DOCTOR JOHANNES WIER
LEVEN EN WERKEN
L DOOREN
-ocr page 2-•r' '
-ocr page 3- -ocr page 4-J, '--î.;
(
-ocr page 5-DOCTOR JOHANNES WIER
LEVEN EN WERKEN
ir^y
CS'
(
^ ■ - f ' ■ - /'-
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD _
VAN DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN
DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP
GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Dr. F. H. QUIX, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER GENEESKUNDE, VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TE VERDEDIGEN TEGEN DE BEDENKINGEN
VAN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE OP
DINSDAG 2 JULI 1940, DES NAM. TE 5 UUR
DOOR
GEBOREN TE DUBBELDAM.
DE GRAAFSCHAP N.V.
AALTEN
AAN DE NAGEDACHTENIS VAN MIJN OUDERS.
AAN MIJN VROUW EN KINDEREN.
quot;m
• 1:
■
-ocr page 11-Blz.
Portret van Wier...............10
Inleiding.nbsp;................11
HOOFDSTUK 1.
Overzicht van het heksenwezcn.........13
HOOFDSTUK 2.
Overzicht van de geschiedenis der psychiatrie. ...nbsp;17
HOOFDSTUK 3.
Biographie en karakterologie van Wier......27
HOOFDSTUK 4.
a.nbsp;Wier's geschriften............55
b.nbsp;Bibliographie..............96
HOOFDSTUK 5.
Voor- en tegenstanders van Wier........99
Samenvatting.................115
Zusammenfassung...............121
Bijlagen I tot en met IV...........123—146
Afbeelding van een origineele brief van Wier......134
Literatuurlijst.................149
-ocr page 12-'V-
m
-ocr page 13-Bij het verschijnen van dit proefschrift, maak ik gaarne van de
gelegenheid gebruik, U, Hoogleeraren, Oud-Hoogleeraren en
Docenten van de Natuur-Philosophische en Medische Faculteiten
der Leidsche Universiteit, mijn welgemeenden dank te betuigen
voor het van U genoten onderwijs. Na 15 jaren de algemeene
geneeskundige praktijk uitgeoefend te hebben, heb ik Uw onder-
richt te meer leeren waardeeren.
Hooggeleerde Rümke, Hooggeachte Promotor, Uw levendige
belangstelling voor de geschiedenis der geneeskunde, gepaard aan
Uw bezielende en aangename leiding, hebben de bewerking van
dit proefschrift voor mij tot een genoegen gemaakt. Het is voor
mij een groot voorrecht, dat Gij mijn promotor hebt willen zijn.
Door Uw enthousiasme is mij het werk, te midden van de drukte
der praktijk, mogelijk en gemakkelijker gevallen. Gaarne breng
ik U hier mijn besten dank voor Uw gewaardeerden steun. Gij
hebt mij meermalen het hart onder den riem gebonden door Uw
groote kennis, Uw ruime belangstelling en Uw opwekkend woord.
Hooggeleerde van Rijnberk, U ben ik dankbaar voor de toe-
stemming om een drietal brieven van W^ier te mogen overnemen
uit de „Opuscula Selectaquot; No. XIII, benevens een afbeelding
van Wï'er uit het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde.
Zeergeleerde Van de Ven, aan U ben ik dank verschuldigd
voor de deskundige vertaling van een oorkonde.
Zeergeleerde van Schilfgaarde, ook U ben ik zeer verplicht voor
het ter inzage verstrekken en de moeilijke ontcijfering van de
origineele brieven van Wier uit het huisarchief van het kasteel
Bergh en voor Uw hulp om een afbeelding van één dier brieven
te kunnen opnemen.
Tenslotte betuig ik aan allen, die mij op eenigerlei wijze behulp-
zaam zijn geweest bij de bewerking van dit proefschrift en in het
bijzonder aan mijn vrouw, mijn hartelijken dank.
■ _____ - . .......
^ .nbsp;quot; ,nbsp;- J ; f / ^nbsp;t
« . , '-'tkjTO Vnbsp;. __ ^^^
Jl
i. (i- • | |||
' «• K | |||
; . . — | |||
- . r |
-f | ||
î^ï; b |
■ ■■ •^■î ■ | ||
'î |
met'î |
f.nbsp;fl^nnr.' 'nbsp;nunbsp;r.
gt; î- 5 f; ri.ts fï frtï i':- 3 !■gt;•,
V gt;'■ ■■
#
' ......,
,nbsp;'nbsp;a- » D vîf - J, , K inbsp;, -
♦ ,
V.SKK -H
-M. | |
» '1 • w |
• r. J • -, 1.
« ' , ' ^ l • '
■;gt;gt; .nbsp;'nbsp;■ . ■ , ■ quot;-A- '■■quot;■ ■
iliöiliïiiiSi'. ,.'1nbsp;gt; .nbsp;-nbsp;quot;quot;Vnbsp;':nbsp;. ■ quot; quot;nbsp;■ quot; quot; . ■nbsp;M
-ocr page 15-c% aarufy\)ierus:/:i
(Naar een afb. in het Tijdschr. v. Geneesk, 3-12-'38)
-ocr page 16-Tegen het einde der Middeleeuwen 26, 68, 133, 134) vierde
de heksenwaan hoogtij. Voor een juist begrip van dien tijd is het
onontbeerlijk om kennis te nemen van dezen massawaan, daar hij
een wezenlijk bestanddeel van dien tijdgeest vormt. Vele schrijvers,
van Erasmus 55) tot Huizinga, SI, 82) hebben zich hierover reeds
uitgelaten.
Daar de geneesheer Wier zoo'n belangrijk aandeel had in de
bestrijding dier excessen en naast hem nog eenige landgenooten
als Erasmus, Joh. Greve, Corn. Loos en Balthasar Bekker met eere
genoemd mogen worden, kwam het mij geoorloofd voor, om aan
het levenswerk van Wier een studie te wijden.
In zijn „Lof der Zotheidquot; sprak Erasmus 55) zich reeds uit over
de heksenprocessen en verwees alle toovenarij naar het rijk der
zotheid.
Aan den invloed, van Wier danken wij, dat de heksenvervol-
gingen in ons land ongeveer honderd jaar vroeger beëindigd zijn
dan in de naburige landen.
Een hevige strijd is later nog gevoerd door den Nederlandschen
predikant Bekker 11, 91) (20 Maart 1634—11 Juni 1698), waar-
door hij tenslotte uit zijn ■fembt ontzet werd. Bekker heeft de op-
klaring mogen meemaken, welk succes Wier niet heeft mogen
smaken (met uitzondering van zijn eigen omgeving en dit zelfs
niet tot aan den dood van zijn principaal, den Hertog van Kleef).
Het heksengeloof 53) heeft voor eeuwen terug, het menschdom
als bij vlagen aangegrepen. Het geloof in den duivel was zoo vast
verankerd in de volks-psyche, dat het thans, hoewel in gewijzigden
vorm, nog steeds in velelei gedaanten opduikt 3, 5, 6, 7, 33, 36,
99, 123, 164).
Ook Wier was niet vrij van het geloof in duivel en demonen,
maar hij zocht naar een natuurlijken oorzaak der dingen en ver-
wees de geesteszieken naar den geneesheer. Hierdoor is zijn
verdienste op geneeskundig gebied gekenmerkt. Hij was de eerste
die verklaarde, dat de psychotici tot het domein van de genees-
De cijfers verwijzen naar de literatuurlijst.
-ocr page 17-kunde behooren en niet tot dat van de rechtsgeleerdheid of de
theologie.
Daarnaast heeft hij zich als geneesheer onderscheiden door het
aangeven van een doelbewust systematisch onderzoek van patiënten
met interne ziekten en een daaruit opgebouwde weloverdachte
therapie.
Daarmede kwam een einde aan de hocus-pocus voorschriften
van vóórdien. Ofschoon men zeker niet onmiddellijk na zijn dood,
zijn streven in alle opzichten opvolgde, is hij toch een baanbreker
van zijn tijd geweest, met een helderen, vooruitzienden qeest
1, 9, 14, 40, 44, 58, 80).
Men heeft Wier tot de Duitsche natie willen rekenen. Dit is
door van Leersum 96) bestreden (blz. 31) en is o.m. in strijd met
het feit dat Wier en zijn zoon Diderich, zich het lot van Nederland
onder het schrikbewind van Alva, persoonlijk zeer aangetrokken
hebben.
In het buitenland zijn de verdiensten van Wier vnl. beschreven
door Binz 16, 17, 18, 19, 121), Eschbach 57) en Zilboorg 178,
179). Van hun studiën heb ik een ruim gebruik gemaakt.
Ten onzent is hij weinig bekend 94, 95) en m.i. ten onrechte.
Voor zoover mij, bekend, herinnert alleen het Wrer-paviljoen te
Den Dolder aan zijn beteekenis.
Moge deze publicatie ertoe bijdragen om aan dezen verdienste-
lijken landgenoot, naast Erasmus en Bekkec, grootere bekendheid
te geven.
Groen van Prinsferer G, Arch, on correspondence inédiite de la maison
d Urange-Nassau ; 2 dln. (p. 133—217).
Nadere gegevens over zijn nationaliteit in het hoofdstuk over zijn biographie.
-ocr page 18-HOOFDSTUK I.
OVERZICHT VAN HET HEKSENWEZEN. 30)
J. EN behoeve van een juist begrip van Wiec's verdiensten en van
zijn tijd, moge een overzicht van het heksenv^^ezen aan deze
medisch-historische studie voorafgaan. Temeer, daar de geschie-
denis van het heksenwezen kenmerkend is voor den geest dier
tijden en een onderdeel vormt van de zoo moeilijk te benaderen
ontwikkelingsgeschiedenis van de medische psychologie en van de
psychiatrie.
Bijgeloof en toovenarij vormen een onderdeel van de geschie-
denis der algemeen-menschelijke dwalingen. Het bijgeloof is een
verdwazing, welke in godsdienst en wetenschappen geen steun
vindt. De handelingen welke uit het bijgeloof voortspruiten brengen
ons op het terrein der magie.
Als bronnen der magie moeten vnl. aangenomen worden de
invloeden van de Chaldaeën, ten tijde dat Alexandec de Groote
in Perzië kwam en de denkbeelden van joodsch-aegyptischen-
arabischen oorsprong — in de Kabbala 129, 156) tot een geheim
systeem ontwikkeld —, welke laatsten met de Moor en het eerst
naar Europa kwamen.
Men geloofde aan de magie als duivelskunst. De christelijke
kerk trad niet zoo zeer tegen de magie op, vanwege het nadeel
dat haar berokkend werd, alswel omdat men deze misdadige
handelingen niet zonder de hulp der demonen zou kunnen uit-
oefenen.
Door kerkelijke synoden werden o.m. reeds in 305 en 306 te
Elvira en in 324 te Ankara uitspraken tegen de magie gedaan.
De oude heidensche magie werd daardoor van een religieuze,
tot een duivelsche magie teruggebracht en aan hare werkelijkheid
twijfelde men niet. De kerk heeft in de eerste vijf eeuwen de oude
heidensche toovenarij als zwarte magie, — duivelsche kunst —,
niet alleen veroordeeld, maar tegelijk een groot deel ervan opgé-
1) 23, 63, 69, 86, 88, 71, 103, 106, 107, 120.
-ocr page 19-nomen en in christelijke vormen omgezet, welke geleidelijk tot de
Noord-Europeesche volken doordrongen.
In Noord-Europa waren bij de beoefening der toovenarij te
onderscheiden: runen of tooverteekens, tooverspreuken, toover-
liederen en tooverformules, naast tooverdranken en magische
handelingen.
De grondslag voor de gerechtelijke vervolging en bestraffing van
toovenaars en heksen, was de uit oude religieuze voorstellingen
stammende en alom verbreide demonen-leer. Toen het kwaad door
de kerk aangegeven was, volgde vanzelf de noodzaak dit op te
speuren en te bestraffen. Door middel van de scholastische
theologie, de ketter-inquisitie en het canonieke strafproces, had de
christelijke kerk zich opgemaakt om de leiding van de Westersche
bevolking op zich te nemen.
Tenslotte gelukte het de medewerking van de wereldlijke
autoriteiten te krijgen voor de vervolging van de toovenaars en
de heksen.
Omstreeks het midden der 15de eeuw werd zoowel door kerk
als staat, het bestaan van bijzondere heksen-secten (vnl. van het
vrouwelijk geslacht zijnde) aangenomen en het met folteringen
werkende strafrecht algemeen toegepast. Door den religieuzen
grondslag en het ontbreken van wetenschappelijke inzichten op het
gebied der psychologie en psychiatrie, kon de heksenwaan tot
massale vervolgingen uitgroeien, waarvan even massale dood-
vonnissen het gevolg waren. Zoowel door de meest vooraanstaande
geleerden, theologen (ook door hervormden later) als juristen,
werd om strijd de leer der heksenbestrijding aangehangen. Het
was een tijd van massale verblinding, van de grootste wreedheid
en persoonlijke onvrijheid, met maximale juridische dwahngen.
Ook de reformatie heeft de mystieke nevel van het bijgeloof niet
kunnen doen opklaren. De theologen bekampten elkaar heftig en
de brandstapels rookten als voorheen. De tegenstelling van de
reformatie t.o.v. de middeleeuwsche kerk, welke eerste zich door
de opstelling van nieuwe zedelijke idealen uitte, kwam daardoor
niet tot uiting^Het is in het algemeen ook niet de theologie ge-
weest, welke de menschheid van de plaag der heksenwaan be-
vrijdde, ofschoon beide kerkelijke richtingen later hun stem tegen
de excessen verhieven. Geen enkel nieuw licht heeft de theologie
toegevoegd aan het overgeleverde systeem van den heksenwaan.
Door de ontwikkeling van het humanisme en de verwerping van
-ocr page 20-de middeleeuwsehe wereldbeschouwing, kregen de gedachten
eindelijk hun vrijen loop. Eerst sedert de 19de eeuw werd de
menschheid van het bijgeloof verlost en brak de vrijheid van geest
baan, waardoor aan de meest onwaardige en onnoodige vervol-
gingen welke de cultuur-mensch zichzelf opgelegd had, een einde
kwam.
Het hoogtepunt van de heksenvervolgingen viel in de 15de eeuw.
Aan den vóóravond van het humanisme was de heksenwaan zelfs
stelselmatig uitgewerkt. Ofschoon reeds eerder symptomen van
bestrijding éénerzijds en van verlichte denkbeelden anderzijds in
de literatuur aan te wijzen zijn, kan men voor de beschrijving van
de georganiseerde bestrijding van de hekserij gevoegelijk uitgaan
van den bul van Innocentius VIII, „Summis desiderantesquot; (1484;
zie bijl^gel blz. 123), waarbij de kettermeesters Sprenger en Kramer
(InstitQn^ onbeperkte volmacht kregen. De laatsten hebben
daarop ci^estrij ding systematisch uitgewerkt in hun werk „Malleus
maleficarumquot; (1489), 146, 162, 163). Alvorens hun werk uit te
geven, verzekerden deze kettermeesters zich van het (opgedrongen)
goedgunstig oordeel der Keulsche universiteit. Zelfs de humanist
Bodin werkte door zijn „Démonomaniequot; nog bevorderend op de
vervolgingen. Uiterst geleidelijk is de verbetering gekomen, daar
er nog steeds haarden van demonomanie bleven opleven.
De heksencampagnes werden met grenzelooze verblinding
doorgezet, temeer daar de begrippen tooverij, en ketterij niet scherp
gescheiden bleven. De vervolgingen groeiden uit tot een massalen
ziekelijken waan, waarbij de ongelukkige omstandigheid, dat
psychisch abnormale personen niet onderkend werden, nog
cumulatief werkte.
Wij zullen zien, dat het de groote verdienste van Wier is ge-
weest op de laatste omstandigheid te wijzen, daar hij de psychische
afwijkingen onderkende en deze tot het domein van den geneesheer
verklaarde.
Reeds meerdere personen waren in de 15de eeuw van meening,
dat de waan der heksen, — als zouden zij deelnemen aan de
orgieën op sabbath en aan de vermeende reizen door de lucht_,
slechts in hun eigen verbeelding bestond. Men hield echter vast
aan de veronderstelling, dat hun dwaling door den duivel ingege-
8, 10, 12, 21, 22, 52, 64, 67. 71, 72, 79, 84, 84, 90, 92, 97, 98
109, 112, 113, 114, 122, 140, 143, 150, 151, 152. 153, 154, 159, 175.
ven was. Gerson meent een meer natuurlijke verklaring te moeten
geven van de duivelsche illusies en schrijft ze toe aan de mensche-
lijke verbeelding en melancholische waanvoorstellingen.
Hoewel hij schijnbaar zeer verlichte denkbeelden heeft, eindigt
hij toch met de door hem vermeende hersenlaesies, aan ,,duivelsche
illusiesquot; toe te schrijven. Men bleef grootendeels twijfelen tusschen
de listen van den duivel éénerzijds en een natuurlijke verklaring
anderzijds.
Ten opzichte van de overige Europeesche landen, stak ons land,
wat de mate van heksenvervolgingen betrof, zeker gunstig af. Daar-
toe werd nog bijgedragen door een uiterst gunstig privilege, dat
door keizer Karei V werd ingesteld. In Oudewater kon men zich
n.1. laten wegen en indien het lichaamsgewicht met de natuurlijke
proporties van het lichaam overeenstemde (dit was uiteraard
altijd het geval), dan werd een officiéél bewijs hiervan afgegeven,
waardoor men ten volle tegen vervolgingen beschermd was.
Aan deze bescherming werd streng de hand gehouden, zoodat
menig bedreigd persoon, — ook van buiten onze grenzen —, met
spoed dit certificaat trachtte te verkrijgen.
Wat de algemeene gang van een heksenproces betreft, konden
— kortweg gezegd — naast gevangenzetting, de volgende machts-
middelen in toepassing gebracht worden : het ordel, de ketelvang,
de waterproef en de pijnbank.
Over de waarde van de waterproef, is nog eens de meening
van de Leidsche geneeskundige faculteit 116) gevraagd (zie
bijlage 2).
Indien de veroordeeling de doodstraf inhield, dan volgde daaruit
tevens de confiscatie van alle goederen van den betreffende.
Volgens Mr. Scheltema zou de laatste doodstraf in ons land
te Schoonhoven voltrokken zijn in 1597 en de laatste waterproef
in 1823 te Delden gehouden zijn.
Het waaggebouw te Oudewater 166) is thans gerestaureerd. Het blijkt
niet uit Wier's geschriften, dat hem het privilege van Oudewater bekend was.
HOOFDSTUK II.
OVERZICHT VAN DE GESCHIEDENIS DER PSYCHIATRIE,
VOORNAMELIJK TEN TIJDE VAN WIER.
E geschiedenis der geneeskunde kan zonder een beschouwing
van den cultureelen achtergrond der betreffende tijdvakken, niet
afdoende beoefend worden. Dit geldt voor de geschiedenis der
psychiatrie in het bijzonder. De laatste is zeer lang genegeerd en
wel om twee redenen :
1.nbsp;de moeilijk te benaderen grondslag dier kennis, n.1. het zich
vormen van een beeld omtrent de geesteszieken uit vroeger
eeuwen.
2.nbsp;in tegenstelling met de gangbare indeeling der geschiedenis
in die der Oudheid, Middeleeuwen, Renaissance en Modernen
Tijd, is dit niet wel mogelijk voor de geschiedenis der
psychiatrie.
Men ging bovendien stilzwijgend van de veronderstelling uit, dat
de geestelijke reacties van den mensch door de eeuwen altijd
dezelfde geweest zijn en analyseerde daardoor historische personen
alsof zij tijdgenooten geweest waren. Geestelijke reacties, welke
in ons tijdsgewricht zeker pathologisch genoemd worden, behoeven
dat in een vroegere periode niet geweest te zijn en alleen een
zorgvuldige analyse van een bepaald tijdvak kan tot een zuivere
beoordeeling leiden.
Juist het probleem van het heksenwezen vormt hier een voor-
beeld van. Hoewel menige vrouw, die haar leven op den brand-
stapel liet en menige persoon die de vervolgingen leidde, psychopa-
tische persoonlijkheden geweest zullen zijn, mag niet uit het oog
worden verloren, dat het geloof aan het bestaan der heksen en
aan hun macht, als geheel, het resultaat was van de toenmalige
philosophische denkrichting.
Het verschijnen van Wier, die niet met deze richting meeging
21, 25, 31, 34, 136, 141, 158, 174).
-ocr page 23-en er zelfs in belangrijke mate tegenover stond, beteekende een
keerpunt in de menschelijke gedachtengang en in de geschiedenis
der psychiatrie. Vandaar dat Wier wel genoemd wordt de „Stichter
van de moderne psychiatriequot;.
Het heksenprobleem is het centrale probleem voor de ontwikke-
ling van de Westersche psychiatrie in de Middeleeuwen. Na de
gewijzigde houding tegenover de hekserij, is geleidelijk de moderne
psychiatrie ontstaan, als een onderdeel van de algemeene genees-
kunde.
Ofschoon wij de psychologie dier tijden wellicht nooit tot alle
diepten zullen vermogen te peilen, kunnen wij wel zeggen, dat het
bovennatuurlijk geloof aan heksen en hun boosaardig werk, even
oud is als de menschelijke beschaving en dat dit nóch ontstaan is
in de Middeleeuwen, nóch geschapen is door de Roomsche Kerk.
Reeds het laatste tijdperk van het Romeinsche Keizerrijk en de
vroeg-Christelijke jaartelling, waren door mystisch vóóroordeel en
bijgeloof gekenmerkt en dat in alle rangen en standen.
Deze hooge ouderdom van het bijgeloof verklaart o.a. den hard-
nekkigen weerstand welke gedurende eeuwen tegen de voort-
schrijdende beschaving geboden werd.
De bestrijding der heksen vormt een studie op zichzelf waarop
hier kort wordt ingegaan. Door het volk is altijd op wreede wijze
over de heksen geoordeeld en de overheid kwam reeds vroegtijdig
aan de wenschen van de massa tegemoet. Met voorbijgaan van
de vroegste geschiedenis der bestrijding van heksen en ketterij,
moge mijn beschouwingen beperkt blijven tot het bekendste werk
uit Wiec's tijd: de „Heksenhamerquot; (Malleus maleficarum, 1489)
van Sprenger en Institoris en wel voor zoover dit zich op psychia-
trisch terrein beweegt.
Men zou verwachten, dat dit werk, dat gedurende twee en een
halve eeuw de gids voor de bestrijding der ketterij vormde, ver-
zachtende omstandigheden zou aangeven voor de — veelal
geesteszieke — heksen. Dit is geenszins het geval, want men schreef
voor, dat de heksen met de zwaarste straffen, zwaarder dan voor
elk ander crimineel vergrijp, gestraft moesten worden. Uit dit werk
krijgt men den indruk, dat de leidende figuren in een soort paniek-
stemming waren 111). Men geloofde bepaald aan een enorm com-
plot, hetwelk de fundeering van de beschaafde wereld wilde aan^
tasten onder leiding van den duivel.
Ten deele waren er wel onderstroomen van twijfel, protest en
wantrouwen, waarvoor de autoriteiten bevreesd waren. Voor
hen die zich verantwoordelijk voelden voor het geestelijk welzijn
van de bevolking, bestond er geen andere weg dan uitbanning van
den persoonlijken vrijen gedachtengang en meedoogenlooze vervol-
ging met wreede executies. Toen deze gang van zaken een hoogte-
punt kreeg, was er geen plaats meer voor gegronde twijfel en
zachtheid, zoodat de geesteszieke slachtoffers, in dien paniek-
toestand, een gewillig voorwerp werden.
In de „Malleusquot; lezen wij o.m., dat droomen de voorteekenen
zijn van toekomstige gebeurtenissen. Wanneer men droomt van
branden, zoo zeggen de schrijvers, dan was dat het teeken van
een cholerische dispositie ; zag men voorwerpen vliegen, dan kwam
dit door een sanguine dispositie ; bij droomen over water of eenige
vloeistof, door een phlegmatische dispositie; droomde men van
aardsche dingen, dan wees dit op een melancholische dispositie.
Deze droomen waren niet het werk des duivels. De geneesheeren
werden aldus door middel van droomen in hun diagnose geholpen.
Een andere formuleering is, dat de droomverschijningen veroorzaakt
worden door de teruggehouden gedachten, tengevolge van „natuur-
lijke locale bewegingen van den bloedstroomquot;.
Deze laatste soort droomen worden volgens de kettermeesters
Sprenger en Institoris, door den duivel veroorzaakt. Voor het
onderscheid tusschen de eerste en de tweede soort droomen, be-
schikten zij echter over geen enkel onderscheidingsteeken. De
klassieke theorie werd wel niet verloochend, maar er werd een
demonologisch systeem aan gekoppeld. Wat wij thans illusies en
hallucinaties (symptomen van ernstige psychosen) noemen, werd
toenmaals als volgt beoordeeld : phantasie en inbeelding zijn de
De schrijvers venvijzen hier naar Atisfofeles 12). Deze gaf o.m. zijn
meening over het ontstaan en de beteekenis der droomen. Hij noemt deze een
product van het voorstellingsvermogen. Zij behooren tot het waarnemings-
vermogen, doch slechts voor zoover dit laatste het voorstellingsvermogen omvat.
Hij construeerde een verklaringswijze vpor het ontstaan en het wezen der
droomen. Wat de droomuitlegging betreft, wijst hij op het toekomstige karakter
dat alle droomen eigen is en dat er geen verstandige reden is aan te geven
waarop de waarzeggerij uit droomen berust. Tenslotte somt hij de redenen op,
Waarom vele droomen niet in vervulling gaan.
vruchten van de inzichten door de zintuigen voortgebracht. Door
middel van de laatste trachten de duivels de innerlijke perceptie,
d.i. het vermogen om indrukken vast te leggen, aan te zetten,
zoodat de slachtoffers nieuwe gedachten schijnen te krijgen, welke
in werkelijkheid door uitwendige invloeden worden bewerkstelligd.
Door dezen gedachtengang waren de vrome scholastici zelfs tegen
verdachtmaking van het bestaan van geestelijke afwijkingen ge-
vrijwaard.
Wat de suicide aangaat was de „Malleusquot; kort en bondig : de
duivel kan zichzelf dooden.
Af en toe werd een medisch oordeel gevraagd. Door het op-
zeggen van bepaalde verzen uit den Bijbel werd verondersteld,
dat reacties opgewekt werden, welke zouden aangeven of de
verdachte al of niet aan een natuurlijke ziekte leed.
De vraag, of een ziekte door den duivel of een natuurlijk ge-
beuren veroorzaakt werd, kon op verschillende wijzen opgelost
worden. Ten eerste door de meening van de geneesheeren. Indien
er een uitwendige oorzaak aangenomen werd, stond daarmede het
verband met hekserij al vast. Ten tweede, doordat de ziekte
ongeneeslijk was. Tenslotte kon de duivel zoo plotseling ingrijpen,
dat er uitsluitend verband met hekserij aan te nemen viel.
Men beschikte slechts over een geringe geneeskundige kennis,
die tezamen met wat phantastische astrologie en mystieke opvat-
tingen, tot een oordeel moest leiden. Over een tekort aan inzicht
werd bij de beoordeeling niet gerept; men sprak slechts over den
duivel en zijn verfoeide helpers.
Gebeurtenissen welke heden beschouwd worden als een aanlei-
ding om een neurose of psychose te bevorderen (b.v. bij plotseling
verlies van eigendom) werden beschouwd als invloeden van den
duivel om slachtoffers te verwekken. Onder deze „bezetenenquot;
zouden vrome maagden en jonge bruiden frequent voorkomen,
daar de duivel hun lichamelijke neigingen en sluimerende lusten zou
aanwakkeren.
Men verklaarde dit door aan te nemen, dat de duivel met meer
volharding de gezonde jonge vrouwen in zijn macht trachtte te
krijgen, dan de zwakkeren onder hen.
De schrijvers meenen, dat de vrouwen een grootere neiging tot
hysterische neurosen hebben dan de mannen en wordt dit volgens
hen verklaard door haar grootere gevoeligheid, haar natuurlijke
leugenachtigheid en zwakte. Er is nauwelijks een lichamelijke of
geestelijke functie, welke de duivel niet zou kunnen beïnvloeden.
Impotentie en sexueele frigiditeit worden niet als ziekten, doch als
listen van den duivel beschouwd.
De middelen tot uitdrijving van den duivel (exorcisme) worden
in de „Malleusquot; erkend. Nider beschrijft deze in zijn „Formica-
riusquot;. Groote aandacht werd besteed aan het exorcisme. Uit een
en ander komt een ongelooflijke naïviteit naar voren.
De opvattingen van de „Malleusquot; werden gunstig beïnvloed door
de ziekelijke symptomen der psychotici als : hallucinaties, illusies,
waan-systemen en hysterische reacties. De patiënten meenen
herhaaldelijk, dat er een complot tegen hen gesmeed wordt door
onnaspeurlijke invloeden van buiten. Zij hooren stemmen en krijgen
gezichtsindrukken welke alleen in hun zieken geest bestaan.
Het ligt voor de hand, dat al deze symptomen door onkunde
op psychiatrisch terrein, aan duivelschen invloed toegeschreven
werden.
De vermeende oorzaken welke van buitenaf op psychotici zouden
inwerken, worden door hen in overeenstemming met den tijdgeest
weergegeven. Werd b.v. vroeger de oorzaak van complotten enz.
in de telefoon gezocht, thans is de radio, of zijn ultra-violette stralen
de schuldigen. Mutatis mutandis werd in de Middeleeuwen, in
den duivel en in de macht van de heksen, de bron van hun
ziekelijke waarnemingen gezocht. Deze patiënten vormden dan een
gewillig onderwerp bij een in die richting opgesteld verhoor.
Een floride psychose werd beschouwd als een feitelijke toestand
van een normalen geest. Uit den inhoud van de ,,Malleusquot; is op
te maken, dat er onder de beschuldigden sprake was van lijders
aan Schizophrenie, aan impotentie, aan hysterische paralyse
(„behekst onder het middelquot;) en aan het katatone type van
dementia praecox. (Stupor, mutisme, negativisme).
De „Malleusquot; erkende ook het bestaan van onschuldige personen,
die behekst waren en voor genezing vatbaar waren. Dit werd
echter meer als tegenhanger genoemd voor de gevallen waarbij
de vervolging noodzakelijk geacht werd.
Een aantal ziektebeelden als : priapisme, hysterische paralyse,
somnabulisme, hysterische neuroses, hallucinatoire toestanden bij
alcoholici en seniele dementie, werden juist geïnterpreteerd. De
auteurs van de „Malleusquot; hebben weinig uit het gebied van de
psychopathologie vergeten, maar zij bekeken het van het traditio-
neele demonologische standpunt en verhieven zich daardoor in de
vijftiende eeuw zeer weinig boven de kennis van de derde eeuw.
De geschiedenis der psychiatrie is geen geschiedenis der
psychosen. Er waren eenige eeuwen van ervaringen noodig, alvo-
rens men van een wetenschappelijke beoefening der psychiatrie
kan spreken. Het vóór-wetenschappelijke tijdperk was gekenmerkt
door het ontbreken van een systematisch onderzoek.
Uit de Oudheid zijn een aantal waarnemingen bekend die deels
van artsen, deels van leeken afkomstig zijn. Hun opvattingen over
den zetel van de ziel speelden daarbij een belangrijke rol.
Aristoteles dacht zich de ziel in het hart, Hippokrates in de herse-
nen, Galenus zocht de zetel van het geestelijk leven in de hchaams-
vochten.
In de Middeleeuwen hebben de opvattingen uit de Oudheid zich
niet kunnen handhaven. Onder invloed van de vroeg-christelijke
kerk wonnen de speculatieve demonologische ideeën veld. De waan
omtrent demonen en later de heksenwaan, welke veelal in verband
met geesteszieken gestaan zal hebben, vormden den voornaamsten
grondslag van de toenmalige psychiatrische zienswijzen.
Het geloof in demonen, dat teruggaat tot de tweede Alexandrijn-
sche school, leidde tot het ontstaan van een specialen stand, de
exorcisten (eerst priesters, later artsen) die zich met de uitdrijving
van den duivel onledig hielden.
De bijgeloovige opvattingen op religieuzen grondslag, die zelfs
bij vooruitstrevende als Gerzon (1363—1429) voorkwamen, lieten
zich verklaren door de enge betrekking tot de geestelijk-cultureele
en vnl. tot de religieuze opvattingen in de Middeleeuwen. Tot in
de dagen van de reformatie en het humanisme heeft deze instelling
zich hardnekkig gehandhaafd.
Spaarzame aanduidingen van verbeterde opvattingen kwamen
voor. Birnbaum beschrijft den inhoud van een kloosterbrief
van den monnik Ofhuys (1456—1523), die in psychiatrisch op-
zicht veel hooger staat dan de grieksch-romeinsche wetenschap.
Ofhuys onderscheidt een natuurlijke aetiologie der psychosen naast
een niet-natuurlijke. De laatste staat niet meer op het demonologisch
standpunt dier dagen, doch op een moraal-theologisch, in dier
Zur Psychiatrie des späten Mittelalters. Dtsch. med. woch. 1927. (aange-
haald in Bamke, Handb. d. Geisteskrankh., dl. I).
voege als de moraal-philosophische en ethisch-religieuze psychia-
trische opvattingen in de eerste helft der 19e eeuwr zieh zouden
voordoen. De mogelijkheid wordt hier geopperd, dat de psychosen
het gevolg zijn van een Goddelijke beschikking, die den zondigen
mensch, door een tot deemoed voerende ziekte, weer wilde
opbeuren.
Als natuurlijke ziekteoorzaken noemt Ofhuys physische factoren
(b.v. melancholie door spijs en drank), psychische (door affecten)
en endogene (bedorven lichaamsvochten bij daarvoor gedisponeer-
den). Alcohol en psychische opwinding worden door hem als
nadeelig voor hersenziekten en daarmee voor het ontstaan van
psychosen beschouwd.
De eerste pogingen tot een zich losmaken van de demonologische
opvattingen, stammen van Pacacelsus (1493—1541), Wier (1515—
1588) en Plater (1536—1614). Zij openden daarmede een nieuw
tijdperk in de psychiatrie.
Paracelsus onderscheidde nog de „bezetenenquot; naast de geestes-
zieken. („Morbis Amentiumquot;, 1525).
Wier streed volhardend tegen de heksenvervolgingen, tegen de
onwetendheid van de geneesheeren, wees op de natuurlijke oor-
zaken der ziekten en op de ziekelijke phantasie van de vermeende
heksen. Hij verwees de zielszieken naar het domein der genees-
kunst i.p.v. naar dat der strafrechtspraak, zooals in zijn tijd ge-
bruikelijk was.
Plater komt tot het aannemen van waandenkbeelden bij be-
zetenen, spreekt bijna niet meer over demonische ziekten en be-
handelt daardoor bijna uitsluitend „natuurlijkequot; geestesstoornissen.
Verder doet hij een voorstel tot een empyrisch opgebouwde
indeeling der psychosen.
Rabelais en Montaigne gaven elk op hun wijze hun ongenoegen
over de gevolgde handelwijze met de heksen te kennen. Zij waren
echter niet in staat den tijdgeest te overwinnen.
Door Vives („De Anima et Vitaquot;) en Lemnius is eveneens een
poging in die richting gedaan.
Met Haeser kunnen wij vaststellen, dat afgezien van enkele
opzichzelf staande gegevens over zielsziekten in de Middeleeuwen,
van een bewerking der psychosen in West-Europa geen sprake
was. In Turkije daarentegen bestonden in de 12e eeuw reeds
speciale vcrplegingsinriclitingen voor krankzinnigen, met tamelijk
scherpe voorschriften.
De groote invloed van de Oostersche gezichtspunten was een
der factoren, welke de wetenschappelijke structuur van de
Grieksch-Romeinsche wereld aantastte. Door de nadering van het
Christendom is het mysticisme niet verdwenen en de politieke,
economische en cultureele wijzingen, welke de geschiedenis van
het Christendom kenmerkten, hebben eeuwenlang weinig of geen
beteekenis gehad voor de ontwikkeling van de medische psychologie.
Latere pogingen van enkele medische voortrekkers zijn onmachtig
gebleken om den sluier op te lichten, welke over de geesteszieken
hing. Het was nóch de macht van de kerk, noch het gemis aan
vrijheid naar buiten, welke dit onvermogen veroorzaakte. De
wetenschappelijke gedachte werd afgeremd door het gebrek aan
innerlijke vrijheid van oordeelen.
Om het wetenschappelijke scepticisme ter beantwoording van
een eenvoudige vraagstelling te overwinnen, was een mate van
zelfvertrouwen en feitenkennis noodig, die alleen verkregen kon
worden door een zelfbewusten en onderzoekenden geest. Aandui-
dingen hiervan zijn in de 13de en 14de eeuw aanwezig, maar de
poging was niet krachtig genoeg om. tot volle uitwerking te komen.
Een verdere poging treffen wij aan in de 15de, 16de en 17de
eeuw. Dit ging gepaard met rehgieuze en politieke revoluties en
was in wezen zeer wreed. De eerste teekenen van geestelijke
onrust werden na de orthodoxie waargenomen. Strijd om den
ouden gang van zaken in het kerkelijk leven was het gevolg.
Tusschen de verordening van den Koning van Engeland in 1400,
die de ketterij onderdrukte door middel van den brandstapel en
de verbranding van Giordano Bruno in 1600, liggen twee eeuwen,
waarin een reconstructie van den geest, — zij het na barbaarsch
geweld —, plaats vond en een nieuwe medisch-psychologische
oriëntatie geschapen werd.
Een aantal nieuwe problemen versnelden weldra de verbreking
van de banden waarin de menschelijke geest gekluisterd was. Wij
noemen de indrukken welke Marco Polo (1323) uit China over-
bracht ; de ontdekking van Amerika door Columbus: de toepassing
1) Petradin Kocim, Geschichte der Psychiat. in der Türkei. Allg. Zeitschr.
f. Psych, u. psych.-gericht. Med. 84.
der boekdrukkunst (1448) ; het wetenschappelijk onderzoek van
Regiomontanus (1472) ; de astronomische waarnemingen van
Tycho Brahe; het toenemende nationale zelfbewustzijn der Euro-
peesche volkeren en den val van Constantinopel (1453) waardoor
de Grieksche geleerden uitweken naar West-Europa.
Wij herinneren voorts aan de opleving van de kunst (Michel
Angela), de wetenschap (Leonardo da Vinci) en de reformatie
(Luther).
Naast de opleving op het gebied van kunst, wetenschap, reizen,
politiek, philosophic en theologie, verschenen in 1499 de beroemde qJl,^^
publicaties van Aldi, die aan de Europeanen de authentieke werken
der Grieksch-medische classici bracht.
Deze Renaissance, hoe belangrijk ook in overig opzicht, kan niet
beschouwd worden als een mijlpaal in den vooruitgang der
psychiatrie.
Juist de Renaissance viel samen met een verfijnde wijze van
bestraffing der heksen. De laatste en verwoedste strijd der Oude
Wereld, werd op psychiatrisch terrein uitgevochten, tegen de
opkomst van de rationeele wetenschappen in.
Zoowel in de dagen van Vesalius, van St. Augustinus, als van
de Renaissance, kwam de psychiatrie achteraan. Het lichaam stond
méér in de belangstelling der geneeskunde dan de ziel en het
probleem van de ziel en de zielsziekten was niet op te lossen met
pijniging, verbranding en confiscatie. Een moedig standpunt is
vroegtijdig ingenomen door Pomponazzi (1492) te Padua. Zijn
vraagstellingen over de ziel bleven door gebrek aan methodisch-
medisch onderzoek, onbeantwoord.
De grootste strijd werd op het terrein der psychiatrie uitgevoch-
ten. Dit is niet verwonderlijk, daar het heden ten dage nog moeilijk
kan vallen, om een onpartijdig onderzoek te leiden met een mate
van geestelijke vrijheid, waarbij geen sprake is van eenige ethisch-
religieuze voor-ingenomenheid. In de 15de en 16de eeuw was dit
niet alleen moeilijk, maar zelfs onmogelijk, door het onmeedoogen-
loos religieus phanatisme en de onbegrensde emotioneele blindheid.
Voor een objectief onderzoek naar een vrije meening over den
menschelijken geest, was geen plaats. Dit toch zou het einde be-
teekenen van het oude vóóroordeel der beschavingsgeschiedenis
dier dagen: mythologie en godsdienstige traditie eischten het
monopolie op over den menschelijken geest.
Ziekte en gezondheid werden te veel geacht te behooren tot het
-ocr page 31-terrein van den godsdienst en niet tot dat van de wetenschap.
Daardoor wordt de medische psychologie uit Wier's tijd beheerscht
door de geschiedenis der heksenvervolgingen met al den aankleve
van dien.
Eerst tegen het einde der zestiende eeuw waren er zooveel
klinische observaties, dat er reden tot ernstigen twijfel over het
wezen der psychotici opkwam bij de geneeskundige wereld. Een
poging tot verbetering der opvattingen is nog gedaan door Nicolas
Lepais. Hij kwam niet veel verder dan een beschrijving van eenige
klinische observaties van geesteszieken en verviel in de theorie van
Galenus. De kennis van zijn tijd was niet rijp voor een betere
verklaring, welke eerst zou komen door mannen als Harvey, Halles
en Bichat.
Zoo werd de zestiende eeuw afgesloten met een poging om nader
tot de kennis van den menschelijken geest te komen.
De psychiater Henri Cesbron wees er op, dat de menschheid
hardleersch is: in 1810 twistte men in Rome er over of heksen
zieke of door den door duivel bezeten personen waren; in 1826
werd een geestelijke door den bisschop van toovenarij beschuldigd ;
in 1863 beweerde een zekere Home door een magisch poeder van
den grond getild te kunnen worden ; in 1875 photografeerde men
geesten ; in 1909 leefde de groote belangstelling in het occultisme
op en in den modernen tijd luistert men naar berichten van afge-
storvenen (Conan Doyle. Oliver Lodge) en tracht men het
ectoplasma te photografeeren.
HOOFDSTUK III.
BIOGRAPHIE EN KARAKTEROLOGIE VAN WIER.
Familieleden van Dr. Johannes Wier (1515—1588).
Oudersnbsp;Theodoor (Dirk) Weyer en Agnes Rhordam.
Broeders:nbsp;Arnold.
Matthias (1521—25 April 1560).
Echtgenooten : 1. Judith Wintgens, overleden in 1572.
2. Henriette Holst.
(vlgs. van der Lith : ten Holten).
Kinderen :nbsp;(uit het eerste huwelijk) :
1.nbsp;Theodoor (Dirk), jurist.
2.nbsp;Hendrik, geneesheer, overleden in 1590.
Geh. met Margarethe Buchhofen von Echt.
3.nbsp;Galenus, 1547—1619, geneesheer,
gehuwd met Theodora Holthausen in 1576.
4.nbsp;Johannes, jurist, overleden in 1610.
5.nbsp;Sophie.
IT de doopboeken van Amhem blijkt, dat aldaar op 15 Septem-
ber 1637, in het huwelijk trad, Dr. Jan Weyer, geneesheer en
burgemeester van Emmerik met Humana van der Hagen, weduwe
van Dr. Jan Pas en nicht van Dr. Herman van der Hagen 46),
stadsgeneesheer te Arnhem.
Blijkens een mededeeling van het stedelijk archief te Emmerik,
verkreeg Dr. med. Joh. Weyer op 22 Februari 1627 het burger-
recht van Emmerik. Het is niet aan te toonen of hij in Emmerik
geboren werd of van buiten de stad kwam. In 1638 wordt inderdaad
een Johann Wyer als burgemeester aangetroffen. Zijn voorganger
was Hendrik Schalich, die in 1638 ook nog aangetroffen wordt.
Zijn opvolger was Cornelis Bruins, die in 1639 het eerst vermeld
wordt. Vermoedelijk is Wyer nog geen jaar burgemeester geweest.
In dank overgenomen van den Heer F. W. van der Haagen te Amhem,
uit zijn onderzoek omtrent de familie van der Haagen.
Het is niet bekend of hij niet herkozen werd, vertrokken of over-
leden is. Het is zeer wel mogelijk dat deze Johann Wyer een klein-
zoon van Jan Wier was, doch zekerheid bestaat er niet. Zoo ja.
dan ligt het — gezien zijn voornaam — voor de hand. dat de
vierde zoon van Wier, Johannes, zijn vader was.
PERSOONSBESCHRIJVING DER
FAMILIELEDEN VAN WIER.
De vader van Wier, Theodoor. was groothandelaar in kolen en
leien Vlgs Dr. Eschbach handelde hij tevens in hop. In dien tijd
was Grave bekend om zijn bierbrouwerijen. Er is zelfs een privilege
geweest om de brouwerijen aldaar te bevoordeelen. door deze
elders té verbieden. De handel in hop is hierdoor al zeer vc^r de
hand hggend. Zijn moeder was Agnes Rhordam. Deze heden
moeten van voornamen huize geweest zijn. waardoor het mogelijk
geweest is, dat hun zonen een eerste klas wetenschappelijke op-
voeding genoten hebben. Ook uit het grafschrift van Wier, dat
zijn zonen in Tecklenburg lieten aanbrengen en dat hierna nog ter
sprake komt, lieten zij hun gegoede afkomst blijken (zie hoofdstuk
Zijn broeder Arnold wordt vermeld als „Küchenmeisterquot; van
graaf Herman van Nieuwenaar en Meuts. Een andere broeder.
Matthias, is bekend als auteur van theologische geschriften. ).
Hij was een voorlooper der reformatie en stierf te Wezel in 1560.
De eerste vrouw van Wier, Judith Wintgers, is overleden in
1572 Zijn tweede vrouw was Henriette Holst, (vlgs. van der
Lith: ten Holten). Uit het eerste huwelijk werden vier zonen en
een dochter geboren.
De oudste zoon. Theodoor (Dietrich) was jurist. Hij studeerde
te Genève in 1559. in Padua, Bologna, promoveerde aldaar in 1564
en verbleef in 1566 in Keulen. Hij werd Raad van den Keurpals
en ging in deze positie als gezant naar Engeland, Frankrijk en
Denemarken. In de politieke geschiedenis van dien tijd, wordt hij
meermalen met eere vermeld.
1)nbsp;Grondeliche Onderrichtinghe u.s.w. Frankfurt, 1579.
2)nbsp;Kluckhohn, Histor. Zeitsch. von v. Sybel. W 163. Bnd. 9. Beilage S. 65.
-ocr page 34-De tweede zoon Heinrich was geneesheer en reisde veelal met
Theodoor samen en promoveerde tegelijk met hem in Bologna in
1564. Teruggekeerd in zijn vaderland praktiseerde hij te Lemgo,
verhuisde later naar Keulen en werd in 1570 lijfarts van den keur-
vorst, waardoor hij weer vertrok naar Koblenz en Trier. Hij was
gehuwd met Margarethe Bachhofen von Echt en stierf in Keulen
in 1590.
De derde zoon Galenus, eveneens geneesheer, werd in 1547 ge-
boren. Hij studeerde te Florence, Padua en Montpellier. Tijdens
de Bartholomaeusnacht was hij te Parijs en bleef ongedeerd. In
1576 huwde hij met Theodora Holthausen.
Hij werd later, naast zijn vader, lijfarts van den Hertog van
Gülik'Kleef en Berg en werd in die functie gehandhaafd door diens
opvolger Hertog Willem IV. In 1619 overleed hij te Düsseldorf.
De jongste zoon Johannes, wordt door W. Teschenmacher ver-
meld als „Archipraefectus in Palatinati superiorequot; (opperrichter van
den Hoogen Pais). Hij overleed in 1610.
Zijn dochter Sophie wordt vermeld in een geschiedenis waarin
zij haar moeder bijstaat terwijl deze, door haar zelfbeheersching
en gezond verstand, een bezetene geneest.
De tweede vrouw van Wier is bekend uit een geschiedenis van
een vastend meisje, dat ten huize van Wier werd opgenomen en
daarbij ontmaskerd werd. Wier roemt haar om haar oprecht ge-
loof, dat van alle duivelskunstenarij gespeend was.
NAAM.
Een achttal brieven van Wier zijn aanwezig in het huisarchief
van het kasteel Bergh te 's-Heerenberg.
Hij onderteekende deze zeer duidelijk met „Johan Wierquot; (zie
de afdruk van een brief van Wier).
EHt kasteel werd in 1939 door brand verwoest en wordt weer opgebouwd.
Het archief bleef gespaard. 167)
De achternaam is duidelijk één lettergreep met de punt op de i
en zonder trema op de e.
Op grond van deze authentieke gegevens heb ik in dit geschrift
den naam Wier gebruikt.
Op de keerzijde van deze brieven is door een secretaris de datum
van ontvangst genoteerd en zijn naam vermeld, waarbij al direct
een wijziging gebruikt werd in „Weyerquot;. Dit zou er op wijzen, dat
de uitspraak van zijn naam, gelijk dr. Eschbach verdedigt, twee
lettergrepig was.
De naam Piscinarius is waarschijnlijk kort gebruikt en wel
tijdens zijn verblijf in Parijs. Er wordt uit dien tijd een gedicht aan
Wier toegeschreven, dat van dezen naam voorzien is (zie voorts
onder „Nationaliteitquot;).
GEBOORTEPLAATS.
Jan Wier, (ook genaamd Wier, Wyer, Weier, Weyer. Wierus.
Wyerus, Piscinarius) werd in 1515 of in den aanvang van 1516,
te Grave aan de Maas, in het hertogdom Brabant, geboren. Over
zijn geboorteplaats bestaat verschil van meening naar aanleiding
■ an een grafschrift, ^ dat door zijn zonen aangebracht werd en
waarvan de aanvang luidt:
8. Christo S.
„Joannes Wierus, Nobili Zelandiae
inundatae, Familia ortus ...............
Door Mr J. Verheijen van Citters is verondersteld dat bij het
vergaan van een gedeelte van Zuid- en Noord-Beveland, een plaats
op het laatst genoemde eiland, Wieringerland geheeten, onderge-
loopen is. Hij oppert de mogelijkheid, dat het geslacht Wier aan
deze plaats zijn naam onrieend heeft. Intusschen ontbreken alle
nadere gronden voor deze veronderstelling. Met Fokker ben ik van
meening, dat men aan de buurtschap (de vroegere heerlijkheid)
Zeeland bij Grave, de voorkeur moet geven.
1)nbsp;piscina = vijver = (Duitsch) weyer.
2)nbsp;Zie Hoofdstuk III.
-ocr page 36-Het is zeer aannemelijk, dat deze streek bij de Maas voorheen
herhaaldelijk door watersnood geteisterd is geweest. Voorts ver-
schenen in 1538 gedichten van zijn hand, waarbij zijn geboorte-
plaats Grave genoemd wordt: „Joannes Piscinarius, Gravianus,
Brabantus, edidit Poëmata sacra Parisiis 1538, typis Colinaei.
Valerius Andreas, Biblioth. belgica, 1643.
NATIONALITEIT.
In aansluiting aan de beschouwing over de geboorteplaats van
Wier 60, 100, 108, 119, 147), waaruit blijkt, dat hij in elk geval
Nederlander van geboorte was, is het van belang op zijn nationali-
teit nader in te gaan, in verband met de nog betrekkelijk kort-
geleden gedane pogingen om hem tot Duitscher te verklaren. Door
wijlen prof. van Leersum is hier tegen te velde getrokken in een
verhandeling ter gelegenheid van de herdenking van zijn vier-
honderdsten geboortedag (welke datum niet nauwkeurig bekend
is) in het Ned. Tijd. voor Geneeskunde 1916, II A. blz. 963.
Van Leersum zegt daar :
„Hoe waardeerend ook, toch bevat de rede van Dr. Hol-
länder een paar wanklanken, die het vaderlandlievend oor
pijnlijk treffen. In de eerste plaats spreekt hij nog altijd van
„Johann Weyerquot; en verder deelt hij zijn toehoorders dit
mede : Er (Weyer) zählt sich selbst zur deutschen Nation
und nennt die deutsche Sprache unsere Sprache.
Ziedaar dus, — evenals een jaar tevoren op Vesalius en
bij een vroegere gelegenheid op Rembrandt Harmensz van
Rijn — ook op onzen Wiër beslag gelegd. Hoewel ons de
borst opzwelt, bij de gedachte, dat wederom een van Neder-
landschen stam wordt waardig gekeurd om in de groote
Duitsche natie te worden opgenomen, zoo zien wij ons om
verschillende redenen genoodzaakt voor deze eer te bedanken.
Eigenlijk heeft men hier te doen met een oude, door een
andere, zeer verdienstelijken biograaf van Wiër, den med.
prof. Binz te berde gebrachte zaak, die naar wij meenen op
deugdelijke gronden, door Dr. Eschbach naar het rijk der
fabelen is verwezen, maar nu weer is opgerakeld. Dr. Hollän-
der wijst geen nieuwe gezichtspunten aan, tenzij dan dat
Dr. E. Holländer, Berliner Klin. Wochenschrift 1916; no. 17.
-ocr page 37-Wier zelf zich tot de Duitsche natie zou hebben gerekend.
Wellicht heeft hij het oog gehad op deze uitlating in de
voorrede der Duitsche vertaling van „De praestigiis daemo-
nemquot; van 1567 : „Auff das ich aber solt scheinen diss nicht
mit Worten heimlich ausszubreiten (namelijk zijn veroordee-
ling der heksenprocessen) als were ich meiner sachen nicht
gewiss, so hab ich diss mein bedencken vormals in fünf
Bücher zu Latein in truck ausgeben lassen, damit der gantzen
Christenheit in dieser Sachen möchte gedient werden. Nu
aber hab ich auff ansuchen vieler dapfferer ansehenlicher
Adentlicher und anderen Personen diss mein vorgeben vnd
bewerung dem Vatterland vnd gantzer Teutscher Nation zu
wolgefallen, in sechs Bücher mit weiterm bericht in Teutscher
Sprache beschreiben vnd aussgehen lassen, auff das ein jeder,
fürnemlich alle Christliche loblichc Obrigkeit meinen grundt
lesen vnd erkennen vnd nach erkentniss der warheit vrtheilen
magquot;.
Afgezien van het feit, dat de begrippen van den toen-
maligen tijd omtrent natie en taal, en in het bijzonder wat
betreft de uitdrukkingen Dietsch en Duitsch, te vaag waren
om juiste gevolgtrekkingen toe te laten, verkrijgt een ver-
klaring als de bovengenoemde pas wezenlijke waarde door
overeenstemming met de feiten.
De lezer oordeele nu zelf wat daarvan aan is. Niemand
trekt in twijfel — ook Binz 16) niet, uit wiens doorwrochte
levensbeschrijving Dr. Hollander 76) heeft geput —, dat
Wiër geboren is te Grave aan de Maas, waar zijn vader „een
zwaren handel in kooien en leyenquot; (Scheltema 149) en in
hop (Eschbach 57) dreef. De aanhef van de „Vita Joannis
Wiëriquot; waarmede de „Opera omniaquot; (Amsterdam 1660)
wordt ingeleid, luidt aldus :
„Germania est universa in superiorum amp; inferiorum
distributa : quae Belgium amp; Gallia Belgica appellatur. In hac
natum accipimus Joan. Wierum Latino cognomento Piscina-
rium, quo apud exteros notior fuit, domo honestissima, patre
Theodoro, metre Agnete, sub annum Christi millesimum
quingentesimum, decimum quintum in oppido circa Mosam ad
Brabantiae limites sito, Gravia nuncupatoquot;.
Wij behoeven den lezer er niet aan te herinneren, dat Grave
nooit Duitsch is geweest. Deze zeer oude vesting, welke in
de 12e Eeuw door een der heeren van Kuyk moet zijn ge-
sticht is na herhaaldelijk van meester te zijn verwisseld, ten
slotte door Philips II aan het huis van Oranje in pand ge-
geven.
Ook Wier's taal drukt den stempel op zijn afkomst. Zijn
moedertaal was het merkwaardige „Oosterschquot; of Oostmiddel-
Nederlandsch, het idioom, dat in het Geldersche en Overijs-
selsche en in het land van Munster werd gesproken. Het had
voorzeker veel met Hoog duitsch gemeen, maar meer nog met
het Nederlandsch en met het „Nederrijnschquot;, dat als een
Nederlandsche tongval moet worden beschouwd.
Voor zijn zelfstandigheid pleit, dat Veluanus er zich van
heeft bediend bij het schrijven van zijn beroemde: „Der leken
wegwijzer ' (1554) en ware het niet, dat de centraliseerende
arbeid van Karei II, die zijn Nederlandsche erflanden tot
één geheel wilde maken, zijn ontwikkeling in den weg gestaan
had, dat zou dit „Oosterschquot; wellicht een langer leven be-
schoren zijn. Er zijn eenige brieven van Wier bewaard ge-
bleven, die in dit Oostersch zijn vervat en deze zijn met:
Johan Wier geteekend. (Zie bijlage 3).
Die onderteekening brengt ons op een ander punt, waarin
wij Nederlanders met Binz moeten verschillen. De lezer zal
al opgemerkt hebben, dat Binz (en in navolging van hem
ook Dr. Hollander en andere Duitsche geleerden) in plaats
van Wier, Weyer schrijven. Hij heeft deze vrijheid in dezer
voege toegelicht:
„Wie der Name von uns zu schreiben ist, kann nicht
zweifelhaft sein, da er in des Mannes deutschen ,,Artzney-
buchquot; von 1583 auf den Titel und am Schluss der Vorrede
Johann Weyer lautet. So wurde er also auch bei Lebzeiten
genannt. In Niederdeutschland mag man ihn Wier genannt
haben, woraus dann lateinisch Wieras wurde. Wi-er ist im
Mittelhochdeutsch und Altholländischen unser Weier
(nach Johannes Franck), das heutige holländische vijver.
Aus Wi-er und Weyer leitet sich Piscinarius her. Ganz
unrichtig ist die häufig vorkommende einsilbige Schreibung
und Aussprache Wier. Das heutige holländische „wierquot;
heisst Seegras und konnte unmöglich zu jener Lateinisie-
rung führenquot;.
Is het niet kostelijk ? Het kan best zijn, dat men in Neder-
-ocr page 39-duitschland van Wi-er heeft gesproken, maar...... Alsof dit
niet de deur dicht deed!
Gelukkig denkt in Duitschland niet iedereen als Binz en
Holländer. „Wierquot; schreef Dr. Eschbach, 57) „Wier wurde
und wird er bis heute in seinem Vaterlande genannt und
geschrieben; auch wir müssen ihn deshalb so nennen und
schreibenquot;.
Tot zoover Prof. van Leersum.
LEVENSLOOP.
De eerste jaren, van zijn jeugd bracht Wier in zijn geboorte-
plaats Grave 132, 144) door en ontving daar het elementaire
onderwijs. Reeds vroeg verliet hij het ouderlijk huis en bezocht de
beroemde school van ]an Hendrik Coolen in 's-Hertogenbosch,
waar hij de klassieke talen leerde. Als leeraar vermeldt hij Hunes
■uit Leuven.
Op vijftienjarigen leeftijd trekt hij dan naar Antwerpen, ®) waar
toenmaals Heinrich Cornelis Agrippa von Nettesheim 2, 118) ver-
bleef, de heftige bestrijder van den heksenwaan. Deze wordt zijn
leermeester en de leerstellingen van dezen vermetelen strijder (die
o.m. door zijn koene verdediging een boerin aan den rechter en
daarmee aan den brandstapel onttrokken had) zouden Wier ge-
durende zijn geheele leven tot richtsnoer blijven.
Agrippa werd den 14den September 1486 te Keulen geboren
en studeerde aan de universiteit aldaar. Juist in die dagen en in
dezelfde stad ontstond het bekende werk : Malleus maleficarum
(Heksenhamer), welke de waanzinnige en afschuwelijke crimineele
procesvoering tegen de vermeende heksen bevatte. Dit werk is te
beschouwen als de in wettelijken vorm gegoten inhoud van den
beruchten bul van paus Innocentius VIII, welke onmenschelijk veel
leed, vnl. in Duitschland, veroorzaakt heeft.
Alle leed, veroorzaakt door de heksenprocessen, was Agrippa
1) 24, 35, 45, 47, 48, 49, 57, 66).
De praestig. daemon, lib. I, cap x. par. 7.
H. Morley, The life of Henry Cornelius Agrippa von Nettesheim. London
1856, vol. II, pag. 250. Deze zegt: „Pupils sought his instruction;, one of
them was John. Wier, son of a citizen of Gravelines, who became a illustrious
scholar and physician. He was a boy of fourteen or fifteen when in Agrippa s
Housequot;.
bekend en zijn gevoelens tegen dezen onnatuurlijken gang van zaken
werden versterkt toen hij Keulen verhet en in Würzburg kennis
maaktë met Johannes Thrithemius 15) (1462—1516), die sedert
1506 abt was van het klooster St. Jacob aldaar.
In 1500 had Thrithemius reeds zijn „Steganographiaquot; (geheim-
schrift) voltooid. In de voorrede van dit werk protesteerde hij tegen
de tot hem gerichte beschuldiging van tooverij. Hij werkte behalve
aan zijn polygraphie en mystieke chronologie, toenmaals aan een
nieuw boek „Antipalus maleficiorumquot; (de tegenstander der
tooverij). Bij een bezoek aan Berlijn in September 1505, aan den
keurvorst van Brandenburg, Joachim I, stichter der universiteit te
Frankfurt a/d Oder, had hij de opdrachti gekregen, dit werk te
volbrengen. Op 14 Mei 1506 keerde hij van Berlijn terug en ont-
moette in Gelnhausen nog den merkwaardigen Dr. Faust, die zich
noemde „Magister Georg Sabillicus, Faust Junior, Born der
Nekromantiker, Astrologen, zweiter Magus, Chiromantiker, Agro-
mantiker, Pyromantikcr und in der Wasserkunst der Zweitequot;. Hij
kwijtte zich zoo snel van zijn taak, dat het werk den 16den October
1508 voltooid was.
Hij noemt daarin de toovenaars, met name de vrouwen onder
hen, een afkeurenswaardig geslacht en onderscheidt en beschrijft
vier soorten van heksen. Hoewel hij veel verwerpt zooals de ver-
andering van menschen in dieren en natuurlijke gebeurtenissen in
het juiste hcht tracht te plaatsen, staat zijn opvatting grootendeels
nog op denzelfden trap als de inhoud van den Heksenhamer.
Thrithemius vermaakte Agrippa een afschrift van zijn (toen nog
niet uitgegeven) Steganographia en oefende aanvankelijk veel
invloed op hem uit. Op zijn aandrang voltooide Agrippa op 23-
jarigen leeftijd zijn werk : ,,De Occulta Philosphiaquot;, dat hij op
rijperen leeftijd als een voor zijn tijd verlicht man zou herroepen.
De inhoud bestond uit een verhandeling over de zoogenaamde
natuurlijke en hemelsche magie, welke hij als de afsluiting der
philosophie en als den weg tot waarachtige vereeniging met God
beschouwde. Het werk bevat een zeer groote feitenkennis, gekruid
met een avontuurlijke fantasie en brengt de joodsche kabbalisten
(een mixtum compositum van oud-hebreeuwsche bijbelwijsheid,
Oostersche astrologie en Grieksche philosophie) naar voren. Het
geheel bevatte echter geen origineele denkbeelden van eenige be-
teekenis.
Na veel avontuurlijke omzwervingen, waarbij hij in Dole pro-
-ocr page 41-fessor in de godgeleerdheid was, met keizer Maximihaan I tegen
de Venetiërs vocht en in Pavia college gaf, werd Agrippa in
1519 stads-secretaris en advocaat-generaal in Metz. Daar vierden
de heksenvervolgingen hoogtij. Zijn denkbeelden waren toen geheel
verlicht en bleek hij een overtuigd tegenstander van de inquisiteurs
te zijn.
Agrippa laadde meer en meer verdenkingen op zich, de bescher-
mer der heksen te zijn, zoodat hij de wijk moest nemen en in
Freiburg als geneesheer ging practiseeren, daarna in Franschen
krijgsdienst trad en tenslotte te Brussel in de gevangenis kwam.
Na zijn bevrijding werd hij keizerlijk archivaris en histiograaf
bij de regentes Maria en nam later de wijk naar Antwerpen. Daar
werd Wier in 1530 zijn leerling en schreef Agrippa zijn verlicht
werk : „De incertitudine et vanitate scientiarumquot;, waarin hij zijn
jeugd-denkbeelden uit ,,De Occulta philosophiaquot; herroept. Zijn
Parijsche vriend, pater CL Deodatus, schreef hem : „Ein andren
Grund, weshalb viele böse und unwissende menschen, die feind
sind, ist hauptsächlich weil du neulich das der Zauberei angeklagte
Weib so kräftig und nachhaltig verteidigt und dem Ketzer — und
Hexenrichter diese Beute entrissen hast. Du aber harre aus in
dem Verteidigen der Wahrheid und bleibe tapfern Herzen ge-
genüber dem wahnsinnigen Hasz der Unwissenden, damit die
Wahrheit hell aufleuchten mögequot;.
In 1532 vertrok hij met Wier naar Bonn. Daar studeerden beide
ijverig en correspondeerde Agrippa met vele vooraanstaande
personen. Later trok hij weer naar Zuid-Frankrijk en werd door
koning Frans I nog korten tijd in Lyon gevangen gezet.
Den 18den Februari 1535 overleed hij arm en verlaten in een
herberg te Grenoble.
Begin 1534 had Wier de stad Bonn verlaten ten einde zijn studie
in de geneeskunde in Parijs te volbrengen. De hoofdstad van
Frankrijk was onder de regeering van Frans I, de beschermer van
kunsten en wetenschappen, het verzamelpunt van geleerde vreem-
delingen. 28) Wiet vermeldt daar ontmoet te hebben Johannes
Philippson uit Schleiden (Sleidanus) ; Johannes Sturm (Sturmus) ;
Gerardus Faber Cadurcanus; Vitalis Besumbaeus; Michael uit
Villanova in Catalonië en Joachim uit Provence. Nog hetzelfde jaar
vertrok hij naar Orléans. !
Tijdens zijn verblijf in Orléans, wordt hij belast met het toezicht
en het onderwijs van Natalis en Johannes Ramard, zonen van
Natalis Ramard, lijfarts van koning Frans I en tevens van diens
zuster, koningin Margaretha van Parma. Met deze pupillen ver-
trok hij eenige maanden later naar Parijs, waar hij tevens zijn
eigen studie voortzet. Hij is geheel vervuld van de hooge roeping
van het artsenberoep. Dit is voor hem de door God gestichtte, in
het Oude- en Nieuwe Testament hooggeroemde kunst en hij prijst
haar als „medicina, omnium artium et sacratissima et utihssima et
cumprimis in conservando genere humano, si quid aliud
necessariaquot;.
Tijdens zijn verblijf in Parijs, schijnt hij in 1538 zijn „Poëmata
Sacraquot; 137) geschreven te hebben. Deze gedichten verschenen bij
Colinaeus in Parijs onder zijn latijnschen naam Piscinarius.
Nog eenmaal komt Wier terug naar OrIéans en promoveert daar
in 1537 tot doctor in de medicijnen, wat hem het recht tot uitoefe-
ning van de geneeskunde gaf. Hij reisde later over Parijs, waar
hij in 1538 het genoemde gedicht verzorgde, naar zijn ouderlijk
huis in Grave terug.
Wat zijn overig verblijf in het buitenland betreft, geven eenige
schrijvers aan, dat Wier,groote reizen maakte naar de kusten van
Afrika en naar Creta. Uit zijn eigen mededeeling in het 2de boek,
15de hoofdstuk, zou n.1. van deze reizen blijken. Met Binz meen ik
dit te moeten tegenspreken op grond van de gegevens in het in
1660 te Amsterdam uitgegeven „Vita Wieriquot;. Door een onvol-
doende scherp gescheiden opeenvolging van druk, heeft men over
het hoofd gezien, dat waar hij spreekt van „ich habe in Tunis
gesehen...... ich erinnere mich aus Fezquot;, enz. Johannes Leo (ge-
naamd Africanus) aan het woord is en niet Wier.
In zijn, door hemzelf verzorgde, zesde uitgave van zijn hoofdwerk
van 1583, begint de aangehaalde zin niet op een nieuwe alinea. In
de, nä zijn overlijden verschenen uitgaaf van 1660, is dit wel
het geval.
Evenals de Afrika-reizen, behoort ook de vermeende reis naar
Creta m.i. niet aan Wier toegeschreven te worden. (Zie ook bij
Binz).
Creta behoorde toenmaals aan Venetië. Uit zijn eigen hoofdwerk
(,4de boek, 16de hoofdstuk) komt men tot het besluit, dat niet
Wier zelf, doch de door hem aangehaalde geneesheer bedoeld
wordt.
Volgens Binz zou dit zijn Alexander Trallianas, geneesheer aan het hof
van Byzantië.
Over het verbhjf van Wier, na zijn terugkeer uit Parijs en vóór
zijn aanstelHng tot stadsgeneesheer in Arnhem, verkeert men in
het onzekere. Tusschen de jaren 1538 en ongeveer 1540 moet hij
gehuwd zijn met Judith Wintgens. Zijn oudste zoon Theodoor
was in 1559 medisch student in Genève, terwijl hij de naam van
zijn vrouw vermeldt in zijn hoofdwerk (De Prestigiis Daemonum,
5de boek, hoofdst. 18, paragraaf 2; blz. 404 in ,,Opera Omniaquot;).
Waarschijnlijk heeft Wier zich toen in zijn geboorteplaats Grave
of in de naaste omgeving gevestigd. In zijn hoofdwerk vermeldt
hij n.1. de vernieling van den oogst op zijn landerijen gelegen in
de heerlijkheid Ravenstein, door een zware hagelbui (3de boek,
hoofdstuk 16, paragraaf 27; blz. 219 in „Opera Omniaquot;).
Voorts verhaalt Wier een en ander over de mondelinge mede-
deelingen van kapelaan ƒ. van Drosten, omtrent den aarts-toovenaar
Faust, die op het kasteel Batenburg, kort voor 1540, verbleef en
daar o.a. gedurende eenigen tijd gevangen gehouden werd.
Over het verblijf van Faust 4, 78, 168, 169) in Gelderland,
worden wij uitvoerig ingelicht door Dr. B. H. van 't Hooft in de
„Bijdragen en Mededeelingenquot; van de Vereeniging Gelre, 1930,
deel 33. Daaraan is het volgende ontleend :
Faust is geen legendarische figuur, zooals wel beweerd
is. Hij werd geboren in het stadje Kundling, studeerde
magie te Krakau, waar deze wetenschap openlijk onderwezen
werd en paste zijn kunst met veel bedrog in Duitschland toe.
Wier noemt hem den ,,magus infamisquot;. De kenmerkende
trek van Faust's tijd was, de sterke ontwikkeling van het
individualisme. Men zocht bevrijding van alle banden op
godsdienstig, maatschappelijk en intellectueel terrein. In een
koortsachtige drang naar kennis, moesten de natuurweten-
schappen openbaring brengen. De bestudeering van de oud-
joodsche kabbala moest Reuchlin de oplossing van de wereld-
raadsels brengen ; de natuurphilosophische dweperijen van
Paracelsus Werden geestdriftig aanvaard; occulte weten-
schappen vonden bij geleerde en ongeleerde beoefenaren vele
aanhangers; weggeloopen van de leerscholen trokken de
studenten als wonderdokters, waarzeggers en duivelbezweer-
ders het land door.
P. Marchand, Dictionaire historique, A la Haye, chez Pierre de Hondt,
1758, dl. 1, blz. 249.
Johannes Tritheim schrijft zijn „Steganographiaquot;, Paracelsus
spot met de duivelbezweerders, maar beweert zelf contact te
hebben met de geesten. In dezen tijd van gisting valt het
leven van Faust. Melanchton was een tijdgenoot van Faust
en zijn leerling Johannes Manlius heeft veel over hem mede-
gedeeld. Ook Wier doet in zijn hoofdwerk mededeelingen
over Faust. In den vierden druk (1568) van zijn werk „De
Praestigiis Daemonum, etc.quot;, dat nooit een Nederlandsche
vertaling mocht beleven (hoezeer ook verdiend), komt een
verhaal over Faust voor. Hij stelt daarin het bedrog van Faust
aan de kaak, zooals Wier overigens zijn geheele leven tegen
bedrog en onnatuur gestreden heeft. De vertaling van zijn
mededeeling luidt als volgt, (naar van 't Hooft) :
„Johannes Faust geboren in het stadje Kundling, stu-
deerde magie. Eenige jaren vóór 1540 heeft hij in ver-
scheidene plaatsen van Duitschland onder groote belang-
stelling deze kunst met allerlei leugens en bedrog uitge-
oefend. Door ijdele praterij en belofte bereikte hij alles.
Met één voorbeeld wil ik aan den lezer zijn kunsten toonen,
onder voorwaarde, dat hij mij eerst belove, hem niet na
te volgen. Op een misdaad namelijk betrapt zijnde te
Batenburg aan de Maas, aan de grenzen van Gelderland,
werd hij gedurende de afwezigheid van Baron Herman i)
welwillend behandeld door diens kapelaan, heer Jan van
Dorsten, omdat hij dezen, die een goed maar niet al te
schrander man was, de kennis van vele dingen en allerlei
kunsten beloofde. Daarom ook schonk hij Faust, die
bijzonder op wijn gesteld was, zooveel van dezen drank,
dat het vat leeg raakte. Toen Faust dit merkte en de
andere vertelde, dat hij naar Grave moest om zich te
laten scheren, beloofde hij hem, als hij voor meer wijn
zorgde, een andere buitengewone kunst, om namelijk zon-
der van een scheermes gebruik te maken, den baard weg
te nemen. Toen deze voorwaarde aangenomen was, deed
hij hem zijn baard inwrijven met arsenicum zonder hem
ook maar het minst omtrent het preparaat mede te deelen.
Na deze inwrijving volgde er zoo'n hevige ontsteking, dat
niet alleen de haren, maar ook de huid met het vleesch
Herman II van Bronckhorst, heer van Batenburg.
-ocr page 45-verbrandde. Vol ergernis heeft hij mij dit meer dan eens
verhaaldquot;.
In den derden druk van Wier's werk (1566) komt de passage
omtrent Faust nog niet voor. Waarschijnlijk omdat het werk van
Manlius over Melanchton, waarin het werk van Faust beschreven
wordt en hetwelk Wier's herinneringen op frischte, eerst in 1563
verscheen. Het bezoek van Faust aan Batenburg viel kort voor
1540 vlgs. Wier. Zijn bekendheid met den kapelaan Jan van
Dorsten doet vermoeden, dat Wier vóór zijn benoeming in Arnhem,
in de omgeving van Grave of Ravenstein practiseerde. In de voor-
rede van zijn „Artzneyboekquot;, vermeldt Wier de behandeling van
patiënten met ernstige en nieuwe ziekten en zijn voorspoedige
resultaten ,,durch Gottes Genade mit sonderlichen Segenquot;.
Bij van 't Hooft treffen wij tevens den vergelijkenden tekst afge-
drukt van het verhaal omtrent den bedrogen kapelaan, zooals dat
gegeven wordt in één der Duitsche vertalingen (1586) van Wier's
hoofdwerk en zooals dit voorkomt in het Faustboek.
Het is bijna letterlijk overgenomen ; het laatste bevat enkele
hatelijke toevoegingen tegen de roomsche geestelijkheid.
VERBLIJF TE ARNHEM.
In 1545 wordt Wier benoemd tot stadsgeneesheer in Arnhem.
Bij van Hasselt leest men : „Bij de Magistraet was in 't jaar
1545, by guetduncken ende advyse van den Stadhouder, aange-
nomen Mr. Johan Wyer Medicijn, en dat op eene jaarwedde van
honderd Car. guldens ; dan omdat derselven Stadt, avermits haere
groete armoede ende verloop, beswaerlick viel die selve kosten te
vervullen, zo vergunde Keyser Karei in 't jaar 1548 tot verlichting
hier in achtien rijder guldenen. De Stad hier mede, zo het schijnt
niet genoeg geholpen zijnde, hieldt dit tot het jaar 1552 uit, en
moest toen haar tractement opzeggen. Ende Wyer daarop de stad
verlatende en gaande in dienst van den Hertoch van Cleef over.
zo moesten de Arnhemmers toen een gansch jaar zonder genees-
heer zitten, ende alst hem Luyden van moede was, den Medicin
van Deventer of ft Cleue haelenquot;.
1) Historia von D. Johann Pausten, Frankfurt a/M. 1587. Opnieuw uitge-
geven door R. Pefsch: Das Volksbuch von doctor Paust, 2e Auflage Halle
a/Saale 1911.
van Hasselt, Kroniek van Arnhem 1790.
Kleef.
In Arnhem 50, 110, 124, 125, 126, 127, 142) vond Wier een
dankbaar terrein voor zijn studie van allerlei toover- en heksen-
kunsten, waarvoor zijn blik gescherpt was door zijn verblijf bij
Agrippa. Men bracht hem personen die steenen, naalden, stukken
ijzer, lappen en haar uitgebraakt zouden hebben en voorgaven, dat
de duivel hen deze voorwerpen in de maag getooverd had. Wier
onderzocht deze menschen en kwam tot het besluit, dat alles be-
rustte op leugen en bedrog en dat de voorwerpen, indien ze werke-
lijk uitgebraakt werden, niet dieper dan in den mond gezeten
hadden. Een zestienjarig meisje, dat door haar vader naar Wier
gebracht werd met dezelfde klachten, zou ziek geworden zijn, door
het gebruik van wijwater, dat van de koster in Amersfoort gekocht
werd. Zij verklaarde tenslotte, dat de bron van haar ziekte gelegen
was in haar moeder en twee andere vrouwen, die als heksen op-
gepakt waren. Het schijnt, dat de stedelijke regeering hem onder-
steund heeft in zijn pogingen om toovenaars en zwendelaars te
ontpoppen. Hij looft de uitwijzing van een waarzegger Joachim,
daar zulk gespuis slechts ruzie stichtte en brave menschen ver-
loochende.
Hij beval deze oplossing ook aan in het geval van den duivels-
bezweerder Jodocus de Rosa uit Kortrijk. Deze toonde een ring,
waarin hij den duivel door bezweringen besloten had en welke
laatste bereid was, elke vijf dagen uitsluitsel te geven over zaken
en personen. Hij had boeken met talrijke goddelooze toover-
formules bij zich en gaf voor niet alleen natuurlijke ziekten van
die door hekserij te kunnen onderscheiden, maar deze ook te
kunnen genezen. De stedelijke regeering bemoeide zich spoedig met
dezen exorcist, nam hem gevangen en het den 14den Juli 1548,
onder algemeen gehoor, op de markt zijn ring stukslaan en zijn
boeken verbranden. Bovendien moest hijzelf de executie betalen
en zoo spoedig mogelijk de stad verlaten.
Wier werd over een uitgestrekt gebied van den Nederrijn als
een bekwaam arts bekend en zijn roem drong door tot aan het
Hof van Kleef. Door tusschenkomst van den kanselier Konrad van
Heresbach, werd hij beroepen tot lijfarts van den Hertog Willem
III 73) van Kleef, Gülik en Berg. Het was Wier bekend dat
aan het Kleefsche Hof, het streven naar vrijheid van den geest
Dit is het Duitsche Berg, niet te verwarren met het gelijknamige Hol-
landsche graafschap.
meer en meer veld won. Hij bedacht zich niet lang en aanvaardde
in 1550 zijn betrekking als lijfarts van den Hertog, welke hij tot
zijn levensavond met groote toewijding vervullen zou, waarbij
hij zijn geheele persoon ter beschikking stelde ten dienste van de
geneeskunde en de bestrijding van het bijgeloof, alles ten bate van
de lijdende menschheid. Dank zij de hooge bescherming en de
verlichte opvattingen van zijn gebieder, was zijn positie mogelijk.
Zonder deze hooge hulp, zou zijn edel streven hem zeker het leven
gekost hebben.
VERBLIJF AAN HET HOF VAN DEN
HERTOG VAN KLEEF.
Wiltem III 13, 173, 177) volgde op 23-jarigen leeftijd zijn
Vader Johan III op, als hertog van Kleef, Gülik en Berg. Aan
het Hof van zijn vader waren Erasmus en zijn aanhangers in hoog
aanzien geweest. Door Dr. Konrad Heresbach 176) had de jonge
Willem een voortreffelijke opleiding genoten en deze, zijn eenigste
leermeester, werd de raadsman van de jonge vorst. Helaas kwam
er veel leed over het land in de eerste jaren van zijn regeering.
Van 1542—'43 woedde de Geldersche oorlog en deze werd, na
wisselende wapenroem besloten door het Verdrag van Venlo
(7 September 1543), waarbij Gelre en Zutphen aan zijn macht
ontvielen. De hertog verloor bovendien zijn moeder, Maria van
Gülik (29 Augustus 1543). Zijn huwelijk met de 12-jarige Jeanne
d' Albert, de eenige dochter van Koningin Margaretha van Navarra,
werd in 1545 ontbonden. Den 18den Juli 1546 werd zijn huwelijk
met Maria, dochter van koning Ferdinand, te Regensburg feestelijk
gevierd.
Hiermede waren de moeilijke jaren overwonnen. Vrede en wel-
vaart deden hun intrede in het vorstendom ; minister Heresbach
spande alle krachten in om de rechtsorde te vernieuwen en om
geleerde scholen te stichten, waarin men een belang voor de volks-
welvaart zag en om de kerkelijke reformatie te bevorderen door
de stichting van een afzonderlijke landskerk. Reeds in 1545 kon
de beroemde Latijnsche school te Düsseldorf gesticht worden, welke
onder leiding van den humanist Johannes Monheim kwam te staan.
De kroon op het werk der schoolhervorming zou de stichting van
een universiteit in Duisburg zijn, waarvoor het ontwerp tot in
bijzonderheden bestudeerd werd en waarvoor als hoogleeraren
geleerden aangewezen zouden worden, die reeds aan het Hof ver-
bleven, als Sturm en Sleidanus.
De vorst verbleef gewoonlijk in het prachtige slot te Düsseldorf,
welk verblijf af en toe onderbroken werd met een rustpooze te
Kleef of te Hambach bij Gülik, waar een idyllisch jachtslot stond.
Zijn Hof deed denken aan Weimar in Goethe s tijd. Omgeven
door een uitverkoren aantal geleerden, verleende de vorst aan
menig vrijzinnig talent, dat de door religieuze twisten bewogen
Nederlanden moest verlaten, gastvrijheid. Naast minister Heresbach
leefden aldaar : de kanselier Heinrich Bars (genaamd Olisleger),
Johannes Gogreve,, de jurist Johannes von Flatten, de rechters
Andreas Masius en Aegidius Mommer, de theoloog en oriëntalist
Georg Cassander; de hofprediker Gerhard Veltius; de jurist en
philoloog Hermann Cruserius; de geograaf en mathematikus
Gerhard Kremer (genaamd Merkator). De geneeskunde werd ver-
tegenwoordigd door de lijfartsen Reiner Solenander uit Büderich
(sedert 1559), Johann Echt, — de vriend van Melanchton — en
Johann Lithodius. Daarenboven verbleef er de hofdichter Karl
Uitenhoven.
In deze uitverkoren kring deed Jan Wier zijn entreé. Het waren
wel zeer bijzondere en gelukkige omstandigheden, welke hij als
wetenschappelijk, ernstig en volhardend werker, vol enthousiasme
en met een helderen blik voor zijn vak, aanhanger van het huma-
nisme en strijder voor de reformatie, mocht aantreffen aan het
Kleefsche Hof, waarbij hij nog mocht rekenen op de hooge be-
scherming van zijn gebieder.
Wier wijdde zich dadelijk met hart en ziel aan de reformatie.
Daarnaast behartigde hij met zijn collega Solenander en minister
Heresbach, de openbare gezondheid. Wier vond tevens ge-
legenheid zijn talrijke geschriften uit te geven. In de opdracht van
zijn hoofdwerk aan hertog Willem, vraagt hij : „wat kunnen alle
theologische tegenstrijdigheden over het ceremonieel ritueel, over
de interpretatie van gedeelten uit de Heihge Schrift ons en ons
geloof brengen wanneer wij niet ä priori de grootste vijand van
het geloof, — het bijgeloof —, overwinnen ?quot; Hij noemt de gods-
dienstige twistpunten veel minder schadelijk, dan het voortwoeke-
rende bijgeloof, dat zich ook in het Hertogdom in den vorm van
heksenwaan en heksenprocessen openbaarde. Aldus begon de kiem,
door Agrippa gelegd, te ontluiken.
In de jaren 1499, 1500 en 1502 hadden reeds heksenprocessen
-ocr page 49-plaatsgevonden in het gebied van hertog Willem. Uit de eerste helft
van de 16de eeuw zijn ons maar weinige heksenprocessen bekend
in het gebied van den Nederrijn. Het bijgeloof heerschte toen echter,
evenals waar ook, zeer rijkelijk. Wier vreesde, dat het vuur van de
elders opgerichte brandstapels, maar al te gemakkelijk kon over-
slaan, wanneer niemand blijvend stelling nam tegen deze onmensch-
waardige veroordeelingen. Juist door zijn medische kennis vermocht
hij menig schijnbaar onverklaarbaar en daardoor op rekening van
hekserij geschoven gebeurtenis uit natuurlijke oorzaken te verklaren.
Hij besloot te helpen, te strijden en te volharden in de voltooiing
van zijn hoofdwerk. Dit heeft hem voor de nakomelingschap
onsterfelijk gemaakt.
In de opdracht van dit werk aan hertog Willem zegt hij o.m. :
„Terwijl de theologen over deze goddeloosheid zwijgen en
een oog toedrukken, terwijl de geneesheeren de bijgeloovige
opvattingen over de oorzaken der ziekten en de goddelooze
middelen tot genezing dulden, terwijl de juristen geheel ver-
laten ideeën opstellen, welke zij zonder onderzoek en tegen-
spraak aangenomen hebben, terwijl tenslotte niemand zijn
stem verheft om zich over de menschheid te erbarmen en de
weg wijst in dit groote labyrinth of minstens tot genezing
van de doodelijke wonden een hand uitsteekt: daar heb ik
het de moeite waard gevonden met mijn stem, anderen uit
hun lethargie te wekken en deze moeilijke zaak, welke ons
christelijk geloof den grootsten smaad oplegt, door een
nauwkeurig onderzoek, door een betoog en appreciatie van
alle bijkomstigheden, te dienenquot;.
Wier zette zich aan den arbeid om de voor den arts ongewone
onderwerpen op theologisch en juridisch terrein, welke overigens
tot dusverre nauwelijks bewerkt waren, te bestudeeren en op
schrift te stellen. De betogen van de Italiaansche juristen
Ponzinibius en Alciatus, die de mogelijkheid van een verdrag met
den duivel en de heksensabbath voor zuivere inbeelding verklaard
hadden, waren in Duitschland zoo goed als onbekend. De jurist
dr. Ulrich Molitor, gaf het eerst in Duitschland een dergelijke
verhandeling uit in 1489: „Tractatus de Lamiis et pythonids
mulieribusquot;.
Een Duitsche vertaling verscheen van Convadus Laufenbach, Straszburg
-ocr page 50-In het slot van dit als vraaggesprek opgestelde betoog, conclu-
deert de schrijver : „het is onmogelijk dat de duivel alleen of met
behulp van menschen de elementen doet bewegen, menschen en
vee schade toebrengt, tenzij God hem daartoe de macht verleent
om de menschen te straffen of in verzoeking te brengen. De
heksentochten en de heksendans berusten uitsluitend op verbeel-
ding ; toovenaars en waarzeggers zijn bedriegers, want God alleen
kan toekomstzaken weten en de gedachten van de menschen
wetenquot;, Molitor durft echter niet de consequenties van zijn be-
weringen te trekken en besluit: „ofschoon de heksen dus werkelijk
niets kunnen, ligt in hun wijze van doen een afval van God ten
grondslag en de kwade wil om schade te berokkenen. Daarom
moeten deze booze vrouwen volgens wereldlijk recht ter dood
gebracht worden, zooals geschreven staat in 1. 6 Cod. IX 18.quot;
Een eerste, doch zwakke poging, heeft Erasmus geprobeerd.
In een brief van 1500 noemde hij het bondgenootschap met den
duivel een nieuw soort misdaad en een bedenksel van de ketter-
meesters, welke aan het Romeinsche en canonieke recht onbekend
is. De overige grondslagen van de heksen-rechters betwistte hij
in zijn Encomion moriae (hfdst. 21 en 43) en toonde aan, dat
het Bijbelwoord „gij zult de toovenaars niet in leven latenquot;
(Exod. 22, 18; Levitic. 19, 31 en 20, 27) geen toepassing kon
vinden.
Over Agrippa is reeds een en ander medegedeeld ; zijn werken
werden op den Index van verboden boeken geplaatst.
Wier stapte over alle bezwaren heen. Hij bestudeerde meer
dan 400 schrijvers van vele landen en alle tijden en zoowel werken
met theologische, juridische als geneeskundige strekking. Hij laat
zich de acten van volbrachte heksen-processen toonen en laat
zich door ooggetuigen van procedures wegens bijgeloof een schrif-
telijk verslag overhandigen. Door zijn geneeskundige praktijk neemt
hij kennis van menigen vorm van fabelachtig bijgeloof en komt
daardoor tot het inzicht, dat de zoogenaamde heksen, dikwijls
slechts geesteszwakke personen, dus zieken zijn.
Bij zijn werk vond hij steun bij de overige geleerden van het
Kleefsche Hof. Door zijn collegae Solenander en Echt en door
den chirurg Engelbert Holter uit Elberfeld, worden hem hun eigen
ervaringen medegedeeld. Bij de studie van de hebreeuwsche bijbel-
teksten wordt hij bijgestaan door Andreas Masius; de juristen
van het Hof gaven hem waardevolle wenken betreffende het
Romeinsche en Canonieke recht. Zijn arbeid wordt aan het Hof
besproken en de hertog deeh hem mede, dat hij zijn inzichten over
de heksenprocessen volkomen deelt.
In den winter van 1561—'62 is hij na moeizamen arbeid met zijn
werk klaar en legt dit aan de geleerden van het Hof ter critische
beoordeeling voor. Tenslotte richt hij aan keizer Ferdinand I een
verzoek, — hètzij op aandringen van hertog Willem, hètzij omdat
hij den keizer persoonlijk kende, evenals diens opvattingen —,
om hem een privilege te verleenen tegen nadruk vanj zijn werk,
dat gereed was om ter perse te gaan. In een eervol schrijven van
4 November 1562 verleende de keizer niet alleen het verzochte
privilege voor zes jaren vanaf den dag van verschijnen, maar
waarborgde hem — op verzoek van Wier — tevens zijn bescher-
ming en hulp, daar het de plicht des keizers was, zulk een eervolle
onderneming en zulk een loffelijk doel, niet alleen met woorden
goed te keuren en te prijzen, maar met zijn geheele autoriteit het
slagen ervan te bevorderen (zie bijlage 4).
LIJFARTS VAN DEN GRAAF EN DE
GRAVIN VAN BERG.
Uit een achttal, in het archief van het kasteel te 's-Heerenberg
bewaard gebleven origineele brieven van Wier, blijkt, dat hij door
de grafelijke familie van het (Hollandsche) Huis Bergh, meermalen
geconsulteerd werd.
Willem IV, Graaf van den Bergh (1538—1586) is van 1581—
1583 Stadhouder van Gelderland geweest. Hij was de zoon van
Oswald, Graaf van den Bergh en Elisaheth van Dorth. Zijn
huwelijk vond in 1556 plaats met Maria van Nassau, zuster van
Prins Willem I (de Zwijger). Dit huwelijk was zéér kinderrijk.
Geografisch ligt Kleef niet ver van 's-Heerenberg. Wij moeten
ons voorstellen, dat Wier gewoonlijk zijn adviezen per brief
gaf en af en toe de grafelijke familie bezocht.
In één van de acht brieven treffen wij de toepassing van de
orgaan-therapie aan, in den vorm van gedroogd placenta-weefsel.
Als bijlage III zijn de acht nog aanwezige brieven van Wier
volledig opgenomen, alsmede een afbeelding van een dier brieven.
Opuscula Selecta Neerland., dl. XIIL 51, 128)
-ocr page 52-WIER'S LEVENSAVOND.
Wiec bewoonde in Kleef zijn eigen landgoed. Hij heeft geen
zorgelooze levensavond gehad, waarbij hij met voldoening op zijn
werk zou kunnen terugzien. Zijn vrouw Judith Wintgens stierf in
1572. Zij had hem in zijn strijd tegen het bijgeloof daadwerkelijk
geholpen.
In Augustus 1573 bevond Wier zich bij het gevolg van Hertog
Willem, die zijn oudste dochter Maria Eleonora (geboren 26 Mei
1550 te Kleef) naar Königsberg begeleidde, waar zij den 14den
October 1573 met hertog Albrecht Friederich van Brandenburg
huwde. Op deze reis door Pruissen leerde hij een aantal voor-
aanstaande personen kennen : in Königsberg den hertogelijken
lijfarts dr. Matthias Stojus; in Stettin den lijfarts van den hertog
van Pommeren, dr. Jakob Schade; in Dantzig dr. Severin Gebel;
in Elbing dr. Bartholomaeus Calckreuter; in Frankfurt a.d. Oder
dr. Caspar Hoffmann en .den hoogleeraar in de geneeskunde
Johann Knobloch en den wiskundige dr. Wolfgang Justus; in
Rostock de artsen dr. Levin Battus, Heinrich Bruseus en Peter
Memmius en de rector van de plaatselijke hoogeschool dr. Lucas
Bakmeister, de jurist dr. Johann Borcholt (een broer van den
jurist Caspar Borcholt) en den dichter Nathan Chytraeus; in
Wismar tenslotte den theoloog dr. Johann Perister.
Wier was zeer verheugd in de gelegenheid te zijn om zich met
deze mannen te onderhouden en van de hem geboden gastvrijheid
gebruik te kunnen maken.
In de volgende jaren bewerkte Wier twee nieuwe uitgaven,
welke beide in 1577 verschenen bij Oporino in Bazel. De titels
luiden : „De Irae morbo, eiusdem curatione philosophica, medica
et theologica liberquot; (ziekte en genezing van den toorn) en „De
Commentitiis jejunisquot; (over het vermeende vasten).
Tot zijn groote smart moest Wier nog ervaren, dat zelfs zijn
vorst, aan wien zijn meesterwerk (De Praestigiis daemonum) op-
gedragen was en daarin als een regeerder met helder inzicht ge-
prezen werd, zich door zijn raadgevers bewegen het in 1581 de
folter- en waterproef in te voeren.
Hiermede scheen het voornaamste streven van Wier te niet
gedaan te zijn. Zijn laatste levensjaren moeten Wier hierdoor wel
zwaar gevallen zijn.
Een tweede maal huwde Wier met Henriette Holt. Deze vrouw
-ocr page 53-wordt door Wier hoog geprezen en zal hem wel een steun geweest
zijn in zijn levensavond. Hij trok zich meer en meer op zijn land-
goed terug, voornamelijk nadat zijn zoon Galenus den 31 sten
October 1578 tot lijfarts van den hertog benoemd was, met ambts-
zetel te Düsseldorf. Wier's woonplaats werd in 1583 nog met ver-
woesting en plundering bedreigd door de Spaansche troepen van
Alexander Farnese, hertog van Parma, Stadhouder van de Neder-
landen van 1578—^1592, die toen in Kleef zijn verblijf had.
In Februari 1588 werd Wier op verzoek van graaf Arnold van
Tecklenburg ter consultatie naar Tecklenburg bij Osnabrück ont-
boden. Aldaar werd hij ernstig ziek en overleed den 24sten
Februari 1588. Door zijn zonen werd een grafschrift 62) aange-
bracht op zijn laatste rustplaats in de slotkerk te Tecklenburg.
Door een publicatie van één van zijn tegenstanders — Foppens — ^ )
is de inhoud bewaard gebleven. Deze luidt :
S. Christo S.
JOANNES WIERUS,
Nobili Zelandiae inundatae Familia ortus, pietate in
Deum, probitate erga quosvis, eruditione eximiâ, Me-
dicinae rerumque Politicarum scientià, usu, felicitate,
publicis ingenü documentis, Imperatorum, Caroli V.
ministerio, Ferdinandi, Maximilian! et Rodolphi singulari
gratiâ, magnorumque per Germaniam exterasque
nationes Virorum amicitiâ et testimoniis clarissimus :
Illustrissimi Cliviae et Juliae Ducis Guilielmi Archiater ;
Deo, Principi et Patriae, fide, consilio, et opera, ad
vitae suae finem devotiSsimus. Quum illustrem Dominum
Arnoldum Comitem in Benthem et Tecklenborgh summo
gratificandi studio invisceret, huius saeculi satur,
invictâ in Christum fiduciâ, placidé animam Deo
reddidit, corpus hîc ad diem universalis Resurrectionis
deposuit et moestissimum sui desiderium superstitibus
filiis, Theoderico, Heinrico, Galeno et Joanni Wieris
reliquit. Anno nati Christi M. D. L. XXXVIII Mens.
Febr. die 24. anno aetatis suae LXXII.
Vive et vivas.
Foppens, J. F. : Biblioth. belgica sive virorum in Belgio vita scriptisque
illustrium catalogus, librorumque nomenclature. Bruxellis, 1739. 61)
(Johannes Wier, gesproten uit een aanzienlijke familie
in het overstroomde Zeeland, was door zijn vroomheid
in God, door zijn naastenliefde, door zijn kennis in de
artsenijkunde en algemeene zaken, door oefening en
gelukkig resultaat, door heldere bewijzen van zijn talent,
door bijzondere gunst van Keizer Karei, Ferdinand,
Maximiliaan en Rudolf, door vriendschap en eer-
betoon van vooraanstaande mannen in binnen- en
buitenland, zeer beroemd. Als lijfarts van den door-
luchtigen vorst Hertog Willem van Kleef-Gülik, bleef
hij voor God, Vorst en Vaderland tot raad en daad
bereid tot aan zijn levenseinde. Toen hij den door-
luchten heer Graaf Arnold van Bentheim-Tecklenburg
bezocht, in zijn ijverig streven om zich verdienstelijk te
maken, gaf hij, vermoeid van zijn tijdelijk streven, in
onbegrensd vertrouwen op Christus, zijn geest in vrede
aan den Schepper terug en legde zijn sterfelijk omhulsel
af tot den dag van de algemeene opstanding, tot leed-
wezen van zijn achterblijvende zonen Theodorus,
Hendrik, Galenus en Johannes Wier, in het jaar van
Christus 1588, den 24 Januari; 72 jaren oud. Dat hij
leve in eeuwigheid.)
KARAKTEROLOGIE.
Een karakterologische studie over een figuur uit de zestiende
eeuw, kan slechts een poging in die richting omvatten, afhankelijk
toch als wij zijn van de vrij schaarsche gegevens over diens persoon
uit zijn werken.
Wij willen dan onderscheiden: de karakterologie c.s. en de
typologie.
De karakterologie is een vrij jonge tak van wetenschap. De
oudste, breed opgezette karakterologie dateert van Bahnsen
(1876). Daarna is de belangstelling snel in stijgende richting ge-
gaan. 1)
Het meest uitgebreide schema stamt van Klages. Aan de hand
van de opvattingen van dezen onderzoeker, zullen wij trachten het
karakter van W/er te benaderen.
Klages onderscheidt, naast de materie en de qualiteit, nog de
structuur van het karakter, waartoe hij b.v. het temperament rekent.
Deze drie zones hangen onderling samen. De materie bepaalt den
persoonlijken aanleg van gevoel, wil en verstand. De structuur is
het kenmerk voor den gang der processen en de qualiteit vormt het
complex der persoonlijke drijfveeren. De bedoeling van zijn schema
was, het karakter, althans zooveel mogelijk, te benaderen.
De genoemde drie zones worden door Klages verder uitgewerkt.
Hierdoor ontstaat echter een verdieping, welke veelal voor ons
doel te ver gaat, in verband met de beschikbare gegeven over Wier
Trachten wij de drie genoemde zones t.o.v. Wier te benaderen,
dan willen wij eerst vastleggen, welke fundamenteele gegevens ons
uit zijn werken bekend zijn.
Tot zijn subjectieve gedragingen reken ik :
zijn vroomheid, naastenhefde, geduld, opofferingsgezindheid,
liefde voor zijn beroep, scherp waarnemingsvermogen, aange-
boren talent voor geneesheer, evenwichtigheid, menschen-
kennis, ruime blik, medegevoel, nauwgezetheid, persoonlijke
moed, vaderlandshefde, helder inzicht en hechte redeneering,
humanisme, zin voor orde en regelmaat, afkeer van gods-
Prof. Dr. H. C. Rumke. Karakterkunde, 1939.
-ocr page 56-dienstige twistgesprekken, verdraagzaamheid, strijdlust voor
een hoog doel. Hij was een trouw dienaar, streed met open
vizier (geen schuilnaam) en zoekt zijn weg vrijwel alleen.
Van zijn objectieve gedragingen leeren wij kennen :
zijn geoefende taalkunde, zijn voor dien tijd scherpe opmer-
kingsgave en vooruitzienden blik, zijn drang tot nauwkeurig
onderzoek van de patiënten en zijn weloverwogen therapie.
Zijn uitgebreide geneeskundige kennis en ervaring, paarde hij
aan een levenslange bestrijding van het bijgeloof, daarbij pogende
om het inzicht te doen doordringen, dat geesteszieken bij den arts
thuishooren en niet bij den scherprechter.
Dank zij zijn sterke constitutie, heeft Wier den strijd tot op
hoogen leeftijd kunnen volhouden.
Scheltema zegt o.m.: ,,hij kwam door diepe menschenkennis, ge-
oefende taalkunde, hechte redeneering en helder inzicht, tot een
geleidelijke orde van een kieschen levendigen mannelijken stijlquot;.
W^ier zegt van zichzelf: „doorloopend te helpen en geen wonden
te maken, daartoe heeft mij de Almachtige Schepper van al het
goede de kracht gegevenquot;.
Keeren wij terug tot de indeeling van Klages en beschouwen wij
eerst de materie van het karakter. Over de intellectueele begaafd-
heden behoeven wij bij Wier niet in twijfel te verkeeren. Zijn
intellect stak zeker ver boven de middelmaat uit. Wij dienen ge-
heugen en herinneringsvermogen te onderscheiden en kunnen vrij-
wel zeker aannemen, dat Wier naast een scherp geheugen, een
sterk ontwikkeld herinneringsvermogen gehad moet hebben.
Klages beschrijft een type, dat met elk woord, dat deze zegt,
uit een zekere volheid schijnt te putten. Het aantal beschikbare
voorstellingen hangt samen met individueele verschillen in de
persoonlijke gevoeligheid voor indrukken. Het is aannemelijk, dat
Wier tot het laatst genoemde type van Klages behoorde.
Uitgaande van het schema, dat Klages geeft over de materie
van het karakter, meenen wij, dat voor Wier als volgt te moeten
beantwoorden.
A. Het opnemen van indrukken.
1. Groote persoonlijke gevoeligheid voor indrukken.
-ocr page 57-2.nbsp;Scherp opnemen van indrukken.
3.nbsp;Lange nawerking van indrukken.
4.nbsp;Groote gevoehgheid voor van binnen komende indrukken.
B. De verwerking van indrukken.
L Een overwegend geestehjke opvattingsrichting.
(De overige door Klages genoemde punten, zijn m.i. niet
te benaderen).
Betreffende het intellect, kunnen wij van Wier zeker zeggen,
dat hij een zéér begaafd man was. Uit al zijn werken spreekt de
begaafdheid van den rüstigen denker en werker. Zoowel in genees-
kundig, als in humanitair opzicht, was hij zijn tijd niet alleen verre
vooruit, maar zijn geschriften getuigen tevens van een wetenschap-
pelijke objectiviteit, welke in die dagen ongekend was.
Twee hoofdverdiensten op geneeskundig terrein steken verre
boven zijn overigens verdienstelijk werk uit.
Dit zijn :
1)nbsp;Zijn systematisch geneeskundig onderzoek met daaruit op-
gebouwde gevolgtrekkingen. Naast Boerhaave, als grond-
legger van het klinisch onderzoek, moge Wier met eere
genoemd worden als een grondlegger voor het algemeen
geneeskundig onderzoek. Daarmede was een periode van
bespiegelingen zonder anatomisch en physiologisch begrip,
in principe althans, afgesloten.
2)nbsp;Fundamenteel waren de opvattingen van Wier over de
psychosen. Zeer duidelijk heeft hij ingezien, dat deze niet
langer van de medische belangstelling mochten worden uit-
gesloten. De zielszieke hoorde vlgs. hem bij den geneesheer
thuis en niet bij den inquisiteur.
Wat het gevoelsleven en de wil aangaat, kunnen wij uit zijn
levenslangen strijd tegen onrecht en bijgeloof, zeker spreken van
een diep beheerscht gevoelsleven, naast een onverzettelijken wil
om te strijden, ondanks groote persoonlijke gevaren en het risico
om niet begrepen en verstoeten te worden.
Aangaande de karakterogenese mogen wij verwachten, niet veel
te weten te komen. Uit al zijn werken blijkt wel een zeer sterke
en hooggestemde ideaalvorming, m.i. zonder neiging tot een over-
heerschende machtswil.
Gaan wij voorts na wat Klages noemt „het systeem der drijfveeren
van het karakterquot;, dan meenen wij het karakter van Wier in de
volgende groepen en ondergroepen terug te vinden :
a.nbsp;Het loslaten van psychische kracht (overgave van het „ikquot;)
met als onderverdeeling :
1.nbsp;het vermogen tot geestdrift.
Hiertoe hehooren zijn waarheidsliefde en humanistische
opvattingen.
2.nbsp;de hartstochtelijkheid: met als passieve vorm, de elemen-
ten liefde, vereering, opofferingsdrang en de neiging zich
geheel te geven.
En de reactieve vorm, zich uitende in deelneming, mild-
heid, medegevoel, barmhartigheid, menschelijkheid, geduld
en tact.
b.nbsp;Binding van psychische kracht (neiging tot behoud van het
„ikquot;) onderverdeeld in :
1.nbsp;Redelijkheid:
de logische redelijkheid, tendenz tot objectiviteit, zakelijk-
heid, werkelijkheidszin, zin voor orde, neiging tot organi-
satie, plichtsgevoel, verantwoordelijksgevoel, uitgesproken
,.karakterquot;.
2.nbsp;Egoïsme:
Actief: zich uitende in drift tot ontplooiing van hetzelf ;
gevoel van hiërarchie ; verlangen erkend te worden.
Passief: zich uitende in voorzichtigheid ; omzichtigheid ;
waakzaamheid en berekening.
Wat de typologie betreft, willen wij ons beperken tot het bekende
schema van wijlen onzen landgenoot prof. Heymans.
Van Wier zullen wij dadelijk kunnen zeggen, dat hij een over-
wegend secundaire functie had, naast groote activiteit. Moeilijker
is de vraag of wij hem moeten rekenen tot de emotioneelen of tot
het tegendeel. Daardoor behoort hij volgens de typologie van
Heymans, hètzij tot de gepassioneerden, hètzij tot de phlegmatici.
Het karakteristieke kenmerk van den gepassioneerde is de
hiërarchie van neigingen, zóódanig, dat één motief voor hem een
leiddraad geworden is, waaraan al het overige ondergeschikt ge-
maakt wordt. Zij hebben een levenstaak. Noodzakelijkerwijze zijn
hiervoor noodig : blijvende concentratie naast groote activiteit en
heftig begeeren. Hij is in het algemeen bevattelijk, verstandig,
beslist en heftig in zijn optreden, moeilijk vatbaar voor rede wan-
neer dit in strijd is met zijn levensmotief, goed waarnemer, practisch,
zelfstandig, medelijdend, hulpvaardig, spaarzaam en eerlijk, vader-
landslievend, religieus en precies. Hij is conservatief op politiek
gebied, weinig eerzuchtig en min ijdel met weinig gevoel voor
vitale neigingen.
Vergelijken wij daarnaast de phlegmaticus. Deze kenmerkt zich
door rustige en volhardende werkzaamheid. Hij is gemiddeld be-
vattelijk, verstandig van aanleg, langzaam toegankelijk voor nieuwe
inzichten, ruim van blik, waarheidslievend met uitgesproken
sympathieën, naast een sterk geheugen, soms een vervlakt ge-
moedsleven, verdraagzaam, medelijdend en hulpvaardig, punctueel,
eerlijk, ordelijk, geduldig en zoo noodig moedig. Hij is tot zekere
hoogte een routine-mensch van groote evenwichtigheid met een
gezonde psyche. Zijn tegenstelling is het nerveuze type.
De lijst van eigenschappen, welke volgens het correlatie-
onderzoek van Heymans en Wiersma, door de emotionaliteit be-
vorderd worden, geeft hier geen afdoende beslissing.
Bovendien is bekend, dat de emotionaliteit in hare uitingen ge-
wijzigd wordt door de mate van activiteit en de al of niet secundaire
functie. Komen wij dus langs rechtsstreekschen opbouw niet tot een
typologische aanduiding van Wier, dan moge via het bekende
schema van Heymans, alsnog de keus vallen tusschen het gepas-
sioneerde of het phlegmatische type. Door indirecte redeneering
volgt dan hieruit een aanduiding over zijn emotionaliteit. De acht
typen van Heymans zijn uitersten en het is bekend, dat het meeren-
deel der menschen niet tot deze extreme typen behoort. In verband
hiermede en blijkens den inhoud van de geschriften van Wier,
meen ik, dat hij méér neigt te behooren tot het gepassioneerde type,
dan tot het phlegmatische. Hieruit volgt weer, dat ik Wier reken
tot de overwegend emotioneelen.
Met het bovenstaande meen ik, hoewel oppervlakkig, het karakter
van Wier eenigszins belicht te hebben, voor zoover dit in verband
met de beschikbare gegevens mogelijk was.
HOOFDSTUK IV.
WIER'S GESCHRIFTEN EN BIBLIOGRAPHIE.
A
Zijn meesterwerk tegen den heksenwaan en de
heksenprocessen.
AN zijn vorst, Willem III, hertog van Gülik, Kleef en Berg,
droeg Wier zijn meesterwerk op. Dit was getiteld :
De
Praestigiis Daemonum
Et incantationibus ac
Veneficiis, Lib. V
Authore Joanne Wiera
Medico.
Totius operis Argumentum in Praefa-
tione comperies.
.Nolite vos consortes esse daemoniorumquot;, I. Cor. 10.
„Resistite diabolo amp; fugiet a vobisquot;. Jacobi 4.
Cum Caesareae Majest. gratia amp; privilegio.
Basileae, Per Joannem Oporinum.
1563.
Het in den titel genoemde privilege van keizer Ferdinand L
vinden wij aangehaald bij Hauber. (Zie bijlage 4).
In de opdracht deelt Wier mede, hoe hij er toe gekomen is om
zijn werk aan te vangen en te doen uitgeven. De teleurstellende
ervaring, dat het sinistere bijgeloof zich dagelijks uitbreidt, zonder
dat iemand het daardoor steeds toenemende gevaar onderkent en
nog minder, dit tracht te bestrijden, gepaard aan het diepe mede-
lijden met de beklagenswaardige oude vrouwen, die met folteringen
en verbranding vervolgd of gedood worden, deden Wier naar de
Over de begoochelingen der demonen, de bezweringen en de gifmen-
gerijen.
Hauber, Bibliotheca Magica. Lemgo 1739, Stück XIII.
-ocr page 61-pen grijpen, ten einde zijn voor dien tijd zeer verlichte opvattingen,
over de vermeende heksen en de dito gevaren die zij zouden
kunnen veroorzaken, meer algemeen ingang te doen vinden. Toen
zijn werk later in het Duitsch vertaald werd door Fuglius (1565),
kon het eerst recht tot het volk spreken en kreeg zijn werk dan
ook groote vermaardheid.
Intusschen is Wier niet tevreden geweest over het werk van
Fuglius en heeft hij daarna nog een vertaling van zijn eigen hand
uitgegeven (1567).
In de voorrede (uitgave 1583) zegt Wier o.m.: „Freilich bin
ich mir meiner geringen Kräfte bewuszt und bekenne mit jenem
Weisen : Ich weisz, dasz ich nichts weisz. Sicherlich hätten Viele
mit gröszerer Sachkenntnis, zwingenderen Beweisen und mit
eindringlicheren Worten meinen Gegenstand behandeln können.
Diese werden aber hoffentlich durch meine geringe Arbeit zu einer
kritischen Besprechung derselben herausgefordert, und dann werde
ich mich reichlich belohnt fühlen, mögen nun dabei meine Ansichten
bestätigt oder ich eines Besseren belehrt werden. Denn wie nach
der Lehre Demokrits die Natur gerade die Wahrheit in der
dunkelsten Tiefe verborgen hat, so ist es unsere Pflicht, gerade
ihre Spuren mit der gröszten Aufmerksamkeit zu suchen und zu
verfolgen.
Und das zu erstreben ist jedenfalls lobenswerter, als eine blind-
lings vorgefaszte Meinung hartnäckig zu verteidigen. Der Gegen-
stand dieser meiner Abhandlung ist teils ein theologischer, insofern
an der Hand der biblischen Zeugnisse die Künste und Bestrebun-
gen des Satans dargelegt und die sichersten Mittel gegen dieselben
gelehrt werden ; teils ein philosophischer, indem mit Gründen der
natürlichen Vernunft die; eitelen Gaukeleien des Satans und die
verschrobenen Einbildungen der Zauberinnen bekämpft werden ;
teils auch ein medizinischer, wenn die Entstehungsursachen und
Erscheinungsformen der Krankheiten, die man bis jetzt irrtümlich
den Hexen zuschreibt, aus den Naturgesetzen erklärt werden;
teils endlich bezieht sich mein Gegenstand auf die Lehren der
Jurisprudenz, insofern die Strafe der Zauberer, Hexen und
Giftmischer nach der Beschaffenheit und der Schwere des Verge-
hens, anders als er bisher üblich, erörtert wirdquot;.
„Die Erzählungen wahrer Begebenheiten aber habe ich haupt-
sächlich deshalb hier und da eingeflochten, weil nach meinem
Dafürhalten durch eine Vcrgleichung und Auseinandersetzung
derselben die Erkenntnis und Beurteilung des ganzen dämonischen
Treibens, über welches man oft so verschiedene und vielfältige
Meinungen hört, erleichtert werdenquot;.
De uitgaaf van Fuglius bevat 5 boeken. Het eerste luidt: „Von
dem Teuffel, seinem Ursprung, Fleisz vnd Gewaltquot;. Het tweede :
„Volgt nun von den Teuffel beschwerem, Zauberweibern vnd
Hexe, auch von ihrer Macht vnd Gewaltquot;.
Het derde: „In welchem von dene gehandlet wird, welche als
man meint von den Unholden veruntrewt worden sindquot;. Het
Vierde : ,,Buch, in welchem, wie man denen, so man veruntreuwet,
oder von einem bösen Geist besessen sein vermeinet, zu hülff
kommen möge, angezeigt wirdt. Da den auch ausz Anlasz in einer
Arbeit, von gleichs Arguments vnd Inhalts wegen, etliche Curen
vnnd Heylungen, so dem Hexenwerck nicht fast vngleich, angezo-
gen : vnnd was grosser Eytelkeit, Narrerey vnnd Aberglauben
hinder den Ligaturen, Characktern, Fingerringen, Periapten,
Bildnussen vnd andern Fanteseyen, deren sich abergleubig Leut,
beyde zu heylen vnnd zu verletzen, Schlösser auffzuthun oder
Diebe zuergretschen gebrauchen. Stecke, angezeigt wirdtquot;. Het
vijfde: „Volget nun zu End und Beschlusz gegenwürtigs wercks,
vobillicher, Götlicher, vnd natürlicher Straff der Zeuberern, Hexen
vnd Gifftsiederenquot;.
Elk boek is verdeeld in een aantal hoofdstukken. Latere uitgaven
bevatten een zesde boek, dat handelt over de straffen van de
beoefenaren der zwarte magie, heksen en giftmengers.
Van de Latijnsche uitgave zijn herdrukken verschenen in 1564,
1566, 1568 (nu zes boeken), 1577 en 1583. Bovendien verschenen
een aantal vertalingen: in 1565 te Bazel (Fuglius) ; in 1566 en
1586 te Frankfort: in 1569, 1579 en 1885 te Parijs; in 1578 te
Kleef.
Wier erkent als persoon met diep christelijke overtuiging, het
bestaan van duivelen en demonen. Hij houdt vast aan de overtui-
ging, dat de magische kunsten kunnen worden uitgeoefend door
de kennis en de kracht der demonen. Er is, naar mijn meening,
veel voor te zeggen dat hij deze meening weliswaar naar voren
brengt, maar innerlijk reeds van het tegendeel overtuigd is. Hij
noemt later de magische handelingen slechts zinsbegoochelingen
en verklaart zich geheel ontoegankelijk voor de bezweringen van
toovenaars en dergelijke magische handelingen. Zelfs indien zij
hem, met hun heische verleidingen en bezweringen, in een dier
zouden veranderen, vreest hij hun macht niet. Wijwater noch
kaarsen zijn hem van noode tegen het werk van de boosaardige
magiërs.
Hij lacht om de pogingen om hem met allerlei ziekten te be-
dreigen. Wier maakt wel een onderscheid met de werkelijke gift-
mengers, die hij vreest en strafbaar acht. Zijn stellingen zijn slagen
in het gelaat van de openbare meening en vallen het optreden
van de inquisiteurs fel aan.
Tooverkracht noemt hij een ijdele leugen; de omgang van
vrouwen met booze geesten louter phantasie. Het optreden van
impotentie wordt niet door bezweringen van heksen veroorzaakt,
maar door vergiftiging. Aan vervloekingen schrijft hij in het alge-
meen geen daadwerkelijke gevolgen toe. De z.g. „bindingenquot; door
beelden, karakters of zalven, zijn óf hersenschimmen, óf terug te
brengen tot natuurlijke oorzaken en hchtgeloovigheid, óf tot den
wil Gods. Hij hekelt het gebruik van beeldjes uit maagdewas,
welke met een naald doorstoken werden, teneinde voor magische
doeleinden gebruikt te worden.
De zelfkastijding der nonnen, wegens gemeenschap met den
duivel, verklaart hij uit melancholische toestanden en hij doet
het realistische voorstel om deze vrouwen, hetzij vrijwillig, hetzij
onder dwang, te onderzoeken op de ongereptheid van het hymen..
Het verbond van de heksen met den duivel en de handelingen
welke zij beweren te hebben verricht, beoordeelt Wier als uitspat-
tingen van hun, door den duivel verdorven, phantasie. Ziekelijke
verbeelding, ouderdomszwakte en onevenwichtigheid van den geest,
zijn de oorzaken van de verloochening van het geloof.
In verband met ziekelijke afwijkingen van de phantasie, herinnert
Wier er aan, dat een lichaam wel door de lucht vervoerd kan
worden door tusschenkomst van den duivel of van demonen, maar
dat de voorzienigheid niet toelaat, dat de duivel alles vermag wat
hem goed dunkt. De demonen mogen geen geweld gebruiken met
de arme heksen, die door hun ouderdom en gekrenkten geest,
reeds voldoende zijn gestraft.
Het binnendringen van heksen door kleine openingen is in strijd
met de wet der natuurkunde over de ondoordringbaarheid der
lichamen. De verhalen over den „weerwolfquot; acht hij ingegeven
door duivelschen invloed of ziekelijke phantasie.
Zwak is m.i. zijn bewijs over het slachten van kinderen docr
heksen op hun vergaderingen en het uit de lijken bereiden van
tooverzalf. Hij noemt het geheel zoo wreed en ongelooflijk, dat
hij het niet kan aannemen, al ware hij er zelf bij. Een zins-
begoocheling moet hieraan ten grondslag liggen, meent hij.
Intusschen zijn uit de wreede zestiende eeuw, de gruwelijkste
misdaden met kinderen bekend, zoodat hij wel meer objectieve
bewijzen had mogen leveren.
De zalf uit de lijken van de kinderen bereid, zou het vermogen
hebben om een daarmee ingesmeerde persoon door de lucht te
voeren. De kracht welke daartoe noodig is, zegt Wier, is niet te
verklaren. Het merkwaardige is, dat meestal vrouwen deze illusies
ondervinden. Dit verklaart hij uit de onbeheerschtheid, lichtgeloo-
vigheid en onstandvastigheid, welke het vrouwelijk geslacht eigen
zijn.
De verdiensten van Wier liggen, wat het eerste boek betreft,
hier in, dat hij het begrip „heksquot; zoo duidelijk mogelijk tracht
vast te leggen en zoo veel mogelijk tracht in te krimpen, door
de verschillende vormen van tooverij streng te scheiden. Hij onder-
scheidt de eigenlijke heksen (sagae of lamiae), de beoefenaren van
de zwarte kunst (magi infames) en de giftmengers (venefici). De
tweede verdienste is, dat hij de hoofdmotieven, waarop de
inquisiteurs steunen, als ontoereikend en onhoudbaar qualificeert,
daarbij aantoonende, dat nóch de aanwijzingen van den Bijbel,
nóch die van het Romeinsche recht over den toovenaar, van toe-
passing zijn op de heksen, terwijl de voorbeelden uit de geschiedenis
der hekserij, slechts gevallen van gewoon bedrog en inbeelding zijn,
óf onbegrepen natuurlijke gebeurtenissen.
In het tweede boek wordt de magie besproken. In de inleiding
toont hij aan, dat de inhoud van Exodus 22 : 18 : „De tooveres
zult gij niet laten levenquot;, niet toepasselijk is op de heksen. Door
een etymologische studie over het woord „Zaubererquot; komt hij tot
de meening, dat de hebreeuwsche, grieksche en latijnsche taal, ver-
schillende uitdrukkingen voor de verschillende soorten van tooverij
bezitten, terwijl in het duitsch met het woord „zaubererquot;, zoowel
de magiërs (die hij van huis uit bedriegers noemt), de heksen
(die hij geesteszieken noemt), als de giftmengsters, aangeduid kun-
nen worden. Wier merkt dan ook op :
„Daher kommt es auch, dasz sobald auf Hexen und Hexen-
meister die Rede kommt, man zuerst die Zauberer des ägyptischen
Königs Pharao deren Hanthierung aber weit vom Hexenwerk
entfernt war, anzieht. Deswegen nehme ich kein Blatt vor den
Mund, sondern sage es rund heraus, dasz alle deutschen Skriben-
ten, welche ich noch gesehen und gelesen habe, in dieser Angelegen-
heit, obschon sie ihre Schriften mit herrlichen Titeln schön auf-
putzen und allein auf die heilige Schrift sich berufen, samt und
sonders den rechten Zweck verfehlt haben. Und das um so viel
mehr, als ich sehe, dasz sie den sogenannten Hexen allzu viel
zumessen, wenn sie ihnen die Erregung von Ungewitter und Krank-
heiten aufbürden und sie hierdurch ohne alles Urteil, ohne jeden
Unterschied erbarmungslos den grausamsten Henkern in die Hand
geben und im Rauchigen Himmel schickenquot;.
De verdienste van Wier is dus hierin gelegen, dat hij één van
de hoofdmotieven van de inquisiteurs ongedaan maakte, temeer
daar de boven aangehaalde bijbeltekst hun dagelijksch wachtwoord
was en men zóó lang bleef gelooven aan het bestaan van hekserij,
totdat het bijbelsche bewijs ervan in twijfel getrokken werd.
Vervolgens geeft hij een definitie van het begrip magiër. Het is
een mensch, die zich vrijwillig door den duivel, uit boeken of
anderszins heeft laten onderrichten. Hij tracht met vastgestelde
formules, uit bekende of onbekende woorden bestaande, die hij
opzegt of murmelt, resp. door bepaalde teekens, bezweringen of
ceremoniën, duivelsche begoochelingen uit te voeren. Aldus wil hij
den duivel dwingen, door middel van verschijningen of door geluid
of hoe dan ook, op het verlangde te antwoorden, opdat deze iets,
dat van den natuurlijken gang van zaken afwijkt, zal voortbrengen.
Alle soorten waarzeggers vallen ook onder dit begrip. De magiër
is dus niet zooals de heks een speelbal van den duivel, doch zijn
gebieder.
Daarna geeft Wier een uitvoerig historisch overzicht van de
voornaamste beoefenaars der zwarte kunst in den ouden en den
nieuweren tijd. Hieronder komt ook voor de geschiedenis van
dokter Faust en kapelaan Johannes Dorsten te Batenburg (zie
blz. 39).
In het zeventiende hoofdstuk trekt Wier te velde tegen de
onwetendheid der geestelijken, in wie hij de voornaamste bevorde-
raars van het bijgeloof ziet. Hij zegt daar :
„Ihren Platz in der Familie derjenigen, die sich von pythischem
Geiste aufgeblasen fühlen, müssen hier noch finden, einzutragen
in dieses Album der Schwarzkünstler sind auch die meisten Geist-
lichen und Mönche, Leute, die ebenso ungebildet wie unverschämt
und gotdos (ausgenommen die frommen, welche ich hoch verehre),
sich rühmen, Kenntnis von unserer heiligen Arzneiwissenschaft zu
besitzen, ohne auch nur oberflächlich daran genippt zu haben, und
die sich nicht schämen, jedem Mann aus dem Volke (Beamte,'oder
gebildete und geachtete Männer schäme ich mich, zu nennen), der
sie wegen einer Krankheit konsultiert, gleich vorzulügen, ' das
Kranksein rühre von einer Zauberei oder Behexerei her. Obendrein
erfrechen sich diese Pythischen Seher dann oftmals noch, die
Hexe durch Indizien zu bezeichnen und brandmarken so eine
unschuldige, fromme Matrone samt ihren Kindern und Enkeln auf
ewige Zeiten. Nicht genug, dasz sie die Krankheit fälschlich
deuten, überhäufen sie auch Unschuldige mit Verläumdungen,
säen Hasz und Zwietracht und zerreiszen die Bande der Freund-
schaft und der Blutsverwandtschaft, so dasz Kampf und Mord
entsteht und die Kerker sich füllen. Und das geschieht nicht nur
an dem Unschuldigen, sondern auch an dem, welcher seine
schützende Hand auszustrecken wagt. So wahr ich lebe, ist es
so mögen sie darob vor Aerger auch vergehen ! Diese geisdichen
scihcet! Männer sind für die Absicht des Teufels vortreffliche
Werkzeuge, denn unter dem Deckmantel der Religion sind sie mit
groszem Eifer ihm zu dienen beflissen, Belzeebub weisz es auch
und rühmt sich ihrer, da sie aus Gteldgier oder falschem Ehrgeiz
ihre und andere Seelen dem Teufel übermitteln und weihen, und
auf diese Art die Medizin, der Künste älteste und so notwendige
durch den Glauben an Hexerei bei natürlichen Krankheiten zum
Schaden des Lebens und der Gesundheit besudelnquot;.
Dan keert Wiev zieh met even heftige verwijten tot de onwetende
geneesheeren en Chirurgen.
„Auch jener unwissenden Aerzte, welche sich unverschämt und
betrügerisch mit ihren medizinischen Kenntnissen spreizen, einzige
Zuflucht ist, die Krankheit, deren Ursache und Heilung sie nicht
wissen, und die sie deshalb aus ihrer Unwissenheit, wie ein Blinder
die Farben, beurteilen sollen, auf die Hexerei zu schieben Mit
diesem Deckmäntelchen suchen sie ihre Unkenntnis in unserer
heihgen Kunst zu verhüllen und nehmen, gleich jenem Schwärm
roher Chirurgen, wenn sie gangrenam, sphacelum, phagedaenam
oder andere bösartige, hartnäckige Geschwüre nicht heilen können,
gleich ihre Zuflucht zu St. Quirinus, Antonius und anderen Heili-
gen^ obgleich jene Erscheinungen anfangs nicht so schlimm waren
sondern erst durch ihre unerfahrenen Quacksalbereien so bösartig
geworden sind. Dahin gehören auch jene Worthelden, die sich
rühmen, aus der Schule des Theophrastus Paracelsus zu stammen,
der sich für den Monarchen der Medizin und den Entdecker der
einzig wahren Heilkunst hielt. Gleich diesem ihrem Lehrer schreien
sie mit Stentorstimme, versprechen alles Mögliche, brauchen
unerhörte Wörter von anderthalb Fusz Länge und können doch
nichts. Die alte Medizin verachten sie ; und doch ist nur von Ihr
und ihrem Lob in der Bibel die Rede und nicht von einem
Monarchen und Erfinder Paracelsus. der am Ende der Zeiten
kommen solltequot;.
Het tweede boek besluit met de veroordeeling van allerlei bijge-
loovige medicaties, i.h.b. van die tegen den beet van een dollen
hond en tegen de epilepsie (de heilige of goddelijke ziekte), ge-
bruikelijk waren. Van de laatste zegt hij : „Die abergläubischen
Nachkommen haben nur die Götzer fahren lassen und an ihre
Stelle die Verstorbenen Heiligen gesetztquot;.
Het derde boek „Over de heksenquot;, begint met de definitie van
een heks. Het is een vrouw die in een (haar voorgespiegeld of
ingebeeld) verbond met den duivel gelooft en allerlei kwaad door
gedachten, verwenschingen, of door een boozen blik, vermag te ver-
richten. B.v. het veroorzaken van onweder, bliksem of hagel. Zij
konden de vruchten op het veld bederven ; bij mensch en dier
onnatuurlijke ziekten opwekken en weer genezen ; in enkele uren
naar vreemde landen reizen ; met de booze geesten dansen ; in
hun midden verblijven ; met hen feestgelagen aanrichten ; zichzelf
en anderen in dieren veranderen en duizenden vreemde dingen
volbrengen.
Deze definitie wordt in de volgende hoofdstukken zeer uitvoerig
uitgewerkt. Volgens de ,,Heksenhamerquot; (Malleus maleficarum van
Institor en Sprenger) bestaan er twee wijzen waarop een heks
zich met den duivel kan afgeven :
lo. een plechtige wijze bij gelegenheid van een feestelijke
bijeenkomst met andere heksen, waarbij de nieuweling het christe-
lijke geloof loslaat, van de vereering voor de maagd Maria en de
sacramenten afziet en zich met lichaam en ziel voor eeuwig aan
den duivel overgeeft en daarbij belooft, om andere personen van
beiderlei kunne naar haar vermogen aan den duivel over te leveren.
Zijnerzijds belooft de duivel haar veel geluk op aarde en een lang
leven, onder het overhandigen van een zalf, welke uit de organen
van pas gedoopte kinderen bereid is en waarmee de heks al haEur
wenschen in vervulling kan doen gaan.
2o. een verbond met den duivel onder vier oogen dat elk uur
kan plaatsvinden.
Een dergelijk verbond acht Wier onmogelijk en het voor waarheid
aannemen een dwaasheid. Zelfs bij een beschouwing zonder eenig
vóóroordeel, zegt hij, bemerkt men dadelijk, dat dit z.g. verbond
met den duivel, slechts het product is van een door den duivel
verdorven phantasie, waardoor zich allerlei gezichts- en gehoor-
hallucinaties voordoen, waaruit dan tot het dramatische verbond
met den duivel besloten wordt.
Verder wijst hij op de verschillende naturen van de contractan-
ten, den vorm en de wijze waarop het verbond tot stand komt.
Tenslotte zou de vermeende overeenkomst nog niet bindend zijn,
meent Wier, omdat zij op arglistige wijze tot stand gekomen is.
Dat de duivel door handslag het verbond bekrachtigt, noemt hij
dwaasheid, omdat hij een geest is en als zoodanig zonder vleesch
of been is, waaruit toch de hand is opgebouwd. Hoe kan men
voorts, levende onder het sacrament van den doop, aannemen dat
een dergelijk boosaardig verbond, zonder getuigen en tegen Gods
wil gesloten, een dusdanig;e kracht heeft, dat het nooit meer opge-
heven zou kunnen worden en dat de eene partij noodzakelijk den
wil van de andere zou moeten volgen.
Tegen hen, die hem het verwijt maken, dat de heks toch het
christelijk geloof verworpen heeft, zegt Wier: „Wie oft wir denn
den Weg des Heiles anderswo als in Jesu Christo und in der
Befolgung seiner Gebote suchen, wie oft wir vom Glauben abfallen
und so bei gesundem Verstande dasselbe thun, was jener Hexe,
jenem schwachsinnigen, leicht verführbaren Weibe zum Vorwurf
gemacht wird. Steht dann nicht allen der Weg zur Busze offen,
wie dem heiligen Petrus, der die Verleugnung seines Herrn unter
Thränen bereute und in Gnaden wieder aufgenommen wurde ?quot;
Uitsluitend door den duivel worden de heksen ingdluisterd en
aan hun phantasie voorgespiegeld, dat zij kinder^n'^dooden bij
hun ceremoniën en daaruit tooverdranken kunnen koken. Alles is
bedrog en leugen zegt Wier, alles waanvoorstellingen van een
door den duivel gekwelde ziekelijke phantasie.
In de volgende hoofdstukken zegt hij iets van de ziekelijke
phantasie van melancholici; hoe de duivel de phantasie verwart
en verdwaast en over de vermeende verandering van menschen in
dieren.
„Wie kann man, auch nur bei einigem Nachdenken daran
-ocr page 69-glauben, dasz der Mensch mit seiner unsterblichen Seele, das
Ebenbild Gottes, der Tempel des heiligen Geistes, der Sitz der
Vernunft und Weisheit, mit seinem zum Himmel, als der dereinsti-
gen Wohnung aufgeschlagenen Auge, dieses Geschöpf, dem Gott
Alles unterwarf, für welches er die Tiere des Feldes, die Vögel
des Himmels und die Fische des Meeres erschuf, wie kann man
glauben, dasz dieser Mensch, dieser Mikrokosmos Gottes in einen
Werwolf, in ein unvernünftiges, räuberisches Tier verwandelt
werden könne 1 Dem widerstreitet die göttliche Vorsehung, die
heilige Schrift, die Natur und die Vernunftquot;.
Vervolgens bespreekt hij de vraag, hoe en waarom de heksen
door den duivel zoo bedrogen worden, dat zij ' gelooven en be-
kennen dingen gedaan te hebben, die in het algemeen onmogelijk
zijn. Hij ontkent, dat de duivel de macht heeft om de heksen van
de eene plaats naar de andere te vervoeren en met name kan
niemand op twee plaatsen tegelijk zijn, zooals de heksen willen
voorwenden met hun beweringen, dat zij tegelijkertijd thuis kunnen
zijn en op den Blocksberg een heksensabbath kunnen bijwonen.
Deze verhalen houdt hij voor fabels. Alle bekentenissen van de
heksen verklaart hij voor phantasie en hallucinaties, van welker
waarheid zijzelf echter wel overtuigd zijn. Wier meent, dat af en
toe wel hallucinaties kunnen voorkomen na het gebruik van slaap-
verwekkende vergiften, verdoovende zalven en bedwelmende
planten. Het is niet juist, de bekentenissen der heksen uitsluitend
aan het gebruik van deze stoffen toe te schrijven, zooals latere
schrijvers wel voorgesteld hebben.
In een aantal volgende hoofdstukken wordt uitvoerig uitgeweid
over de minnarijen met den duivel. Dit onderwerp komt in alle
heksenprocessen voor. Wier verklaart, dat het op inbeelding berust,
veelal veroorzaakt door een natuurlijke nachtmerrie. Op anatomische
gronden acht hij de gemeenschap met den duivel onmogelijk, daar
de laatste een geest is en het onbrekende lichamelijk substraat,
elke copulatie onmogelijk maakt en zonder gemeenschap van beide
geslachten kan er geen sprake van bevruchting zijn. Als eenig
afwijkend voorbeeld, dat een fundament van het geloof vormt,
noemt hij de maagd Maria.
De heksen hebben geen andere leermeester dan hun eigen zieke-
lijke phantasie. De gedachte, dat zij werkelijk schade kunnen be-
rokkenen, zooals de „Heksenhamerquot; vermeldt, is eenvoudig be-
lachelijk zegt Wier.
Van de heksen worden de eigenlijke giftmengsters door hem
streng gescheiden. Hij noemt eenige voorbeelden van vergiftingen,
waaronder een uit zijn geboortestad Grave en een door hemzelf ont-
dekt geval van een 15-jarig dienstmeisje, dat haar patrones Anna von
Vicmont zu Well, tweemaal met arsenicum, trachtte te vergiftigen.
Ook de liefdesdranken verwerpt hij als schadelijk voor de ge-
zondheid. Bovendien voldoen zij niet aan het beoogde doel.
Het vierde boek handelt over hen, die meenen door de heksen
gekweld te worden. In een groot aantal hoofdstukken tracht Wier
met behulp van zijn geneeskundige kennis en helder verstand, het
bewijs te leveren, dat vele van de z.g. heksen zonder meer door
den duivel bezeten zijn. Het laatste begrip wordt dan zóó uitvoerig
uitgerafeld, dat het de beschrijving van de hekserij bijna over-
schaduwt. Het vermogen om allerlei vreemde voorwerpen te voor-
schijn te brengen wordt verworpen. Een groot aantal gevallen van
bezetenheid, hysterisch bedrog en psychische epidemieën in kloos-
ters, worden dan nader beschreven, waaronder een geval van ge-
simuleerde epilepsie van een meisje uit Werl,
Hij keert zich tegen de bijgeloovige medicaties, welke meestal
doelloos en gevaarlijk zijn. Door onkunde om de feiten uit natuur-
lijke oorzaken te verklaren, wordt de bron bij de demonen gezocht.
Het vijfde boek behandelt de genezing van hen die door de
heksen benadeeld zijn en zich door den duivel bezeten wanen. Het
beste prophylacticum noemt Wier het gebed, het Godsvertrouwen
en een zuivere levenswandel. Indien men vermoedt reeds behekst
te zijn, dan helpen alle bijgeloovige middeltjes niet. Aan de hand
van een groot aantal voorbeelden van heksen-bezweerders, waar-
onder geestelijken, chirurgen en exorcisten, hekelt hij hun middelen
als : geheime formules, amuletten, zegeningen en exorcismen. Onder
het mom van geleerde en wijze mannen trachten zij hun geldbuidel
te vullen. Wier eischt, dat men in de eerste plaats naar een kundig
en gewetensvol geneesheer gaat en indien deze de oorzaak van
de ziekte niet alleen kan aangeven, de hulp van een oprecht en
vroom priester ingeroepen wordt. Door verwijzing naar voorbeelden
uit den Bijbel en het gebed, moet het Godsvertrouwen weer opge-
wekt worden. Overige middelen zijn het vasten en het geven van
aalmoezen. Een aantal gevallen van genezingen haalt W^ier in zijn
werk aan.
Op populaire wijze zijn eenige aanhalingen van Wier weergegeven in
het werk van dr. Thiel 170) (vertaald door mr. dr. W. M. Schuurmans Stek-
hoven) : „Groote strijders tegen ziekte en doodquot;.
De gevoelloosheid van heksen tijdens een tortuur, verklaart Wiet
door het gebruik van opium. Ook dit verschijnsel werd door de
inquisiteurs als een bewijs voor een verbond met den duivel ge-
houden. Een bekende van Wier had in 1578 het pijngevoel willen
onderdrukken door het gebruik van opium. Hij nam een te groote
dosis en stierf hieraan.
Met dit vijfde boek sloot Wier in 1563 zijn hoofdwerk af. In
de derde oplaag van 1566 voegde hij er een nieuw boek aan toe :
„Over de straffen der magiërs, heksen en gifmengstersquot;.
Terwijl zijn vorige boeken voornamelijk over den heksenwaan
handelden, trekt hij in dit deel tegen het heksenproces te velde. De
inhoud ligt grootendeels op juridisch terrein, waarbij Wier een zeer
groote vakkennis bleek te hebben van het Romeinsche en Cano-
nieke recht. Hij verontschuldigt zich, dat hij als geneesheer de
grenzen van zijn vak overschrijdt, in het belang van de waarheid.
De hoofdzaak van zijn betoog is hierin gelegen, dat men bij
de bestraffing van delicten, de hekserij, tooverij en dergelijke ver-
grijpen niet over een kam mag scheren, maar dat men het door
hem gemaakte onderscheid tusschen heksen, magiërs en gift-
mengsters zorgvuldig moet afwegen. Steeds moet men overwegen
welke van de drie categorieën onder de strafwet valt, welke laatste
slechts van toovenaars spreekt.
Wat de magiërs betreft, wenscht hij geen uniforme strafmaat
toe te passen, maar een gradueel onderscheid gemaakt te zien, al
naar den graad en hoegrootheid van de aangerichte schade. De
hardnekkige magiërs, die hun goddeloos bedrijf, na welwillende
vermaningen, niet nalaten, dienen volgens Leviticus 20, Deut. 18,
met den dood gestraft te worden. Goochelaars en waarzeggers, die
de jaarmarkten bezoeken, behooren hetzij in de gevangenis, hetzij
met geldboete bestraft te worden, of wanneer deze straffen niet
helpen, uit het land gezet te worden. Geestelijken die zich met
tooverij onledig houden, moeten uit hun ambt ontzet of verbannen
worden ; dezelfde straf eischt Wier voor onwetende geneesheeren,
die door bezweringsformules en geheime middelen de zieken be-
driegen en schaden. De tooverboeken waarin deze barbaarsche
onzin staat opgeteekend, moeten verbrand worden.
In het derde en vierde hoofdstuk toetst hij zijn voorschriften en
die van de dagelijksche practijk aan het Romeinsche en Duitsche
recht. Op zijn uitvoerig betoog gaan wij hier niet verder in.
Wier noemt tenslotte alle middelen welke men ter identificeering
van heksen aanwendt, bedriegelijk. Hieronder valt ook de water-
proef, welke hij verwerpt. Indien een verdachte werkelijk zou
blijven drijven, dan noemt hij dit het werk van den duivel, dat
God, wegens het bijgeloof van de overheid, toelaat. Het ordel
(proef met een gloeiend ijzer) verwerpt hij evenzeer als de ketel-
vang (proef met heet water). Het eenige juiste middel acht hij
een zorgvuldig gerechtelijk onderzoek. Men mag zijn uitspraak niet
afhankelijk stellen van de zwakzinnigen of melancholische heksen.
Indien werkelijk schade toegebracht is, moet dit onderzocht worden
en nagegaan worden of giftmengerij in het spel is. Uit een studie
van proces-acten bewijst hij de gebrekkigheid van de bewijsvoering.
Een klacht over den afkeer van God en overgave aan den duivel,
behoort in het geheel niet tot de competentie van den wereldlijken
rechter.
In enkele hoofdstukken wordt dan de nutteloosheid van de be-
kentenissen door heksen behandeld en staaft hij zijn redeneering
met voorbeelden.
Bij al deze rechtsonzekerheid prijst hij de gelukkige uitzondering,
die zijn verstandige vorst Hertog Wilhelm III vormt. Ook hier
haalt hij eenige voorbeelden aan. Intusschen is het Wier zelf ge-
weest, die een zeer sterken invloed op zijn gebieder gehad heeft!
Vervolgens prijst hij Dr. Christopherus Probus, de kanselier van
den keurvorst Friedrich von der Pfalz, die het werk van Wier
openlijk aanprees in een vergadering van keurvorsten uit het Rijn-
land te Bingen.
Eveneens zwaait hij lof toe aan Graaf Hermann von Neuenahr,
Graaf Wilhelm van Bergh (het Hollandsche Berg) en Graaf Adolf
van Nassau, die in een oorlog van de Denen tegen de Zweden
in 1564, zich inspande om zijn vrienden te bevrijden van een
heksenwaan waarin zij verstrikt waren.
In het zeventiende en achttiende hoofdstuk toont Wier aan de
hand van de geschriften, der kerkvaderen en van Erasmus aan,
dat men de ketters nooit mag verbranden, zooals toen gebruikelijk
was. Hij zegt voorts :
,,Damit aber Niemand argwöhne, ich spreche hier in eigener
Sache, erkläre ich offen, dasz keine Ketzerei jemals meinen
Beifall gefunden hat, dasz ich keinem Ketzer jemals gewogen war,
bin oder sein werde, auszer in der Hoffnung, ihn genesen zu
machen. Keinem, der von den Schranken der Kirche sich losge-
macht hat, habe ich mich angeschlossen ; vielmehr, selber standhaft
in der Gemeinschaft der Kirche verharrend, habe ich einige
Verirrte in ihren Schoosz zurückgeführt. Ich spreche hier nur von
der Grausamkeit gewisser Fürsten und Bischöfe, welchen die Milde
besser angestanden hättequot;.
Hij houdt een pleidooi voor een mildere strafmaat voor vrouwen.
Hij haalt daartoe o.a. Virgilius, Plinius, Aristoteles en Euripides
aan. Oude vrouwtjes, die door den duivel verleid zijn, onderwijze
men in de christelijke leer en vermane men tot boetedoening, opdat
de verdwaalde schapen weer in den stal van Christus teruggeleid
worden.
Ook spreekt zijn geneeskundig inzicht hier weer mede, waar hij
zegt dat hier en daar de stelregel verkondigd wordt, dat reeds
de booze wil van de heks bestraft moet worden, maar dat men
daarbij allereerst onderscheid moet maken tusschen den wil van
een verstandig mensch en die van een geesteszwakke of zelfs van
krankzinnigen. Een dergelijke ziekelijke wil mag niet juridisch be-
oordeeld worden en komt overeen met die van melancholici, on-
wijzen of kinderen.
In het zeventwintigste hoofdstuk komt Wier tot de bestraffing
van de giftmengsters. Hij eischt de doodstraf alleen voor hen, die
een moord door vergif bedreven hebben. Andere gifbereidsters wil
hij naar de mate van het aangerichte nadeel beoordeel zien.
Ten slotte vat hij zijn juridische beschouwingen nog eens samen.
In werkelijkheid zijn de heksen nóch uit zichzelf, nóch met behulp
van demonen in staat alle bovennatuurlijke verrichtingen tot stand
te brengen, waarvan zij voorgeven de macht te bezitten. De voor
den mensch dagelijks voorkomende nadeelige gebeurtenissen zijn
niet het werk der heksen ; zij zullen zich blijven voordoen, ook al
zijn alle heksen verbrand en zij komen ook däär voor, waar men
nog nooit van het begrip heks gehoord heeft. Het is ongeoorloofd
om gebeurtenissen, welke door God of den duivel ingegeven zijn,
met derden in verband te brengen en deze te straffen. Waar de
macht tot handelen ontbreekt, daar kan zelfs geen vermoeden van
een handeling aangenomen worden.
Gedachten zijn tolvrij, zegt hij (vergl. Ulpian: „Cogitationis
poenam nemo patiturquot;). Hij verklaart de heksen tot geesteszieken,
daar een verstandig mensch alleen iets wil dat mogelijk is. Verstand
en wil ontbreken den krankzinnige, daardoor kan hem noch een
poging, noch een nalatigheid aangerekend worden.
Wier ontkent de mogelijkheid van een verbond met den duivel
nog eens. Hij vraagt medelijden met de geesteszieke heksen in
plaats van een zware bestraffing : „die Straflosigkeit der Ver-
rückten hat wohl ihren natürlichen Grund in der Annahme, dasz
dieselben durch ihr Unglück und ihre Geisteskrankheit schon
genügend hart heimgesucht seien ; ganz dasselbe sollte auch bei
den Hexen gelten, deren Denken und Thun dem eines Verrückten
gleichstehtquot; (Eschbach).
Hij besluit zijn werk met den volgenden epiloog : „Ich zweifle
nicht, dasz ich von sehr vielen Leuten Undank und Verleumdung
für meine mühevolle Arbeit ernten werde. Die einen werden tadeln,
was sie nicht verstehen, die anderen an ihren eingewurzelten und
durch die Reihe der Jahre gleichsam mit der Kraft eines Gewohn-
heitsrechts ausgerüsteten Vorurteilen festhalten, und wieder andere
werden mit zürnen und mich ihren boshaften Zahn fühlen lassen.
Die meisten Theologen werden sich dadurch beleidigt fühlen, dasz
ein Arzt sich an die Erklärung von Bibelstellen gemacht habe, und
werden mir zurufen : Schuster bleib' bei Deinem Leisten 1 Ihnen
antworte ich nur, dasz auch der Evangelist Lukas ein Arzt aus
Antiochia war, und dasz ich zu denen gehöre, deren Streben es
ist, durch Gottes Barmherzigkeit und Christi Gnade jenem könig-
lichen Priestertum angehören zu dürfen, welches der Apostel
Petrus und der Prophet Isaias erwähnen. Freilich habe ich einige
Geistlichen hart angegriffen ; dazu nötigte mich meine Beweis-
führung, und auch ihre Namen hätte ich nennen können. Nur mit
jenen kämpfte ich, welche sich an zauberischen Künsten beteiligen,
nicht mit den frommen Männern, die ich wie kein anderer verehre
und hochschätze. Glauben jene, ich hätte ihnen unrecht gethan,
so mögen sie offen hervortreten und ihre Sache verteidigen.
Meine medizinischen Kollegen werden vielleicht manche Lücke
entdecken, da ich selber weisz, wie unzulänglich meine Kräfte
waren.
Mögen sie mir meine Irrtümer nachweisen, sie werden mich zu
aufrichtigem Danke verbinden. Die Juristen mögen es mir nicht
übel deuten, dasz ich gegen die Autorität des Zwölftafelgesetzes
aufgetreten bin und in ihre Sphäre eingegriffen habe. Lediglich
die helle Wahrheit habe ich, wo immer ich sie finden könnte,
suchen und unserer finsteren Zeit vorhalten wollen. Nur hierzu
bot auch die Jurisprudenz mir eine willkommene Handhabe. Nichts
aber, will ich hier behauptet haben, was ich nicht gänzlich dem
unparteiischeren Urteil der katholischen Kirche Christi unterwürfe,
bereit zum freiwilligen Widerruf, wenn ich irgend eines Irrtums
überführt werde. Sollte aber jemand gegen mein Buch auftreten,
bevor ein Irrtum durch klare Beweise nachgewiesen ist, so werde
ich das für eine schwere Beleidigung erachten und mit vollem
Recht offen und frei dagegen Protest erhebenquot;.
DE IRAE MORBO.
Blijkens de voorrede is dit werk („Over den toornquot;) opge-
dragen aan graaf Herman van Neuenahr en Meurs, Heer van
Bedburg. De aanleiding om dit boek uit te geven, (hetwelk herinnert
aan het werk ,,De Iraquot; van den philosoof Seneca, leermeester van
Nero), leeren wij kennen uit zijn voorrede, welke luidt:
,,In derselben Gesinnung, womit ich früher versuchte, die
Blendwerke des Bösen und seine betrügerischen Gaukeleien zu
bekämpfen, trete ich jetzt, mein edler und erhabener Graf, von
neuem an die Oeffentlichkeit, um die menschlichen Herzen von
schmählichen Henkersgelüsten zu befreien. Denn was ich bei immer
mehr drückendem Alter meinen beständigen Berufsgeschäften an
Zeit abgewinnen kann, das lasse ich gern in die Vorratskammer
des öffentlichen Wohles einflieszen, der Nachwelt zum Frommen,
mir zur Freude und mir zum Bewusztsein, dasz ich mein Pfund
gut verwertet habe und dasz das kommende Geschlecht meiner
freundlich gedenken mag. Da ich auf die argen Uebel unserer Zeit
und auf ihre Ursachen ein Auge habe, wollte ich über Gründe und
Heilmittel des Zornes schreiben, woraus heute die persönlichen
Feindschaften, der offene Krieg, die fürchterlichen Gemetzel und
die unerhörten Greuel auf Leben und Gut des Christenvolkes sich
ergieszenquot;.
„Drei Gründe trieben mich zu diesem Unternehmen. Einmal
hielt ich den Beruf des Arztes und Philosophen nicht für ungeeignet,
um gegen eine so verderbliche Krankheit, die heutzutage in Wahr-
heit epidemisch genannt werden kann, anzukämpfen ; denn keine
Pest entvölkert grausamer die gröszten und blühendsten Reiche als
gerade diese, von der, ach ! so zahlreiche neue Fälle hinauf zum
himmlischen Richterstuhle um Rache schreien. Sodann habe ich
mir auf meinen ärztlichen Reisen allerlei theologische Betrachtun-
gen für das eigene Bedürfnis aufgeschrieben; sie möchte ich
mitteilen, weil meine bescheidene Schrift den einen oder andern
vielleicht zum Bändigen der Tyrannei seiner eigenen Leidenschaf-
ten anspornen wird. Endlich sollte die schriftstellerische Arbeit den
groszen und gerechten Schmerz, welchen ich vor fünf Jahren in
meiner Ehe (in 1572 stierf Wier's eerste vrouw, genaamd Judith
Wintgens) erfuhr, damals etwas lindern. Dir, o edler Graf, widme
ich meine Abhandlung, weil du als einer der belesensten, best un-
terrichteten und scharfsinnigsten Fürsten Deutschlands ihre
Beweisführung einer Kritik wirst unterwerfen können : dann aber
auch weil du mir und meiner Familie stets besonders wohl gesinnt
und gewogen warst und du somit ein dauerndes Denkmal unseres
Dankes und unserer Liebe haben mögest, etc., Cleve, in meinem
Hause.quot;
Met rüstige zekerheid gaat de schrijver verder om de innerlijke
gronden en uitwendige oorzaken, welke tot den toorn leiden, tot
in finesses duidelijk te maken. Waarschijnlijk beantwoordt de term
„hartstochten of driftenquot; beter aan zijn bedoelingen dan „toornquot;, i)
Hij somt de philosophische, theologische en geneeskundige factoren
op, welke men ter voorkoming en genezing kan aanwenden.
Een overzicht van den inhoud moge hier volgen. In het eerste
hoofdstuk behandelt hij de definitie, oorzaken, symptomen en uit-
werkingen van den toorn. Uit begeerte, eigenbelang en geleden
onrecht ontstaat de toorn. Het is de ernstigste zielsziekte die be-
staat ; wie deze kan beheerschen, zal andere hartstochten zonder
moeite kunnen bedwingen. Hij ontstaat uit even zoo vele uitwendige
oorzaken als er schijnbare soorten van onrecht zijn. Hij zegt
„schijnbaarquot;, want niet alles wat schijnt is bestaanbaar. De zon
komt ons voor als anderhalve voet groot, terwijl zij toch grooter
is dan de aarde ; de kust schijnt zich voor de varenden te bewegen,
terwijl zij toch onbewegelijk is ; in de spiegel schijnt het voorwerp
te bestaan, terwijl het toch een fictie is.
Er zijn in hoofdzaak twee oorzakelijke momenten : ten eerste de
innerlijke zonden welke de driften voeden. Ten tweede de uitwen-
1) Daar Wier later van „andere hartstochtenquot; spreekt, zullen wij zooveel
mogelijk vasthouden aan de vertaling „toornquot;.
Overigens zal de term „hartstochtquot; en „driftquot; hier in den zin van het gewone
spraakgebruik gebezigd worden. In de psychologie spreekt men in zoon geval
van „affectquot;, b.v. toornaffect, enz.
dige oorzaken, welke de hartstochten opwekken. De mensch wordt
hartstochtelijk, hetzij door een ziekelijke omstandigheid, waardoor
zijn oordeel beperkt is, hetzij omdat zijn zinnen hem misleiden,
óf omdat zijn ziel in een affect-toestand verkeert. Er zijn melan-
cholici en sanguinici, dommen en dooven die wantrouwend zijn.
Tot de zondaars behooren de egoïsten en de jaloerschen. Wat de
tweede groep betreft, zetten noodlot, ongeluk, verachting, smaad
en antipathie de harstochten aan. En hoe verandert de toorn den
mensch I De pols wordt gejaagd, de stem onherkenbaar, het gelaat
vertrokken — zelfs bij de dieren —, de gelaatskleur wisselend,
de hersenen krijgen geen rust voor een verkwikkenden slaap, het
denkvermogen is verzwakt, het oordeel verlamd en de geest wordt
met een blijvende stoornis bedreigd.
Dan volgt een lange beschrijving van de prophylaxe. Indien wij
niet zelf de affecten uit ons kunnen verdringen, dan kunnen wij
toch hun ontstaan verhinderen. De Christen moet de liefde tot de
menschen als een levenswet in zich dragen. Hij behoort door-
loopend te trachten zichzelf te overwinnen ; steeds tot de hoogst-
staanden willen behooren ; zijn tegenstander geduldig aanhooren
en hem niet dadelijk aanvallen, ook indien de laatste ongelijk
heeft ; hij moet twistenden erop aanzien hoe verkeerd zij doen ;
hij moet de aanleiding tot hartstochten uit den weg gaan en naar
bevordering van zijn ontwikkeling streven, daar onwetendheid tot
driften voorbeschikt. Talrijke voorbeelden uit de geschiedenis der
menschheid, m.n. van de klassieken zijn aan zijn betoog toegevoegd.
Weerzinwekkende misdrijven, begaan door Astyages, Sulla,
Marius, Nero. Honorius en Tamerlan houdt Wier als een spiegel
voor het geestesoog van den lezer. Dan volgen dergelijke voor-
beelden uit lateren tijd, welke nog grooteren afkeer wekken.
Stephanus VI liet het lijk van zijn tegenstander — Paus Formosus
— opgraven, de vingers afhakken en deze in de rivier voor de
visschen werpen. Het lichamelijk overschot werd daarna buiten
de kerk begraven. Sergus III door denzelfden hartstocht bezeten
liet het lijk opnieuw opgraven en op de markt onthoofden en daarna
in de Tiber werpen.
Bonifacius VIII was zoo vertoornd op de Ghibellijnen, dat
Naar Wier, zonder erkenning of kritiek weergegeven.
De Ghibellijnen waren in de Middeleeuwen in Italië de aanhangers van
den Duitschen keizer.
hij het volgende ten uitvoer bracht. Op Aschwoensdag strooide
hij oudergewoonte gewijde asch op de hoofden der bisschoppen.
Toen hij bij den aartsbisschop van Genua Porchetus Spinola kwam,
dien hij tot de genoemde partij rekende, wierp hij hem de asch
in de oogen en verdraaide de plechtige woorden aldus : „Bedenk,
dat gij een Ghibellijn zijt en met de Ghibellijnen tot stof zult ver-
gaanquot;.
Voorts beschrijft Wier de gruwelijke misdaden die keizer
Justinianus II aan zijn vijanden begaan heeft. Karei de Stoute ont-
zag bij de verovering van Leuven en Dinant, leeftijd noch geslacht
en liet 500 Zwitschers die zich overgegeven hadden, op één dag
verdrinken of ophangen. Wier vervolgt:
„Aehnliche oder gar noch tragischere Beispiele von ungeheuerer
Grausamkeit hat unsere Zeit gesehen und sieht sie jammervoller
Weise täglich in den Unruhen, welche wegen der Religion entstan-
den sind. Aber es scheint mir geratener, ihre Erzählung einer
freieren Feder zu überlassen. Ganz Deutschland aber wird es mir
bezeugen, Italien nicht widersprechen, Spanien fühlt es, England
am meisten beklagt es, und die belgischen Provinzen beweisen es
schon seit so langer Zeit. Der Himmel wird durch diese tragischen
Qualen verfinstert, die Erde, so oft vom Blute der Unschuldigen
benetzt, weint, die Flüsse seufzen über diese Beweise des wilden
Zornes, das Feuer erlischt von Erbarmen. Wie oft sind da Versi-
cherungen gegeben worden, um die nicht zu halten, Verträge
frevelhaft verletzt, Eide feierlich Gott und den Menschen ge-
schworen und dann verlacht, verachtet und gebrochen ? Vor
solchen Dingen verschwindet ihr Kasten, worin Artaxerxes die
Menschen lebendig einschlosz ; ihr schauerlichen Blutgerüste eines
Vitellius; ihr Hunde und Bogen Vitolds von Lithauen ; verschwin-
det ihr alle Arten von unerhörten Qualen, welche jemals von Men-
schen ausgedacht wurden ! Meine Zeitgenossen wollen es den Alten
an Abscheulichkeit und den kommenden Geschlechtern an Grau-
samkeit Zuvorthun. Ihr seid übertroffen von ihnen, alle ihr Feinde
und Verfolger des Christentums, Nero, Trajan, Diodetianl
O Religion, o Zeiten, o Gallier, o Niederländer, o blutdürstiger
Heuchler und Bruder Kain, der du mit lügnerischem Gottesdienst
aus Neid und Wut über den Duft des gottgefälligen Opfers deines
Bruders den unschuldigen Abel erwürgt und von da an bis auf
Memento, homo, quia pulvis es et in pulverem reverteris.
-ocr page 79-heute eine grausame Nachkommenschaft hinterlassen hast, welche
nicht Alter noch Geschlecht schont. O wilder Pharao, so schreck-
lich bedrängst du das unglückliche Israel und verfolgst es samt
deiner schmählichen Brut hartnäckig bis heute. Was nützt es, den
goldenen Spruch des weisen Seneca auszurufen : „Dem Könige
geziemt kein wilder und unerbittlicher Zornquot;, Mjlde ziert am
meisten die Mächtigen, lehret der goldene Mund des mit unsterb-
lichen Lobe geschmückten Chrysostomus.
Guter Gott, wo hinaus sollen endhch diese Unruhen, diese
schreckhchen Wutausbrüche ? Es hilft nicht, auf Itahen oder
Spanien, diese Executoren der göttlichen Rache, die Blicke zu
richten. Greife heber ein Jeder in seinen Busen, lasse Jeder das
Böse und wirke das Gute, thue Keiner dem Andern was er nicht
will, das man ihm thue — dann wird diese Pest ohne Zweifel
erlöschen und das schreckliche Ungetüm wird zu gründe gehn.
Warum ahmen wir nicht lieber nach die Beispiele der Sanftmut
und Milde aus der Geschichte ? Philipp von Macedonien, sein Sohn
Alexander, Julius Caesar, Titus haben darin die Christen be-
schämt.
Sultan Saladin bewies sich menschlich gegen die gefangenen
Kreuzfahrer, welche in seine Gewalt gefallen waren, beschenkte
sie und sandte sie in christliche Länder, ihren tapferen Widerstand
ehrend. Beim Sturm von Jerusalem beschenkte er die weinenden
Witwen der Eschlagenen und entliesz sie in ihre Heimat. O hättet
ihr Städte doch die gleiche Milde eines Barbaren von Christen
erfahren, du Zütphen, Naarden und Haarlem !quot;
Deze woorden hebben betrekking op de toenmahge tijdsomstan-
digheden. In November 1572 veroverde Don Frederigo, de zoon
van Alva, Zutphen en voerde zijns vaders bevelen nauwgezet uit.
Alle bezittingen van de burgers werden verbeurd verklaard en wie
van hen niet den dood vond, werd ontkleed en in den kouden
winter naar buiten gejaagd. De vrouwen werden onteerd ; officieren
en soldaten die hun eed, om niet meer tegen Spanje te strijden,
gebroken hadden, werden aan de beenen opgehangen, In Naarden,
dat zelfs geen tegenstand geboden had en zich op belofte van
behoud, leven en goed in November 1572 overgegeven had, werden
C. van Meieren, Niederländischer Krieg. Arnheim 1610.
J. L. Motley, The Rise of the Dutch Republic, Leipzig 1858.
P. J. Holzwarth, Abfall der Niederlande, Schaffhausen 1872.
de burgers door klokgelui naar het raadhuis ontboden. Een
geestelijke trad binnen en noodigde de aanwezigen met luider
stem uit, zich op den dood voor te bereiden. Voorbereiding
en dood vielen echter samen, daar de deuren geopend werden en
de Spanjaarden op de weerlooze massa schoten en met sabel en
dolk hun luguber werk voltooiden. In een korte spanne tijds was
het grootste deel van Naarden's bevolking vermoord, waarop het
gebouw met de slachtoffers aan de vlammen werd prijsgegeven.
Dit is slechts een deel van de gepleegde gruwelen van welker
verdere beschrijving wordt afgezien. De hertog van Alva, die de
stad een broeinest van wederdoopers genoemd had, gaf in een
schrijven aan Philips II. uiting aan zijn groote vreugde over een
dergelijk afschrikwekkend en heilzaam voorbeeld.
Na de overgave van Haarlem in 1573 werden binnen enkele
dagen 2300 soldaten en officieren onthoofd en toen de vijf daartoe
aangestelde beulen en hun knechten het werk niet meer aankonden,
werden zij getweeën, met de ruggen tegen elkaar gebonden, ver-
dronken. Daarbij dient vermeld te worden, dat het gedurende het
beleg aan beide zijden even moorddadig toeging. Van Meteren
beschrijft, dat de gevangenen van beide partijen dagelijks gedood
werden. Hiertoe zijn ook te rekenen, de in den zomer van 1572
te Gorkum voorgevallen wreedheden tegen de katholieken.
Daarnaast worden dezelfde wreede praktijken van heidensche
bewindvoerders aangehaald.
Als voorbeelden van beheerschers van den toorn worden ge-
noemd : Karei de Groote, Alfons van Arragon, de pausen Sixtus II
en Alexander VI, alsmede Elisabeth van Engeland.
Met een dringende vermaning uit Seneca's werk „De Iraquot;. be-
sluit Wier dit gedeelte. Hij wijkt daarbij nogal af van de uitgaaf
door H. A. Koch in 1879 bewerkt, waarvan hier een uittreksel
volgt:
,,Reiszen wir dies Uebel, welches, wenn auch winzig, doch wo
es haftet, immer wieder von neuem wächst, mit der Wurzel aus.
Wir werden können, wenn wir nur wollen. Und nichts wird dabei
mehr nützen, als der Gedanke an die Sterblichkeit. Ein jeder möge
sich und den andern sagen : Was frommt es den gleichsam für
die Ewigkeit Geborenen, zu zürnen und das so kurze Leben zu
vergeuden ? Ist das ein Vergnügen, die Tage, welche man
anständigen Freuden widmen darf, zu Schmerz und Kummer an-
derer Menschen auszuwenden ? Keine Zeit is zu verlieren. Was
stürzen wir uns iin den Kampf, was holen wir an Streit herbei, was
nähren wir gewaltigen Harz, vergessend die eigene Schwäche, und
was erheben wir uns zum Zerbrechen, die wir selber so zerbrech-
lich sind ?...... Ueber unserm Haupte waltet das Schicksal, zählt
die Tage des Abwartsgehenden und rückt näher die Stunde, welche
du einem Andern zum Ziele gesetzt hastquot;.
„Warum ergreifst du nicht lieber das kurze Leben und machtst
es dir und den Andern angenehm ? Warum machst du dich nicht
lieber allen liebenswürdig im Leben und zurückgewünscht nach dem
Tode ? Was suchst du Niedriger den Hohen zu bemütigen, der
dich von oben herab behandelt, und du Hoher den Niedrigen zu
zermalmen, wenn er dich anbellt ? Was zürnest du dem Sklaven,
du dem Herren, du dem Klienten, du dem König ? Warte nur, balde
kommt der Tod, der euch gleich macht. Dort in der Arena sind
Stier und Bär an einander gebunden, und während einer den andern
zerfleischt, läutert das Schwert auf sie beide. Ganz so auch wir.
Wir bekämpfen den, der mit uns verbunden ist, und auf den Be-
siegten wie den Sieger wartet das Ende, und zwar ein schnel-
les......quot;.
Hiermede deelt Seneca in een heidensch gewaad de hoogste op-
vattingen van de christelijke moraal en ascese mede. Binz deelt
mede, dat Seneca herhaaldelijk voor een Christen aangezien is. De
legende wil hem zelfs tot een vriend van den apostel Paulus ver-
klaard zien. Het komt overeen met den zoowel vromen, als klas-
sieken geest van Wier, dat hij zoowel christelijke als heidensche
philosofen voor zijn zaak laat pleiten.
Daarna wordt de philosophische behandeling van den toorn
breedvoerig besproken. Talrijke voorbeelden uit het leven van
Socrates, Plato, Perikles en andere vooraanstaande classici, geven
aanknooping spun ten.
De prophylactische behandeling van den toorn behoort tot het
domein van de geneeskunde. Reeds bij den zuigeling behoort zij
aan te vangen. Een booze, prikkelbare of geprikkelde min moet ver-
meden worden. De moedermelk zou hem het beste bekomen, maar
helaas ! Wier zegt dan :
„Einige, die nicht verdienen. Christen zu heiszen, sind aus lauter
Ueppigkeit so verweichlicht, dasz sie das zarte und süsze Pfand
lieber an die Brust einer fremden Frau abwerfen. Mittlerweile
rennen sie eifrig und gierig ihren Vergnügungen und Gelüsten
nach, sorgen dafür, dasz davon ihnen nichts entgeht, und verges-
sen ganz, dasz Gott ihnen in weiser Führsorge die Brüste zu einem
höchst notwendigen Gebrauche gegeben hat, nicht nur zur Zier ;
dasz er sie geweiht hat zum Zündwerk des Entstehens und zur
Quelle des Wachsens und Gedeihens der Nachkommenschaft. Wer
weisz es nicht, dasz zarte Pflanzen aus dem heimischen Boden
in fremden verpflanzt, entarten, ermatten oder untergehen ? Ich
will nichts darüber sagen, wenn Notwendigkeit durch Krankheit
oder mangelnde Entwicklung die Hilfe der Amme erfordert, aber
dann soll man wenigstens vorsichtig in der Auswahl sein.quot;
Wier is over de voedsters zoo slecht te spreken, omdat hij geloof
hecht aan de opvatting dat met het zog, ook de eigenschappen van
het karakter overgaan. Overigens leert dit gedeelte, dat de tusschen-
komst van een min in de 16e eeuw, wellicht nog méér gebruikelijk
was dan in een paar eeuwen later.
De opvoeding van de jeugd vereischt volgens Wier de grootste
zorg. Het teere gemoedsleven is nog gemakkelijk te ontwikkelen,
terwijl het zeer moeilijk is om vastgezette hartstochten uit te
roeien. De geest groeit door vrijheid en verdort door kneveling.
Nu eens door beteugeling, dan weer door aanzetten moet de geest
van de jeugd geleid worden. Door boosheid en overdreven senti-
mentaliteit verbetert hij niets, daarentegen wel door rustige ver-
houdingen. Zooals het vuur zonder brandstof zal dooven, zoo ver-
gaat ook de toom wanneer hij niet gevoed wordt. De leermeesters
moeten een mild karakter hebben. Zij moeten niet opbruischen over
kleinigheden, niet twisten en hun onbekwaamheid niet door het
gebruik van een stok demonstreeren. Domme ouders vertrouwen
hun zoons gaarne aan dergelijke onvriendelijke en ruwe menschen
toe en het geleden onrecht wordt den kinderen ontkend.
Dure kleeding bevordert den hoogmoed en boosheid. Niet min-
der wordt dit bevorderd door het uitzicht op toekomstig erfgoed
en het bewustzijn van rijkdom en voorname positie. De spijzen
moeten sober en niet verhittend zijn ; wijn past slechts bij een rustig
karakter. Door arbeid wordt luiheid voorkomen en deze moet het
jeugdig vuur smoren, doch dit niet doen verkwijnen.
In gelijken geest wordt de toepassing van frische lucht, van
lichaamsbewegingen, van baden en van voldoende slaap besproken.
Wier legt grooten nadruk op een vlotte afscheiding van de gal.
Lever en galblaas vormen de zetel van het booze. Naast de ge-
noemde paedagogische en hygiënische voorschriften, wordt rha-
barber en rozenstroop aanbevolen.
In overeenstemming met de zinnelijke trekken van zijn tijd, ont-
breekt bij de geneesmiddelen tegen de boosheid, de — voor Wier
vanzelfsprekend slechts wettige — bijslaap niet.
Daarop volgt direct de muziek, waarvan hij zegt: „Wunderbar
weisz sie die Stürme der Seele zu beschwörenquot;. Pythagoras werd
rustig door het spel van de lier. De geschiedenis van Koning Saai
is er een voorbeeld van. Bij licht-prikkelbare menschen moet de
muziek echter wel met voorzichtigheid toegepast worden. Het dra-
gen van bewerkte edelsteenen wordt door velen als een middel
tegen een woede-aanval beschouwd. Indien dat waar is, zegt Wier,
dan zou geen prijs te hoog en het voortdurend dragen dier
steenen een heilige plicht zijn.
Elk therapeuticum uit de philosophie en de geneeskunst tegen
den toom, staat ten achter bij hen, die de theologie ons verschaft.
Een blik op God, is beter dan al het overige. Reeds het ochtend-
gebed heeft kracht tegen den toorn. Vóór het slapen gaan dienen
wij achter ons te laten, wat ons overdag opgewonden en geprikkeld
heeft. De vermaningen en voorbeelden uit den bijbel, van de kerk-
vorsten en uit het leven der heiligen zijn talrijk ; zij leeren ons den
toorn te omgaan, te voorkomen, of te onderdrukken.
In een breedvoerige tekstpredicatie gaat Wier op dit onderdeel in.
Ivlaar — zoo is zijn besluit — verheft de kracht van uwen toorn
tegen den duivel. Hij gaat er b.v. geheel mede accoord, dat Elia
,,in vorbedachtem und klugem Zorn und zum Nutzen des Volkes
Israël vierhundertfünfzig zelotische Baälspfaffen abschlachtetequot;.
Onder dergelijke omstandigheden wordt de toorn dikwijls de
dienaar van de goede daden. Maar slechts tegen den duivel en niet
tegen den menschen moeten wij ons met den toorn wapenen. Echter
vertelt Wier daarbij niets van de wijze waarop wij met zekerheid
de menschen van den duivel onderscheiden moeten, merkt Binz op.
Als bestrijder van den toorn hebben wij Wier zelf in woede zien
ontsteken, indien het ging om zijn haat tegen den waan, het bijge-
loof en de grofheid van zijn tijd. Dat zijn streven juist was, heeft
de ontwikkeling van het menschelijk inzicht aangetoond.
Binz merkt nog op: „Schreef Seneca zijn „De Iraquot; als leermeester,
waarschuwend en opbouwend voor een nog onverdorven gemoed
(de jonge Nero), Wier behandelt zijn stof als arts voor een ver-
ruwd geslacht, in de hoop genezing en leniging te brengen in don-
kere tijden. Voor hem deed de heele wereld ziekelijk aan. Het
humanisme was door dogmatische twisten verdrongen en ongeacht
zijn groot werk „De Praestigiisquot; bleven de fokerkamers gehand-
haafd en rookten de brandstapels in de meeste Duitsche Staten.
De denkbeelden van de reformatie dreigden te verstikken in den
strijd van de protestantsche theologen en in den keerenden stroom
van de roomsche kerk ; beiderzijdsch werd met gruweldaden tegen
andersdenkenden opgetreden ; overal in Europa woedde de oorlogs-
verdwazinig en het sterkst in Wier's bijna onmiddellijke omgeving ;
overal was opstand, harstocht en heerschten gruweldaden. De
menschheid leed volgens Wier aan een ziekelijken grondslag : * J-At
toorn en woede. Hij geloofde aan de bevrijdende kracht van het -r
ernstige en geestvolle woord, want op enkele plaatsen had hij het J h
goede gevolg hiervan tegen den heksenwaan gezien. Zijn herhaald
herdrukt hoofdwerk was als een brandende fakkel, welke een
donkere nacht hel moest verlichten ; zijn werk De Ira Morbo was
de dringende vermaning van een arts, welke hij aan een bijna tot
razernij vervallen zieke richtte. Het is twijfelachtig of zijn woord,
in dien tijd van rumoer en moorden,quot;lveI verstaan is. In elk geval
vormt het een belangrijk aandeel bij de beoordeeling van het geeste-
lijk bezit van dezen humanistquot;.
DE COMMENTITIIS JEJUNIIS.
Deze verhandeling van Wier („over het vermeende vastenquot;)
verscheen in 1577 bij Oporinus in Bazel, voorzien van een afbeel-
ding eener ontmaskerde bedriegster. De tweede uitgave verscheen
in 1582 bij den zelfden uitgever en evenals de eerste uitgave, ver-
eenigd met „De Lamiisquot;.
Dit werkje bevat opnieuw een betoog tegen de lichtgeloovigheid
en de zucht naar wonderverhalen in zijn tijd.
Wier beschrijft de opvattingen der geneesheeren over hysterie
als een „vielgestaltige Verstimmung des Nervensystemsquot;. Een der
vormen is de onweerstaanbare drang van de patiënte om aan haar.
omgeving en aan haren geneesheer allerlei ernstige kwalen voor te
spiegelen, als krampen, verlammingen, flauwten, blindheid, anurie,
abnormale kleur van de urine, hevige pijnen in de inwendige
organen, onvermogen om van haar bed te komen en meerdere van
dergelijke klachten, allen tot last van haar omgeving. Af en toe
gelukt het om het bedrog te herkennen en daardoor genezing
te brengen.
Gewoonlijk is de familie van de oprechtheid van de klachten
zoo overtuigd en heeft zij zooveel medelijden met de arme patiënte,
dat de arts hiertegen tevergeefs moet strijden. Voor de laatste is
het ook dikwijls moeilijk om vast te stellen of het bedrog of een
ernstige ziekte betreft.
Een voorname rol speelt bij deze ziekelijke geestesafwijking,
welke op verdraaiing van de werkelijkheid ingesteld is, het voor-
wenden van wonderbaarlijke gebeurtenissen. Dagelijksche ziekten
zijn voor haar zucht naar sensatie onvoldoende. Iets bovennatuur-
lijks, onverklaarbaar door de natuurwetten, moet zich aan haar
lichaam voordoen. B.v. leven op uitsluitend gebruik van water ;
uitblijven van blaas- of darm-functie, enz. De wonderverhalen
doen snel de ronde en niet alleen lieden uit het volk komen haar
bezoeken, maar ook phantasten uit de vier faculteiten. In
boeken en brochures wordt de jongste openbaring dan weldra
verkondigd.
Wier beschrijft dan een geval in Westphalen. Hij behoorde
toenmaals tot het reisgezelschap van zijn vorst, hertog Willem III,
die op weg was naar Königsberg, ter gelegenheid van het huwelijk
van zijn dochter Maria Eleonora met hertog Albert Frederik van
Brandenburg. Het onderwerp van de gesprekken was herhaaldelijk
een meisje uit Unna, dat sedert een jaar zonder eten en drinken
zou leven.
Wier geloofde hier niet aan, maar kreeg lust deze zaak eens te
onderzoeken. Na zijn terugkeer in Pruisen, vertrok hij naar Unna.
Hij trof daar het tienjarige wonderkind, Barbara Kremers aan, dat
een voortijdige lichamelijke ontwikkeling vertoonde. Een afbeelding
van het kind is in zijn geschrift opgenomen. Zij verbleef bij haar
moeder en stiefvader met een twaalfjarige zuster.
Na een zware ziekte die zes weken geduurd had, zou de patiënte
zoo wonderlijk geworden zijn. In dien tijd gebruikte zij alleen
wat wijn en melk en bleef toen enkele maanden stom, bij een
helder bewustzijn. Ten slotte ging zij weer spreken, maar sedert
het eind van haar ziekte, zou zij niets meer gegeten en gedronken
hebben, terwijl de functie van blaas en darm geheel ontbrak.
De groote vroomheid van het kind werd door de moeder hoog
geprezen. Nauwkeurig zou zij door adellijke en geleerde personen
geobserveerd zijn en alle bedrog zou ontbreken. Intusschen zag
zij er gezond uit, maar liep op krukken en de navel was, volgens
de moeder, als het ware aan de wervelkolom vergroeid. Toen Wter
haar onderzoeken wilde, onttrok zij zich onder hevig weenen aan
zijn onderzoek. Zij was ook aan hertog Willem en zijn hof voor-
gesteld en „wie zur Diana von Ephesus religionis ergo strömte
das Volk zu dem Wundermädchen, und viel Geld kam einquot;.
Door Raad en Schepenen van de stad Unna was een gezegeld
schrijven opgesteld, vermeldende, dat het meisje negen dagen lang
scherp geobserveerd was en dat het wonder waarheid was en
geen bedrog.
Wier verklaarde aan een ieder, dat alles leugen en bedrog was,
„und scheute sich nicht, den in der That gegen ihn ankämpfenden
verständigen und hochgesteUten Männern die Ungeheuerlichkeit
ihrer Phantasie vorzuhaltenquot;. Deze overtuiging putte hij uit meer-
dere voorbeelden uit den Bijbel, uit de geschiedenis der heiligen
en uit de geneeskunde. Hij zegt: de Heiland vastte veertig dagen,
evenals Mozes en Elia ; heilige jonkvrouwen en kluizenaars kon-
den eenige dagen vasten. Wat de geneeskundige gronden betreft,
brengt hij naast onjuiste, ook gegronde bewijzen aan. Het meisje
was vermagerd en uitgeput door haar ziekte en thans ziet zij er
opgewekt en welvarend uit. Dat is onverklaarbaar, zegt Wier,
indien zij nadien niets meer gegeten heeft. Immers men verliest
zoowel door den neus als met het speeksel en het zweet vloeistof:
hoe kan dat, indien er geen materiaal voor aangevoerd wordt?
Ons leven wordt onderhouden door de warmte, zegt hij verder
en indien men geen nieuw voedsel tot zich neemt ter vervanging
van het verbrande, zal het leven uitdooven. Het was Wier bekend
dat de koudbloedige dieren zeer lang zonder voedsel kunnen leven.
Hij ontkent echter, dat zij vele jaren achtereen zouden kunnen
vasten, zooals velen toenmaals meenden.
Ten einde nog meer profijt te trekken van het wonderkind,
kwamen de ouders met haar en een andere dochter naar Kleef,
waar het hof van hertog Willem toenmaals verbleef. Zij verzochten
den hertog een schriftelijke verklaring af te geven, dat Barbara
sedert 13 maanden spijs noch drank gebruikt had en de mixtie
en de defaecatie uitgebleven waren. Het kind werd door alle
personen van hoog tot laag met vereering behandeld. Tijdens de
reis vloeiden de geschenken rijkelijk toe.
Wier verzocht den hertog om het kind eenige dagen in zijn huis
te mogen opnemen. Dat werd toegestaan voor drie weken. Na
veel bezwaren van de ouders overwonnen te hebben, waarbij deze
vasthielden aan de voorwaarde dat haar zuster achter zou blijven.
vertrokken zij naar Unna. Nu kon de ontmaskering beginnen.
Wier zegt: „Der Allgütige Gott läszt zuweilen derartige Blend-
werke zu, wegen unsere Ungläubigkeit, oder uns zu strafen oder
zu prüfen. Er aber, der Quell der Wahrheit, hat gewollt, dasz
jetzt die Gaukelei vor den Augen der Menschen offenbar werdequot;.
De kleine Barbara wordt dan liefdevol verzorgd in Wier's huis,
maar speciaal met behulp van zijn vrouw Henriette, welke hij
„pia ac mire cordataquot; noemt. Binnen een week at het wonderkind
aan Wier's tafel, waarmede zij en haar medeplichtige zuster Elsa,
ontmaskerd waren.
Enkele dagen later konden de krukken verdwijnen, nadat Wier
haar den rug had laten inwrijven met olie. De grootste zorg voor
Wier brak nu eerst aan, n.1. om de kinderen te beschermen tegen
de woede van den hertog en het publiek, daar de moeder naar
zijn inzichten genade toekwam en de stiefvader van het bedrog
niet op de hoogte was.
Op voorstel van Wier begenadigde de hertog haar en stuurde
beide kinderen op zijn kosten naar Unna terug, terwijl de plaatse-
lijke magistraat berispt werd en hem gelast werd om alle Duitsche
en I..atijnsche geschriften over Barbara Kremers te verzamelen en
in het openbaar op de markt te verbranden.
Den 13den Mei 1574 vertrokken de meisjes met dezen brief
naar hun ouders. In Unna aangekomen vertelde zij, dat dokter
Wier haar genezen had en dat zij met Gods genade weer eetlust
gekregen had, na voorheen zoovele maanden gevast te hebben.
Een groot aantal van dergelijke gevallen wordt door Wier be-
schreven, waaronder een tiental met voorgewend vasten en uit-
blijven van de mixtie en defaecatie.
In 1510 bedroog een meisje in Augsburg de heele wereld, waar-
onder keizer Maximiliaan; een ander in Roed bij Speyer in 1542
evenzoo koning Ferdinand. Een andere zieke was Margaretha
Ulmer in Eszlingen omstreeks 1546. Zij at noch dronk en had
allerlei levend gedierte in haar opgezette en pijnlijke buik; men
kon verscheidene stemmen onderscheiden. Zij zou wormen en
slangen uit haar zijde te voorschijn halen. Heel Duitschland sprak
van haar, de menschen stroomden toe om haar te zien en ge-
schenken te brengen. De keizerlijke lijfartsen kwamen in gezel-
schap van andere voorname heeren op bezoek en konden geen
bedrog ontdekken.
Vier jaar lang duurde dit wonder, tot de magistraat ten slotte
-ocr page 88-eenige artsen en een vroedvrouw stuurde met het uitdrukkelijke
bevel, de dieren door middel van de keizersnede te verwijderen.
Zoo ver kwam het echter niet, daar de opzetting van de buik door
luchtkussens veroorzaakt was. Intusschen ontbrak hier de milde
raad van Wier zooals bij het geval van Barbara Kremers. De
justitie greep in, waarna de moeder gepijnigd en verbrand werd.
De dochter doorboorde men beide wangen met een gloeiend ijzer
en sloot haar levenslang in de gevangenis.
Een ander geval was het heihge meisje van Kent, dat slechts
van de hostie leefde, welke in de Kloosterkerk voor haar uit den
hemel viel. Zij werd als een Godheid vereerd door het volk. De
koning wantrouwde haar en liet haar opsluiten in een klooster-
kamer en nauwkeurig bewaken. Nog geen drie dagen hield zij het
vasten vol. Zij werd met den dood gestraft.
Wier beschrijft ook gevallen van zeer lang vasten, welke hij
gelooft, m.n. wanneer het gaat om een opoffering uit diep geloof.
Hij beschrijft daartoe het geval van den lakenhandelaar Heinrich
von Hasselt, die in 1545 wegens verdacht van ketterij, te Brussel
verbrand werd en daarbij de heroïk van een martelaar toonde, door
veertig dagen zonder een spoor van voedsel te blijven.
Deze persoon stond bekend als een zeer vroom en liefdadig
mensch. Wier had zelf een proef genomen met vasten en hield
het vier dagen uit; zijn broer Arnold een week, onder gebruik van
enkele stukjes kweepeer.
Tot besluit zegt Wier: ,,niemand moge gelooven dat ik dit ge-
schreven heb om de beteekenis van het vasten te ontkennen, maar
ik deed dit, evenals in de zes boeken over het bedrog van den
duivel, om het bedrog aan de menschen duidelijk te maken. Het
waarachtige vasten wordt door mij zeer hoog geschat, wat het ook
zeker verdient. Want volgens de getuigenis van Athanasius geneest
het de zieken, verdroogt het de catarrhen, verdrijft het de duivels
en de booze gedachten, de geest wordt helderder, het hart reiner
en het lichaam krachtiger tegenover God's toornquot;.
PSEUDOMONARCHIA DAEMONUM.
Het drukjaar is niet bekend. Deze verhandeling komt niet voor
in de uitgave der „Praestigiaquot; van 1568, terwijl zij in de editie van
1583 opgenomen is met doorloopende pagineering.
Grootendeels bevat dit geschrift onbeschrijfelijke onzin. De duivel
wordt als een koning beschreven met een zeer woest uiterlijk.
Hiërarchisch volgen op hem hertogen, vorsten, graven, marktgraven,
veldheeren en legioenen, waarvan er in de hel 6666 aanwezig zijn.
Elk hiervan wordt met naam genoemd en hun beteekenis en daden
nauwkeurig beschreven. Als slot volgt een handleiding hoe men
een van deze geesten kan dagvaarden, benevens de daartoe be-
noodigde formule ter bezwering. Een verwensching van alle profane
toovenaars is zijn besluit. Onder de laatsten verstaat Wter hen,
die zich met het oproepen van demonen onledig houden.
Men heeft zich in de literatuur steeds afgevraagd hoe een ver-
standige en heldere geest als Wier, zich met een dergelijk dwaas
vertoog kon inlaten. Was hij op hoogen leeftijd bekeerd tot het
bijgeloof, of had hij een seniele dementie ?
Hiervan is m.i. wel geen sprake. Terzelfdertijd had hij een nieuwe
druk van zijn hoofdwerk, met geheel tegengesteld karakter, uit-
gegeven en voorts bleef hij tot zijn dood een zeer gezien consul-
teerend arts, bij wien geen spoor van ouderdomszwakte viel waar
te nemen. Men kan slechts de verklaring voor den inhoud van
deze verhandeling vinden, door het op te vatten als een spotschrift
tegen de toenmaals welig bloeiende mythologie van de hel.
Hij noemt zijn geschrift dan ook P s e u d o monarchia en laat
haar voorafgaan door het eerste vers uit de satyre van Persius
Flaccus. (uit het hoofdstuk, waarin deze de romeinsche literatuur
aanvalt) : „O curas hominum, o quantum est in rebus inanequot;. Dit
motto aan het hoofd van zijn werk, vormt de sleutel tot een juist
begrip ervan. De tallooze toenmaals bestaande duivelslegenden
beschouwde Wfer als een dwaasheid, evenals het streven om booze
geesten aan te roepen en zich van hen afhankelijk te voelen.
Nog duidelijker blijkt zijn meening uit de voorrede. Hij zegt
zijn gegevens geput te hebben „uit het archief van de vazallen
van de helquot; en deze toegevoegd te hebben aan zijn boek over de
begoocheling der demonen. Aan deze wijze van ontstaan gelooft
Wier blijkbaar zelf niet en zal m.i. dit ook van niemand verwacht
hebben.
In het vierde hoofdstuk van het vijfde boek van zijn hoofdwerk,
noemt Wier het bezweren van ziekte door vrome formules nutteloos
en godslasterlijk. In het twee-en-twintigste hoofdstuk van het
eerste boek, spot hij met het namen verleenen aan demonen en
zegt: „Es ist widerhch, länger bei der Aufzählung dieser gefälsch-
ten und nichtigen Namen, deren kein Ende ist, zu verweilenquot;.
Vanzelfsprekend geldt dit oordeel ook voor de talrijke namen welke
hij zelf in zijn Pseudomonarchia opsomt.
Bij het bewerken van zijn geschrift kan Wier naar mijn meening
gedacht hebben aan het, sedert 1515 herhaald gedrukte, werk van
Trithemius quot;De Daemonibusquot; en aan diens „Steganographiequot;, dat
toen alleen als handschrift bestond, maar Wier goed bekend was.
Het boek van Trithemius heet ook wel ,,Clavicula Salomonisquot; en
zegt Wier in zijn inleiding over dit werk: ,,Inscribitur vero a
maleferiato hoc hominum genere Officium spirituum vel liber
officiorum spirituum seu Liber dictus Empto. Salomonis de principi-
bus et regibus daemoniorum, qui capi possunt divina virtute et
humana. At mihi nuncupabitur Pseudomonarchia Daemonumquot;. In
het zeventiende hoofdstuk van de Steganographie wordt van her-
togen, graven en knechten in de geestenwereld gesproken en zijn
deze allen met barbaarsche namen betiteld.
De enscèneering komt geheel overeen met die van Wier. De
laatste spreekt echter van „sc/zyn-monarchiequot;.
De bezweringsformules aan het slot van zijn geschrift zouden
ons mogelijk nog op een dwaalspoor kunnen brengen. Wier gelooft
hieraan klaarblijkelijk niet en zal hij gehoopt hebben zich van de
ondoeltreffendheid van zijn voorschriften te kunnen overtuigen,
indien een of andere exorcist eens van zijn voorschriften gebruik
zou maken.
Binz merkt hierbij op : „Es mag uns frivol vorkommen, in solcher
Weise das dritte Gebot zu vergessen jedoch, wer sich in der
Literatur der frühern, frommen Jahrhunderdte etwas umsieht, wird
bald zu der Ueberzeugung gelangen, dasz sie viel weitherzigere
Begriffe von Frivolität hatten als wir, sowohl in moralischen als
in religiösen Dingen. So betrachtet verliert die „Pseudomonarchie
der Dämonenquot; ihren befremdenden und unerklärhchen Charakter
und fügt sich ungezwungen in den psychologischen Rahmen der
Zeit und des Mannes. Dasz diese Art der Aufklärung und des
Kampfes unserm heutigen Geschmacke wenig entspricht und uns
darum sehr fremd anmutet, kommt bei der Erklärung des Buches
nicht in Betrachtquot;.
DE LAMIIS.
In 1577 verscheen dit werk bij Oporinus in Bazel en werd op-
gedragen aan Graaf Arnold van Bentheim-Tecklenburg. Het bevat
24 hoofdstukken. In het laatste hoofdstuk noemt de schrijver zijn
werk een samenvatting van zijn hoofdwerk „De Praestigiisquot;. Wier
beklaagt zich over het voortduren van de heksenprocessen. Men
volhardt, zegt hij, in het dooden en offeren van verdwaasde oude
vrouwen, wier lijken men soms zelfs uit de graven sleepte, om
deze te verbranden. Niet alleen de hoogste kerkelijke en wereldlijke
machthebbers geven er den voorkeur aan een oog toe te doen
voor het licht der waarheid, maar ook de mannen die meenen
vooraan te staan in het erkennen van goddelijke mysteriën en in
het begrijpen van bovenaardsche openbaringen. Daarmede doelt
Wier op bijna alle theologen van zijn tijd en wel van beide gods-
dienstige richtingen. Waarlijk zegt hij, niet uit de eeuwige bron
der hefde en barmhartigheid komt het verdelgen van onschuldige
menschen voort. Dat kan slechts veroorzaakt wórden door den
monsterachtigen vijand van al het levende en den tegenstander
van de kerk van Christus.
Tot slot zegt hij :
.,Und so will ich endlich von ganzem Herzen jedermann, wer
es auch sei, der noch in diesen Irrtümern beharrt, seine Seele mit
schmählichem Verbrennen beschwert und die Hände mit unschul-
digem Blute befleckt, hiermit verwarnt wissen, damit er das
Vorurteil einer veralteten Meinung entferne und sich eines bessern
belehre. Wessen Ohr gegen mein Wort gefühllos geworden ist.
dem prophezeie ich, dasz er in ein unauflösbares, teuflisches
Labyrinth sich verstricken wird, woraus kein Faden des Theseus
ihn herausführt, sondern nur der Sohn des alleinigen, barmherzigen
Gottes : so viele Folterkammern wird der geschworene Feind des
Herrn und der Menschen, der nach unschuldigem Blute lechzende
Beëlzebub, noch herrichten und aufhäufen. Ich zweifle nicht, die
unglücklichen Ereignisse werden Aller Augen klar legen, was in
seiner Güte unser Gott noch abwenden möge. O, dasz ich doch
ein falscher Prophet wäre! Aber mich schrecken die Reste der
Brandstätten. Die Beispiele häufen sich...... Ein langes und
unentwirbares Netz zum Ruin und Untergang der Menschen zu
Naar Binz.
-ocr page 92-weben, wird jenem Tausendkünstler nicht schwer...... und Gott
läszt es zuweilen verdienterweise zu, wegen der unübertrefflichen
Leichtgläubigkeit der Menschen. Bei Krankheiten, bei Schäden des
Getreides, der Weinberge und des Viehes erkennen sie keineswegs
seine züchtigende Hand ; wohl aber halten sie Gesundheit, Glück
und Fruchtbarkeit, für seine besondere Gunsterzeigung und
nehmen das alles mit Freuden an. Schlieszlich jedoch wird der
gerechte Richterstuhl Christi diesen Streit entscheiden ; ihm unter-
werfe ich gerne alles, was ich darin gesprochen habequot;.
In 1586 verscheen een vertaling van H. P. Rebenstock von
Gieszen, geestelijke te Eschersheim, bij Nie. Bassens te Frankfort
a/Main. Aan deze uitgaaf is een gedicht toegevoegd van Konrad
Lautenbach, waarvan de aanvang en enkele verdere verzen hier
volgen :
„Als Wierus vor dieser Zeyt,
Geschrieben hat mit Unterscheidt,
Von verbottner Zauberey,
Von Teufflischer Betriegerey,
Von Vergifftung, in sechs Büchern,
Vnd man es auch gelesen gern,
Alles in Lateinischer Sprach,
Das hat er seinther allgemach
Kurtz zusammen gefasset sein
In ein ziemliches Handtbüchlein,
Manchen weitläufftigen Tittel
Begrieffen in einem Capitel,
Das man jetzundt in einer Stundt,
Durchlauffen kan den gantzen Grundt.
Von dieser Materien schwer.
Darin sich mancher irret sehr
Nun lehret dich Wierus hie,
Dasz die vermeynten Hexen nie.
Solchen Gewalt von Gott empfangen.
Auch von dem Teuffei nicht erlangen.
Und dasz eine solche grosze Krafft,
Sey wider Menschlich Eygenschafft,
Vnd sey demnach sein trewer Raht,
Wann jemandes ein Creutz zustaht.
Dasz er sich desz nicht beschämen.
Sondern mit Gedult auffnemmen.
Als ein Straff die herrührt von Gott.
Vermahnet auch die Obrigkeit,
Zu handeln mit gutem Bescheidt
In dieser hochwichtigen Sach,
Dasz sie nicht vbel ärger mach,
Nicht allein glaube der vergicht,
Darbey manchem zu kurtz geschieht
U.S.W.quot;.
Tenslotte is nog een instemmend epigram opgenomen van Rudolf
Goclenius, hoogleeraar in de physica te Marburg.
GENEESKUNDIG WERK.
In 1567 verscheen zijn „Medicarum Observationum, Liber unusquot;.
Een herdruk bij P. Montanus te Amsterdam dateert van 1657.
Daarnaast bestaan drie uitgaven in de Duitsche taal van 1580,
1583 en 1588, waarvan de titel luidt: „Artzney Buch von edichen
bisz anher vnbekandten vnd vnbeschriebenen Kranckheiten, als da
sind, der Schurbauch, Varen oder lauffende Varen, Pestilentzische
Pleurisis vnd Brustkranckheit, stechend Rippenwehe, Engelen-
discher Schweisz. Auch Vrsachen, Zeichen, Diaeta, vnd eigent-
licher Curation derselben. Durch den Hocherfahrnen vnnd Weit-
berhümten Herrn Johann Weyern, Fürstlichen Cleuischen Docto-
rem Medicum selbst verfertigt, vnd in Teutsche Spraach gebracht.
Mit Rom. Keys. Maiest. Freyheit. Getruckt zu Franckfurt am
Mayn, 1580, durch Nicolaum Basseequot;.
In „Opera omniaquot; (Amsterdam, 1660) uitgegeven door P.
Montanus, komen de „Medicae Observationesquot; in twee deelen
voor, overeenkomend met den inhoud van den herdruk van 1583
van zijn „Artzneybuchquot;, zij het in eenigszins gewijzigde volgorde.
De voorrede is van den uitgaaf van 1567 en is gericht aan den
abt Hoväus in Echternach. Daarentegen ontbreekt in „Opera
Omniaquot; de aan de gravin Anna van Tecklenburg-Bentheim-
Steinfurt gerichte voorrede uit de uitgaven van 1580 en 1583.
In de dagen van Wier begon de wetenschappelijke beoefening
-ocr page 94-van de genees- en heelkunde eerst te ontkiemen. Zijn groote tijd-
genoot was Andreas Vesalius, de grondlegger van de menschelijke
ontleedkunde (overleden in 1564). Voordien bestond de genees-
kunde uit een weinig geordende samenvoeging van ervaringsfeiten,
waarbij veel verwarring en verwisseling van oorzaak en gevolg
voorkwam, alles doordrenkt met een mystieken inslag. Veel leed
en misverstand heerschten tot het midden van de zestiende eeuw.
Daarna is een opbloei, zoowel van de interne geneeskunde als van
de heelkunde doorgebroken.
Ofschoon Wier, met uitzondering van de psychiatrie, geen tak
van de geneeskunde in opzienbare wijze in nieuwe banen heeft
geleid, heeft hij toch blijk gegeven van een, voor dien tijd, uitzon-
derlijk helder medisch inzicht. Zijn groote verdiensten liggen in
het aangeven van de noodzakelijkheid van een systematisch genees-
kundig onderzoek, om daaruit op logische wijze te trachten een
inzicht in de feiten op te bouwen, met verwerping van
ingeroeste mystieke opvattingen en het uiten van holle phrasen.
De waarde van het objectieve onderzoek, is door hem voor eens
en altijd vastgelegd.
Zijn denken had een sterken religieuzen achtergrond. Dit leeren
wij b.v. kennen in zijn voorwoord tot de gravin van Tecklenburg.
In modern Duitsch weergegeven, volgt hier een stukje dat Binz
aanhaalt:
,,Gottes Wage steht immer im Gleichgewicht, Sünde und Krank-
heit entsprechen sich. Durch die Sünde ist der Tod in die Welt
gekommen, also sind auch gekommen seine Vortraber und Vorbo-
ten : die Krankheiten, welche allzumal aus; Unzucht, Zorn, Ehr-
sucht, Geldgier, kurz aus fleischlichem und abgöttischem Leben
entspringen. Mit der Häufung der Sünden häufen sich die Krank-
heiten. Deshalb rate ich : Wer nicht mit alten Seuchen geplagt
sein will, der lege den alten Adam ab ; wer nicht mit neuen, der
sinne nicht auf unerhörte Bosheit; wer genesen will, thue zuerst
Busze. Aber wer thut heutzutage Busze ? Die Welt ist in allen
Ständen schandbarer und lasterhafter denn je, und man verblümt
und bemäntelt das gottlose Treiben. Selbst die Sünden, die dem
rohen Tier und der Natur widerstreben, mehren sich. Wer sich
bekehren will oder andere dazu antriebt, wird verspottet und
Carthäuser, Zwinglianer, Wiedertäufer oder sonst was Verächt-
liches genannt; und wer durch Krankheit gestraft wird, sucht eher
beim Teufel Hilfe als bei Gott, eher bei Zauberei und dergleichen
Geschmeisz als bei einem gottesfürchtigen und erfahrenen Arzt.
Darum sehen wir fortwährend neue Leiden zu den alten kommenquot;.
Het voorwoord aan de gravin Anna van Tecklenburg laat zich
niet alleen verklaren uit het feit dat hij haar behandelde, o.a. in
1569 voor een ontsteking van den dikken darm, maar ook omdat
de gravin zeer veel ambitie voor de geneeskunde toonde en zich
toegelegd had op de bereiding van allerlei voortreffelijke mixturen,
oliën en extracten. Zij was bekend met vele ziekten en stelde belang
in nieuwe contagieuze ziekten. „Zij behandelde en genas, met Gods
zegen, vele ziekenquot;, aldus Wier.
Wier beschrijft haar als „geehrt und gehebt wie Isis bei den
Aegyptern, Minerva bei den Griechen und Nicostrata bei den
Lateinernquot;. In de uitgave van 1583 wordt de geheele behandeling
van de Colitis der gravin met groote vrijmoedigheid beschreven.
De latijnsche uitgave van 1567 bevat een voorrede aan den
Praesul amplissimus Antonius Hovaeus van Egmond, Benedictijner-
abt in Echternach. Wier voelt zich tot veel dank verplicht jegens
Hovaeus, voor zijn instemmend schrijven over zijn hoofdwerk
„De Praestigiisquot;.
Bovendien had Hovaeus een boek uitgegeven over klooster-
reformatie, waarin de drinkgelagen en andere ondeugden, benevens
het door kloosterlingen gepleegde bijgeloof, gegeeseld werden.
Blijkbaar herinnert hij daarin aan het werk van Wier, daar de
laatste hem bedankt voor de vereerende vermelding van zijn naam.
Hij hoopt, dat zijn werk andere beheerders van kloosters moge
beleeren en de behoefte aan verbetering zal doen opwekken.
Van zijn eigen werk zegt W^ier nog in een woord vooraf:
„Dann dieweil die alten Arzte von diesen Krankheiten nichts
gewuszt, viel weniger sie gekandt, so haben sie auch nichts darvon
schreiben, oder ihnen Namen geben können. Wie auch dieselbigen
vnd deren Curation noch von niemandt bey vnsern zeiten eigentlich
beschrieben seyn, Auszerhalb, was etwan der eine hie, der ander
dort, ein Kreutlein oder stücklein Artzney darzu gebraucht, vnnd
angezeigt haben magquot;.
Wier eischt de prioriteit voor den inhoud van zijn boek aldus
op. Hij kan in belangrijke mate daarop aanspraak maken, ofschoon
men sedertdien veel van Wier's werk veronachtzaamd heeft.
In een werk van H. Haeser (1878) b.v. wordt de diphtherie door
dezen epidemioloog slechts oppervlakkig aangehaald. Intusschen
had Wier in zijn werk al de „angina pestilentisquot; beschreven 105)
als een hevige keelziekte, welke in 1565 in verschillende plaatsen
aan den Rijn, o.a. te Keulen heerschte ; de ziekte zetelde in
keel en luchtpijp en maakte het spreken onmogelijk. Deze ziekte,
waarmede waarschijnlijk de diphterie (of de angina Ludovici?)
bedoeld werd, beschreef Wier als :
„In principio comitem habebant febrem et vomitum;
sequebantur immediate tumor et inflammatio linguae et
loquelae privatio propter obstructam asperam arteriam, imo
etiam faux laesa erat, ut potus admitti non posset, multo
minus cibus, adeo ut ob ejusmodi symptomata aeger paulatim
miserandum in modum suffocareturquot;.
(„Aanvankelijk werden de patiënten door koorts en braken
gekweld ; direct volgden hierop zwelling en onsteking van
de tong en een verdwijnen van de stem doordat de luchtpijp
werd afgesloten ; ook het onderste deel van de keel was
aangedaan, zoodat drank niet kon worden opgenomen, laat
staan spijs; tengevolge van deze verschijnselen werd de
patiënt langzamerhand op beklagenswaardige wijze ver-
stiktquot;.)
Zijn „Artzney-Buchquot; omvat 91 blz. octavo en vangt aan met
een voorrede opgedragen aan de Gravin Anna van Tecklenburg,
Bentheim en Steinfurt.
Als geloovig man tracht hij in de voorrede met bijbelteksten aan
te toonen, dat de ziekten welke de menschheid bedreigen, niet in
strijd zijn met de goddelijke gerechtigheid, maar een straf Gods
zijn voor de vele zonden der menschen. Het grootste kwaad noemt
Wier het inroepen van de hulp van den duivel, van waarzeggers
en toovenaars in de dagen van ziekte en dat alles tegen Gods
gebod, in plaats van godvruchtige en ervaren artsen te raadplegen.
De scheurbuik 155) wordt uitvoerig beschreven naar sympto-
matologie, aetiologie, diagnose, prognose geographischc verbreiding
en therapie. Wier ziet er een stoornis van de bloedmenging in,
zoodat het lichaam door giftige stoffen aangetast wordt, waardoor
de etterige tandvlceschontsteking, benevens de vlekkige verkleuring
van de huid ontstaan kunnen. De oorzaak is volgens Wier twee-
ledig, n.1. „een voortdurende koude vochtigheidquot;, en „bedorven
zie R. Maathuis, De diphtheric iii den loop der eeuwen, 1938.
-ocr page 97-luchtquot; door zeewaterdampen eenerzijds, en ondoelmatig voedsel
(varkensvleesch op de schepen, dat dikwijls garstig, sterk gezouten
of onrein is) naast bedorven water en overdreven vasten anderzijds.
Wat de therapie betreft, betoogt Wier, dat hoofdzakelijk het
dieet de genezing moet brengen. De spijzen moeten goed gaar zijn
en in matige hoeveelheid gebruikt worden. Gort uit haver of gerst
bereid met bouillon van kip of rundervleesch en wijn worden aan-
bevolen. Een mengsel van wit brood (in water geweekt) met wijn
en versche boter tot een pap vermengd, eventueel met een eidooier
erbij, is ook dienstig.
Rozijnen en krenten tot wijnsoep verwerkt en zoete amandelen,
worden eveneens aanbevolen. Naar gelang de ernst van de ziekte
worden nog aangeraden : kaneelschors, tamarinde, saffraan, gem-
ber, peterselie, radijs, rosemarijn, mierikswortel, mariolein, venkel
en andere kruiden. Voorts het sap van onrijpe, druiven en mosterd.
Medicamenteus wordt aangeraden het gebruik van rozijnen bereid
uit een oxymel (uit honig, water en wijnazijn) of uit een
oxysaccharo (uit suiker, water en wijnazijn). Als dranken worden
genoemd : bier, geitenmelk, versche koemelk met lepelbladkruid en
gekruide wijn. De zieken moeten in een verwarmd, zindelijk en
goed gelucht vertrek verpleegd worden en alle emoties vermijden.
Met de indicatie tot aderlating is Wier spaarzaam, evenals met
de hoeveelheid te laten bloed. Hij waarschuwt tegen de nadeelen
van overmatig purgeeren. Hij geeft de bereiding van een purgeer-
middel uit sennabladen aan en wijst dan op de belangrijkheid van
een kruidenmengsel uit lepelblad (Cochlearia officinalis) en water-
kers (Lat.: Nasturtiu aquaticu minus ; Grieksch : Sisymbrium
cardamine).
Hij noemt de laatste : „Specifici antipharmaci, jedoch durch ire
offenbarliche vnd erkentliche qualitetische Kräfften, den Schur-
bauch gründlich aufsz zuwurzeln vnd vertilgen begabtquot;. Tenslotte
beschrijft hij de bereiding van dezen drank, benevens een tweetal
dranken welke elders toegepast worden.
Ter bestrijding van de tandvleeschontsteking beschrijft hij nog
een poeder, een zalf en een gorgeldrank uit kruiden getrokken.
Een tweetal afbeeldingen van het lepelblad-kruid (zomer- en
wintervorm) voegt hij tenslotte aan zijn verhandeling toe.
De varen of loopende varen wordt als een zeldzame ernstige
ziekte beschreven, welke met hevige pijnaanvallen in de ledematen
en den rug gepaard gaat en tot dien onbekend was. Voornamelijk
in Westphalen voorkomend, wordt zij daar „Varenquot; genoemd.
In Denemarken „Kaddenquot; ; in Braunschweig „die gute Kindernquot; ;
in Göttingen „die gute Holdequot;. Nä de snel wisselende, hevige
pijnen kan het tot absces-vorming en fistels komen. Nachtelijke
pijnaanvallen treden op den voorgrond naast slapeloosheid en
anorexie. Wier heeft tevergeefs gezocht naar de beschrijving van
een dergelijk ziektebeeld bij de classici en geeft een overzicht van
zijn nasporingen.
Hij beschrijft hoe de ziekte gewoonlijk niet onderkend werd en
geen pogingen tot genezing gedaan werden, doch, met behulp van
een geestelijke, door bezwering getracht werd de ziekte uit te
drijven. Het gebruik^ van medicamenten uit regenwormen bereid,
wordt aanbevolen en de bereiding beschreven. Dit middel is overi-
gens nog lang in zwang gebleven. De bekende klinicus Fr. Hoff-
mann te Halle, maakte er in de 18e eeuw nog gebruik van.
Wier beschrijft in een volgend hoofdstuk een drietal ziekte-
beelden welke hij in 1564 behandelde. Hij noemt deze resp.
„pestilentzische fähige Pleuresis of stechende Rippenwehequot; ;
„pestilentzische Brustsucht of peripneumoniaquot; en „pestilentzische
Synanche of Halsz-geschwerquot;.
De laatste beschrijft Wier als te ontstaan uit een dun-vloeibare
substantie, welke door de vochtigheid van de lucht verweekt en
daardoor tot putrificatie of gangraen leidt, 's Winters ontstaat er
een zwelling aan den hals, welke in het voorjaar overgaat tot een
knobbelige gezwelvorming, die des zomers meestal verhardt en pijn
in de halsstreek veroorzaakt. Tenslotte verweeken de gezwellen
onder hooge koorts. In dit stadium vergelijkt hij de aandoening
met de heftigste pestilentie, omdat de patiënten er den derden
of vierden dag aan sterven en hoogstens den zevenden dag be-
reiken. Enkele bereiken den achtsten dag en blijven dan in leven.
Soms gaat de ziekte over in een pijnlijke pleuritis. Voornamelijk
leden kinderen aan deze ziekte, maar dan met minder gevaar dan
de ouderen.
Therapeutisch verwacht Wier van een aderlating uit de armvene
en van het purgeeren, meer kwaad dan goed. Hij verlaat de leer
van Hippocrates, waarbij een aderlating in den arm voorgeschreven
wordt. In het begin der ziekte raadt Wier het zetten van koppen
op den schouder aan en het aderlaten uit de tongaderen.
Vervolgens vermeldt Wier de „pestilente ribbenpijn of pleure-
sisquot;. De ziekte begint met hooge koorts en stekende pijn in de
zijde. Zij schijnt in Wier's tijd sterk in omvang toegenomen te
zijn. Alleen bij Guido de CavUaco vond hij eenige beschrijving
dezer ziekte in het jaar 1348.
Wier verwerpt de aderlating en met klem, indien bloed opge-
geven wordt. Als medicament gebruikt hij zijn: „sonderlich
Arcanumquot;, dat uit kleine pillen bestaat en hetwelk na zes uur
verlichting van de pijn moet geven. De samenstelling hiervan be-
schrijft hij niet. In den aanvang der ziekte wordt een zure stroop
aanbevolen in analogie met het voorschrift van Hippocrates, d.i.
wijnazijn met honig. Tenlsotte beschrijft hij nog een aantal kruiden
voor een borstdrank en een antidotem tegen het vermeende gif
dat de ziekte veroorzaakt. Blijkbaar bedoelt Wier in dit gedeelte
de verschillende vormen van pleuritis.
In het volgende hoofdstuk beschrijft Wier de Engelsche zweet-
ziekte, zoo genoemd, omdat deze kwaal in 1486 in Engeland
epidemisch heerschte. Gezonde menschen kregen plotseling hevige
maagkramp en zeer sterk stinkende zweetafscheiding over het ge-
heele lichaam. Naast groote dorst, sterk gewichtverlies en alge-
meene verslapping stierven de meeste patiënten binnen 24 uur.
Nä de Noordzee-landen, breidde de ziekte zich in 1529 in Duitsch-
land uit. De oorzaak werd gezocht in de groote vochtigheid van
de lucht. De ziekte is beschreven als „Ephemera pestilentalisquot;, de
Grieken beschreven dergelijke ziekten als „Typhodesquot;. Therapeu-
tisch wordt het verblijf in een warm bed, naast een aantal medica-
menten aanbevolen.
In het laatste hoofdstuk wordt de ziekte van de Gravin van
Tecklenburg (Iliaca) beschreven, waarvoor zij door Wier behan-
deld was in December 1569. Hij beschrijft hierin de hevige kolieken
in de rechter bovenbuik, gepaard met slijm en galbraken, welke
de Gravin doorstaan had op 38-jarigen leeftijd. Met groote vrij-
moedigheid beschrijft hij het verloop der ziekte. Het geheel doet
denken aan galsteenkolieken of Colitis. Hij beschrijft voor haar
tenslotte de werking en de benoodigde ingredienten voor de be-
L. Dooren, Een recept tegen de Engelsche zweetziekte. Ned. Tijd. v.
Geneesk. 1939, IX, blz. 4866.
reiding van een Aquae vitae, toegelicht met een afbeelding van
een destilleertoestel.
In de uitgaaf „Opera Omniaquot; van 1660 wordt zijn geneeskundig
werk in twee deelen opgenomen. Daarin komt in tegenstelling met
de Duitsche uitgaven, een hoofdstuk voor over de febris quartana.
Wier strijdt daarin tegen de bijgeloovige middelen als het om den
hals dragen van een spin in notenschalen gedurende 9 dagen onder
het opzeggen van gebeden. De kina-bast was toenmaals nog
onbekend.
Een verdere bijzonderheid is een sectie welke hij in 1558 ver-
richtte op het stoffelijk overschot van den aartsbisschop van Keulen,
Anton Graf von Schauenburg. Een dergelijke handeling, ter ver-
meerdering van geneeskundige kennis, was voor die dagen zeer
zeldzaam, al blijft m.i. — de niet vermelde — mogelijkheid be-
staan, dat de sectie aan een balseming vooraf ging.
Blijkens zijn uitlatingen in dit deel, is Wier een bewonderaar van
Andreas Vesalius en stond het systeem van Galenus bij hem hoog
aangeschreven. Een met succes behandeld geval van typhus abdo-
minalis wordt tenslotte op heldere wijze beschreven.
In het tweede deel behandelt hij de syphilis, welke eerst sedert
1495 als het ware met epidemische heftigheid voorkwam. Hij meent,
dat de Spanjaarden deze ziekte uit Amerika ingevoerd hebben en
noemt haar „einen neuen abscheulichen vnd schmerzlichen Mangel
und der schändlichen Unkeuschheit Besoldung, er befindet sich
täglich bei dem Spanischen übermütigen, unzüchtigen und viehischen
Kriegsvolkquot;.
Terwijl het gebruik van allerlei excrementen tot Wier's tijd regel
was, is de verbetering in zijn voorschriften opvallend : menschelijke
excrementen werden door hem in het geheel niet meer voorge-
schreven en slechts éénmaal treffen wij het voorschrift aan van
een mengsel van koemest met zeep voor uitwendig gebruik.
Zelfs het geneeskundig werk van Wier is op den Index 139)
geplaatst geworden, n.1. op die van Parma in 1580. Volgens Reusch
is de druk van dezen Index zeer onnauwkeurig en treffen wij den
naam van Wier dan ook verbasterd aan, als Jo. Jacomo Wero.
i.p.v. Wiero.
HANDSCHRIFTEN VAN WIER (mede volgens opgave van BINZ).
1.nbsp;1538. Poëmsta Sacra. Parisüs. Typis Colinaei. Vlgs. Valerius Andreas:
Bibl. belgica, 1643, blz. 549. Deze noemt als de samensteller:
„Joannes Piscinarius, Gravianus, Brabantusquot;. Deze naam komt
overeen met Wier's eigen gegevens in zijn werk „De Praestigiisquot;
(blz. 602 van den zesden druk). Door Prof. Binz is dit werk aange-
troffen in de Mazarin-bibliotheek te Parijs en in de bibliotheek van
Troyes. Er is slechts sprake van één gedicht en verder van een
epiloog van Wier's hand voor de in 1538 verschenen „Monodiaequot;
van F. Bonadus.
2.nbsp;1563. De Praestigiis daemonum, et incantationibus, ac veneficiis, Libri V.
Basileae, per Joannem Oporinum, 479 blz. Opgedragen aan Hertog
Willem III van Gülik-Kleef en Berg.
3.nbsp;1564. Idem, „recogniti, et valde auctiquot;. Zonder den index 565 blz. Deze
en alle volgende latijnsche uitgaven zijn bij Oporinus in Bazel ver-
schenen. Deze uitgave bevat een instemmend schrijven van den
Benedictijner abt Hoväus en van de geneesheeren Ronsseas te Gouda
en Ewich, toenmaals nog in Duisburg. De naam van den abt is
slechts met de eerste letters aangegeven. Wier zegt: „Ik heb er
den voorkeur aangegeven, den naam van den door geleerdheid,
deugd en aanzien uitblinkenden theoloog te verzwijgen, om anderen
niet te ergeren, die zich met naam, titel en kap van de theologen
tooienquot;.
•4. 1566. Idem. (Libri quinque). „Tertia editione auctiquot;. 1566. Zonder den
index 745 blz. Bevat een instemmend schrijven van bovengenoemden
en van den predikant Karl GMus in Hamm en van den jurist
Caspar Borcholt.
f). 1567. Idem. Door Wier zelf in het Duitsch vertaald, 1567. Zonder ver-
melding waar deze uitgaaf gedrukt werd.
6.nbsp;1568. De Praestigiis Daemonum ...... Libri sex, aucti et recogniti, 1568.
Zonder den index 697 blz.
7.nbsp;1577. De Lamiis Liber 1577. 53 blz. Met een afbeelding van Wier (hout-
snede).
-ocr page 102-8.nbsp;1577. De commentitiis ieiuniis. 1577. 14 blz. Met een afbeelding van een
door Wier ontpopte bedriegster. De beide laatste verhandelingen
zijn in één band doorloopend genummerd.
9.nbsp;1577. De Irafmorbo, eiusdem curatione philosophica, medica et theologlca
Liber, 1577. Zonder den index 183 blz. Opgedragen aan den Graaf
van Neuenahr, Meurs en Bedburg.
10.nbsp;1577. De Praestigiis Daemonum ...... Libri sex, postrema editione quinta
aucti et recogniti. Accessit Liber apologeticus et Pseudomonarchia
Daemonum. 1577. Zonder den index 457 blz.
11.nbsp;1582. De Lamiis en De commentitiis ieiuniis. Uitgaaf van 1582. Tezamen
69 blz.
4
12.nbsp;1583. De Praestigiis Daemonum ...... Libri sex, postrema editione sexta
aucti et recogniti. Accessit Liber apologeticus et Pseudomonarchia
Daemonum. 1583.
Behalve de Duitsche uitgave van zijn hoofdwerk „De Praestigiisquot;,
door Wier zelf bewerkt (1567), zijn de volgende vertalingen ver-
schenen :
1565nbsp;te Bazel.
1566nbsp;te Frankfort.
1569 te Parijs.
1578nbsp;te Kleef.
1579nbsp;te Parijs.
1586 te Frankfort, (door H. P. Rebensfock von dessen).
1885 te Parijs. („Histoires, disputes et discours des illusions et
impostures des diables, etc.quot; Vertaling van Jacques Chouef :
in 2 banden met een afbeelding van Wier en met den dialoog
van Erastas over het heksenwezen. Uitgegeven door den
geneesheer Bourneville bij A. Delahaye ô Lecrosnier. Het
boek zou dienstbaar zijn voor de studie van de bedriegelijke
hysterische toestanden, welke zich als schijnbaar boven-
natuurlijk voordoen en vrouwen, boeren en geleerde phan-
tasten aanleiding geven tot veel misbaar).
13.nbsp;1567. Medicarum Observationum rararum Liber unus. 1567. 108 blz.
Uitgave : Oporinus, Bazel.
14.nbsp;1657. Idem, Amsterdam, 1657. Uitgave: P. Monfanus. 124 blz.
15.nbsp;1580. „Arfzneg Buchquot;: ,,Von etlichen bisz anher vnbekandten vnd
vnbeschriebenen Kranckheiten, als da sind, der Schurbauch, Varen
oder lauffende Varen, Pestilentzische Pleurisis vnd Brustkranckheit,
stechend Rippenwehe, Engelendischer Schweisz : Auch Vrsachen,
Zeichen, Diaeta, vnd eigentlicher Curation derselben. Durch den
Hocherfahrnen vnnd Weitberhümbten Herrn Johann Weyern
Fürstlichen Cleuischen Doctorem Medicum selbst verfertigt, vnd
in Teutsche Spraach gebracht, (volgt een houtsnede Fortuna voor-
stellende). Mit Rom. Keys. Malest. Freyheit. Getruckt zu Franckfurt
am Main, 1580quot;.
Nicolaum Bassee. 91 bl. (buiten de voorrede en de inhoudsopgaaf).
16.nbsp;1583. Idem. Duitschet vertaling, verbeterd en uitgebreid. 115 blz
Beide uitgaven zijn opgedragen aan de Douairière Gravin Anna
von Tecklenburg-BentheinvSteinfurt.
17.nbsp;1588. Idem. 3e druk.
18.nbsp;1586. ^ Lamiis, dasz ist von Teuffelsgespenst, Zauberern, und Qft-
bereitem, ...... sampt einem Tractätlein von den falschen und
erdichten Fasten ...... Franckfurt, 1586.
19.nbsp;1660. Door Petru. Monianus zijn ^er^ verzamelde werken in 1660 te
Amsterdam uitgegeven: Opera Omma ]oannis Wieri, illustrissimi
ducis Juliae, Cliviae, etc. quondam archiatri.
(zonder inhoudsopgaaf en voorrede 1002 blz.).
HOOFDSTUK V.
VOOR- EN TEGENSTANDERS VAN WIER.
Tot de bewonderaars en medestrijders van Wier kan men
rekenen :
Dr. Johann Ewich. 1584, arts te Bremen.
Dr. Johann Georg Gödelmann. 1584, hoogleeraar in de
rechten te Rostock.
'Reginald Scott, 1584, landheer in Kent.
Hermann Wilcken (of Hermann Witekind of Lercheimer),
1585, hoogleeraar te Heidelberg.
Cornelius Loos, 1589, arts te Gouda, later hoogleeraar te
Trier.
Dr. Dietrich Flade, 1589, schout, raadsheer van den Keur-
vorst en hoogleeraar te Trier.
Johann Greve, 1622, predikant te Arnhem.
Adam Tanner, 1626, Jezuïet.
Anton Prätorius, 1529.
Friedrich von Spee (von Langenfeld), 1631, Jezuïet. 32, 43.
77, 115, 160).
lER'S heldhaftige strijd tegen het bijgeloof en de barbaarsche
rechtspraak, prikkelde wel tot navolging.
Toch heeft hij een twintigtal jaren geheel alleen gestreden.
Enkelen waagden, cd of niet anoniem, zich schoorvoetend bij hem
aan te sluiten, waardoor het stilzwijgen over de gruwelen, welke
sedert de afkondiging van den bul van Innocentius VIII, het ver-
schijnen van den Heksenhamer en de uitspraak van de Keulsche
hoogeschool voorgevallen waren, verbroken werd.
Een jaar na de uitgave van Wier's hoofdwerk, (1563) veroor-
loofde een vooraanstaand jurist, Johann Fichard te Frankfurt a/M.
zich, een pamflet uit te geven, gericht aan een ongenoemden
Zie Stinzing, Geschichte der deutschen Rechtswissenschaft, I, 586.
-ocr page 105-graaf, over vijf ter dood veroordeelde vrouwen. Hij beschouwt
daarin één dier vrouwen als een lijderes aan ziekelijke inbeeldingen.
Hij haalt daarbij Wier's werk aan en geeft den raad de vrouw
slechts uit de stad te verwijderen, totdat zij den duivel afgezworen
zal hebben.
De eerste persoon die ook in geschrift Wier's voorbeeld volgde,
was Dr. Johann Ewich, aanvankelijk geneesheer in Duisburg, later
stadsgeneesheer en hoogleeraar aan het Lyceum in Bremen. Hij
schreef een verhandeling over de pest, over Hippokrates en over
Paracelsus. 70, 130, 131). Hij was persoonlijk met Wier bevriend
en had een gedicht geleverd bij de eerste uitgave van diens
„Praestigiaquot;. In een schrijven van 1 Juni 1563 aan Wier gericht,
erkent hij geheel met diens denkbeelden in te stemmen. Bijna alle
geneesheeren, juristen en theologen, zegt hij, hadden zich tot dien
vergenoegd met de overleveringen en fabeltjes! over het heksen-
wezen van hun voorgangers afkomstig en daardoor zichzelf mede
schuldig gemaakt aan den onrechtvaardig en dood van vele perso-
nen. Door het oordeel van Wier, voelde hij zich gesterkt en zijn
twijfel overwonnen. Hij beschrijft zijn gevoelens aldus: „Aber
nun, nachdem dein Urteil mich gestärkt hat, blicke ich ins Licht
und weiss genau, wohin ich zu gehen und wo ich zu halten habe.
Ich danke den unsterblichen Gott dafür, dass dein Werk uns die
Dinge klar gelegt hat, welche klar zu erkennen alle Gelehrten
und Ungelehrten, besonders aber wir als Christen verpflichtet
sind ...... Lebe wohl, vortrefflicher Weyer, der du ganz ein
Herkules der Aberglaubens unserer Zeit bist. Bleibe, was du so
glücklich und ruhmvoll zu sein begonnen hast: Dem Fürsten, der
Stadt und dem ganzen Volke eine grosse Freude, den Uebelge-
sinnten ein Leidquot;.
In 1584 gaf Ewich een klein werkje tegen het heksengeloof uit.
Het is opgedragen aan graaf Simon von Lippe und Redtberg.
Behalve in het origineel, komt dit werkje -— in het Duitsch vertaald
—, voor in „Theatrum de veneficisquot;. Wier en zijn hoofdwerk
worden daarin als richtinggevend aangehaald. Ewich's houding
is voorzichtig en doctrinair. In de ,,Aphorismenquot; van het derde
deel zegt hij o.m.: „de heksen verdienen straf, maar niet alle in
gelijke matequot;.
Ongeveer gelijktijdig met Ewich, hield Johann Georg Gödelmann,
doctor in de rechten en hoogleeraar te Rostock openbare lezingen
(1584) over de „Carolinaquot; en gaf een gedeelte hiervan in druk
uit: „Tractatus de magis, veneficiis et lamiis, etc.quot;. Hij neemt
geheel het geloovige standpunt van Wier in, dien hij meermalen
aanhaalt. De booze toovenaars zondigen met voorbedachten rade,
de betreurenswaardige z.g.n. heksen worden echter door de list
des duivels bedrogen. Zij dwalen, omdat zij door melancholische
ziekten gekweld worden. Zij behooren niet gestraft te worden
indien zij beweren onmogelijke zaken tot stand gebracht te heb-
ben. Met name hun bekentenissen over minnarijen met den duivel,
komen voort uit hun ziekelijke phantasie. Hij acht het ondenkbaar,
dat een mensch — het evenbeeld van God — in een weerwolf
of soortgelijk dier veranderd zou kunnen worden. Door de folte-
ringen en de gevangenschap verkondigen de beklaagden de
onzinnigste zaken, waarvan hij de bewijzen mededeelt. De water-
proef op de heksen noemt hij een wederrechtelijk en duivelsch
gebruik en een gruwel voor God. Tegen Jean Bodin gaat hij
heftig te keer. Aan een onbekende stad in Westphalen gaf hij
op 8 Maart 1587 de volgende verklaring af, waaruit zijn verlichte
denkbeelden blijken :
„Aus angezogenen Rechtsgründen ist zu ersehen, wie wider-
rechtlich, freventlich und tyrannisch diejenigen Richter handeln,
welche oftmals unschuldige Frauen oder andere Personen nur von
wegen einer boshaftigen Vettel oder leichtfertigen Gesellen,
falschen Wahn und Verleumdung, nach altem Missbrauch, in so
schändliche grausame böse Thürme, welche bilhg nicht Menschen-
gefängniss, sondern des Teufels Marterbänke möchten genannt
werden, hinab werfen. Da hegen die elenden blöden Weiber im
finstern, wo der Engel der Finsternisz lieber und mächtiger ist
denn anderswo, machet sie ihm da mit Schrecken mehr unther-
thänig und zu eigen, dann sie zuvor waren, oder dass sie sich
im Kerker (welches die Obrigkeit vor dem allerhöchsten Richter
zu verantworten hat) selbst entleiben. Ja beredet und bedräuet in
so einsamer Finsterniss auch oft die, so keine Hexen sind, keine
Gemeinschaft je mit ihnen gehabt, dass sie seine Genossen wer-
den. Nach dem Teutel kommt der Henker mit seinem greulichen
Folterzeug dazu. Welch Weib, wann sie das vor Augen sieht,
sollte nicht darob erschrecken, dermaszen, dass sie nicht allein
das bekennte, was sie wüsste, oder meinte, dass sie begangen
hätte, sondern auch das ihr nie in Sinn kommen wäre zu thun ?
Auf solche gezwungene, falsche nichtige Urgicht werden sie dann
verurteilt und hingerichtet, und wollen lieber sterben, denn in
solchem Gefängniss, welches nicht eine Strafe sondern Custodia
sein sollte, vom Teufel und Henker so greulich gepeiniget werdenquot;.
Een andere bestrijder van het heksenproces was Reginald Scott
uit Kent. Hij studeerde in Oxford en gaf in 1584 een werk uit
getiteld „The discovery of Witchcraftquot;, waarin hij op heftige wijze
het heksenproces bestreed. In 1651, 1655 en 1886 werd een herdruk
uitgegeven. Hij citeert herhaaldelijk Agrippa, Wier en diens werk.
Scott noemt Wier daarin : „The most famous and noble physicianquot;.
Het werk is opgedragen aan Sir Roger Manwood, Lord cheefe
Baron of hir Majesties Court of the Exchequer. De laatste stond
bekend als een weldoener der armen en bestrijder van het onrecht.
Het boek is met veel omslag van klassieke en bijbelsche geleerd-
heid geschreven. Hij hoont de tooverkunsten er in en haalt een
groot aantal bezwerings- en tooverformules aan, kennelijk om deze
belachelijk te maken.
Door Augustin Lercheimer uit Steinfeld, werd in 1585 te Heidel-
berg een geschrift uitgegeven, getiteld „Christlich bedencken und
erinnerung von Zauberey, woher, was und wie vielfeltig sie sey,
wem sie schaden könne oder nicht, wie diesem laster zu wehren
und die so damit behafft, zu bekehren oder auch zu straffen seyn.
Nur an vernünftige, redeUche, bescheidene leute gestelletquot;. De
schrijver schreef onder een synoniem. Zijn ware naam is Hermann
Wilcken en hij noemde zich later Hermann Witekind. In 1522
te Neuenrade a. d. Lenne geboren, studeerde hij te Frankfurt a. d.
Oder en te Wittenberg, waar hij met Melanchton bevriend was.
Hij werd lector van de latijnsche school in Riga en vertrok in
1561 naar Heidelberg. Daar werd hij hoogleeraar in de grieksche
taal en kort daarna lid van de philosophische faculteit. In 1569
was hij rector van de hoogeschool. Hij verliet in 1579 met geloofs-
genooten Heidelberg, omdat hij het bevel van Ludwig VI om van
de gereformeerde beginselen tot de Luthersche over te gaan, niet
wenschte op te volgen. Hij vestigde zich te Neustadt an der
Hardt, waar hij aan een nieuw gestichte school verbonden werd.
Reeds in 1583 keerde hij, door de troonsbestijging van de gerefor-
meerde Casimir, naar Heidelberg terug en werd hoogleeraar in
de mathematiek. Hij overleed in 1603.
De juridische faculteit te Heidelberg had kort voor het ver-
-ocr page 108-schijnen van zijn boek, al blijk gegeven van humaniteit en juist
inzicht, door de volgende uitspraak : „Die alte weiber zu dieser
zeit, von denen man sagt, dass sie in der lufft fahren, nachts
täntze halten, die soll man (wo sie sonst nichts begangen) billicher
zu seelsorgern führen, dann zur marter vnd zum todtequot;.
Het geheele werk van Lercheimec is in 1888 door C. Binz in
Strassburg uitgegeven. Hij zocht de bewijsvoering niet in geleerde
citaten, noch in een beroep op classici en kerkvaders, noch in
theologische bespiegelingen, maar bij voorkeur in voor ieder be-
grijpelijke en overtuigende woorden. Een citaat moge hier volgen :
,,Dass die Zauberer und Zauberinnen nicht mehr als andere
Leute vermögen, Gewitter zu machen, ist offenbar und unleugbar.
Denn wie sollten sie Wasser in die Luft heben und regnen lassen,
die nicht einen Krug Wasser, ja nicht ein Tröpflein aus dem Bach
oder Brunnen, dabei sie wohnen, bekommen können zu ihrer
Notdurft anders, denn das sie hingehen, schöpfen's und tragen's
heim im Zuber oder Krug wie andere ? Wann eine dürre Zeit ist,
vermögen sie keinen Regen über ihr Gärtlein oder Aeckerlein zu
machen, oder wann ein nasses Jahr ist, den Regen davon abzuhal-
ten, oder den Sonnenschein darauf zu bringen. Wie sollten die
Blitz und Donner in der Luft können schaffen, die nicht ein
Fünklein Feuers, wann's ihnen daheim verlöscht ist, können
machen ? Müssen's bei dem Nachbar holen oder aus einem Stein
schlagen wie andre Leute. Wann's ihnen und ihren Kindern an
Brot mangelt, vermögen sie nicht einen Bissen aus andrer Brotkasten
oder Speisekammer zu überkommen. Gehen sie zerlumpt und
barfuss, können auf keines Schneiders und Schusters Gaden Kleider
und Schuhe zu wege bringen. Wann ihr Landesfürst mit seinem
Feind eine Schlacht hält und sie zur Hülfe forderte, vermöchten
sie nicht einen Hagelstein, nicht ein Sandkörnlein, nicht ein
Windlein zu machen oder zu erregen, das dem Feinde ins Gesicht
schlüge und ihn hinderte, ihrem Herrn zu gute ...... Gott ist ein
Herr der Welt und der Natur, nicht der Teufel, viel weniger ein
armes, altes, ohnmächtiges Weib. Das sollten Christenleute wissen
und Gott zu Lob und Ehre halten und bekennenquot;.
Uit zijn gedachtengang kan men opmaken, dat hij onder den
rechtstreekschen invloed van Wier's werk stond. Indirect vermeldt
hij ook Gödelmann.
In het hoofdstuk „von der Strafe der Hexen oder Unholdenquot;
schrijft hij o.m.:
„Schier kein Laster wird so fleissig, ernstlich und hart bei uns
Christen gestraft als das Hexenwerk, so doch die armen unseligen
Weiber geringen oder gar keinen Schaden thun wie andere
Missethäter. Die Gewitter macht Gott nach der Ordnung der
Natur; Menschen und Thiere können mit keinen Gedanken,
Worten und Geberden der Hexen sondern durch Gift oder die
Hand verletzt oder getötet werden. Das ist aber keine Zauberei,
das ist Mörderei und gehöret nicht hierher. Und wenn sie gleich
Stecken, Besen und Gabeln schmieren, darauf zum Tanze zu
reiten, welches doch nicht ist: damit thun sie niemandem Schaden.
Lasst sie tanzen, bis sie müde sind, so man doch leidet, dass alle
andern Leute tanzen, wann es sie gelüstetquot;.
Van de tortuur zegt hij o.m. :
„Die starken Schuldigen leugnen, was sie gethan haben ; können
und wollen die Pein heber ausstehen ohne Geständnis, denn
sterben ...... Die schwachen Unchuldigen bekennen, was sie nicht
gethan haben ; können und wollen lieber den Tod denn solche
Marter leiden ...... Auf solches gezwungene, unsinnige, falsche,
nichtige Geständnis werden sie, die Hexen, dann verurteilt und
hingerichtet. Und es loben solchen Prozess nicht allein etliche
Juristen, sondern auch Theologen in ihren Büchern, die sie von
diesem Handel geschrieben haben ; deren einer doch, ein päpstlicher
Theologus, gar unvernünftig darf sagen, die Folterung sei allein
das Mittel, dadurch man zur Wahrheit kommt. Wo man dem
Buche Malleus folgt, geht es mit dem Urteil und Strafe der Weiber
dermaassen sonderlich zu, dass einer billig zweifeln mag, ob es
Recht sei. Da sitzen die Richter, alberne, unerfahrene Leute, ver-
stehen und wissen von der Sach' so viel, wie die Krähe weiss,
wann's Sonntag ist. Der Fiscal stehet da und wirft viel Latein in
die Anklage, den Richtern wie den Beklagten unverständlich. Jene
meinen, es sei eitel Weisheit und Gerechtigkeit, was er sagt.
Desgleichen thut auch der Advocat oder Fürsprecher, leichen nur
und spiegelfechten miteinander vor dem Volk. Denn es ist zuvor
schon beschlossen, dass sie sterben sollen. So eine ihr Geständnis
widerruft, sie habe dies und jenes nur aus unleidlicher Marter
bekannt, so spricht der Fiscal : Was einmal bekannt, dabei bleibt's.
Judicialis confessio plurimum valet. Es reime sich solcher Spruch
hierher wie er wolle ; weil er lateinisch ist, muss er gelten wider
die bilhge, bewährte Regel der Juristen : Confessioni metu tormen-
torum factae non statur, nisi post tormenta reus in confessione
perseveret (een bekentenis door middel van pijniging uitgelokt,
is ongeldig, tenzij de beklaagde nä de pijniging daarin volhardt).
Also gering achten die Gesellen eines Menschen Leben; also
liederlich und wenig bedenken und erwägen sie die Ursachen,
darum man einen töten soll; haben kein Gewissen, ist ihnen alles
Recht, was nützetquot;.
Hij beschouwt de toovenaressen als zielige, door den duivel be-
drogen vrouwen, ten einde haar in den dood te drijven.
Hij behandelt o.m. de geringe waarde die men aan de openbare
meening moet toekennen en besluit zijn werk aldus :
„Dieses mein Bedenken und meine Erinnerung, vom Zauber und
Hexenhandel zu schreiben, hat der vorhergemeldeten Zauberinnen
Brand verursacht, deren mich erbarmte, da ich's hörte von denen,
die dabei gewesen und das jämmerliche Schauspiel angesehen
hatten. So jemanden dieses Mitleid eine alberne Einfalt zu sein
däucht, dem lasse ich seine vielfältige Weisheit gefallen. Lieber
will ich — und besser ist — zu barmherzig denn zu rauh sein,
i/or allem in so verwirrter, irrsamer und unverständlicher Sache.
Wer kann, der treffe das Mittel, welches in diesen und in allen
andern Dingen schwer ist. Doch bestätigen und vergewissern mich
in dieser meiner Meinung viele hochverständige, gelehrte und
ungelehrte Männer, die ob dieser Strenge und ob dieser Teufels-
brandopfer einen Unwillen, Missfallen und Abscheu haben (auch
ediche wohlbesonnene glimpfhche Amtsleute bei solchen Folterun-
gen und Hinrichtung nicht sein wollen), begehren und wünschen,
dass Milderung und Maass darin gehalten werde und dass man
solche Weiber eher zum Arzt und Diener der Kirche, denn zum
Richter oder Schultheiss führe, damit ihnen von ihrem Aberwitz.
Unglauben und Unsinnigkeit geholfen werde. Ich lasse einem jeden
seine Meinung gefallen ; ich lasse soviel Köpfe sein als Kröpfe,
schelte niemanden darum, dass er es mit mir nicht hält. Desgleichen
schelte er mich auch nicht, so ich es mit ihm nicht halte. Kann
er 's aber nicht lassen, so wisse er, dass ich 's nicht achte. Und
ich bitte einen jeglichen redlichen Menschen, der diese Kärtlein
liesst, er wolle dies Schreiben nicht anders verstehen, denn dass
es aus gütigem christlichem Gemüt herkomme, niemanden zu be-
leidigen oder zu schmähen, sondern die Wahrheit und die Gerech-
tigkeit zu fördern, wie ein jeder nach Vermögen zu thun schuldig
ist: Und deshalb, so er etwa irret, ihm da zu gute gehalten und
er des besseren berichtet werden soll. Gebe mich für keinen Solon
aus, maasse mir nicht an, Gesetze zu machen und vorzuschreiben.
Sendern weil ich sehe, dass es jedermann freisteht, aufs Papier
zu klexen und auszugeben, was ihn gelüstet auch von geringeren
und unnötigeren Dingen als diese sind: habe ich geachtet, es
sei auch mir unverwehret, hiervon meine Gedanken und Bedenken
guten und ghmpflichen Leuten zu offenbaren und ihnen damit
Anlass zu geben, der Sache nachzugehen......quot;
Van Witekind werd door zijn biograaf Melchior Adam gezegd :
hij was door zijn rechtsgevoel en de menschelijkheid in zijn opvat-
tingen, zijn tijdgenooten twee eeuwen voor.
Een andere bewonderaar van Wier was Cornelius Loos. Hij werd
in 1546 te Gouda geboren, studeerde in Mainz, promoveerde aldaar
tot doctor en werd kanunnik in zijn geboorteplaats. Tijdens de
opleving van het Protestantisme moest hij Holland verlaten en
vestigde hij zich weer aan den Rijn. Naast bestrijder van het
Protestantisme, streed hij ook met woord en geschrift tegen de
heksenprocessen, welke juist in Duitschland frequenter voorkwamen
dan in de omhggende landen. Hij was bekend met het werk van
Wier en ijverde voor diens opvattingen, met name in Trier, waar
hij tot hoogleeraar benoemd was. Hij noemde de heksenprocessen
een nieuwe vorm van alchemie, waarbij men uit menschenbloed
goud en zilver maakte. Zooals bekend is, vervielen de bezittingen
van de veroordeelden en werden hun kinderen verbannen. Zijn
opvattingen weerlegde hij in een werk „De Vera et falsa magiaquot;.
Het handschrift werd naar een drukker in Keulen gezonden, waar
de overheid het in beslag nam en confisceerde. Loos werd aange-
klaagd en op bevel van den nuntius, Octavius, Bisschop van
Tricarico in Zuid-Italië, gearresteerd en in het Benedictijnen-
klooster St. Maximin in Trier gevangen gezet. Daar hij wist. dat
de dood door verbranding onafwendbaar voor hem zou zijn indien
hij volhardde, heeft hij op een plechtige zitting zijn opvattingen
herroepen. Dit geschiedde den 15den Maart 1592 in tegenwoordig-
heid van bisschop Peter Binsfeld, den abt Reiner Biwer en anderen,
in het bijzijn van een notaris en getuigen. De onderteekening van
Loos luidde : Cornelius Loseus Callidius. Hij is n.1. ook bekend
onder den naam : Callidius Chrysopolitanus. Na eenig omzwerven
werd Loos vicarius aan de kerk N.D. de la Chapelle in Brussel.
Hij kon Wier's invloed echter niet ontkomen en zijn herhaalde
bestrijding van de heksenprocessen, bracht hem weer in de ge-
vangenis. Daaruit werd hij ook weer ontslagen, keerde nog eens
tot zijn geliefde bestrijding terug en ontkwam daarna door den
dood aan de handen van den beul. Door professor Burr is in
1886 een handschrift van de eerste twee der vier boeken van Loos
uit zijn „De vera et falsa magiaquot; gevonden in de Stadsbibliotheek
van Trier. Voorts vond Dr. Keysser in 1888 de zes eerste vellen
druk van dit handschrift in de Stadsbibliotheek in Keulen.
Weinige jaren vóór Loos, was een andere voorvechter van de
humanitaire ideeën, dr. juris Dietrich Flade, aan zijn opvattingen
ten offer gevallen. Hij was in Trier geboren en ten tijde van Loos,
aldaar pensionaris van den Keurvorst en Stadsschout. In 1585 was
hij rector-magnificus van de universiteit, waarmede hij in twee
eeuwen, de eerste niet-theoloog was, die deze positie bekleedde.
Flade was een man van hoog aanzien, met grooten persoonlijken
invloed en zeer bemiddeld. In 1582 had hij als president een proces
tegen hekserij te leiden. Meermalen trad hij in het belang der
vermeende heksen op, tot hij, reeds oud en ziekelijk zijnde, aan-
geklaagd, gefolterd en ter dood veroordeeld werd door wurging
(,,gnädighch und christlichquot;) om daarna verbrand te worden. Een
uitvoerige beschrijving vindt men bij Binz. Het grootste deel van
de proces-stukken is lang onvindbaar geweest voor de geschied-
vorschers, totdat bleek, dat deze in 1883 aan de President-W/ztfe
Bibliotheek van de Cornell Universiteit verkocht waren. Door
prof. Burr is het geheel bestudeerd en in druk uitgegeven als
„The fate of Dietrich Fladequot;. Papers of the American Historical
Association. V. No. 3. Juli 1891. De stad Trier had nog een
leenings-schuld van 4000 gulden, aan Flade. De keurvorst beval
dat deze som over de kerken der stad verdeeld zou worden. Op
den morgen van zijn terechtstelling vermaakte Flade aan een
stichting vele duizenden in goud, ten gunste van arme burgers,
monnikken en priesters. Binz vermeldt: heden ten dage bestaat
in Trier nog een stichting, welke zijn naam draagt. De inkomsten
dienen als toelage op de wedde van de vijf priesters der stad
Trier. Het is niet bekend wat er met de rest van zijn vermogen
Surr, G. L. The literature of witchcraft. Papers of the American
Historical Association 1890, blz. 237.
2) Binz, C.. Doctor Johann Weyer. Berlin 1896; 2e druk, blz. 113.
geschiedde. Flade was een kinderloos weduwnaar. Waarschijnlijk
had Loos gelijk, dat „uit menschenbloed goud gemaakt werdquot;.
Na 34 jaar had een ander den moed om dit gevaarlijke onder-
werp, zij het dan van zuiver strafrechterlijke zijde, weer op te
vatten. Dat was Johann Greve uit Büderich a. d. Rijn, bij Kleef.
In 1604 was hij predikant in Arnhem, waar hij in strijd kwam
met zijn superieuren over dogmatische onderwerpen. Hij verloor
zijn ambt en moest Holland verlaten. In het geheim bezochten zijn
aanhangers hem in Emmerik, waar hij gearresteerd werd en in
Amsterdam anderhalf jaar in een tuchthuis opgesloten werd.
Inmiddels had hij zich voorgenomen zijn denkbeelden op schrift
te stellen, waartoe de gelegenheid zich voordeed, toen hij door
voorspraak van bevriende zijde ontslagen was.
In 1622 verscheen zijn werk, dat in 1737 een herdruk be-
leefde. De titel luidt: „Reformirtes Tribunal, worin der Weg
einer gesunderen und zuverlässigeren Rechtspflege im Criminal-
process dem christlichen Richter gezeigt wird, unter Verwerfung
und Abschaffung der Folter, deren Ungerechtigkeit, mannigfache
Trüglichkeit und bei Christen unerlaubten Gebrauch in freier und
notwendiger Besprechung klar gelegt hat Johann Greve aus Clevequot;.
Het werk is in het latijn geschreven, waarvan de herdruk 560
bladzijden octavo omvat. Zijn geschrift is als een aanvulling van
dat van Wier op te vatten, dien hij dan ook vijfmaal aanhaalt.
Behalve van Wier, kan men zeggen dat de verdiensten van Greve,
ten onrechte in het vergeetboek geraakt zijn. Temeer, daar beiden
met Balthasar Bekker, een trio van Hollandsche geboorte vormen
waar wij met recht trotsch op kunnen zijn.
In het kort willen wij nog vermelden de heksenbestrijder Paul
Laymann (1575—1635), Jezuïet, geboren te Innsbrück. Zijn hoofd-
werk is: „Theologia moralisquot;, 1625. Een zevende oplaag ver-
scheen in 1688.
Voorts Adam Tanner (geb. te Innsbrück 1572; gestorven
1632), eveneens Jezuïet. Hij schreef „Theologica scholasticaquot;
Ingolstadt 1626-1627. Tanner hield nog vast aan het wezen van
den heksenwaan, maar hij heeft overwegende bezwaren tegen de
gerechtelijke vervolging van de vermeende heksen. Hun straf be-
Tribunal reformatum, etc. Wolfenbüttel 1737.
-ocr page 114-hoort niet in een terechtstelling te bestaan zegt hij, maar in openlijke
boete voor de kerk. Hij geeft zijn verlichte meening zoo duidelijk
weer, dat men aan moet nemen, dat zijn theoretische opvattingen
veel verlichter waren, dan zijn gesproken woord wel deed ver-
moeden. Hij werd dan ook het wantrouwen van zijn tijdgenooten
deelachtig en Friedrich von Spee beklaagde zich daar ernstig over
in zijn werk, dat hierna besproken wordt.
Onder den titel „Cautio criminalis, seu de processibus contra
Sagas liberquot;, verscheen in 1631 een werk van groote verdienste
van onbekende hand, dat gericht was aan alle overheidspersonen
in Duitschland. Het werd gedrukt in Rinteln en vermeldde slechts
dat de schrijver een orthodox roomsch geestelijke was. Zeer spoe-
dig verscheen een herdruk (1632). Door tusschenkomst van den
boekhandelaar Johannes Gronaus te Frankfurt a/Main, verscheen
aldaar nog een uitgaaf. De schrijver was Friedrich von Spee of
Friedrich Spee von Langenfeld. In 1591 te Heitorf geboren, bezocht
hij de school der Jezuïeten te Keulen en trad in 1610 tot deze orde
toe. In 1627 verbleef hij in Würzburg en Bamberg en was sedert
zijn éénjarig verblijf aldaar de biechtvader van 200 personen, die
tot de brandstapel veroordeeld waren. Spee bestreed de heksen-
waan niet, maar de tegen de vermeende heksen gevoerde straf-
procedures. Zijn boek is later uitvoerig besproken door Soldan,
Baldi en Cardanus. In 1635 overleed hij in Trier aan typheuze
koortsen, welke hij bij de verpleging van zieke soldaten opliep.
Het werk van Wier en von Spee heeft na hun dood aanvanke-
lijk geen aanhangers gevonden. Het verzet van Delrio zegevierde
voorloopig. Den 21 sten Juni 1749 werd in het Duitsche Rijk de
voorlaatste heks te Würzburg onthoofd en verbrand. Dat was
118 jaar na de eerste uitgaaf van von Spee's werk. Daarbij hield
een orde-genoot van von Spee, prof. G. Gaar, nog een lijkrede.
Eerst in de tweede helft van de 18de eeuw brak de gedachten-
gang van Wier en zijn opvolgers bij alle machthebbers door. Dit
kon niet verhoeden, dat in 1775 in Duitschland nog een heks ver-
oordeeld werd en in 1782 in Zwitserland, d.i. 219 jaar na de eerste
uitgaaf van Wier's werk en 151 jaar na dat van von Spee!
1) Christliche Aured nächtst dem Scheiter-Hauffen, -worauf der Leichnam
Maviae Renate, einer durchs Schwerdt hingerichteten Zauberin, u.s.w. Von
P. Georgia Gaar, J. S
De bestrijding van den vastgewortelden heksenwaan door Wier,
liet niet na hem bestrijders te bezorgen. Het eerste bezwaar tegen
zijn hoofdwerk kwam van Andreas Masius, bekend philoloog, ge-
zant en juridisch adviseur van den hertog van Kleef. Wier was
met hem bevriend en tevens zijn lijfarts. Een deel van zijn brieven
aan Wier is bewaard gebleven. Eén ervan, geteekend : Zevenaar,
15 Maart 1562, luidt: „Ich habe den Entwurf deines Werkes dc
daemonum praestigiis, den du mir geschickt hast, zwar nicht ganz
gelesen, aber aufmerksam, soweit es sorgfältig geschrieben und,
wie es scheint, von dir durchgesehen ist; nachher habe ich indess
nur weinig Seiten rasch durchgeflogen und sodann das Buch,
wie du befohlen, an unsern Wezius geschickt. Höre aber geduldig
zu, ich bitte, warum ich nicht weiter las, denn ich will dir, dem
lieben Freunde, frei sagen, was ich denke, und wenn ich irre, von
dir mit derselben Freiheit getadelt werden und das ertragen. Mir
ist dein Buch als ein rohes Werk vorgekommen, lauter Lappen,
die ohne Sinn und Verstand genäht sind, nein, toll aufeinander
gehäuft und zusammengestoppelt, einem Ameisenhaufen ver-
gleichbar. Ich habe gedacht, wenn du nur kein anderes Lob bei
gelehrten Männern damit erringst als das eines nicht sehr geschick-
ten Compilators, so hast du doch das ganze Buch umzuarbeiten
und teilweise zu vernichten; und deshalb hielt ich es nicht der
Mühe wert, zum Nachteil memer eigenen Studien alle Einzelheiten
zu berühren und zu prüfen, denn das meiste muss beschnitten und
entfernt werden. Ich sehe ausserdem, dass ich in gewissen wenigen
Einzeldingen, die mir missfielen, dich nutzlos mahnen werde (was
ich in dem durchgelesenen Teil durch Ankleben von Zetteln gethan
habe), da mir der Gesamtaufbau nicht behagt. Aus dem bisher
Monirten magst du leicht mein Urteil über den Rest entnehmen.
Ich verlange aber nicht, du sollest mein Urteil so hoch stellen,
dass du seinetwegen wider die Meinung von Dr. Echt und andern
gelehrten Männern von demem Vorhaben und deiner Art
abgingestquot;.
Verder is de brief slechts gedeeltelijk behouden. Hij adviseert
Wier: „Arzt heile dich selbstquot;.
In de uitgaaf van zijn werk in 1577, voegde Wier zijn „Liber
Apologeticusquot; toe. Daarin wijst hij de bezwaren van twee zijner
1) Lossen. M., Briefe von A. Masius und seinen Freunden, 1886.
-ocr page 116-literaire bestrijders af. Dat waren Paul Schalich, die zich vorst
de la Scala noemde en een bedrieger was. De tweede is Jacob
Gohory, professor in de mathematiek te Parijs, die onder het
pseudoniem Leo Suavius schreef. Een milder vertoog houdt hij
nog tegen dr. Johannes Brentz uit Stuttgart (een beroemd pro-
testantsch theoloog). De laatste meende in zijn werkje „Ueber den
Hagelquot;, dat de heksen geen onweer of hagel veroorzaken konden,
maar dat zij zich inbeelden, dat de duivel dat met God's toestem-
ming gedaan had. Hiervoor verdienden zij de doodstraf!
Een tegenwerking van beteekenis ondervond Wier door de
plaatsing van zijn werk op den Index van door de Roomsche kerk
verboden boeken. Hiernaar is een onderzoek ingesteld door H.
Reusch 139) en stelde hij het volgende vast.
In 1570 werd zijn ,,Praestigiaquot; geplaatst op den, op bevel van
Alva gedrukten ,,Appendixquot; van den Index van Trente. Men hield
hem niet voor een ketter. Op den in 1582 te München gedrukten
Index, staat hij echter al in de eerste klasse (d.i. wel als ketter).
Hij komt in de tweede klasse voor op den Index van 1581 te
Lissabon gedrukt en idem in den Spaanschen van 1583. Later werd
door Sixtus V een nieuwe Index uitgegeven, welke een compilatie
was van die van Trente, met vier anderen. Daarin komt hij in
de tweede klasse voor met de bijvoeging : „bis das Buch nach
den Regeln dieses Index verbessert istquot;. De volgende Index stamt
van Clemens VIII (1596). Daarin en in alle volgende Indices komt
Wier steeds in de tweede klasse voor.
Een merkwaardige vergissing komt voor in den Spaanschen
Index van Sotomayor van 1640 en alle volgende tot en met 1790,
waar in de eerste klasse voorkomt: Joannes Wierus, Phil. et
medicus Lutheranus en Vierius, „De praestigiis daemonumquot;, in de
tweede klasse. Men meende hier blijkbaar met twee verschillende
schrijvers te doen te hebben.
Eigenaardige tegenstelhngen in het standpunt van de juridische
wereld ten opzichte van de geschriften van Wier hebben zich voor-
gedaan. Zoo beriep de juridische faculteit van Marburg in 1704
zich op Wier's boek en gaf een verklaring af ten gunste van een
man die van toovenarij verdacht werd. Daarentegen werd in 1737
te Gerresheim, in het voormalige hertogdom Berg, door een rech-
terlijke beslissing de „fundamenta des Weyerusquot; verworpen,
waarna twee vrouwen terechtgesteld werden.
Streng werd tegen de heksen te velde getrokken in de bul van
Gregorius XV: „Omnipotentis Deiquot; van 20 Maart 1623. Daarin
wordt het inmetselen, resp. de levenslange kerkerstraf van de
verdachte vermeld.
Het ambtelijke leerboek der inquisitie van 1639 vermeldt, wat
men onder toovenaars en heksen moet verstaan en geeft een
schema voor het verhoor. De verordening van het inquisitie-
tribunaal van 1657 heeft in wezen denzelfden inhoud.
De geleerde Dominicaner Sixtus von Siena streed tegen een boek
„Adversus Lamiarum Inquisitoresquot;, dat hij aan Agrippa toeschreef,
wat niet juist is. Bovendien was Agrippa geen Lutheraan, zooals
hij dacht.
In de „Criminalordnungquot; van 1572 van Saksen, (Consultationes
Saxonicae) komt een paragraaf voor over het heksenwezen. Daarin
wordt steeds de doodstraf geëischt tegen de heksen en wordt
Wier een enkele maal aldus aangehaald : „Es sind längst verschie-
dene Jahre viel Bücher ausgangen, darinnen die Zauberei mehr
vor ein Superstition und Melancholey dann vor ein Uebelthat
gehalten, und wird hart darauf gedrungen, dass dieselbe am Leben
nicht zu strafen. Des Wieri rationes seyn nicht sehr wichtig, als
der ein Medicus und nicht ein Jurist gewesen. So ists ein geringes
Fundament, dass er meynet, die Weiber werden nicht leiblich zum
Tanz und Teufelsgespenste geführt, da doch das Widerspiel durch
Grilandum mit Exempeln und bessern Gründen ausgeführt wird,
auch die Erfahrung gibt, und zum wenigsten, wann schon der
Leib nicht, dass doch die Seel und Geist und also praecipua
hominis pars weggeführt wird, wie Joh. Baptista Porta Neapolitanus
bezeuget in magia naturali, auch die Lyffländische Historien
gebenquot;.
In het kort mogen nog enkele bestrijders van Wier genoemd
worden. De Fransche gereformeerde predikant Labertus Danaeus
(Dialogus de veneficiis, etc. Köln 1575) ; de Heidelbergsche ge-
neesheer Thomas Erastus (Disputatio de lamns seu strigibus,
1578) ; de Triersche Bisschop Peter Binsfeld (Tractat von Bekannt-
nuss der Zauberer und Hexen, Trier 1590) ; N. Remigius (Daemo-
nolatria etc. 1594) ; prof. H. Göhausen te Rinteln (Dedsio trium
quaestionum de veneficüs, 1629 en Processus contra Sagas, 1630) ;
de Fransche monnik P. Crespet (Deux livres de la haine de Satan
et malins contre 1' homme, 1590) ; de geneesheer Scribonius
(Schreiber) te Korbach (De sagarum natura et potestate, deque
his recte cognoscendis et puniendis epistola, 1588).
Een tegenstander van wetenschappelijke beteekenis, met erkende
Verdiensten op ander terrein, was de rechtsgeleerde en philosoof
Jean Bodin (1530—1596). Hij schreef een werk: „Traité de la
démonomanie des sorciersquot; in 1579, dat in een latijnsche uitgaaf
herdrukt werd te Bazel in 1581 en nog eens in het Duitsch ver-
taald in 1591 verscheen.
Bodin wijdt een veertigtal bladzijden aan Wier. De critiek is
zeer onwaardig en verliest zich in verloochening van de feiten en
onware voorstellingen van Wier's opvattingen. C. Binz meent dat
de inhoud van Bodin's boek zoo valsch en onwaar is, dat diens
opvatting — dat de waterproef en dergelijke, als middel tot beken-
tenis behooren te verdwijnen —, daardoor geheel in de schaduw
gesteld wordt.
Waarschijnlijk vormt het een unicum in de geschiedenis, dat een
regeerend vorst, n.1. Jacobus I van Engeland 85), de pen opneemt
tegen een burger. Deze vorst schreef, (een overigens weinig
beteekenend boekje), „Daemonologiequot; (uitgegeven in 1609 en
1619). De koning keert zich daarin met name tegen Scott en Wier.
De verordeningen tegen het heksenwezen werden in Engeland
eerst in 1736 door het parlement opgeheven.
Een der heftigste bestrijders van Wier was de Jezuïet Martin
Anton Delrio 41) (geboren te Antwerpen in 1551; gestorven
1608). Zijn hoofdwerk werd in 1593 in Mainz uitgegeven en be-
leefde tot de uitgaaf van 1746 te Venetië, 14 oplagen. De titel
luidt: ,,Disquisitionum magicarum libri sex, quibus continetur
accurata curiosarum artium et vanarum superstitionum confutatio,
utilis theologis, jurisconsultis, medicis, philologisquot;.
Men zou zijn werk kunnen opvatten als een nieuwe uitgaaf van
de „Heksenhamerquot;, in meer wetenschappelijk gewaad, echter even
bijgeloovig en fanatiek, maar in minder ruwe terminologie. Wier
wordt in de voorrede al een patroon der heksen genoemd ; later
is hij goddeloos en gevaarlijk voor lieden die zijn opvattingen zou-
den volgen.
Een ander tegenstander van Wier was Benedict Carpzov, hoog-
leeraar in de rechten te Leipzig, (overleden 1666). Naar de theorie
volgde hij Bodin en Delrio, in de praktijk echter de opvattingen
van Sprenger en Krämer. Hij was van orthodox-luthersche geloofs-
overtuiging. Tegen Wier, den geneesheer Petrus de Apono uit
Padua en den jurist Joh. Fr. Ponzinibius uit Florence, trekt hij te
velde. Volgens hem is de tooverij een „delictum atrocissimumquot;,
welke een drievoudig-scherpe tortuur toelaat.
Reeds lang voor de bestrijding door Carpzov, scheen Wfer ge-
heel vergeten, wellicht beter gezegd, kunstmatig op den achter-
grond gehouden, zoodat de latere kardinaal Fr. Albizzi, die met
den pauselijken gezant Ginetti in 1630 een bezoek aan Keulen en
omgeving bracht, kon zeggen : „Ein grässhches Schauspiel bot sich
unsern Augen dar. Ausserhalb der Mauern von vielen Dörfern und
Städten sahen wir zahlreiche Pfähle errichtet, woran arme elende
Weiber befestigt waren, die man als Hexen verbranntequot;.
De naam Wier wordt in de literatuur van de 17de eeuw verder
niet meer aangetroffen. In de 18de eeuw wordt zijn werk nog eens
veroordeeld door den Mechelschen kanunnik ƒ. Fr. Foppens
(Bibliotheca Belgica II, 754, 1739).
De inconstantia in jure admittenda, etc., 1683, blz. 355.
-ocr page 120-Nä een inleidend woord over Dr. Jan Wier, wordt een kort
overzicht van het heksenwezen en van de geschiedenis der psychia-
trie, vnl. ten tijde van Wier, beschreven.
In een uitvoerige biographie wordt, naast zijn famiheleden, jeugd
en opleiding, zijn vestiging als geneesheer in Arnhem beschreven.
Het grootste deel van zijn langdurige geneeskundige praktijk
was hij, als lijfarts, in dienst van den hertog van Kleef, Berg en
Gülik. Daarnaast werd hij geconsulteerd door de grafelijke familie
van het Huis Bergh. Afschriften van een achttal origineele brieven
van Wier aan deze familie zijn als bijlage opgenomen.
Een poging tot een karakterologische studie van Wier is ten
slotte aan zijn biographie toegevoegd.
De werken van Wier worden uitvoerig besproken. Zijn hoofd-
werk in den strijd tegen de heksenprocessen iS getiteld „De
Praestigiis, etc.quot; Zijn geneeskundig werk wordt mede besproken.
Uiteraard had Wier aanhangers en bestrijders. Hieraan is een
afzonderlijk hoofdstuk gewijd.
Zijn werken zijn herhaalde malen herdrukt en vertaald. De
bibliographische bijzonderheden zijn compleet opgenomen.
Als bijlage is de bul van Innocentius VIII opgenomen. Hoewel
er zeker voorloopers van dit geschrift geweest zijn, vormt dit, in
aansluiting met den „Heksenhamerquot; (Malleus maleficarum) van
de heksenmeesters Sprenger en Institoris, toch het voornaamste
uitgangspunt van de heksenbestrijding.
Voorts zijn als bijlagen opgenomen de meening van de Leidsche
geneeskundige faculteit over de waterproef en de goedkeuring van
keizer Ferdinand I voor de uitgave van zijn hoofdwerk.
De beteekenis van Wier is gelegen in de omstandigheid dat hij
vasthield aan het principe, dat normale en ziekelijke geestelijke
processen, wel gradueele, doch geen wezenlijke verschillen opleve-
ren en dat de macht van demonen en van den menschelijken wil,
geen invloed op de geesteszieken hebben.
Wier's beteekenis is minder gelegen in zijn humanisme en het
herkennen van de heksen als geesteszieken, dan wel in het aan-
geven van een klinische psychopathologie, waarbij hij zijn strijd,
ondanks alle tegenstand, manmoedig volhield. Hij introduceerde
de wetenschappelijke, beschrijvende psychopathologie en eischte
het geheele domein hiervan voor de geneeskunde op. Hierdoor is
hij wel genoemd „de stichter der moderne psychiatriequot;.
Op het terrein der interne geneeskunde kenmerkte hij zich, naast
een groote ervaring, door systematisch geneeskundig onderzoek
door hechte redeneering en door de toepassing van een daaruit
voortspruitende doelbewuste therapie.
Wier heeft in belangrijke mate bijgedragen tot de ontbolstering
van den menschelijken geest. Naast onze landgenooten Erasmus
en Bekker mag hij als humanist met eere genoemd worden en
verdient hij algemeene bekendheid en waardeering.
Après une introduction sur le Dr. Jan Wier, on trouve un court
aperçu de la sorcellerie et de l'histoire de la psychiatrie autemps
du Dr. Wier.
Dans une biographie détaillée, en dehors des membres de sa
famille, sa jeunesse et son éducation, on décrit son établissement
en tant que médecin à Arnhem. La plus grande partie de
sa lonque carrière médicale, il a été médecin en titre du Duc
de Kleef-Berg-en Giilik. En outre il fut consulté par la famille
comtale de la Maison Bergh. Une huitaine de copies de lettres
originales écrites par W^ier à cette famille, ont été prises en
annexes.
Enfin, à la biographie de Wier s'ajoute un essai d'étude de son
caractère.
Les oeuvres de Wier sont amplement dissertées. Son oeuvre
principale dans la lutte contre les procès de sorcellerie est institulé
„De Praestigiïsquot;, etc.quot; On trouwe également une dissertation sur
ses travaux de médecine.
Il va de soi que Wier avait des partisans et des adversaires. Un
chapitre spécial y a été consacré.
Ses travaux ont été réédités et traduits à plusieurs reprises. Les
particularités bibliographiques ont été reprises au complet.
La bulle à'Innocentius VIII est ajoutée comme annexe. Bien
qu'il y ait certainement des écrits analogues antérieurs, celui-ci
forme le point de départ principal de la lutte contre la sorcellerie,
en rapport avec le Malleus maleficarum des maîtres sorciers Spren-
ger et Institoris.
Comme annexes ont été prises ensuite l'opinion de la Faculté
de médecine de Leide concernant l'épreuve de l'eau, et l'autorisation
de l'Empereur Ferdinand I à l'édition de son oeuvre principale.
L'importance de Wier réside dans le fait qu'il s'en est tenu au
principe que, les procès spirituels normaux et maladifs présentent
bien des différences graduelles mais non réelles, et que la puissance
de démons et de la volonté humaine n'ont aucune influence sur
les maladies de l'esprit.
L'acception de Wier réside moins dans son humanisme et la
-ocr page 123-reconnaissance des sorciers comme malades de l'esprit, mais sur-
tout dans les données de la psychopathologie clinique, soutenant
vaillamment la lutte, malgré toute opposition. Il introduisit la
psychopathologie descriptive scientifique et en exigea tout le
domaine pour la médecine. C'est pourquoi il est bien nommé:
„le fondateur de la psychiatrie modernequot;.
Sur le terrain de la science médicale interne, il se caractérisa,
en dehors d'une grande expérience, par des recherches médicales
systématiques, par un raisonnement sain et par l'application d'une
thérapie dont les desseins bien déterminés en découlent.
Wzer a participé pour beaucoup au déniaisement de l'esprit
humain. Aux côtés de nos compatriotes Erasmus et Bekker il peut
être nommé en tout honneur et jouit d'une renommée et d'une
estime universelles.
After an introduction on Dr. Jan Wier there is a short synopsis
on witchcraft and the history of psychiatry.
In a detailed biopraphy his establishment as a medical man
at Arnhem, besides certain members of his family, his youth and
education are amply described.
During the greater part of his medical career he acted as private
physician to the Duke of Kleef-Berg en Giitik. Besides he was also
consulted by the family of the count of Bergh.
About eight copies of original letters written to this family by
Wfer have been included in the book.
A psychological essay on his character has also been added to
his biography.
Wier's works have been amply discussed. His most important
work in the campaign against witchcraft has been titled „De
Praestigiisquot;. We also find a dissertation on his medical works.
It is to understand that Wier had both adherents and adversaries.
A special chapter has been devoted to this subject.
His works have been republished and translated on several
occasions. His bibliographic particularities have been minutely
described.
The papal bull of Innocent VIII has been annexed. Although
similar works have formerly appeared on this subject, the latter
forms the principal starting point of the campaign against witch-
craft in relation with the „Malleus Maleficarumquot; of the master
wizards Sprenger and Institoris.
We also find in the annex the opinion of the Faculty of Medicine
of Leyden about the water ordeal and the authorization of
Ferdinand I for the publication of his most important work.
The importance of Wier resides in the fact that he has strictly
kept to the principle that mental processes whether healthy or
sickly show gradual, but not real differences and that the power
of demons and of the human will has no influence whatever on
mental diseases.
Wier's acceptation does not lie so much in his humanism and
the recognition of wizards as mental patients, as in his data of
clinical psychopathology carrying on his campaign bravely against
every opposition. He was the first to introduce descriptive scientific
psychopathology and demanded it to be entirely incorporated in
medical science. That is the reason why he has been called : „the
founder of modern psychiatryquot;.
In the field of internal medicine he distinguished himself besides
his large experience in systematic medical researches, in his logic
reasoning and in the application of the therapeutic, the aims of
which are evident.
Wier has participated greatly in the purification the human mind.
He can be safely placed next to our famous countrymen Erasmus
and Bekker and enjoys an international renown and esteem.
Nach einem einleitenden Wort über Dr. Jan Wier, wird eine
kurze Uebersicht des Hexenswesens und der Geschichte der
Psychiatrie gegeben.
In einer ausführlichen Biographie wird, ausser den Angehörigen
Dr. Wiers, seiner Jugend und Erziehung, auch seinen Verbleib
als Ausübender Arzt in Arnheim, beschrieben.
Den grössten Teil seiner langdauerenden Praxis, war er Leibartz
im Dienste des Herzogs von Kleef, -Berg und -Gülik. Daneben
trat er als konsultierender Arzt für die gräfliche Familie vom Hause
Bergh auf. Abschriften von acht original-Briefen von Wier an diese
Familie, sind als Beilage aufgenommen. Eine Abhandlung karakte-
rologischer Studie von Wier, ist am Ende seiner Biographie
beigefügt.
Die Werke von Dr. Wier sind ausführhch besprochen. Sein
Hauptwerk in dem Streit gegen die Hexenprozesse ist betitelt „De
Praestigüs, etc.quot;. Seine medizinische Werke sind dabei behandelt.
Selbstverständlich hatte Wier Anhänger und Widersacher.
Darüber gibt es ein besonderes Kapitel.
Seine Werke sind mehrmals gedruckt und übersetzt. Die biblio-
graphische Besonderheiten sind vollzählig aufgenommen.
Als Beilage ist die päpstliche Bulle Innocentius VIII zugefügt.
Obwohl es früher sicherlich derartige Schriften gegeben hat.
bildet dies trotzdem den Ausgangspunkt der Hexenbekämpfung,
im Anschluss mit dem „Hexenhammerquot; (Malleus Maleficarum)
der Hexenmeister Sprenger und Institoris.
Weiter sind als Beilagen aufgenommen, die Meinung der ärzt-
lichen Fakultät von Leiden über die Wasserprobe, so wie die
Erlaubnis vom Kaiser Ferdinand I für die Ausgabe seines Haupt-
werkes.
Die Bedeutung von Wier liegt in dem Umstand dass er an dem
Prinzip festhielt, dass normale und kränkliche geisthche Prozesse,
wohl graduale, aber keine wesentlichen Unterschiede zeigen.
Weiter dass die Macht von Dämonen und des menschlichen Willen
keinen Einfluss auf Geisteskranke hat.
Wiers Bedeutung liegt weniger in seinem Humanismus und der
-ocr page 127-Erkenntnis der Hexen als Geisteskranke, als in den Angaben einer
klinischen Psychopathologie wobei er an seinem Kampfe trotz
aller Widerstände festhielt. Er führte die wissenschaftliche, be-
schreibende Psychopathologie ein und verlangte dieses ganze Gebiet
für die Heilkunde. Hierdurch ist er mit Recht genannt: „der Grün-
der der moderne Psychiatriequot;.
Auf dem Gebiete der internen Medizin, zeichnete er sich neben
einer grossen Erfahrung, auch durch systematische, heilkundige
Untersuchungen, durch klare Schlussfolgerungen und durch die
Anwendung einer daraus entsprungenen zielbewussten Therapie
aus.
Wier hat in hohem Masze an der Aufklärung des menschlichen
Geistes beigetragen. Neben unseren Landsleute Erasmus und ßefc-
ker, darf er als Humanist mit Ehre genannt werden und verdient
allgemeinen Ruf und Achtung.
BIJLAGE I.
(door welke hij aan de Kettermeesters de magt heeft gegeven
om het fieksenproces in Duitschland in te voeren).
Innocentius, Bisschop, een knecht der knechten Gods. Elk zij
kennelijk:
Naardien wij met de hoogste begeerte verlangen, zoo als onze
Herderlijke pligt het vordert, dat het Katholijk geloof, vooral in
onze tijden, overal moge toenemen en bloeijen en het kwaad der
ketterij uit de woonsteden der geloovigen worde verwijderd, zoo
verordenen wij gaarne en voeren dat gene van nieuws in, waar-
door deze godzahge begeerte, overeenkomstig onze wenschen, zal
kunnen worden vervuld ; vooral ook, op dat door de dienst van
onzen arbeid, gelijk door de hark of spade van eenen voorzigtigen
werkman, al het onkruid der dwalingen geheel worde uitgeroeid,
en de ijver tot betrachting van het geloof in de harten der ge-
trouwen dieper moge worden ingedrukt.
Het is, voorwaar ! niet zonder groote droefheid ter onzer kennis
gekomen, dat in eenige gedeelten van Boven-Duitschland, gelijk
ook in de Mentzische, Keulensche, Triersche, Saltzburgsche en
Bremensche Provinciën, steden, landen, oorden en kerspelen, vele
personen van beide seksen, hunne eigene zaligheid vergetende,
van het Katholijk geloof afwijken, zich met den duivel afgeven,
die zich als nachtdrukkers en nachtmerriën (incubi ac succubi)
met hen vermengen en afgeven ; dat zij door 's duivels betoove-
ringen, liederen en bezweringen, door meer afschuwelijk bijgeloof
en wigchelarij en andere zonden, misdaden en gruwelen, de dragt
der vrouwen, het jongen van het vee, de vruchten der aarde, de
wijndruiven en de boomvruchten, gelijk ook de mannen en vrou-
wen, het vee, de kudden en de dieren van alle soorten, de wijn-
bergen, de boomgaarden, de velden en de weiden, de korenlanden
en andere teeltgronden weten te verderven, verstikken en alzoo
1) Naar Mr. ƒ. Scheltema. Geschied, d. Heksenprocessen 1828. 151)
-ocr page 129-te veroorzaken, dat die mannen en vrouwen, groot en klein vee,
en alle dieren, met in- en uitwendige kwalen worden bezocht en
gepijnigd en dat er alzoo wordt bewerkt, dat de menschen niet
kunnen voortteelen, dat de vrouwen niet kunnen ontvangen, en
dat de huwelijkspligt door man noch vrouw vervuld kan worden.
Dat zij bovendien het geloof, hetwelk zij bij het toedienen van
den Heiligen doop ontvangen hebben, met meineedigen monde,
verloochenen en alzoo op aanhitsing van den vijand des mensche-
lijken geslachts zich niet ontzien, vele veroordeelenswaardige
buitensporigheden en misdaden te begaan en te bedrijven, met
gevaar van hunne eigene zielen, met beleediging der Goddelijke
Majesteit en tot ergenis en een gevaarlijk voorbeeld voor anderen.
Hoe verder, in weerwil dat onze geliefde zonen, Hendrik Institor
en Jacobus Sprenger, beide van der Predikheeren-orde en Hoog-
leeraren der Godgeleerdheid, door ons bij Apostolische brieven tot
onderzoekers van kettersche bedorvenheden (Inquisitores Haere-
ticae pravitatis, (Inquisiteurs) zijn benoemd, — de eerste in
de gedeelten van Boven-Duitschland, in welke die gewesten, steden,
landen en streken zijn gelegen, de tweede over de streken aan
den Rhijn, zooals zij het nog zijn, — eenige klerken (geestelijken)
en leeken van die landen, zoekende meer te weten als behoort, op
grond, dat in de brieven van aanstelling de gemelde Provinciën,
steden, districten, landen en de personen en bedrijven niet bij name
zijn opgenoemd, staande houden, dat zij niet daaronder zijn be-
grepen.
Dat zij zich verder niet schamen, halsstarrig staande te houden,
dat aan bovengemelde kettermeesters in de Provinciën, Bisdommen
enz., niet vrij zoude staan, gemeld ambt van inquisitie of onder-
zoek uit te oefenen, en tegen gemelde personen over die zonden
en misdaden, met gevangen nemen en straffen, tot verbetering in
regten te werk te gaan.
Waardoor dan in gemelde gewesten, steden, bisdommen, streken
en kerspelen, de voornoemde misdaden en buitensporigheden, niet
zonder verlies van de geloovige zielen, en gevaar van de eeuwige
zaligheid, ongestraft blijven.
En vermits wij derhalve elk beletsel, waardoor de uitoefening
van het ambt der Geloofsonderzoekers, op deze of gene wijze
belemmerd en vertraagd mögt worden, willen wij uit den weg
ruimen, opdat de ziekte of besmetting van de ketterij en andere
dergelijke onheilen hun vergift niet verder verspreiden ten verderve
van andere onschuldigen ;
Zoo is het, dat wij, in het besef van onzen ambtspligt, en ge-
dreven door den ijver voor het geloof, en dat gemelde gewesten,
steden, bisdommen, streken en kerspelen in de gedeelten van
Boven-Duitschland, niet beroofd zouden zijn van het noodig ambt
van Geloofsonderzoekers, — met Apostolisch gezag bij dezen
tegenwoordigen brief vaststellen : dat het aan Geloofsonderzoekers
vrij staat hun ambt van kettermeester aldaar uit te oefenen, en
tot beteugeling, gevangenneming en bestraffing van de personen,
wegens de vermelde misdaden en buitensporigheden, te handelen
in alles, als of het in de vroegere brieven en bullen, aangaande
zulke landen, steden, bisdommen, streken en kerspelen, met uit-
duiding van personen en misdaden, bepaaldelijk en bij namen was
uitgedrukt.
En vermits wij willen en begeeren, dat gemelde Brieven en
bullen op zulke gewesten, steden, bisdommen, streken en kerspelen,
ten opzichte van gemelde personen en misdaden, met meerdere
zorg worden uitgestrekt, zoo geven wij aan gemelde Geloofsonder-
zoekers de magt, om zoodra zij, of iemand hunner, onzen geliefden
zoon, Johannes Gremper, Geestelijke te Constants en der Vrije
kunsten Meester, hunnen gewonen Notaris publicus, of eenen
anderen, ten tijde en wijle te kiezen, tot zich geroepen hebben, —
in voormelde gewesten, steden, bisdommen, streken en kerspelen,
tegen alle personen, van welken stand of welke hoogheid zij ook
mogen zijn, hun ambt van Geloofsonderzoeker uit te oefenen, en
die personen zeiven, welke van de voormelde zaken worden be-
schuldigd, naar verdienste voor regt te trekken, in de gevangenis
te brengen en aan have en lijf te straffen.
Ook om in alle Parochie-kerken in gemelde gewesten het woord
Gods aan de geloovige schare voor te dragen en te prediken, zoo
veel en zoo dikwijls als het hun geraden zal voorkomen ; en verder,
om in alles vrij en onverlet te doen, wat zij ten voorgeschreven
einde nuttig en dienstig zullen oordeelen, waarop wij op gelijk
gezag van nieuws de volle en vrije magt geven en toestaan.
Wij bepalen verder bij dezen Apostolischen brief, dat onze
eerwaardige Broeders, de Bisschop van Straatsburg, zelf, of door
een ander of anderen zorgen zal, dat zoodra de gemelde Geloofs-
onderzoekers of één hunner, hem iets zal voordragen, of hij van
eenige belemmering iets verneemt, openlijk zal bekend maken, dat
hij het niet zal toelaten, dat zij tegen den inhoud van de vermelde
en tegenwoordige brieven, door eenige magt zullen worden be-
lemmerd, of op eenige wijze zullen mogen worden tegengewerkt
of belet; ook dat hij tegen allen, die hem eenige inbreuk zullen
doen, verhinderen en tegenspreken en alzoo rebelleren, van welke
waardigheden, ambten, eeren, voorregten, adel, hoogheid en stand,
die tegenstreevers ook mogen zijn, en van welke vroegere voor-
regten tot vrijstelHngen zij ook mogen zijn voorzien, door ban,
schorsing of verbod, of door nog scherpere en schrikkelijke mid-
delen, zal voorzien, zoo als het dienstig zal worden geoordeeld ;
en dat hij deze vonnissen, bevelen en straffen, zonder eenig appel
toe te staan, op ons gezag zal mogen verzwaren, zoo veelmalen
hij zulks dienstig oordeelt en daartoe desnoods den wereldlijken
arm in te roepen, zonder te letten op vroegere of andere Aposto-
lische verordeningen, welke hier tegen mogten kunnen worden
aangevoerd.
En ware het, dat aan sommige, gezamenlijk en aan eenigen voor
zich alleen van den Heiligen Stoel was toegestaan, dat tegen hen
geen verbod, opheffing of ban, bij Apostolische brieven zouden
kunnen afgaan, zoo vernietigen wij bij dezen geheel en al, ook
alle zulke algemeene en bijzondere indulgentiën en vrijstellingen
van den Heiligen Stoel, van welken inhoud ze mogen zijn, al zijn
ze ook hierbij niet uitgedrukt opdat de werking van deze Genade
niet op eenige wijze worde vertraagd of verhinderd, van welke be-
geerte deze geheele brief in zijne geheele strekking getuigt.
Het zal alzoo aan geen mensche geoorloofd zijn, deze onze
verordening, uitstrekking, bewilliging en bevel te overtreden, of
met ligtzinnigen euvelmoed daartegen te handelen. Wanneer echter
zich iemand daartoe zoude durven verstouten, die wete, dat hij
zich hierdoor zal blootstellen aan den toorn van den Almachtigen
God en van zijne Heilige Apostelen Petrus en Pautus.
Gegeven te Rome, bij St. Petrus, in het jaar van de mensch-
wording des Heeren duizend vierhonderd en vierëntachtig, den
5. van Wintermaand. In het eerste jaar van onze Pauselijke
regering.
BIJLAGE II.
T GHEVOELEN VAN DE HEEREN PROFESSOREN DER
UNIVERSITEYT TOT LEYDEN.
NOPENS DE PROEVE DER TOVERESSEN IN T WATER
Op den neghenden dach January des jaars 1594, de Heeren
Professoren in de Medicynen en Philosophie de Universiteyt tot
Leyden vergaert zijnde, ten versoucke van 't Hof van Hollant, om
een uitspraeck te doen ende haer oordeel te gheven van een
twyffelachtige saecke, namendijck :
,,Off de Toveressen, Waersegsters, etc. door haer swerte kunst
„ofte schandelijcke oeffeninghe sulck een hyzonder kracht hebben,
„dat wanneer sy crucelinckx aan handen ende voeten t' samen
„gebonden ende in het water geworpen zijnde, de selvighe niet
„onder gaan ende sincken, maar op 't waeter dryven. Dan off
,,hier onder eenige natuerlijcke oorsaak verborgen is ?quot;
Hebben de voornoemde Heeren Professoren aldus geantwoord,
ende 't selvige met haere naemen onderteijckent.
Dat het geen twelc in off aan een mensch geschiet, dat het
selfde, ofte geschiet door middel van welbedachten raet en met
een opstel, ofte uit krachte van een inwendige natuerlijcke ge-
negentheid: het welk gebeurt als de werckende oorsaecken
eenichsins overeenkomen met de lichamen, daar sy in wercken.
Andere door de kracht van de dinghen welcke van buyten komen.
'Tgheen met een opstel ende met voorraet geschiet, gelijckerwijs
alsser met een Duyvel een verbont gemaeckt is, hier van en oordelen
de Goddelijcke ende Wereldelijcke schriften (van Natuerlijcke
saecken spreeckende) niet anders dan uit de wercken selff: als
uit vergiftige en moordadige toverie. Alzoo heeft Horatius de
Poëet, Epod. lib. od. 6. Gratidiam de Toveresse (die hij Canidiam
noemt) beschuldicht, dat se eens treffelije Romains edelmans kint
('t welck sij dieffelijck de ouders ontdraegen hadde:) tot de
kinne toe in de aerde begraven hebbende, omgebracht hadde, om
vant doode lichaem vergiftige minnedrancken te maecken. Want
het den Duyvel onmogelijck is een verbont met een mensche te
maecken sonder bijgaende schelmstuck. En achten ook niet, dat
den Duyvel over den mensch van God sulcken macht gegeven zij,
om den mensch tot eenich verbont te brengen, ten zy hij eerst met
ter daad betoonde, dat hij alle menschelijckheyt afgeleyt hadde.
Nu, wij vinden nergens dat sulckers verbondts kenteycken in 't
water gelegen is. Ja dat meer is, indien van Godt sulcken kracht
ende werckinghe 't water ghegheven was, soude onghetwijffelt 't
selffde in 't achste capittel Deutronomy gheopenbaert hebben.
Voorder, indien 't water de Toveressen onwaerdigh kent, dattet
haer doot en verdrenckt: waarom draecht haar de aarde ? waarom
geeft de locht haar goedertierlijck levens- adem ? de zon licht ?
waarom en heeft de spijs ende andere lijftocht van haar geen
affgrysen ? welcke al tot 's menschen leven, immers so noodich
zijn en van bederff alst waeter.
Indien het waeter van natuere een affgrysen heeft van Toveres-
sen ofte haar niet en gedocht: dat moet geschieden door natuurlijcke
oorsaecke. De natuurlijcke oorsaecken wercken oft door vyantlijcke
partyschap, oft door kracht, daer men merckelijcke reden off kan
gheven. Indien sy wercken, door vyantlijcke partijschap, van dese
is d' oorsaeck den menschen onbekent: ghelijckerwijs ook van die
dinghen, die ter contrarie met inwendighe natuerlijcke 't 'samen-
spannighe een treek tot malkander hebben.
Want wie sal ons reden gheven waarom de magneet-steen 't
yser nae hem treckt ? Waerom een kuycken van een hoen so
haest het uit den dop kompt voor een paert ofte stier niet en
vreest, daert nochthans so seer voor den voghel Mouwer (Kuychen-
dieff anders ghenaempt) vervaert is : dat het dien van verre siende
sich terstond onder de moeders wiecken soeckt te verbergen ?
Zulcke vyantschap isser ook tusschen de wolf ende 't schaep.
Wij lesen datter int eylant Creta eenige huysgesinnen ghevonden
werden, die welcke door haer ghesichte de jonge kinderen aen de
theeringh brengen, d' Adamant-steen wordt alleen door bocken-
bloedt vermurwet. Twee eenluydende snaeren op twee verscheyden
cythers sullen gelijck luyden, als d' een maer wert gheroert. De
magneet- steen in een schotel opt waeter gheset, streckt altoos
zijn punt naar de Noordt- pool, alhoewel de schotel duysentmaal
herwarts en darwarts waer gekeert ende gedreven : wederom in
stilte ende rust zijnde, draeyt zich nae 't selfde Noord-pool. De
Leeuw, aller dieren vrees, vreest als hij een haen siet. Tusschen
de kool en de wijn- ruyt is sucke vyantschap, datse neffens mal-
kander gesayt zijnde uytgaen, etc. Dies gelijcke zijnder ontallijcke
andere dinghen, vol van ongelooflijcke verwonderinghe. die haer
natuerlijcke oorsaeck wel hebben, doch den mensch onbewust.
Maar ist datter reden by sy, soo dat sulkx somtijds natuerlijck
gebeurt: seeckerlijck dese drifticheyt int waeter en is niet vreemt,
d' oorsaeck verstaen hebbende, die de verwonderinge t' eenemael
wegneempt.
Daer sijnder, die in haer slaep s' nachts uyt haer bedde opstaen,
ende doen sonder eenighe hindernisse off letsel daer äff tc hebben
sulcke dingen, dewelcke haer onmogelijck soude zijn te doen ont-
waken ende wacker zijnde ; also dat die het aensien, schricken
ende beven, ende nochtans soo is hiervan de natuerlyke oorsaeck
klaerlijck bekent. Ja dat meer is, sommighe siecken (nae de
ghetuyghenisse van den grootvermaerden Medicijn Aretaeus)
voorsijn ende voor- seggen, eenige toekomende dingen. Ende som-
mighe spreecken verscheyden taelen, ende dat uyt kracht van de
sieckte alleen, sonder van den Duyvel beseten te zijn.
Desgelijck ook kan van dese driftige vrouwen goede blijckelijcke
reden gegeve werden. Te weten : datter eenighe vrouwen zijn, die
groot, wijt ende uytpuylende van buyck ende moeder zijn, die ook
groote, wijde, spongieuse longhen, alsmede spongieuse groote
borsten, ende wyde groote darmen hebben ; dewelcke somtijds met
winden overvloedelijck vervult werden, en dat meestendeel in die
geenen, die men Melancholijcken noempt: gelijck als gemeynlijck
dese vrouwen zijn, dewelcke om haer melancholijcke inbeeldinghe
voor Toveressen werden gehouden. Dusdanige persoonen als die
handen en voeten aan malkanderen ghebonden werden, so werd
de hollicheyt des ingewants voorschreven, veel wyder ende grooter,
soo dat het heele lichaam bijnae een blaes ofte ton schijnt te wesen.
In vougen, dat eenige met wint also vervult, ende bestopt zijnde,
connen op 't waeter drijven. Gelijcker wijs wy aan d'eijeren sien,
dewelcke, als men die (versch geleyt zijnde) in 't soet waeter
doet, ten gronde gaen ; maar indien se vuyl en stinckende ofte
met jongen zijn, dryven se boven op 't waeter, om de windswille
die daer in vergaedert is. Ende behalven de voorghemelde redenen,
so ghebeurt het, dat sommighe vrouwen, ende oock Mans, groote
breede heupsbeenen ende uytstekende schouderblaeden hebben :
dewelcke in de persoonen die crucelinckx handen ende voeten
t' samen gebonden werden de form van een schuyte maecken,
bekwaam om 't waeter te dryven.
Daarenboven dese vrouwen ofte Mannen also gebonden ende
-ocr page 135-in 't waeter geworpen zijnde, voor vrees van verdrincken, houden
haer adem in, en haer keel digt toe, so datter geen waeter in en
mach komen. Zoo dat haer longen, indien die, groot, wijt, en
spongieus zijn, te meer luchts ende wints vatten. Welcke longen
also opgeblaesen zijnde, bequamlijck 't lichaam op 't waeter driftich
houden connen. Ende daerom ist, dat de verdroncken lichamen na
eenige daegen wederom boven, 't waeter op komen, want de longe
veel wints vergaedert: Het welck klaerlijck blijct in de doode
lichaemen, uit den welken de longen gesneden zijn, want dese
in 't waeter gheworpen, sincken ende blijven onder, sonder dat
sy nimmer meer boven komen, 'T welc de moerdenaers en de
zee-roovers niet dan al te wel weten. Dit is d' oorsaeck ooc mede,
dat sommige de cunst van swemmen niet en konnen leeren, te
weeten : om de kleynicheyt haerder longhen, ende d' enghte der
holligheden, die in 's menschen lichaem zijn.
Zo dat, bij aldiê eê vrouw met, wijde, spongieuse, ende over-
fulcx veel wints vattende longen, versien zijnde, werde in 't waeter
geworpen, gebonden, op de manier hier boven verhaelt. bequamelijk
op 't water ca drijven.
Ja, ons is kenlijc, dat een bedelaer met sulc gewelt zijn adem
wist intehoude, dat hij niet alleen zijn longe ên borst, maer ooc
zijn geheele buyc also dede swellen, dat hij voor watersuchtich
van een yder aengesien werde: Aldus zijn adem in houdende,
bedroegh hij de menschen : maar van de Justitie aangetast ende
wel dapper gegeeseld zijnde, alst hem niet mogelijck en was zijn
adem in te houden, is al de buyckswelhnge terstond neder qaan
sitten.nbsp;quot;
Nu- indient geschiet door de kracht, die\an buyten kompt:
te weten, soo dees menschen van den Duyvel bovë op 't waeter
driftich gehouden worden ; waer om leymten op haer de schuit
soo Godt dat toelaet ? Want wy weten, dat de Duyvelen van de
menschen niet en connen ghedwongen werden : want die machtich
van Godt geschapen zijn : ende alhoewel sy 't licht van Barm-
herticheyt ende Goddelijcke genaede verlooren hebben, nochtans
IS by haer noch groote macht gebleven : Doch Godt die hout
haer gestadich in dê toom. De Zoon Godts ende waarachtich
mensch Christus, is hy niet van den Duyvel door de lucht gevoert
geweest tot het opperste van de bergen ? Indien hem sulcx toe-
gelaeten is geweest aan ons Zalichmaeker, can hem oock van Godt
almachtig niet toeghelaeten werden, dat hy de menschen niet
wetende van Tovcry, draecht op 't waeter ?
Zoo ist immers voor dé Rechter gantsch beswaerUjc, uit de
drifticheyt op het water van Tovery te beschuldigen ende ter doot
te verwyzen. —
Dies te meer, gemerckt noch de Goddelijcke noch Wereltlijcke
Rechter ons ghebieden eenich proeff off ken-teycken int waeter
te soecken.
Aldus geadviseert in Leyden in 't jaar, maant, ende dach, als
boven. Ende ick Secretaris der Universiteyt tot Leyden, verklaer
dat de Heeren Professoren in de Medecynen ende Philosophie dit
antwoort nae rype heraetslaginge overgelevert hebben, mijn present,
hier onderschreven.
(ende was onderteyckent)
D. Johannes Heurnius, Rector Academia,
Professor Medicinae.
D. Gerardus Bontius, Professor Medicinae.
D. Petras Pauw, Professor Medicinae.
M. Antonius Trutius, Professor Philosophiae.
M. Petrus Molinaeus, Professor Philosophiae.
Uit bevel van de Universiteyt,
Bonaventura Vulcanus.
(Naar het afschrift, voorkomende bij de vertaling van het werk van R. Scott,
2de druk, blz. 314).
BIJLAGE III.
AFSCHRIFTEN
VAN ACHT ORIGINEELE BRIEVEN VAN WIER i)
(uit het Archief van het Huis Bergh, te 's Heerenberg).
Wolgeborene Genedige Frau,
Myne underdenige dinst sy Eur genaden bevoren.
Genedige Graffinn,
Wiewael ich ungern vernomen, dat die krancheit weder kommen
is, sal men evenwael verfolgen noch alle ordenthche middel to
gebruchen, und so es mit verorsaket uut den magen, hed ich mit
myn soen geraden, dat men dat wasser zu Spa gebruict hed. Wan-
ner dat selft sunder gefar geschieden kunnen in disse tyt, sold
men oich eine gude ordenong dair zu doin. Dat Eur genaden
scichen, is gein mir, dan die mir mit den blauwen bloemgens is
van blader gehch die mir mit den roden bloemgens.
Widers hedden Eur genaden die nageburte van ein soen van
ein gesunde persoen, die het hair irste weer, sunst van ein ander,
irst wael to reinigen und to wassen und in einen oven drogen und
polveriseren, und die andere pulver van elentsclau, peoni korner,
eikenmistel dair by doin mit caneel und wenich muscatenbloem!
und also samen vermengt ingeven mit lindenbloemenwasser.
Datt ander wasser van den meybloemen und alle andere noet-
durftige dingen tot der kranckheit dinlich word noch bereit, werd
1) Met welwillende toestemming van Prof. van Rijnberk zijn de brieven
no. 1 2, 3, 4 en 8 overgenomen uit de „Opuscula Selecta Neerlandic. de
arte Medicaquot;, dl. XIII.
Deze acht origineele brieven zijn mij met veel welwillendheid vertoond
door den archivaris van het Huis Bergh, Mr. A. P. van Schilfgaarde Tevens
verzorgde hij de deskundige ontcijfering van deze moeilijk te lezen brieven
voorzoover het betreft no. 5, 6 en 7.
nageschict werden. Der almechtige gudige Gott wil syne segening
dair in doin, und van den bosen Eur genaden schutsen und
schirmen.
Van Cleeff den XI Julii (1582?)
Eur genaden
underdenige dinstwillige
Johan Wier.
Het adres luidt:
A Madamme Madamme la Comtesse de Berg etc.
-ocr page 139-134
II.
1582 Juli 12.
Wolgeboren Graff, genedige Heer,
Nechst meine underdanige dinstwillige erbidung sold ich in
underdanicheit nit verswigen, dattet Bergse kriegsfolck na Eur
genaden schriftlich befelh und des hopmans Luits schriven byna
alle dage upt Spyck gewesen, und neben anderen mynen huisman
negen beesten irst afgenomen und ransoenen laten verleden Sun-
dach na mijn unthalt, und en Dinxdach weder by hem noch III
genomen, und daerneben vul anderen beesten und allenthalven
by die nabuiren, und gisteren weder mit solchen mutwill, dat
sich des steineren hertzen musten erbarmen, dair die huisluiden
to vorens by den Engeischen und dairna sunder enich uphoeren
van den Berchsen soldaten verwalticht und geplündert sijn. Nu
wetent die befelhebber wael, wie den roeff vorgisteren dair gehalet
hebben. Eur genaden willen ein genedichs insien hebben, bidde ich
um Gottes will nochmal. sunst is ein heel verderff up den Spyc
und my. Dan men nu wat korns maien sold, und wie sy die
beesten gerovet hebben, sold dat korn niet vrij sijn. Got erbarmes,
den ichs befeien moess. Dan mijn rueffen und karmen helft niet.
Wie ich oech myne botter van den Spyck placht te bekommen,
und nu gar nichts, moess ich die lassen koeffen, und heb derhalven
Bin den apotecher Meister Claes to Nymegen geschreven. Eur
genaden willen my genadich vergunnen und verhelffen, dat ich
dairneven saltz und andere myne angeteichende noetdurft tot
mynen huis uit die statt Nymegen um mijn gelt bekommen mocht.
Eur genaden befelent in schut und schirm des Almechtigen, Van
Cleeff den 12 Julii.
Eur genade
underdenige dinswillige
Johan Wier.
Het adres luidt:
A monseigneur
monseigneur Ie Conté de Berg etc., governeur et capitein general
du pays de Geldres.
Dorsale notitie:
Doctor Wyers schribent.
Receptum am 12 Julii 82.
Oorspr., geh. eigenh. in het archief van
het Huis Bergh, Inv. no. 373.
^jf ^.p....!.,. ......-S/J ........ v.;^. V.-,,.
'nbsp;. . ^ir ^nbsp;-
li/.. ^ ^
ji
Origineele brief van Wier (12 Juli 1582) aan den Graaf
van Bergh. (Zie bijlage III, no. 2.)
(uit het Archief van het Huis Bergh te 's Heerenberg.)
-ocr page 141-III.
Salve plurimum Domine MATTHIA.
Ex animo doleo morbum generosae dominae. Quum autem natura
per alvum moveat evacuationem, nec ut promoveatur aut impediatur,
con solo, sed sis spectator, et si sudorum promovere possis, in
rem fore videtur. In hunc usum posset exhiberi parum teriacae cum
aqua cardui benedicti. In hoc totus sis, ut vires conserventur cum
cerisana, rosacea margaritis praeparatis mixtis, item cum iusculis,
quibus succus arantiorum et citrionum misceatur, Acida in hoc
morbo magis conveniunt. Ego convalescere incipio, sed nondum
egressus sum ; aeris etenim rigori me non audeo committere recidi-
vam in senili aetate veritus. Si coelum reddatur benignius et ego
confirmer magis, libentissime illustrem dominam invisam, pro Comite
etiam meum consilium communicaturus. Omnipotens et misericors
Deus clementissimis oculis generosam dominam respicere dignetur,
eandemque et corpore et animo conservare. Me ex animo ilhus
clementiae commendatum cupio. Festinantissime, tumultuante
calamo excusabis me quam poteris, fidelissime.
1583
Tuus vere
J. Wierus.
Vertaling :
...... Van harte betreur ik de ziekte onzer genadige vrouwe.
Nu evenwel de natuur door middel van den stoelgang voor ledi-
ging zorgt, raad ik aan deze te bevorderen, nóch tegen te gaan,
doch een afwachtende houding aan te nemen en het schijnt mij
toe, dat het gunstig zal zijn, wanneer Gij de zweetafscheiding
kunt opwekken. Hiervoor kunt Gij een weinig theriac met water
van gezegende distel toedienen. Zorg er vooral voor, dat de krach-
ten behouden blijven door het gebruik van roode kersenstroop,
gemengd met toebereide camillen, benevens van vleeschsap, waar-
aan sap van lemoenen en citroenen is toegevoegd. Zure middelen
toch hebben bij deze ziekte een gunstige werking. Ik zelf ben aan
de beterende hand, maar ben nog niet buiten geweest, daar ik
op mijn hoogen leeftijd bang ben voor een instorting en mij dus
niet aan het ongure weer durf bloot te stellen. Wanneer het weer
gunstiger wordt en ik wat meer ben opgeknapt, zal ik zeer gaarne
onze genadige vrouwe bezoeken en haar ook voor den graaf mijn
advies mededeelen.
De almachtige en goedertieren God moge mijn genadige vrouwe
met een barmhartig oog gadeslaan en haar naar lichaam en ziel
bewaren. Van harte begeerende opgedragen te zijn aan Zijn goe-
dertierendheid, hoop ik, dat Gij zoo goed wilt zijn mij voor dit zeer
gehaaste en slordige briefje te verontschuldigen.
Vaarwel, Uw U oprecht toegedane
J. Wier.
1583.
-ocr page 143-IV.
1583 April 6.
Wolgeborenen Graff,
Eur genaden seindt myne underdenige dinst iderzeit bereit, Ge-
nedige Heer, Eur genaden und myner genedige Frauwen wolfart
heb ich van hertzen gerne vernomen und heb Eur genaden disse
ingelachte zeitung mit Pavart overscichen willen, bidde Eur gena-
den dieselve mir wederom seinden willen mit Pavart, und verneimt
men dair uuss, da£ gemuet van den Coninck van Polen, welch
wael nodich weer, dat andere Christliche potentaten oich hedden,
sold meer vreed und enicheit under den Christen sijn. Wie men
oich gesacht had van vul bestelling van hertzoch Erick, is gewiss,
dat sijn fürstliche genaden sich gar um gein krisfolck beworven,
dan stedich mit etliche hundert grevers und arbeiders bemuyen in
bouwing eines huyss, III mylen ungeverlich van der Stoltzena, dair
sijn fürstliche genaden alle dage seist mit hy syn. Die almechtige
Gott wil synes bedructen volcss erbaermen und Eur genaden sampt
myne genedige Frau van den bösen bewaren.
Van Cleeff den VI Aprille.
Ich bidde nochmal in alle underdenicheit, Eur genaden willen
myner armen verdorven huisluiden upt Spyck tem besten gedenc-
ken, dat sy doch iren acker weder mit vrede bouwen mogen.
Eur genaden
underdenige dinstwillige
Johan Wier.
Het adres luidt:
A Monseigneur, Monseigneur Ie Conté de Berg etc., gouverneur
du pais de Gelder.
Oorspr., geh. eigenh. in het archief van het
Huis Bergh, Inv. no. 374.
(1585) Mei 22.
Waelgeboren.........gräf(in),
Neichst myne underdenige dinstliche erbidung kan ich Eur G. in
underdenicheit nit verschwigen, sunder klechhch zu kennen geven,
wie das die Berchse soldaten stedich noch uussfadden uff mynen
Spicksen haven und by den naburigen und Schockewertsen, uns
syn irer vul gekommen vorleden Saterdach, darna die ander dagen
und oech snachts. Wie dan oech gisteren uff Wunsdach sunderling
und etliche schape gehalet, dar under oich myne eigen schapen ge-
wesen, oech lammer, kalver, und enich lyndewaet, decken, botter und
was sy dair etwar nemmen. Daerneven oick dreigen noch die ander
beesten voert te willen halen, wie sy angefangen hebben, so ich nu
int dorde jar niet ein penninck van die pachten betalet sy und
myne botter vorleden jar samen gekoft heb und niet ein punt van
myne betalinge bekommen, und dergelichen van alles ander.
Bidde ick wederom na mynen vielen vergebhchen klagen und
verderfhchen schaden, dat Eur G. myne patrooness sijn und bliven
willen, wie ick das sunderling vertrouwen zu Eur G. gedragen
und willen doch vorbitlich ain mynen g. heren anhalden! dat ich
doch einmal wercklich mit der daet verschonet in myne ganse un-
schult mocht werden. Dan die schade hoech loefft und lange werct
dermassen, das daer noch dinstbade noch heerscap blieven kan,
dwiel sy vul gedreiget und oech gestossen worden und alle gewal-
tige overfall stets mehr zu verwachten haben. Darmit ich dan den
verderff sold moessen dragen und noet lyden.
Och genedige frou, Eur. G. willen doch by mynen g. heren und
die befelhebber dat best vorderen, dat ich enige vertrosting ver-
nemen mocht, dasselbe will ich gerne in alle dinstwillicheit ver-
schulden.
Kenne der almechtige G(ott).......samp die
-ocr page 145-Heren van den ovel bewaren willen und in gerechticheit sterken.
Van Cleeff den XXII. Maii.
Eur G.
underthenige dinstwillige
Johan Wier Med.
In dorso :
A madamme la Contesse de Berg.
D. Wiers schribent.
Recept, am 4 (lees: 24) Maii 83.
Voor eensluidend afschrift naar den oorspron-
kelijken, aan de bovenzijde beschadigden brief
in het archief van het Huis Bergh (Inv. no.
445).
w.g. A. P. van Schilfgaarde.
-ocr page 146-VI.
(1583) Mei 22.
Wolgeboren graff, meine underdenige willige dinst sy Eur
G(naden) stets bevoren.
Genedige Heer,
Is die churdach aingestalt zu erwelling eines niuwen churfur-
sten zu Coln den XXV. dag Maii, und vermeint man, das der chur
uff den biscop van Luidig vallen solt, die vul stemmen hatt. Hert-
zoch Ericss van Brunswicss huisfrou is ankommen to Duseldorff
Pmxtavont um na Achen im batt zu reissen, wie haer F G sich
annamen, oft na Spae. Widers ist des roevens van schapen oich
van dennen, die myne persoen toekommen, geine eint upt Spick
und Scockewert van den Berchsen soldaten, oich botter, lammer
calver, lyndewaet und deckens, und wes der meer is van vleyss
und etwaer, und dreigen noch die andere grote beesten te willen
halen, dermassen das noch huisman noch dienstbaede bliven ma-
gen, wie dan weder vorleden Saterdach, die ander dagen und
gisteren up Wuensdach sunder uphoren geschied is. Wie ich
solche ungenade und gewaU van den Berchsen verdienet heb iss
Eur G. bekant. Ick sy int derde jar niet ein penninck betalet van
den huisluiden und heb vorleden jar und dit jar niet ein punt bot-
Bidde derhalven Eur G. als mynen alten heren und patron, ich
alte underthenige diener des loflichen Berchsen huis, dat Eur G
my na den vielen geletenen verderflichen schade einmalh lassen
kirchlichen schütz und schirm van Eur G. soldaten geniessen
daermit men mir dat broet nit heel uut den mont troche, dat bidde
i^h^um Gottes wil, der genäde und schirm ich Eur G. oech hefelen
Van Cleef den 22. Maii.
Eur G.
underdenige dienstwillige
Johan Wier.
In dorso :
Monsgr. Ie Conté de Berch, Governuer et capitein general du
pais de Geldres et Sutfen.
Dotor Wiers schriben.
Den 24en Maii 83 ankomen.
Voor eensluidend afschrift naar den oorspron-
kelijken brief in het archief van het Huis Bergh
(Inv. no. 374).
De archivaris van het Huis Bergh:
w.g. A. P. van Schilfgaarde.
142
VIL
Augustus 25.
Wolgeboren genedige Heer,
Ich wolle seer gern E. G. gesinnen mynen sone te Wenen over-
gescict hebben und sold mijn soen oir des gerne gedain hebben.
Dan IC heb mynen diener ain einen coepman Gerhart Koch to Ga-
len myne briven mit gelt toegeschict over VII dagen om alles mit
der post ilents over to scichen, dat ic besorge disse brieff to laet
kommen sullen, niet to weniger sali ic mergen vroech na Bensburch
by unsern genedigen heren ryden und will dan voert op Galen ain
den coepman vorderen, oft noch mogehc weer, dat men hem die
bnven naschichen mach. Waer die briven te laet kommen, sali hy
vehcht doch eine kuetsenwagen mit den perden afbrengen dair hy
mit afkomt. Waer E. G. dan dieselvige dienet, können E. G den
behalden.
Die graff van Hoechstraten heft sich to Bensburch mit syner
bussen seer gequetst ain die lufter hant, nemlic den dume, dair dat
irste gehtt aff is und is die nechste vinger oic geschedicht
Gott almechtich will E. G. in synen genedigen schuttund schirm
altijt erhalden.
Den 25. Augusti.
Die van den Boss worden noch meer besweert in etlichen
huyser.
E. G.
underdenige diener
In dorso :nbsp;^ Wier.
Den wolgeboren Heren Heren Wilhelmen graffen zu dem Berch
heren zu Boixmer, Heil, Bylant etc., meinen genedigen heren
sHerenberch.
Voor eensluidend afschrift naar den oorspron-
kelijken brief in het archief van het Huis Bergh
(Inv. no. 378).
De archivaris van het Huis Bergh:
w.g. A. P. van Schilfgaarde.
VIII.
Wolgeborene genedige Frau,
Mit den hals af to strichen mit disser sali warm willen Eur
genaden verfolgen, und mit einen warmen doick in driven, dan
dit wedder gift vul fluss. Die anderen dingen sciche ich dair by,
ich wold oich die Nachfolging Christi gesant haben, dan dat
wedder is to regenich. Ich verhaeff, das die fluss sich meer minde-
ren werden, als die loeff des stoelgancss nu mar gestillt is gewest.
Waer die tresie voir irst wat to heitsich is, mogen Eur genaden
dair van to weniger innemen, wiewael die den magen sterken sali,
vuchticheit und wynden verteren, und die lever und milt openen
und die nyren reinigen, wil Gott, die Eur genaden sterken will
ain heff und siel.
Den 18 Octobris (1583 ?)
Eur genaden
underdenige dinstwillige
J. Wier.
Het adres luidt:
A Madamme, Madamme la Comtesse de Berg etc.
-ocr page 150-BIJLAGE IV.
PRIVILEGE VAN KEIZER FERDINAND VOOR WIER.
Ferdinandus divina favente dementia electus Remanorum Impe-
rator semper Augustus......
Notum esse volumus universis, quod cum honorabilis doctus,
noster amp; sacri Imperii fidelis, dilectus Joannes Wierus, artium amp;
Medicinae Doctor, nobis quam humillime exponendum curaverit,
conscripsisse se quinque libros de praestigiis daemonum, incanta-
mentis amp; veneficiis : quos ad pubiicam hominum utilitatem in lucem
edere, ac praelo committere constituere, dummodo firmissimo
privilegio contra aemulorum fraudes, qui forte ipsum aut typogra-
phum debito fructu ac emolumento privare conarentur, tutus ac
munitus sit.
Nobis idcirco reverenter supplicando, ut ipsi hac in re benigno
ac dementi nostro auxilio adesse dignaremur. Cuius quidem ho-
nestissimum institutum laudabilesque conatus non modo probavi-
mus ac collaudavimus, verum etiam autoritate nostra Caesarea
promovendos duximus. Quo circa per praesentes nostras......
inhibemus ac vetamus omnibus iis, qui in sacro Rom. Imperio amp;
Regnis dominiisque nostris haereditariis vel imprimendis vel ven-
dendis libris, seu quacunque alia ratione librariam negotiatcnem
exercent: ne quis eorum memoratum Joannis Wuieri opus, post-
quam illius opera ac studio in lucem prodierit, sine concensu
ejusdem autoris per totum sexennium ab editionis absolutae die
numerandum, intra sacri Rom. Imperii amp; omnium Regnorum ac
Provinciarum nostrarum fines recudere, aut ubicunque recudendum
dare, seu alibi impressum adducere, vendere, vel distrahere palam
vel occulte ausit...... Quod enim haec rata amp; firma sint, hisce
literis nostris testatum esse voluimus : quas dedimus manus nostrae
subscriptione, amp; sigilli nostri impressione roboratas, in nostra impe-
1) Hauber, Biblioh. Magica, Lemgo 1739. Stück XIII.
-ocr page 151-riali civitate Francofordiae ad Moganum, die quarta mensis
Novembris, anno Domini millesimo quingentesimo sexagesimo
secundo......
Ferdinandus
Vt.Seld.
Sigillum hic impressum
Ad mandatum Sacrae Caesareae
Mtis proprium
M. Singkmoser.
Vertahng :
Ferdinand, onder begunstiging van de goddehjke genade, ge-
kozen tot Roomsch Keizer, steeds Augustus......
Wij willen, dat aan allen bekend zij, dat aangezien de beminde
Joannes Wierus, de hooggeachte geleerde, die getrouw is aan ons
en aan het heilige Rijk, Doctor in de medische wetenschappen,
aan ons heeft laten bekend maken, dat hij vijf boeken heeft ge-
schreven over de duivelskunsten, de tooverformules en de bereiding
van tooverdranken : waarvan hij heeft besloten, deze tot het alge-
meen nut der menschen, uit te geven en aan een drukker toe te
vertrouwen, mits hij door een zeer krachtig privilege tegen de
bedriegelijke handelingen van zijn concurrenten, die misschien
hemzelf of den drukker van de verschuldige vrucht en winst zouden
trachten te berooven, veilig en versterkt is.
Daarom, ons eerbiedig smeekend, dat wij ons zouden verwaar-
digen, om hem met onze welwillende en goedgunstige bescherming
in deze zaak bij te staan.
Zijn eervol streven en lofwaardige pogingen hebben wij niet
alleen goedgekeurd en geprezen, maar hebben wij ook gemeend
te moeten bevorderen met ons keizerlijk gezag.
Wij hierom, door middel van dezen brief, verhinderen en ver-
bieden aan allen, die in het heilige Roomsche Rijk en in onze
erfelijke rijken en bezittingen, zich bezig houden met het drukken
of verkoopen van boeken, hetzij zich anderszins op den boekhandel
toeleggen, dat iemand van hen het wage om het vermelde werk
van Joannis Wuierus, nadat het door zijn inspanning en studie in
het licht is gegeven, zonder de toestemming van dien schrijver,
gedurende zes volle jaren, te rekenen vanaf den dag van de uitgave
van het geheele werk, binnen de grenzen van het heilige Roomsche
Rijk en van al onze rijken en provinciën te drukken, of waar ook
maar te laten drukken, of elders het gedrukte aan te brengen,
te verkoopen, of hetzij openlijk, hetzij heimelijk, te verspreiden.
Want opdat dit besluit hecht en sterk zal zijn, hebben wij ge-
wenscht, dat dit door dezen brief betuigd wordt, welken wij hebben
uitgegeven met onze onderteekening en bekrachtigd door het op-
drukken van ons zegel, in onze Keizerlijke Stad van Frankfurt aan
de Main, op den vierden dag van de maand November in het jaar
onzes Heeren 1562.
FERDINAND.
Het zegel is er hier
opgedrukt op bevel van
de keizerlijke, heilige
Majesteit.
M. Singkmoser.
Heeft gezien.
Seid.
LITERATUURLIJST
-ocr page 154-«es
-ocr page 155-1.nbsp;ADAMS, MELCHIOR. Vitae Germ. Medicorum. p. 82 ; 83.
2.nbsp;AGRIPPA VON NETTESHEIM. De incertitudine et vanitate scientiarum
declamatio invectiva, Coloniae 1568.
3.nbsp;VAN ANDEL, M. A. De heks en de Volksgeneeskunst.
Ned. Tijd. V. Geneesk., 1934, III, blz. 3140.
4.nbsp;„ARNHEMSCHE COURANTquot;. Doktor Paust in Gelderland. (30-3-1940).
5.nbsp;BAKKER, C. „Iets over kollen en belezenquot;.
Ned. Tijd. v. Geneesk. 1903, No. 13 I.
Ned. Tijd. v. Geneesk. 1828, No. I, blz. 1084.
6.nbsp;BAKKER, C. Volksgeneeskunde in Broek in Waterland.
7.nbsp;BAKKER, C. Geesten en heksengeloof in Noordholland boven het Y.
Ned. Tijd. v. Geneesk. 1922 ; II, blz. 575.
8.nbsp;BALDI. Die Hexenprozesse in Deutschland, 1874.
9.nbsp;BANGMA. Geschiedenis der geneeskunde in Nederland, deel I, blz. 1868.
10.nbsp;BASON, TH. Ontdekking der Toverij (vertaling v. h. werk van R. Scott).
11.nbsp;BEKKER, BALTHASAR. Der betooverde wereld. Amsterdam 1691.
12.nbsp;BENDER, Prof. Dr. HERMANN. Die Metaphysik des Aristoteles.
13.nbsp;BERGRATH, P. B. Zur Geschichte der Geistesstörung des Herzogen
Wilhelm der Reichen und seines Sohnes Johann Wilhelm von Jülich-Cleve-
Berg. Allgen. Zeitf. Psychiatrie 1853. X. 249, 396.
14.nbsp;BIEDERMANN. Deutschland im 18. Jahrh. 1858.
15.nbsp;BINSPELDII. Tractatus de Oonfessionibus maleficarum et sagarum, 1589.
16.nbsp;BINZ, C. Doctor Johann Weyer, eine rheinischer Arzt, der erste Be-
kämpfer des Hexenwahns. Beitrag zur deutschen Kulturgeschichte des 16.
Jahrhunderts. Bonn 1885.
(Sonderdruck des Zeitschr. d. Bergischen Geschichtvereins 21er Bnd.).
17.nbsp;BINZ, C. Doctor Johann Weyer, ein rheinischer Arzt. Der erste Be-
kämpfer des Hexenwahns. Ein Beitrag zur Geschichte der Aufklärung und
der Heilkunde. Zweite Auflage. Berlin 1896.
18.nbsp;BINZ, C. Doktor Johann Weyer (1515—1588) Eine Nachlese.
Zeitschrift des Bergischen Geschichtsvereins, 24er Bnd. 1888, blz. 104.
19.nbsp;BINZ, C. Wier oder Weyer 1 Zeitschr. d. Bergischen Geschichtsvereins.
1887. Bnd. II.
20.nbsp;BLANCARD, STEPH. Die belagert- und entsetzte Venus, das ist Chirur-
gische Abhandlung der sogenannten Frantzossen auch Spanischen Pocken-
Krankheit, Drüpper, Sjanker, Klap-Ohren etc.
Beschreibung dieses Uebels. Aus der Niederl. in unsere Hochdeutsche
Sprach übersetzt. Leipzig 1690.
21.nbsp;BOCLIN, J. Traité de la démonomanie des sorciers. Paris 1579.
22.nbsp;BOGUET. Discours des Sorciers, 1605.
23.nbsp;BOURGEAT, J. G. La Magie, 1909.
24.nbsp;BOZ. Nederlandsche Oorlogen Dl. III, blz. 236.
25.nbsp;BRETT. A History of Psychology.
26.nbsp;BRUGMANS, H. Middeleeuwen, 1915.
27.nbsp;BUCHMANN. Unfreie und freie Kirche in ihren Beziehungen zur
Sklaverei, zur Glaubens- und Gewissens Tyrannei und zum Dämonismus.
Breslau 1873.
28.nbsp;BUDINSKY, A. Die Universität Paris und die Fremden an derselben
in Mittelalter, 1876.
29.nbsp;BUMKE. Handbuch der Psychiatrie, dl. I. 1928.
30.nbsp;BURR, Prof. G. L. The literature of witchkraft. Papers of the Américain
Historical Association, 1890.
Idem. The fate of Dietrich Flade. Als boven —gt; 1891.
31.nbsp;CALMEIL. De la Folie. 1845. (2 din.).
32.nbsp;CARDANUS. Friedrich von Spee. Frankf. zeitgemäsze Broschüren, Bnd.
V. H. 4.
33.nbsp;CATS, J. „Trou-ringquot; 1731. blz. 227 (Spookliefde).
34.nbsp;CESBRON, Dr. H. Histoire Critique de 1' Hysterie, Paris 1909.
35.nbsp;COHEN, D. E. De joodsche Geneeskundigen in de noordelijke Neder-
landen vóór 1600. Ned. Tijd. v. Geneesk. 1934 ; 78 ; I No. 5. blz. 533.
36.nbsp;COHEN, J. Nederlandsch Sagen en Legenden 1918.
VIII. Het popje van de heks.
XL. Dokter Faust bij Bommel. Blz. 346.
XLI. Dokter Faust bij Leeuwarden, blz. 352.
Zie ook de „aanteekeningenquot; achterin.
37.nbsp;CRECELIUS. Zeitschrift d. Berg. Gesch. Vereins, Bnd. IX.
38.nbsp;CRESPET, P. Deux livres de la haine de Satan et malins contre l'homme
Paris 1590.
39.nbsp;DANDEUS. Dialogus de veneficis, quos olim sortilegos, nunc autem
sortiarios vocant. Colon. Agr. 1575.
40.nbsp;DAREMBERG. Histoire de Médecine, Paris 1870.
41.nbsp;DELRIO. Disquisitiones Magicae.
42.nbsp;DERNBURG. Thomasius und die Stiftung der Universität Halle, 1865
43.nbsp;DIEL. Friedrich von Spee, 1872.
Geneesk. Gids, 1936, No. 30, blz. 727.
47.nbsp;DOOREN, L. De oudste Arnhemsche Stadsgeneesheeren. Geneesk. Gids
1936, No. 21, blz. 501.
48.nbsp;DOOREN, L. De oudste Stadsgeneesheeren te Arnhem. „De Arnhemmerquot;.
2 Mei 1936.
49.nbsp;DOOREN, L. Dr. Johann Weyer (1515-1588). Geneesk. Gids, 1935
blz. 1197.
50.nbsp;DOOREN, L. Dr. Johann Weyer (1515—1588), de Duivelsuitbanner.
„De Arnhemmerquot;. 18 April 1936.
51.nbsp;DOOREN, L. Orgaan-therapie omstreeks 1580. Geneesk. Gids 1936, No.
22, blz. 524.
52.nbsp;DOOREN, L. Veroordeeling van een chirurgijn in den tijd der heksen-
processen. Geneesk. Gids, 1938 no. 12, blz. 333.
53.nbsp;DUETZ, B. Die Ursprung des Hexenwehns. Germaniën, 1937, H. 9,
blz. 270.
54.nbsp;ECKERTZ. Hexenprozesse. Annalen des hist. Vereins für d. Niederhein,
Bnd. IX en X. 1861.
55.nbsp;ERASMUS. Lof der zotheid.
56.nbsp;ERASTI, TH. Disputatio de lamiis seu strigibus, Basil 1577.
57.nbsp;ESCHBACH, Dr. H. Dr. med. Johannes Wiër, der Leibarzt des Herzogs
Wilhelm III, von Cleve-Jülich-Berg.
Ein Beitrag zur Geschichte des Hexenprozesse. Beitrag zur Geschichte
des Niederrheins.
Jahrbuch der Düsseid. Geschieht. Ver. I Bnd. 1886, blz. 57.
58.nbsp;FISCHER, Prof. Dr. L. Geschiedenis van Europa, Nieuwe Tijd, Am-
sterdam 1939.
59.nbsp;FLUSSER, E. Oorlog als ziekte. Amsterdam, 1938.
60.nbsp;FOKKER. Levensberichten van Zeeuwsche Medici, bijgewerkt door dr. J.
C. de Man, Middelburg, 1901.
61.nbsp;FOPPENS. Bibl. Belgica sive virorum in Belgio Vita, ect. Brussel 1739.
62.nbsp;FüRST, TH. Grabdenkmäler Mittelalterlichen Aerzte. Münch. Med.
Wochens. 51, 1939.
63.nbsp;GALLAIS. Les Mystères de la Magie.
64.nbsp;„GARTENLAUBEquot;, DIE. von 1884, H. 14, No. 52.
65.nbsp;GAUME, J. Manuel des Confesseurs, 1838.
66.nbsp;GELDERSCHE Volksalmanak voor het jaar 1900, blz. 74.
67.nbsp;CHER WEN, VAN. Historie van Mariën-Boom, 1711.
68.nbsp;GILSON, E. H. La philosophie an moyen âge. 1925.
69.nbsp;GRäSSE, TH. Bibliotheca magia. 1843.
70.nbsp;GUILLOT DE GIRRY. Oeuvres complète de Paracelse. Paris 1914.
71.nbsp;HANSEN, J. Zauberwahn, Inquisition und Hexenprozess im Mittelalter.
1900.
72.nbsp;HANSEN, J. Quellen und Untersuchungen z. Geschichte des Hexen-
wahns und der Hexenverfolgung in Mittelalter. 1901.
73.nbsp;HARLESZ. Zur Geschichte Herzogs Wilhelm III, Zeitschr. d. Bergischen
Geschichtsvereins. Bnd. I.
74.nbsp;HEURNII. Opera II, blz. 132.
75............. Historie van 't gheen geschiet is, in Artoys in de Stadt Atrecht.
1459. (Hier werden mannen aangeklaagd). Bron onbekend.
76.nbsp;HOLLäNDER, Dr. EUG. Medizinische Kultur - historische Betrachtungen
zur Feier des 400.jährigen Geburtstages von dr. Johann Weyer.
Berl. Klin. Wochenschr. No. 17, 1916.
77.nbsp;HÖLSCHER. Friedrich von Spee von Langenfeld. In: Progr. der Real-
schule I, Ordn. ZU Düsseldorf von 1871.
78.nbsp;T HOOFT, Dr. B. H. VAN. Doctor Faust in Gelderland. Bijdragen
en Mededeelingen Gelre, Ver. enz. 1930, dl. 33.
79.nbsp;HORST, GEORG CONRAD. Zauber-Bibliothek oder von Zauberei,
Theurgie und Mantik, Zaubern, Hexen und Hexenprocessen, Dämonen,
Gespenstern und Geistererscheinungen — Zur Beförderung einer rein —
geschlichtl. von Aberglauben und Unglauben freien Beurteilung dieser
Gegenstände, Deel I—VI 1826.
80.nbsp;HOVORKA, Dr. D. v. 6 KRONFELD, Dr. U. Vergleichende Volks-
medizin. Verlag v. Strecker amp; Schröder, Stuttgart, 1909.
81.nbsp;HUIZINGA, Prof. Dr. Herfsttij der Middeleeuwen.
82.nbsp;HUIZINGA, J. Tien studiën, 1926. Haarlem, Tjeenk Willink.
83.nbsp;HUTTEN, ULRICH VON. Epistolae obscurorum virorum. 1515.
J.
84.nbsp;JACOBS, LOUISE. Een eeuwenoud drama. Bijdrage tot de studie van
het heksendom. Antwerpen, 1930.
85.nbsp;JAKOB, I. W.o. Daemonologia sive dialogus de artibus magicis, in tres
hbrtos divisus. In: Serenissimi et potentissimi principis Jacobi, dei gratici
magnae Britanniae, Franciae et Hiberniae reges, fidei defensoris Opera,
edita ab Jacobo Monfacuto, Wintoniensi Episcopo et Sacelli regie Decano
Londini, 1619 fol.
86.nbsp;JONG, Dr. K. H. E. DE. De Zwarte Magie. Uitgev. Mij. Leopold, 1938.
Den Haag.
87.nbsp;JUNCKMANN. Katholisch Magazin 1847 en 1848. Bnd. III en IV.
88.nbsp;KAPLAN, LEO. Das Problem der Magie und die Psychoanalyse 1927
89.nbsp;KIRCHHOFF, TH. Deutsche Irrenärzte. 2 din. Berlin 1921.
90.nbsp;KNIPSCHEER, F. S. Satansdienst. (Hollandia Drukkerij).
91.nbsp;KNUTTEL, Dr. W. P. C. Balthasar Bekker, de bestrijder van het bijge-
loof. Den Haag. 1906.
92.nbsp;KöNIG, B. E. Hexenprozesse.
93.nbsp;KRAFFT, C. Der Niederländer Heinr. Vomelius, Picksche Monatsschrift
für rhein.-westf. Geschichtsforschung, II Jhr. 1876.
94.nbsp;KRONHEIMER, Dr. H. In Memoriam Johannes Wier, 1588—1938
Ned. Tijd. v. Geneesk. 1938. IV No. 49 blz, 5776.
95.nbsp;KRUL, Dr. R. Haagsche doctoren, chirurgen en apothekers in den ouden
tijd. Archief-studiën 1891, blz. 1.
153
L.
96.nbsp;LEERSUM, E. C. VAN. Johannes Wiër, De bestrijder der heksen-
vervolgingen. Ned. Tijd. v. Geneesk. 1916, II A, blz. 963.
97.nbsp;LEHMAN, A. Aberglaube und Zauberei, 1898.
98.nbsp;LERCHHEIMER. (Prof. K. Witekind) Christlich bedenken und erinnerung
von Zaubery etc. Neu herausgegeben von E. Binz und A. Birlinger, 1888.
99.nbsp;LINDE, A. VAN DER. Balthazar Bekker, Bibliographie. (Fa. M. Nijhoff,
Den Haag).
100.nbsp;LITH, Prof. Dr. J. P. T. VAN DER. Dokter Johannes Weyer, (over-
druk uit Psychiat. en Neurolog. Bladen, 1897, afl. 5 en 6).
101.nbsp;LOHER, H. Klage der Unschuldigen, wieder die falsche Sauberrichte.
Amsterdam 1676.
102.nbsp;LOON, VAN. Histoire métallique des provinces des Pays-Bas, 1732.
103.nbsp;LOOS, CORNELIS. De vera ac falsa magia, Gouda, 1591.
104.nbsp;LUCKA, E. Torquemada und die Inquisition.
105.nbsp;MAATHUIS, R. De diphtherie in den loop der tijden. Proefschrift, Leiden
1938, blz. 27.
106.nbsp;MAGIA Cosmosophica, 1930.
107.nbsp;MAGIA Metachemica.
108.nbsp;MAN, Dr. J. C. DE. Levensberichten van Zeeuwsche medici. 1901, blz.
181.
109.nbsp;MANNHART. Zauberglaube und Geheim wissen 1920.
110.nbsp;MARKUS, A. Arnhem, omstreeks het midden der vorige eeuw. 1907.
111.nbsp;MEERLOO, Dr. A. M. Paniek. Geneeskundige Gid, 1939, no. 51 e.v.
112.nbsp;MEINHOLD, W. Maria Schweidler of de Barnsteenheks.
113.nbsp;MEJER, L. Die Periode der Hexenprozesse, Hannover 1882.
114.nbsp;MICHELET. La Soridère, 1863.
115.nbsp;MICUS. Friedrich von Spee. Zeitschr. für Geschichte u. Altertumskunde
Westfalens 1852. Bnd. 13.
116.nbsp;MOLHUYSEN, Dr. P. C. Zie: Bronnen tot de Geschiedenis der Leidsche
Universiteit I, 1913, blz. 289.
117.nbsp;MOLITORIS, ULRICH. De lamiis et phitonicis muliebribus tractatus
pulcherrimus. Constanz 1489.
118.nbsp;MORLEY, H. The life of Henry Agrippa von Nettesheim, 1856.
119.nbsp;NAGTGLAS, Fa. „De Zeeuwenquot;.
120.nbsp;NANDé. Apologie pour les grands hommes soup?iennés de Magie. Paris
1625.
121.nbsp;NED. TIJD. v. GENEESK. Jhr. 21. blz. 1012. (Korte bespreking rectorale
rede van Prof. Binz te Bonn).
122.nbsp;NIEHUES. Zur Geschichte des Hexenglaubens u. d. Hexenprozesse vnl.
im ehemaligen Fürstbistum Münster, 1875.
123.nbsp;NIPPOLD. Die gegenwartige Wiederbelebung des Hexenglaubes, 1875.
-ocr page 160-124.nbsp;NISTELROOIJ, Drs. J. I. M. VAN. Geneeskundige geschiedenis van
Noord-Brabant. Johan Weijer (Wierus), de bestrijder van heksenwaan.
De „Maasbodequot; 25-6.'39. 71ste Jr. No. 28695.
125.nbsp;NISTELROOY, Drs. J. I. M. VAN. Arnold Fey. Een beroemd chirurg
uit Oirschot. De geschiedenis der Geneeskunde in Noord-Brabant. „De
Maasbodequot;, 12 Juni 1938.
126.nbsp;NIJHOFF, P. Bijdragen tot de geschiedenis van de geneeskunde en hare
beoefenaren te Arnhem. Ned. Tijd. v. Geneesk. 1854.
127.nbsp;NIJHOFF, IS. AN. Bijdragen voor Vaderl. Geschiedenis en Oudheidk.
Arnhem, 7e deel 1850.
Blz. 1. Onuitgegeven brieven van Dr. Joh. Wier, door Dr. L. J. F. Janssen
(bevatten fouten).
128.nbsp;OPUSCULA Selecta Neerlandicorum de Arte Medica. dl. XIII.
P.
129.nbsp;PAPUS. Die Kabbala, 1932.
130.nbsp;PARACELSUS. Gesammelte Werke. Strassburg 1603.
131.nbsp;PARACELSUS. Morbis Amentium, 1525.
Duitsche tekst in: Medici Aureoli Theophrasti Paracelsi, Schreiben von
den Krankhey ten so die Vernunft berauben, etc. Bazel 1567.
132.nbsp;PARINGET, D. Memoriaal of beschrijving van de Stad Grave en de
lande van Cuyk, 1752.
133.nbsp;PIREMSE, H. ; SOHEN, G. ; FORILLON, H. La civilisation occidentale
au moyen âge du Xle au milieu du XX siècle. 1933.
134.nbsp;PIRENNE, H. et RENAUDET, A. La fin du moyen âge. 1931
135.nbsp;PITAVAL, NEUER. Bnd. 32.
R.
136.nbsp;REGNARD, P. Sorcelerie, Magnetisme, Morphinisme, Delire des Gran-
deurs, Paris 1887.
137.nbsp;RENOUARD, PH. Bibliographie van de uitgaven van Simon de Colines
(1520—1546).
Het deel waarin de vermelde „Poëmata Sacraquot; van Piscinarius (J. Wier)
voorkomen is aanwezig in de Fransche bibliotheken te Troyes, resp. de
Mazarin-bib. te Parijs.
138.nbsp;RESPONSUM juris in ardua et gravi quodum causa concemente processum
querdam contra sagam, nulliter institutum et inde exortam diffamationem
etc. Marburg, 1630.
139.nbsp;REUSCH, H. Die Indices librorum prohibitorum des 16. Jahrh. 1886,
Idem. Der Indet der verbotenen Bücher, 1883—'85.
140.nbsp;RHAMN, A. Hexenglaube u. Hexenprozesse, vnl. in den braunschweigischen
Landen, 1882.
141.nbsp;RIBBERT, Dr. HUGO. Die Lehren vom Wesen der Krankheiten in ihrer
geschichtlichen Entwicklung.
142.nbsp;RIBBIUS, P. Medici en med. toestanden te Arnhem. Ned. Tijd. v.
Geneesk. 1927.
143.nbsp;RIEZLER, S. Geschichte der Hexenprocesse in Bayern. Im Lichte der
allgemeinen Entwicklung dargestellt. Stuttgart 1896.
144.nbsp;ROELOFS, Fr. M. TH. Geschiedenis van Grave. Uitg. Wed. Verhaak,
N.V. Grave. 1938.
145.nbsp;ROSENOW, E. Tegen de priesterheerschappij, 1905.
146.nbsp;ROSSKOFF, G. Geschichte des Teufels, 1869. (Voor de „Heksenhamerquot;
zie blz. 226—292 Dl. II).
147.nbsp;RUE, P. DE LA. Geletterd Zeeland. 1741. blz. 557.
S.
148.nbsp;SAXIE. Onomasticum Litterarum. III, 384. IV, 612.
149.nbsp;SCHELTEMA, Mr. J. Geschied.- en Letterkundig Mengelwerk, deel IV,
le St. blz. 179. 1830.
150.nbsp;SCHELTEMA, Mr. J. Het heksenproces. Bijdrage tot de roem des
Vaderlands, 1818.
151.nbsp;SCHELTEMA, Mr. J. Geschiedenis der heksenprocessen, 1828.
152.nbsp;SCHERR, J. Menschliche Tragikomödie Bnd. 6: Die Hexe von Glarus.
(ed. Volksausgabe Leipzig Hesse und Becker).
153.nbsp;SCOTT, R. Ontdekking der toverij. Leiden 1609.
154.nbsp;SEIDEL, INA. Lennacker. Das Buch einer Heimkehr. 1938, blz. 290.
155.nbsp;SENNERT. Dan. De Scorbuto tractatus. Cui acc. ejusdem argumenti,
tractatus et epistolae Balduini Ronssii, Joh. Echlii, Joh. Wieri, e.a.
Wittebergae 1624.
156.nbsp;SEPHER SCHIMMUSCH TEHELLIN. Gebrauch der Psalme zum
leiblichen Wohl der Menschen, ein Fragment aus der praktischen Kabbala,
nebst einem Auszug aus einigen anderen kabbalistischen Schriften, 1788.
157.nbsp;SILBERNAGEL. Johannes Trithemius, 1868.
158.nbsp;SNELL, O. Hexenprocesse und Geistesstörung. 1891.
159.nbsp;SOLDAN. Geschichte der Hekxenprozesse, Stuttgart 1843.
160.nbsp;SPEE, FR. VON. Cautio criminalis, 1631 en 1632.
161.nbsp;SPRENGEL, K. Versuch einer pragmatischen Geschichte der Arzney-
kunde, Halle 1827.
162.nbsp;SPRENGER, JAKOB en INSTITORIUS, HEINRICH. Der Hexenham-
mer, 1922.
163.nbsp;SUMMER, M. Malleus Maleficarum, Londen 1928.
T.
164.nbsp;TEENSTRA, M. D. Volksverhalen en Legenden.
165.nbsp;TEISIER, A. Eloges des Hommes savants, p. II; 27—100.
166.nbsp;„DE TELEGRAAFquot;, 30 Juni 1938, Av. blad: De Heksenwaag te
Oudewater.
167.nbsp;„DE TELEGRAAFquot;, Maart 1939 (datum?). Kasteel Bergh, Een burcht
uit de Middeleeuwen.
168.nbsp;„DE TELEGRAAFquot;,, Zo. 17 Juli 1939. Doctor Faust in de Tielerwaard.
-ocr page 162- -ocr page 163- -ocr page 164-
- 'à | |
4 IV s | |
lt; | |
• quot;r« | |
• '-l | |
; Kv . . | |
■ |
■ .V ■ .
' yC
Si V.;
• ■
ït-.'--;
. /
M
» ^ -1.
7
V'
-ocr page 167- -ocr page 168-