GESCHIEDENIS, AARD EN
WERKING VAN HET
EIGENDOMSVOORBEHOUD
i.quot; | |
f- | |
» | |
■ ■K | |
gt;
\ - 'Itnbsp;-v..w«-.
^ 1
W.
-ocr page 4-Y
V ■
S;
î .
-ocr page 5-GE5CHIEDENI5, AARD EN WERKING
VAN HET
EIGENDOMSVOORBEHOUD
UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT
4039 3054
-ocr page 7-WERKING VAN HET
EIGENDOMSVOORBEHOUD
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE RECHTSGELEERD-
HEID AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT
TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN
RECTOR MAGNIFICUS DR F. H. QUIX,
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER
GENEESKUNDE, VOLGENS BESLUIT
VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE
FACULTEIT DER RECHTSGELEERD-
HEID TE VERDEDIGEN OP WOENSDAG
10 JULI 1940, 'S NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR
VOLKERT5 JOHANNE5 ANTHONIE VAN DIJK
GEBOREN TE UTRECHT
-ocr page 8- -ocr page 9-PARENTIBUS ET SPONSAE DEDICATUM
-ocr page 10- -ocr page 11-Bij het voltooien van mijn proefschrift zij het mij vergund
U, Oud-Hoogleeraren en Hoogleeraren van de Juridische
Faculteit, mijn oprechten dank te betuigen voor het onder-
wijs, hetwelk ik van U heb mogen genieten. Het is mij steeds
een voorrecht geweest onder Uw gehoor aanwezig te
mogen zijn.
Mijn dank richt zich in de eerste plaats tot U, Hoog-
geleerde Zevenbergen. Gij hebt mijn bij den aanvang mijner
academische studiën reeds aanwezige belangstelling voor de
klassieken aangewakkerd en geleid naar het gebied van het
Romeinsche Recht. Reeds hierdoor hebt Gij mij zeer aan
U verplicht.
Doch voorts zijt Gij voor mij geweest een Promotor in den
waren zin des woords en ik hen U bijzonderen dank ver-
schuldigd voor de wijze, waarop Gij mij hebt willen bijstaan
bij de voorbereiding en uitwerking van dit proefschrift.
Tenslotte moge ik aan hen, die mij, op welke wijze ook,
hij mijn werk ter zijde stonden, mijn groote erkentelijkheid
betuigen.
INLEIDING.
HOOFDSTUK I.
Karakter en oorsprong van het eigendomsvoorbehoud.
A.nbsp;Algemeene beschouwingen.
B.nbsp;Romeinsch Recht.
C.nbsp;Oud-Vaderlandsch Recht.
D.nbsp;Pandectenrecht.
HOOFDSTUK II.
Het beding van eigendomsvoorbehoud naar Nederlandsch
Recht.
A.nbsp;Algemeene beginselen.
B.nbsp;Het object van het eigendomsvoorbehoud,
C.nbsp;De werking van het eigendomsvoorbehoud tusschen
partijen.
D.nbsp;De levering eener met beding van eigendomsvoor-
behoud verkochte zaak.
E.nbsp;De eigendomsovergang eener onder eigendomsvoor-
behoud geleverde zaak.
F.nbsp;Het risico eener onder eigendomsvoorbehoud ge-
leverde zaak.
G.nbsp;Werking van het eigendomsvoorbehoud ten op-
zichte van derden,
HOOFDSTUK III.
Bezwaren aan de huidige regeling van den koop met be-
ding van eigendomsvoorbehoud verbonden.
SLOTBESCHOUWINGEN.
BIJLAGE : Uniform Conditional Sales Act.
LITTERATUUROVERZICHT.
UITGEBREIDE INHOUDSOPGAVE.
-ocr page 14-fÈ^'v;: quot; ...................
quot;'Âîïquot;quot;'quot;quot;
• .'C
tesr
'q: a
mn^cFm
-ocr page 15-1. — Het ligt in mijn bedoeling in deze dissertatie een schets
te geven van de ontwikkeling, aard en werking van het eigen-
domsvoorbehoud. Aan de historie is een belangrijke plaats
ingeruimd, met name een onderzoek ingesteld naar de vraag,
of het beding van eigendomsvoorbehoud in eenigerlei ver-
schijningsvorm in het Romeinsche recht is aan te wijzen.
Het is niet ondenkbaar, dat het Romeinsche recht in eenige
phase van zijn ontwikkeling het eigendomsvoorbehoud kende
Is dit het geval, dan ligt het voor de hand aan dit rechts-
systeem aandacht te schenken. Zoo niet, dan heeft het desal-
niettemin waarde het Romeinsche recht te dezer zake te
onderzoeken, omdat daardoor wellicht kan worden aangetoond,
door welke omstandigheden het instituut van het eigendoms-
voorbehoud niet tot ontwikkeling is gekomen.
Een historisch onderzoek kan toch niet alleen verhelderend
werken, voor zoover een rechtsinstituut aan een vroegere
rechtsorde is ontleend, doch is evenzeer van belang voor de
verdieping van onze dogmatische kennis en de voorbereiding
van een dogmatische studie.
Bovendien : ook al leert de rechtsgeschiedenis ons niet de
filiatie van een rechtsinstelling, toch kan zij ons inzicht ver-
ruimen, ons leeren, wat de oorzaak is geweest, dat een bestaand
rechtsinstituut in vroeger tijden niet werd gekend, of dat een
rechtsinstituut is verdwenen, hetwelk in het vroegere recht
een plaats vond.
,,Vere scire est per causas scirequot;. Deze gedachte, welke de
drijfveer tot ieder historisch onderzoek is, heeft ons geleid bij
de conceptie en uitwerking van dit proefschrift.
Door het historisch onderzoek hebben wij gepoogd te geraken
Teksten als D.18.1.80.3 ; Nemo potest videri eam rem vendidisse de
cuius dominio id agitur ne ad emptorem transeat, en D.19.1.11.2 : Et in
primis ipsam rem praestare venditorem oportet, id est tradere ; quae res,
si quidem dominus fuit venditor, facit et emptorem dominum, si non fuit,
tantum evictionis nomine venditorem obligat, si modo pretium est nume-
ratum eove nomine satisfactum, zouden zich niet tegen een eigendoms-
voorbehoud, hetwelk altijd van beperkten duur is en den eigendoms-
overgang zeker niet uitsluit, doch slechts uitstelt, verzetten.
tot het „vere scirequot; : het verstaan van de beteekenis van het
ontstaan, voortbestaan of verdwijnen van een rechtsinstelling,
l.c. het eigendomsvoorbehoud.
Ook aan het te onzent in vroeger tijden geldende recht is zij
het summier, aandacht besteed, terwijl voorts het eigendoms-
voorbehoud in het huidige recht uitvoerig is behandeld
Den lezer dezes die mede kennis heeft genomen van het
werk van Prof. Mr. Chr. Zevenbergen : „Het Afbetalingscon-
tract , waarvan een geheel gewijzigde druk is verschenen, toen
dit proefschrift reeds in een gevorderd stadium van voorbe-
reiding was gekomen, zal het niet ontgaan, dat in het tweede
hootdstuk verscheidene onderwerpen zijn behandeld, analoog
aan den opzet van het betrokken gedeelte van dit werk, zij het,
dat de uitwerking alleen uit het gezichtspunt van het eigen-
domsvoorbehoud is geschied.
Na ampele overweging, of het in deze omstandigheden aan-
beveling zoude verdienen de bedoelde onderwerpen in deze
dissertatie op te nemen, heb ik gemeend zulks niet achterwege
te moeten laten, teneinde in het kader van dit werk aan de
volledigheid zoo min mogelijk afbreuk te doen. In een enkel ge-
w A iu ^'r'^ter gemeend te kunnen volstaan met geheel naar
net „Aibetalingscontractquot; te mogen verwijzen.
Ofschoon het beding van eigendomsvoorbehoud verknocht is
aan het huurkoopcontract, heb ik mij toch zooveel mogelijk tot
de behandeling van het eerste bepaald. Vragen, die de materie
van den huurkoop raken, doch het eigendomsvoorbehoud als
zoodanig niet regardeeren, heb ik geheel buiten beschouwing
gelaten, hetwelk ook reeds uit den titel van dit werk kan
blijken,
Buitenlandsche wetgeving is in zooverre behandeld, als in
verband met de historische ontwikkeling van het eigendoms-
voorbehoud noodzakelijk bleek en voorts bij de bespreking van
de registratie van het eigendomsvoorbehoud in de laatste blad-
zijden van dit werk. Een systematische behandeHng van
vreemde wetgeving kwam mij overbodig voor, gezien de vele
en voortreffelijke werken, welke in de naburige landen, speciaal
in Duitschland, over het onderhavige onderwerp zijn verschenen
en waarin de wetgeving betreffende den huurkoop van ver-
scheidene landen voldoende uitvoerig wordt behandeld Op
algeheele volledigheid wordt door mij geen aanspraak gemaakt;
het zal mij echter een voorrecht zijn over eenige onderwerpen,
welke te onzent niet of nagenoeg niet aan een beschouwing zijn
onderworpen, eenig Hcht te mogen doen schijnen.
KARAKTER EN OORSPRONG VAN HET
EIGENDOMSVOORBEHOUD.
A. ALGEMEENE BESCHOUWINGEN.
2.nbsp;— Het beding van eigendomsvoorbehoud, pactum reservati
dominii, is, voor zoover mij bekend, te onzent nimmer voorwerp
van zelfstandige studie geweest. In enkele werken, het af-
betalingscontract betreffende, komt genoemd beding ter sprake,
doch de behandeling ervan is steeds min of meer summier te
noemen
Het belang van het beding van eigendomsvoorbehoud voor
het huidige recht springt onmiddellijk in het oog, wanneer men
ziet, dat in de wettelijke regeling van de overeenkomst van
koop en verkoop op afbetaling, vervat in de artt. 1576 t/m
1576x van het Burgerlijk Wetboek, ingevoegd bij de Wet van
23 April 1936 Stb. 202, in werking getreden op 1 October 1936,
het beding van eigendomsvoorbehoud een zeer belangrijke rol
speelt, ja zelfs, blijkens art. 1576h B.W. een essentiale is van
den als species van het genus „koop en verkoop op afbetalingquot;
genoemden huurkoop,
In verband met het afbetalingscontract, den huurkoop en
andere overeenkomsten van dezelfde strekking, is derhalve een
juist inzicht in het rechtskarakter en de werking van het eigen-
domsvoorbehoud geboden.
De buitengewoon groote vlucht, welke de afbetalingshandel
in de laatste decennia heeft genomen, noopte den wetgever tot
het scheppen van deze regeling. Het afbetalingscontract, het-
welk als zoodanig in onze privaatrechtelijke regeling onbekend
was, was in varieerenden verschijningsvorm in de practijk in-
geburgerd en eerst na langen tijd door den wetgever in vaste
banen geleid. Voordien bestonden velerlei opvattingen over het
rechtskarakter dezer overeenkomst ; enkele gezaghebbende
juristen beschouwden haar reeds als een koop met beding van
eigendomsvoorbehoud.
3,nbsp;— Er is schier geen tak van handel of bedrijf aan te wijzen,
waarin de afbetalingsovereenkomst en speciaal de huurkoop
geen toepassing vindt, In de eerste plaats is wel te noemen de
automobiel-industrie, welke haar productie sterk kon ver-
hoogen door de mogelijkheid van levering aan hen, die voor
aanschaffing met contante betaUng te weinig kapitaalkrachtig
zijn. Niet alleen luxe- doch ook vrachtautomobielen plegen
thans in huurkoop te worden verstrekt.
Naast den automobielhandel zijn nog vele branches te noemen
waarin de huurkoop op groote schaal wordt toegepast ; men
denke ook aan minder kostbare objecten als radiotoestellen,
stofzuigers, naaimachines, waschmachines, warm-waterinstal-
latie's etc.
En niet alleen de minder-kapitaalkrachtigen, doch ook de
beter gesitueerden hebben den huurkoop gaarne aanvaard, ge-
zien het feit, dat de verkooper in vele gevallen meer „servicequot;
pleegt te geven aan den huurkooper, dan aan den kooper ä
contant, wegens het belang, dat hij ten gevolge van zijn eigen-
domsvoorbehoud heeft bij den goeden staat van het verkochte,
In verscheidene landen, Zwitserland, Duitschland, de Ver-
eenigde Staten van Noord-Amerika heeft men het belang van
een grondige kennis van het eigendomsvoorbehoud duidelijk
ingezien en aldaar zijn dan ook talrijke werken verschenen, die
het eigendomsvoorbehoud uitvoerig behandelen, meestal in
verband met het afbetalingscontract
4, — Wat pleegt men te verstaan onder het beding van eigen-
domsvoorbehoud? Hoewel het in mijn bedoeling ligt het karak-
ter van dit beding nader uitvoerig te behandelen, is het nood-
zakelijk reeds nu een enkel woord daaraan te wijden, om
namelijk het uitgangspunt van mijn onderzoek duidelijk te be-
palen. Nu de wettelijke regeling van den koop en verkoopo'^P
afbetaling in werking is getreden, beschouwen wij eerst, wat de
wetgever onder het eigendomsvoorbehoud verstaat. In art.
1576h Ie hd B.W. lezen wij : „Huurkoop is de koop en verkoop
,,op afbetaling, waarbij partijen overeenkomen, dat de ver-
„kochte zaak niet door enkele overdracht in eigendom van den
,,kooper overgaat,quot; Art. 1576p Ie hd luidt voorts : „De eigen-
,,dom van eene in huurkoop overgedragen zaak gaat, gelijk
,,anders door levering, aan den kooper over door betaling van
,,het geheele, ter zake van den huurkoop verschuldigde bedrag
„of door eerdere vervulling van andere voorwaarden, dienaan-
„gaande overeengekomen.quot; De inhoud van deze bepalingen
moge ik (voorloopig) aldus in een definitie samenvatten : Het
beding van eigendomsvoorbehoud is een essentieel beding van
den huurkoop, inhoudende, dat de verkooper niet onmiddellijk
den eigendom van de waar zal overdragen aan den kooper,
doch dat hij, verkooper, daarvan eigenaar zal blijven tot de ge-
heele koopprijs is voldaan, terwijl tenslotte de verkooper de
verplichting op zich neemt den kooper aanstonds na het sluiten
van de huurkoopovereenkomst de feitelijke macht over de zaak
te verschaffen.
Juist dit beding is volgens de wet de differentia specifica,
w^aardoor de huurkoop zich als species van het genus „koop en
verkoop op afbetalingquot; demonstreert.
Gelijk uit het bovenstaande reeds kan blijken, is, naar ik als
algemeen bekend meen te mogen aannemen, het beding van
eigendomsvoorbehoud geen novum, door den Nederlandschen
wetgever geschapen. Het kan, gelijk in de inleiding breeder is
gemotiveerd, derhalve nuttig zijn de historische ontwikkeling
van dit beding na te gaan ; de uitkomsten van dit onderzoek
vermogen ons wellicht den aard van het eigendomsvoorbehoud
beter te doen begrijpen.
Aangezien toch een zoo groot deel van ons privaatrecht,
althans uiteindelijk, zijn oorsprong heeft in het Romeinsche
recht, ligt niets meer voor de hand, dan te trachten allereerst
de vraag te beantwoorden, of het beding van eigendomsvoor-
behoud al dan niet van Romeinsch-rechtelijken oorsprong is.
B. ROMEINSCH RECHT,
5, — De naam, welke het beding van eigendomsvoorbehoud
sedert eeuwen draagt : pactum reservati dominii, komt, zooals
algemeen bekend is, in de bronnen, voor zoover deze te onzer
beschikking staan, niet voor. Op zich zelf zegt dit ons echter
niets ; de mogelijkheid blijft bestaan, dat het beding onder een
anderen naam in gebruik is geweest, of zelfs zonder eigen naam.
r or de schrijvers, die zich met de beantwoording van de
door mij hierboven gestelde vraag hebben bezig gehouden en
van wie sommigen deze bevestigend, anderen ontkennend heb-
ben beantwoord worden verscheidene plaatsen uit Digesten
en Codex vermeld, welke met de vraag naar het bestaan van
een eigendomsvoorbehoud iure Romano in verband worden ge-
bracht. Enkele van deze wil ik aan bespreking onderwerpen,
waarbij de volgorde willekeurig is gekozen.
Allereerst bezien wij D. 18-6,17, luidende : „Servi emptor si
„eum conductum rogavit donec pretium solveret, nihil per eum
„servum adquirere poterit, quoniam non videtur traditus is,
„cuius possessio per locationem retinetur a venditore, pericu-
„lum eius servi ad emptorem pertinet, quod tamen sine dolo
venditoris intervenerit.quot;
lavolenus bespreekt hier een geval van koop en verkoop
van een slaaf, waarbij partijen zijn overeengekomen, dat, zoo-
Thilo, Pactum reservati dominii, p. 9 vermeldt o.m.; pro: Glück, Pand.
XVI, p. 231. Puchta, Inst. II, par. 241, contra; Cohen, p. 694. Duncker, Rhein.
Museum für Jurisprudenz, V, 1833, p. 172.
C. Octavius lavolenus Priscus, leeraar van Julianus, ong. 100 p.C.n,
libro septimo ex Cassio, een bewerking van het werk van den jurist
C. Cassius Longinus, ong. 50 p.C.n.
lang de koopprijs niet wordt betaald, de kooper den slaaf van
den verkooper in huur krijgt. De kooper-huurder is dus ge-
durende dien tijd houder, niet eigenaar, zoodat alle rechten
welke de slaaf gedurende dezen tijd zal verwerven, toe zullen
vallen aan den verkooper-verhuurder (quidquid acquirit, ac-
quirit domino), doch niet aan den kooper-huurder. Daarentegen
blijft de regel ,,periculum est emptorisquot; van kracht, vermits de
koopovereenkomst is gesloten.
Levering ex causa venditionis vindt voorloopig nog niet
plaats, doch op grond van het gesloten huurcontract krijgt de
kooper het rustig genot van de zaak ; wordt houder gedurende
den tijd, dat de koopprijs niet is voldaan. Alsdan zal de
levering op grond van de koopovereenkomst brevi manu kunnen
geschieden. Kan men hier nu spreken van een eigendomsvoor-
behoud in den zin, gelijk ik hierboven heb uiteengezet? Het
antwoord op deze vraag kan niet anders dan ontkennend luiden.
Uit den tekst blijkt, dat wij in dit geval te doen hebben met
twee, naast elkaar bestaande contracten, een koop- en een
huurovereenkomst. Er wordt vooralsnog niet geleverd op grond
van het koopcontract ; derhalve is een zekerheid voor de be-
taling van den koopprijs, in welken vorm ook, niet vereischt.
De verkooper behoudt zijn eigendomsrecht tot het moment,
waarop de betaling van den koopprijs geschiedt. De eigendoms-
overdracht, niet zooals bij het voorbehoud de eigendomsover-
gang, wordt uitgesteld tot het tijdstip, waarop de kooper vol-
doende middelen heeft om den koopprijs te voldoen. Hoewel
door het sluiten van een koop- en huurcontract naast elkaar
ongeveer hetzelfde resultaat wordt bereikt als met een koop-
contract, vergezeld door een beding van eigendomsvoorbehoud,
pleit deze tekst eerder tegen dan vóór het bestaan van een
dergelijk beding in het Romeinsche Recht.
6, — Thans bezien wij D. 39.2.38 pr. : „Emptor aedium ante
„traditam sibi possessionem ideo inutiliter stipulatur (sc, damni
„infecti. schr.), quia venditor omnem diligentiam ei praestare
„debet, tune certe utiliter stipulatur, cum omnis culpa a vendi-
„tore aberit, veluti si precario emptori in his aedibus esse per-
„misit, custodiamque ei afuturus tradidit.quot;
Dit geval is in groote trekken analoog aan het vorige. Ook hier
zien wij tweeërlei rechtsbetrekking : a. een rechtsbetrekking
uit een koopcontract ; b. een uit precarium.
Paulus zegt hier het volgende : Wanneer een huis is ver-
kocht en nog niet geleverd, is een stipulatio damni infecti van
den kooper nietig. De verkooper is gedurende dien tijd name-
Libro decimo ad Sabinum. lulius Paulus, commentaar ad Sabinum,
± 230 n, Chr..
lijk nog aansprakelijk voor de aan het huis toegebrachte schade.
Zulk een stipulatio zal werking kunnen hebben, wanneer de
verkooper niet voor zoodanige schade aansprakelijk is, b.v,
wanneer hij den kooper, vóór de levering, krachtens preca-
rium het bezit van het huis heeft verschaft en hem aansprake-
lijk heeft gesteld voor eventueel aan dit huis toegebrachte
schade (custodiam tradidit). De rechtsgeldigheid van een com-
binatie van koopcontract en precarium ligt dus in dezen tekst
opgesloten.
Het bereikte resultaat is wederom ongeveer identiek met dat
van een koop en verkoop met eigendomsvoorbehoud. Reeds
vóór de levering ex causa venditionis verkrijgt de kooper
krachtens precarium de feitelijke macht over de zaak. De ver-
kooper kan dus gedurende dien tijd tegen den kooper-precarist
ageeren met het interdictum de precario en/of de revindicatio.
Ook in het door Paulus gestelde geval is derhalve geen sprake
van een eigendomsvoorbehoud. De kooper verkrijgt niet de
feitelijke macht krachtens het koopcontract, doch uit geheel
anderen hoofde, namelijk bezit ter bede. Over de prijsbetaling
wordt bovendien in dezen tekst in het geheel niet gesproken ;
de jurist constateert alleen : de eigendom is nog niet overge-
dragen. Of dit nu een gevolg is van het feit, dat er nog niet is
betaald, wordt buiten beschouwing gelaten. Ik meen dan ook,
dat deze tekst voor het onderhavige onderzoek geen enkele
waarde heeft.
Te vermelden is tenslotte, dat men te onzent den huurkoop
heeft trachten te construeeren als een koop-bruikleenovereen-
komst, vóór de invoering van de thans geldende wettelijke
regeling
7, — In deze reeks teksten laat ik thans volgen D. 19.2.21 pr, :
„Cum venderem fundum convenit, ut, donec pecunia omnis per-
,,solveretur, certa mercede emptor fundum conductum haberet ;
„an soluta pecunia merces accepta fieri debeat? respondit : bona
,,fides exigit, ut quod convenit fiat ; sed non amplius praestat is
„venditori, quam pro portione eius temporis, quo pecunia
„numerata non esset.quot;
Wat is de beteekenis van dezen tekst?
Bij den verkoop van een stuk grond zijn partijen overeen-
gekomen, dat de kooper, totdat de koopprijs zal zijn voldaan,
het gekochte stuk land van den verkooper in huur zal verkrijgen.
De vraag, welke naar aanleiding hiervan gesteld wordt, is voor
ons onderzoek niet van belang. Zij luidt intusschen : Moeten,
wanneer de koopprijs ten volle is voldaan, ook de huurpenningen
Zie Zevenbergen, Nos. 62 en 63.
lavolenus, libro undecimo epistularum.
worden betaald? Het antwoord is vervat in de vermaarde uit-
spraak : bona fides exigit ut quod convenit fiat. De huurprijs
behoeft echter slechts voldaan te worden over den tijd, ge-
durende welken de koopprijs niet geheel is betaald. In dit geval
zou inderdaad sprake kunnen zijn van een koop en verkoop op
afbetaling (zonder eigendomsvoorbehoud). Zulks kan men con-
cludeeren uit de woorden „donec omnis pecunia persolvereturquot;,
welke wij in de tot nu toe behandelde teksten niet ontmoet
hebben ; althans kunnen wij aannemen, dat de betaling niet in
eens is geschied.
Al zou hier echter ook sprake zijn van een koop en verkoop
op afbetaling, dan is er toch in dezen tekst geen beding van
eigendomsvoorbehoud te vinden. In dit geval zien wij wederom
twee contracten naast elkaar : koop- en huurcontract. De ver-
kooper is vanzelfsprekend eigenaar gebleven en behoeft zich
den eigendom niet voor te behouden. De kooper verwerft aan-
stonds de feitelijke macht over het gekochte op grond van het
huurcontract. Den eigendom verwerft hij eerst (door traditio
brevi manu) wanneer hij den koopprijs heeft voldaan.
Vóór de in werking treding van de wettelijke regeling van den
koop en verkoop op afbetaling, behielp men zich te onzent in de
practijk zeer vaak met een gemengde overeenkomst van koop
en huur, wanneer men een koop en verkoop op afbetaling
met eigendomsvoorbehoud, kortweg huurkoop genoemd, be-
oogde. Het verdient zeker de aandacht, dat alle constructies,
welke wij in het Romeinsche recht aantroffen, tot voor kort in
ons rechtsleven zijn gehanteerd.
Voor de bezwaren, welke aan de laatste constructie verbonden
waren, moge ik nogmaals verwijzen naar Zevenbergen Ver-
schil met de figuur, zooals wij die in het Romeinsche recht
aantreffen, is echter, dat men te onzent de gezamenlijke huur-
termijnen als koopprijs beschouwde, terwijl in den laatstgemel-
den casus huur- en koopprijs beide, zij het dan niet geheel,
moesten worden voldaan,
8, — Thilo vermeldt wijders D, 23.3.7.3, luidende als volgt :
„Si quidem (res) sic dedit mulier, ut statim eius (sc, sponsi)
„fiant, efficiuntur : enimvero si hac condicione dedit ut tune
„efficiantur, cum nupserit, sine dubio dicemus tune eius fieri
„cum nuptiae furent secutae, proinde si forte nuptiae non
,,sequantur nuntio remisso, si quidem sic dedit mulier ut statim
„viri res fiant, condicere eas debebit misso nuntio : enimvero
O.C., No. 60 V., alwaar ook de bezwaren tegen deze constructie uit-
voerig zijn uiteengezet.
O.C., p. 10,
„si sic dedit, ut secutis nuptiis incipiant esse, nuntio remisso
,,statim eas vindicabit.quot; ')
Terwijl alle tot nu toe genoemde gevallen koop en verkoop
betroffen, zien wij hier een dotis datio behandeld.
Door een vrouw wordt aan haar aanstaanden echtgenoot een
bruidsschat gegeven, onder voorwaarde, dat de eigendom van de
tot dien bruidsschat behoorende zaken eerst op hem zal over-
gaan, wanneer het huwelijk is tot stand gekomen. Wanneer de
vrouw de zaken, welke tot den bruidsschat behooren onvoor-
waardelijk heeft overgedragen, zal zij, ingeval het huwelijk niet
tot stand komt, tegen den ex-aanstaanden echtgenoot een con-
dictio, een persoonlijke terugvorderingsactie, kunnen instellen.
Heeft zij echter de zaken onder de genoemde voorwaarde over-
gedragen, zoo zal zij deze, ingeval het huwelijk niet wordt
gesloten, kunnen revindiceeren.
Ook deze tekst kan geen argument zijn om de vraag, of het
beding van eigendomsvoorbehoud van Romeinsch-rechtelijken
oorsprong is, bevestigend te beantwoorden. Wat is hier namelijk
het geval? Dare beteekent op deze plaats, gelijk steeds, het
overdragen van eigendom of het vestigen van een ander zakelijk
recht,Wanneer de vrouw den bruidsschatineigendom overdraagt
onder de genoemde voorwaarde, welke een opschortende is, zal
het gevolg van die overdracht, de eigendomsovergang, eerst
intreden na het sluiten van het huwelijk. De aanstaande echt-
genoot zal pendente condicione de positie hebben van houder,
gelijk reeds blijkt uit de woorden ,,statim eas vindicabitquot;. In
zooverre verschilt hij echter met den gewonen houder, dat hij in
dit geval heeft, wat wij naar analogie met de spes obligationis bij
de verbintenisscheppende overeenkomsten onder opschortende
voorwaarde, een spes dominii of proprietatis kunnen noemen
De vrouw heeft wel overgedragen in eigendom, doch heeft tot het
intreden van de voorwaarde haar eigendomsrecht behouden.
Wanneer de voorwaarde wordt vervuld, gaat de eigendom van
den bruidsschat ipso iure op den echtgenoot over (tune eius fieri,
cum nuptiae fuerint secutae).
Iets dergelijks ontmoeten wij in ons recht bij den huurkoop :
de verkooper blijft eigenaar tot de opschortende voorwaarde, in
casu het betalen van den koopprijs, is vervuld.
Ook hier wordt de kooper, existente condicione, ipso iure
eigenaar van de verkochte zaak
Toch kan ook dit geval, gelijk voorzegd, geen oplossing
brengen. Van een beding van eigendomsvoorbehoud is geen
sprake. Het specifieke van dit beding, dat toch hierin bestaat,
dat de daarin vervatte voorwaarde de prijsbetaling is, ontbreekt
Ulpianus, libro trigesimo ad Sabinum.
Vgl. Staehelin, p, 113 en 114,
Vgl. art, 1576 p. B,W, Zie hieronder nader in Hoofdstuk II.
-ocr page 24-hier geheel en al. Tegenover het „darequot; door de vrouw staat geen
contra-prestatie.
Eigendom wordt in dit geval door de vrouw voorbehouden, in
dien zin, dat de levering geschiedt onder een opschortende voor-
waarde ; het effect van de overdracht, de eigendomsovergang,
wordt afhankelijk gesteld van het voltrekken van het huwelijk
In zoovere zouden wij den in den laatstgenoemden tekst
behandelden casus als een levering onder eigendomsvoorbehoud
kunnen zien.
Van een beding van eigendomsvoorbehoud, een pactum reser-
vati dominii, in den technischen zin des woords, kan echter niet
worden gesproken. Levering onder een voorwaarde is als zoo-
danig m het Romeinsche recht niet onbekend Nimmer hebben
WIJ echter gevonden, dat de opschortende voorwaarde bij leve-
ring heeft bestaan in het voldoen van den koopprijs.
Ik meen mij te mogen beperken tot de bespreking van de
genoemde gevallen, aangezien alle teksten, welke in verband met
ons onderzoek te vinden zijn, analoge rechtsfiguren behandelen.
Alle gevallen zijn namelijk óf een combinatie van emptio-venditio
met locatio-conductio óf van emptio-venditio met precarium
Derhalve steeds twee rechtsfiguren naast elkaar en niet één
contract, vergezeld van een nevenbeding als het beding van
eigendomsvoorbehoud.
Wat het Romeinsche recht betreft is mitsdien het resultaat van
anders dan negatief te noemen.
Wij willen ons echter niet zonder meer van het Romeinsche
recht afwenden, doch trachten na te gaan, of er oorzaken zijn
aan te wijzen voor de omstandigheid, dat de Romeinsche juristen,
de mogelijkheid van een levering onder opschortende voorwaarde
kennende, hiervan geen gebruik gemaakt hebben, teneinde een
verkooper, die den koopprijs niet tegelijk met, doch eerst na de
levering ontving, een zakelijke bescherming te geven in den vorm
van een pactum reservati dominii.
9. — In de voor-klassieke periode van het Romeinsche recht is
phjk meestentijds wordt aangenomen, de mancipatio de rechts-
handeling par excellence geweest, waarbij een koop en verkoop
werd voltrokken. Levering van het verkochte vond gelijktijdig
plaats met den koop en verkoop, terwijl de betaling eveneens op
het zelfde tijdstip geschiedde. Het aes, het betaalmiddel, werd
den verkooper met de libra toegewogen onmiddellijk bij de
levering der verkochte zaak
Zoo had dus de mancipatio koopcontract, levering en betaling
in zich vereenigd. Crediet werd mitsdien niet verleend en de
verkooper had derhalve geen behoefte aan eenig zekerheidsrecht.
Res sub condicione tradantur. Zie o.m, D.41.2.38 1
Gai. Inst., I, 119.
-ocr page 25-Na de invoering van het gemunte geld (vierde eeuw a.C.n.),
lag de mogelijkheid voor de hand om de betaling te doen plaats
vinden na den koop en de levering, terwijl de toeweging van het
aes als symbool bleef bestaan. In die omstandigheden kon zich
voor den verkooper de behoefte aan zekerheid hebben doen
gevoelen, te meer, waar de kooper niet met zijn geheele vermogen
instond voor de nakoming zijner prestatie, m.a.w. niet met zijn
vermogen aansprakelijk was.
Dit laatste punt behoeft eenige toelichting, te meer, daar de
meeningen in dit opzicht verdeeld zijn.
Het probleem van de aansprakelijkheid van den debiteur wordt
in het algemeen ongeveer in den volgenden vorm geformuleerd ;
Kende het Romeinsche recht oorspronkelijk naast „Schuldquot; van
den debiteur (verplichting tot prestatie) ook ,,Haftungquot; (aan-
sprakelijkheid van persoon of vermogen voor de nakoming der
verplichting tot prestatie] ?
Van enkele schrijvers wil ik in het kort het standpunt weer-
geven. Jörs is van oordeel, dat de Haftung primair is geweest
en dat eerst later de gedachte van de verplichting (dare
oportere) op den voorgrond is getreden. Von Czyhlarz is
daarentegen van meening, dat naar analogie met Grieksch,
Germaansch en ander recht, in het oude Romeinsche recht een
verbintenis op zich zelf geen Haftung met zich bracht, doch dat
deze speciaal moest worden bedongen (aansprakelijkheid van een
persoon in den vorm van praedes, van een zaak door fiducia).
De schuldenaar zou derhalve niet zijn „obligatusquot;, doch men zou
slechts kunnen spreken van een „obligatio personaequot; of
„obligatio reiquot;. Sohm quot;') huldigt een conforme opvatting.
Girard betwijfelt, of de onderscheiding van Schuld en Haftung
op het Romeinsche recht kan worden toegepast, echter zonder
zulks nader te argumenteeren. Hem moet worden toegegeven,
dat deze begrippen, althans de onderscheiding, duidelijker in het
Germaansche recht zijn aan te toonen
Wat het oude Romeinsche recht betreft, zal men, waar bronnen
ons vrijwel geheel niet ten dienste staan, te dezer zake niet
Deze formuleering, welke men in verscheidene variaties in de litte-
ratuur ontmoet, komt mij in zooverre onjuist voor, als gesproken wordt
van aansprakelijkheid van het vermogen (zie ook art. 1177 B.W.). De goe-
deren zijn niet aansprakelijk, doch de persoon met zijn goederen ; in tegen-
stelling tot de persoon met zijn lichaam. Zie in dit verband ; Brinz, Lehr-
buch der Pandekten, II, p. 4 ; anders : von Tuhr, Allgem. Teil des Deut-
schen Bürgerl. Rechts, I, p. 108 v.
=) Jörs-Kunkel-Wenger, Römisches Recht, p. 60 v.
Lehrbuch der Institutionen, p. 181 v.
«) Sohm-Mitteis-Wenger, Inst, des R.R., p. 353 v.
Manuel de Droit Romain, p. 415.
quot;) Zie o.m. : von Gierke, Deutsches Privatrecht, III, par, 174 v. ; de
Blécourt, Kort Begrip van het Oud-Vaderlandsch Burgerlijk Recht, derde
druk, p. 305.
anders een standpunt kunnen kiezen, dan op grond van min of
meer plausibele hypothesen. Ons komt te dezen aanzien diegene
de meest aanvaardbare voor, welke gebaseerd is op het karakter
van den familie-eigendom en de positie van den pater familias.
Ik zou mij dan ook willen aansluiten bij de opvatting van
Rustel de Coulanges^), geciteerd door Mevr. Hazewinkel-
buringa en aldus geformuleerd :
,,La loi des XII tables ne ménage assurément pas Ie debiteur ;
„eile ne permet pourtant pas que sa propriété soit confisquée au
„profit du créancier. Le corps de l'homme répond de la dette, non
„sa terre, car la terre est inséparable de la famille. Il est plus
„tacile de mettre 1 homme en servitude, que de lui enlever un
qui appartient à sa famille plus qu'à lui-
„meme, (Zie Tabula III).
De zekerheid welke de verkooper voor de nakoming der
prestatie door den kooper heeft, is naar deze opvatting een
persoonlijke en wordt door een afzonderlijke rechtshandeling tot
stand gebracht (nectere, nexum).
vm°nbsp;misstanden dit heeft geleid, beschrijft Livius (boek
yil, 28J, waar hij ons de aanleiding voor het tot stand komen
der Lex l^oeteha (pecuniae creditae bona debitoris, non corpus
obnoxium esset) uiteenzet.
De eenige zekerheid, welke de verkooper naar het oude
Komemsche recht had, heeft derhalve waarschijnlijk bestaan in
de bevoegdheid den persoon van den debiteur of van een praes,
die de „Haftungquot; op zich heeft genomen, aan te vatten. Zulks zal
hem slechts indirect voldoening van de prestatie hebben kunnen
verschaffen. Meerdere zekerheid zal hij zich wellicht hebben
kunnen verschaffen door zich fiduciae causa een zaak te laten
mancipeeren, althans in een later ontwikkelingsstadium.
Dat een beding van eigendomsvoorbehoud in deze periode niet
zal zijn voorgekomen, kan worden verklaard door de volgende
drie omstandigheden ;
a.nbsp;de mancipatio is van origine een koop en levering a contant;
b.nbsp;toen koop en levering van de betaling waren gescheiden,
bestond de zekerheid in een persoonlijke en v.z.v. zakelijk,
in den vorm van fiducia ;
c.nbsp;de mancipatio als actus legitimus, duldde voorwaarde noch
termijn, zoodat een beding, inhoudende, dat hij, die manci-
peert, eigenaar blijft van de zaak tot de algeheele betaling
La cité antique, p. 73.
') Mancipatio en traditio, p. 66.
') Zie ook Rabel, Die Erbrechtstheorie Bonfantes, in Z.S.S. rom. Abt. 50,
•Sly.
van den koopprijs, de geheele rechtshandeling nietig
maakt
Over de in iure cessio, een wijze van eigendomsoverdracht,
welke naast de mancipatio reeds in zwang was, kan ik kort zijn.
Deze handeling geschiedde ten overstaan en met medewerking
van denzelfden magistraat, die optrad in de phase in iure, ter
inleiding van een proces. Degene, die den eigendom van een
zaak wil verwerven, stelt, dat deze ex iure Quiritium zijn eigen-
dom is (vindicat). Hij, die den eigendom wil overdragen contra-
vindiceert niet, doch cedit in iure, doet afstand van zijn rechti
ten overstaan van den praetor. Deze wijst nu op grond van een
en ander de zaak toe aan dengene, die vindiceerde (addicit).
Door deze laatste handeUng was de eigendom overgegaan.
Uit den aard van de in iure cessio vloeit reeds voort, dat een
voorwaarde daarbij niet toegelaten is. Deze vormelijke hande-
ling, vermoedelijk reeds ten tijde van de Twaalf Tafelen bekend,
kan m.i. zeer wel gerekend worden tot de actus legitimi. Het
woord ,,velutiquot; duidt toch reeds aan, dat in den Digesten tekst
geen limitatieve opsomming van de actus legitimi wordt gegeven.
De mogelijkheid, dat de in iure cessio door de wetgevingscom-
missie van Justinianus uit den genoemden tekst is verwijderd,
is niet denkbeeldig, gezien het feit, dat de in iure cessio in het
na-klassieke recht geheel was verdwenen,
10, — Quid iuris in het klassieke recht? De mancipatio met
haar ongedifferentieerd complex van koop, levering en betaling
is verdwenen, zelfs als combinatie van koop en levering, doch
alleen gebleven de wijze van eigendomsoverdracht van res
mancipi. Wij vinden nog een aanwijzing van haar vroegere
functie, waar Gaius haar betitelt als „imaginaria venditioquot;
Ulpianus noemt haar reeds als „species alienationisquot; De taak
van de mancipatio is dus zeer beperkt geworden.
In het klassieke recht vinden wij als de meest gebruikte wijze
van eigendomsoverdracht de traditio, vormvrij als alle rechts-
handelingen, aan het ius gentium ontsproten. Deze wijze van
eigendomsoverdracht, bedoeld voor res nec-mancipi, kon echter
voor de overdracht van alle zaken dienst doen, ook voor de in
verhouding tot de res nec-mancipi kleine groep res mancipi,
daar immers de praetor dengene, die een res mancipi door mid-
del van traditio verwierf, beschermde met de actio Publiciana,
alsof hij eigenaar naar ius civile ware.
Bestaat er nu verband tusschen traditio en betaling, in dien
zin, dat de eerste haar rechtsgevolg onthouden wordt, zoolang
D.50.17.77.
Inst,, I, 113, 119.
=) Regulae, XIX, 3.
de laatste met is geschied? Het antwoord op deze vraag vinden
wi, m de Instituten van Gaius II, 20 : „Itaque si tibi vestem vel
„aurum yel argentum tradidero sive ex venditionis sive ex dona-
„tioms sive quavis aha ex causa, statim tua fit ea res, si modo
„ego eius dominus sim.quot;
Expressis verbis zegt Gaius derhalve, dat door traditio eigen-
dom wordt overgedragen, onder de beperking, dat degene die
overdraagt, eigenaar van de over te dragen zaak moet zijn.
Uver prijsbetaling wordt echter in het geheel niet gerept. Met
nadruk zegt de jurist, dat bij levering ex causa venditionis de
eigendom overgaat ; met deze uitdrukkelijke formuleering (nb
quavis ex causa zou voldoende zijn geweest) heeft Gaius m i.
elk meemngsverschil willen voorkomen en de tegensteUing met
wat voor de mancipatio in de oudste tijden gold, willen accen-
tueeren.
Eenige schrijvers zijn tot de conclusie gekomen, dat des-
ondanks m het klassieke recht de prijsbetaling bij den eigen-
domsoverdracht ex causa venditionis een belangrijke rol speelt
Boyer, die in zijn genoemd werk een uitgebreide en breed-
voerig geargumenteerde critiek levert op de theorieën van
Pringsheim, waaraan hieronder nader aandacht zal worden be-
steed, acht voor het klassieke recht den tekst van Gaius niet
beslissend. Hij beroept zich, evenals Hoetink, op eenige niet-
luridische schrijvers die inderdaad zijn opvatting eenigen
steun geven, doch wier uitspraak m.i. in ons onderzoek niet be-
slissend mag zijn. Ook heden ten dage kan men de merkwaar-
digste dingen lezen, wanneer ondeskundige schrijvers zich op
juridiek terrein begeven en het is niet raadzaam daaraan eenig
gezag toe te kennen. Evenzoo lijkt het mij onjuist aan de door
öoyer geciteerde schrijvers gezag toe te kennen boven den
junst Gaius.
Boyer komt in zijn verhandeling tenslotte tot de conclusie,
dat bewezen is „qu'au Vlle siècle de Rome, Ia payement de
„prix jouait un rôle dans l'acquisition de la chose achetée.quot; Hij
voert hiervoor o.m. de navolgende argumenten aan :
a. Gaius onderscheidt in Inst. 11,18 tusschen res mancipi en
res nec-mancipi. De bovengestelde regel (11,20] geldt al-
leen voor res nec-mancipi ;
«ïe® contrats, Paris 1924. J. C. Naber, Mnemosyne
1890 p 149 V. : Ad regulam XII Tabularum rerum venditarum alienationem
mhibentem donec pro pretio satisfactum sit. In overeenstemming met
dezen : H. K. Hoetink, Periculum est emptoris, p. 159,
-') O.a. Varro, De re rustica II, 2, 5 en 6. In dezen tekst wil men „ad-
If^Trnbsp;het betalen van den koopprijs. Zie in verband
hiermede: Pnngsheim, Eigentumsübertragung beim Kauf, in Z. S. S. rom.
-ocr page 29-b.nbsp;Gaius geeft t.a.p, geen opsomming van de vereischten voor
eigendomsoverdracht, doch geeft slechts verschillen te
dien aanzien tusschen res mancipi en nec-mancipi ;
c.nbsp;de tekst van boek II is vooral in den aanvang zeer ver-
minkt j
d.nbsp;Gaius schreef, gelijk ook Mommsen aannam, in het Ooste-
lijk deel van het Romeinsche Rijk en was zeer wel op de
hoogte van het Grieksche recht, hetwelk de prijsbetaling
inderdaad als essentiale stelde voor den eigendomsover-
gang ex causa venditionis.
ad a, In het klassieke recht was de onderscheiding tusschen
res mancipi en nec-mancipi onbelangrijk geworden. De res nec-
mancipi namen de voornaamste plaats in het rechtsleven in
De waarde, aan de genoemde onderscheiding toegekend, was
gering ; begrijpelijk is het daarom, dat Gaius aan de res mancipi
weinig aandacht heeft besteed, te meer, aangezien hij, die een
res mancipi verkreeg door traditio, beschermd werd door den
praetor met de actio Publiciana (Gai. Inst. IV,36).
ad b. Hiertegen meen ik het volgende te kunnen opmerken:
Gaius zegt uitdrukkelijk, dat voor eigendomsoverdracht van
een lichamelijke res nec-mancipi slechts vereischt is traditio.
Inderdaad somt hij de vereischten voor de traditio niet op. Be-
wijst dit nu iets voor de stelling, dat naast de traditio nog prijs-
betaling noodig is om den eigendomsovergang te bewerkstel-
ligen? Gaius formuleert hier zeer nadrukkelijk en dit doet hij
om de tegenstelling aan te duiden met hetgeen volgen zal over
de mancipatio en in iure cessio waar de verschillende vorm-
vereischten zijn gesteld.
In verband met hetgeen ik onder ad a, heb opgemerkt, moge
ik daaraan nog toevoegen, dat Gaius voor de bespreking van de
mancipatio verwijst naar boek I en daar slechts over de manci-
patio handelt in verband met de emancipatie.
ad c. Inderdaad is de tekst in het begin van boek II hier en
daar verminkt. De tekst van 11,20 en eveneens van de voor-
gaande en volgende paragrafen is echter bijna geheel onge-
schonden. De gedachtengang is duidelijk te volgen en niets
wijst er op, dat juist in 11,20 eenige woorden zouden zijn weg-
gevallen. Ware dit zoo geweest, het zou Boyer c.s, zeer aan-
genaam geweest zijn. Waarom nu maar voetstoots aan te
nemen, dat de tekst te dezer plaatse ook wel verminkt zou
kunnen zijn?
ad d. Gesteld, dat het juist was, dat Gaius in Klein-Azië
heeft geleefd (de onzekerheid in dit opzicht is zoo groot, dat
Mevr. Hazewinkel-Suringa, Mancipatio en traditio, p. 104.
-ocr page 30-In l! Jfnbsp;^f'^ waarschijnlijkheid bestaat),
n ^ r mlon'^^quot;quot;nbsp;Grieksch rech
gestaan. De tekst 111,139 v is, voor zoover mij bekend, de
eenige, waar Gaius zich op Grieksch recht beroept. Ter ver-
dediging van zi,n opvatting, die hij met alle Sabiniani deelt, dat
enk.lp .nbsp;behoeft te bestaan, haalt hij
enkele regels mt de Ilias van Homerus aan (VII, vs. 472 v ] Dit
bewijst ons echter niets. In Gaius' tijd kende iedere Romein,
Je zich respecteerde, Gneksch en in de eerste plaats de ge-
r If unbsp;' ^^^nbsp;eenige verzen juri-
diek heeft beschouwd prejudicieert niets ten aanzien van plaats
of streek, waar hij geleefd zou hebben.
Een bezwaar, waar alle genoemde schrijvers op stuiten en
hetwelk zi, met kunnen verklaren, is het volgende : Nergens
lezen wij, dat de verkooper, die geen betaling heeft verkregen,
de verkochte goederen kan revindiceeren. Pringsheim M wijst
hier nadrukkelijk op en citeert verscheidene Codex plaatsen,
waar c^e mogelijkheid van revindicatie expressis verbis wordt
ontzegd Ook Boyer heeft bij zijn onderzoek deze moeilijkheid
ontmoet ). Eyenzoo Naber, die moet opmerken : ...... septies
„legimus pretium venditorem consequi posse, rem semel tradi-
„tam consequi non posse, certe consequi non posse vindicando.quot;
Ik kan moeihjk begrijpen, dat juist dit punt de vorengenoemde
auteurs met heeft doen twijfelen aan de juistheid van hunne
ojDvatting. Juist toch het procesrecht heeft een zoo belangrijke
plaats ingenomen in het Romeinsche privaatrecht.
Op de actio wordt steeds de nadruk gelegd. Ware het juist,
dat bij den koop de eigendom niet dan na prijsbetaling overgaat
dan zou den verkooper, die geleverd heeft en den koopprijs
met heeft ontvangen, toch wel nadrukkelijk een revindicatie zijn
verleend. In genoemde Codex-plaatsen wordt deze hem juist met
klem ontzegd. Ter illustratie vermeld ik C. 4.38.4 : „Si non dona-
„tionis causa sed vere vineas distraxisti nec pretium numeratum
„est, actio tibi pretn, non eorum quae dedisti repetitio competit quot;
geSnÏ'ulS^nbsp;Diocletianus kon niet uitdrukkelijker zijn
Merkwaardig is voorts in dit verband D. 27.9.1.4, een tekst van
Ulpianus : „Si minor viginti quinque annis emit praedia, ut quoad
l) p. 51.
atque musitatum est quod postulas, ut mancipium,
quod trad disti et hoe modo dommium eius transtulisti, invito eo ex nostro
etfam^nojnbsp;unde intellegis semel ancilla ' emptoris facta fü os
e am postea natos ems dommium sequi, cuius mater eorum eo tempore
iuit. bane de pretio si non te hoe probatum fuerit récépissé, conveni
adversarium tuum. ; zie voorts 4.44.12 en 14 : 4 49 1 • 4 49 6
J o.e., p, 58.nbsp;, • . .
I.e., p. 161,
-ocr page 31-„pretium solveret, essent pignori obligata venditori, non puto
„pignus valere : nam ubi dominium quaesitum est minori, coepit
„non posse obligari.quot;
De casus op zieh zelf interesseert ons minder. Voor ons is
echter wel van belang, dat hierin wordt aangenomen, dat zeker-
heid voor de betaling van den koopprijs wordt gesteld door een
pignus op het verkochte goed. Zulks ware toch onnoodig, wan-
neer het beginsel van II, 1, 41 Inst.lust. (waarover hieronder
meer) reeds van kracht was in den klassieken tijd. De tekst van
den casus als zoodanig past dan ook allerminst in de constructie
van Inst.Gai. II, 20. Een duidelijke aanwijzing, dat in het klas-
sieke recht prijsbetaling geen essentiale voor eigendomsovergang
na koop is geweest.
Bij de poging de onderhavige strijdvraag op te lossen, moeten
wij tenslotte de eischen van het verkeer niet uit het oog ver-
liezen. Zou het waarschijnlijk zijn, dat in de klassieke periode,
de bloeitijd van Rome als handelsstad, het verkeer aan banden
gelegd zou zijn, door den verkooper, die geen betaling heeft
verkregen, zonder meer een zakelijke bescherming te verleenen?
Zouden, wanneer het gekochte vóór de prijsbetaling werd door-
verkocht, de koopers steeds het risico moeten loopen, dat het
gekochte van hen wordt opgevorderd, terwijl zij slechts de
zwakke bescherming genieten van vrijwaring van den verkooper
wegens uitwinning? Het komt ons onwaarschijnlijk voor, dat
deze vragen bevestigend zouden moeten worden beantwoord.
Wanneer wij den hierboven geciteerden tekst van Gaius be-
zien, zou een beding van eigendomsvoorbehoud op zich zelf niet
ondenkbaar en wel icht in bepaalde gevallen wenschelijk zijn
geweest.
11, ^— Zulk een beding is echter, gelijk ik hierboven reeds
opmerkte, in de bronnen niet te vinden, doch in die gevallen,
waar wij ons thans eigendom zouden voorbehouden, maakte men
in het klassieke Romeinsche recht bij den koop gebruik van de
lex commissoria, waarbij partijen overeenkwamen, dat de koop
ontbonden zou zijn, wanneer de koopprijs niet vóór een bepaal-
den datum zou zijn voldaan : ,,si ad diem pecunia soluta non
„sit, ut fundus inemptus sitquot;.
Ook al stelt men zich op het standpunt, dat het intreden van
deze voorwaarde tot gevolg heeft, dat de eigendom van het
verkochte ipso iure terugkeert tot den verkooper, dan vertoont
de lex commissoria toch een groot bezwaar : Wanneer namelijk
vóór den datum, waarop de koopprijs zal zijn betaald, op het
vermogen van den kooper beslag wordt gelegd, zal de gekochte
De verschilpunten tusschen de lex commissoria en een beding
van eigendomsvoorbehoud zijn de volgende: 1°. de lex com-
missoria houdt een ontbindende voorwaarde in, terwijl hquot;t
beding van eigendomsvoorbehoud volgens de heerschende opinie
en in ieder geval volgens het systeem van onze wetgeving een
opschortende voorwaarde behelst. 2°. de lex commis^rk doequot;
het koopcontract m ieder geval ontbonden worden, wanneer de
voorwaarde wordt vervuld, terwijl blijkens art. 1576 s B W het
overgedragen zaak krachtens
het eigendomsvoorbehoud, de ontbinding van de huurkoopover-
eenkomst msluit, tenzi) het tegendeel is bedongen
Wanneer de verkooper geen gebruik maakte van de lex com-
missoria, doch een doeltreffender bescherming zocht door den
eigendoni te behouden tot de koopprijs zou zijn betaald, bestond
bhjkens de bronnen de mogelijkheid daartoe in het sluiten van
koo^t'ZTl' rr'. k°opcontract, terwijl men ook Sn
kooper, tot de betaling van den koopprijs der verkochte zaak,
krachtens precarium m het bezit daarvan kon stellen. Dit alles
hebben wij gezien m de behandelde teksten
In den klassieken tijd en geruimen tijd daarna hebben de
Romeinen, dank zi, genoemde hulpmiddelen, geen drin^nS
behoefte aan een eigendomsvoorbehoud gevoeld.
öl^'V ^A '^^t l^st^aansche Recht is de situatie echter een
geheel andere. Wij lezen namelijk in Inst. lust. II, 1 40 ■ Sed si
donationis aut dotis aut qualibet alia ex causa
„tradantur, sme dubio transferuntur. venditae vero et traditae
„non ahter emptori adquiruntur, quam si is venditori pretium
;;Äre Sloquot; quot; ° quot; -tisfecerit, veluti expromissore Z
®nbsp;quot;Sed si is qui vendidit
quot;f fS™nbsp;«-^quot;tus fuerit, dicendum est statim rem emptoris
„fien. lustmianus heeft het onderscheid tusschen res mancipi
ZZnbsp;en en bepaald, dat voor den eigendoms-
ZZf-Tf- T^quot; tfl^^^flijke zaak, ex causa venditionis, als
subsS anbsp;»nbsp;prijsbetaling door den kooper,
door den k^on^r^'o l. quot; P-'-^oonlijke of zakelijke zekerheid
aoor den kooper Ook wanneer de verkooper afziet van eiken
onmiddellijk door de traditio overgaan.
Ga^uTln^'Tquot;quot;bfnbsp;flagranten strijd met het door
Uams m den hierboven genoemden tekst gestelde, daar deze
immers over prijsbetaling niet spreekt, doch duideli k z^t dal
ook levering ex causa venditionis zonder meer den eigSdoS
-ocr page 33-doet overgaan. De contradictio tusschen de teksten van Gaius
en lustinianus heeft Pringsheim ons trachten te verklaren.
Deze schrijft het voorschrift van lustinianus toe aan den invloed,
welken het Grieksch-Byzantijnsche recht heeft gehad op het
Romeinsche recht, zooals dit in de wetgeving van lustinianus is
opgeteekend. Vermoedelijk is het ook aan den invloed van
Grieksch recht te danken, dat bij de mancipatio oorspronkelijk
de betaling gelijktijdig met den koop en de levering diende te
geschieden Het zou mij buiten het kader van mijn onderzoe-
kingen voeren, wanneer ik de theorieën van Pringsheim, welke
zich hoofdzakelijk op het terrein van het Grieksche recht be-
wegen, hier uitvoerig zou uiteenzetten ; de conclusie van zijn
onderzoek laat ik hier volgen ;
,,Der Uebergang des Eigentums auf Grund des Kaufes ist im
,,klassischen römischen Recht (vielleicht von einer bald über-
„wundenen Regel der zwölf Tafeln abgesehen) an die Ueber-
„tragungsakt geknüpft, im griechischem Rechte an die Preis-
.,,Zahlung ; erst in byzantinischer Zeit dringt die Preiszahlung
„unter griechischem Einfluss in die römische Kauf-Eigentums-
,.Übertragung einquot;.
In het na-klassieke, meer speciaal het lustiniaansche recht
zien wij dus, dat de eigendomsovergang ex causa venditionis
eerst plaats vindt na (algeheele) prijsbetaling, uitgezonderd de
gevallen, waarin persoonlijke of zakelijke zekerheid voor de
betaling van den koopprijs wordt gesteld of door den verkooper
geen prijsbetaling ä contant of zekerheid wordt verlangd.
Laten wij dit laatste geval, fidem sequi emptoris, een oogen-
blik buiten beschouwing, dan is het duidelijk, dat in het lusti-
niaansche recht bij den koop voor een pactum reservati dominii
geen plaats was. Zoolang de koopprijs niet (lees : niet of niet
ten volle) is voldaan, blijft de verkooper eigenaar van de ver-
kochte zaak en kan deze revindiceeren, wanneer de kooper den
koopprijs niet voldoet.
13, — Intusschen hebben de woorden ,,si is qui vendidit fidem
„emptoris secutus fueritquot; aanleiding gegeven tot veelvuldig
meeningsverschil. Meestentijds heeft men dit fidem sequi opge-
vat als ,,crediet verleenenquot; quot;'), uitstel van betaling verleenen.
Duidelijk is het echter, dat dan het eerste gedeelte van den
genoemden tekst 11, 1, 41 zijn beteekenis geheel verliest. Ver-
leent de verkooper den kooper crediet, wordt derhalve de
Kauf mit fremdem Geld.
Zie ook Meyer, Juristische Papyri, p. 114 v.
') o.e., p, 88, De theorieën van Pringsheim zijn bestreden o.m. door
Albertario, Appleton en Meylan. Zie de uitvoerige repliek van Pringsheim
in Z. S. S., rom, Abt. 50, p. 333 v. „Eigentumsübergang beim Kauf.quot;
o.m. Girard, Manuel de Droit Romain, p. 313.
koopprijs niet voldaan, dan zou de eigendom van de verkochte
zaak door de levering onmiddellijk op den kooper overgaan,
hetwelk juist door lustinianus in het begin van den aangehaal-
den tekst wordt ontkend. Het is duidelijk, dat door een zoo-
danige interpretatie een controverse tusschen de beide deelen
van den tekst blijft bestaan, welke echter niet noodzakelijker-
wijze door het aannemen van een interpolatie behoeft te worden
opgelost.
Met Thilo meen ik te mogen aannemen, dat fidem sequi
emptons met zonder meer beteekent crediet of uitstel van be-
tahng verleenen. Wil de verkooper dit doen, dan zal hij geen
speciale maatregelen behoeven te nemen teneinde zijn eigen-
domsrecht te behouden. Hij blijft toch zonder meer eigenaar
van de verkochte zaak tot de prijsbetaling en kan, wanneer niet
betaald wordt, revindiceeren. Het fidem sequi moet naar mijn
meening, wil de geciteerde tekst in zijn geheel zin hebben, be-
teekenen : het afzien van elke zekerheid, het volledig ver-
trouwen schenken aan den kooper, ook het afzien van de zeker-
heid, welke daarin bestaat, dat de verkooper eigenaar van het
verkochte blijft tot het moment, waarop de prijs is betaald. Het
tidem seqm moet derhalve bestaan in een uitdrukkelijke mede-
deeling van den verkooper aan den kooper, impHceerend, dat
hij hem zoozeer vertrouwt, dat hij er geen bezwaar tegen heeft,
wanneer de eigendom van de verkochte zaak reeds door de
traditio op den kooper zal overgaan -).
De regeling, zooals wij die bij lustinianus aantreffen, is kort
gezegd mitsdien te beschouwen als van dispositieven aard : in
het algemeen is prijsbetaling bij den koop vereischte voor den
eigendomsovergang ; uitgezonderd in de gevallen, wanneer
zekerheid is gesteld of de verkooper uitdrukkelijk heeft ver-
klaard af te willen wijken van de bepalingen van het regelend
recht.
Wanneer wij het fidem sequi opvatten in den zin als door mij
verdedigd is een beding van eigendomsvoorbehoud in verband
met den tekst van lustinianus als overbodig te beschouwen en
bevreemdt het ons niet, dat wij zulks ook in het lustiniaansche
recht met hebben ontmoet.
In dit verband wijs ik nog op een artikel van Prof. Mr M des
Amorie van der Hoeven, getiteld „De actie tot ontbinding van
o.e., p. 14.
inbsp;Verbintenissenrecht, p. 16 en den aldaar genoemden
tekst U,18.1.19. Pnngsheim, Eigentumsübergang beim Kauf. Z. S. S., rom.
Abt. 50, p. 389 18 eveneens van oordeel, dat het fidem sequi geenszins be-
staat m een credietverleening zonder meer. Hij acht het waarschijnlijk, dat
(naar Gneksch voorbeeld) in geval van fidem sequi een akte wordt af-
gegeven tot zekerheid van den verkooper (in den vorm van een schuld-
bekentenis).
een gesloten verkoop bij wanbetaling van den koopprijs, be-
schouwd in hare betrekking tot het rechtsmiddel van reclamequot;,
waarvan het eerste gedeelte, hetwelk voor ons betoog alleen
van belang is, is gepubliceerd in de Nederlandsche jaarboeken
voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving Deze geeft een uit-
voerige beschouwing over de beteekenis van den term „fidem
sequi emptorisquot; in Inst. lust, 11,1,41. Met de argumentatie van
den genoemden schrijver moge ik het niet in alle opzichten eens
zijn, zijn conclusie kan ik bijna geheel onderschrijven. Van der
Hoeven zegt nl. t.a.p., p. 563: „Ik geloof, dat de woorden fidem
„sequi emptoris hier ter plaatse beteekenen : het overleveren
„van de verkochte zaak door den verkooper in het bezit van
„den kooper zonder dat dadelijk bij de levering de prijs ge-
,,vorderd wordt, gedaan met de bedoeling, dat de kooper over
„de zaak als over zijn eigendom zal mogen beschikken, ook
„vóórdat nog van zijne zijde de betaling gevolgd zal zijn.quot;
Gelijk ik hierboven uiteenzette, wil ik echter nog verder gaan
dan Van der Hoeven en ben van oordeel, dat de in zijne con-
clusie genoemde bedoeling bovendien uitdrukkelijk geopenbaard
zal moeten zijn.
Genoemde auteur keert zich in zijn beschouwingen tegen die-
genen, die meenen, dat fidem sequi slechts beteekent : een ver-
koop op crediet of termijn sluiten. Als argument tegen deze
opvatting voert hij aan, dat, wanneer de koop zonder tijdsbe-
paling is gesloten, een logisch gevolg zou zijn, dat in den regel
de eigendom van het verkochte bij den verkooper zou ver-
blijven. Deze consequentie, waartegen Van der Hoeven zich
keert, meen ik echter ten volle te moeten erkennen ; ik neem
namelijk aan, dat bij een koop op crediet of op tijd inderdaad
de eigendom bij den verkooper zal verblijven (naar lustiniaansch
recht), wanneer deze tenminste niet heeft verklaard, dat hij
zulks niet wenscht. Slechts dan zal de tekst van lustinianus in
zijn geheel een redelijken zin hebben,
Van der Hoeven zegt wijders „Ik erken gaarne, dat wanneer
„iemand aan een ander op tijd verkoopt, zonder zich door pand
„of borgtocht zekerheid voor de betaling te verschaffen alsdan
„van dien verkooper altijd met volle regt zal kunnen worden ge-
„zegd: Fidem emtoris secutus est.quot; (t.a.p., p. 563) Uit het boven-
staande zal reeds blijken, dat ik in deze erkenning Van der
Hoeven niet kan navolgen. Ik meen, dat ook in een dergelijk
geval de verkooper eigenaar van het verkochte zal blijven.
Men zou mij nu de vraag kunnen stellen : Waarom wordt in
den tekst van lustinianus dan gesproken van het stellen van
jersoonlijke of zakelijke zekerheid voor de nakoming van de
jetahngsverplichting? Is dit dan niet als overbodig te beschou-
Jaargang 1849, p. 554 v.
-ocr page 36-wen? Op deze vragen zou ik het volgende willen antwoorden :
In zeer veel gevallen, o.m. wanneer de kooper de gekochte zaak
wil verbruiken of vervreemden, kortom er over beschikken als
zijn eigendom, zal hij onmiddellijk den eigendom daarvan heb-
ben willen verwerven, In dergelijke gevallen kon een pandrecht
cf een borgtocht dienen om den verkooper de betahng van den
koopprijs te garandeeren, wanneer de verkooper den kooper
niet zonder meer vertrouwde en hem niet verklaarde, dat hij het
verkochte in eigendom verkreeg, alvorens betaald te hebben.
Voor de juistheid van zijn, in principe door mij niet bestreden
conclusie, beroept Van der Hoeven zich onder meer op twee
teksten, t.w. een glosse ad 1. 19 D. de contr, empt., luidende ;
„Sed nonne hoe ipso videor habere fidem quod trado? Re-
„spondeo : sic, nisi forte dicebas te habere pecuniam ad manus,
„cum tamen non habeas et sic tradidi. Item, quid si dedi diem
,,solutioni? Respondeo : videor sequi fidem emptoris. Wijders
i,Donellus ;quot; Fidem emtoris sequi venditor intellegitur, cum
„emtori dicenti se pecuniam non habere ad manum, venditor
„ita dicit, ut fieri solet apud mercatores :
„ƒ, licet, nunc non require, dabis postea, tu rem accipe et tibi habe.
„Hoe vere est sequi fidem emtoris, cum sequaris eam, quam ille
„dat de pretio postea solvendo, ut nihilominus rem accipiat.quot;
Ik ben van oordeel, dat deze teksten, in het bijzonder die van
Donellus, mijn opvatting geheel bevestigen. In de glosse wordt
gevraagd, of de levering zelve het fidem sequi involveert. Het
antwoord luidt : Inderdaad, tenzij de wederpartij verklaarde
contant geld te bezitten, dit echter in werkelijkheid niet heeft
en er desondanks aan hem wordt geleverd j tenzij derhalve de
levering was toegezegd in het geval betaling onmiddellijk zou
volgen. Nu desondanks wordt geleverd, zonder contante be-
taling, meent de glossator, dat hier geen sprake is van fidem
sequi. De eigendom blijft dus dan alleen bij den verkooper,
w^anneer de kooper hem heeft misleid omtrent de betaling. Vol-
gens den glossator heeft er in dit geval wel overleg bestaan
tusschen kooper en verkooper omtrent het betalen van den
koopprijs en is er een uitdrukkelijke mededeehng van den eerste
geweest, dat hij contant zou betalen.
De tekst van Donellus is geheel in overeenstemming met mijn
opvatting. In genoemden tekst wordt gesteld ; Men verkoopt
een zaak, doch de kooper bezit geen gereed geld. De verkooper
zegt nu tot den kooper (gelijk onder koopHeden gebruikelijk is)
„Ik verlang momenteel geen betaling, neemt gij de zaak mede
in eigendomquot;. In dit geval kan men zeggen, zoo verklaart Donel-
lus, dat de verkooper „fidem emptoris secutus estquot;. Ook
Donellus eischt derhalve een uitdrukkelijke mededeeling van
Comm. de lur. Civ. IV, 16, 11,
-ocr page 37-den verkooper, een mededeeling, welke naar zijn zeggen onder
kooplieden gebruikelijk is. Dezen eisch hebben wij ook meenen
te moeten stellen, wanneer er van fidem sequi sprake wil zijn.
Zonder derhalve eenige interpolatie te veronderstellen, meeii
ik er in geslaagd te zijn op deze wijze aan den tekst van lusti-
nianus in zijn geheel een aannemelijke beteekenis te kunnen
geven.
Resumeerende kunnen wij echter constateeren, dat wij in het
Romeinsche recht geen beding van eigendomsvoorbehoud heb-
ben ontmoet, doch dat dit in alle phasen van zijn ontwikkeling
aan een zoodanig beding geen behoefte heeft gehad.
C. OUD-VADERLANDSCH RECHT.
14, — Nu het onderzoek van de Romeinsche bronnen in zoo-
verre negatief is geweest, dat een beding van eigendomsvoor-
behoud als zoodanig niet is aan te wijzen, meen ik de vraag te
moeten behandelen, of, en zoo ja, in welken vorm, genoemd
beding in het Oud-Vaderlandsch recht (om nu maar de traditio-
neele, ofschoon niet geheel juiste, benaming te volgen) bekend is
geweest. Ik heb mij daarbij tot enkele grepen willen beperken.
Wij zullen derhalve, evenals in het Romeinsche recht, het ver-
band tusschen den koop met de daarop volgende levering en de
betaling van den koopprijs moeten nagaan.
Over dit verband spreekt de Groot in zijn Inleidinge tot de
Hollandsche Rechtsgeleerdheid in Boek II, deel 5, waar hij over
eigendomsverkrijging spreekt, en wel in par. 14 van dit deel :
,,Doch wat levering aengaet die op koop volgt van tilbaer goed,
,,staet te letten dat daer mede den eigendom niet over en gaet,
,,'t en zy den kooper de kooppenning heeft betaelt, ofte den
,,verkooper daer voor zeecker gedaan, of dat hem de verkooper
„de selve penningen heeft geborgt.quot;
Wij zien hier een nagenoeg letterlijke vertaling van den hier-
boven genoemden tekst Inst. lust. 11,1,41. Ook volgens de Groot
gaat de eigendom ex causa venditionis, zij het alleen voor
roerend goed, niet op den kooper over, vóór hij de kooppen-
ningen heeft voldaan, behalve in die gevallen, waarin de kooper
zekerheid heeft gesteld, of „dat hem de verkooper de selve heeft
geborgtquot;. Deze laatste zinsnede correspondeert vermoedelijk
met het „fidem sequi emptorisquot;, hetwelk wij in den tekst van
lustinianus hebben ontmoet.
De terminologie van de Groot geeft wederom steun aan de
door mij hierboven verdedigde opvatting, dat n.1. het fidem sequi
een uitdrukkelijke mededeeling van den verkooper aan den
kooper vereischt, waarbij deze afziet van contante betaling en
elke zekerheid. De Groot spreekt hier toch van „borgenquot;, welk
'quot;/ij?nbsp;de beteekenis had van „voorschietenquot;,
Hij geeft dus de voorstelHng, dat de verkooper geen prijs stelt
op de ontvangst van den koopprijs, doch deze als geleend geld
bij den kooper laat berusten. Het lijkt niet twijfelachtig, dat dit
toch uitdrukkelijk kenbaar zal moeten worden gemaakt
Deze geheele regeling geldt, zooals de Groot uitdrukkelijk
mededeelt, uitsluitend voor den koop en verkoop van roerend
goed.
Aangezien de levering van onroerende goederen en daarop
rustende hypotheken reeds ten tijde van de Groot beide gepu-
bliceerd werdenis het duidelijk, dat de verkooper van een
onroerend goed reeds krachtig was beschermd, doordat het hem
mogelijk was zijn vordering wegens den onbetaalden koopprijs
door hypotheek op het verkochte goed te verzekeren. Dit ver-
klaart ons, waarom het beginsel, neergelegd in de Inleidinge II,
5,14, voor onroerend goed gemist kan worden.
Ook bij de bespreking van den koop en verkoop vermeldt de
Groot den genoemden regel. In boek III, deel 15, par. 4, zegt hij
o.m. het volgende : Wil de levering op grond van een koop-
contract het gevolg hebben, dat de eigendom overgaat op den
kooper, zoo moet het koopgeld „getelt, verzeeckert ofte den
„kooper vertroutquot; zijn. Hier lezen wij dus hetzelfde als in II, 5,14,
zij het eenigszins anders geformuleerd,
In plaats van het woord „geborgtquot; gebruikt de Groot hier
„vertrout , zonder twijfel een letterlijke vertaling van fidem
sequi emptoris. Mitsdien kunnen wij concludeeren : fidem
sequi = vertrouen = borgen ; door systematische interpretatie
IS l^t mogelijk geweest aan te toonen, dat het fidem sequi door
de Groot op dezelfde wijze werd uitgelegd, als ik hierboven heb
uiteengezet.
15, -- De vraag, welke wij ons thans nog moeten stellen, is
deze : Geeft de Groot ons te dezer zake zuiver Romeinsch recht
of Roomsch-Hollandsch recht? Prof. Mr. S. J. Fockema Andreae
acht betwistbaar, of hetgeen de Groot ons over de beteekenis
van de betaling mededeelt, met Hollandsche bewijsplaatsen kan
worden gesteund.
Prof, Mr.L.J, van Apeldoorn^) is het met deze opvatting niet
Zie voor de beteekenis van „borgenquot; Middel-Nederlandsch Woorden-
boek door J Verdam p. 111. Deze geeft als beteekenissen aan: 1. be-
schermen, redden; 2. borgstellen voor iets, borg zijn voor iemand; 3. als
borg voor iets worden aangesproken, voor iets boeten; 4. voorschieten;
R UV Wquot;nbsp;jnbsp;opnemen; 7. uitstel van betaling geven;
beteekenissen lijkt mij no. 4 de waar!
De Groot, II.5.13 en 11.48.30.
Aanteekeningen op de Groot, uitgave 1895, p. 148.
) Aanteekeningen op de Groot, nieuwe uitgave, 1926, p. 275.
eens en is van oordeel, dat de regel, vervat in 11.5.14 van de
Inleidinge, reeds in het Middeleeuwsche recht heeft gegolden in
een tijdperk, waarin omnium consensu van receptie van het
Romeinsche recht geen sprake was.
Van Apeldoorn geeft t.a.p. een beschouwing, grootendeels aan
de hand van de studie van Dr. Heinrich Mitteis, getiteld :
„Rechtsfolge des Leistungsverzugs beim Kaufvertrag nach
„niederländischen Quellen des Mittelalters,quot;
Het voert mij buiten het kader van dit proefschrift, wanneer
ik een gedetailleerde opsomming van Mittels' resultaten en
argumenten zou geven ; ik kan echter niet nalaten enkele van
de meest belangrijke punten uit zijn uitgebreide en grondige
verhandeling te vermelden.
Bij de Groot vinden wij, gelijk voormeld, de opvatting ver-
dedigd, dat bij koop op crediet de eigendom van het verkochte
overgaat, o.m. wanneer de verkooper den kooper de koop-
penningen heeft ,,geborgtquot;. In de Middeleeuwsche bronnen
wordt, wanneer een zaak op crediet werd verkocht, gesproken
van „leinenquot; of van ,,uutborchenquot; van de verkochte goederen,
niet van den koopprijs. De kooper verkreeg voorshands niet de
,,Eigengewerequot; doch de „Leihgewerequot; over het gekochte, welke
eerst door de betaling in ,,Eigengewerequot; overgaat. (Opmerking
verdient, dat deze constructie eenigszins doet denken aan de
koop-precarium combinatie in het Romeinsche recht !)
In de Middeleeuwsche bronnen is de „Leihgewerequot; echter niet
gebaseerd op een verzoek van den kooper, maar wordt de macht
welke de kooper, de niet contant betaalt, over het verkochte
verkrijgt, zonder meer „Leihgewerequot;,
In het algemeen was de handel in de Middeleeuwen niet ge-
fundeerd op het crediet. Het handelsverkeer vond plaats op de
markten en er werd meestal niet anders verkocht dan tegen
contante betaling. Wanneer het contante geld door de schaarschte
aan munt op een marktdag echter was uitgeput, was een crediet-
koop toegelaten, doch alleen onder alle mogelijke beperkingen.
Onder meer werd de crediet-termijn zeer kort gesteld, meestal
op enkele uren
In zeer vele bronnen, aldus van Apeldoorn (o.c.p, 276 v.)
is, hetzij uitdrukkelijk, hetzij stilzwijgend, het beginsel vast-
gelegd, dat zonder betaling van den koopprijs de eigendom van
het verkochte niet zonder meer overgaat op den kooper. Uit-
Deutschrechtliche Beiträge, Band VIII, Heft 2, 1913.
Handvest van Tholen 1366.
Keur van den Briel 1445.
Keur van Amsterdam 1497, bij koop van visch betalen vóór elf uur
's morgens. Keur Amersfoort Rbr.1.13,293 binnen zes uur. Utrecht Rbr.1.19.172
binnen vier uren. [Rbr. = Werken der Vereeniging tot uitgave der oude
vaderlandsche rechtsbronnen].
drukkelijk o.m. in de Coutumes van Antwerpen, waar het vol-
gende bepaald is : Wanneer iemand verkoopt onder beding dat
bi) de levering contante betaling zal plaats hebben, levert en
geen betaling ontvangt, blijft hij „die leveringhe nyet tegen-
„staende heere ende meester van dien goeden, ende moeten
„hem weder volghen indien hij nyet betaelt en wordt quot; M De
verkooper heeft een actie tot terugvordering van het verkochte
vaak m den vorm van een actie uit bruikleen. Derden waren
® . oLnbsp;beginsel, hetwelk ook aan
art. 2014 B.W. ten grondslag ligt, nl. „Hand wahre Handquot;, geen
afbreuk te doen.
In een keur van Zierikzee uit het jaar 1429 heet het dan
cok, dat men „zonder merrenquot;, d.i. zonder dralen, het verkochte
moet terugvorderen, wanneer blijkt, dat de kooper niet betaal-
de, omdat hij blijkbaar gevaar liep zijn recht te verliezen, wan-
neer de zaak werd doorverkocht.
Ook daar, waar oorspronkelijk de onbeperkte revindicatie
werd toegestaan, is naderhand een termijn gesteld, binnen wel-
ken moest worden geageerd. In geval van vlucht van den
kooper is de mogelijkheid van revindicatie onbeperkt en wordt
het beginsel „Hand wahre Handquot; opzij gezet. (Privilege van
Albrecht van Beieren 1389 '),) In dit privilege lezen wij, dat in
geval van vlucht van den kooper ,,. . . .dan die voerseide ver-
„coper sijn goede volghen mach, ende ware hi sijn goet vinden
In een uitspraak van schepenen van Dordrecht uit
het jaar 1439 wordt aan den verkooper, nu de kooper voort-
vluchtig is, een revindicatie toegestaan *).
Wij komen derhalve tot de volgende conclusie :
Dat prijsbetaling vereischte voor den eigendomsovergang na
koop is in het Oud-Vaderlandsch Recht reeds in de Middel-
eeuwen een dikwerf voorkomende rechtsopvatting.
Revindicatie van het verkochte is niet altijd en overal onbe-
perkt toegelaten. Het beginsel, door de Groot in 11,5,14 neer-
gelegd, is niet louter van Romeinschen oorsprong. In constructie
is, gelijk reeds aangetoond, te dezen opzichte tusschen Ro-
meinsch en Middeleeuwsch-Nederlandsch recht eenig verschil.
Een beding van eigendomsvoorbehoud treffen wij ook in het
Oud-Vaderlandsch recht niet aan en was op grond van de relatie
tusschen levering en betahng ook niet te verwachten.
Hoewel derhalve het bestaan van een eigendomsvoorbehoud
in het Oud-Vaderlandsch recht niet kon worden aangetoond,
heeft door het onderzoek het inzicht in de beteekenis van den
Mitteis, o.e., p. 236 en 217.
Rbr. II, 9.133.
'j van Mieris, Groot Charterboek der Graaven van Holland, van Zeeland
en Heeren van Vriesland, Leiden 1753, III, p. 523.
Mitteis, o.e., p. 236.
tekst van lustinianus Inst. 11,1,41 aan duidelijkheid gewonnen,
terwijl ook is aangetoond, dat de tekst van de Groot 11,5,14,
hoewel geformuleerd in woordelijke navolging van lustinianus,
in hoofdzaak met Middeleeuwsehe rechtsopvattingen in over-
eenstemming is,
D. PANDECTENRECHT,
16, — In het jaar 1706 is, voor zoover wij hebben kunnen na-
gaan, de eerste monographic over het eigendomsvoorbehoud
verschenen, nl. een dissertatie van Gödde ; Dissertatie de reser-
vatione dominii vel hypothecae in re vendita.
In deze dissertatie vinden wij zeer belangrijke opmerkingen
over het doel van het pactum reservati dominii. T.a.p. zegt
Gödde namelijk : Finis universahs (sc.pacti res,dom,), ut vendi-
tor de pretio sit securus, particulairs, ut evitentur disputationes
an fides sit habita de pretio.
Het doel van het eigendomsvoorbehoud, zoo lezen wij, is
tweeledig : a. den verkooper zekerheid te verschaffen voor de
betaling van den koopprijs ; b. meeningsverschil over de vraag,
wat ,,fidem sequi emptorisquot; in Inst. lust. II.1.41 beteekent, uit
te sluiten. Ook toen ter tijde heeft men derhalve geen zekerheid
gehad over de beteekenis van deze uitdrukking. Wij herhalen
nogmaals, hetgeen wij hierboven reeds hebben uiteengezet, nl.
dat deze moet beteekenen : het afzien van elke zekerheid, ver-
vat in een uitdrukkelijke mededeeling van den verkooper aan
den kooper
Gödde zegt ook : de eigendom gaat evenmin over op den
kooper, wanneer de verkooper de zaak ,,simpliciterquot; heeft ge-
leverd, welke uitdrukking wij o.i. moeten verstaan in den zin
van „zonder verder eenige afspraak omtrent de prijsbetaling.quot;
Anders, zoo zegt hij, had lustinianus zijn regel als volgt moeten
formuleeren : Quod venditur et traditur statim fieri accipientis,
nisi fides de pretio habita non sit.
Om nu echter in een concreet geval verschil van meening
over de vragen, of er al dan niet sprake is geweest van fidem
sequi, c.q, wat daar de beteekenis van is, te vermijden, raadt
bij aan, evenals de door hem geciteerde schrijver Mollerus (mij
overigens onbekend) : ut semper in instrumento expresse dica-
tur venditorem tradere rem, servato sibi dominio eius; nec veile
sllud in emptorem transferre, donec pretium fuerit solutum.
Dat het pactum reservati dominii reeds vóór 1706 zeer gebrui-
kelijk was, bewijzen de woorden van Gödde ; usus huius pacti
est manifestus. Bij onze onderzoekingen zijn wij dan ook, door
deze opmerking geleid, verder terug gegaan en vonden het pac-
Gissae 1706, In Hertii opusc. Franc, ad M, 1737, vol. II, Tom. 3,
p. 94—104,
Anders; Windscheid, Pandekten, I, § 172. Windscheid/Kipp, I, p. 787,
-ocr page 42-tum reservat! dominii wettelijk vastgelegd in de Chursächsische
rrozessordnung van 1622.
In titel 42 lezen wij : „Also auch wann einer bei Verkauffung
„des Guts wegen Bezahlung des Kaufgeldes nicht so sehr auf
„den Kauffer, als auf dasselbe Gutt sich daran zu erholen ge-
„sehen und ihme derowegen ausdrückUchen auf den Fall da
„er nicht bezahlen würde, das Eigenthumb daran vorbehalten
„thete, so würde er in solchen Falle, wann gleich keiner Ver-
„ptandung darneben gedacht were, vor allen andern Gläubigern
„billig davon bezahlt.nbsp;^
wnbsp;merkwaardig, dat in de Duitsche Staten,
waar het Romeinsche recht zoo uitgebreid was gerecipieerd, de
behoefte aan een eigendomsvoorbehoud zich deed «evoelen
tr moet echter met nadruk op gewezen worden, dat toen'ter
tijde de koop en verkoop, vergezeld van een beding van eigen-
domsvoorbehoud, bijna steeds alleen immobilia tot object had
terwijl m het huidige recht het steeds roerende goederen zijn'
welke het voorwerp van een koop met eigendomsvoorbehoud
uitmaken. De toepassing van het beding bij den koop van on-
roerend goed is echter zeer wel te verklaren.
Noch het Romeinsche recht, noch het in de Duitsche Staten
gerecipieerde Romeinsche recht, kende toch de inschrijving van
hypotheken in een register, miste m.a.w. het publiciteitsbeginsel.
Waast de gewone hypotheken op een bepaald onroerend goed,
tretten wij bovendien nog aan zoogenaamde algemeene hypo-
theken, d.w.z. zakelijke zekerheidsrechten op een geheel ver-
mogen op roerende en onroerende goederen, zoo tegenwoor-
dige als toekomstige. Ook het specialiteitsbeginsel ontbrak
alzoo. Geen dezer hypotheken werd ingeschreven of op eenige
andere wijze ter kennis van derden gebracht. De verkooper kon
derhalve geen waarborg vinden tegen non-betaling van den
koopprijs door zich hypotheek voor te behouden op het ver-
kochte goed daar hij zeer groote kans Hep, dat andere hypo-
thecaire crediteuren voorgingen bij een eventueele executie van
het vermogen van den kooper, of van het vermogensbestand-
deel, waarop de hypotheek was gevestigd.
Het ontbreken van de pubHciteit en specialiteit van hypo-
thecaire vorderingen is een zeer belangrijke, zoo niet de belang-
rijkste oorzaak geweest, welke er toe geleid heeft, dat men een
beding van eigendomsvoorbehoud verkoos boven het bedingen
van hypotheek op het verkochte goed tot zekerheid voor de
betaling van den koopprijs.
In het eerste geval is de verkooper beschermd tegen verkoop
van het verkochte goed door een crediteur van den kooper, di^
een hypotheek heeft op diens geheele vermogen. Door middel
van het pactum reservati dominii kon men derhalve tegemoet
komen aan het als noodzakelijk gevoelde credietverkeer. Ander-
zijds bracht het beding voor den kooper, juist in verband met het
credietverkeer, moeilijkheden met zich mede. Aangezien de koo-
per den eigendom van het door hem gekochte goed niet verwierf,
was het hem niet geoorloofd dit verder te verkoopen of het tot
zekerheid te gebruiken voor een andere schuld, ook al had hij
den koopprijs reeds bijna geheel voldaan. Daardoor zullen ook
andere crediteuren niet genegen zijn geweest blanco-crediet te
verleenen, aangezien zij bij insolventie van den kooper een
groot gedeelte van den boedel zouden zien verdwijnen naar de
gelukkigen, die zich wel den eigendom van het door hen ver-
kochte hadden voorbehouden, alvorens zij zelf tot executie
konden overgaan.
18, — Het is echter duidelijk, dat niet in alle gevallen van
koop en verkoop een beding van eigendomsvoorbehoud ge-
wenscht zal zijn geweest, vooral niet in die gevallen, waar de
kooper juist kocht om zelf de gekochte goederen weder te ver-
handelen. Op deze moeilijkheid, welke zich ook in het moderne
recht voordoet, zullen wij hieronder terugkomen^^).
Toch is aan het pactum reservati dominn bij den koop en
verkoop van immobilia een lang leven beschoren geweest. Ver-
dwenen is het eerst uit de practijk bij het ontstaan van de
hypotheek in den vorm, waarin wij deze thans kennen.
In de Duitsche Staten vangen deze hervormingen aan in het
begin van de negentiende eeuw Reeds tevoren had men ge-
tracht aan het eigendomsvoorbehoud zijn krachtige en deels
schadelijke werking te ontnemen door den verkooper-eigenaar
te beschouwen als hypothecair crediteur, m.a.w. door het pac-
tum reservati dominn terug te brengen tot een pactum reser-
vatae hypothecae. In de Sächsische erläuterte Prozessordnung
van 1724 vinden wij reeds een bepaling van een dergelijke
strekking opgenomen. Zoo werd dan het pactum reservati
dominii gedegradeerd tot een beding van voorbehoud van hypo-
theek, met alle bezwaren aan de hypotheek met hare toenmahge
regeling verbonden. Schneider geeft een opsomming van
de bezwaren, aan het pactum reservatae hypothecae verbonden,
waarvan wij enkele willen noemen ;
1. De verkooper, die zich hypotheek op het verkochte goed
heeft voorbehouden, is ,,intra concursumquot;, d.w.z. hij moet in het
faillissement van den kooper opkomen, mede dragen in de
failhssementskosten etc. Niet echter de verkooper, die zich
eigendom heeft voorbehouden. Bovendien dit : Ai is de hypo-
P- 55 V.nbsp;r^nbsp;n
Zie o.m. Bayerisches Hypothekengesetz van 1819. von Gönner, Com-
mentar zum Hypothekengesetz Th. 1, p. 129.
Dissertatie de validitate et effectu reservationis dominii et hypothecae
in securitatem residui pretii in rebus praecipue immobihbus venditis,
Göttingen, 1753.
thecaire crediteur preferent, toch zijn er vorderingen welke
hooger in rang zijn dan de zijne.nbsp;^ '
^ntnbsp;ï®nbsp;revindicatio krachtens zijn eigen-
woTr/ ƒ ^^^ ^f ^quot;quot;g^naamde exceptio exTuss^tnl
worden tegengeworpen ; wel echter aan den hypothecairen cre-
diteur, die ageert met de actio hypothecaria.
Ue exceptio excussionis dwong den hypothecairen schuld-
rbT^'^^^tquot;^''^ -^uldenaar de pe^s^oonhjlTa^e in fe
stellen (bv de actio venditi , welke aan zijn vorderingsrecht
wanneer het verkochte goed Lh in haX van
derden bevond en hij het van dezen wilde opeischen.
Het eigendomsvoorbehoud had en heeft eveneens ziin be-
zwaren doch het in feite krachteloos maken van Tt beding
zonder daar een zakelijk zekerheidsrecht, hetwelk aan redelS
eischen kon voldoen, voor in de plaats te stellen, was eeïmis!
kenning van de behoeften van het credietverkeer
Dr ^ilnbsp;hypotheekrecht voor de
Wnbsp;mhielden, is meestal uitdrukkelijk bepaald, dat
heLben T eigendomsvoorbehoud geen andLre kracht zou
hebben dan van een voorbehoud van hypotheek Thans kon
quot;rïïti. l'Si'dnbsp;^^ belange'n'van den verkoope^
aSvalrdnbsp;'nbsp;quot;quot; ^^^ publiciteitsbeginsel was
Piü^^lf^^ wettelijke hervormingen had derhalve het beding van
T bestaansrecht verloren en het zou
geheel uit het rechtsverkeer verdwenen zijn, wanneer het niet
hJw^zenquot;quot;'' quot;quot;nbsp;had kunnen
Wij komen mitsdien tot de slotsom, dat het beding van eigen-
ontstaan tengevolge van onvoldoend in-
T,f ■ beteekems van den tekst II, 1, 41 uit de Instituten
theek n quot;hprR ^nbsp;gebrekkige regeling van de hypo-
theek in het Romeinsche en gerecipieerde Romeinsche recht ;
rechï dir^'quot;? ''nbsp;hervormingen van het hypotheek-
recht , dat het IS herrezen in de laatste decennia van de vorige
eeuw toen de afbetalingshandel in roerende goedere j een zake-
fhef bmeende' te moeten zoeken
m het beding van eigendomsvoorbehoud.
eeuw, als een middel om meeningsverschillen over de betleL^ van idem
sequi emptons te vermijden. Terwijl Star Lichtenvoort zelf meent Lt een
i'^nbsp;^-den, wanneeT df kJoipr^s
deeil fim\r; /nbsp;vermeldt hij, dat anderen die opvatün/n e
aeelen (alii habent ; dum totum pretium sit solutum).
-ocr page 45-HET BEDING VAN EIGENDOMSVOORBEHOUD NAAR
NEDERLANDSCH RECHT.
A. ALGEMEENE BEGINSELEN,
19.nbsp;— Wanneer wij over het beding van eigendomsvoor-
behoud spreken, komt in de eerste plaats de vraag bij ons op,
welke beteekenis aan het woord ,,voorbehoudquot; is toe te kennen.
Laten wij probeeren zulks door een tegenstelling duidelijk te
maken. Voorbehoud staat tegenover het normale geval, dat men
ergens afstand van doet ; nu het woord voorbehoud gecombi-
neerd is met het begrip eigendom, kan tegenover het eigendoms-
voorbehoud niets anders worden gesteld dan het overdragen
van eigendom. Wanneer men gewoonlijk eigendomsovergang als
gevolg van eigendomsoverdracht beoogt, zal men in geval van
voorbehoud dit gevolg, zij het ook voorloopig, willen elimi-
neeren.
Op welke wijze kan men nu het rechtsgevolg van een rechts-
handeling voorloopig achterwege doen blijven? Dit zal blijkens
de bedoeling van het overigens onduidelijk geredigeerde artikel
1289 B.W. kunnen geschieden door de rechtshandeling vergezeld
te doen gaan door een opschortende voorwaarde.
In de Nederlandsche wetgeving is geen algemeene bepaling
over het eigendomsvoorbehoud opgenomen als in de Duitsche
Het beding is incidenteel behandeld bij den huurkoop en wordt
blijkens de artt. 1576 h en j B.W. beschouwd als een essentiale
van de huurkoopovereenkomst, In art. 1576 h B.W. treffen wij
de benaming ,,beding van eigendomsvoorbehoudquot; niet aan, doch
blijkens de Memorie van Toelichting is bedoeld, van dit beding
een duidelijke omschrijving te geven.
Wat is nu de strekking van dit artikel? Ik moge deze als volgt
weergeven ; Bij de huurkoopovereenkomst komen partijen over-
een, dat de verkooper de verkochte zaak in de feitelijke macht
van den kooper zal overdragen, doch dezen voorshands niet tot
eigenaar zal maken. Volgens art. 1576 p B.W. wordt de kooper
eerst eigenaar, wanneer door hem aan den verkooper het ge-
heele, ter zake van den huurkoop verschuldigde bedrag, is
voldaan,
20,nbsp;— Wij zullen thans trachten na te gaan, in hoeverre het-
geen partijen overeenkomen, onder te brengen is in het traditio-
neele systeem betreffende de rechtshandelingen.
Zie bv, Gai. I, 140.
DBGB. § 455.
n p. 65.
Bij den normalen koop en verkoop verplicht de verkooper zich
tot levering van het verkochte (art. 1493 B.W.]. Blijkens de
woorden van art. 1511 B.W. is hier gedacht aan een feitelijke
levermg, welke beoogt den kooper in de macht en het bezit van
de zaak te stellen ; de verpHchting van den verkooper tot eigen-
domsoverdracht wordt gebaseerd op art, 1375 B.W,
Bij den huurkoop wordt overeengekomen, dat de kooper het
rustig en vreedzaam genot van de verkochte zaak verkrijgt,
(artt. 1576 1 en m B.W,). Volgens art. 1576 p B.W. wordt hij echter
eigenaar van de zaak, wanneer hij het geheele ter zake van den
huurkoop verschuldigde bedrag heeft voldaan. De huurkooper
moet voordien derhalve meer dan detentor zijn geweest, wil men
een eigendomsovergang door het enkele feit der betaling kunnen
verklaren.
De situatie doet ons denken aan het intreden van een opschor-
tende voorwaarde ; de kooper zou alzoo tot het moment der
algeheels betaling naast houder ook eigenaar onder opschor-
tende voorwaarde van het verkochte zijn geweest. De bewoor-
dingen van de wet en van den inhoud der Memorie van Toe-
lichting wijzen duidelijk aan, dat aan een dergelijke constructie
IS gedacht en dat men deze heeft gewild,
Is nu naar ons recht levering onder een voorwaarde en voor-
waardelijk eigendomsrecht bestaanbaar?
Wanneer wij het gevaarlijke terrein der voorwaarde betreden
moeten wij allereerst opmerken, dat in ons Burgerlijk Wetboek
over de voorwaarde alleen gesproken wordt in het kader van
het verbintenissenrecht (Boek III, artt, 1289 v,) en terloops
in het erfrecht (artt, 936, 939, 1009, 1014 e,a.).
Het woord „voorwaardequot;, hetwelk in ons B.W. verschillende
beteekenissen heeft, moet in dit verband beteekenen een beding,
waarbij een verbintenis (ruim gesproken een rechtsgevolg)
afhankelijk wordt gesteld van het intreden van een onzekere
toekomstige gebeurtenis. Art, 1269 B,W. nu kent twee groepen
van verbintenissen ; a, uit overeenkomst ; b, uit de wet Uit
de bewoordingen van art. 1289 v, valt af te leiden, dat de
Wetgever hier slechts heeft gedacht aan verbintenissen uit
overeenkomst,De voorwaarde wordt hier dus beschouwd als
Tnbsp;Hofmann Verb. Recht, II, p. 36; Veegens-Oppenheim, III, p. 218;
Land-Star Busmann, V, p, 40 v.
Vgl. voorts M, Polak : De verplichting van den verkooper tot eigendoms-
verschaffmg. Diss. Groningen 1891, p. 59 v.
Vgl. van Brakel, Verbintenissenrecht I, p. 19 v.
Zie o.m. Land, Verklaring v/h. Burgerlijk Wetboek, deel '4, p. 47.
„De leerstukken van de voorwaarde en van de tijdsbepaling hebben een
„meer algemeene strekking, maar zij worden door onzen wetgever alleen
„in hunne toepassing op bijzondere gevallen besproken, de meeste aandacht
„heett hl) er op deze plaats aan geschonkenquot; (i.e. in het verbintenissenrecht).
Diephuis, Ned. Burgerl. Recht, II, p. 103 v. behandelt de voorwaarde bij
de leer der rechtshandelingen! Van Brakel, Verb.recht, II, p 12 v
een accidentale van een obligatoire overeenkomst. — (in navol-
ging van den Code Civil artt. 1168 v.).
In het Duitsche Burgerlijk Wetboek wordt de voorwaarde
behandeld in het Allgemeiner Teil (Boek I) in de paragrafen
158 v. en daar beschouwd als een accidentale, bij iedere
rechtshandeling geoorloofd ; in ons B.W., zooals ik reeds op-
merkte, bij contracten en eenzijdige rechtshandelingen als het
testament (zie ook nog 935 B.W.),
21, — Het valt nu te betwijfelen, of de regelen der voorwaar-
delijke verbintenissen zonder meer kunnen worden toegepast
op zakelijke overeenkomsten (welke als zoodanig in onze wet-
geving zelfs niet worden genoemd). In het Duitsche recht is
deze twijfel niet mogelijk. De Nederlandsche Wetgever heeft
de voorwaardelijke zakelijke overeenkomst implicite in de
regeling van den huurkoop aanvaard. Opmerking verdient echter
de omstandigheid, dat de onzekere toekomstige gebeurtenis,
waarvan het rechtsgevolg van de levering, de eigendomsover-
gang, afhankelijk is gesteld, hier steeds een potestatieve is, een
zoodanige, waarvan de vervulling in de macht van den kooper is.
Het is namelijk steeds aan den kooper al dan niet tot betaling
van de huurkooptermijnen over te gaan. Het zal echter duidelijk
zijn, dat niet alle bepalingen van de afdeeling ,,van voorwaar-
delijke verbintenissenquot; op de voorwaardelijke levering van
toepassing kunnen zijn quot;). Ook hierdoor wordt de wenschelijk-
heid van een Algemeen Deel voor ons Burgerlijk Wetboek
wederom duidelijk gedemonstreerd !
In den eersten druk van zijn werk „Het Afbetalingscontractquot;
had Zevenbergen aangenomen, dat op den verkooper onder
eigendomsvoorbehoud een voorwaardelijke leveringsplicht zou
rusten Neemt men deze constructie aan, dan ontgaat men de
noodzakelijkheid van toepassing van de regelen van de artt. 1289
B.W. v. op de levering zelve.
Volgens Zevenbergen was niet de levering voorwaardelijk,
doch de verplichting tot levering, welke op den verkooper rustte,
een contractueele verplichting derhalve. Thans was echter deze
voorstelling van zaken in verband met de wettelijke regeling
van den huurkoop niet meer te handhaven *).
De Wetgever had volgens onze meening nu een keus moeten
doen : öf een regeling geven van de voorwaarde (mogelijk naar
Zie o.m. Baudry Lacantinerie, Droit Civil, Obligations, II, p. 2, ,,les con-
,,ditions peuvent tout aussi bien affecter des droits réelsquot;; Planiol-Ripert,
Traité pratique de Droit Civil Français, Tome VII, Obligations, lime partie,
no. 1029 en Tome III, Les Biens, no. 231 v.; Hofmann, Verb.recht, I, p. 87;
Suyling, I, eerste gedeelte, p. 318 v.
Zie bv. artt. 1298 en 1300 B.W.
Nos. 37 en 38,
No, 107,
Duitscli model), óf voor de verklaring van den eigendomsover-
gang na huurkoop een oplossing, als door Zevenbergen gegeven,
aanvaarden, waarbij het eerste m.i. als algemeene regeling te
verkiezen ware geweest. Een incidenteele erkenning van de
mogelijkheid van voorwaardelijke levering lijkt mij echter niet
het juiste systeem.
Intusschen zij opgemerkt, dat de Commissie, welke de wet
van 1936 heeft voorbereid, als beginsel had aangenomen, dat
geen voorstellen moesten worden gedaan, welke de grondslagen
van ons recht zouden aantasten Dat zij dit niet heeft gedaan
door de voorwaardelijke levering te aanvaarden, kan m.i. niet
met recht worden volgehouden.
22. — Hoe is nu de wettelijke regeling geconstrueerd?
Bij den gewonen koop en verkoop, het is reeds gezegd is
de verkooper verplicht zoo tot feitelijke als juridische levering.
Bij den huurkoop verbindt de verkooper zich tot tweeërlei :
a.nbsp;tot feitelijke overdracht (art. 1576 m B.W.] ;
b.nbsp;tot eigendomsoverdracht, welke echter niet zuiver is, doch
slechts voorwaardelijk.
Het beding van eigendomsvoorbehoud wordt reeds gemaakt
bij de obligatoire overeenkomst van huurkoop, de eigendom
wordt voorbehouden bij de juridische levering, bij de zakelijke
overeenkomst derhalve. Men dient mitsdien m.i. wel een onder-
scheid te maken tusschen het beding van eigendomsvoorbehoud
en het eigendomsvoorbehoud zelf. Dit onderscheid wordt door
de meeste schrijvers en ook door den Wetgever niet voldoende
in het oog gehouden. De redactie van art, 1576 h B.W. laat dan
ook op dit punt te wenschen over (ik laat alle overige bezwaren
legen de formuleering thans terzijde). Het eerste lid van dit
artikel zou m.i,, wil men de terminologie van den Wetgever
handhaven, toch in ieder geval dienen te luiden : ,,Huurkoop is
,,een koop en verkoop op afbetaling, waarbij partijen overeen-
,,komen, dat bij de levering de verkochte zaak niet door enkele
,,overdracht in eigendom van den kooper zal overgaan,quot; De
kooper neemt er immers reeds bij het aangaan van de huurkoop-
overeenkomst genoegen mede, dat hem slechts zal worden ge-
leverd onder een opschortende voorwaarde. De levering, welke
onder eigendomsvoorbehoud plaats vindt, wordt toch vaak eerst
later voltrokken.
Zevenbergen^) zegt dan ook zeer terecht : ,,Kan ik als ver-
,,kooper de verkqchte zaak overdragende mij niettemin den
,,eigendom ervan voorbehouden tot de geheele koopsom betaald
M.v.T,, p, 22,
Zie boven p, 42,
O.m, Schürmann, p, 65.
o.c„'No, 100.
,,is.quot;. De eigendom wordt niet voorbehouden, geUjk de wet
suggereert, bij de koopovereenkomst, doch bij de levering
Door het sluiten van de koopovereenkomst gaat toch naar ons
recht in geen geval de eigendom van het verkochte over. Voor-
behoud van eigendom bij den koop is dus rechtens onbe-
staanbaar.
Crisolli maakt zich zeer sterk aan de hierboven vermelde
verwarring schuldig, wanneer hij zegt, dat het eigendomsvoor-
behoud een aan de koopovereenkomst toegevoegd beding is.
Juist kan zulks alleen zijn, wanneer dit een elliptische uitdruk-
kingswijze voor beding tot eigendomsvoorbehoud is.
In den gestelden vorm is het echter in strijd met de werke-
lijkheid. Niet de koopovereenkomst is voorwaardelijk, doch de
levering. Eerst bij de levering behoudt men zich den eigendom
voor ; men levert, gelijk ik reeds schreef, in dier voege, dat het
rechtsgevolg van de levering, de eigendomsovergang, eerst zal
intreden na de vervulling van een voorwaarde, i.c. na de be-
taling van het geheele ter zake van den huurkoop verschuldigde
bedrag.
Men zou dus dienen te spreken van een beding tot eigen-
domsvoorbehoud en daarnaast van een beding van eigendoms-
voorbehoud of kortweg eigendomsvoorbehoud ; evenals men
pleegt te spreken van een overeenkomst, waarbij men zich ver-
plicht tot levering en van een overeenkomst, waarbij de leve-
ring wordt voltrokken, een overeenkomst van levering derhalve.
De Wetgever maakt echter nergens een onderscheid als door
mij bedoeld ; alleen gemakshalve zullen wij de gebruikelijke
benaming „koop en verkoop met beding van eigendomsvoorbe-
houdquot; handhaven,
23, — De term ,,eigendomsvoorbehoudquot; wordt overigens door
den Wetgever slechts terloops in art. 1576 j B.W. gebruikt. In
de definitie van den huurkoop wordt het beding van eigendoms-
voorbehoud echter niet met name genoemd, doch de Wetgever
heeft, gelijk ik hierboven reeds releveerde, getracht van het be-
grip een omschrijving te geven. De redenen, welke hier toe heb-
ben geleid lezen wij in de Memorie van Toelichting De term
eigendomsvoorbehoud is vermeden ,,omdat de overeenkomst
„toch den overgang van eigendom beoogt ; het voorbehoud
,,is slechts van tijdelijken aard.quot;
Het is duidelijk, dat deze motiveering geen steek houdt.
De wet volgt hier min of meer het spraakgebruik van het dagelijksch
leven, hetwelk onder koop vaak mede de levering verstaat,
p. 217.
=) p, 65.
Dat bij een eigendomsvoorbehoud a priori bedongen zou w^or-
den, dat de eigendomsovergang nimmer zou volgen, is rechtens
onmogelijk. Van een eigendomsoverdracht zou dan niet meer
gesproken kunnen worden en de huurkoop zou dan niet als species
van den koop en verkoop kunnen worden beschouwd. Ook uit
de geschiedenis blijkt, dat eigendomsvoorbehoud nooit zoodanig
is beschouwd als wij in de Memorie van Toelichting lezen.
Wat wel wordt beoogd is, dat de eigendomsovergang niet zal
intreden vóór de geheele koopprijs is voldaan. Deze voldoening
ligt echter in de macht van den kooper. De benaming „eigen-
domsvoorbehoudquot;, welke toch in naburige landen door wetgever
en schrijvers steeds wordt gebruikt (Eigentumsvorbehalt, réserve
de proprieté, reserve of property) en te onzent in de litteratuur
algemeen wordt aangetroffen, ware te verkiezen geweest boven
de wijdloopige formuleering van art. 1576h B.W., welke niet-
tegenstaande alle beweerde bezwaren in art. 1576j B.W. is
prijsgegeven.
Deze miskenning van het juridische spraakgebruik doet des
te onaangenamer aan, wanneer men bedenkt, dat de Wetgever
zich wel heeft bediend van den term ,,huurkoopquot;, welke toch
algemeen geacht wordt een onjuisten indruk te geven van het
rechtskarakter van de bedoelde overeenkomst ; nu de Wetgever
in deze het algemeen ingewortelde spraakgebruik heeft gevolgd,
was er toch geen bezwaar geweest een juiste, in de rechts-
wetenschap sedert eeuwen gebruikte term als ,,beding van
eigendomsvoorbehoudquot;, te recipieeren
24, — Het ligt voor de hand, dat de aard van het beding van
eigendomsvoorbehoud medebrengt, dat het niet uitsluitend toe-
sassing behoeft te vinden bij den huurkoop. Uit hetgeen hier-
Doven is uiteengezet, blijkt in de eerste plaats, dat zulk een
beding verbonden kan worden aan iederen credietkoop, ook aan
die, welke niet voldoet aan de omschrijving van art. 1576 B.W.,
b.v, wat betreft het aantal betalingstermijnen.
Wanneer men een voorwaardelijke levering als geoorloofd
beschouwt, kan deze voorts ook bij andere overeenkomsten dan
koop en verkoop worden toegepast, al zal zulks in de practijk
weinig voorkomen.
Het is niet ondenkbaar, dat krachtens schenking wordt ge-
leverd onder een opschortende voorwaarde (art, 1723 B,W,),
De begiftigde zou alsdan reeds onmiddellijk na het tot stand
komen van het schenkingscontract de feitelijke macht over de
zaak kunnen verkrijgen, alvorens de voorwaarde is vervuld ;
anders dan bij een voorwaardelijke schenking, waar de verplich-
Wij wezen er hierboven reeds op, dat de benaming „pactum reservati
dominiiquot; van zeer ouden datum is.
Al
ting van den schenker afhankelijk van een voorwaarde wordt
gesteld. Eigendomsvoorbehoud in den specifieken zin des woords
is dit echter niet. Er is hier geen contraprestatie, van welker
nakoming (als vervulling van de voorwaarde) de eigendoms-
overgang afhankelijk is
Bij den koop en verkoop met beding van eigendomsvoorbe-
houd is toch immers de nakoming door den kooper van zijn
contractueele verplichtingen juist de voorwaarde, waarvan de
eigendomsovergang afhankelijk wordt gesteld. Teneinde ver-
warring te voorkomen, merk ik nog op, dat algemeen wordt
aangenomen, dat de vervulling der prestatie door een der partijen
nimmer voorwaarde van de overeenkomst is, doch constitutief
element. Zoo ook hier : de prijsbetaling is, wat het koopcontract
betreft, constitutief Ten aanzien van de zakelijke overeen-
komst is zij echter voorwaarde quot;).
Rühl noemt voorts nog de mogelijkheid van een eigendoms-
voorbehoud bij aanneming van werk. Gezien art. 1640 B.W. zou
een dergelijk voorbehoud ook te onzent rechtsgeldigheid niet
kunnen worden ontzegd
Vgl. den hierboven op p. 14 behandelden casus uit de Pandecten,
Vgl. Veegens-Oppenheim, III, p. 43, implicite; Hofmann, Verb.recht, I,,
p. 90; Van Brakel, Verb.recht, III, p. 161, II, p. 30,
Vgl, ook § 455 DBGB.
o,c., p. 21,
Zie Arr, Hof 's Bosch, 7 Febr, 1939, N, J, 1939 No, 994, vern, Rb-
's Bosch, 24 Dec, 1937, N. J, 1938 No, 461.
B. HET OBJECT VAN HET EIGENDOMSVOORBEHOUD,
25,nbsp;— Blijkens het negatief geformuleerde art. 1576 3e lid B.W.
vallen niet onder de wettelijke regeling van den koop en ver-
koop op afbetaling en mitsdien ook niet onder de regeling van
den huurkoop de overeenkomsten, welke betrekking hebben op :
a.nbsp;onroerende zaken ;
b.nbsp;schepen, welke kunnen worden ingeschreven in een der
registers, bedoeld in artikel 314 K. (d.z. Nederlandsche
schepen, metende ten minste twintig kubieke meters bruto-
inhoud).
Geheel los van de vraag, of op een koop en verkoop met
beding tot eigendomsvoorbehoud de wettelijke bepalingen van
den huurkoop toepasselijk zijn, zullen wij trachten na te gaan of,
en zoo ja in hoeverre, men bij een levering krachtens koop en
verkoop zich den eigendom van het object kan voorbehouden.
Aan de hand van de gebruikelijke onderscheidingen der zaken
zullen wij voor iedere categorie de mogelijkheid van een eigen-
domsvoorbehoud onderzoeken.
Roerende zaken,
26,nbsp;— Blijkens art. 1576 3e lid B.W. strekt zich de wettelijke
regeling omtrent den huurkoop alleen uit over die contracten,
welke een roerende zaak tot object hebben.
Welke de roerende zaken zijn, vinden wij in de eerste plaats
in de artt. 565 v. B.W. De wet onderscheidt zaken, roerend
uit haren aard en roerend door wetsbepaling. Volgens art. 565
B.W. wordt deze aard bepaald door de mogelijkheid zich zelf
te verplaatsen of verplaatst te kunnen worden (mobilia). De
zaken, roerend door wetsbepaling, worden vermeld in art. 567
B.W. Bovendien vinden wij nog andere zaken, roerend door
wetsbepaling in bijzondere wetten als de Auteurswet (art. 2) en
de Octrooiwet (art. 37), welke bepalen, dat het auteursrecht, het
octrooi en de aanspraak op octrooi roerende zaken zijn. Mitsdien
onderstelt de Wetgever de bestaanbaarheid van een huurkoop
van o.m. een octrooi, welke dan door de wettelijke regeling zou
worden beheerscht.
Intusschen zij opgemerkt, dat de Octrooiwet in art. 38 sub 2
eischt, dat elk voorbehoud, de overdracht van een octrooi be-
treffende, in de acte (voor overdracht van een octrooi vereischt)
moet worden omschreven. Bij gebreke van die omschrijving
geldt de overdracht voor onbeperkt. De Octrooiwet laat der-
halve een eigendomsvoorbehoud uitdrukkelijk toe, al is wellicht
bij het tot stand komen dier wet hieraan niet gedacht.
Onroerende zaken.
27, — Afgezien van de vraag, of een eigendomsvoorbehoud
van een onroerende zaak rechtens mogeUjk is, moeten wij aller-
eerst opmerken, dat een huurkoop, welke zulk een zaak tot
object zou hebben, nimmer onder de werking van de wettelijke
bepalingen zou kunnen vallen, gelijk reeds uit het vorenstaande
is gebleken.
In de practijk ontmoet men slechts zelden een koop en ver-
koop met beding van eigendomsvoorbehoud van een onroerend
goed. Dit is zeer wel te verklaren, omdat het voor den verkooper
steeds mogelijk is zich zekerheid te verschaffen in den vorm van
een hypotheek op het verkochte goed. Het zou toch denkbaar
zijn, dat de verkooper van den koopprijs, althans voor het
grootste gedeelte, voorshands geen betaling verlangt en een plan
van afbetaling wordt opgemaakt, mits hem, den verkooper,
hypotheek op het verkochte als zekerheid wordt gegeven voor
den niet betaalden koopprijs. De aflossingen van het hypothecair
crediet, welke dan het plan van afbetaling vormen, kan men
zoo klein stellen als men wil ; zij kunnen b.v. maandelijks plaats
vinden, zoodat deze figuur practisch, doch niet juridisch,
overeen zou komen met een afbetalingsovereenkomst. Het be-
hoeft geen betoog, dat juridisch beschouwd, de zaak een geheel
andere is. De kooper wordt onmiddellijk door het transport
eigenaar, zoodat van voorbehoud van eigendom geen sprake is.
Men bereikt echter hetzelfde doel als met een huurkoopovereen-
komst, n.1, betaling van de koopsom in termijnen en een zake-
lijke zekerheid voor den verkooper. Nu de wet de onroerende
goederen in art, 1575, 3e lid B.W. heeft uitgeschakeld, is het
alleen al om redenen van practischen aard verkieslijker hypo-
theek op het verkochte voor te behouden, dan te pogen de over-
eenkomst te wringen in den vorm van een huurkoop.
Wat in de practijk somtijds wel geschiedt, is het sluiten van
een „spaarovereenkomstquot;, waarbij men, na een bepaald bedrag
gespaard te hebben, de beschikking krijgt over een bouwkapi-
taal, welk bedrag, verminderd met het gespaarde, volgens een
bepaald plan moet worden afgelost, terwijl de partij, welke het
crediet verstrekt, een hypotheek bedingt op het gebouwde
perceel.
Hoewel wij voor de practijk een huurkoop van onroerend goed
reeds verwierpen, rest ons een onderzoek in te stellen naar de
juridische bestaanbaarheid van een eigendomsvoorbehoud van
onroerend goed.
Wij stuiten daarbij al onmiddellijk op moeilijkheden. Voor de
levering van een onroerend goed is immers speciaal vereischt,
dat zij bij geschrifte geschiedt, welk geschrift in de daartoe be-
stemde registers moet worden gepubliceerd.
Wil men zich den eigendom van een onroerende zaak voor-
behouden, dan zal in bedoeld geschrift moeten worden opge-
nomen het beding, dat de eigendom van het verkochte onroerende
goed niet eerder op den kooper zal overgaan, dan na algeheele
betaling van den koopprijs. Zal deze akte nu onmiddellijk gepu-
bliceerd moeten worden? M.i. zeer zeker. Derden zullen dan
kunnen zien, dat de oorspronkelijke eigenaar thans slechts
eigenaar onder ontbindende voorwaarde is gebleven en zullen
zij, die pendente condicione, bij voorbeeld een hypotheek of een
erfdienstbaarheid op het onroerend goed hebben verkregen,
daarop geen beroep kunnen doen tegen den kooper wan-
neer deze den gehee en koopprijs heeft voldaan. Gesteld nu het
geval, dat een akte, houdende een voorwaardelijke eigendoms-
overdracht, wordt gepubliceerd, dan dringt zich de vraag aan
ons op, wat dient te geschieden, wannee-jde voorwaarde is
vervuld, m.a.w., wanneer de eigendomsovergang ipso iure is
ingetreden. Kan de kooper dan onder overlegging van de kwij-
tingen een nadere inschrijving verzoeken, in dier voege, dat
vermeld wordt, dat de in de oorspronkelijke akte genoemde
voorwaarde is vervuld? Volgens de bewoordingen van art. 671
B.W. lijkt mij dit niet wel mogelijk. Dit artikel spreekt slechts
van inschrijving van de akte in de daartoe bestemde registers.
(Opmerking verdient in dit verband de regeling van het DBGB
§§ 925 en 883. Inschrijving van een akte, houdende voorwaarde-
lijke eigendomsoverdracht, heeft geen werking. De vervreemder
blijft daar eigenaar, maar de verkrijger kan door een „Vormer-
kungquot; in het register zich zijn voorwaardelijk recht verzekeren.)
Tegenover derden zou dus nimmer van de eigendomsverkrijging
door den kooper kunnen blijken. Hieruit blijkt wederom zeer
duidelijk, dat de wetgever de voorwaardelijke levering zeer
incidenteel heeft behandeld, zoodat deze bij onroerend goed
geen toepassing zal kunnen vinden.
Moge een koop en verkoop op afbetaling van een onroerend
goed rechtens mogelijk zijn (al zal een dergelijke overeen-
komst niet door de artt, 1576 v, worden beheerscht), een
eigendomsvoorbehoud en daarmede een huurkoop van onroe-
rende zaken is op grond van andere wettelijke bepalingen niet
rechtsgeldig te achten
Zie Arr. Hof Arnhem, 13 Maart 1935, W. 12913.
Vgl. ook Arr. H. R., 10 Juni 1938, N. J. no. 411 met ann. Scholten.
In dit arrest vindt men een geval van koop en verkoop op afbetaling van
een onroerend goed met voorwaardelijke leveringsplicht. Scholten merkt
in zijn annotatie op, dat er geen reden zou zijn, waarom het niet zou zijn
geoorloofd overeen te komen, dat bij koop en verkoop op afbetaling van
onroerend goed de eigendom automatisch zal overgaan, na betaling van den
laatsten termijn der koopsom. De akte zou dan onmiddellijk kunnen worden
ingeschreven en de vervulling der voorwaarde zou terugwerken volgens
art. 1297 B.W. Scholten acht derhalve art. 1297 zonder meer op voor-
waardelijke levering toepasselijk! Wanneer men dit artikel leest, blijkt uit
de formuleering echter duidelijk, dat dit niet voor gevallen als het onder-
havige is geschreven. Zie ook ; Suyling, V, p, 286 noot 1.
Onlichamelijke zaken,
28, — Onlichamelijke zaken, mits zij roerend zijn, kunnen
object zijn van een huurkoop in den zin der v^^et en alleen al op
dien grond ook van eigendomsvoorbehoud.
Tot de onlichamelijke roerende zaken moeten o.m, gerekend
w^orden ;nbsp;»
a.nbsp;vorderingen op naam ;
b.nbsp;effecten en schuldvorderingen aan toonder ;
c.nbsp;schuldvorderingen aan order,
Ad a. De levering van deze zaken geschiedt op de w^ijze in
art, 668 B,W. bepaald, door middel van een authentieke of
onderhandsche akte (akte van cessie), terwijl deze cessie ten
aanzien van den schuldenaar geen gevolg heeft dan nadat deze
aan hem is beteekend of nadat hij de overdracht schriftelijk
heeft aangenomen of erkend.
Kan nu bij deze levering eigendom worden voorbehouden?
De wet veronderstelt deze mogelijkheid (Art. 1576 n, 2e hd,
B.W.). De wetgever laat zich er echter verder niet over uit, hoe
hij zich dit eigendomsvoorbehoud heeft gedacht. In de akte van
cessie zou het eigendomsvoorbehoud moeten worden opge-
nomen, welke akte in zijn geheel aan den debiteur moet wor-
den beteekend. Aan wien zal deze nu pendente condicione
moeten betalen? Aan den oorspronkelijken crediteur? Neen,
want dan zou de overdracht geen zin hebben en zou de toe-
stand dezelfde zijn als wanneer er in het geheel geen overdracht
had plaats gehad. Aan den nieuwen, voorwaardelijken credi-
teur? Evenmin, want deze is nog geen rechthebbende. Beide
mogelijkheden zijn dus niet te aanvaarden.
Wanneer de kooper der vordering den geheelen koopprijs
heeft voldaan, heeft hij eerst recht om van den debiteur be-
taling te vorderen. Daartoe zou dan echter aan laatstgenoemden
moeten worden medegedeeld, dat de voorwaarde, genoemd in
de akte van cessie, is vervuld. Nergens geeft de wet aan, hoe
dit zou moeten geschieden. Beteekening van een nieuwe akte
zou de eenige weg zijn, doch wat dan, wanneer de oorspronke-
lijke crediteur niet wil medewerken tot het opmaken van deze
aanvullende akte? Beteekening van een eenzijdige mede-
deeling door den kooper, vergezeld van afschrift der quitanties,
kent de wet niet.
Op grond van een en ander moeten wij aannemen, dat een
Vgl. over het zgn. ,,dubbele karakterquot; van deze stukken Zevenbergen,
O.C., No. 11, Men moet in het oog houden, dat men bij koop van een
dergelijk papier zoowel een lichamelijke zaak (het stuk zelf) als een recht
koopt.
eigendomsvoorbehoud van een vordering op naam naar de
thans geldende wettelijke bepalingen niet rechtsgeldig is
Ad b. Effecten en schuldvorderingen aan toonder worden
geleverd op gelijke wijze als de lichamelijke roerende goederen,
door enkele overgave.
Hierbij doen zich voor een eigendomsvoorbehoud derhalve
geen moeilijkheden voor. De huurkooper heeft pendente condi-
cione een positie als omschreven in de artt. 1576 m en n B.W.
De bepaling van art. 1576 n 2e lid B.W. is speciaal voor huur-
koop van rentedragende vorderingen geschreven.
Ad c. Schuldvorderingen aan order worden volgens art. 668
3e lid B.W. geleverd door overgave en endossement van het
papier. Wij hebben reeds gezien, dat wij in moeilijkheden ge-
Wiarda (Cessie of overdracht van schuldvorderingen op naam naar
Nederlandsch Burgerlijk Recht, p. 126 v.) acht cessie onder opschortende
voorwaarde geoorloofd. Ook hij stelt de vraag, aan wien van beide voor-
waardelijke eigenaars de van de cessie op de hoogte zijnde debitor cessus
moet voldoen.
Terecht merkt hij op, dat door de voorwaardelijke cessie zoowel cedent
als cessionaris ,,voorwaardelijk eigenaarquot; van de schuldvordering op den
debitor cessus worden (p. 129). Voorts wordt door Wiarda betoogd, dat dit
verbintenisrechtelijk beteekent, dat beiden voorwaardelijk schuldeischer van
den debitor cessus zijn geworden, dat m.a.w. de onvoorwaardelijke vorde-
ring van den cedent is omgezet in een voorwaardelijke, in dier voege, dat
de voorwaarde niet betrekking heeft op het verschuldigde object, maar
op het eischende subject.
Langs dezen weg wil de schrijver de toepassing van de artt. 1289 v. B.W.
op de onderhavige rechtsbetrekking rechtvaardigen. Met behulp van de
artt. 1299 en 1301 B.W. wordt nu namelijk een antwoord op de hierboven
gestelde vraag gegeven :
De debitor cessus zou volgens art. 1301 2de lid B.W, moeten voldoen
aan den eigenaar onder ontbindende voorwaarde (den verkooper onder
eigendomsvoorbehoud) en niet kunnen betalen aan den eigenaar onder op-
schortende voorwaarde (den huurkooper) krachtens art. 1299 B.W. Deze
redeneering zou alleen dan te handhaven zijn, wanneer het uitgangspunt,
dat de voorwaardelijke eigenaar der vordering tevens voorwaardelijk schuld-
eischer van den debitor cessus is, juist ware.
Ik meen echter, dat dit niet het geval is. De voorwaarde waarom het
thans gaat, heeft slechts betrekking op de verhouding van partijen, die de
vordering voorwaardelijk overdragen en aannemen en kan de positie van
den debiteur als zoodanig niet beïnvloeden. Deze was en blijft onvoorwaar-
delijk gebonden. Een verbintenis is toch dan voorwaardelijk, wanneer
partijen haar werking van een toekomstige onzekere gebeurtenis afhanke-
lijk hebben gemaakt. Zulks is door crediteur en debiteur niet geschied. De
artt. 1299 en 1301 B.W. kunnen slechts toepassing vinden op de betrekking
van debiteur en crediteur, hetwelk uit de redactie duidelijk blijkt.
Wiarda merkt inderdaad op, dat het voorwaardelijk element niet be-
trekking zou hebben op het verschuldigde object, doch op het eischende
subject. Dit had hem er m.i. reeds van moeten weerhouden bij de be-
antwoording van de gestelde vraag een beroep op voormelde artikelen te
doen. Zulks had alleen kunnen geschieden, wanneer een onvoorwaardelijke
cessie van een voorwaardelijke vordering in het geding was geweest.
Zie in verband met afbetalingscontracten van' loten en waardepapieren;
Frank, p. 44, Zevenbergen, o.c., p. 10, noot.
raken, zoodra de eigendomsoverdracht niet geschiedt door
enkele overgave. Zoo ook hier. Bij de levering van schuldvorde-
ringen aan order is toch het endossement imperatief voorge-
schreven, Wil men zich den eigendom van de vordering voor-
behouden, dan zou het endossement niet anders dan voorwaar-
delijk kunnen geschieden. Dit is nu echter ten eenen male ver-
boden, blijkens art. 111 K. Elke in het endossement opgenomen
voorwaarde wordt voor niet geschreven gehouden. Op deze
wijze kan men düs geen eigendomsvoorbehoud en huurkoop van
een vordering aan order construeeren. Uit den aard der zaak
is het twijfelachtig, dat een andere mogelijkheid wordt ge-
vonden.
Verbruikbare en onverbruikbare zaken,
29, — Zoowel verbruikbare als onverbruikbare zaken kunnen
volgens de wet voorwerp van eigendomsvoorbehoud zijn, aan-
gezien beide groepen behooren tot de roerende zaken (Art. 561
B.W.) Bij het eigendomsvoorbehoud van verbruikbare zaken
doen zich echter eenige bijzonderheden voor.
De verkooper behoudt zich in het algemeen den eigendom
van het geleverde voor, wanneer een huurkoop wordt gesloten,
tot de geheele koopprijs cum annexis is voldaan. Wanneer nu
verbruikbare zaken geleverd zijn, dan zal de kooper alleen dan
tot verbruik gerechtigd zijn, wanneer bij de huurkoopovereen-
komst is afgeweken van het in art, 1576 m B.W, bepaalde, aan-
gezien den kooper naturaliter slechts het gebruik overeen-
komstig de bestemming van de zaak geoorloofd is.
Het zal echter duidelijk zijn, dat de verbruikbare zaken
meestal eerst dan nut voor den kooper hebben, wanneer hij
deze werkelijk verbruiken mag ; wanneer hij de zaken moet
laten liggen tot de koopprijs geheel is betaald, is de huurkoop
doelloos.
Wanneer nu verbruik contractueel is toegestaan, zal het
eigendomsvoorbehoud zijn kracht verliezen, wanneer het ge-
leverde is verbruikt, als zaak niet meer bestaat, daar nu een-
maal eigendom en dus ook eigendomsvoorbehoud van een niet
meer bestaande zaak ondenkbaar zijn.
Slechts tot op het moment van verbruik is het eigendoms-
voorbehoud van kracht. Een huurkoop van verbruikbare zaken
is derhalve wel rechtens mogelijk, doch in de practijk zal men
meestal niet verder gaan dan tot het sluiten van een afbetalings-
contract zonder eigendomsvoorbehoud, hetwelk dan ook vrij
vaak voorkomt (men denke aan de afbetalingsmagazijnen, die
ook vaak kleeding e.d. op afbetaling verstrekken).
Toch kan aan een eigendomsvoorbehoud in dergelijke ge-
vallen zijn nut niet worden ontzegd. Zijn de geleverde goederen
nog niet verbruikt en is de kooper bv. in staat van faillissement
komen te verkeeren, zoo zal de verkooper het verkochte als
zijn eigendom kunnen terugverkrijgen (op de wijze als in de
Faillissementswet is bepaald), ook in die gevallen, waarin een
reclamerecht niet zou kunnen worden uitgeoefend, wanneer hij
zonder eigendomsvoorbehoud had geleverd.
Vervangbare en onvervangbare zaken,
30,nbsp;— Gelijk bekend, loopt deze onderscheiding nagenoeg
parallel met de hiervoor genoemde, doch beide zijn niet iden-
tiek Onder den titel van koop en verkoop wordt in art. 1497
B.W. van vervangbare zaken gesproken. De onderscheiding
tusschen vervangbare en onvervangbare zaken is, gelijk alge-
meen wordt aangenomen, niet inhaerent aan den aard der zaken,
doch afhankelijk van hetgeen partijen van geval tot geval heb-
ben beoogd Is nu een eigendomsvoorbehoud van vervang-
bare zaken rechtens mogelijk? Naar mijn meening zeer zeker.
Wanneer partijen een zaak als vervangbaar beschouwen en
de kooper daardoor bevoegd is tot vervanging van de oorspron-
kelijke zaak door een andere, blijft 't eigendomsvoorbehoud van
kracht totdat de verkochte en geleverde zaak is vervangen.
Zoodra de vervanging heeft plaats gevonden, zal de oorspron-
kelijke zaak niet meer het eigendom van den verkooper zijn,
omdat de kooper tot vervanging (welke doorgaans vergezeld
gaat door vervreemding) bevoegd was ; evenmin als de in de
plaats getreden zaak, welke niet het object van den huurkoop
was en waarvan de verkooper zich den eigendom niet kon voor-
behouden, terwijl de zaaksvervanging in ons recht slechts
incidenteel is toegelaten, doch hier zeker niet is geregeld.
Ook in dit geval zal men moeten afwijken van art. 1576 m
B.W. ; is dit niet geschied, dan zal de vervanging niet toegelaten
zijn op grond van het eigendomsvoorbehoud en eventueel straf-
baar kunnen zijn als verduistering.
Het komt in de practijk veelvuldig voor, dat artikelen, bestemd
tot wederverkoop (en vervangbaar), worden verkocht onder
beding van eigendomsvoorbehoud. Op welke wijze de verkooper
zich dan tracht te beschermen, ook na de wederverkoop, zullen
wij hieronder nader bespreken.
Toekomstige zaken,
31,nbsp;— Toekomstige zaken zijn voor ons onderzoek van weinig
belang. Men kan deze immers wel verkoopen, doch niet leveren.
Zoodra de goederen zijn verkregen door den verkooper, kunnen
Asser-Scholten, II, p. 11.
Asser-Scholten, II, p. 10.
zij onder eigendomsvoorbehoud v»/^orden geleverd, waartoe men
dan reeds bij het koopcontract moet zijn overeengekomen
(beding tot eigendomsvoorbehoud). Bijzonderheden zullen zich
echter hierbij niet voordoen.
Eigendomsvoorbehoud van een affaire,
32, — Nauw verwant met het sub no. 29 en 30 behandelde, is
de vraag, of een affaire, ^tgvergelijken met een universitas rerum
distantium een complex van zaken, die door hunne gemeen-
schappelijke bestemming een eenheid vormen, het object van
een eigendomsvoorbehoud kan zijn.
Wat kan een affaire namelijk alzoo omvatten? Hoofdzakelijk
winkelvoorraad, winkelinventaris, vorderingen, schulden, han-
delsnaam en clientèle. De zaken, welke tot het complex be-
hooren, zijn derhalve van geheel verschillenden aard. Sommige
rechtscolleges achten een koop en verkoop van een affaire als
een geheel mogelijk, andere hebben dit echter ontkend
Scholten heeft echter in een annotatie van een Arrest van
den Hoogen Raad van 31 December 1925 N. J. 1926 p. 374
opgemerkt, dat de wetgever de genoemde mogelijkheid onder-
stelt in art. 2 der Handelsnaamwet.
Is nu naar Nederlandsch recht ook een huurkoop en derhalve
een eigendomsvoorbehoud als rechtsgeldig te beschouwen?
Wanneer men een affaire verkoopt met beding van eigen-
domsvoorbehoud, zal men er prijs op stellen, dat de zaak
pendente condicione op den ouden voet en zoo mogelijk nog
winstgevender wordt voortgezet. Daarvoor zal de huurkooper
dan ook in de gelegenheid moeten worden gesteld ; meestentijds
zal de affaire mede omvatten een goederenvoorraad, welke tot
verhandelen is bestemd.
Heeft nu de verkooper toegestemd in vervreemding, dan zal,
zooals wij reeds opmerkten, na de vervreemding, juister door
de vervreemding, het eigendomsvoorbehoud zijn teniet gegaan,
ten aanzien van de goederenvoorraad.
Vaak poogt de verkooper ook na deze vervreemding zich een
zekere bescherming te verschaffen, door te bedingen, dat de
voorraad, die toch in de meeste gevallen zal worden aangevuld,
tot de vervreemding het eigendom blijft van den verkooper en
tevens, dat de nieuw aangeschafte goederen in de plaats zullen
treden van de oorspronkelijke en zijn eigendom zullen blijven,
totdat de geheele koopprijs van de zaak als geheel zal zijn
voldaan.
Girard, Manuel, p. 270.
2) Pro : Hof, A'dam, 13 December 1912, N. J. 1914, p. 67; Rb. Arnhem,
3 November 1927, W. 11743. Contra : H. R. 29 Juni 1916, W. 9983.
Rühl acht voor het Duitsche recht „Eigentumsvorbehalt an einem
Warenlagerquot; onmogelijk en vermeldt, dat in de practijk deze uitdrukking
veelvuldig wordt gebruikt, o.e., p. 34.
Schürmann is van meening, dat de nieuwe voorraad onder
het eigendomsvoorbehoud zal vallen (zoo ook Hof 's-Bosch
12 Maart 1929, N. J, 1930 p. 330). Deze opvatting wordt door
Schürmann verdedigd met de volgende motiveering :
De kooper van de affaire ontvangt den nieuwen voorraad niet
voor zich zeiven, doch voor den verkooper der affaire. Hij vangt
aan in diens naam den voorraad te bezitten (vgl. art. 596 B.W.).
Is deze redeneering nu juist te achten? M.i. slechts ten deele ;
zonder meer zal toch zeker het door Schürmann bedoelde rechts-
gevolg niet kunnen intreden.
Zou de kooper, die van zijn grossier een nieuwen voorraad
ontvangt, den eigendom daarvan verwerven voor den verkooper
der affaire, als hij deze niet voor laatstgenoemde, doch voor
zich zelf in eigendom wilde aannemen? Neen ; aan hem wordt
verkocht en geleverd ; hij kan worden aangesproken tot be-
taling ; hij kan levering vorderen.
Slechts wanneer in de huurkoopovereenkomst een clausule
zou worden opgenomen, inhoudende, dat de kooper, van zijn
leverancier een nieuwen voorraad ontvangende, daardoor den
eigendom ervan zal verwerven voor den verkooper der affaire,
zal de laatste, misschien met succes, kunnen volhouden eigenaar
der goederen te zijn geworden. Met Rühl ben ik van oordeel,
dat echter bovendien als eisch moet worden gesteld, dat de wil
van den kooper om den nieuwen voorraad voor den verkooper
te bezitten, geopenbaard moet zijn, b.v. door dezen in een be-
paalde ruimte op te slaan, in dier voege, dat aanwijsbaar is,
welke goederen tot den voorraad der affaire behooren
Met behulp van het begrip ,,zaaksvervangingquot; (reëele subro-
gatie) zal men de oplossing van dit probleem niet kunnen
vinden, aangezien dit geen algemeen geldend beginsel in het
Nederlandsche recht is, zoodat men zulks in het onderhavige
geval, waar geen uitdrukkelijke wetsbepaling zaaksvervanging
toelaat, niet zal kunnen toepassen
Wanneer de verkooper den huurkooper heeft toegestaan de
gekochte zaken verder te vervreemden (zonder hem te ver-
phchten deze door andere, gelijksoortige, te vervangen), be-
staat de moeilijkheid, dat het eigendomsvoorbehoud slechts
o.e., p. 123.
o.e., p. 51 V,
■■') Vgl, Suyling, V, nos. 26 en 27. Zie ook in verband met de „Sicherheits-
übereignungquot;, waarbij zich dezelfde moeilijkheid voordoet ; H. Kaeferlein,
Der Bankkredit und seine Sicherungen, 5de druk, p. 253, 260 v,; A, Koch,
Warenkredit, p, 65, noot 5.
Het vraagstuk der zaaksvervanging, ook wel zakelijke subrogatie ge-
naamd, wordt uitvoerig behandeld door G. E. Langemeyer in zijn dissertatie,
getiteld „Zaaksvervangingquot;, Zie conclusie op p, 158. Zie ook: Planiol-Ripert
III, p. 30; Suyling, V, nos. 25 v. en 403; Incidenteel vindt men de zaaks-
vervanging b.v. in art, 542 B,W., 240 W.v.K.
werking heeft tot het moment der vervreemding. Is het nu
mogehjk den verkooper bescherming te verleenen door hem
een positie te geven, die hem niet op een lijn stelt met andere
schuldeischers van den huurkooper, zooals dit was, zoolang
het eigendomsvoorbehoud nog effect had? Deze vraag behoeft
nadere bespreking.
Het komt toch in de practijk veelvuldig voor, dat de huur-
kooper bevoegdheid verkrijgt, de door hem gekochte waren
verder te verkoopen, daar dit voor zijn bedrijf onontbeerlijk is
en hij juist uit de opbrengst van de door hem verkochte
goederen aan den oorspronkelijken verkooper de verschuldigde
termijnen voldoet. Wanneer verder niets wordt bedongen, zul-
len bv. in geval de huurkooper failleert, nadat hij de goederen
heeft doorverkocht, doch vóór hij de kooppenningen heeft ont-
vangen, deze laatste in den boedel vallen, terwijl de verkooper
onder eigendomsvoorbehoud als concurrent crediteur in het
faillissement moet opkomen.
Een oplossing van deze quaestie, welke o.m. door Staehelin
wordt verdedigd, is als volgt geconstrueerd :
De huurkooper cedeert bij het tot stand komen van het huur-
koopcontract aan den verkooper de vorderingen, welke zullen
ontspruiten uit de verkoopen van de in huurkoop ontvangen
zaken, fiduciae causa. Daarbij wordt den huurkooper, zoo zegt
Staehelin, vaak de bevoegdheid gelaten deze vorderingen zelf
te incasseeren, bij wijze van een procuratio in rem suam, zoo-
lang hij aan zijn verplichtingen ter zake van den huurkoop
tegenover den verkooper stipt blijft voldoen.
Staehelin citeert in dit verband een clausule, welke in de
Duitsche houtindustrie veelvuldig wordt toegepast :
„Diese Abtretung erfolgt nur zu unserer Sicherung. Der Ab-
„tretende ist ermächtigt, die Forderung im eigenen Namen als
,,unser Beauftragter einzuziehen, und auch sonst über die uns
,,abgetretene Rechte im Rahmen des ordnungsmässigen Ge-
,,schäftsganges so lange zu verfügen, als er seinen Verpflich-
,,tungen uns gegenüber pünktlich nachkommt.quot;
Voor het Nederlandsche recht heeft deze oplossing het be-
zwaar, dat volgens Arrest van den Hoogen Raad dd. 29 Decem-
ber 1933, N.J. 1934 No. 343, W. 12732 overdracht van vorde-
ringen op naam, die bij het aangaan eener akte van cessie nog
niet bestaan, rechtens niet mogelijk is.
Volgens dit arrest bestaan die vorderingen, indien zij haar
onmiddellijken grondslag vinden in een rechtsverhouding, waarin
de cedent dan reeds tot den debitor cessus staat (bv. cessie van
huurpenningen van een reeds verhuurd huis). Ook Staehelin
stuit op dit bezwaar, daar het Zwitersersche Bundesgericht
nagenoeg dezelfde, zij het eenigszins ruimere opvatting omtrent
dit punt huldigt, als de Hooge Raad.
Het Bundesgericht is namelijk iets verder gegaan en heeft
cessie van vorderingen uit een toekomstigen verkoop geoor-
loofd geacht, onder deze restrictie, dat de gecedeerde vorde-
ring met betrekking tot den debitor cessus naar grootte en
rechtsgrond bepaald, althans bepaalbaar dient te zijn. Dit doet
zich echter in het geval, dat thans aan de orde is, niet voor.
Ik onderschrijf de opvatting van Staehelin volkomen, waar
hij zegt, dat cessie geoorloofd dient te zijn, wanneer over de
ideiüiteit van de gecedeerde vordering geen twijfel kan bestaan.
Bij het voormelde arrest van den Hoogen Raad werd ver-
nietigd een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam
(W. 12617), waarbij o.m. was overwogen ; ,,dat immers eene
„overeenkomst ook toekomstige zaken tot onderwerp kan heb-
,,ben en er geen grond bestaat om dien regel niet van toepassing
,,te achten op zakelijke overeenkomsten, zooals de overeen-
,(komst van overdracht eener schuldvorderingquot;. Deze opvatting
is dus gemotiveerd met een beroep op art. 1370 B.W., hetwelk
het Hof niet alleen op obligatoire overeenkomsten van toe-
passing achtte.
De Procureur-Generaal Tak kon zich met de opvatting van
het Hof vereenigen en concludeerde tot verwerping van het
beroep in cassatie.
De Hooge Raad was echter een andere meening toegedaan
en vernietigde, zooals voormeld, het arrest a quo en overwoog
o.a. ;,,dat die eigendomsovergang slechts denkbaar was en d u s
,,(spatieering van den schrijver) rechtens slechts mogelijk is,
„indien de vordering bij het aangaan der akte reeds bestaat ;
,,dat nu wel kan worden aangenomen, dat een vordering in den
,,zin der in aanmerking komende wetsbepalingen bestaat, in-
,,dien zij haar onmiddellijken grondslag vindt in een rechts-
„verhouding, waarin hij, die de vordering overdraagt, dan reeds
,,tot den schuldenaar staat, doch dit zich blijkens het boven-
,,staande ten deze niet voordoet.quot;
Critiek op dit arrest is uitgeoefend door Eggens en Schol-
ten Star Busmann heeft in een annotatie bij dit arrest in
W. 12732 de opvatting van den Hoogen Raad verdedigd. In het
midden latende, welke opvatting ten deze de juiste geacht kan
worden, vragen wij ons af, in hoeverre het door ons gestelde
geval aan de in gedoeld arrest gestelde eischen voldoet.
Duidelijkheidshalve zij hier de rechtsfiguur nogmaals kort
uiteengezet : A verkoopt aan B goederen onder eigendoms-
voorbehoud voor een bedrag van ƒ 2.000.— en geeft bij het
aangaan van het huurkoopcontract B de bevoegdheid deze
W. P. N. R. 3343.
N. J. 1934, p, 345.
goederen te vervreemden in den normalen gang van zijn bedrijf.
Tezelfdertijd cedeert B aan A zijn vorderingen, welke uit de
door hem te sluiten verkoopen zullen ontstaan, tot een bedrag
van ƒ 2,000.—, Kan men nu aannemen, dat deze vorderingen
reeds bestaan in den zin van het geciteerde arrest? M,i, kan
men dit niet wel volhouden. De gecedeerde vorderingen zijn bij
het aangaan der akte bepaald door crediteur en oorzaak, echter
is niet bekend, wie de debiteuren zullen zijn. Van een rechts-
verhouding, waarin de cedent op het tijdstip van de cessie tot
den schuldenaar staat, kan niet worden gesproken.
Het is een geheel andere vraag, of de bedoelde cessie toe-
laatbaar moet worden geacht. Ik meen deze zeker bevestigend
te moeten beantwoorden. Dat zulks door den aard der rechts-
handeling (de cessie) is uitgesloten, kan m.i, niet worden ge-
zegd. De strekking van de overeenkomst van cessie is bepaald
en in deze omstandigheden ben ik met Scholten van oordeel
,,dat er geen enkele reden is, noch in de wet, noch in over-
,,wegingen van wenschelijkheid, om de zaak niet aan partijen
,,over te laten.quot;
Ook de Duitsch rechtspraak en doctrine stellen zich in het
algemeen op het standpunt, dat een geanticipeerde cessie van
vorderingen, welke zullen ontstaan uit den verkoop van de in
huurkoop verkregen zaken door den huurkooper, toelaatbaar
is. Rühl motiveert zulks als volgt :
,,Das Erfordernis, dass (wie bei jeder Verfügung) die von der
,,Abtretung erfasste Forderung genau individualisiert werde,
„ist hier erfüllt ; es liegt ja nicht etwa eine Abtretung aller
,,künftigen Aussenstände vor, sondern der Inhalt der künftigen
„Forderungen ist dadurch genügend gekennzeichnet, dass es
„sich um die Forderungen auf Zahlung eines Kaufpreises für
„bestimmte, unter Eigentumsvorbehalt veräusserte Sachen
,,handelt.quot;
De incasso-volmacht, welke blijkens de door Staehelin ge-
citeerde clausule aan den huurkooper wordt gegeven, is zeer
wenschelijk. Het zal hem meestal niet aangenaam zijn, wanneer
de oorspronkelijke verkooper de vorderingen, welke hij (de
huurkooper) op zijn dienten heeft, in zijn hoedanigheid van
cessionaris moet incasseeren. Zulks zou het aanzien van zijn
zaak kunnen schaden. Wanneer men in het onderhavige geval
een cessie geoorloofd acht, zal tegen een dergelijke incasso-
volmacht geen bezwaar behoeven te bestaan.
Asser-Scholten, II, p. 423,
-) o.e., p. 45 en 46.
C. DE WERKING VAN HET EIGENDOMSVOORBEHOUD
TUSSCHEN PARTIJEN.
33, — Iure constituto schept het eigendomsvoorbehoud voor
den kooper een eigendomsrecht onder opschortende voorwaar-
de (art. 1576 p B.W.). Het is duidelijk, dat het eigendomsrecht
van den verkooper dan niet anders kan zijn, dan een eigen-
domsrecht onder ontbindende voorwaarde, en wel in dier voege,
dat opschortende voorwaarde voor den kooper en ontbindende
voorwaarde voor den verkooper een en dezelfde onzekere toe-
komstige gebeurtenis vormen, waarvan het rechtsgevolg af-
hankelijk is in zijn bestaan De betaling van het geheele, ter
zake van den huurkoop verschuldigde bedrag, doet den ver-
kooper zijn eigendomsrecht verhezen en maakt te zelfder tijd
den kooper tot eigenaar. Het ligt voor de hand, dat de ver-
houding tusschen partijen pendente condicione een nadere be-
schouwing alleszins waard is.
Allereerst gaan wij na, welke de positie is van den kooper,
zoolang de voorwaarde niet is vervuld.
Op p. 19 merkten wij reeds op, dat er een zekere gelijkenis
bestaat tusschen dat, wat men spes obHgationis pleegt te noemen
in verband met een voorwaardelijke obligatoire overeenkomst
en het voorwaardelijk eigendomsrecht, hetwelk voortvloeit uit
een levering onder opschortende voorwaarde.
Wij meenden dan ook van het laatste te mogen spreken als
een ,,spes dominiiquot; of ,,spes proprietatisquot;,
In de moderne Duitsche litteratuur wordt zeer veel aandacht
geschonken aan dit, vaak zoo genoemde ,,Anwartschaftsrechtquot;
van den kooper, hetwelk ook wel met den naam van ,,Warte-
rechtquot; wordt aangeduid. Met Zevenbergen zou ik dit recht als
,,eigendomsverwachtingquot; willen aanduiden ; een andere term is
mij onbekend. Deze eigendomsverwachting nu ontstaat, wanneer
de verkooper de zaak heeft geleverd, zoowel feitelijk als juri-
disch, dit aatste dan echter onder opschortende voorwaarde.
Ook juridisch, daar een voorwaarde aan de rechtshandeling als
zoodanig haar karakter niet ontneemt.
Het is niet eenvoudig dit voorwaardelijk eigendomsrecht te
classiticeeren. Zonder twijfel is het een absoluut recht, evenals
een voorwaardelijk vorderingsrecht een relatief recht is ; het
absolute karakter is echter beperkt, doordat het vooralsnog
achterstaat bij het eigendomsrecht onder ontbindende voor-
waarde van den verkooper. Op de vraag of de eigendomsver-
wachting voor overdracht vatbaar is, zal ik hieronder nader
ingaan.
Planiol-Ripert, III, No. 232.
o.e., No. 124.
Het tenietgaan van het ,,Anwartschaftsrechtquot; kan verschei-
dene oorzaken en twee gevolgen hebben. Wat dit laatste betreft :
óf de eigendomsverwachting gaat over in vollen en vrijen
eigendom van den huurkooper, óf het eigendomsrecht onder
ontbindende voorwaarde van den verkooper wordt wederom
onvoorwaardelijk, gelijk het oorspronkelijk was.
Als normaal te verwachten oorzaak moet ik primair noemen
die, welke wij vermeld vinden in art, 1576 p B.W. : de betaling
van het geheele ter zake van den huurkoop verschuldigde bedrag
(dus o.m. naast den koopprijs ook de rente, incassokosten etc, ;
vgl, art, 1576 c Hd 2 B.W.). De kooper wordt ipso iure, in den
zin van automatisch, zonder dat eenige verdere rechtshandeling
is vereischt, eigenaar van de door hem gekochte en hem over-
gedragen zaak. Door den Wetgever is deze eigendomsovergang
gelijkgesteld met eigendomsovergang na levering, m.a.w. alle
vereischten, welke anders voor levering zijn gesteld, moeten ook
in dit geval aanwezig zijn. Zoo zal bijvoorbeeld de betaling geen
eigendom kunnen doen overgaan, wanneer het object van den
huurkoop een gestolen zaak betreft, of wel een verduisterde
zaak, terwijl de huurkooper te kwader trouw was
Door aan het woord bedrag het adjectief „geheelequot; toe te
voegen, heeft de Wetgever een mogelijke opvatting, dat door
betaling van de enkele termijnen het voorwaardelijk eigendoms-
recht van den verkrijger geleidelijk zou aangroeien tot een zuiver
eigendomsrecht, bij voorbaat uitgesloten.
Na vervulling der voorwaarde, zal het rechtsgevolg, de eigen-
domsovergang, evenzeer intreden, wanneer de kooper de zaak
niet meer in zijn feitelijke macht heeft. De overgave van de zaak
heeft na het sluiten der huurkoopovereenkomst plaats gehad ;
aan alle vereischten voor een levering is voldaan.
Dat de feitelijke macht van den kooper tijdens het intreden
der voorwaarde nog moet bestaan, wordt noch expressis verbis
noch implicite door de wet gevorderd.
34, — Wij hebben reeds eenige malen gezien, dat de betaling
het rechtsgevolg van de eigendomsoverdracht kan doen intreden.
Quid iuris, wanneer de verkooper op onvoldoende gronden
weigert de vervallen termijnen te accepteeren? De kooper zal
dan moeten handelen volgens den weg, voorgeschreven in de
artt. 1440 v. B.W. : aanbod van gereede betaling, gevolgd
van consignatie of bewaargeving. Zal dan echter eigendoms-
overgang kunnen plaats hebben? Gezien de artt. 1440, 2e lid
B.W. iuncto 1576p B.W., zal dit inderdaad het geval zijn. Boven-
dien zou de kooper zich eventueel kunnen beroepen op art. 1296
B.W., indien men althans wil aannemen, dat de vijfde afdeeling
van titel I boek III B.W, ook op voorwaardelijke levering van
toepassing is. De werkingssfeer van laatstgemeld artikel moge
door analogie kunnen worden uitgebreid tot een levering onder
eigendomsvoorbehoud, de tekst laat dit toch eigenlijk niet toe ;
men moet dan den term „schuldenaarquot; zoo interpreteeren, dat
daar ook de verkooper, die onder eigendomsvoorbehoud heef!
geleverd, onder wordt gerekend.
Niet zonder reden merkten wij op, dat aan de regeling van
den huurkoop een nieuwe regeling van de voorwaarde had
dienen vooraf te gaan.
Met betaling van het geheele, ter zake van den huurkoop
verschuldigde bedrag, wordt in art. 1576 p B.W. gelijkgesteld
„eerdere vervulling van andere voorwaarden, dienaangaande
,,overeengekomen.quot;. Men diene, gelijk hiervoren betoogd, in het
oog te houden, dat de betaling voor de eigendomsovergang als
voorwaarde wordt beschouwd ; vandaar, dat wordt gesproken
van ,,anderequot; voorwaarden. Van de obligatoire overeenkomst
is zij echter een constitutief element, gelijk hierboven reeds
werd opgemerkt, {pag. 47) Terecht kan dus hier betaling met
,.andere voorwaardenquot; in den juridisch-technischen zin des
woords worden gelijkgesteld. De Wetgever heeft duidelijk aan-
gegeven, dat die eventueele andere voorwaarden eerder ver-
vuld moeten zijn. Door betaling gaat de eigendom in ieder ge-
val over, heeft de Wetgever hiermede willen zeggen. Welke
andere voorwaarden zijn bedoeld, is intusschen minder duide-
lijk. Ook de Memorie van Toelichting geeft hier geen op-
heldering. Het aannemelijkst lijkt mij een geval, hetwelk
Zevenbergen stelt, n.1. een voorwaarde, dat de kooper zeker-
heid zal stellen voor de betaling der resteerende termijnen
35, — Een andere, meer belangrijke vraag, n.1. of met de be-
taling in art. 1576 p B.W. alle andere wijzen van teniet gaan
van verbintenissen op een lijn moeten worden gesteld, laat de
wet, zoomede de Memorie van Toelichting onbeantwoord.
Art. 1576 p zegt expressis verbis, dat de eigendom overgaat,
wanneer de koopprijs, eventueel cum annexis, is betaald. Zal
dit rechtsgevolg nu evenzeer intreden, wanneer de verbintenis
uit huurkoop op een andere wijze dan door betaling en wel op
een wijze, welke door de wet niet uitdrukkelijk met betaling is
gelijkgesteld, zooals in art. 1440, 2e hd B.W., is te niet gegaan?
Het zal duidelijk zijn, dat niet alle wijzen van teniet gaan van
verbintenissen het door den verkrijger gewenschte rechtsge-
volg in het leven zullen roepen. Men denke slechts aan het te
niet gaan der verbintenis door het vergaan der verschuldigde
zaak, door nietigheid of te niet doening der huurkoopovereen-
komst. Anderzijds is het toch zeer wel denkbaar, dat de ver-
p. 67.
o.e., No. 112.
-ocr page 67-bintenis teniet gaat door in betaling geving, kwrijtschelding. of
schuldvermenging, waarvan niet uitdrukkelijk is bepaald, dat
zij gelijk staan met betaling. In al deze laatstgenoemde gevallen
zal men toch moeten aannemen, dat de eigendom der zaak op
den kooper overgaat. Het komt er toch niet zoozeer op aan, dat
de verkooper betaling ontvangt, als wel, dat hij op een of
andere wijze wordt bjgyjredigd. Het is zelfs niet uitgesloten, dat
hij op de prestatie van de wederpartij geen prijs stelt. Naar
onze meening is dan ook art, 1576 p B,W, te eng geredigeerd.
De interpretatie zal hier haar taak te vervullen hebben.
Nemen wij het geval, dat den huurkooper het restant van den
koopprijs wordt kwijt gescholden. Zal dan niet ipso iure, zoo-
als na betaling, de huurkooper eigenaar worden van de onder
eigendomsvoorbehoud geleverde zaak? Uit den aard van het
eigendomsvoorbehoud als middel tot verschaffing van zeker-
heid vloeit reeds voort, dat vorenstaande vraag bevestigend zal
moeten worden beantwoord. Ons hoogste rechtscollege is nog
niet in de gelegenheid geweest zich over dit punt te beraden.
Men zal m,i, in ieder geval verstandig doen bij een kwijtschel-
ding eener huurkoopschuld, schriftelijk vast te leggen, dat de
eigendomsovergang heeft plaats gevonden, door bv, te bepalen,
dat de verkooper afstand doet van zijn eigendomsvoorbehoud,
zulks om eventueele latere moeilijkheden te vermijden.
Wanneer zich het geval zou voordoen, dat bij een huurkoop
door erfopvolging de qualiteit van verkooper en kooper in een
persoon wordt vereenigd, zou de eigendom niet op den kooper
overgaan krachtens erfrecht, doch op grond van het feit, dat het
voorwaardelijk eigendomsrecht in een zuiver is overgegaan.
Toegegeven zij, dat dit voorbeeld slechts academische waarde
heeft ; het moge alleen dienen om de verhouding tusschen par-
tijen in een duidelijk hcht te stellen,
In mijn redeneering wil ik niet zoover gaan als Rühl die
van meening is, dat het bij een levering onder eigendomsvoor-
behoud aankomt op het tenietgaan van de vordering van den
verkooper, niet alleen op de vervulling daarvan.
Er zijn toch gevallen te over, waarin de vordering van den
verkooper een einde neemt, terwijl juist de eigendom hij den
verkooper blijft en niet op den kooper overgaat. Zoo bij voor-
beeld, wanneer het huurkoopcontract nietig of vernietigbaar is.
Evenzoo in het geval van art. 1576 s B.W, Bij wanprestatie van
den kooper kan de verkochte zaak worden teruggenomen, terwijl
het gevolg daarvan kan zijn de ontbinding van de overeenkomst.
De vordering van den verkooper gaat dan toch zeker teniet,
terwijl de eigendom niet op den kooper zal overgaan. M.i, had
Rühl dan ook de door mij hierboven aangeduide restrictie moe-
O.C., p, 92,
-ocr page 68-ten maken, n.1. dat het aankomt op het teniet gaan van des ver-
koopers vordering op een bepaalde wijze. In ieder geval meen
ik te hebben kunnen aantoonen, dat de redactie van art. 1576 p
B.W. onvolkomen is.
36, — Kan de verkooper eenzijdig afstand doen van zijn eigen-
domsrecht onder ontbindende voorwaarde? Dit is een vraag,
welke door de Nederlandsche schrijvers nog niet is aangeroerd,
althans voor zoover mij bekend is. Zij wordt o.m. door Rühl
bevestigend beantwoord. Een in de Duitsche litteratuur veel-
vuldig argument te dezer zake is § 1255 DBGB., hetwelk be-
paalt, dat pandrecht teniet kan gaan door een eenzijdige wils-
verklaring van den pandhouder. Is deze motiveering echter
steekhoudend? Ons antwoord op deze vraag kan slechts ontken-
nend luiden.
Primo een bezwaar uit een oogpunt van methodiek. Nu
tallooze schrijvers zich beijverd hebben en beijveren om aan te
toonen, dat pandrecht en eigendomsvoorbehoud van geheel
verschillend karakter zijn en met name hebben betoogd, dat het
gebruik maken van een eigendomsvoorbehoud geen in fraudem
legisactio is ten opzichte van het pandrecht is een beroep op
een regeling van pandrechtelijken aard bij de beoordeeling van
een quaestie betreffende het eigendomsvoorbehoud, ongelukkig
gekozen. Bovendien : Hoe verschillend zijn de verhoudingen in
beide gevallen ! In het geval, dat een pand is gegeven, een
crediteur, die bezitter is van een zaak, hem door of vanwege den
debiteur ter hand gesteld ; bij het eigendomsvoorbehoud een
crediteur, die de verkochte zaak in eigendom heeft gehouden en
den kooper in het feitelijk genot ervan heeft gesteld.
Hoewel ook naar Nederlandsch recht een pandrecht door
vrijwilligen afstand teniet kan gaan, ook al wordt zulks in de
wet niet uitdrukkelijk bepaaldzou ik dit toch in geen geval
als argument willen gebruiken om aan te toonen, dat ook een
vrijwilhge afstand van het voorwaardelijk eigendomsrecht door
den verkooper, geoorloofd is. Voorts nog het volgende : Aan-
gezien de bij de levering gestelde voorwaarde door de wils-
overeenstemming van beide partijen is gecreëerd, moet naar
algemeene regelen des rechts een dissensus deze voorwaarde
doen vervallen, nu niet uitdrukkelijk anders is bepaald. Bij
ontbreken van eenige wettelijke bepaling zou de mogelijkheid
tot afstand van het voorbehoud door eenzijdige wilsverklaring
expressies verbis bij de overeenkomst moeten zijn uitgedrukt.
Stilzwijgend zal men zulks niet mogen aannemen. Voorts
zal het om redenen van utiliteit ongewenscht kunnen zijn, dat
de verkooper door enkele wilsverklaring afstand kan doen van
O.C., p. 94 V,
Zevenbergen, o.c., eerste druk, No. 32.
i Zie Asser-Scholten, II, p. 418.
-ocr page 69-zijn eigendomsrecht. Het zal namelijk voor den kooper in be-
paalde omstandigheden zeer aangenaam kunnen zijn, dat de
voorwaarde nog niet vervuld is en mitsdien de eigendom nog niet
op hem is overgegaan ; om een voorbeeld te noemen : in het
geval dat op zijn goederen beslag wordt gelegd. —■ Wil de ver-
kooper afstand kunnen doen van zijn voorwaardelijk eigen-
domsrecht ten voordeele van den kooper, zoo zal deze daarmede
in moeten stemmen, m.a.w. de voorwaarde moet bij overeen-
komst worden teniet gedaan, of moet in de huurkoopovereen-
komst de bevoegdheid tot afstand zijn bedongen,
37. — Bij de bespreking van de werking van het eigendoms-
recht tusschen partijen zij voorts gewezen op de bepaling van
art. 15761, 2e lid B.W. : Vervreemding door den verkooper van
de in huurkoop overgedragen zaak werkt niet ten nadeele van
den huurkooper, — Allereerst maken wij den lezer attent op de
terminologische fout in deze zinsnede : de zaak wordt niet
overgedragen in huurkoop, doch uit of krachtens den huurkoop ;
dezelfde uitdrukking vindt men in art. 1576 s B.W. De Wetgever
heeft hier onwillekeurig het algemeene spraakgebruik gevolgd
en hieraan de juridisch zuivere zegswijze ten offer gebracht.
Doch dit in parenthesi. Het gaat er thans om de strekking van
genoemd artikel aan een nadere beschouwing te onderwerpen.
Art, 1576 1 2e lid veronderstelt de rechtsgeldigheid van een
eigendom onder ontbindende voorwaarde en zegt tevens, dat in
geval een dergelijk eigendomsrecht wordt overgedragen, de
verkrijger ook niet anders dan een voorwaardelijk eigendoms-
recht verwerft. De huurkoop blijft in stand en de huurkooper
zal, wanneer aan de vereischten van art. 1576 p B.W. is voldaan,
evenzeer eigenaar der verkochte zaak worden, als wanneer de
verkooper deze niet had vervreemd.
Het artikel is dus niet anders dan, gelijk Schürmann zegt,
een toepassing van den alouden regel : Nemo plus iuris ad alium
transferre potest quam ipse habet. De Memorie van Toelich-
ting zegt ons, dat deze bepaling analoog is met die van
art. 1612 B.W. (Kort geformuleerd ; Koop breekt geen huur).
Art. 15761 gaat echter nog verder. Volgens de huidige inter-
pretatie treedt in het geval van art. 1612 de kooper in bijna alle
contractueele rechten van den vervreemder, doch anders is het
bij den huurkoop, Degeen, aan wien de zaak wordt vervreemd,
wordt slechts eigenaar onder ontbindende voorwaarde, doch
heeft geen rechten op de nog te vorderen termijnen. Kortweg :
hij treedt in geen der contractueele rechten van den huurver-
kooper. Hiertoe zou een cessie noodzakelijk zijn. Omgekeerd
houdt volgens een vonnis der Arr. Rb. te Rotterdam d.d. 7 Juni
o.c„ p. 91.
p. 66.
1935 N. J. 1936 no. 373 overdracht door den huurverkooper van
alle rechten, welke het huurkoopcontract hem tegen den kooper
geeft, niet de overdracht van het volstrekte recht van eigen-
dom in.
De Rechtbank overweegt o.m. :
,,dat uit de boven weergegeven clausule van het formulier
„in dorso niet blijkt van den wil van eischeres en van den Berg
„om den eigendom van den auto over te dragen.quot;
Terecht acht de Rechtbank naast de overdracht van de con-
tractueele rechten, een overdracht van het voorwaardelijk
eigendomsrecht vereischt.
Bijzondere opmerking verdient voorts de omstandigheid, dat
in art. 1576 1 geen onderscheid wordt gemaakt tusschen verkrij-
gers te goeder en te kwader trouw. Ook wanneer de verkrijger
geheel te goeder trouw is, verwerft hij geen eigendom van de
aan hem vervreemde zaak. Aangezien de regeling van den huur-
koop slechts betrekking heeft op roerende goederen, derogeert
genoemd artikel derhalve aan art, 2014 B.W., zooals dit thans
algemeen wordt geïnterpreteerd
38. — De laatste vraag, welke wij in dit hoofdstuk willen
stellen, is deze : Is de eigendomsverwachting van den verkrijger
onder eigendomsvoorbehoud overdraagbaar? Over deze quaestie
is te onzent in de litteratuur weinig of niets te vinden, evenals
over de geheele materie, welke de eigendomsverwachting be-
treft Bij ontbreken van iedere speciale wettelijke regeling te
dezer zake, zal de gestelde vraag dienen te worden beantwoord,
rekening houdende met wat de grondslagen onzer wetgeving
ons leeren.
Het te dezen aanzien door Schürmannbetoogde laat aan
duidelijkheid te wenschen over, hetgeen hoofdzakelijk te wijten
is aan zijn hieronder nader te beschouwen misvatting omtrent
den aard van de traditio brevi manu. Ik moet er in de eerste
plaats op wijzen, dat het mij volmaakt onbegrijpelijk voorkomt,
dat, gelijk Schürmann t.a.p. zegt, art. 1576 h B.W. zich zou ver-
zetten tegen de opvatting, welke hierboven is verdedigd, dat de
huurkooper reeds vóór de betaling een voorwaardelijk eigen-
domsrecht heeft. Dit artikel, negatief geformuleerd, zegt niet
anders, dan dat niet door enkele overdracht de zaak in eigendom
van den huurkooper overgaat. luncto art. 1576 p zegt het positief,
dat voor de eigendomsovergang nog iets anders, b.v. betaling,
vereischt is. Bij de bespreking van de mogelijkheid van over-
Luidende „....dat wij alle rechten, welke genoemd contract ons geeft
„tegen onzen kooper aan genoemde Corporation overdragen.quot;
Zie voorts Zevenbergen, o.e., No. 120,
•'j Mr, J, F, E. Belinfante in W. 12817. De eigendomsverwachting als
vermogensdeel.
') o.e., p. 110 en 111.
-ocr page 71-dracht der eigendomsverwachting bhjven wij uitgaan van het
door ons ingenomen standpunt, dat de huurkooper tijdens de
zoogenaamde ,,genotsperiodequot; eigenaar onder opschortende
voorwaarde is. Is nu dit recht voor overdracht vatbaar?
Uit het voorafgaande volgt, dat wij de eigendomsverwachting
beschouwen als een zakelijk recht en niet, zooals Schürmann
doet, als een persoonlijk recht. Volgens dezen schrijver verwerft
de huurkooper eerst een zakelijk recht, wanneer aan de ver-
eischten van art. 1576 p B.W. is voldaan.
In de Uniform Conditional Sales Act s.13 is de overdracht
van de eigendomsverwachting geregeld.
Zonder afwijkend beding is het den huurkooper toegestaan
over zijn eigendomsverwachting (his interest in the goods) te
beschikken, wanneer hij zelf, of degene, aan wien dit recht
wordt overgedragen, binnen een bepaalden termijn en op be-
paalde wijze den eigenaar mededeelt, te wiens behoeve over
de eigendomsverwachting wordt beschikt. Geschiedt dit laatste
niet, dan mag de verkooper de zaak terugvorderen, en op ge-
lijke wijze over de zaak beschikken, als wanneer de huur-
kooper in verzuim is.
In Duitschland is deze materie, evenals bij ons, niet wettelijk
geregeld. Rühl acht echter de overdracht van het „Anwart-
schaftsrechtquot; geoorloofd en is van meening, dat zulk een over-
dracht ten gevolge heeft, dat bij het vervullen der voorwaarde
(betaling of anderszins) de verkrijger van bedoeld recht zuiver
eigenaar wordt. Het ontgaat hem niet, dat de overdrager niet
in staat is den verkrijger het duurzaam bezit van de zaak te
waarborgen, doch hij is van oordeel, dat zulks voor de over-
dracht van het recht niet van invloed is, ook niet voor de ver-
werving van het eigendomsrecht door den laatste, existente
condicione.
Voorts zegt Rühl, dat door de toelaatbaarheid het recht van
den oorspronkelijken verkooper op geenerlei wijze wordt be-
ïnvloed te zijnen nadeele. Dat door het intreden van de voor-
waarde de nieuwe verkrijger het eigendomsrecht verwerft, is,
zoo vervolgt hij, den verkooper onverschillig, daar hij door dit
intreden der voorwaarde in ieder geval zijn eigendomsrecht
verhest. Tenslotte voert hij aan, dat de verkooper ook pendente
condicione niet benadeeld wordt, aangezien hij de zaak ook
van den nieuwen verkrijger kan opvorderen.
Al deze argumenten kunnen mijns inziens echter niet beslis-
send zijn ; zij zijn goeddeels op utiliteitsgronden gebaseerd.
Naar onze meening zal de mogelijkheid tot overdracht alleen
kunnen worden verdedigd op grond van het feit, dat er geen
Hierachter als bijlage opgenomen.
O.C., p. 97.
essentieel verschil is tusschen overdracht van een voorwaar-
delijk en een onvoorwaardelijk recht. De overdracht zal
toch op gelijke wijze kunnen plaats vinden. Alleen zal de huur-
kooper te allen tijd verplicht zijn de zaak aan den verkooper
terug te geven, wanneer daartoe volgens de huurkoopovereen-
komst grond bestaat. Voor de overdracht van de eigendoms-
verwachting zal noodzakelijk zijn wilsovereenstemming tus-
schen partijen, gericht op afstand eener- en aanvaarding
anderzijds van het voorwaardelijk eigendomsrecht.
Overdracht van de zaak zelve zal niet plaats mogen vinden,
daar de huurkooper tijdens de zoogenaamde ,,genotsperiodequot;
(d.w.z. vóór de voorwaarde is vervuld) zijn genot niet aan
anderen mag afstaan. Een bezwaar kan zulks m.i. niet op-
leveren, daar ook bij een normale levering ex art. 667 B.W.
feitelijke overgifte niet vereischt is De huurkooper gaat
voortaan bezitten voor dengene, aan wien hij zijn voorwaarde-
lijk eigendomsrecht heeft overgedragen. Rühl noemt deze
figuur ,,Begründung eines Besitzmittelungsverhaltnisses.quot;
lure constituto kan ik derhalve geen bezwaar tegen over-
dracht van de eigendpmsverwachting ontdekken.
D, DE LEVERING EENER MET BEDING VAN EIGENDOMS-
VOORBEHOUD OVERGEDRAGEN ZAAK.
39, — In de wettelijke bepalingen omtrent den huurkoop zijn
enkele artikelen, welke ons een leidraad kunnen zijn bij de be-
antwoording der vraag, wat onder levering krachtens huur-
koop, dus onder levering met eigendomsvoorbehoud, is te ver-
staan. Allereerst moet dan genoemd worden art. 1576 h B.W.,
hetwelk bepaalt, dat het specifieke kenmerk, waardoor de
huurkoop zich van het genus koop en verkoop op afbetaling
onderscheidt, is gelegen in de omstandigheid, dat de verkochte
zaak niet door enkele overdracht in eigendom van den kooper
overgaat,
In de artt. 1576 1, m en n B.W. worden rechten en verplich-
tingen van den huurkooper opgesomd, zoolang de zaak niet in
zijn eigendom is overgegaan, terwijl tenslotte in art. 1576 p
B.W. wordt aangegeven, op welke wijze de huurkooper
eigenaar van het door hem gekochte en aan hem geleverde zal
worden.
Uit deze enkele wetsbepalingen het door den wetgever ge-
dachte systeem te construeeren is geen eenvoudige taak en het
wil mij voorkomen, dat niet alle schrijvers, die dit onderwerp
Zie Arrest H. R. 26 Juni 1925, N. J. 1925, p. 962.
o.e., p. 97.
hebben behandeld, deze taak tot een goed einde hebben ge-
bracht. Wat de controversen aangaat, die omtrent vraagstuk-
ken als causa en levering bestonden tusschen hen, die vóór het
tot stand komen van de wettelijke regeling over den huurkoop
hebben geschreven, moge ik verwijzen naar de uiteenzettingen,
welke Zevenbergen ons te dezer zake heeft gegeven Doch
ook zij, die hun werk hebben geconcipieerd en beëindigd aan
de hand van de nieuwe wettelijke bepalingen, zijn het bij lange
na niet eens, wanneer de levering krachtens huurkoop ter
sprake wordt gebracht.
Gelijk ik hierboven reeds releveerde, is de huurkoop te
onzent geconstrueerd als een koopcontract met levering onder
eigendomsvoorbehoud, d.w.z. onder opschortende voorwaarde.
Adhuc consentiunt viri docti. Doch nu verder : De eigendom
van het verkochte gaat over op den huurkooper door betaling
van het geheele, ter zake van den huurkoop verschuldigde be-
drag. Over de beteekenis hiervan bestaat een groot verschil
van opvatting. Vooruitloopende, op hetgeen ik hieronder nader
hoop uiteen te zetten, verklaar ik reeds nu aan te nemen, dat
hier van niets anders sprake is dan van het intreden van een
opschortende voorwaarde,
40, — In de eerste plaats moeten wij ons thans afvragen: Wat
geschiedt, wanneer na of gelijk met de huurkoopovereenkomst
de zaak aan den huurkooper wordt overgedragen?
In ieder geval vindt dan plaats datgene, wat de Wetgever in
art. 1576 h B.W. ,,enkele overdrachtquot; heeft genoemd en waar-
mede vermoedelijk hetzelfde is aangeduid als met den term
,,enkele overgavequot; van art. 667 B.W. Hiermede is niet anders
bedoeld dan datgene, wat in de rechtslitteratuur feitelijke
levering pleegt genoemd te worden ; levering hier als over-
dracht in de feitelijke macht van den verkrijger doch niet in
eigendom (vlg. art, 1586 sub 1 B.W.). Wanneer de verkochte
zaak echter niet anders dan in de feitelijke macht van den
huurkooper zou worden overgedragen, hoe dan te verklaren
dat de eigendom op laatstgenoemde overgaat, zooals in art,
1576 p B.W, is vermeld? Hoe zou dan een handeling als betaling
eigendomsovergang ten gevolge kunnen hebben? Het zal zonder
meer duidelijk zijn, dat de overdracht, waarvan art. 1576 h B.W.
spreekt, meer moet zijn dan een feitelijke levering Het ver-
band tusschen de verschillende wetsbepalingen (art. 1576 h en
p B.W.) sluit in, dat de zaak zoowel feitelijk wordt geleverd als
ook wordt overgedragen in eigendom ; dit laatste echter niet
zuiver, doch onder een opschortende voorwaarde. Deze twee
O.C., eerste druk, Nos. 35 v.
Zie mede hierboven p. 38.
handelingen zijn echter niet gescheiden, doch zullen als regel
een geheel vormen.
In dezen gedachtengang is aan de bewoordingen van de wet
geen geweld aangedaan. De verkochte zaak gaat niet door
enkele overdracht op den verkrijger over. Wil dit nu niet
anders zeggen, dan dat partijen bij den huurkoop afwijken van
het in art. 1495 B.W. bepaalde, gelijk Frank en Fischer willen
doen voorkomen? De beteekenis van dit artikel wordt door
hen als volgt omschreven : ......krachtens hetwelk overdracht
,,van het verkochte eigendomsovergang ten gevolge heeftquot;. Het
is ons volkomen onbegrijpelijk, hoe deze beide schrijvers een
dergelijke stelling hebben kunnen poneeren.
Art. 1495 B.W. zegt toch iets geheel anders dan Fischer en
Frank er in hebben meenen te moeten lezen. Wanneer men dit
artikel beschouwt, ziet men reeds dadelijk, dat daarin wordt
gezegd, dat een verkochte zaak niet eer op den kooper over-
gaat, dan wanneer de levering daarvan is geschied overeen-
komstig de artt. 667, 668 en 671 B.W. Beteekent dit nu, dat
overdracht van het verkochte eigendomsovergang ten gevolge
heeft? Zou dit het geval zijn, dan ware dit artikel toch van alle
redelijke beteekenis ontbloot en zou het niet thuis behooren in
het derde boek B.W. Wie echter bij de bestudeering van ons
Burgerlijk Wetboek aan de historie recht doet wedervaren, zal
het toch bekend moeten zijn, dat in art. 1495 B.W. is uitgedrukt,
dat te onzent het systeem van den Code Civil, vervat in
art. 1583 van dit Wetboek, is verlaten. Laatstgenoemd art, be-
paalt toch : ,,Elle (la vente) est parfaite entre les parties, et la
,.propriété est acquise de droit à l'acheteur à l'égard du ven-
„deur, dès qu'on est convenu de la chose et du prix, quoique la
,,chose n'ait pas encore été livrée ni le prix payéquot;. In het
Fransche redît dus eigendomsovergang door het sluiten van de
obligatoire overeenkomst ; in ons recht daarentegen eerst
eigendomsovergang door eigendomsoverdracht, door een zake-
lijke overeenkomst derhalve.
Dit is de ware zin van dit, door vorengenoemde schrijvers
dus ten onrechte in dit verband aangehaalde artikel quot;).
Wel echter duidt de redactie van art, 1576 h B.W. aan, dat
partijen bij levering krachtens huurkoop afgeweken zijn van
het bepaalde in art. 667 B.W., inhoudende dat de levering van
roerende zaken (waarop de wettelijke regeling van den huur-
koop toch alleen betrekking heeft) geschiedt door de enkele
overgave. Bestaat naast de overige vereischten voor een gel-
dige levering tusschen partijen derhalve wilsovereenstemming,
gericht op eigendomsovergang van een roerende zaak zoo is de
o,c,, p, 44,
Zie mede Zevenbergen, o.c., eerste druk, p. 41, noot 3 en de aldaar
geciteerde schrijvers en jurisprudentie.
enkele overgave voldoende om deze eigendomsovergang te
bewerkstelligen. Art. 1576 h B.W. bepaalt nu echter uitdruk-
kelijk, dat bij huurkoop de enkele overgave het genoemde
rechtsgevolg zal missen ; m.a.w. partijen moeten blijkens de
uitdrukkelijke bewoordingen van dit artikel overeenkomen, dat
van art. 667 B.W. wordt afgeweken.
In een artikel, geschreven in het Tydskrif vir hedendaagse
Romeins-Hollandse Reg verwaarloost Frank, evenals in het
door hem in samenwerking met Fischer geschreven werk, de
beteekenis van de met de feitelijke levering samenvallende
voorwaardelijke juridische levering geheel. Sprekende over de
genotsperiode, neemt hij als beginpunt daarvan de feitelijke
overdracht en als einde den eigendomsovergang. Over de voor-
waardelijke juridische levering, welke toch van het grootste be-
lang is voor de verklaring van den uiteindelijken eigendoms-
overgang wordt met geen woord gerept.
Wat is nu de causa van deze overdracht met een tweeledig
karakter? Hierover valt, nu de wettelijke bepalingen in wer-
king zijn getreden, niet meer te twisten. Ongetwijfeld wordt
daarin de huurkoop zelf als titel beschouwd.
Vóór de tot stand koming van de wettelijke regeling is over
dit punt heftig gestreden
Tweede jaargang No. 2, p. 142—154. De nieuwe Nederlandsche Wetten
en het Engelsche Wetsontwerp betreffende het huurkoopstelsel (Hire Pur-
chase System).
Zevenbergen, o.e., Nos. 58 v., zie mede de onder No. 66 aldaar aan-
gehaalde schrijvers.
E. DE EIGENDOMSOVERGANG EENER ONDER EIGENDOMS-
VOORBEHOUD GELEVERDE ZAAK.
41, — De eigendomsovergang van het aan den huurkooper
geleverde geschiedt blijkens art. 1'576 p B.W., gelijk anders door
levering, door betaling van het geheele, ter zake van den huur-
koop verschuldigde bedrag, of door eerdere vervulling van
andere voorwaarden.
In dit artikel wordt, gelijk hierboven reeds is opgemerkt,
imphcite het betalen van den koopprijs als het vervullen van
een voorwaarde beschouwd ; er wordt immers gesproken van
andere voorwaarden. En hiermede is reeds de situatie duidelijk
gekenschetst. Door de betaling gaat zonder meer (bijzondere
gevallen buiten beschouwing gelaten, vgl. art, 2014 B,W.) ipso
iure de eigendom van het gekochte op den huurkooper over.
Zijn eigendomsrecht wordt, zonder dat eenige nadere rechts-
handeling vereischt is, van voorwaardelijk tot zuiver, terwijl het
eigendomsrecht van den verkooper teniet gaat, evenzeer zonder
dat eenige verdere rechtshandeling vereischt wordt. Het is zoo
verwonderlijk, dat deze even simpele als logische constructie
door schrijvers als Fischer-Frank en Schürmann en de rechter-
lijke macht niet met open armen is aanvaard. Op bijna geen
enkel punt zijn rechtspraak en litteratuur onduidelijker en meer
verward geweest, dan juist in dit verband.
Deze verwarring is echter in hoofdzaak terug te brengen tot
een gemis aan onderscheiding van oorzaak en gevolg. De termen
eigendomsovergang en eigendomsoverdracht worden in bonte
afwisseling door elkaar gebruikt, als zou de eene identiek zijn
aan de andere, om van de traditio brevi manu maar te zwijgen.
Zevenbergen heeft hierop reeds uitvoerig gewezen, doch ik
kan niet nalaten hier ter plaatse zijn opvatting te onderschrij-
ven en mijn instemming nader te argumenteeren.
Wanneer men zich begeeft op het terrein van juridische, feite-
lijke en voorwaardelijke eigendomsoverdracht, traditio brevi
manu en eigendomsovergang, is het een eerste vereischte het
tusschen een en ander bestaande causale verband nimmer uit
het oog te verliezen.
In de eerste plaats diene men zich er rekenschap van te geven,
dat eigendomsovergang en eigendomsoverdracht nimmer iden-
tiek zijn, doch dat de eerste een gevolg is van de laatste.
Als algemeen bekend mag verondersteld worden, dat eigen-
domsovergang een gevolg kan zijn van eigendomsoverdracht,
doch dat evenzeer een ander rechtsfeit als oorzaak van een
eigendomsovergang in aanmerking kan komen.
o.e., Nos, 108 en 109,
-ocr page 77-Wanneer men het vorenstaande in het oog houdt, zal men
nimmer als Schürmann eigendomsovergang en juridische levering
(eigendomsoverdracht) aan elkander gelijk stellen en identiek
achten Men komt dan ook nimmer tot de merkwaardige
conclusie, dat na betaling van de huurkoopsom nog levering
noodig is, terwijl men eenige regels verder zegt, dat voor den
eigendomsovergang geen verdere handeling noodig is, doch dat
deze plaats heeft, zoodra het geheele ter zake van den huurkoop
verschuldigde bedrag voldaan is ; voorts elders in hetzelfde
werk in ander verband, dat de huurverkooper door overdracht
van de zaak in de macht van den kooper, aan al zijn verplich-
tingen heeft voldaan en de eigendomsovergang van rechtswege,
buiten zijn toedoen, plaats vindt ! Is levering dan geen hande-
ling? Teneinde deze contradictio meer aannemelijk te maken,
zegt Schürmann verder, dat de door hem bedoelde levering geen
gewone levering is, doch een traditio brevi manu.
Dit geeft mij reden een enkel woord aan de traditio brevi manu
te wijden ; Deze traditio is een wijze van eigendomsoverdracht,
gelijk algemeen bekend is, waarbij een der normale bestand-
deelen van de levering ontbreekt, namelijk de ,,overgavequot;, ver-
meld in art. 667 B.W. Dit beoogt ook art. 667 2e Ud te zeggen,
wanneer dit voorschrijft, dat de levering (bedoeld is hier de
overgave, de feitelijke overdracht), achterwege blijft, indien de
verkrijger de zaak reeds uit krachte van een anderen titel in
zijn macht heeft. Een dubbele overdracht, n.1. van den verkrijger
aan den vervreemder en daarna omgekeerd, wordt overbodig
geacht.
Wordt hierdoor nu aan de eigendomsoverdracht als rechts-
handeling haar karakter ontnomen? In geen geval. Romeinsch-
rechtelijk gesproken blijft de animus transferendi dominii eener-
zijds en de animus acquirendi dominii anderzijds bestaan ;
anders gezegd : de wilsovereenstemming, gericht op den eigen-
domsovergang, blijft vereischt.
Hoe geheel anders is het nu bij den eigendomsovergang na den
huurkoop gesteld. Daar gaat de eigendom, gelijk gezegd, over
door betaling of vervulling van andere voorwaarden.
Eenige nadere wilsovereenstemming is niet meer vereischt.
Deze was reeds aanwezig bij de overdracht van de zaak aan
den huurkooper, bij of direct na het aangaan van het huur-
koopcontract.
Het is mij derhalve niet mogelijk in art. 1576 p B.W. te lezen,
dat na de betaling nog ,,eigendomsleveringquot;, waarmede waar-
schijnlijk is bedoeld juridische levering, vereischt is, gelijk
o.e., p. 128,
2) o,c,, p, 107.
Frank en Fischer aannemen Evenmin, dat na de betaling nog
een traditio brevi manu (geen handeling !) zou volgen.
Voorts is het mij niet duidelijk, wat Schürmann heeft be-
doeld, wanneer hij zegt : ,,Zij (de eigendomsovergang) geschiedt
„daar de huurkooper de zaak reeds in zijn macht heeft, over-
„eenkomstig B.W. art. 667 2e lid, van rechtswege ingevolge de
„overeenkomst.quot; Ik kan in het betoog van Schürmann deze
laatste woorden niet anders verklaren, dan door aan te nemen,
dat deze heeft gevoeld, dat de eigendom na de betaling auto-
matisch overgaat, krachtens het intreden van de aan de eigen-
domsoverdracht gekoppelde opschortende voorwaarde, doch
duidelijk is deze zinsnede, gezien het overige van zijn betoog,
mij niet geworden. Overigens zij opgemerkt, dat Schürmann
van oordeel is, dat de nieuwe wettelijke bepalingen het stand-
punt innemen, dat de overdracht van de zaak geen eigendoms-
overgang medebrengt, ook geen voorwaardelijken, zulks met
verwijzing naar art. 1576 h B.W. '). Hierboven hebben wij hier-
omtrent ons standpunt reeds uiteengezet.
42,nbsp;— Wat is in art. 1576 p B.W. de beteekenis van de woor-
den „gelijk anders door levering?quot; Prima facie is de strekking
hiervan min of meer onduidelijk. De overgang van den eigen-
dom door betaling als het intreden van een voorwaarde is in
het Burgerlijk Wetboek onbekend. Waartoe dient op dit punt de
gelijkstelling met een eigendomsovergang door onvoorwaarde-
lijke levering? De Memorie van Toelichting kan ons te dezer
zake opheldering verschaffen.
Zij deelt ons mede, dat de woorden ,,als bij leveringquot; (later
vervangen door de huidige redactie) zijn opgenomen, om te doen
uitkomen dat, wanneer de eigendom in geval van een gewone
koopovereenkomst, ondanks levering, niet zou overgaan, dit
gevolg ook hier uitblijft. Men denke in dit verband aan art. 2014
B.W., voegt de M.v.T, hier nog aan toe
Dit kan derhalve zijn oorzaak vinden in kwade trouw van den
huurkooper, in geval van huurkoop van een verduisterde zaak
of in de omstandigheid, dat de uit huurkoop overgedragen zaak
verloren of gestolen is. Ook een gebrek aan de voorwaardelijke
eigendomsoverdracht, bijvoorbeeld de onbevoegdheid van den
verkooper om over de zaak te beschikken, zal mijns inziens
een zelfde gevolg moeten hebben,
43,nbsp;— Hoewel de vraag, of bij de betaling door een borg even-
zeer de eigendom op den huurkooper overgaat, als zoodanig niet
o,c,, p,nbsp;44, No, 2,
o.e., p.nbsp;129.
o.e., p,nbsp;111.
p, 67.
rechtstreeks op het eigendomsvoorbehoud betrekking heeft,
meen ik deze toch niet zonder meer te moeten voorbij gaan.
Deze quaestie is door verscheidene schrijvers reeds aan een
uitgebreide beschouwing onderworpen en ik moge volstaan met
aan dit onderwerp slechts enkele opmerkingen te wijden.
Ik kan het in dit geval niet eens zijn met Zevenbergen, die van
oordeel is, dat betaling door den borg niet gelijk te stellen is met
betaling door den huurkooper zelf ; onder meer op grond van
het feit, dat bij betaling door den borg de oorspronkelijke ver-
bintenis niet teniet gaat, doch de borg in de rechten van den
crediteur treedt.
Vast staat, dat de borg niet alleen wordt gesubrogeerd in de
persoonlijke rechten, doch evenzeer in de zakelijke zekerheids-
rechten, welke de crediteur had (vgl. art. 1885 B.W.). Zou hij
dan ook treden, krachtens zijn subrogatie, in het eigendomsrecht
onder ontbindende voorwaarde van den verkooper? Ik kan zulks
moeilijk aannemen, daar dit een eigendomsovergang zou zijn,
welke niet op de wet is gebaseerd.
Art. 1885 B.W. noemt alleen de overgang van de zakelijke
zekerheidsrechten, doch daarmede is toch een eigendomsover-
gang niet gelijk te stellen.
Slechts in zooverre kan ik met Zevenbergen medegaan, waar
hij betoogt, dat de borg geen eigenaar van de onder eigendoms-
voorbehoud geleverde zaak wordt. Doch in afwijking van Zeven-
bergen's meening, ben ik van oordeel, dat bij betaling door den
borg de huurkooper wel eigenaar wordt.
Van tweeën een : óf betaling door den borg is betaling in den
zin van art. 1576 p B.W., in welk geval de eigendom op den
kooper zal overgaan ; óf betaling door den borg is niet te rang-
schikken onder het begrip betaling in laatstgemeld wetsartikel ;
dan gaat dus de eigendom niet op den kooper over en zou de
verkooper eigenaar blijven, hetwelk echter niet de bedoeling van
partijen zal zijn geweest. Een middenweg zie ik echter niet ;
met name kan ik niet inzien, op grond waarvan de borg eigenaar
der zaak zou worden.
Wat zou toch het fundament van deze eigendomsverkrijging
kunnen zijn? In het door Zevenbergen en mij verdedigde systeem
der eigendomsovergang op grond van het intreden eener voor-
waarde, is deze oplossing niet te plaatsen.
Wij moeten wel in het oog houden, dat de borg door de be-
taling treedt in de rechten van den crediteur, niet in die van
den debiteur, met name niet in de spes dominii van dezen, welke
toch vereischt zou zijn om door enkele betaling eigenaar te
worden. Door de betaling gaat het voorwaardelijk eigendoms-
Schürmann, o.c., p. 130 en 131; Zevenbergen, o.c., No. 114; Frank,
p. 104 V.
recht van den verkooper onherroepehjk teniet en kan dit niet
ex art. 1885 B.W. aan den borg overgaan
Mijns inziens zal de oplossing langs dezen weg te zoeken zijn,
dat de huurkooper, alvorens de borg betaalt, dezen zijn voor-
waardelijk eigendomsrecht moet overdragen, op de wijze als
hierboven uiteengezet. Alleen op deze wijze kan hij door de
betaling het eigendomsrecht der zaak verwerven
Mijn oplossing lijkt mij eenigszins logischer dan die van
Schürmann, die voorstelt, dat de verkooper, wanneer de borg
betaalt, dezen al zijn rechten uit de huurkoopovereenkomst
voortvloeiende, zal overdragen. De borg is toch meestentijds een
relatie van den debiteur en betaalt om dezen te helpen. Derhalve
zal overleg met den huurkooper vóór de betaling voor den borg
rationeeler zijn, dan het aangaan van een nieuwe overeenkomst
met den crediteur. Doch ik geef gaarne toe, dat zulks de hoofd-
zaak niet raakt. Voor Schürmann's oplossing pleit, dat de borg
dan voorwaardelijk eigenaar wordt en zonder meer den kooper
gelegenheid kan geven door betaling zijnerzijds eigenaar der
zaak te worden, terwijl, wanneer men handelt volgens den door
mij aangegeven weg, de borg onvoorwaardelijk eigenaar wordt
en een nieuwe overeenkomst met den huurkooper moet aangaan.
44, -— Zevenbergen heeft voor de gesignaleerde moeilijkheid
een theoretisch geheel andere oplossing gevonden, welke echter
in de practijk weinig van die van Schürmann en de onze afwijkt.
Eerstgenoemde zette zijn standpunt uiteen in twee artikelen in
het Maandblad voor Accountancy en Bedrijfshuishoudkunde
In deze publicatie, samengesteld naar aanleiding van een
Arrest van het Hof te 's-Gravenhage waarbij een vonnis der
Arrondissements-Rechtbank aldaar van mij onbekenden datum
werd vernietigd, wordt de werking van de subrogatie ten aanzien
van het eigendomsvoorbehoud aan een nauwkeurige beschou-
wing onderworpen.
1) Zie vonnis Arr. Rechtbank Breda, 7 Februari 1939, N. J. 1939,
no. 1005, waarbij is beslist, dat de voor den huurkooper betalende borg,
daardoor niet den eigendom der zaak verwerft. Bij dit vonnis werd o.m.
overwogen :
,,dat immers ingevolge de voorschriften, vervat in de artt. 1 en 5 van
„de ten processe bedoelde huurkoopovereenkomst, door de betaling van
,,den laatsten termijn van het krachtens die overeenkomst verschuldigd
„bedrag automatisch het eigendomsrecht op den vrachtautomobiel, waarop
„die overeenkomst betrekking had, op den huurkooper Wagenaar overging,
„nu die overeenkomst immers met geen enkel woord inhoudt, dat dit ge-
,,volg alleen zoude intreden, wanneer Wagenaar, wiens verbintenis thans
„ingevolge het bepaalde bij art. 1418 B.W. door den borg werd gekweten,
„persoonlijk betaalde.quot;
Zie ook Mr. J. Ph. A, Enthoven in Ned. Jur. Blad 1940, p. 109 v. ^
p. 232 ; Mr. Th. A, Versteeg, idem, p, 155 v.
13de jaargang, Nos. 4 en 9,
11 December 1933. W. 12772, N. J. 1934, p, 714.
De quaestie, waarover Rechtbank en Hof hadden te beshssen,
had zich als volgt toegedragen : A verkocht automobielen aan B
met beding van eigendomsvoorbehoud, terwijl C zich voor B borg
had gesteld. De laatste failleert en C betaalt aan A het restant
van den koopsom en pretendeert thans eigenaar van de automo-
bielen te zijn geworden. Hij vraagt afgifte der wagens aan B,
die aan zijn verzoek voldoet. De curator van B kon zich hier-
mede niet vereenigen, onder bewering, dat de automobielen in
den faiUieten boedel vallen, vordert deze derhalve van C terug.
C voldoet niet aan deze vordering en wordt diensvolgens door
den curator gedagvaard tot afgifte.
De Rechtbank ontzegde den curator zijn vordering, met de
overweging, dat B geen eigenaar wordt door de betaling van C.
In appèl werd dit vonnis, gelijk voormeld, vernietigd en de vor-
dering van den curator alsnog toegewezen. — Voor de over-
wegingen van dit arrest verwijs ik naar genoemd artikel van
Zevenbergen, waar zij in extenso zijn opgenomen en grondig
zijn getoetst.
Zevenbergen is van oordeel, dat C geen eigenaar der automo-
bielen is geworden, doordat hij betaald had, doch ontkent, dat
daaruit noodzakelijkerwijze voortvloeit, dat hem de bevoegdheid
tot terugvordering der wagens moest worden ontzegd. Op welken
grond deze meening is gefundeerd, willen wij hier in het kort
vermelden.
In aansluiting aan de opvatting van Meyers is Zevenbergen
van oordeel, dat naar ons recht cessie der revindicatie geoorloofd
is -). Ter verduidelijking van de noodzakelijkheid van het aan-
vaarden dezer constructie diene, dat de auteur opmerkte, dat C
nimmer eigenaar van de wagens heeft kunnen worden, op grond
van de omstandigheid, dat de feitelijke overgave, als wordt ver-
eischt in art. 667 B.W., niet heeft plaats gevonden. De opvatting
van Meyers en van Zevenbergen sluit prima facie zeer wel aan
bij art. 1437 sub 1 B.W., dat spreekt van subrogatie van hem, die
betaalt, onder meer in de rechtsvorderingen van den crediteur.
C zoude hierdoor getreden zijn in het recht van A om afgifte te
vorderen van den curator van B. Het valt echter zeer te be-
twijfelen, of A dit recht niet onmiddellijk door de betaling heeft
verloren. Het geval is hier geheel anders, dan wanneer een
vordering, welke door pandrecht is gedekt, door een borg wordt
betaald. Dan zal het pandrecht inderdaad op den borg overgaan.
Dat de aan het voorwaardelijk eigendomsrecht verbonden
eigendomsactie op den borg zou overgaan, terwijl art. 1576p B.W.
imperatief voorschrijft, dat de oorspronkelijke eigenaar door de
W.P.N.R. No. 2962.
Zie in dit verband Suyling, V, No. 179 ; deze acht de revindicatie niet
overdraagbaar.
betaling zijn eigendomsrecht verliest, lijkt mij aan gerechten
twijfel onderhevig.
Tenslotte kan ik moeilijk aannemen, dat de redeneering van
Zevenbergen wel zoo juist aansluit bij het in artikel 1437 sub 1
B.W. bepaalde, als deze meent te mogen aannemen.
Vele schrijvers zwijgen over de vraag, welke de beteekenis
is van een subrogatie van rechtsvorderingen. Terwijl zij overigens
de subrogatie uitgebreid behandelen, gaan zij zonder meer het
woord rechtsvorderingen voorbij Art. 1437 is een woordelijke
vertaling van art. 1250 C.C., hetwelk eveneens spreekt van een
,,subroger dans ses actionsquot;. Ik kan deze vermelding niet anders
zien dan als een reminiscens aan het beneficium cedendarum
actionum, hetwelk naar lustiniaansch recht den borg toekwam,
wanneer hij had betaald, bij wijze van subrogatie
Dat de Romeinen deze figuur als een cessie van actie con-
strueerden, behoeft ons niet te verwonderen. Het Romeinsche
recht spreekt toch, gelijk algemeen bekend is van ,,actioquot;, waar
wij het woord ,,iusquot; als subjectief recht zouden verwachten. Dit
is niet alleen een kwestie van terminologie, doch hieraan ligt
een gedachtengang ten grondslag, welke geheel van de onze
afwijkt. Het Romeinsche recht heeft steeds de actio, de rechts-
vordering, op den voorgrond gesteld ; op het formeele privaat-
recht den nadruk gelegd, hetwelk van hunne opvatting omtrent
de taak van den praetor een gevolg is geweest.
In het Nederlandsche recht, hetwelk de rechtsvordering niet
anders ziet dan als een sequeel van een relatief of absoluut recht,
lijkt mij de invoeging van een subrogatie van rechtsvorderingen
overbodig.
Teneinde de geoorloofdheid van een afzonderlijke overdracht
der rechtsvordering nader te adstrueeren, doet Meyers o.m. een
beroep op art, 1504 B.W. : ,,Regters, leden van het openbaar
..ministerie, griffiers, advocaten, procureurs, deurwaarders en
,,notarissen mogen door overdragt geene eigenaars worden van
,,regten en regtsvorderingen, waarover gedingen aanhangig zijn
„voor de regtbank, onder welker regtsgebied zij hunne bedienin-
„gen uitoefenen, op straffe van nietigheid, en vergoeding van
kosten, schaden en interessen,quot; Uit dit artikel blijkt echter
zonneklaar, dat het begrip „rechtsvorderingquot; hier geheel ten
onrechte is opgenomen en overbodig is. Dit zal een ieder duidelijk
zijn, wanneer hij ziet, dat hier wordt gesproken van ,,regten en
,,regtsvorderingen, waarover gedingen aanhangig zijn,quot; De
laatste toevoeging heeft alleen zin ten aanzien van rechten, doch
is zeker niet van toepassing op de rechtsvorderingen, welke zich
juist in een geding manifesteeren. Ook hier gaat de Code Civil
Veegens-Oppenheim, III, p, 174 v,; Hofmann, I, p, 368 v,
Jörs-Kunkel-Wenger, p. 217.
weder voor, door te spreken van „procés, droits et actions
litigieuxquot;, art. 1597.
Tot goed begrip diene, dat Meyers zich bepaald heeft tot de
verdediging van de cessie eener actie, terwijl Zevenbergen
hierop verder is gegaan en mede de subrogatie' in een rechts-
vordering in het geding heeft gebracht, waartegen, als men de
geoorloofdheid van de eerste aanvaardt, dan ook geen bezwaar
zal bestaan.
Tenslotte een enkel woord over het beroep van Meyers op
art. 564 sub 8 B.W., hetwelk onder de onroerende zaken de
rechtsvorderingen, dienende om onroerende zaken terug te
eischen of te doen leveren, rangschikt.
Met Scholten ben ik van meening, dat, waar de wet spreekt
van rechtsvorderingen, strekkende tot opeisching of levering
van onroerende zaken, hier meer bedoeld wordt de verbintenis
(liever het subjectieve recht), die aan deze rechtsvordering ten
grondslag ligt. Zijn beroep op art. 567 sub 3 B.W., hetwelk als
zaken, roerend door wetsbepaling noemt : Verbintenissen en
vorderingen, die opeischbare geldsommen of roerende goederen
tot onderwerp hebben, onderschrijf ik volkomen. Had men in
art. 564 sub 8 niet bedoeld de verbintenissen op te nemen, welke
een object hebben als in dit artikel bepaald, dan zou men deze
toch zeker in een ander lid hebben moeten vermelden.
Ik houd mij overtuigd, dat wij in al die gevallen, waar de wet
van „regtsvorderingenquot; als vermogensbestanddeelen spreekt,
meer moeten zien naar het materieele recht, hetwelk daaraan
ten grondslag ligt, dan naar het remedium iuris. Al deze bepa-
hngen zijn, het zij nogmaals gezegd, naar mijn meening een
afschaduwing van het Romeinsch-rechtelijke principe, hetwelk
placht te spreken van actio in rem of in personam, wanneer wij
den term absoluut of relatief recht gebruiken.
Asser-Scholten, II, p. 22.
-ocr page 84-F, HET RISICO EENER ONDER EIGENDOMSVOORBEHOUD
GELEVERDE ZAAK.
45,nbsp;— Wat het risico eener in huurkoop overgedragen en dus
onder eigendomsvoorbehoud geleverde zaak betreft, zal, waar
de huurkoop een species van het genus koop en verkoop is, de
regel van art. 1496 B.W. toepassing blijven vinden, nu het
tegendeel in de wet niet uitdrukkelijk is bepaald.
Volgens bedoeld artikel zal dus reeds van het oogenblik van
sluiten der huurkoopovereenkomst af en vóór eenige overdracht
heeft plaats gevonden, de zaak voor rekening van den huur-
kooper zijn, wanneer deze in een zeker en bepaald voorwerp
bestaat.
Ook de laatste zinsnede van genoemd artikel zal overeen-
komstige toepassing kunnen vinden. Wanneer de zaak is teniet
gegaan, vervalt wel het eigendomsvoorbehoud, doch het recht
om van den kooper den koopprijs te vorderen, blijft onverlet.
De vordering van den koopprijs zal echter, bijzondere omstan-
digheden voorbehouden, in gedeelten dienen te geschieden.
Naast deze algemeen geldende bepaling vindt men ten aanzien
van het risico van den huurkooper de speciale regeling van
art. 1576 m, 4de lid B.W. ; de huurkooper is aansprakelijk voor
alle schaden, welke de zaak lijdt tijdens zijn genot. Een waarlijk
zeer ruim gestelde bepaling.
Vóór de genotsperiode een aanvang neemt en bij een even-
tueele onderbreking daarvan, zal de regel van art. 1496 B.W.
van toepassing blijven, zoodat ook dan de huurkooper aan-
sprakelijk blijft.
Waarom de wet in art. 1576 m spreekt van alle schaden en
de terminologie niet conform die van art. 1496 heeft gehouden,
is ons niet duidelijk geworden. De Memorie van Toelichting
vermag ook hier geen licht te verschaffen.
Het vijfde Ud van art. 1576 m B.W. bepaalt, dat het voor-
schrift van het vorige lid van regelenden aard is, waarvan mits-
dien door partijen mag worden afgeweken, evenals zulks omnium
consensu bij art. 1496 B.W, het geval is.
46,nbsp;— Het zal zonder meer duidelijk zijn, dat de huurkooper,
gezien zijn aansprakelijkheid voor de hem onder eigendoms-
voorbehoud geleverde zaak, een belang heeft, hetwelk voor
verzekering in aanmerking kan komen, zoodat hij zelfstandig
een verzekering kan sluiten, teneinde zijn risico te dekken.
Het zal echter evenzeer duidelijk zijn, dat de verkooper hier-
door zonder meer niet altijd gebaat zal zijn. De verzekeraar zal
in geval van schade verplicht zijn de vergoeding aan den huur-
kooper te voldoen, tenzij deze zijn eventueele vordering ten
laste van den eerstgenoemde bij voorbaat aan den verkooper
heeft gecedeerd. Zulks zal niet alleen extra kosten en lasten
medebrengen, doch is tevens niet afdoende te noemen.
Het geval zal zich namelijk kunnen voordoen, dat de ver-
zekeraar tot het betalen van schadevergoeding niet verplicht is,
bij voorbeeld in geval van wanbetaling der premie, niet naleven
der verzekeringsvoorwaarden, het verschaffen van onjuiste ge-
gevens omtrent den aard van het risico en anderszins. Reeds
alleen op dezen grond zal het geraden zijn een anderen weg in
te slaan. De in de practijk de meest gebruikelijke is die, waarbij
de verkooper, die zelf als eigenaar (onder ontbindende voor-
waarde) ook een belang, zij het niet hetzelfde als de huurkooper,
bij de zaak heeft, deze op eigen naam verzekert en de premie,
welke hij hiervoor heeft te voldoen, aan den huurkooper in
rekening brengt.
De opmerking van Schürmann dat hij den verzekeraar in
kennis moet stellen, dat de verzekering tot aan de integrale be-
taling te zijnen bate moet blijven loopen, wil deze niet ex
art. 1576 m B.W, iuncto art. 263 K. ten bate van den huurkooper
gaan loopen, lijkt mij niet geheel juist.
De verkooper zal zich bij het sluiten der huurkoopovereen-
komst verzekeren in zijn qualiteit van eigenaar ; hij heeft im-
mers ook een eigenaarsbelang. Dit zal slechts overgaan, wan-
neer de algeheele betaling is gevolgd. Men zal in dit geval den
nadruk moeten leggen op den eigendomsovergang, welke in
art. 263 K. wordt genoemd en niet op den in den aanhef van dit
artikel vermelden verkoop.
Anders is de zaak, wanneer het object van de huurkoopover-
eenkomst reeds vóór het sluiten van deze laatste door den
eigenaar was verzekerd, voor welk geval art. 263 K., wat den
verkoop betreft, is geschreven. Dan zal deze bepaling in alle
opzichten zijn gewone werking behouden en zal renuntiatie
moeten geschieden bij uitdrukkelijk daartoe strekkend beding
tusschen verzekeraar en verkooper,
Intusschen wordt bij de meeste reglementen en poHssen van
verzekeringsmaatschappijen van art. 263 K. afgeweken, zoodat
ieder geval afzonderlijk zal moeten worden beschouwd.
Onjuist lijkt het mij, dat in geval van schade de verkooper de
schade steeds vergoed zal krijgen, zooals deze aan de zaak
wordt vastgesteld, doch rekening zal moeten worden gehouden
met de betalingen, welke aan hem reeds mochten zijn geschied.
Verder reikt zijn belang ook niet ; nimmer zal hij in geval van
schade in een voordeeliger positie mogen komen, dan hij zou
zijn geweest, wanneer het ongeval niet had plaats gevonden.
Hetzelfde doet zich voor bij ontbinding van een huurkoopover-
eenkomst wegens het niet nakomen door den kooper van zijn
verplichtingen. Wanneer in dat geval de verkooper in beteren
vermogenstoestand zou geraken dan bij het in stand blijven van
o.e., p. 125.
-ocr page 86-de overeenkomst, moet volledige verrekening plaats vinden,
(art. 1576 t B.W.)
Wanneer zoow^el verkooper als huurkooper zouden blijken
verzekerd te zijn, zal niet van een dubbele verzekering kunnen
worden gesproken, aangezien de huurkooper zich verzekert
tegen wettelijke aansprakelijkheid ex artt. 1496 en 1576 m B.W.
en de verkooper tegen het risico van brand, inbraak of anders-
zins, waardoor schade wordt toegebracht aan de hem in eigen-
dom toebehoorende zaak. Het ongeval, waardoor de schade
ontstaat, is bij beide verzekeringen hetzelfde.
Zijn nu beide verzekeraars aansprakelijk voor de schade? In
principe zeker, doch niet verder dan de verkooper c.q, de
huurkooper kunnen aantoonen schade te hebben geleden. Voor
den huurkooper zal zulks het geval zijn, wanneer hij ondanks het
feit, dat de zaak vernietigd of beschadigd is, tot betaling van
den koopprijs wordt aangesproken ; voor den verkooper, voor
zoover hij kan aantoonen van den huurkooper geen schade-
vergoeding te kunnen bekomen,
In het algemeen kan men zeggen, dat deze materie io het ver-
zekeringswezen nog weinig of geheel niet is geregeld. Wanneer
men echter het meest voorkomende geval aantreft, waarbij de
verkooper zich als eigenaar zelfstandig verzekert en de premie
aan den huurkooper in rekening brengt, zal men bij schade-
regeling in het oog moeten houden, dat de aan het object vast-
gestelde schade en de vergoeding meestal niet dezelfde zullen
zijn en de laatste lager dient gesteld te worden dan het schade-
bedrag, Dat de verkooper zich als eigenaar zonder meer heeft
verzekerd kan geen argument zijn om hem de volledige schade,
zooals deze is vastgesteld, uit te betalen. Verzekert de huur-
kooper zich zelfstandig, zoo zal daarentegen hem het geheele
bedrag der schade toekomen.
G. WERKING VAN HET EIGENDOMSVOORBEHOUD TEN
OPZICHTE VAN DERDEN,
47, — Het is denkbaar, dat de verkooper of de huurkooper
handelingen verricht, waardoor derden rechten worden verschaft
op het object der huurkoopovereenkomst, welke met het eigen-
domsvoorbehoud in botsing komen. Evenzeer is het denkbaar,
dat derden zelf handelingen verrichten, zonder medewerking
van een der partijen, waardoor een dergelijke collisie ontstaat.
De verkooper kan zijn eigendomsrecht onder ontbindende
voorwaarde aan een ander overdragen ; de huurkooper kan de
zaak vervreemden, bezwaren of verhuren ; derden kunnen een
of ander beslag leggen op de onder eigendomsvoorbehoud ge-
leverde zaak.
Wij zullen eenige dier gevallen aan een beschouwing onder-
werpen.
Vervreemding der onder eigendomsvoorbehoud geleverde zaak
door den verkooper,
48, — De wetgever heeft de noodzakelijkheid ingezien, de
rechtsgevolgen van een zoodanige handeling te regelen, zulks
naar analogie van art. 1612 B.W. en art, 456 K. Volgens artikel
15761, tweede lid, B.W. werkt vervreemding van de in huur-
koop overgedragen zaak door den verkooper niet ten nadeele
van den huurkooper.
Allereerst zij hierbij opgemerkt, dat de Wetgever implicite,
de vervreemding door den verkooper als rechtens bestaanbaar
erkennende, de eigendomsoverdracht van een roerende zaak
sanctionneert, welke zich in de feitelijke macht van een derde
(i.C. den huurkooper) bevindt, die tot die overdracht niet mede-
werkt. Hiermede heeft de Wetgever zich vereenigd met de op-
vatting, welke de Hooge Raad ten aanzien van de overdracht
van roerend goed huldigt
Wat zal nu de verkooper door de vervreemding kunnen be-
reiken? Gelijk wij hierboven hebben gezien, is de verkooper
pendente condicione, dus gedurende den loop der huurkoop-
overeenkomst, eigenaar onder ontbindende voorwaarde. Vol-
gens art. 15761, tweede Hd, B.W, ondervindt de huurkooper
van een vervreemding door den verkooper geen nadeel. Zijn
positie blijft geheel dezelfde, m.a.w. hij blijft eigenaar onder op-
schortende voorwaarde, gelijk hij reeds was, terwijl art. 1576 p
B.W. zijn volledige werking blijft behouden.
Gelijk reeds eerder werd opgemerkt, vertoont de bepaling
van art. 15761, tweede lid, B.W. gelijkenis met art. 1612 B.W.
Naast het adagium ,,koop breekt geen huurquot;, kan nu ook ge-
sproken worden van een regel ,,koop breekt geen huurkoopquot;.
Anders echter dan bij laatstgemeld artikel regardeert art 1576 1,
tweede lid, niet de contractueele verhouding tusschen partijen
en blijft de verbintenis uit de huurkoopovereenkomst onverlet.
De zakenrechtelijke positie van den huurkooper blijft eveneens
ongewijzigd.
Opmerking verdient de omstandigheid, dat art. 1576 1, tweede
lid, een uitzondering vormt op de bepaling van art. 2014 B.W.
Zou aan dit artikel niet gederogeerd zijn, zoo zou een verkrijger
te goeder trouw onvoorwaardelijk eigenaar der huurkoopzaak
worden. Zulks is nu echter door de redactie van voormeld arti-
kel uitgeschakeld en zoowel een verkrijger te goeder als te
kwader trouw zal het voorwaardelijk eigendomsrecht van den
huurkooper dienen te eerbiedigen.
Incidenteel is dus de regel „nemo plus iuris----quot; met betrek-
king tot roerende zaken in vollen omvang hersteld.
Tenslotte zij de aandacht gevestigd op de omstandigheid, dat
Arrest 1 December 1929, N. J. 1929, p. 1745, W. 12059.
-ocr page 88-art. 1612 B.W. van regelenden, doch art. 1576 1, tweede lid, van
dwingenden aard is. De krachtige bescherming, welke men den
huurkooper heeft willen verschaffen, welke zich reeds open-
baarde in een afwijking van art. 2014 B.W., komt ook hier
duidelijk tot uiting.
Wij kunnen een en ander als volgt kort resumeeren : De ver-
vreemding door den verkooper heeft ten opzichte van het eigen-
domsvoorbehoud geen ander effect, dan dat de eigendom onder
ontbindende voorwaarde onveranderd op den verkrijger over-
gaat, terwijl het supplement daarvan, de eigendom onder op-
schortende voorwaarde, onder alle omstandigheden blijft ge-
handhaafd.
Vervreemding der onder eigendomsvoorbehoud geleverde zaak
door den huurkooper,
49,nbsp;— Wanneer de huurkooper de onder eigendomsvoorbe-
houd aan hem geleverde zaak aan een ander vervreemdt, al-
vorens is voldaan aan het vereischte van art. 1576 p B.W.,
maakt hij zich schuldig — gelijk algemeen bekend is, ook onder
leeken — aan het strafbare feit van verduistering. De straf-
rechtelijke zijde van de zaak is echter voor ons in dit verband
van ondergeschikt belang ; wat wij willen nagaan is, in
hoeverre de verkrijger in het gestelde geval bescherming geniet
en het eigendomsvoorbehoud moet wijken. Hierbij wijst art. 2014
B.W. ons den weg. De derde-verkrijger zal eigenaar van de
zaak worden, wanneer hij te goeder trouw de zaak van den
huurkooper verwierf, volgens de heerschende opvatting omtrent
de beteekenis van dit artikel.
Eo ipso gaat het voorwaardelijk eigendomsrecht van den ver-
kooper te niet. Aldus wordt in litteratuur en jurisprudentie
vrijwel eenstemmig aangenomen, bij welke opvatting wij ons
gaarne aansluiten.
Beweert de verkooper, dat de derde geen eigendomsrecht
heeft verworven, zoo zal hij zulks moeten aantoonen, m.a.w. zal
hij de kwade trouw van den verkrijger moeten bewijzen, welk
bewijs niet eenvoudig zal zijn.
Intusschen heeft Schürmann opgemerkt, dat de derde-
verkrijger, wanneer hij te kwader trouw is, strafrechtelijk ge-
sproken, wanneer hij wist, althans redelijkerwijze kon vermoe-
den, dat zijn handeling een door misdrijf, in casu verduistering,
verkregen voorwerp betreft, zich schuldig maakt aan opzette-
lijke, c.q. culpose heling, waarvan intusschen het bewijs even-
min gemakkelijk zal zijn te leveren.
Verhuur der onder eigendomsvoorbehoud geleverde zaak door
den huurkooper,
50,nbsp;— Zonder uitdrukkelijk daartoe strekkend beding, is het
o.e., p. 112.
den huurkooper volgens art. 1576 m, Hd 3, B.W. niet geoorloofd
de zaak, die hij krachtens huurkoop onder zich heeft, te ver-
huren. Zonder in te gaan op het meeningsverschil, hetwelk
vóór de invoering van art. 490 d Rv, in 1936 heerschte ten aan-
zien van de vraag, of degene, die te goeder trouw de zaak van
den huurkooper heeft gehuurd, zich tegen een revindicatie van
den verkooper vermag te verzetten zij thans alleen de nadruk
gelegd op voormeld art. 490 d Rv. hetwelk bepaalt: ,.Bevindt de
„zaak zich onder eenen derde, die niet te goeder trouw zich
„tegen een vordering van den kooper tot afgifte zou kunnen
„verzetten, dan kan de ten uitvoerlegging tegen dien derde ge-
„schieden op dezelfde wijze als in artikel 490 b is bepaald.quot;
A contrario kan uit deze bepaling worden afgeleid, dat ver-
huring door den huurkooper ten nadeele van den verkooper
werkt, derhalve zijn eigendomsvoorbehoud de kracht ontneemt,
mits de huurder te goeder trouw was.
Het zou van meer juridieke elegantie getuigd hebben een
dergelijke bepahng, welke toch in feite een bepaling van mate-
rieel recht is, in het B.W. op te nemen.
Verpanding der onder eigendomsvoorbehoud geleverde zaak
door den huurkooper,
51, — In art. 1576 m Hd 3 B.W. wordt den huurkooper tevens
verboden zijn genot aan anderen af te staan.
Strikt genomen lijkt het mij niet juist op deze bepaling de
onbevoegdheid van den huurkooper tot verpanding te fundeeren,
gelijk Schürmann en Zevenbergen hebben gedaan.
Bij verpanding verschaft de pandgever den pandnemer geen
genots- doch een zekerheidsrecht. Scholten '') geeft dit zoo dui-
delijk aan, waar hij zegt, dat het pandrecht, gelijk elk zakelijk
recht op roerend goed, zijn uiting vindt in een feitelijke betrelc-
king tot die zaak, in het bezit. Doel van dit bezit, zegt Scholten
uitdrukkelijk, is niet om den pandnemer eenig genot te ver-
schaffen, maar om den pandgever de macht en de beschikking
over dat goed te onthouden en daardoor het recht tegenover
derden te doen blijken. Geen enkel wetsartikel geeft steun aan
een opvatting, dat men door het vestigen van een pandrecht zijn
genot aan een ander zou afstaan. Anders ware het geweest,
wanneer de wet had gesproken van een zich ontdoen van het
genot ; dit vindt door de verpanding zeker plaats, daar de pand-
gever de zaak dan niet meer onder zich heeft.
Intusschen vindt men in de meeste huurkoopovereenkomsten
een uitdrukkelijk verbod tot verpanding opgenomen, naast het
Zevenbergen, o.c., eerste druk, p. 63 noot 3 ; Schürmann, o.c., p. 113.
o.c., p. 115.
O.C.-, No. 136.
Asser-Scholten, II, p. 397.
-ocr page 90-verbod om het genot der zaak aan anderen af te staan (zie o.m,
model eener huurkoopovereenkomst bij Schürmann o,c,p. 186,
art, 7, 2e lid sub b,).
Wat hier echter van zij, art. 1198 lid 5 B.W. bepaalt, dat de
onbevoegdheid van den pandgever om over de zaak te beschik-
ken, aan den schuldeischer, die haar in pand heeft genomen,
niet kan worden tegengeworpen, onverminderd het recht tot
terugvordering van hem, die de zaak verloren heeft of aan wien
zij is ontvreemd. Het laatste zal zich echter in het gestelde geval
niet voordoen. Scholten stelt hier echter hetzelfde vereischte,
hetwelk voor de werking van art. 2014 wordt aangenomen,
namelijk, dat de pandnemer te goeder trouw dient te zijn
Het eigendomsvoorbehoud van den verkooper ondervindt
derhalve invloed van een verpanding door den huurkooper ; het
recht van den pandnemer wordt, mits hij te goeder trouw is,
boven het voorwaardelijk eigendomsrecht van den verkooper
gesteld.
Executoriaal beslag op de onder eigendomsvoorbehoud ge-
leverde zaak,
52, — Wanneer ten verzoeke van een anderen schuldeischer
dan de verkooper onder eigendomsvoorbehoud beslag wordt
gelegd op de goederen van den huurkooper, zal de beslagleg-
gende deurwaarder op grond van art. 590 B.W. io. art. 2014 B.W.
den huurkooper als eigenaar mogen beschouwenvan de goederen,
welke hij krachtens huurkoop onder zich heeft, en waarvan hij
derhalve slechts eigenaar onder opschortende voorwaarde is,
tenzij hem deugdelijk het tegendeel wordt aangetoond.
Zulks zal in den regel kunnen geschieden door den laatste een
geregistreerd himrkoopcontract te toonen, waartoe de huur-
kooper in een dergelijk geval meestal bij een dusdanig contract
wordt verplicht. Dat een en ander onvoldoende bewijs is, dat
de huurkooper nog niet zuiver eigenaar van de zich in zijn macht
bevindende zaak is geworden, behoeft nauwelijks betoog. Wat
geeft den deurwaarder zekerheid, dat de termijnen van den
koopprijs nog niet zijn betaald, althans dat het gevolg van art,
1576 p B,W, nog niet is ingetreden?
Begeeft hij zich tot het verkrijgen van nadere inlichtingen
naar den verkooper, dan is het te betwijfelen, of deze hem die
inlichtingen zal verschaffen ; samenspanning tusschen verkooper
en huurkooper is in een zoodanig geval niet denkbeeldig. Het is
onder meer voorgekomen, dat deze samenspanning op de vol-
gende wijze tot stand kwam : Bij een beslaglegging werd den
deurwaarder een huurkoopcontract getoond, benevens een
boekje, waarin kwijting was gegeven voor de reeds betaalde
Idem p. 399. Zie ook : Rb, Rotterdam, 18 Februari 1932, N, J. 1932,
p. 1155.
termijnen van den koopprijs. Volgens dit boekje stonden de
laatste vier termijnen nog open, zoodat het den schijn had, dat
de zaak nog niet het eigendom des huurkoopers was geworden
en mitsdien niet onder het beslag kon vallen. Naderhand bleek
echter, dat deze vier termijnen reeds lang waren betaald ; van
deze betalingen waren afzonderlijke quitantie's afgegeven, welke
echter zorgvuldig voor den deurwaarder verborgen waren gehou-
den ! Men ziet, hoe door een en ander de bepaling van art. 1177
B.W. illusoir kan worden gemaakt.
Wat echter, wanneer de huurkooper bij de beslaglegging niet
mededeelt, dat hij goederen krachtens huurkoop onder zich
heeft en deze zijn eigendom nog niet zijn geworden, of wanneer
de deurwaarder, ondanks het hem getoonde stuk of de hem
gedane mededeeling, tot executie overgaat?
Wanneer de verkooper-eigenaar van het beslag heeft kennis
gekregen, kan hij zich tegen den executorialen verkoop ver-
zetten krachtens art. 456 Hd 1 Rv.
Wordt het verzet niet of niet tijdig gedaan, dan zal niets den
executorialen verkoop in den weg staan en de kooper zal eige-
naar van de goederen worden, zoodat de oorspronkelijke ver-
kooper zijn eigendomsrecht en daardoor zijn zakelijke zekerheid
verliest. De overige rechten, hem uit het huurkoopcontract
toekomende, blijven echter onverlet.
Het is niet onmogelijk, dat de oorspronkelijke verkooper-
eigenaar schade lijdt, doordat hem zijn zakelijke zekerheid is
ontnomen en hij geen verhaal heeft op het vermogen van den
huurkooper. Zijn de overige vereischten, gesteld in art. 1401
B.W. aanwezig, dan zou het niet uitgesloten zijn, dat de ver-
kooper een actie uit onrechtmatige daad tegen den deurwaarder
en/of zijn opdrachtgever met succes zou zien beloond. Dit zou
het geval kunnen zijn, wanneer de executant te kwader trouw
was ; wist of kon weten, dat hij goederen, welke niet aan zijn
debiteur toebehoorden, executeerde
Conservatoir beslag op de onder eigendomsvoorbehoud ge-
leverde zaak,
53, —■ Wanneer door een anderen crediteur dan den ver-
kooper onder eigendomsvoorbehoud conservatoir beslag wordt
gelegd onder den huurkooper op de zaak, welke hij krachtens
een huurkoop onder zich heeft, kan de verkooper vorderen in
het proces tot van-waarde-verklaring te mogen tusschenkomen
(zie art. 285 Rv.). Van hem kan toch worden gezegd, dat hij
een belang heeft in het onderhavige rechtsgeding.
Zie over den inhoud van een in dit artikel bedoelde dagvaarding H.R.
25 November 1926, N. J. 1927, p. 276, met annotatie van Meyers; W, 11597
met ann. van Star Busmann.
Zevenbergen, o.c,, No. 139 ; Schürmann, o.c., p. 95,
-ocr page 92-Is het beslag reeds van-waarde-verklaard, dan mag de ver-
kooper zich nog tegen het vonnis van van-waarde-verklaring ver-
zetten door middel van zoogenaamd derden-verzet (art. 376 Rv.).
De verkooper is toch in zijn rechten door het vonnis benadeeld;
zijn eigendomsrecht zal door den verkoop van de zaak ver-
dwijnen.
Wat gezegd is over het conservatoir beslag onder den huur-
kooper, zal mutatis mutandis evenzoo gelden voor het conser-
vatoir arrest onder derden, wanneer deze de zaak onder zich
hebben.
Ook bij het executoriaal beslag onder derden zullen dezelfde
rechtsmiddelen toepassing kunnen vinden, terwijl nog in het
algemeen gewezen moet worden op de mogelijkheid den Presi-
dent in kort geding te adieeren, teneinde van dezen een on-
middellijke voorziening te verkrijgen. (Artt. 289—297 Rv.].
Pandbeslag op de onder eigendomsvoorbehoud geleverde zaak.
54. — Het speciale karakter van het pandbeslag eischt een
afzonderlijke bespreking.
Dit beslag kan worden gelegd op alle goederen, welke zich
op den bodem van het gehuurde bevinden, ter zake van de
huurpenningen van onroerende goederen, de kosten van repa-
ratie waartoe de huurder verplicht is, mitsgaders alles wat tot
de nakoming van de huurovereenkomst betrekking heeft ; alle
goederen, zich op den bodem van het gehuurde bevindende, zoo
tot stoffeering of tot bebouwing en gebruik van het land
dienende, onverschillig of zij al dan niet aan den huurder toe-
behooren. (Art. 1186 B.W.)
Met ingang van 1 October 1936 is tusschen het eerste en
tweede lid van dit artikel een nieuw lid ingevoegd, luidende ;
„Zoo echter de huurder goederen onder zich heeft krachtens
„huurkoop, zal de verhuurder tegenover den verkooper zijn
,,voorrecht daarop niet kunnen doen gelden, indien de huurkoop
,,betreft zaden of gereedschappen, dan wel indien bewezen
,,wordt, dat de verhuurder van den huurkoop kennis droeg.quot;
Blijkens de Memorie van Toelichting heeft men den ver-
kooper, die een eigendomsvoorbehoud heeft gemaakt, niet
willen achterstellen bij den verkooper, die den eigendom der
verkochte zaak bij de levering heeft overgedragen (zie de artt.
1187 en 1192 B.W.) onder de omstandigheden, waarin het voor-
recht van den verhuurder moet wijken voor dat van den ver-
kooper, die een zaak in eigendom aan den huurder heeft ge-
leverd.
Wat betreft de zaden en gereedschappen is het nieuw inge-
P. 72.
voegde lid analoog gemaakt aan art. 1187 B.W. ; wat betreft
het kennis dragen van den huurkoop aan art. 1192 B.W. Evenals
in laatstgemeld artikel is geen tijdstip genoemd, waarop die
wetenschap moet bestaan. Algemeen wordt aangenomen, dat
het oogenblik van het inbrengen der goederen in het gehuurde
perceel beslissend is
De invoeging van het nieuwe tweede lid in art. 1186 B.W. heeft
ten aanzien van krachtens huurkoop verkregen zaken een
einde gemaakt aan de strijdvraag, of de eisch van goede trouw
bij den verhuurder op het oogenblik, dat de goederen in het ge-
huurde worden ingebracht, al dan niet gesteld dient te worden,
(pro waren Scholten ,zie Asser Scholten II, p. 365 en annotatie
bij Arr. H. R. 7 April 1938. N. J. 1938 no. 520. Eggens W.P.N.R.
Nos. 3435, 3436 en 3437, de jurisprudentie was niet eenstem-
mig; zie Zevenbergen, o.e., No, 141).
Thans is bepaald, dat het privilege van den verhuurder wijkt
voor het eigendomsrecht van den verkooper, wanneer de eerste
van den huurkoop kennis droeg. Onder kennisdragen zal voorts
mede moeten worden verstaan „behooren kennis te dragenquot;,
gelijk algemeen ten aanzien van de artt. 1192 en 588 B.W.,
waarin eveneens de uitdrukking ,,kennis dragenquot; wordt ge-
bezigd, wordt aangenomen. Wanneer de verhuurder kennis
droeg, althans behoorde of redelijkerwijze vermocht kennis te
dragen van het eigendomsvoorbehoud, zal hij mala fide zijn en
zal zijn voorrecht dienen te wijken voor het eigendomsrecht,
hetwelk de verkooper nog steeds heeft.
In ieder geval zal een verkooper onder eigendomsvoorbehoud
goed doen door den verhuurder van het door den huurkooper
bewoonde perceel mededeeling te doen, wanneer hij den huur-
der een kostbaar voorwerp verkoopt, hetwelk tot stoffeering
van het gehuurde huis moet dienen
Pandbeslag is naast een faillissement mogelijk, voor zoover
het gelegd is op zaken, welke niet onder het failHssement vallen,
hetwelk speciaal het geval zal zijn met goederen, zich krachtens
een huurkoopovereenkomst onder den faiUiet bevindende, welke
zijn eigendom niet zijn en mitsdien niet in den boedel vallen.
Resumeerende zien wij derhalve, dat een pandbeslag het
eigendomsvoorbehoud van den verkooper kan aantasten, doch
dat de verkooper het goeddeels in eigen hand heeft dit voor
hem onaangename gevolg te vermijden, door den verhuurder
o.m. Suyling, V, No. 443; Arr. Hof Amsterdam, 9 Febr. 1939, N. J. 1939,
No. 875, vern. Rb. Utrecht, 16 Mei 1934, N.. J. 1935, p. 605 en 4 Nov, 1936,
N, J. 1937, No. 340,
Voor begrip stoffeering zie Asser-Scholten, II, p, 361 v, voor woonhuis;
meubelen, die den bewoner dienen bij het gebruik, dat hij van het huis
maakt; in een winkel; toonbanken etc,, niet de winkelvoorraad. Zie nog H,R.
11 Maart 1927, N, J, 1927, p. 494, W. 11650.
kennis te geven van den huurkoop, d.w.z. van het eigendoms-
voorbehoud.
Fiscaal beslag op de onder eigendomsvoorbehoud geleverde
zaak.
55' — Deze materie wordt niet afzonderhjk in eenige wet
geregeld, zoodat wij dus de algemeene bepalingen omtrent het
fiscaal beslag alleen als leidraad hebben voor ons onderzoek.
Het fiscaal beslag wordt geregeld, behalve ten aanzien van
de grondbelasting, bij de Invorderingswet van 1845 (speciaal
art. 16). De fiscus, die het recht van parate executie heeft, mag
de roerende en onroerende goederen des schuldenaars aan-
tasten. Hij, die meent eenig recht te hebben op de roerende
goederen, waarop beslag is gelegd, kan via den Ontvanger der
Directe Belastingen een bezwaarschrift richten tot den Directeur
van dat dienstvak, onverminderd zijn recht van verzet bij den
gewonen Rechter,
Voorts volgt in art. 16 lid 3 der Invorderingswet een bepaling,
analoog aan art. 1186 B.W,
De Staatscommissie, welke de wettelijke regeling van den
koop en verkoop op afbetaling heeft voorbereid, stelde invoe-
ging van een bepaling voor van gelijke strekking als het huidige
tweede lid van art, 1186 B,W. in de Invorderingswet, welk voor-
stel door de Regeering niet werd overgenomen. Met een beroep
op het feit, dat de fiscus, teneinde belastingschulden te verha-
len, beslag mag leggen op alle in art, 16 der Invorderingswet om-
schreven roerende goederen, die zich tijdens de in beslagneming
op den bodem van den belastingplichtige bevinden, terwijl een
eigenaar te goeder trouw zich nimmer op zijn eigendomsrecht
kan beroepen, onverschillig of deze verhuurder, bewaargever of
pandgever etc, is, heeft de Regeering niet incidenteel voor één
bepaalde rubriek van eigenaren te goeder trouw een uitzonde-
ring willen maken. Te minder, zoo argumenteert de Regeering,
daar de bedoeling van partijen bij een huurkoopovereenkomst
is, dat de eigendom tenslotte op den kooper overgaat, zoodat
de verhouding van den verkooper tot de zaak in zekeren zin
minder nauw is dan bij andere hierboven vermelde personen
het geval is.
Dit laatste argument houdt echter geen steek. Vast staat, dat
de verkooper pendente condicione eigenaar blijft, evenzeer als
een verhuurder, bewaargever etc. Dat waarschijnlijk toch ten-
slotte de eigendom overgaat, doet niet ter zake. Tijdens de be-
slaglegging is de belastingschuldige nog niet eigenaar geworden.
Niettemin acht ik het standpunt van de Regeering niet onjuist ;
ook ik zie geen termen aanwezig voor den verkooper onder
eigendomsvoorbehoud een uitzondering te maken. Aan den
Staat moet een sterk wapen blijven om belastingschuld in te
vorderen ; dit wapen dient ons inziens niet verzwakt te worden.
Verbinding van de onder eigendomsvoorbehoud geleverde zaak
met onroerend goed.
56, — Een collisie tusschen het eigendomsvoorbehoud van den
verkooper en het recht van een derde kan voorts ontstaan,
doordat de onder eigendomsvoorbehoud geleverde roerende
zaak aard- en nagelvast aan een gebouw wordt bevestigd, zoo-
dat zij mede onroerend wordt, door natrekking (art. 562 B.W.),
Een zoodanig geval kan zich vaak voordoen, o.a. bij plaatsing
van machinerieën in een fabriek.
Het behoeft geen uitvoerig betoog, dat een hypotheek op het
onroerende goed mede zal omvatten die zaken, welke door ver-
binding daarmede één geheel uitmaken, hetzij dat zulks reeds
vóór of eerst na de vestiging van de hypotheek is geschied. Bij
een eventueele executie door den hypotheekhouder zullen de
zaken, welke de hypothecaire debiteur krachtens huurkoop
onder zich had en aard- en nagelvast met het onderpand zijn
verbonden, mede worden verkocht, zoodat de verkooper zijn
zakelijke zekerheid in den vorm van het voorwaardelijk eigen-
domsrecht heeft verloren.
De eenige waarborg, welke de laatste zich kan verschaffen is
er zoo mogelijk voor te waken, dat de verkochte goederen niet
aard- en nagelvast aan een gebouw worden verbonden.
Het lijkt mij aan twijfel onderhevig, of het advies van Schür-
mann om den eigenaar van het onroerend goed en den hypo-
theekhouder een verklaring te laten teekenen, dat zij het
eigendomsvoorbehoud van den verkooper erkennen, den laatste
zal kunnen baten. Men zal mijns inziens niet door een dergelijke
verklaring kunnen derogeeren aan art. 1210 sub 1, io. art. 562
B.W. Hoogstens zou in de hypotheekakte kunnen worden op-
genomen, dat de hypotheek zich niet zal uitstrekken over de
„toebehoorenquot;, in art. 1210 B.W. vermeld. Dan is tenminste
tevoren hieromtrent overeengekomen ; partijen zijn vrij bij de
hypotheekakte te bepalen, in hoeverre de hypotheek zich zal
uitstrekken.
Volgens art. 563 B.W. kunnen voorts roerende zaken onder
de onroerende worden begrepen door bestemming.
Heeft een zoodanige bestemming invloed op het eigendoms-
voorbehoud, mede in verband met de eventueele rechten van
een hypotheekhouder? Deze vraag is thans betrekkelijk een-
voudig te beantwoorden. Bij Arrest van 31 Mei 1932, N.J. 1933,
o.e., p. 117.
quot;) Rühl, o.e., p. 141 ; „Die Hypothek erstreckt sich auf unter Eigentums-
,,vorbehält veräusserte, zum wesentlichen Bestandteil des Grundstücks ge-
„wordene Sachen auch dann, wenn der Eigentumsvorbehalt durch Zeichen
,,an dem Bestandteil kenntlich gemacht worden ist, und dann, wenn die
,,Hypotheken-Gläubiger den Vorbehalt kennen,quot;
p. 928, heeft de Hooge Raad zich aangesloten bij de in de
Fransche doctrine reeds lang gehuldigde en de te onzent door
Opzoomer verdedigde leer, dat slechts hij, die zoowel eige-
naar van de onroerende als van He roerende zaak is, de laatste
door bestemming onroerend kan maken, zoodat zij met het on-
roerend goed onder een hypothecair verband is begrepen. Ook
Zevenbergen had zich reeds in den eersten druk van zijn werk
op dit standpunt gesteld Waar de huurkooper pendente condi-
cione den eigendom der zaak niet heeft, zal aan het vorenstaande
vereischte niet zijn voldaan en de zaak bij een executie door
den hypothecairen crediteur daarbuiten dienen te Wijven.
Over de verbinding van de onder eigendomsvoorbehoud ge-
leverde zaak met roerend goed en de zaaksvorming moge ik
met een enkel woord volstaan. Ook hierdoor kan het eigen-
domsvoorbehoud van den verkooper worden aangetast, doch de
vragen, welke zich hierbij voordoen, kunnen in het algemeen
worden opgelost met inachtneming van de beginselen, welke op
dit stuk in de wet zijn nedergelegd. (artt. 556, 661, 662, 663 en
664 B.W.)
Invloed van een retentierecht op het eigendomsvoorbehoud,
57, — Het retentierecht van derden op een krachtens huur-
koop verkregen zaak is thans wettelijk geregeld in art. 1576 o
B.W. In die gevallen, waarin een retentierecht zou kunnen
worden uitgeoefend, wanneer de huurkooper zelf eigenaar der
zaak was, kan het ook tegen den verkooper-eigenaar worden
ingeroepen, tenzij de retentor den huurkooper te goeder trouw
niet als eigenaar mocht beschouwen.
Het nut van een dergelijke bepaling behoeft niet nader te
worden aangetoond, wanneer men bedenkt, dat huurkoopers
zich in het algemeen tegenover derden als volslagen eigenaars
plegen te gedragen en derden hefst zoo min mogelijk laten
merken, dat zij zulks niet zijn. Hoe vaak zal het niet voorkomen,
dat een automobiel in reparatie wordt gegeven en/of wordt ge-
stald door een huurkooper, die naderhand de reparatie- en/of
stallingskosten niet wenscht te voldoen. Wanneer het zoover
is, zal de huurkooper wellicht ook niet meer bij machte zijn de
termijnen aan den verkooper te voldoen, zoodat deze krachtens
het contract gerechtigd zou zijn de automobiel op te vorderen
van ieder, onder wien deze zich zou bevinden.
Waar de vraag, of de tot retentie gerechtigde zijn recht ook
tegenover den verkooper kon doen gelden zeer verschillend en
Deel 3, 3e druk 1911, p. 73 v.
O.C., No. 56.
over het algemeen negatief werd beantwoord in litteratuur en
jurisprudentie, is men er toe overgegaan, deze materie wettelijk
vast te leggen.
De verkooper-eigenaar behoudt de bevoegdheid te bewijzen,
dat de retentor te kwader trouw was bij de handeling, waaruit
zijn retentierecht ontstond; dat hij dus den huurkooper te goeder
trouw niet als eigenaar mocht beschouwen.
Zulks zal uit verschillende omstandigheden kunnen worden
afgeleid.
De gevallen, waarin volgens de wet een retentierecht bestaat,
zijn de navolgende ;
1.nbsp;bezit te goeder trouw, art. 630 B.W.
2.nbsp;onverschuldigde betaling, art. 1400 B.W.
3.nbsp;aanneming van werk, art. 1652 B.W,—
4.nbsp;bewaargeving, art. 1766 B.W.
5.nbsp;lastgeving, art. 1849 B.W,--
De gevallen sub 3 en 4 vermeld, zullen in de practijk het vaakst
worden aangetroffen ; men denke slechts aan reparatie en stal-
ling van automobielen.
Oorspronkelijk had het wetsontwerp den retentor willen ver-
plichten te bewijzen, dat hij zijn wederpartij te goeder trouw
als eigenaar mocht beschouwen, zulks volgens de Mem. van
Toelichting om samenspanning ten nadeele van den eigenaar
tegen te gaan. Deze regehng zou een afwijking vormen van den
algemeenen regel, dat goede trouw wordt voorondersteld en
kwade trouw bewezen moet worden.
Naar aanleiding van verscheidene bezwaren is de huidige
redactie verkozen, welke zich bij dien algemeenen regel aan-
sluit.
Een vergaande aantasting van het eigendomsvoorbehoud is
door de erkenning van het retentierecht niet geschied. Het is
den verkooper toch immer mogelijk den retentor, eventueel
tegen subrogatie, te voldoen of zekerheid te stellen, hetgeen
liem de zaak, wanneer hij in het geval verkeert, dat hij deze
van den kooper wil en mag terugvorderen, meestal wel waard
zal zijn.
Tenslotte zij gewezen op de bewoordingen van art. 1576 o
B.W., en speciaal op de zinsnede : „bij de handeling, waaruit
zijn recht ontstondquot;. Deze houden ons inziens een zekere onbil-
lijkheid tegenover den retentor in. Wanneer de verkooper kan
bewijzen, dat, om een voorbeeld te geven, de reparateur van een
in huurkoop ontvangen auto, tijdens het uitvoeren van herstel-
lingen op last van den huurkooper, wist of kon vermoeden, dat
zijn opdrachtgever huurkooper was, zal de reparateur zijn
Zie Zevenbergen, o.c., eerste druk, No. 64.
p. 67.
retentierecht niet tegen den verkooper-eigenaar mogen inroepen
en zich derhalve een belangrijke w^aarborg tot het verkrijgen
van betaling zien ontgaan. Frank en Fischer meenen, dat in een
dergelijk geval de reparateur zijn retentierecht kan laten gel-
den tegenover den eigenaar voor de belooning wegens die
handelingen, welke vóór het moment, waarop hij wist, althans
kon vermoeden, dat zijn opdrachtgever huurkooper was, zijn
verricht, doch niet voor die daarna verricht zijn
Ook al mocht deze opvatting theoretisch juist zijn, in de
practijk zou moeilijk een splitsing te maken zijn, zooals de
schrijvers zich die denken.
Juister ware het ons inziens geweest, wanneer de verkooper
alleen de bevoegdheid had verkregen de kwade trouw van den
retentor te bewijzen bij den aanvang der handeling, waaruit zijn
recht zal ontstaan. (Vgl. ook art. 2003 B.W., waar het voor
acquistieve verjaring voldoende wordt geacht, wanneer de goede
trouw op het oogenblik der verkrijging bestond).
Invloed van het faillissement op het eigendomsvoorbehoud.
58. — Een faillissement van den huurkooper heeft op het
eigendomsvoorbehoud geen invloed. Het faillissementsbeslag
kan zich niet uitstrekken tot die goederen, welke de gefailleerde
krachtens huurkoop onder zich heeft, waarvan hij derhalve,
tengevolge van de werking van het eigendomsvoorbehoud, nog
niet eigenaar is geworden. Wanneer de curator echter voldoende
middelen in den boedel heeft, zal niets hem beletten den ver-
kooper het alsnog verschuldigde te voldoen, eventueel met
gebruikmaking van het inlossingsrecht ex art. 1576 v B.W. en
daardoor het rechtsgevolg, bedoeld in art. 1576 p B.W. te be-
werkstelligen, waardoor de zaak in den boedel zal komen.
Ten aanzien van den invloed van het faillissement op den
huurkoop is in de Faillissementswet, tegelijkertijd met de in-
voeging van de wettelijke regeling van den koop en verkoop op
afbetaling in het Burgerlijk Wetboek, een art. 38a ingelascht.
Evenals art. 39 F. een regeling geeft voor het geval, dat de ge-
failleerde huurder is, is art. 38a F. geschreven voor het geval
de gefailleerde huurkooper is.
Alsdan kan zoowel de curator als de verkooper den huurkoop
ontbonden verklaren. Deze ontbinding heeft dezelfde gevolgen
als ontbinding der overeenkomst wegens het niet nakomen door
den huurkooper van zijn verplichtingen, zoo bepaalt het tweede
hd van genoemd artikel.
Verklaart de curator den huurkoop ontbonden, zoo zal hij
verplicht zijn de zaak aan den verkooper terug te geven, be-
houdens zijn retentierecht, ingeval verrekening moet plaats
vinden fart. 1576 u io. 1576 t B.W.). De verkooper mag de zaak
van den curator terugvorderen als eigenaar ; verliest echter
door de ontbinding zijn recht om den koopprijs te vorderen.
Wanneer den verkooper nog iets verschuldigd is (men denke
aan een schadvergoeding) kan hij daarvoor als concurrent cre-
diteur opkomen, (zie art. 38a Hd 3 F.)
Voor het geval van surséance van betaling van den huur-
kooper is in art, 237a F. een regeling geschapen, geheel analoog
aan art. 38a F. Voor het eigendomsvoorbehoud als zoodanig is
ook de surséance irrelevant.
Het behoeft geen betoog, dat een failhssement of surséance
van den verkooper den huurkoop en speciaal het eigendoms-
voorbehoud onaangetast laat en dat de verhouding tusschen
partijen geen enkele wijziging ondergaat, behalve, als men dit
een wijziging wil noemen, dat de curator in de plaats van den
verkooper-eigenaar optreedt.
BEZWAREN AAN DE HUIDIGE REGELING VAN DEN
KOOP MET BEDING VAN EIGENDOMSVOORBEHOUD
VERBONDEN.
59, — Het zal velen, in het bijzonder hun, die hun toevlucht
moeten nemen tot een beslag en daarop volgende executie, ten-
einde een debiteur er toe te brengen aan zijn verplichtingen te
voldoen, niet ontgaan zijn, dat aan de regeling van den huur-
koop, zooals deze thans is vastgelegd, verscheidene, niet on-
belangrijke, bezwaren zijn verbonden.
Hoe meer het huurkoopcontract in zwang is gekomen des
te veelvuldiger komt het voor, dat een beslag, hetwelk wordt
gelegd op de roerende goederen van den schuldenaar, slechts
een meer of minder groot gedeelte van die goederen kan treffen,
welke de laatste onder zich heeft.
De artikelen 1576 1 en m B.W. geven den huurkooper een
schijn van eigendomsrecht, welke een crediteur licht kan be-
driegen Hierboven merkten wij reeds op, zij het in ander
verband dat hierdoor juist hij getroffen wordt, die van den
debiteur geen zakelijke of persoonlijke zekerheid heeft ver-
langd, anders gezegd, blanco-crediet heeft gegeven.
Bovendien wordt een huurkoopcontract meestentijds schrif-
telijk aangegaan, zoodat het den debiteur weinig moeilijkheden
baart den beslaglegger aan te toonen, dat de schijn van zijn
eigendom geen werkelijkheid is ; in de meeste huurkoopcon-
tracten is door den verkooper bedongen, dat de huurkooper het
contract zal toonen, o.m. wanneer beslag op zijn roerende
goederen wordt gelegd.
Bedoeld bezwaar heeft het huurkoopcontract gemeen met de
heden ten dage veelvuldig gesloten koop-bruikleenovereen-
komst en eigendomsoverdracht tot zekerheid (Sicherheits-
übereignung), beide door den Hoogen Raad gesanctionneerd.
Naar verluidt, is de Wetgever voornemens deze overeen-
komsten aan beperkende bepalingen te onderwerpen, te meer,
daar bij deze rechtshandelingen de hoofdverbintenis, welker
accessoria zij zijn, zeer vaak in werkelijkheid niet bestaat.
Ook al is dit nu bij een huurkoop doorgaans niet het geval,
hebben wij ons toch afgevraagd, of het geen aanbeveling zoude
verdienen maatregelen te treffen, waardoor het belang van
andere crediteuren dan van den verkooper onder eigendoms-
Zie hierboven p. 13,
Zie ook M.V.T., p. 8,
p. 39.
voorbehoud, minder achtergesteld zou worden bij dat van den
laatste, dan thans het geval is.
Het lijdt geen twijfel, dat het steeds de bedoeling van den
Wetgever is geweest, den crediteur een zoo juist mogelijk beeld
te geven van den vermogenstoestand van den debiteur.
De publiciteit van de hypotheek, het voorschrift van art.
1198 B.W., de opsomming van de privileges, zijn duidelijke
manifestatie's van dit streven. De practijk heeft langzamerhand
de bedoeling van den wetgever meer en meer ontdoken. Thans
is het zoover, dat de Wetgever zelf eën zakelijk zekerheids-
recht op roerende goederen heeft gecreëerd, hetwelk aan iedere
waarneming van buitenaf ontsnapt.
Gelukkigerwijze werden in den laatsten tijd min of meer
luide stemmen gehoord, welke zich verzetten tegen transactie's,
welke de strekking hebben om een onduidelijk beeld van den
welstand van den debiteur te geven, althans zulks medebren-
gen. Tot de laatste categorie behoort ongetwijfeld het huur-
koopcontract, tengevolge van zijn bestanddeel : het eigendoms-
voorbehoud.
In verscheidene landen, onder meer in Zwitserland en de
U.S.A. zijn reeds maatregelen genomen om aan genoemd be-
zwaar het hoofd te bieden.
Alvorens stelling te nemen voor eenige oplossing in deze,
komt het ons gewenscht voor een korte bespreking van enkele
bepalingen van vreemde wetgeving te geven.
Zwitserland.
60, — In art, 715 van het Schweizerisches Zivilgesetzbuch is
de volgende bepaling opgenomen, welke ons het meest interes-
seert : „Der Vorbehalt des Eigentums einer dem Erwerber über-
,,tragenen beweghchen Sache ist nur dann wirksam, wenn er an
,,dessen jeweiligen Wohnort in einem vom Betreibungsbeamter!
„zu führenden öffentlichen Register eingetragen istquot;.
Dit artikel stelt derhalve het intreden der rechtsgevolgen van
het eigendomsvoorbehoud afhankelijk van de inschrijving in een
openbaar register.
Nadere bepalingen omtrent deze „Registereintragquot; zijn te
vinden in een Verordnung van 19 December 1910 (gewijzigd,
resp. aangevuld 4 Maart 1920, 23 December 1932 en 29 Maart
1939) en een Bundesratbeschluss van 19 Januari 1912.
Over de werking van het register in de practijk geeft Stae-
helin uitvoerige beschouwingen. Het blijkt, dat, zooals vaak
geschiedt, de practijk op listige wijze het doel van het register :
de bescherming van de belangen van crediteuren van den huur-
o.e., p. 21 V.; p. 86.
-ocr page 102-kooper, illusoir heeft weten te maken en zulks met een beroep
op den tekst van genoemd art. 715 SZGB.
Waar dit spreekt van een ,,übertragene Saehequot;, laat de prac-
tijk inschrijving in het register na de overdracht toe ; volgens
Staehelin geschiedt deze meestal eerst dan, wanneer de huur-
kooper zijn verplichtingen niet meer nakomt, bv. wanneer zijn
faillissement te verwachten valt.
Deze grammaticale interpretatie leidt tot de consequentie,
dat de overdracht voorwaarde voor de inschrijving zou zijn,
terwijl juist is bedoeld, dat de inschrijving voorwaarde is voor
de werking van het eigendomsvoorbehoud.
De Zwitsersche wetgever heeft de inschrijving willen doen
plaats hebben na het tot stand komen van het beding tot eigen-
domsvoorbehoud, doch vóór de levering onder eigendomsvoor-
behoud. Eerst wanneer zulks geschiedt, kan inzage in het
register eenige opheldering over den vermogenstoestand van
den debiteur verschaffen Blijft de inschrijving achterwege,
dan wordt aangenomen, dat de eigendomsoverdracht onvoor-
waardelijk is geschied ; ware in dit geval de levering nietig, dan
zou de verkooper niettegenstaande de levering eigenaar der
zaak zijn gebleven en zou hij dus ook zonder inschrijving den
eigendom behouden. In feite zou dan een zelfde toestand ont-
staan als wanneer er een rechtsgeldig eigendomsvoorbehoud
bestond, hetwelk de Zwitsersche wetgever juist heeft willen
vermijden.
Vereenigde Staten van Noord-Amerika,
61. — De materie van den huurkoop is in de Vereenigde
Staten van Noord-Amerika geregeld bij de Uniform Conditional
Sales Act, waarvan men den tekst o.m. kan aantreffen in „The
Martindale Hubbell Law Directoryquot;, Volume II, Part. III (onge-
pagineerd). Deze wet is een zoogenaamde modelwet, ontworpen
door de National Conference. of Commissioners on Uniform
State Laws. De bedoeling van dergelijke modelwetten is de
uniformiteit van wetgeving in de verschillende Staten van
Noord-Amerika te bevorderen ; zij worden ontworpen in een
vorm, welke het overnemen door deze staten gemakkelijk
maakt. Zulks is onder meer in Alaska, New York en New Jersey
geschied. Overeenkomstig het karakter van een modelwet vindt
men van de Uniform Conditional Sales Act geen datum of jaar
vermeld. Gezien de geringe bekendheid, welke de tekst van deze
wet hier te lande heeft, heb ik gemeend deze wet aan het
slot dezer dissertatie te moeten doen afdrukken, daar hare
Opgemerkt dient te worden, dat het Zwitsersche register mede is in-
gericht als zakenregister, waaruit men kan nagaan of van een bepaalde
zaak al dan niet de eigendom is voorbehouden.
liepalingen omtrent registratie van den huurkoop meer belang-
stelling verdienen dan zij tot nu toe genieten.
In s.4 der wet wordt het eigendomsvoorbehoud rechtsgeldig
verklaard tegenover een ieder, met uitzondering van nader te
noemen personen. Deze worden opgesomd in s.5 : het eigen-
domsvoorbehoud zal nietig zijn ten opzichte van koopers en
crediteuren van den huurkooper, die zonder het eigendoms-
voorbehoud te kennen, de zaak koopen, beslag op haar leggen,
of haar in pand verkrijgen, voordat het huurkoopcontract
in originah of een afschrift daarvan is geregistreerd ; deze
registratie zal binnen tien dagen na het tot stand komen der
huurkoopovereenkomst dienen te geschieden.
De wijze van registratie, „filingquot; genaamd, is geregeld in s.10 ;
vereischt zijn onder meer : het waarmerken van het contract
of afschrift daarvan door den daarmede belasten ambtenaar en
inschrijving in een register, hetwelk voor een ieder ter inzage
ligt. Dit register heeft een index naar de namen van koopers en
verkoopers. De sanctie op niet-inschrijving is een relatieve
nietigheid van het eigendomsvoorbehoud, gelijk wij zagen, welke
aldus zal zijn op te vatten, dat de levering dan geacht zal worden
onvoorwaardelijk te zijn geschied.
Terloops zij opgemerkt, dat de constructie van levering en
eigendomsovergang een andere is, dan in onze wetgeving is
aanvaard. Volgens s.1 van de Uniform Act is onder „Conditional
salequot; te verstaan elke koopovereenkomst, na welke de feitelijke
macht aan den kooper wordt overgedragen en de eigendom
eerst wordt verschaft na betaling van den koopprijs of intreden
van eenige andere voorwaarde. Geen automatische eigendoms-
overgang derhalve, doch een voorwaardelijke verplichting tot
eigendomsverschaffing, welke op den verkooper rust. Bestu-
deering van den overigen inhoud van deze wet toont aan, dat
aan de registratie van het eigendomsvoorbehoud groote waarde
wordt gehecht.
62, — Vooropgesteld is dus reeds, dat het bestaande systeem
in Zwitserland moeilijkheden oplevert, welke echter alleen een
gevolg zijn van de redactie van het betrekkelijke wetsartikel.
De Commissie, welke de wet op het afbetalingscontract van
1936 heeft voorbereid, heeft de mogelijkheid en wenschelijk-
heid van invoering van een register overwogen, doch heeft ge-
meend niet tot de instelling van dergelijk register te moeten
adviseeren, aangezien voldoende positieve voordeelen niet
zouden zijii aan te wijzen De Minister van Justitie heeft zich
bij dit advies aangesloten
M.v.T., p. 25.
M.vT., p. 57.
-ocr page 104-Steekhoudende argumenten voor de aangenomen houding
hebben Commissie noch Minister aangevoerd. Dat een register
eerst dan aan zijn doel zou voldoen, indien daarin alle schulden
van den ingeschrevene zouden worden opgeteekend, lijkt mij te
veel gezegd. Dat de credietwaardigheid van zooveel andere
factoren afhangt dan de verplichtingen uit afbetalingscontract
zij den Minister toegegeven. Zal echter niet elke regeling, welke
de beoordeeling der credietwaardigheid vergemakkelijkt, haar
nut kunnen hebben?
Voorts valt het te betwijfelen, of de instelling van een register
meer last en kosten dan voordeel met zich zou brengen. Een
copie van de Zwitsersche of Amerikaansche regeling zou ik in-
tusschen niet willen aanbevelen, hoewel de daaraan ten grond-
slag liggende gedachte naar onze meening de volle belangstel-
ling waard is. In de eerste plaats zou ik een beperking willen
voorstellen door een inschrijving slechts verpHcht te stellen
voor die transactie's, waarbij de totale koopprijs een bepaalde
Umiet overschrijdt. Het register zou in mijn gedachtengang als
persoonsregister dienen te worden ingericht, waardoor het
mogelijk zou kunnen zijn in een oogopslag na te gaan, welke
goederen een bepaalde persoon krachtens huurkoop onder zich
heeft.
Door heffing van een taxe op inschrijving en inzage zou be-
langrijk aan de kosten tegemoet kunnen worden gekomen, ter-
wijl het register aan een reeds bestaande instantie zou kunnen
worden toevertrouwd. Het eerste geschiedt trouwens zoowel
in de U.S.A. als in Zwitserland. De verhouding tusschen last en
kosten eenerzijds en voordeden anderzijds zou daardoor voor
de laatste nog gunstiger worden, dan zij zonder meer reeds is.
Bij verhuizing van den debiteur zou deze verplicht dienen te
worden opnieuw binnen zeer korten termijn de inschrijving te
doen plaats hebben, terwijl gedurende de overgangsperiode de
oorspronkelijke inschrijving haar geldigheid niet dient te ver-
liezen. Toegegeven zij, dat in die periode toch nog eenige zeker-
heid blijft bestaan. Hieraan te ontkomen is m.i, onmogelijk. Ge-
lijk ik hierboven reeds opmerkte, zou de inschrijving dienen te
geschieden vóór de levering ; sanctie op niet-inschrijving zou
behooren te zijn : ongeldigheid van het eigendomsvoorbehoud
in dien zin, dat de levering althans tegenover derden als on-
voorwaardelijk wordt aangemerkt. Tenslotte zouden beide par-
tijen gelijkelijk gerechtigd tot het doen verrichten der in-
schrijving dienen te zijn. Doorhaling der inschrijving zou wel-
licht kunnen worden geregeld naar analogie van de doorhaling
der inschrijving van hypotheken.
Instelling van een register zou ons inziens talrijke voordeden
bieden ; zoowel ter beoordeeling van de credietwaardigheid als
ter orientatie omtrent het mogelijk resultaat van een beslag of
faillissement, waardoor vele kosten zouden kunnen worden
gespaard.
Ik kan niet inzien, dat door invoering van een registersysteem
als bovenbedoeld aanzienlijk zou worden afgeweken van de
grondslagen van ons recht ten aanzien van roerend goed
Voor den eigendomsovergang als zoodanig zouden geen nieuwe
vereischten behoeven te worden gesteld. Niet-inschrijving zou
alleen de geldigheid van de voorwaarde, welker werking bij de
levering tot nu toe nergens is geregeld, beïnvloeden. De op-
merking van de Commissie van voorbereiding dat voor de
overdracht van goederen zonder eigendomsovergang vormen
zouden moeten worden in acht genomen, welke voor den eigen-
domsovergang (bedoeld zal zijn onvoorwaardelijke levering)
zelf niet zijn gesteld, is dan ook naar onze meening onjmst. Zij
zou steekhoudend zijn, wanneer als sanctie op het ontbreken
der inschrijving nietigheid der levering zou worden gesteld.
Zooals wij hierboven reeds opmerkten, zou dit echter het doel
van het register volkomen illusoir maken
M.v.T., p. 24.
Vgl. de behandeling van het zgn. „Registerpandquot; door Mr. A. Blom,
Bezitloos Zekerheidsrecht, § 8.
SLOTBES CHOU WINGEN.
63- — Het is ons niet mogelijk geweest bij de bespreking van
het eigendomsvoorbehoud het laatste geheel los te maken van
de bepalingen van den huurkoop.
De reden hiervan is geweest, dat in het Nederlandsche recht
geen afzonderlijke voorschriften ter zake van het eigendoms-
voorbehoud zijn gegeven, doch dit slechts in verband met den
huurkoop is geregeld. Hoezeer wij ook gepoogd hebben het
eigendomsvoorbehoud „in abstractoquot; te behandelen, daarbij
voor oogen houdende, dat dit beding niet noodzakelijkerwijze
alleen aan een koopcontract behoeft toegevoegd te zijn, hebben
wij ons vaak moeten beroepen op de regehng van den huur-
koop, teneinde aard en werking van het eigendomsvoorbehoud
iure constituto te beschouwen.
Aan het einde van onze beschouwingen vragen wij ons af, in
hoeverre een eigendomsvoorbehoud in abstracto, d.w.z. los van
de regeling van den huurkoop, juridisch-politiek de ver-
dedigen is.
In de eerste plaats toch moeten wij er voor waken, dat wij bij
de beoordeeling van het eigendomsvoorbehoud argumenten ge-
bruiken, welke tegen den huurkoop of eenvoudige afbetalings-
overeenkomst zijn gericht, daar dit niet anders dan een onrecht-
vaardige voorstelling van zaken zou zijn.
Wij moeten ervan doordrongen zijn, dat het eigendomsvoor-
behoud een tegenstelling van interessen in het leven roept, een
botsing van belangen schept, waarbij wij zorgvuldig moeten na-
gaan, aan welke zijde de belangen het grootst zijn, of beter
negatief geformuleerd : welke belangen door het eigendoms-
voorbehoud het minst in het gedrang komen. Hoewel deze af-
weging van interessen, zooals steeds, een zeer moeilijke taak
is, zullen wij trachten ons standpunt in deze te bepalen en
tevens te verdedigen.
Eenerzijds moeten wij in het oog houden, dat het credietver-
keer een regeling noodig heeft en zoekt, waarbij zekerheid voor
de nakoming der verplichtingen van de wederpartij wordt ge-
garandeerd, zonder dat daardoor de verkrijger wordt belem-
merd in het gebruik en het genot, hetwelk hij van zijn roerende
goederen verlangt. Aan de andere zijde verdienen latere credi-
teuren van den verkrijger bescherming tegen den uiterlijken
schijn van solvabiliteit, welken de eigendom van roerende
goederen onder opschortende voorwaarde ontegenzeggelijk
wekt, daar het eigendomsvoorbehoud door geen uiterlijke ken-
teekenen is te bespeuren. Zie hier de casuspositie, welke wij
nogmaals scherp omschrijven.
Bij onroerende goederen kan zich een dergelijke botsing van
belangen niet voordoen ; daar is de laatstgenoemde categorie
voldoende beschermd door de publiciteit van de bezwaring van
het onroerend goed door een zakelijk zekerheidsrecht, ook al
bh]ft het goed in de macht van den debiteur.
Zoowel de hypothecaire crediteur als latere schuldeischers
zien hierdoor met hun belangen rekening gehouden. Evenzoo de
pandcrediteur en de schuldeischers, die blanco-crediet hebben
gegeven. Laatstgenoemden worden eveneens beschermd en wel
door de publiciteit van het pandrecht, welke zich openbaart in
de omstandigheid, dat de in pand gegeven zaak uit de macht
van den debiteur geraakt. Dit laatste, hetwelk toch imperatief
is voorgeschreven, maakt echter juist in vele gevallen de toe-
passing van een pandrecht onmogelijk, daar de debiteur de
beschikking over de zaak, welke tot zekerheid moet dienen, niet
kan ontberen.
Het eigendomsvoorbehoud komt hierin tegemoet, evenals de
eigendomsoverdracht tot zekerheid, doordat de debiteur daarbij
het bezit van de zaak behoudt, welke toch is verbonden voor
een speciale schuld.
Andere crediteuren loopen echter hierdoor tevens het gevaar
benadeeld te worden, daar de verbondenheid van de zaak zich
op geen enkele wijze openbaart. Juist het feit, dat de zaak in
handen van den debiteur blijft en desalniettemin als zakelijke
zekerheid voor een bepaalde vordering is verbonden, heeft
aanleiding gegeven voor de bewering, als zoude het eigendoms-
voorbehoud ontoelaatbaar zijn, daar partijen, die een dergelijk
beding m hunne overeenkomst opnemen, in fraudem legis zouden
handelen, speciaal tegen de bepalingen van het pandrecht
Ook al zou men echter willen aannemen, dat de Wetgever
steeds heeft bedoeld aan een zakelijk zekerheidsrecht voldoende
publiciteit te geven, hetgeen door velen wordt betwijfeld, is
echter van een in fraudem legis agere geen sprake. Partijen
houden zich met vast aan de bepalingen der wet inzake het
pandrecht om aan haar bedoeling te ontkomen. Bij het eigen-
domsvoorbehoud is sprake van een geheel andere rechtsfiguur.
Bi] het pandrecht wordt een zaak verbonden, welke het eigen-
dom is van den debiteur ; het eigendomsvoorbehoud betreft
echter, gelijk reeds uit de benaming valt af te leiden, een zaak,
welke stellig zijn eigendom niet is. Dit eene argument is reeds
voldoende om de onjuistheid der bewering van een in fraudem
legis agere aan te toonen, — De Wetgever heeft dan ook vol-
komen terecht zich aangesloten bij de heerschende opvatting
van schrijvers en rechtspraak en het eigendomsvoorbehoud
erkend. Een bezwaar is daarbij geweest, dat de Wetgever dit
beding slechts incidenteel heeft geregeld, nl, in nauw verband
met den huurkoop. De Wetgever heeft geschroomd wijzigingen
m het zakenrecht aan te brengen, welke zeker ingrijpend, doch
evenzeer noodzakelijk zouden zijn. Een algemeene regeling van
de voorwaarde zou, gelijk hierboven uitvoerig uiteengezet,
onontbeerlijk zijn geweest.
Implicite heeft de Regeering echter erkend, dat de huidige
regeling niet de gewenschte oplossing geeft. In de Memorie van
Toelichting (p. 57) wordt toegegeven, dat invoering van een
hypotheek op roerende goederen de behoefte aan huurkoop (en
dus aan eigendomsvoorbehoud) aanmerkelijk zou verminderen.
De beshssing omtrent zoodanig denkbeeld, zoo zegt de Regee-
ring, kan beter worden uitgesteld tot een latere, meer omvat-
tende herziening van ons burgerlijk recht. Laten wij hopen, dat
uitstel hier geen afstel beteekent.
Het eigendomsvoorbehoud brengt, evenals de zekerheids-
overdracht, een splitsing teweeg tusschen bezit en eigendom
van roerende goederen, welke crediteuren op een dwaalspoor
kan brengen. Wij moeten in geen geval vergeten, dat in het
huidige recht dit echter in zeer vele gevallen pleegt voor te
komen. Een steeds samenvallen van bezit en eigendom van
roerend goed is heden ten dage niet meer denkbaar ; van publi-
citeit van het bezit kan geen sprake meer zijn. Men denke
slechts aan de in den handel gebruikelijke consignatie van
goederen, de zekerheidskoop en de zekerheidsoverdracht, welke
door uitspraken van den Hoogen Raad zijn gesanctioneerd. De
laatste wordt als geldige titel van eigendomsovergang erkend.
Al deze rechtshandelingen brengen een scheiding tusschen bezit
en eigendom teweeg, welke ook het eigendomsvoorbehoud
bewerkstelligt. Men kan niet anders zeggen, dan dat de belangen
van enkele crediteuren en den debiteur zeker ook, hiermede
zeer zijn gebaat. De debiteur kan hierdoor een crediet verwer-
ven, hetwelk hij zonder deze instituten nimmer zou hebben
verkregen en de credietgevers hebben een solieden, zakelijkefi
waarborg.
Ontkend kan echter nimmer worden, dat andere crediteuren
hierdoor in hunne interessen worden benadeeld, althans dat
met hunne belangen weinig rekening is gehouden.
Zeker moet worden toegegeven, dat de in het leven geroepen
scheiding niet in strijd is met de bepalingen, welke de gelijk-
gerechtigdheid van de crediteuren beoogen, daar deze slechts
betreffen de roerende en onroerende goederen van den schul-
denaar, terwijl het in de bovenbedoelde gevallen geen goederen
van dezen betreffen. Doch dit houdt allerminst in, dat de be-
staande toestand zoo is, als deze behoort te zijn, dat deze uit
een oogpunt van rechtspolitiek te verdedigen is. Crediteuren
dienen een zoo duidelijk mogelijk beeld van den vermogens-
toestand van hun wederpartij te kunnen verkrijgen, ook wat
diens roerende goederen betreft.
Anderzijds verlieze men nimmer uit het oog, dat de onder
eigendomsvoorbehoud overgedragen goederen welhcht nimmer
in de macht van den debiteur zouden zijn gekomen, wanneer de
rechtsorde den vervreemder niet in de gelegenheid had gesteld
roerende goederen op een dergelijke wijze over te dragen en
dat het slechts aan deze omstandigheid is te danken, dat de
debiteur, alvorens hij financieel bij machte is de goederen con-
tant te betalen en deze in vollen eigendom te verkrijgen, de
zaken althans in zijn macht krijgt, en het genot ervan heeft, ge-
lijk Rühl opmerkt Deze wil daarmede bestrijden het vaak
tegen het eigendomsvoorbehoud aangevoerde argument, dat de
eigenaar, door de zaak, welke onder eigendomsvoorbehoud is
geleverd, (speciaal in geval van faillissement) op te vorderen,
deze aan de andere crediteuren als verhaalsobject onttrekt,
Rühl ziet hierbij ons inziens voorbij, dat dit echter geen recht-
vaardiging van het eigendomsvoorbehoud als zoodanig kan zijn;
hoogstens motiveert hij, dat de eigenaar, die onder eigendoms-
voorbehoud heeft geleverd, geen ongerechtvaardigde bescher-
ming geniet boven de andere crediteuren. Dat de regeling van
het eigendomsvoorbehoud tegenover de laatsten te verdedigen
valt, blijkt hieruit niet.
Had het tenslotte aanbeveling verdiend het eigendoms-
voorbehoud niet toe te laten? Neen, men zou met het badwater
het kind hebben weggeworpen. Het eigendomsvoorbehoud kan
in het verkeer belangrijke diensten verrichten. Het is duidelijk
gebleken, dat men een zekerheidsrecht op roerende goederen,
welke in de macht blijven van den debiteur, een ,,Mobiliar-
hypothekquot; niet kan ontberen ; dat een pandrecht alleen aan de
verkeerseischen niet kan voldoen.
Het ware echter te wenschen, dat een zekere modificatie
werd gevonden, waardoor aan derden-crediteuren meer werd
tegemoet gekomen, dan thans het geval is. Of men dit nu inciden-
teel wil bereiken door een registratie van het eigendomsvoor-
behoud dan wel door een wijziging van het stelsel van ons zaken-
recht, is niet de hoofdzaak. Het eerste zou aan het bezwaar van
het eigendomsvoorbehoud grootendeels zijn kracht ontnemen ;
het laatste kan wellicht ook de zekerheidsoverdrachten en aan-
verwante rechtshandelingen aan banden leggen en zou, zijnde
van algemeene strekking, te prefereeren zijn.
Wat hiervan zij : een lichtpunt is, dat deze quaestie wellicht
bij een herziening van het burgerUjk recht aan de orde zal
komen, ook al zou hiervan, euphemistisch uitgedrukt, in de
naaste toekomst geen sprake zijn.
O.C., p. 27.
-ocr page 110-Bijiage.
UNIFORM CONDITIONAL SALES ACT.
§ L Definition of terms. In this Act quot;Conditional salequot;
means (1) any contract for the sale of goods under which pos-
session is delivered to the buyer and the property in the goods
is to vest in the buyer at a subsequent time upon the payment
of part or all of the price, or upon the performance of any other
condition or the happening of any contingency ; or (2) any con-
tract for the bailment or leasing of goods by which the bailee
or lessee contracts to pay as compensation a sum substantially-
equivalent to the value of the goods, and by which it is agreed
that the bailee or lessee is bound to become, or has the option
of becoming the owner of such goods upon full compliance with
the terms of the contract.
quot;Buyerquot; means the person who buys or hires the goods covered
by the conditional sale, or any legal successor in interest of
such person.
quot;Filing districtquot; means the sub-division of the state in which
conditional sale contracts, or copies thereof, are required by
this Act to be filed.
quot;Goodsquot; means all chattels personal other than things in action
and money, and includes emblements, industrial growing crops,
and things attached to or forming a part of land which are agreed
to be severed before sale or under the conditional sale.
quot;Performance of the conditionquot; means the occurrence of the
event upon which the property in the goods is to vest in the
buyer, whether such event is the performance of an act by the
buyer, or the happening of a contingency,
quot;Personquot; includes an individual, partnership, corporation, and
any other association,
quot;Purchasequot; includes mortgage and pledge.
quot;Purchaserquot; includes mortgagee and pledgee.
quot;Sellerquot; means the person who sells or leases the goods
covered by the conditional sale, or any legal successor in interest
of such person.
§ 2. Primary rigths of buyer. The buyer shall have the right
when not in default to retain possession of the goods, and he
shall also have the right to acquire the property in the goods on
the performance of the conditions of the contract. The seller
shall be liable to the buyer for the breach of all promises and
warranties, express or implied, made in the conditional sale
contract, whether or not the property in the goods has passed
to the buyer.
§ 3, Primary rights of seller. The buyer shall be Hable to
the seller for the purchase price, or for installments thereof, as
the same shall become due, and for breach of all promises made
by him in the conditional sale contract, whether or not the
property in the goods has passed to the buyer.
§ 4. Conditional sales valid except as otherwise provided.
Every provision in a conditional sale reserving property in the
seller after possession of the goods is delivered to the buyer,
shall be valid as to all persons, except as hereinafter otherwise
provided,
I
§ 5. Conditional sales void as to certain persons. Every
provision in a conditional sale reserving property in the seller
shall be void as to any purchaser from or creditor of the buyer,
who, without notice of such provision, purchases the goods or
acquires by attachment or levy a lien upon them, before the
contract or a copy thereof shall be filed as hereinafter provided,
unless such contract or copy is so filed within ten days after
the making of the conditional sale.
§ 6. Place of filing. The conditional sale contract or copy
shall be filed in the office .. in (the city) (county) (registration
district) in which the goods are first kept for use by the buyer
after the sale. It shall not be necessary to the validity of such
conditional sale contract, or in order to entitle it to be filed,
that it be acknowdledged of attested. This section shall not apply
to the contracts described in § 8,
§ 7. Fixtures, If the goods are so affixed to realty, at the
time of a conditional sale or subsequently as to become a part
thereof and not to be severable wholly or in any portion without
material injury to the freehold, the reservation of property as
to any portion not so severable shall be void after the goods are
so affixed, as against any person who has not expressly assented
to the reservation. If the goods are so affixed to realty at the
time of a conditional sale or subsequently as to become part
thereof but to be severable without material injury to the free-
hold, the reservation of property shall be void after the goods
are so affixed as against subsequent purchasers of the realty for
value and without notice of the conditional seller's title, unless
the conditional sale contract, or a copy thereof, together with a
statement signed by the seller briefly describing the realty and
stating that the goods are or are to be affixed thereto, shall be
filed before such purchase in the office where a deed of the
realty would be recorded or registered to affect such realty.
As against the owner of realty the reservation of the property
in goods by a conditional seller shall be void when such goods
are to be so affixed to the realty as to become part thereof but
to be severable without material injury to the freehold, unless
the conditional sale contract, or a copy thereof, together with
a statement signed by the seller briefly describing the realty
and stating that the goods are to be affixed thereto, shall be filed
before they are affixed, in the office where a deed would be
recorded or registered to affect such realty.
§ 8, Railroad equipment or rolling stock. No conditional
sale of railroad, or street or interurban railway equipment or
rolling stock shall be valid as against the purchasers and credi-
tors described in § 5, unless the contract shall be acknowledged
by the buyer or attested in like manner as a deed of real pro-
perty, and the contract, or a copy thereof, shall be filed or
recorded in the office of.. . .; and unless when any engine or
car so sold is delivered there shall then be plainly and conspi-
cuously marked upon each side thereof the name of the seller,
followed by the word quot;ownerquot;.
§ 9. Conditional sale ol goods for resale. When goods are
delivered under a conditional sale contract and the seller
expressly or impliedly consents that the buyer may resell them
prior to performance of the condition, the reservation of pro-
perty shall be void against purchasers from the buyer for value
in the ordinary course of business, and as to them the buyer
shall be deemed the owner of the goods, even though the contract
or a copy thereof shall be filed according to the provisions of
this Act.
§ 10. Filing, The filing officer shall mark upon the contract
or copy filed with him the day and hour of filing and shall file
the contract or copy in his office for public inspection. He shall
keep a separate book in which he shall enter the names of the
seller and buyer, the date of the contract, the day and hour of
filing, a brief description of goods, the price named in the con-
tract and the date of cancellation thereof ; except that in
entering the contracts mentioned in § 8 the.... shall record
either the sum remaining to be paid upon the contract or the
price of the goods. Such book shall be indexed under the names
of both seller and buyer. For filing and entering such contract
or copy the filing officer shall be entitled to a fee of (ten cents),
except that for filing and entering a contract described in § 8
the.., . shall be entitled to a fee of ($ 1).
§ 11. Refiling, The filing of conditional sale contracts pro-
vided for in §§ 5, 6 and 7 shall be valid for a period of three
years only. The filing of the contract provided for by § 8 shall
be vahd for a period of fifteen years only. The validity of the
filing may in each case be extended for excessive additional
periods of one year from the date of refiling by filing in the
proper filing district a copy of the original contract within
thirty days next preceding the expiration of each period, with
a statement attached signed by the seller, showing that the
contract is in force and the amount remaining to be paid thereon.
Such copy, with statement attached, shall be filed and entered
in the same manner as a contract or copy filed and entered for
the first time, and the filing officer shall be entitled to a Hke fee
as upon the original filing.
§ 12. Cancellation of the contract. After the performance
of the condition, upon written demand delivered personally or
by registered mail by the buyer or any other person having an
interest in the goods, the seller shall execute, acknowledge and
deliver to the demandant a statement, that the condition in the
contract has been performed. If for ten days after such demand
the seller fails to mail or deliver such a statement of satis-
faction, he shall forfeit to the demandant five dollars ($ 5.00)
and be liable for all damages suffered. Upon presentation of
such statement of satisfaction the filing officer shall file the
same and note the cancellation of the contract and the date
thereof on the margin of the page where the contract has been
entered. For filing and entering the statement of satisfaction
the filing officer shall be entitled to a fee of (ten cents), except
that the----shall be entitled to a fee of (fifty cents) for filing
and entering a statement of the satisfaction of a contract de-
scribed in § 8.
§ 13, Prohibition of removal or sale without notice. Unless
the contract otherwise provides, the buyer may, without the
consent of the seller, remove the goods from any filing district
and sell, mortgage or otherwise dispose of his interest in them;
but prior to the performance of the condition, no such buyer
shall remove the goods from a filing district in which the con-
tract or a copy therof is filed, except for temporary uses for a
period of not more than thirty days, unless the buyer not less
thans ten days before such removal shall give the seller perso-
nally or by registered mail written notice of the place to which
the goods are to be removed and the approximate time of such
intended removal; not prior to the performance of the condition
shall the buyer sell, mortgage or otherwise dispose of his in-
terest in the goods, unless he, or the person to whom he is about
to sell, mortgage or otherwise dispose of the same, shall notify
the seller in writing personally or by registered mail of the
name and address of the person to whom his interest in the
goods is about to be sold, mortgaged or otherwise transferred,
not less than ten days before such sale, mortgage or other dis-
posal, If any buyer does so remove the goods, or does so sell,
mortgage or otherwise dispose of his interest in them without
such notice or in violation of the contract, the seller may retake
possession of the goods and deal with them as in case of default
in payment of part or all of the purchase price. The provisions
of this section regarding the removal of goods shall not apply,
however, to the goods described in § 8.
§ 14. Refiling on removal. When, prior to the perfor-
mance of the condition, the goods are removed by the buyer
from a filing district in this state to another filing district in
this state in which such contract or a copy thereof is not filed,
or are removed from another state into a filing district in this
state where such contract or copy is not filed, the reservation
of property in the seller shall be void as to the purchasers and
creditors described in § 5, unless the conditional sale contract
or a copy thereof shall be filed in the filing district to which
the goods are removed, within ten days after the seller has
received notice of the filing district to which the goods have
been removed. The provisions of this section shall not apply,
however, to the goods, described in § 8.
The provisions of § 11 regarding the duration of the validity
of the filing and the necessity for refiling shall apply to con-
tracts or copies which are filed in a filing district other than
that where the goods are originally kept for use by the buyer
after the sale.
§ 15. Fraudulent injury, concealment, removal or sale,
when, prior to the performance of the condition, the buyer
maliciously or with intent to defraud, shall injure, destroy or
conceal the goods, or remove them to a filing district where the
contract or a copy thereof is not filed, without having given the
notice required by § 13, or shall sell, mortgage, or otherwise
dispose of such goods under claim of full ownership, he shall
be guilty of a crime and upon conviction thereof shall be impri-
soned (in the county jail) for not more than (one year) or be
fined not more than 500) or both.
§ 16. Retaking possession. When the buyer shall be in
default in the payment of any sum due under the contract, or
in the performance of any other condition which the contract
requires him to perform in order to obtain the property in the
Ill
goods, or in the performance of any promise the breach of
which is by the contract expressly made a ground for the reta-
king of the goods, the seller may retake possession thereof.
Unless the goods can be retaken without breach of the peace,
they shall be retaken by legal process, but nothing herein shall
be construed to authorize a violation of the criminal law.
§ 17. Notice of intention to retake. Not more than forty
nor less than twenty days prior to the retaking, the seller, if he
so desires, may serve upon the buyer personally or by registered
mail a notice of intention to retake the goods on account of the
buyer's default. The notice shall state the default and the period
at the end of which the goods will be retaken, and shall briefly
and clearly state what the buyer's rights under this Act will be
in case they are retaken. If the notice is so served and the
buyer does not perform the obligations in which he has made
default before the day set for retaking, the seller may retake
the goods and hold them subject to the provisions of §§ 19, 20,
21, 22 and 23 regarding resale, but without any right of
redemption.
§ 18. Redemption, If the seller does not give the notice of
intention to retake described in § 17, he shall retain the goods
for ten days after the retaking within the state in which they
were located when retaken, during which period the buyer, upon
payment or tender of the amount due under the contract at the
time of retaking and interest, or upon performance or tender
of performance of such other condition as may be named in the
contract as precedent to the passage of the property in the
goods, or upon performance or tender of performance of any
other promise for the breach of which the goods were retaken,
and upon payment of the expenses of retaking, keeping and
storage, may redeem the goods and become entitled to take
possession of them and to continue in the performance of the
contract as if no default had occurred. Upon written demand
delivered personally or by registered mail by the buyer, the
seller shall furnish to the huyer a written statement of the sum
due under the contract and the expense of retaking, keeping
and storage. For failure to furnish such statement within a
reasonable time after demand, the seller shall forfeit to the
buyer (| 10) and also be liable to him for all damages suffered
because of such failure. If the goods are perishable so that
retention for ten days as herein prescribed would result in their
destruction or substantial injury, the provisions of this section
shall not apply, and the seller may resell the goods immediately
upon their retaking. The provision of this section requiring the
retention of the goods within the state during the period allowed
for redemption shall not apply to the goods described in § 8.
§ 19. Compulsory resale by the seller. If the buyer does
not redeem the goods within ten days after the seller has
retaken possession, and the buyer has paid at least fifty per cent
of the purchase price at the time of the retaking, the seller shall
sell them at public auction in the state where they were at the
time of the retaking, such sale to be held not more than thirty
days after the retaking. The seller shall give to the buyer not
less than ten days' written notice of the sale, either personally
or by registered mail, directed to the buyer at his last known
place of business or residence. The seller shall also give notice
of the sale by at least three notices posted in different public
places within the filing district where the goods are to be sold,
at least five days before the sale. If at the time of the retaking
$ 500 or more has been paid on the purchase price, the seller
shall also give notice of the sale at least five days before the
sale by publication in a newspaper published or having a general
circulation within the filing district where the goods are to be
sold. The seller may bid for the goods at the resale. If the goods
are of the kind described in § 8, the parties may fix in the con-
ditional sale contract the place where the goods shall be resold.
§ 20. Resale at option of parties. If the buyer has not paid
at least fifty per cent of the purchase price at the time of the
retaking, the seller shall not be under a duty to resell the goods
as prescribed in § 19, unless the buyer serves upon the seller,
within ten days after the retaking, a written notice demanding
a rpale, delivered personally or by registered mail. If such
notice is served, the resale shall take place within thirty days
after the service, in the manner, at the place and upon the notice
prescribed in § 19, The seller may voluntarily resell the goods
for account of the buyer on compliance with the same require-
ments.
§ 21. Proceeds of resale. The proceeds of the resale shall
be applied (1) to the payment of the expenses thereof, (2) to the
payment of the expenses of retaking, keeping and storing the
goods, (3) to the satisfaction of the balance due under the con-
tract. Any sum remaining after the satisfaction of such claims
shall be paid to the buyer.
§ 22, Deficiency on resale. If the proceeds of the resale are
not sufficient to defray the expenses thereof, and also the ex-
penses of retaking, keeping and storing the goods and the
balance due upon the purchase price, the seller may recover the
deficiency from the buyer, or from anyone who has succeeded
to the obligations of the buyer.
§ 23. Rights of parties where there is no resale. Where
there is no resale, the seller may retain the goods as his own
property without obligation to account to the buyer except as
provided in § 25, and the buyer shall be discharged of all obli-
gation.
§ 24. Election of remedies. After the retaking of possession
as provided in § 16 the buyer shall be liable for the price only
after a resale and only to the extent provided in § 22. Neither
the bringing of an action by the seller for the recovery of the
whole or any part of the price, nor the recovery of judgment in
such action nor the collection of a portion of the price, shall be
deemed inconsistent with a later retaking of the goods as pro-
vided in § 16. But such right of retaking shall not be exercised
by the seller after he has collected the entire price, or after he
has claimed a Hen upon the goods, or attracted them, or levied
upon them as the goods of the buyer.
§ 25. Recovery of part payments. If the seller fails to
comply with the provisions of §§ 18, 19, 20, 21 and 23 after
retaking the goods, the buyer may recover from the seller his
actual damages, if any, and in no event less than one-fourth of
the sum of all payments which have been maid under the con-
tract, with interest.
§ 26. Waiver of statutory protection. No act or agreement
of the buyer before or at the time of the making of the contract
nor any agreement or statement by the buyer in such contract,
shall constitute a valid waiver of the provisions of §§ 18, 19, 20,
21 and 25 ; except that the contract may stipulate that on such
default of the buyer as is provided for in § 16, the seller may
rescind the conditional sale, either as to all the goods or as to
any part thereof for which a specific price was fixed in the
contract. If the contract thus provides for rescission, the seller
at his option may retake such goods without complying with or
being bound by the provisions of §§ 17 to 25 inclusive, as to the
goods retaken, upon crediting the buyer with the full purchase
price of those goods. So much of this credit as is necessary to
cancel any indebtedness of the buyer to the seller shall be so
applied, and the seller shall repay to the buyer on demand any
surplus not so required.
§ 27. Loss and increase. After the delivery of the goods
to the buyer and prior to the retaking of them by the seller, the
risk of injury and loss shall rest upon the buyer. The increase of
the goods shall be subject to the same conditions as the original
goods.
§ 28. Act prospective only. This Act shall not apply to
conditional sales made prior to the time when it takes effect.
§ 29. Rules for cases not provided for. In any case not
provided for in this Act the rules of law and equity, including
the law merchant, and in particular those relating to principal
and agent and to the effect of fraud, misrepresentation, duress
or coercion, mistake, bankruptcy, or other invalidating cause,
shall continue to apply to conditional sales.
§ 30. Uniformity of interpretation. This Act shall be so
interpreted and construed as to effectuate its general purpose
to make uniform the law of those states which enact it.
§ 31. Short title. This Act may be cited as the Uniform
Conditional Sales Act.
§ 32. Inconsistent laws repealed. Except so far as they
are applicable to conditional sales made prior to the time when
this Act takes effect, the following Acts shall be and hereby
are repealed : (Here repeal all existing Acts in the field of con-
ditional sales).
§ 33. Time of taking effect. This Act shall take effect ( ).
-ocr page 119-AMORIE VAN DER HOEVEN, M. DES — In Nederlandsche Jaarboeken
voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving, 1849.
ASSER—SCHOLTEN — Asser's Handleiding tot de beoefening van het
Nederlandsche Burgerlijke recht, deel II, zevende druk, bewerkt door
Mr. P. Scholten.
BAUDRY—LACANTINERIE, G. — Droit civil. Obligations, deel II, derde
druk, 1907.
BLÉCOURT, A. S. DE — Kort begrip van het Oud-Vaderlandsch Burger-
lijk Recht, derde druk, 1932.
BLOM, A. — Bezitloos zekerheidsrecht op roerende lichamelijke zaken.
Diss. Utrecht, 1929.
BOYER, G. — Résolution des contrats, 1924.
BRAKEL, S. VAN — Leerboek van het Nederlandsche Verbintenissen-
recht, 1934 V.
BRINZ, A. — Lehrbuch der Pandekten, tweede druk, 1879
COHEN — In Zeitschrift für das Privat- und Oeffentliche Recht, deel 21,
1894.
CORPUS IURIS CIVILIS — Ed. P. Krueger, 1928.
CRISOLLI, K. A. — Das Reichsgesetz betreffend die Abzahlungsgeschäfte,
vierde druk, 1931.
CZYHLARZ, K. VON — Lehrbuch der Institutionen, negentiende druk, 1933.
DIEPHUIS, G. — Nederlandsch Burgerlijk Recht, deel II, tweede druk,
1885.
FISCHER, Fr. W. en L. D. FRANK — De wettelijke regeling van den
koop en verkoop op afbetaling, 1936,
FRANK, L, D, — De overeenkomst van huurkoop. Diss, Leiden, 1929.
FRANK, L. D. — In Tydskrif vir hedendaagse Romeins-Hollandse Reg,
tweede jaargang, No. 3.
FUSTEL DE COULANGES — La cité antique, 1920.
GIERKE, O. VON — Deutsches Privatrecht, 1917.
GIRARD, Fr. — Manuel élémentaire de droit remain, achtste druk, 1929,
GIRARD, Fr, — Textes de droit romain, zesde druk, 1937,
GÖDDE —■ Dissertatio de reservatione dominii vel hypothecae in re ven-
dita, 1706.
HAZEWINKEL—SURINGA, Mevr. D. — Mancipatio en Traditio, Diss.
Amsterdam, 1931.
HOETINK, H, R, — Periculum est emptoris. Diss. Leiden, 1928,
HOFMANN, L, C, — Het Nederlandsche Verbintenissenrecht, eerste deel,
vijfde druk, 1937 ; tweede deel, 1936,
HUMANS, 1. H. — Romeinsch Zakenrecht, tweede druk, 1926.
HUMANS, I. H. — Romeinsch Verbintenissenrecht, tweede druk, 1927.
JÖRS—KUNKEL—WENGER — Römisches Privatrecht, tweede druk, 1935.
KAEFERLEIN, H. — Der Bankkredit und seine Sicherungen, vijfde druk,
1925.
KOCH, A. — Der Warenkredit der Banken und seine Sicherstellung, 1922.
LAND, N. K. F. en LAND—STAR BUSMANN — Land, Verklaring van
het Burgerlijk Wetboek, deel 4, tweede druk, 1907, bewerkt door
W. H. de Savornin Lohman ; deel 5, tweede druk, 1915 v., bewerkt
door C. W. Star Busmann en P. J. A. Losecaat Vermeer.
LANGEMEYER, G. E. — Zaaksvervanging, Diss. Leiden, 1927.
MITTEIS, H. — In Deutschrechtliche Beiträge, Band VIII, Heft 2, 1913.
NABER, J. C. — Observatiunculae de iure Romano, Mnemosyne 1890.
PLANIOL—RIPERT — Traité pratique de droit civil, deel III, 1926 ;
deel VII, 2, 1931.
PRINGSHEIM, F. — Der Kauf mit fremdem Geld, 1916.
PRINGSHEIM, F. — Eigentumsübertragung beim Kauf, in Zeitschrift der
Savigny Stiftung, romanistische Abteilung, 50.
RÜHL, HELMUT — Eigentumsvorbehalt und Abzahlungsgeschäft, 1930.
SCHNEIDER — Dissertatio de validitate et effectu reservationis dominii
et hypothecae in securitatem residui pretii in rebus praecipue immo-
bilibus, 1753.
SCHÜRMANN, C. W. A. — De afbetalingshandel, 1936.
SOHM—MITTEIS—WENGER — Institutionen des Römischen Rechts, zeven-
tiende druk, 1930.
STAEHELIN, F. A. — Probleme aus dem Gebiete des Eigentumsvor-
behalts, 1937.
STAR LICHTENVOORT, W. C. — De pactis emtioni venditioni adjectis.
Diss. Groningen, 1804.
SUYLING, J. PH. — Inleiding tot het Burgerlijk Recht, vijfde stuk. Zaken-
recht, 1940.
THILO, E. — Pactum reservati dominii et vente ä tempérament, Diss.
Lausanne, 1906.
TUHR, A. VON — Allgem. Teil des Deutschen Bürgerlichen Rechts, deel I,
1910.
VEEGENS—OPPENHEIM — J. D. Veegens, Schets van het Nederlandsch
Burgerlijk Recht, deel 3, vierde druk, 1934, bewerkt door C. H. F.
Polak.
WIARDA, J. — Cessie of overdracht van schuldvorderingen op naam.
Diss. Amsterdam, 1937.
ZEVENBERGEN, CHR. — Het afbetalingscontract, eerste druk, 1930 ;
tweede druk, 1938. Wanneer niet anders is vermeld, wordt verwezen
naar den tweeden druk.
INLEIDING.
Blz.
1. Thema ............................ U
HOOFDSTUK I.
Karakter en oorsprong van het eigendomsvoorbehoud.
A.nbsp;Algemeene beschouwingen.
2 en 3. Belang van het eigendomsvoorbehoud in verband met den
huurkoop........................... j3
4.nbsp;Definitie............................ 14
B.nbsp;Romeinsch Recht.
5.nbsp;Benaming pactum reservati dominii en tekst D.18.6.17............15
6.nbsp;Tekst D.39.2.38. pr................. quot; quot; quot;nbsp;jg
7.nbsp;Tekst D.19,2.21. pr..................... ' '
8.nbsp;Tekst D.23.3.7.3 ...... .............'' ''nbsp;jg
9.nbsp;Vóór-klassiek recht ............................................20
10.nbsp;Klassiek recht ................................................23
11.nbsp;Lex commissoria en pactum reservati dominii....................27
12.nbsp;lustiniaansch recht ............................................28
13.nbsp;Fidem sequi emptoris..........................................29
C.nbsp;Oud-Vaderlandsch Recht.
15.nbsp;Middeleeuwsche opvattingen.................. 34
D.nbsp;Pandectenrecht,
16.nbsp;Verklaring van het doel van het pactum reservati dominii , , , .nbsp;37
17.nbsp;Toepassing van voornoemd beding..............................38
18.nbsp;Pactum reservati dominii en pactum reservatae hypothecae , , . ,nbsp;39
HOOFDSTUK II.
Het beding van eigendomsvoorbehoud naar Neder-
landsch Recht.
A, Algemeene beginselen.
19.nbsp;Beteekenis van „eigendomsvoorbehoudquot; ........................41
21.nbsp;Voorwaardelijke verbintenissen en voorwaardelijke levering .. . .nbsp;43
22.nbsp;Constructie der wettelijke regeling..............................44
23.nbsp;Term „eigendomsvoorbehoudquot; in den tekst der wet ............45
24.nbsp;Eigendomsvoorbehoud bij andere contracten dan koop en verkoopnbsp;46
-ocr page 122-Blz.
B.nbsp;Het object van het eigendomsvoorbehoud.
26.nbsp;Roerende zaken................................................48
27.nbsp;Onroerende zaken..............................................49
28.nbsp;Onlichamelijke zaken............................................51
29.nbsp;Verbruikbare en onverbruikbare zaken..........................53
30.nbsp;Vervangbare en onvervangbare zaken............................54
31.nbsp;Toekomstige zaken ............................................54
32.nbsp;Eigendomsvoorbehoud van een affaire............................55
C.nbsp;De werking van hef eigendomsvoorbehoud tusschen partijen.
33.nbsp;De spes dominii van den huurkooper............................60
34.nbsp;Betaling als oorzaak van het eindigen der spes dominii..........61
36.nbsp;Afstand van het eigendomsvoorbehoud door den verkooper . . . .nbsp;64
37.nbsp;Werking van art. 1576 1, 2de lid B.W..............................65
38.nbsp;Overdraagbaarheid van de eigendomsverwachting................66
D.nbsp;De levering eener met beding van eigendomsvoorbehoud
verkochte zaak.
E.nbsp;De eigendomsovergang eener onder eigendomsvoorbehoud ge-
leverde zaak.
41.nbsp;Eigendomsovergang ingevolge art. 1576 p B.W.......... 72
42.nbsp;Beteekenis van „gelijk anders door leveringquot; in art. 1576 p B.W. 74
43.nbsp;Betaling van den koopprijs door een borg............ 74
F.nbsp;Het risico eener onder eigendomsvoorbehoud geleverde zaak.
45,nbsp;Het risico van den huurkooper volgens de artt, 1496 en 1576 m,
4de lid B,W........................... 80
46,nbsp;Verzekering van de onder eigendomsvoorbehoud overgedragen zaak 80
G.nbsp;Werking van het eigendomsvoorbehoud ten opzichte van
derden.
47.nbsp;Inleiding............................ 82
51,nbsp;Verpanding der onder eigendomsvoorbehoud geleverde zaak door
den huurkooper ........................ 85
-ocr page 123-53.nbsp;Conservatoir beslag op de onder eigendomsvoorbehoud geleverde
zaak.................. ............ 87
54.nbsp;Pandbeslag op de onder eigendomsvoorbehoud geleverde zaak . . 88
55.nbsp;Fiscaal beslag op de onder eigendomsvoorbehoud geleverde zaak 90
56.nbsp;Verbinding van de onder eigendomsvoorbehoud geleverde zaak met
onroerend goed ........................ 91
57.nbsp;Invloed
van een retentierecht op het eigendomsvoorbehoud . . . . 92
58.nbsp;Invloed van het faillissement op het eigendomsvoorbehoud . . , , 94
HOOFDSTUK III,
Bezwaren aan de huidige regeling van den koop met
beding van eigendomsvoorbehoud verbonden,
61.nbsp;Noord-Amerikaansche wetgeving ................ 98
62.nbsp;Beschouwing over wenschelijkheid van invoering van een regi-
stratie van het eigendomsvoorbehoud........................99
SLOTBESCHOUWINGEN,
BIJLAGE,
Uniform Conditional Sales Act ................ 106
LITTERATUUROVERZICHT .................... 115
-ocr page 124- -ocr page 125-I
In Inst, lust,, III, 13, 2 is ,,obligatio quasi ex con-
tractuquot; te beschouwen als een elliptische uitdrukking
voor „obligatio quasi obligatio ex contractuquot;. Voor
obligationes quasi ex maleficio geldt mutatis mutandis
hetzelfde,
II
Het is waarschijnlijk, dat de bij de litiscontestatio
aanwezige testes niet als bewijsgetuigen dienen te
worden beschouwd,
III
Het is wenschelijk in het Burgerlijk Wetboek de
regeling der voorwaardelijke verbintenissen te ver-
vangen door een algemeene regeling der voorwaarde.
IV
In het Wetboek van Koophandel dienen artikelen
te worden ingevoegd ter bescherming van de rechten
van den verkooper onder eigendomsvoorbehoud,
analoog aan de bepalingen van de artt. 297 en 298 K.
V
De beperking in handelingsbevoegdheid, welke
art. 162a B.W. den man oplegt, is niet in overeen-
stemming met de grondslagen van de verhouding
tusschen echtgenooten, zooals deze in het Burgerlijk
Wetboek is geregeld.
VI
In geval een taxatie geschiedt volgens de para-
grafen 8 en 13 der Amsterdamsche of Rotterdamsche
Beursbrandpolis, dient ook de derde schatter zoowel
uitspraak te doen omtrent de schade, zooals deze
wordt bepaald door de waarde vóór en na den brand,
als ook omtrent het bedrag der herstellingskosten, zoo
hij het beschadigde voor herstel vatbaar acht.
VII
Het systeem van obligatoire herverzekering biedt
voordeelen boven de facultatieve herverzekering.
VIII
Bij Arrest van 31 Mei 1939, N.J. en W. 1939,
No. 769, heeft de Hooge Raad ten onrechte het woord
,,wetquot; in art. 7 der Grondwet in materieelen zin op-
gevat.
In geval van schade aan een krachtens art, 33 der
Inkwartieringswet in gebruik genomen zaak, dient
deze te worden vastgesteld op de wijze, als in art. 12
van het Inkwartieringsbesluit is bepaald ; daarnaast
is echter plaats voor een actie ex art. 1401 B.W.
tegen den Staat, zoo de schade onrechtmatig is toe-
gebracht.
.H-î
•e
. k-
Viû
i-it.i» I
ft
V
\
gt;gt;s
'i-J-
y
(
sv;
% . ^ gt;nbsp;^ - ^ M
-ocr page 131-TTT
J
V
'■îiliiiifflili^
-ocr page 132-M