BBSSEBSBBB
OVER DE TECHNIEK VAN DE
OPHTHALMODYNAMOMETRIE
EN HAAR TOEPASSING BIJ
HYPERTENSIE
H. F. W. DUBOIS
-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-OVER DE TECHNIEK VAN DE
OPHTHALMODYNAMOMETRIE
EN HAAR TOEPASSING BIJ
HYPERTENSIE
quot;«si
H
OVER DE TECHNIEK VAN DE
OPHTHALMODYNAMOMETRIE
EN HAAR TOEPASSING BIJ
HYPERTENSIE
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN
DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT OP
GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Dr. F. H. QUIX, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER GENEESKUNDE, VOL-
GENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER
UNIVERSITEIT TE VERDEDIGEN TEGEN
DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER GENEESKUNDE OP DINSDAG
23 APRIL 1940 TE 16 UUR
DOOR
HENRI FRANÇOIS WOUTER DUBOIS,
ARTS,
GEBOREN TE BREDA.
N.V. DRUKKERIJ P. DEN BOER - UTRECHT
-ocr page 8- -ocr page 9-AAN MIJNE OUDERS.
AAN MIJNE AANSTAANDE VROUW.
-ocr page 10-%
-ocr page 11-In de allereerste plaats wÜ ik mijn Ouders mijn groote
erkentelijkheid betuigen dat zij mij in de gelegenheid stelden
in de geneeskunde te studeeren en dit proefschrift te bewer-
ken. U, zeergeleerde beste Vader, dank ik bijzonder voor
hetgeen ik van 11 mocht leeren in onze gesprekken over oog-
heelkunde, de medische ethiek en de belangen der patiënten.
Gaarne volg ik de goede gewoonte om aan het einde mijner
studie Hoogleeraren en Docenten van de Geneeskundige en
Natuur-Philosophische Faculteiten der Utrechtsche Univer-
siteit dank te brengen voor het genoten onderwijs.
Aan U, Hooggeleerde Weve, Hooggeachte Promotor,
hen ik bijzonderen dank verschuldigd voor al hetgeen ik van
U mocht leeren in de jaren, dat ik het voorrecht had als
assistent van U werkzaam te zijn. Uw werklust en liefde voor
de oogheelkunde zullen altijd een voorbeeld voor mij blijven
zijn, terwijl ik hoop dat mij immer eenzelfde strijdlust zooals
U die altijd ten toon spreidt, zal mogen bezielen om het
gezichtsvermógen der patiënten zoo goed mogelijk te maken.
Voor de gastvrijheid, die ik in Uw huis mocht ondervinden
ben ik U zeer erkentelijk.
Hooggeleerde de Langen, U dank ik zeer voor de
bereidwilligheid, dat ik de patiënten in Uw kliniek mocht
onderzoeken. Dank zij het feit, dat ik als gast in Uw kliniek
zooveel hulp en belangstelling mocht ondervinden, kon ik dit
proefschrift beëindigen.
Zeergeleerde F i s c h e r, door den dagelijkschen omgang
met U kwam ik telkenmale weer onder de bekoring van Uw
uitgebreide wetenschappelijke kennis. De hulp, die U mij
verleende bij mijn proeven, zal ik nimmer vergeten.
Mijn mede-assistenten en de assistenten van de interne
-ocr page 12-kliniek, evenals allen, die mij behulpzaam waren in het Neder-
landsch Gasthuis voor Ooglijders, dank ik voor de medewer-
king, die ik in de afgeloopen jaren steeds van hen mocht
ondervinden.
Dat ik dit proefschrift, waarvan het verschijnen door de
mobilisatie uitgesteld was, aan de faculteit kon voorleggen
werd mij mogelijk gemaakt, doordat ik verlof gekregen had
van de militaire autoriteiten, waarvoor mijn oprechte dank.
De vriendschap, die ik in mijn studententijd in het
Utrechtsch Studenten Corps mocht ondervinden, houdt voor
mij de aangename verplichting in, dat ik de banden met dit
Corps ten allen tijde hoop aan te houden, zeer in het bijzonder
met het aloude illustre gezelschap van den Senatus
Veteranorum.
INLEIDING.
In de laatste 15 jaren hebben zeer vele vooraanstaande
oogheelkundigen zich bezig gehouden met de drukmetingen
der bloedvaten in het oog, en de beteekenis hiervan voor de
oogheelkunde en de interne geneeskunde, gebaseerd op het
boek „La circulation rétiniennequot; van P. B a i 11 i a r t uit het
jaar 1923.
Wanneer men den tegenwoordigen stand van kennis ver-
gelijkt met de these van Bai Iii art, dan staat men ver-
baasd hoe helder en duidelijk het geheele complex van
vraagstukken reeds door B a i 11 i a r t geanalyseerd werd, en
hoe onoverzichtelijk en niet met elkaar overeenstemmend het
feitenmateriaal sedert Bai Iii art is geworden.
Dit is des te meer verbazend en verwarrend, omdat bijna
alle auteurs zijn blijven uitgaan van het werk van B a i 1-
1 i a r t, en noch zijn theoretische beschouwingen, noch de
beginselen waarop zijn methodiek berust, betwisten.
Het principe van B a i 11 i a r t was immers ook zeer een-
voudig. Wij allen zijn geheel en al vertrouwd geraakt met
de bloeddrukmeting met behulp van de Riva-Rocci, waarbij
wij lucht pompen in een manchet om den arm en den druk
zoo hoog opvoeren, totdat deze gelijk is aan den druk in de
arteria brachiahs. Precies hetzelfde deed B a i 11 i a r t door
den druk in den oogbol zoover op te voeren, dat hij pulsaties
in de arteria centralis retinae met zijn oogspiegel zag optre-
den (diastohsche druk). Bij nog verder opvoeren van den
druk verdwenen deze pulsaties tenslotte weer (systolische
druk).
Het voordeel van deze methode van drukmeting is, dat
wij hierbij den druk kunnen bepalen in de arteriolen en tege-
lijkertijd kunnen zien in wat voor toestand zij verkeeren.
Wij kunnen, door na te gaan hoeveel druk moet worden uit-
geoefend om de eerste pulsaties en hoeveel om de meest
volledige pulsaties op te wekken, een indruk krijgen van den
toestand van den vaatwand en hoever de rekbaarheid hier-
van gaat, zooals Fritz dat gepropageerd heeft. Bovendien
kan op deze wijze ook de druk in de vena centrahs retinae
bepaald worden, welke ons in verband met haar gedeeltelijk
verloop door een met de cerebrospinaalruimte correspondee-
rende ruimte, zeer waardevolle gegevens omtrent den druk
in de cerebrospinaalruimte verschaft, terwijl met de Riva-
Rocci geen bepaling van den veneusen druk kan plaats vin-
den. Een bezwaar, dat aan deze methode van bloeddruk-
meting echter verbonden is, vormt de intraoculaire druk. De
druk, dien de omringende weefsels op de arteria brachialis
uitoefenen, is te verwaarloozen klein, maar de intraoculaire
druk is belangrijk. In dit proefschrift wordt beschreven, hoe
men toch tot een waardevolle meting van den bloeddruk in
het oog kan komen.
Terwijl wij ons bezig hielden met de klinische studie van
de vaatveranderingen van het netvlies, zooals deze voorko-
men bij de retinitis albuminurica, retinitis hypertonica, reti-
nitis diabetica en retina-afwijkingen door andere soorten van
hypertensie veroorzaakt, bleek ons alras dat men slechts
dan tot bruikbare conclusies kan komen, wanneer men het
vraagstuk op een breede basis stelt, en de drukverhoudingen
in de vaten van het oog en de meting hiervan geheel onaf-
hankelijk van pathologische veranderingen onderzoekt.
In het navolgende zullen wij allereerst trachten een over-
zicht te geven van de ontwikkeling van de kennis van den
druk der vaten in het oog en vervolgens probeeren de rede-
nen op te sporen waarom zoo uiteenloopende gegevens,
vooral wat de kwantitatieve verhoudingen betreft, in de lite-
ratuur te vinden zijn.
In het tweede deel van dit proefschrift zullen wij de kennis
van de pathologische veranderingen der vaten en hun druk-
verhoudingen beschrijven.
HOOFDSTUK I.
DYNAMOMETRIE.
Wat men zoo vaak in de wetenschap ontmoet, dat namehjk
een vraagstuk de aandacht trekt en dan weer in het ver-
geetboek raakt, doet zich ook voor bij de circulatieverhou-
dingen in het oog.
Na Ho vi us (1716), die een zeer uitgebreide kennis be-
zat van de circulatieverhoudingen van het oog en speciaal
van de retina, kwam een tijdperk, waarin de circulatie van
het oog geen belangstelling trok, tot de ontdekking van den
oogspiegel door Helmholtz hier weer verandering in
bracht (1851). Uit den aard der zaak was het te begrijpen,
dat men toen onmiddellijk zeer nauwkeurig werk maakte
van het onderzoek der vaten met den ophthalmoscoop.
Helmholtz zelf heeft reeds geconstateerd dat er een
pols in den fundus ocuh te zien was. Reeds 2 jaar na de
uitvinding van den oogspiegel, schreef van Trigt in
Utrecht onder Donders' leiding een proefschrift over
pulsatieverschijnselen in het netvhes als uitvloeisel van de
intensieve bemoeiingen van de school van Donders met
de circulatieproblemen.
In het begin waren deze onderzoekingen als het ware nog
anatomisch georiënteerd — immers moet men den oogspiegel
toch als een soort microscoop beschouwen — niettemin is
men er toch reeds in dien tijd, zooals wij straks nader zullen
aangeven, toe overgegaan om kwantitatieve feiten te ver-
zamelen en zuiver physiologische verschijnselen te interpre-
teeren; zoo zag men reeds bewegingen overeenkomende met
de hartkloppingen en men ging er toe over zich af te vragen,
hoe toch de drukverhoudingen in het vaatstelsel van het oog
mochten zijn.
A. V. G r a e f e schreef in 1854: „Uebt man auf das Auge
des Hammels einen sehr heftigen Druck mit dem Finger aus.
so bemerckt man ein von der Venenpulsation gänzlich ver-
schiedenes Phänomen in den Arterienquot;, en beschreef ver-
volgens den arteriepols, door hem kunstmatig opgewekt.
Voor zulk een genialen geest als Donders (1855) was
het dan ook voor de hand liggend een theorie op te stellen
over de verhoudingen van den oogdruk aan de eene zijde en
de drukschommelingen in de retinavaten aan de andere zijde,
welke theorie zoo juist is gebleken dat een cinematografisch
onderzoek van Serr in 1937 niets anders kon doen dan dit
te bevestigen. Hiermede kan men echter niet zeggen, dat
dit reeds toen gemeen-goed voor alle Ophthalmologen was;
het tegenovergestelde is immers het geval en eerst S c h o e-
ler in 1879 en na hem van Schuiten in 1884 zijn er
toe overgegaan proefondervindelijk den druk in de vaten te
bepalen. Ofschoon in de volgende jaren belangwekkende
vorderingen gemaakt werden en men ook reeds pathologi-
sche veranderingen waarnam en juist verklaarde — men
denke hier aan de vondsten van Leber (1889) en Gunn
(1892) en de voortreffelijke samenvatting van Leber
(1903) — zoo is toch de basis van het moderne onderzoek
het boek van Bailliart geworden, dat in 1923 verscheen
onder den titel „La Circulation Rétiniennequot;, voorafgegaan
door vele belangwekkende onderzoekingen van denzelfden
auteur.
Immers reeds in 1909 beschreef Bailliart, dat de druk
om een pulsatie van de arteria centralis retinae op te wek-
ken, bij verschillende individuen verschillend was.
Ook MelvilleBlack kwam in 1911 tot dezelfde con-
clusie; evenals Deyl (1912), die schreef: „men moet slechts
weten hoe hard men met den vinger moet drukken op den
oogbol om den arterieelen pols op te wekkenquot;.
Vooral ook het werk van Priestley Smith moet als
van groot belang beschouwd worden. Hij nam uitvoerige
fraaie proeven over het stroomverval, de snelheid van door-
strooming en den druk, die in verschillende buizen heerscht
van een groot buizensysteem, het geheel gezien naar ver-
houdingen van het vaatstelsel in het oog van den mensch.
Al deze waarnemingen moet men echter als casuistisch
beschouwen, vergeleken bij het standaardwerk van B a i 1-
liart en men mag wel zeggen, dat dit werk de grondslag
is van het onderzoek van heden ten dage. De groote ver-
dienste van B a i 11 i a r t is, dat hij er toe over is gegaan, den
druk in de vaten stelselmatig te meten, zoowel bij normale
gevallen, als in pathologische gevallen, met het vastomlijnde
doel voor oogen een clinische methode te ontwikkelen.
Daarom vindt men dan ook bij hem voor de eerste maal
het streven dit soort onderzoek met een aparte naam aan te
duiden. Hij spreekt namelijk van angio-dynamometrie, in
tegenstelling met de tonometrie. Vóór B a i 11 i a r t zoekt
men tevergeefs naar iets dergelijks. Om te kunnen dynamo-
metreeren had men natuurlijk een bruikbaar instrument noo-
dig. De eerste die een soort instrument uitvond, was Thom-
son Henderson (1914).
In 1917 beschreef B a i 11 i a r t in „Annales d'Oculistiquequot;
een instrument, dat een duidelijke voorlooper werd van zijn
later alom gebruikte en gewaardeerde ophthalmodynamo-
meter en hiermede werd de grondslag gelegd om bij dit on-
derzoek verder te komen dan alleen maar een bepaling van
verhoogd of verlaagd. In 1923 beschreef hij vervolgens uit-
voerig de methode van drukbepaling in de vaten der retina
in zijn boek „La Circulation rétiniennequot; a l'état normal et pa-
thologiquequot; en behoudens een enkele onbelangrijke wijziging
is het gros der latere onderzoekers op dezelfde wijze en met
dezelfde apparatuur te werk gegaan.
B a i 11 i a r t stelde het probleem scherp door zich af te
vragen: welke druk bestaat er in den oogbol wanneer de
pulsaties van het retinavat zichtbaar zijn? Velen hadden ge-
constateerd dat er pulsaties gingen optreden in een arterie,
wanneer zij den oogboldruk verhoogden, door met hun vin-
ger op den oogbol te drukken, maar hoe de druk dan in den
oogbol werd, was natuurlijk niet bekend.
In plaats van met den vinger een druk uit te oefenen,
. welke druk niet in getallen te meten was, zocht B a i 11 i a r t
naar een apparatuur en poogde een ophthalmodynamometer
te construeeren (1917). Na allerlei apparaten geprobeerd
te hebben, zooals een caoutchouc peer en een drukspuit ge-
vuld met lucht verbonden met een manometer, kwam hij in
1917 tot zijn ophthalmodynamometer, zooals die tot op he-
den, met slechts een zeer geringe verandering, gebruikt
wordt.
Het belangrijkste voordeel van dit laatste apparaat boven
de voorheen beproefde apparaten bestond hierin, dat de
ophthalmodynamometer veel gemakkelijker op den bulbus te
plaatsen was. Zijn ophthalmodynamometer bestaat uit een
buis, waarbinnen een staaf glijdt. Het eene uiteinde van de
staaf heeft een bolle voetplaat, het andere uiteinde duwt
tegen een staafje met windingen, welke windingen in een
tandwieltje grijpen en waardoor overbrenging op een wijzer
plaats vindt, welke over een wijzerplaat loopt.
De staaf, die in de buis glijdt heeft een contradruk te
overwinnen van een spiraalveer in de buis. Het geheel be-
rust dus eigenlijk op een eenvoudig brievenweger-principe.
Op de wijzerplaat staat aangegeven, hoeveel de druk in
grammen bedraagt, welke door den dynamometer wordt uit-
geoefend, wanneer men de staaf in de buis drukt. Doch
hiermede had B a i 11 i a r t zijn doel nog niet bereikt, om te
weten welke druk in den oogbol heerschte bij een bepaalden
druk, uitgeoefend door zijn dynamometer op den oogbol.
Immers gaat het niet aan om zonder meer den druk, uitge-
oefend op den oogbol, te tellen bij den oorspronkelijken
druk, die in het oog heerschte.
Bij het drukuitoefenen op den bulbus met een ophthalmo-
dynamometer wordt er vloeistof (vooral bloed) uit den bul-
bus geperst, terwijl tevens de elasticiteit en de eigenschap
van rekbaarheid der sclera een rol spelen. Hierom nam
Bailliart zijn toevlucht tot den tonometer volgens
S c h i ö t z, zijnde het tot nu toe meest — maar helaas nog
niet absoluut — betrouwbare instrument tot meting van den
oogboldruk. Hij plaatste den ophthalmodynamometer op
den oogbol en oefende nu na afloop van de proef met den
ophthalmodynamometer een gelijken druk op den oogbol uit
als gedurende de proef, maar bepaalde tegelijkertijd met den
tonometer volgens Schiötz den intraoculairen druk. Op
deze wijze wist hij bij welken druk in den oogbol de pulsa-
ties der vaten opgetreden waren.
Bailliart nam. echter geen genoegen met deze manier
van bepalen, hoe hoog de druk in den oogbol gedurende de
proef was, maar deed in samenwerking met M a g i t o t
proeven bij dieren (o.a. katten) en menschenoogen, even
voor dat deze geënucleerd moesten worden. Hoewel de cur-
ven bij deze proeven gevonden, afstammen van kattenoogen,
kan men deze toch zeer goed gebruiken, aangezien men be-
denken moet dat alle getallen, gevonden bij ophthalmodyna-
mometrie niet als absoluut gezien mogen worden, maar eer-
der als vergelijkend.
Bovendien vertoonde de cijfers, gevonden bij de ophthalmo-
dynamometrie op de basis der curven, een volkomen gelijk-
heid met die, gevonden bij de ophthalmodynamometrie bij de
methode met tegelijkertijd tensie bepalen volgens Schiötz.
Daarenboven hebben in 1936 Uyemura en Suganuma
in Japan proeven genomen met het belasten van oogen door
dynamometcrdruk en kwamen zij tot curven, die geheel over-
eenstemmen met de curven, gevonden door Bailliart en
Magitot. Deze laatsten brachten een fijne canule in de
voorste oogkamer en verbonden deze canule met een mano-
meter, zoodat zij physisch zuiver den druk in den oogbol kon-
den meten, terwijl zij verschillenden druk met den ophthal-
modynamometer op het oog uitoefenden. Op deze wijze
wisten zij curven te verkrijgen, zooals op afbeelding 1 te
zien zijn. Dank zij deze curven, behoeft men na het meten
van den druk in de vaten niet meer den tonometer van
Schiötz te gebruiken en tegelijkertijd druk met den oph-
thalmodynamometer uit te oefenen, maar kan men door na
afloop te tonometreeren, den druk in de vaten, die bij dezen
oogboldruk bestaat, aflezen uit de curven.
Müller, Brüning en Sohr deelden op het 15e In-
ternationale Oogheelkundig Congres in Cairo (1937) mede.
aan lijkenoogen ook ijkcurven te hebben opgesteld, die ech-
ter eenigszins afweken van de curven, gevonden door B a i I-
1 i a r t en M a g i t O t. Of men deze curven als meer be-
trouwbaar moet beschouwen dan die van B a i 11 i a r t en
Magi tot, moet echter betwijfeld worden, immers de toe-
uo
03
X
2
s
a
L.
T3
quot;3
J3
03
O
O
110
100
90
80
70
60
50
40
Dynomometerdruk in gr.
30
Oogboldruk, ( 25quot;
■waarvan men lt; 20
uitgaat. ( If_
10
• f |
f* | |||||||||
ß |
X | |||||||||
y |
/ | |||||||||
y' |
/ | |||||||||
* |
/ |
fA | ||||||||
V |
f' Jr |
gt;- | ||||||||
f |
y | |||||||||
i |
V |
r | ||||||||
% | ||||||||||
r | ||||||||||
i | ||||||||||
Afbeelding 1.
Drukcurven van MagitotenBailliart, aangevende het verloop van
den intraoculairen druk onder invloed van dynamometerdruk.
(Uit „La circulation rétiniennequot; 1923).
stand van het doode oog verschilt nogal van die van het
levende oog en bovendien vonden zij een diastolischen druk
in de arteria centralis retinae, gebaseerd op hun curven, van
49 mM Hg. als normaal, een wel uitzonderlijk hoogen druk,
die welhcht zoo hoog gevonden werd, doordat de door hen
gevonden curven niet juist zijn.
Na het verschijnen van het zeer belangrijke werk van
Bailliart, heeft men zich alom geworpen op dit interes-
sante probleem en een ontelbaar aantal pubhcaties is ver-
schenen over de ophthalmodynamometrie. Het is ondoenlijk
om ook maar een schijn van volledigheid te willen betrach-
ten bij de opsomming van deze reusachtige verzameling van
mededeehngen, reden waarom in het volgende hoofdstuk
slechts de belangrijkste methode van ophthalmodynamometrie
besproken zullen worden.
HOOFDSTUK II.
Dc verschillende soorten van djmamometrie.
De uitvoering van de ophthalmodynamometrie volgens
BBilliart geschiedde nu naar zijn eigen beschrijvingen als
volgt: Allereerst kreeg de patiënt een mydriaticum. Vervol-
gens twee druppels holocaine of cocaine 2 %. Sterkere
anaesthesie oordeelde Bailliart beshst overbodig. Ver-
volgens plaatste de assistent, die achter den patiënt plaats
nam, den ophthalmodynamometer, even voor de insertie van
den M. rectus superior tegen den oogbol en hield het boven-
ooglid omhoog, terwijl de onderzoeker in het omgekeerde
beeld spiegelde.
Nu oefende de assistent met den ophthalmodynamometer
steeds meer en meer druk uit op den oogbol, totdat de on-
derzoeker den pols van de arteria centrahs retinae zag op-
treden; op dit moment waarschuwde de onderzoeker den
assistent, die aflas op zijn ophthalmodynamometer hoeveel
gram druk op den oogbol was uitgeoefend. Hierna werd de
intraoculaire druk gemeten met den tonometer van S c h i ö t z,
terwijl met den dynamometer eenzelfde druk als zoo juist
gevonden was, werd uitgeoefend. B a i 11 i a r t gaf aan, dat
voor beginners het omgekeerde beeld eenvoudiger was, daar
men dan rustiger en gemakkelijker kon spiegelen en tege-
lijkertijd het drukken met den ophthalmodynamometer kon
overlaten aan den assistent. Het bezwaar is echter, dat men
een wel zeer ervaren assistent behoeft en tevens dat men
niet zoo snel als in het rechte beeld, de eerste pulsaties kan
waarnemen, aangezien in het rechte beeld de vergrooting
zooveel grooter is.
Nu de fraaie electrische oogspiegels zooveel verbeterd
zijn, biedt het onderzoek in het rechte beeld alleen nog maar
voordeelen. Deels doordat men fouten ontdekte aan deze
methode, deels ook omdat de aandacht gevestigd was op
een nieuw terrein van onderzoek, werden door talrijke on-
derzoekers andere methodes en instrumenten gezocht om
hetzelfde doel te benaderen.
Bij de ophthalmodynamometrie, zooals beschreven door
Bailliart, bleek dat de ophthalmodynamometer vaak opzij
schiet en niet goed drukt op het oog. Dit is ook zeer goed
begrijpelijk bij het drukken met een bolle voetplaat op het
oog, dat nu eenmaal ook bol is. Hierom veranderde B e h r
de bolle voetplaat in een holle, die beter op het oog aansluit
en waardoor het druk uitoefenen ook veel gemakkelijker
gaat. Deze veranderde methode is echter zeker niet beter,
maar slechter. Het groote voordeel van de bolle voetplaat
bestaat hierin, dat men juist axiaal moet drukken, aangezien
anders de ophthalmodynamometer afglijdt van den bulbus.
Waar de drukverhoudingen in het oog sterk veranderen,
wanneer men slechts met een stukje rand van de voetplaat
in plaats van met het centrum ervan drukt, worden de ge-
vonden waarden dan ook geheel onbetrouwbaar. Om deze
redenen zijn de meeste onderzoekers dan ook teruggekeerd
tot de bolle voetplaat.
In 1936 publiceerde J. Sobansky een nieuwen ophthal-
modynamometer, die in principe zeer veel geleek op dien van
Bailliart, maar een veel slappere veer had, die op drie
verschillende wijzen gesteld kon worden en daardoor ster-
ker gemaakt kon worden. Sobansky was tot dit nieuwe
instrument gekomen, omdat hij het als een ernstig bezwaar
gevoelde, dat met den ophthalmodynamometer van Bail-
liart geen uiterst geringe druk uit te oefenen was, daar
de eerste uitslag van den dynamometer van Bailliart
eerst bij 15 gram optreedt.
Bij de metingen van den druk in de arteria brengt dit geen
bezwaren met zich mede, maar bij de drukbepaling in de
vena, waarop Sobansky zich vooral wenschte toe te
leggen, natuurlijk wel, aangezien de druk in de venae veel
lager is dan die in de arterieën. Het principe van den oph-
thalmodynamometer van S o b a n s k y is dus gelijk gebleven
aan dat van Bailliart. Verscheidene onderzoekers ble-
ken dan ook dezen nieuwen ophthalmodynamometer te pre-
fereeren boven dien van Bailliart. Echter bleken de
bezwaren later, en wel vonden verschillende onderzoekers,
o.a. d e R o O y, dat deze veer door zijn veel mindere span-
ning, ook veel eerder uitgerekt raakt en daardoor onzuivere
waarden tengevolge heeft.
Baurmann demonstreerde in 1929 een nieuwen dy-
namometer, bestaande uit een gummi-kapsel, waarop een
kleine luchtmanometer aangesloten was, bestaande uit een
glazen capillair, die in een glazen kogel uitmondt van be-
kend volumen. In de glascapillair was een druppel kwik ge-
bracht, die zich verplaatste bij verschil in druk, welke in den
manometer optrad. Het instrument zou rechtstreeks den
druk, die in het oog aanwezig was, aangeven, hetgeen met
proeven op modellen en konijnenoogen bevestigd zou zijn.
Blijkbaar is dit instrument voor clinische toepassing onbruik-
baar, gezien de ingewikkelde gebruiksaanwijzing van den
auteur zelf, die niet veel over zijn uitkomsten heeft gepubli-
ceerd, evenmin trouwens als anderen.
In 1935 publiceerde Spin el li een nieuwen dynamo-
meter met een nieuwen naam, n.1. „Netzhaut-angio-tensio-
meterquot;, volgens Spin el li. Het eenige verschil van dit
instrument met dat van Bailliart bestaat uit een andere
veer, n.1. inplaats van een spiraalveer, een veer in den vorm
van een handboog. Verder zou dit instrument gevoeliger
zijn; bij Bailliart beteekent het indrukken van het in-
strument over een lengte van 1 mM.: een druk van 8 mM.
Hg., terwijl bij Spin el li dit slechts 2 mM. Hg. zou be-
teekenen. Ook dit instrument is dus niet veel anders dan
het oorspronkelijke van B a i 11 i a r t en gegevens, gevonden
met dit instrument, werden niet gepubhceerd.
Ook in Japan werden in de laatste jaren verscheidene on-
derzoekingen verricht op het gebied der ophthalmodynamo-
metrie. Uyemura en Suganuma (1936) construeer-
den een nieuwen dynamometer, gebaseerd op het principe
van Bailliart, echter met twee veranderingen.
Ie. gebruikten zij een kin-hoofd-steun, waardoor naar
hun meening het axiaal drukken beter bereikt werd;
2e. werd in plaats van op een schaal met wijzer, de druk
overgebracht op een watermanometer.
In Japan werden verschillende onderzoekingen (Uye-
mura, Suganuma, Kamogawa) verricht. Deze on-
derzoekers vonden voor de drukveranderingen in het oog
bij verschillende dynamometerdrukbelasting curven, die vrij
wel parellel loopen aan die, gevonden door B a i 11 i a r t en
M a g i to t.
In 1937 construeerde J. Keil ook nog een dynamometer,
waarbij hij de veer door een gewicht vervangen had. Dit
instrument is echter zeer onpractisch te hanteeren en veel te
zwaar, terwijl het uiterlijk er van schrikaanjagend is door
de gelijkenis, die dit apparaat met een revolver heeft.
In 1938 deelde M ü 11 e r, tesamen met Brüning en
Sohr mede een ophthalmodynamometer geconstrueerd te
hebben, die veel geleek op die van S o b a n s k y en die ook
gevoeliger zou zijn dan die van B a i 11 i a r t. Waar wij toen
reeds metingen hadden verricht met den ophthalmodynamo-
meter van Bailliart en toen nog niet bevestigd was dat
dit nieuwe apparaat goed was, hebben wij ons gehouden aan
het oorspronkelijke door Bailliart beschreven instrument.
Deze voorbeelden heb ik gegeven, om te laten zien hoe
onbelangrijk dc veranderingen zijn geweest die aan de oor-
spronkelijke methode van Bailliart zijn aangebracht en
ik heb met opzet nog de methodes met de grootste verande-
ringen alleen maar aangehaald.
Er is een andere groep van auteurs, die weliswaar even-
als Bailliart het beginsel van de manchet van Riva-
Rocci hebben toegepast, maar op een andere manier te werk
zijn gegaan. De gedachtengang hiervan stamt van W e s-
s e 1 y. die bij proeven over de werking van de Biersche
stuwing een toestel heeft geconstrueerd, waarmede het mo-
gelijk was den oogboldruk te verhoogen door overbrenging
van verhoogden luchtdruk.
Bliedung heeft dit beginsel klinisch toegepast. Deze
deed in 1924 een voorstel om op andere wijze den druk in de
arteria centrahs retinae te kunnen meten. Het oog werd
door een kapsel in den vorm van een cylinder luchtdicht aan
den orbitarand afgesloten; van voren was de kapsel door
een glasplaat afgesloten, zoodat men met den oogspiegel den
pols van de arteria centrahs retinae kon zien optreden. De
kapsel was met een blaasbalg en met een manometer ver-
bonden, zoodat het oog onder eiken gewenschten druk ge-
bracht kon worden. Bliedung maakte dus als het ware
een afgesloten ruimte voor het oog, waarin hij een bepaalden
luchtdruk kon aanbrengen. Hij pompte nu lucht in deze
ruimte totdat de pols van de arterie verdwenen was (systo-
lische druk) en liet dan weer den druk in de ruimte dalen,
totdat de pulsaties weer optraden. Daalde de druk in de
ruimte nog meer, dan verdwenen ten slotte de pulsaties
(diastolische druk).
De druk, die op dat oogenbhk in het oog bestond, be-
schouwde B 1 i e d u n g als gelijk aan den druk waarvan hij
uitging, vermeerderd met den druk op den oogbol uitge-
oefend door de in de kapsel gepompte lucht. Het ligt voor
de hand dat aan deze methode twee groote nadeelen
kleefden.
Ie. Het was niet mogelijk tegelijkertijd te dynamome-
treeren en te tonometreeren, hetgeen beslist noodzakelijk is.
2e. Door de drukking op het oog werd de bulbus naar
achteren verplaatst en hierbij bleef onbekend welk gedeelte
van den aangewenden luchtdruk verloren ging om deze ver-
plaatsing van den bulbus tot stand te brengen.
Het gebruik van luchtdruk vond nog in twee andere me-
thodes toepassing. Hierop wil ik iets nader ingaan.
De eerste methode is van J. G. L i n d b e r g (1936). Hij
ging van de gedachte uit dat men den druk in het oog zou
kunnen verhoogen wanneer men niet drukt, maar door nega-
tieven druk het oog aanzuigt. Het was hem van den be-
ginne af duidelijk dat dit slechts mogelijk zou kunnen zijn,
wanneer men een zoo groot mogelijk deel van het oog met
een omhulsel omsluit en in deze ruimte den luchtdruk ver-
laagt. Hij construeerde een „klokquot;, die aan den eenen kant
goed aan het oog aansloot, hetgeen hij empirisch gevonden
had en welke een diameter van 12 mM, had, en aan den
anderen kant een glazen plaatje als afsluiting bezat met een
diameter van 20 mM.
Uit deze klok kon, wanneer zij op het oog gebracht was,
de lucht gezogen worden en zoo een onderdruk in de klok
veroorzaakt worden. Hierbij zag L i n d b e r g den venapols
bij ± 40 mM. Hg. ophouden en den arteriepols bij ± 60 mM.
Hg. optreden. Hoe hoog de druk in het oog dan is, geeft
Lindberg niet duidelijk aan. Waar hij niet experimen-
teerde op konijnenoogen en ook niet tonometreerde terwijl
hij met zijn instrument negatieven druk op het oog uit-
oefende, blijft hij wel verre van cijfers, die eenigszins den
waren druk in het oog gedurende zijn proeven aangeven,
en werkt hij slechts met cijfers, die alleen maar den bloed-
druk in de zuigerklok aangeven. Vergelijkingen met andere
methodes gaan dus in het geheel niet op en het geheel van
zijn proeven komt wel op zeer losse schroeven te staan.
De andere methode van luchtdruk uitoefenen, was die
van Kukan. In beginsel ging hij op gelijke wijze te werk
als L i n d b e r g, maar hij gebruikte als zuigruimte slechts
een klein gedeelte van de oogbol-oppervlakte. Kukan deed
dit met opzet, omdat hij van oordeel was, dat met zijn me-
thode de oogboldruk niet door het uitoefenen van een nega-
tieven druk verhoogd werd, maar dat de druk, die de rand
van zijn zuiger uitoefent op den bulbus wanneer deze aan-
gezogen wordt, oorzaak is dat de oogdruk verhoogd wordt.
Wij zullen aan zijn methode een apart hoofdstuk wijden.
De schrijvers hebben zich niet alleen bezig gehouden met
de veranderingen aan het toestel van Bailliart, maar zij
hebben ook op andere deelen van zijn werk kritiek uitge-
oefend. De meeste aandacht verdient het werk van Sei-
del. Seidel n.1. vestigde de aandacht er op, dat theore-
tisch de werkwijze van Bailliart de circulatie van het
oog moest opstuwen, en dus tot hoogere cijfers aanleiding
moest geven, dan onder normale omstandigheden aanwezig
zijn. Wanneer de druk, die tegen den bulbus wordt uitge-
oefend, te langzaam wordt opgevoerd, zal deze tegenwer-
ping van Seidel zeer zeker juist moeten zijn. Immers,
tegen het zeer geleidelijk opvoeren van den dynamometer-
druk tegen het oog, zal de circulatie zich trachten te ver-
zetten en bloed in het oog pogen te persen, ondanks de
grootere belemmering.
Dit beteekent n.1., dat bij druk tegen het oog het uit-
vloeien van bloed uit het oog in de extra-oculaire venae
bemoeilijkt wordt, omdat de venae in het oog dicht gedrukt
worden. Haemodynamisch gesproken komt het dus tot een
verhoogden weerstand in de peripherie, waartegen de cir-
culatie slechts kan doorgaan, indien de initiale dus met
andere woorden arterieele druk stijgt.
In deze verklaring ligt ook reeds de remedie tegen deze
bron van fouten. Men moet n.1. — en Bailliart heeft
dat zelf ook nimmer anders gewild — zoo snel drukken, dat
er geen stuwing op kan treden bij gebrek aan tijd hierCoor.
Terecht heeft Seidel daarom er ook herhaaldelijk op
gewezen, dat men waarden verkrijgt die precies overeen
komen met die van Bailliart, wanneer men zoo drukt
als hij (Bailliart) aangeeft. De beschouwingen van Sei-
d e 1 zijn van groote waarde, omdat zij den beginnehng er
direct op attent maken vlug en gelijkmatig te leeren drukken.
Men zou de situatie niet juist weergeven, indien men in
een beschouwing als deze slechts de getallen, die door
Bailliart gevonden zijn, weergaf. Wij hebben daarom
gepoogd een overzicht bijeen te brengen van de resultaten
der metingen van de auteurs, die als de meest betrouwbare
mochten gelden. Het leek ons overbodig om ieder cijfer dat
men in de hteratuur tegenkomt, weer te geven. In de vol-
gende tabel vindt men opgegeven de naam van den auteur,
het jaartal van publicatie, de methode van onderzoek en dé
waarde van den diastolischen en systolischen druk in de
arteria centralis retinae en van den capillairdruk.
Naam
Van den Auteur.
Jaartal |
Methode. |
1879 |
manometer |
1884 |
id. |
1914 |
gewicht op leggen |
1914 |
dynamometer |
1917 |
rekenkimdig |
1920 |
dynamometer |
1920 |
id. |
1923 |
id. |
1924 |
luchtdruk |
uitoefenen | |
1924 |
manometer |
1925 |
dynamometer |
1925 |
id. |
1925 |
pelotte |
1925 |
dynamometer |
1926 |
id. |
1926 |
id. |
1926 |
manometer |
1926 |
dynamometer |
1927 |
id. |
1927 |
pelotte |
1927 |
tonometer |
1927 |
dynamometer |
1927 |
id. |
1929 |
id. |
1930 |
id. |
1932 |
id. |
1934 |
id. |
1935 |
id. |
1935 |
zuigen |
1935 |
dynamometer |
1935 |
pelotte |
1936 |
dynamometer |
1936 |
zuigen |
1936 |
dynamometer |
1936 |
id. |
1936 |
id. |
1936 |
id. |
1937 |
id. |
Proef-
object.
TABEL.
arteria centralis retinae
syst, diastol, capillair.
Schoeller
Schulten
yenderson
Andersen
{rriestley-Smith
Uuverger-Barre
Veiter
Priestley-Smith
öliedung
Weiss
f • P- Fischer
Lebensohn
Seidel
Vita
ßaurmann
Kasvan
P.uke-Elder
^'aa-Androgue
^bramowicz
^amojloff
^chiötz
Serr
Claude, Lamache,
p,,nbsp;Dubar
Ghlers
Vancea
Fritz
Sobansky
^«ganuma
^indberg
^frchesini
Weinstein
l^^mura
l^azebe
^amogawa
^■anes
73 | |
120 |
90 |
45 | |
75 |
30 |
110 |
90 |
80 à 100 |
50 à 60 |
65 |
35 |
70 à 90 |
40 à 50 |
96 à 117 |
64 à 75 |
80 à 110 |
50 à 70 |
65 à 75 |
30 à 35 |
65 |
37 |
75 |
35 |
50 à 55 | |
65 à 70 |
30 à 35 |
83 à 94 |
59 à 69 |
90 à 100 |
40 à 50 |
70 à 90 |
45 à 55 |
60 à 70 |
35 |
70 à 80 |
50 à 56 |
50 à 70 |
30 à 35 |
60 à 70 |
30 à 35 |
60 à 70 |
30 à 35 |
70 |
40 |
65 à 70 |
30 |
69 à 90 |
40 à 56 |
59.7 |
38.5 |
60 | |
74 |
34 |
80 |
30 |
56.5 |
36.4 |
65 à 75 |
39 à 46.5 |
88 à 100 |
37 à 50 |
57.3-70.7 |
38.8-50.1 |
75 à 90 |
30 à 45 |
42 à 49 | |
70 |
35 |
50
30
45 à 50
69 à 71
23 à 34
28 à 36
konijn
id.
mensch
id.
id.
id.
id.
id.
konijn
mensch
id.
id.
id.
id.
id.
konijn
mensch
id.
id.
id.
id.
id.
id.
id.
id.
id.
id.
id.
id.
id.
id.
id.
id.
id.
id.
id.
id.
Wanneer men deze tabel beschouwt, en rekening houdt
met het feit, dat deze gegevens niet alle direct vergelijkbaar
zijn, dan blijkt toch dat de waarden in de literatuur aange-
geven, zoover uiteenloopen, dat deze waarden geen houvast
bieden. De verschillen dezer getallen bedragen soms meer-
dere honderden procenten. Beschouwt men alleen de ge-
tallen, opgegeven voor den mensch en van deze dan nog
alleen de waarden opgegeven volgens dynamometrie, dan
zijn de verschillen wehswaar niet zoo uiteenloopend, maar
zijn de verschillen nog wel zoo groot, dat men nog niet uit
kan maken, welke waarden juist genoemd kunnen worden.
Met opzet werden de waarden van Bailliart en zijn me-
dewerkers in deze tabel niet opgesomd, daar wij van de
veronderstelling uitgingen, dat deze waarden de meest juiste
waren. Bailliart zèlf heeft in den beginne lagere waar-
den gevonden dan later. Hij vond het dus noodig zijn eigen
onderzoekingen te herhalen. Hij zocht fouten, niet zoozeer
in zijn wijze van drukmeten, maar vooral'in het soort instru-
ment, en de belangrijkste redenen voor de hoogere waarden
later door hem gevonden, lagen in zijn beteren ophthalmo-
dynamometer.
Vergelijkt men de standaardwaarden van Bailliart en
zijn volgelingen, met het gemiddelde der in de tabel opge-
geven vergelijkbare cijfers, dan komt men tot de volgende
conclusie:
diastolische systolische druk
arteria centralis retinae,
gemiddelde uit de tabelnbsp;43nbsp;76
getallen van Bailliart 30—35nbsp;65—75
Uit deze korte samenvatting blijkt, dat de waarden van
Bailliart lager zijn dan die der auteurs, elders in de
literatuur opgegeven. Behalve dat Bailliart de grootste
vaardigheid in het ophthalmodynamometreeren heeft, moet
uit den aard der zaak de laagste waarde de vermoedelijk
juiste zijn. Immers zooals Seidel reeds aangaf, vindt de
beginner te hooge waarden, doordat hij bij zijn langzame
manipulceren tot een stuwing aanleiding geeft, waarbij nog
een tweede factor komt, n.1. dat de beginner niet 200 snel
bemerkt, dat hij niet precies radiair op den bulbus met zijn
ophthalmodynamometer drukt.
De tabel leert ons nog iets anders, n.1. dat de auteurs, die
zich bezig hielden met het drukbepalen in de capillairen,
zonder uitzondering in verhouding een te hoogen druk op-
geven. De laagste waarden werden door Kukan en Sei-
d e 1 gevonden, n,l. ± 30.
Deze twee onderzoekers pasten een andere methode toe
dan de overige auteurs, welke met de z.g. entoptische me-
thode werkten. Bij deze wordt de circulatie in de capillairen
bij kijken in een monochromatische lichtbron, welker strahng
door het haemoglobine wordt geabsorbeerd, waargenomen,
vervolgens druk uitgeoefend met den ophthalmodynamo-
meter of soortgelijk instrument, totdat de circulatie der
erythrocyten langzamer wordt of geheel stilstaat. Ook dit
weer, i s afhankelijk van de snelheid waarmede gedrukt
wordt. De verkregen waarde wordt door alle auteurs aan-
gezien als de druk in de capillairen. Alleen Fischer wees
er op, dat men de gevonden waarden als een afsluitings-
waarde der capillairen, en niet als een echte capillair-druk
dient te beschouwen.
Voor den capillair-druk zijn de gevonden getallen name-
lijk te hoog en door het dichtdrukken der vaten schept men
omstandigheden, die ongeveer overeen komen met die, welke
bij het manometrisch meten opgegeven worden, wanneer de
manometer in de z.g. „Seitenstandquot; of „Endstandquot; gebruikt
wordt. In het laatste geval krijgt men ook te hooge waarden
en meet men eigenlijk niet ter plaatse, maar in het deel van
de stroombaan, dat iets hooger gelegen is, dus in dit geval
in de arteriolen. Deze overweging heeft niets te maken met
die, betreffende stuwing — die de overgang beteekent van
haemostatisch in haemodynamisch — waartegenover het
hierbij om zuiver haemodynamische feiten gaat.
Vergelijkt men nu dit wetende, de cijfers uit de kolom
capillair-druk met de cijfers uit de kolom diastolische druk
van de arterie, dan vindt men deze ongeveer gelijk of zelfs
voor den capillair-druk hooger, hetgeen natuurhjk niet mo-
gehjk is, met andere woorden: de druk in de capillairen zou
samen moeten vallen met den diastohschen druk in de
arterieën.
Bij nader inzien is hiermede nog niet het geheele dilemma
opgelost. Om dit duidelijk te maken, moet er iets nader op
de zaak worden ingegaan.
De circulatie in het oog geschiedt onder omstandig-
heden, die elders in het hchaam misschien heelemaal niet
gereahseerd worden, of slechts zeer zelden te vinden zijn.
Op de capillairen in de rest van het lichaam drukt in het
algemeen gesproken alleen maar de spanning der weefsels.
De vertakking van de stroombaan in het lichaam is het
grootst in de praecapillairen, dus het grootste verval van
druk is aldaar, en de grootste toeneming van den weerstand
vindt plaats in de arteriolen. In het oog is dit echter anders.
Hier immers gaan de arterieën over, met slechts zeer ge-
ringe vertakking, in kleine arteriolen, en deze weer in vrij
ruime capillairen van het karakter van venolen. Het typische
voorbeeld hiervan is de chorioidea. Op alle vaten drukt de
intra-oculaire druk. Men kan dus zonder meer aanvaarden,
dat de druk in de vaten van het oog, ook in de venae, hooger
moet liggen dan de intra-oculaire druk. Was dit namelijk
niet het geval, dan zou de circulatie worden stop gezet.
Aanvaardt men voor de hoogte van den intra-oculairen
druk de vergelijking, die voor het eerst door S t a r 1 i n g
werd opgegeven, voor den druk der weefsels en later toe-
gepast door Baurmann, Dieter en Seidel, voor
den oculairen druk, dan volgt dat de intra-oculaire druk ge-
lijk is aan den bloeddruk, verminderd met den colloid-osmo-
tischen druk van het bloed.
In een beschouwing als deze behoeft men met den colloid-
osmotischen druk van de intra-oculaire vloeistof geen reke-
ning te houden, omdat deze factor te verwaarloozen klein is.
De bloeddruk drukt vocht uit de bloedvaten in het oog; de
colloid-osmotische druk van het bloed zuigt vloeistof uit het
oog in het bloed. De colloid-osmotische druk van het bloed
schommelt tusschen 25—30 mM. Hg. Voor den intra-oculai-
ren druk wordt als gemiddelde waarde gevonden 20 mM.
Hg., waaruit volgt, dat de voor deze vergelijking te bere-
kenen bloeddruk een waarde moet hebben, liggende bij on-
geveer 45 mM. Hg. Deze waarde zou men dus voor den
capillairen druk moeten vinden, maar deze zou tevens zeker
hooger moeten liggen dan de waarde, die voor den diasto-
lischen druk in de arterie gevonden dient te worden.
Het hgt voor de hand, dat in deze beschouwing nog een
hiaat aanwezig moet zijn en dat een verklaring voor de cir-
culatie op deze manier, die overeenkomt met hetgeen men in
de literatuur vindt, niet gegeven kan worden. Het komt ons
voor, dat men hier met een factor geen rekening houdt die
zeer zeker van de grootste beteekenis is en die door hen, die
zich met het experiment bezig hielden, verwaarloosd werd
en waarop Duke-Elder (1938) ook nog eens wees,
n.1. dat de circulatie in het oog stootsgewijs, of pulsatoir,
verloopt.
Reeds werd er hierboven op gewezen, dat het ontstaan
van den vena-pols slechts denkbaar is op de wijze, zooals
Donders verklaarde, dat in de systole van het hart meer
bloed in het oog gepompt wordt en hierdoor de oogdruk
stijgt en de vena door dezen verhoogden oogdruk dicht wordt
gedrukt; in de diastole van het hart de bloedhoeveelheid in
het oog daalt en de vena weer gevuld wordt. De bij metin-
gen gevonden verschillen tusschen den diastolischen en sys-
tolischen druk zijn dus niet in strijd met de cijfers die de
theorie ons geeft, temeer omdat het hier niet gaat om het
vastleggen van cijfers met groote nauwkeurigheid, dus een
spehng van 5—10 mM. Hg. te aanvaarden is, een bedrag
dat zeer zeker door de stootsgewijze circulatie kan ontstaan.
Kort samengevat kan men constateeren, dat de meting,
uitgevoerd op de wijze die Bailliart ons aangaf, in de
hand van een ervaren onderzoeker wel getallen kan ople-
veren die van waarde zijn, maar dat deze methode niet vrij
is van fouten, die het werk hiermede niet gemakkelijk maken
en als gevolg hebben dat de getallen, in de literatuur opge-
qeven, sterk verschillen.
HOOFDSTUK III.
Djoiamometrie volgens Kukan.
Reeds wezen wij er op, dat men om bovengenoemde rede-
nen naar andere methodes zocht, om den druk in de vaten
van het oog te kunnen bepalen. De meeste onderzoekers
hielden vast aan het beginsel van Bailliart, alleen wer-
den details in de uitvoering veranderd. De andere methodes
en de belangrijkste veranderingen in de ophthalmodynamo-
metrie volgens Bailliart, hebben wij reeds hierboven
besproken. Echter op een nieuwe methode willen wij hier
thans nog dieper ingaan en wel de methode volgens Kukan,
in 1936 gepubliceerd in het „Zeitschrift für Augenheil-
kundequot; Om de moeilijkheden bij de ophthalmodynamometrie
volgens Bailliart te ontwijken, (snel drukken, axiaal
drukken) en de foutenbron, die gelegen kan zijn in een te
sterke verplaatsing van den bulbus in de orbita, te niet te
doen, kwam hij op de gedachte om den druk in den bulbus
kunstmatig te verhoogen, door aan den bulbus een zuignapje
vast te zuigen en zoo door druk van den rand van het zuig-
napje tegen den bulbus, den druk in het oog te verhoogen.
Nadat Kukan eerst geëxperimenteerd had met zuignapjes
met een diameter van 6—7 mM., en hij hiermede niet vol-
doende succes had verkregen, construeerde hij zuignapjes
van 11—13 mM. diameter. Dit zuignapje werd verbonden
door middel van een gummislang met een spuit, waardoor
uit het napje lucht gezogen kon worden, terwijl een vacuum-
meter met behulp van een T-stuk tevens aan de gummislang
gekoppeld was.
Het zuignapje had den vorm van een trechter en de op-
pervlakte van het napje, dat tegen het oog aangezet moest
worden, was cirkelvormig met een diameter van 11 mM.
Deze methode van Kukan heeft het groote voordeel, dat
het zuigertje, eenmaal op de sclera gebracht en vastgezogen
tegen den bulbus, het oog fixeert, het spiegelen vergemak-
kelijkt en de moeilijkheid van het radiair drukken oplost. Er
kan immers niet anders dan radiair gezogen worden, want
is dat niet het geval, dan zuigt het napje zich niet vast tegen
den bulbus en merkt de onderzoeker onmiddellijk de fout bij
zijn werk.
Al dadelijk rijst de vraag: hoe kan door zuigen met een
napje op de sclera van het oog de intra-oculaire druk zoo
verhoogd worden, dat het optreden van het polsphenomeen
met den oogspiegel zichtbaar wordt. Natuurlijk heeft Ku-
k a n zelf zich met dit probleem bezig gehouden en hij is tot
een zeer eigenaardige verklaring gekomen.
Zijn verklaring komt hier op neer, dat door het zuigen de
sclera gedeformeerd wordt en in het napje gezogen wordt,
waardoor de rand van het napje een druk op de sclera uit-
oefent, welke druk den intra-oculairen druk verhoogt. K u-
kan meent dus, dat hij zuigende met zijn napje eigenlijk
drukt, dus op een handige manier de moeilijkheden van het
beginsel van Bailliart omzeilt en tegelijkertijd de begin-
selen van Bailliart toepast.
In extenso verklaart hij als volgt: indien de radius van den
binnenwand van den zuignap ri is, en die van den buiten-
wand i2. de negatieve druk pi, de oppervlakte door den
binnenwand omgeven f, dan is de uitgeoefende zuigkracht
Pif, waarbij f = 5r r^. Wanneer de druk, uitgeoefend door
den rand van den zuignap P is, dan is de drukkracht PF,
waarbij F de oppervlakte van den rand voorstelt, dus
^ (r2—tl) is. Uit de vergelijking PF = pif kan de druk,
dien de rand van den zuignap op den bulbus uitoefent, be-
1 1 jnbsp;1 P - pinbsp;Pi
rekend worden, n.1., P - ^nbsp;=
Het hgt voor de hand, dat de meening van K u k a n eerst
dan terecht gefundeerd is, indien tijdens de proef geen ver-
anderingen aan den oogbol optreden. Hier kan men niet
over discuteeren, maar is het experiment noodzakelijk.
Hiertoe gingen wij over tot proefnemingen met de appa-
ratuur, volgens Kukan. Kukan was zoo vriendelijk ons
een origineel zuignapje van hem toe te sturen. Wij hebben
nu negatieven druk Uitgeoefend met den zuiger, geheel en
al op de wijze zooals Kukan deze beschreven heeft, maar
tegelijkertijd met den tonometer van S c h i ö t z den druk
van den oogbol bepaald.
De patiënten werden in liggende houding onderzocht en
de anaesthesie werd verkregen door indruppelen van 5 %
cocaïne. Vervolgens werd de zuiger op den oogbol ge-
plaatst, onmiddellijk nadat een helper met den tonometer van
S c h i ö t z de tensie van het oog bepaald had. Een tweede
helper nam den tijd op en noteerde de cijfers. Was dus nu
de oogboldruk waarvan wij uitgingen bepaald, en het zui-
gertje op den bulbus geplaatst, dan werd er gezogen tot
10 mM. Hg. onderdruk. Op dit moment werd met den tono-
meter van S c h i ö t z de tensie van het oog weer bepaald
en de verkregen cijfers door den tweeden helper genoteerd.
Hierna werd weer gezogen tot 20 mM. Hg. en weer de oog-
boldruk bepaald en zoo voort, tot een negatieven druk van
90 mM. Hg, toe, telkens tensie bepalend. Hierna werd het
zuigen beëindigd en wederom de tensie bepaald. De tijd
voor deze proefneming bedroeg slechts enkele seconden.
Daarna werd 5 minuten gewacht en de proef herhaald. De
gegevens werden vervolgens grafisch opgegeven en wel als
abscis de verkregen negatieve druk en als ordinaat de intra-
oculaire druk, gemeten volgens Schiötz.
In afbeelding 2, pag. 25, zijn twee karakteristieke proeven
weergegeven. Beide grafieken zijn samengesteld uit 3 cur-
ven. Het linker stel curven toont 3 series metingen, vijf
minuten na elkaar genomen. Curve 1 beteekent de eerste
proefneming, no. 2 die na 5 minuten en no. 3 die na tien
minuten. Het is duidelijk te zien, dat de uitgangswaarde na
vijf minuten niet werd bereikt, hetgeen duidelijk wordt ge-
maakt door den pijl in de curve, die naar onder gericht staat.
De tweede curve ligt lager dan de eerste en de derde lager
dan de tweede. Tevens is het zeer opvallend, dat de intra-
oculaire druk bij herhahng van de proef veel minder stijgt.
Het omgekeerde is in het rechter stel curven het geval. De
ntn. Hg.Schlötz
_»mm.Hg. Manometer
(negatieve druk)
^ mm.Hg.Manometer
(negatieve druk)
- | ||||||||||
1 |
1 | |||||||||
1 | ||||||||||
1 | ||||||||||
) 3 — | ||||||||||
w | ||||||||||
0 ^ | ||||||||||
10 20 30 40 50 60 70 80 Q |
0 100 |
_^ |
3 | |||||||||
2 | ||||||||||
/ | ||||||||||
1 | ||||||||||
to
UI
O 10 20 30 40 50 60 70 80 90
Afbeelding 2.
-ocr page 38-tegenstelling gaat zoover, dat de uitgangswaarde na vijf
minuten werd overschreden en de curve, na vijf minuten
verkregen, hooger ligt dan de eerste, en de derde curve
weer veel hooger dan de tweede. Het is zonder meer dui-
delijk, dat men uit de gegevens van deze twee stel curven
de conclusie kan trekken, dat bij de proef volgens Kukan
de normale omstandigheden in het oog wel gewijzigd wor-
den, maar op een wijze, die niet zonder meer begrijpelijk is.
Zou men de proeven willen herhalen, dan zou men steeds
rekening moeten houden met het verval van den intra-
oculairen druk bij gelijke negatieve zuiging, en zou men
moeten vaststellen, tot welke groep het te onderzoeken oog
behoort.
Tot nu toe deden wij alsof wij overtuigd waren dat bij
het zuigen volgens Kukan de intra-oculaire druk feitelijk
stijgt. De khnische verschijnselen, die men bij deze proef
kan waarnemen, pleiten echter hiertegen. Zoo werd b.v. bij
de linksche curve 1 bij negatieven druk van 90 mM. een
verhooging van den intra-oculairen druk bereikt van 65
mM. Hg., en wel bij een normaal oog met uitgangswaarde
15 mM. Hg. Deze tensieverhooging ontstond binnen 1 mi-
nuut en de proefpersoon kreeg geen enkel verschijnsel van
glaucoom. Het oog bleef bleek, de cornea volkomen helder,
en niet één persoon klaagde over pijn.
Oefent men druk uit met den ophthalmodynamometer vol-
gens Bailliart tot ongeveer dezelfde S c h i ö t z-waarde,
dan is het beeld geheel anders, en vergelijkbaar met den
toestand van acuut glaucoom. Brengt men n.1. de tensie zoo
hoog met de methode van Bailliart, dan klagen de men-
schen over pijn en wil men den systolischen druk bij deze
menschen bepalen, dan strandt men juist op deze experimen-
teel opgewekte glaucoom-toestand. Om deze redenen heb ik
dan ook voor ik dc verkregen curven vond, negatieve zuig-
druk op mijn eigen oog doen uitoefenen en heb, nadat een
kromme was verkregen, zooals beschreven, de entoptische
observatie van de circulatie der capillairen toegepast. Tot
mijn verbazing kon men een negatieven druk tot 100 mM.
Hg. bezigen, zonder dat ik zelf de minste verandering in den
bloedsomloop heb kunnen waarnemen. Er was geen sprake
van minder snel worden van den bloedsomloop in de capil-
lairen, laat staan van een verdwijnen van het entoptisch
phenomeen der roode bloedlichaampjes.
Kukan heeft zijn methode bedacht om de pulsatie van
de vena centrahs retinae, die, zooals bekend bij verhooging
van den intra-craniëelen druk ontbreekt, op te wekken.
Daarom zijn wij er nu toe overgegaan om tijdens het zuigen
met het toestel van K u k a n te oogspiegelen. Het viel ons
terstond op, dat bij een normaal oog — wij deden deze
proeven bij herhahng — met physiologische pulsatie van de
vena centralis retinae, deze pulsatie tijdens het uitoefenen
van den negatieven druk duidelijker wordt.
Gedetailleerd beschreven vonden wij dat onder het uit-
oefenen van negatieven druk, de collaps van de vena toe-
nam, nadat de vena zelf uitgezet en sterker gevuld bleek te
zijn.' Bij voortdurend zuigen kwam daarbij een locomotie
van de vena, gepaard met een locomotie van de arteria cen-
tralis retinae. Bij hoogeren negatieven druk had men hier-
door den indruk, dat er een springende arterie-pols ontstond.
Wij hebben met behulp van den binoculairen oogspiegel
volgens Gull strand dit bijzonder nauwkeurig gadege-
slagen, omdat wij in het begin den indruk hadden, dat de
tensie van het oog zoo sterk toenam dat er een arterieele
pulsatie optrad, zooals deze bekend is bij glaucoom. Met
den binoculairen oogspiegel van G u 11 s t r a n d is te zien,
dat er geen sprake is van pulsaties der arterieën, of beter
gezegd, dat de normaal bestaande pulsaties, wat betreft
rhythme en amplitudo, onveranderd blijven, maar dat de
arterie als geheel van plaats verwisselt, waarvoor zooals
bekend in de ophthalmologic sedert Becker (1872) de
naam locomotie wordt gebezigd. Reeds in 1854 had Eduard
v. Jaeger de locomotie beschreven, zonder deze duidelijk
te interpreteeren.
Ook vele onderzoekers hebben reeds gewezen op het ver-
schil tusschen het optreden van een typischen pols in de
arteria centralis retinae, zooals die veroorzaakt wordt door
druk op den bulbus uit te oefenen, of bij ziekten, zooals
aorta-insufficientie eenerzijds, en het phenomeen der loco-
motie anderzijds.
Onder anderen beschreef in 1898 RoUet reeds duidelijk
deze twee verschillende verschijnselen in zijn „Traité d'oph-
thalmoscopiequot;, terwijl True, Valude en Fraenkel tot
dezelfde waarneming kwamen en Adam in 1902 dit nog-
maals bevestigde. Deze laatste vond alleen een spontanen,
echten arterie-pols bij vier groepen van ziekten, n.1. hartge-
breken, ziekte van Basedow. zeer lagen bloeddruk zooals bij
syncope en bij glaucoom. Von Graefe zag tweemaal een
arterie-pols bij gevallen van tumor orbitae, terwijl Knies
(1890) reeds geconstateerd had, dat een sterke compressie
van het oog een arterie-pols veroorzaakt, zooals bij glau-
coom. Michel (1890) constateerde, dat het optreden van
een arterie-pols altijd een pathologisch teeken is (hartge-
breken) te zien vlak na de bifurcatie der arterie op de papil,
hetgeen F uchs (1897) bevestigde. De eerste die een
arterie-pols bij aorta insufficientie zag en beschreef, was
Quincke (1868) terwijl Beek er hetzelfde deed in 1872
bij aneurysma aortae.
Bij gevallen van neuritis optica en stuwingspapil zonder
pulsatie van de vena, gelukte het ook inderdaad de pulsatie
van de vena op te wekken met behulp van het toestel van
Kukan. Uit deze proeven kan men ons inziens slechts één
conclusie trekken, dat er werkelijk bij toepassing van het
zuigen volgens Kukan veranderingen in het oog optreden,
maar dat men niet kan concludeeren, dat de druk in het oog
zooveel veranderd wordt als het geval scheen te zijn bij het
tonometreeren volgens Schiötz.
Het leek ons daarom wenschelijk, dit vraagstuk nader te
bestudeeren, waarom wij overgingen tot het nemen van
dierproeven, zooals wij die in het volgende hoofdstuk zullen
beschrijven.
HOOFDSTUK IV.
Experimenteele onderzoekingen.
Voordat wij begonnen met levende dieren te werken,
namen wij proeven met geënucleëerde varkensoogen. Wij
hebben varkensoogen versch van het abattoir betrokken en
deze zoo geprepareerd, dat conjuctiva en episclera zooveel
mogelijk verwijderd werden. Vervolgens hebben wij de
oogen met behulp van een klem, die den nervus opticus
vasthield zoo geplaatst, dat de top van de cornea loodrecht
stond. Hierna werd het zuigertje van Kukan op de
sclera geplaatst en precies op dezelfde wijze als op patiënten-
oogen, een negatieve druk volgens Kukan uitgeoefend
en met den tonometer volgens S c h i ö t z gemeten. Wij kre-
gen hierbij precies dezelfde krommen als bij het oog van de
patiënten. Vervolgens werd gepoogd manometrisch den druk
van het oog te bepalen, tijdens het uitoefenen van den nega-
tieven druk.
Hierbij volgden wij een voorstel van H e r i n g. Volgens
Hering kan men de nauwkeurigste metingen verrichten
met een z.g. gesloten micromanometer. Deze methode werd
gebruikt, om bij het manometrisch meten geen experimen-
teele fouten te maken. Hiertoe werd zulk een micromano-
meter geconstrueerd, waarvan het gewicht, tezamen met de
schaalverdeehng en het bevestigingsdraadje, plus minus 200
m.Gr. bedroeg.
Het manometertje werd aldus gemaakt: een glazen capil-
lair _zooals gebruikt wordt in de chemie ter bepaling van
het smeltpunt — werd met behulp van een microgasbrander
tot een zeer nauwe capillair uitgetrokken. Het einde van de
punt werd voor een tweede maal uitgetrokken, zoodat een
buitengewoon spitse capillair ontstond. Deze capillair werd
in een vat gezet, gevuld met rood gekleurde physiologische
NaCl oplossing en vervolgens werd het andere uiteinde
dichtgesmolten. waarbij het even omboog; in deze zoutoplos-
sing bleef de capillair staan tot vlak voor het gebruik. Daar-
na werd een klein millimeter papierstrookje met gluton aan
dit manometertje geplakt en een zijden draadje aan het bo-
veneind vastgemaakt. Het geheel was 60 mM. lang. Ver-
volgens werd door een zacht draaiende beweging dit mano-
metertje door de cornea gedreven, ter communicatie met de
voorste oogkamer. Met behulp van een zijden draadje werd
dit lichte manometertje aan een statiefje gefixeerd. Wanneer
men nu den oogbol ook maar even aanraakte, steeg onmid-
dellijk de vloeistofkolom, echter bleek dat bij het zuigen
volgens K u k a n de stand van de vloeistofkolom in dit ma-
nometertje niet veranderde.
Dit experiment leverde dus de conclusie, dat bij een dood
varkensoog bij de toepassing van het beginsel van Kukan,
de intra-oculaire druk niet gewijzigd wordt.
Om nu na te gaan, of er ook geen volumen-veranderingen
plaats vinden, gingen wij op de volgende wijze te werk.
Er werd een primitief volumen-metertje geconstrueerd
volgens onderstaande schets. (Afb. 3).
Afbeelding 3.
Hiertoe hebben wij een gewone glazen buis met een lumen
van ± 5 mM. weer uitgetrokken en vervolgens in een rech-
ten hoek omgebogen. Dit buisje werd weer met een rood
gekleurde physiologische NaCl-oplossing zóó gevuld, dat de
mhoud van het horizontale deel van de buis vele malen
kleiner was dan van het verticale deel, en door zuigen aan
het verticale deel werd een luchtbelletje in de nauwe hori-
zontale capillair gebracht. Ook deze capillair was door een
zacht draaiende beweging gemakkelijk met de punt in de
voorste oogkamer te brengen. Nadat dit toestelletje weer
zóó op een standaard gebracht was, dat het in communicatie
met de voorste oogkamer, niet op het oog drukte, en nadat
wij ons overtuigd hadden, dat het waterdicht in de cornea
zat. was de opstelling gereed voor het bezigen van het toe-
stel van Kukan.
Dat het toestel waterdicht in de cornea zat was gemak-
kelijk vast te stellen: drukte men n.1. eventjes tegen den
bulbus, dan schoot de luchtbel in de richting van het ver-
ticale deel en de cornea bleef onveranderd droog. Onmid-
dellijk nadat de begintoestand hersteld was, bevond de
luchtbel zich ook weer op haar oude plaats. Nu werd de
zuiger weer zeer voorzichtig op den bulbus geplaatst. Dit
was zeer lastig, aangezien bij den minsten druk van den
zuiger op den bulbus de luchtbel in de capillair onmiddellijk
uitweek, als teeken dat er vocht uit den bulbus trad. Ten-
slotte gelukte het om den zuiger op te zetten zonder ver-
plaatsing van de luchtbel. Hierna werd weer door te zuigen
een onderdruk in het zuigertje gemaakt en bij duidelijk ne-
gatieven druk trad een lichte verschuiving van de luchtbel
op in dien zin, dat er vloeistof in den bulbus trad.
Uit deze proef moet men dus besluiten, dat, ofschoon er
geen tensieverandering plaats vond, het volumen van doode
oogen door den negatieven druk minimaal toenam. Of in-
derdaad het bulbusvolumen toenam, of dat niet toch een
zeer geringe lekkage van den bulbus optrad, was natuurlijk
niet uit te maken in deze proeven. Tenslotte is bij een bul-
bus, die geëxtirpeerd is, het oppervlak niet zonder letsel ge-
bleven; vooral zijn de toe- en afvoerende vaten geopend en
later door stolsels verstopt, of door het dichtvallen der
vaatuiteinden afgesloten, met andere woorden, ook al was
de bulbus bij het begin van de proef waterdicht, was er toch
geen absolute 2ekerheid dat de bulbus waterdicht bleef ge-
durende de proef.
Van het begin af hebben wij gezegd, dat het hier slechts
om voorproeven ging en dat het eigenhjke experiment aan
een levend oog moest geschieden. Deze twee proeven hebben
wij nu aan een reeks konijnenoogen herhaald met precies
hetzelfde resultaat.
Wij hebben konijnen door intraveneuse urethaan injectie
in diepe narcose gebracht en den gesloten manometer op de
boven beschreven wijze in het oog geplaatst en daarna ook
het volumenmetertje ingebracht. Vervolgens werd er nega-
tieve druk volgens Kukan uitgeoefend. In alle proeven
werd de oogdruk niet gewijzigd en pas bij een negatieven
druk van ± 100 mM. Hg. nam het volumen een zeer geringe
hoeveelheid toe, d.w.z. het luchtbelletje in den volumenmeter
verplaatste zich iets in de richting naar het oog toe.
Kukan beschreef in zijn pubhcatie ook dier-proeven. Hij
deelde mede, dat hij bij manometrische controle een duide-
lijk parallel gaan had gevonden van drukverhooging in het
oog met opvoering van den negatieven druk.
Het leek ons dus wenschelijk zijn proeven te herhalen.
Zijn mededeelingen zijn ietwat summier, maar toch is uit
zijn proeven te lezen, dat hij met een canule volgens L e b e r
werkte en de compensatie-manometer volgens Wessely
gebruikte. Dit is ook de gebruikelijke manier van drukme-
ting, die bovendien het voordeel biedt den intra-oculairen
druk in mM, Hg. te meten. Bij de proeven die wij zoo juist
beschreven hebben was dit niet mogelijk, reden waarom wij
tot de volgende proeven overgingen.
De opzet was tegelijkertijd druk- en volumen-verande-
ringen te kunnen vaststellen en in een maat van het cM.-
gram-secunde-systeem te kunnen meten. De volgende proef-
opstelling werd hiervoor gebruikt.
De compensatie manometer van Wessely werd ver-
bonden met een gecalibreerde buis, waartusschen een glazen
T-stuk was gemonteerd, hetgeen verbonden was met een
record-spuit. De gecalibreerde buis was weer verbonden met
een T-stuk, dat in verbinding stond met een voorraadflesch
en met de Lebersche canule. Het geheel werd met physio-
#
V /
A = luchtbel.
B = gecalibreerde buis.
C = zuiger, volgens Kukan.
D = manometer, welke den negatieven druk aangeeft.
E = compensatie-manometer volgens W e s s e 1 y.
F z= voorraadflesch recordspuit, om de luchtbel
op haar plaats te kunnen brengen.
G =: voorraadflesch om den bulbus verschillende
tensie te kunnen geven.
H = drieweg kraan.
Afbeelding 4.
-ocr page 46-logische NaCl-oplossing vrij van luchtbellen gevuld. Tus-
schen ieder der stukken bevonden zich glaskranen om het
uitstroomen willekeurig te kunnen onderbreken. Als verbin-
dingsstukken werden gummi-vacuumslangen gebruikt met
zeer dun lumen en zeer dikken wand. Nadat het geheel vrij
van luchtbellen was gemaakt, werd een luchtbel in de geca-
libreerde buis gebracht met behulp van de record-spuit, de
W e s s e 1 y-manometer gesteld op 25 mM. Hg. en bij een
diep genarcotiseerd konijn de canule van Leber in de
voorste oogkamer gebracht. (Afb. 4).
De canule van Leber was iets gewijzigd. Wij hebben
n.1. een gewone wijde canule genomen en in het midden
hiervan een gaatje laten maken. In de punt werd een man-
dréin gestoken, welke het lumen afgesloten hield. Deze kon,
nadat de canule in het oog geplaatst was, naar willekeur
uitgetrokken of ingestoken worden, hetgeen het door-
spoelen van de canule in situ mogelijk maakte. Aan het slot
van ieder experiment werd de mandrein uitgetrokken en de
proef slechts dan als geslaagd beschouwd, wanneer onmid-
dellijk vocht uitstroomde, ook zonder overdruk. Indien dit
het geval was, dan werd de mandrein weer ingebracht, de
canule uit het oog getrokken en geëischt dat nu vocht uit
het middengaatje kwam. Deze voorzorgsmaatregelen leken
ons noodzakelijk, omdat zooals bekend is, het kamervocht
bij konijnen gemakkelijk eiwitrijk wordt en zoodoende het
openingetje verstopt kan raken. Gedurende den tijd, dat de
canule in het oog geplaatst was, had één helper te letten op
den stand van den manometer, een tweede op den stand van
de luchtbel, een derde op den stand van den manometer, die
verbonden was met den zuiger van Kukan, en zelf plaatste
ik dezen zuiger op de sclera.
Dit laatste was zeer moeilijk, omdat het brengen van het
zuigertje op de sclera den stand van den manometer en van
de luchtbel wijzigde, wat weer bewees dat het systeem goed
werkte. Nu werd er weer gezogen, en de helper die dezen
negatieven druk aanbracht, vermeldde den stand van zijn
manometer en tegelijkertijd vermeldden de andere helpers
den stand van hun meetinstrumenten, hetgeen door een ander
weer werd genoteerd. Het resultaat was bij tien geslaagde
proeven gelijk, ook wanneer niet van een normalen maar
van een hoogeren of lageren oogboldruk was uitgegaan.
Er werd geen verandering van den intra-oculairen druk
waargenomen, zelfs niet bij een negatieven druk van 100
mM. Hg. Van 30 a 40 mM. negatieven druk af verplaatste
zich de luchtbel naar het oog toe, welke verplaatsing ook bij
een negatieven druk van 100 mM. Hg. de waarde van 1.5
mM3. niet te boven ging. Hieruit moet men dus besluiten,
dat het procédé van Kukan den oogboldruk niet wijzigt.
Toen wij deze proeven beëindigd hadden, kwam Dr. D.
C O O g a n, hoofdassistent van de universiteitskliniek van
Prof. Verhoef, Boston U.S.A., op bezoek in onze kliniek.
Hij had zich toevallig ook bezig gehouden met dit vraagstuk
en was van meening, dat onze proeven foutief moesten zijn.
Zijn argumenten waren tweeledig, n.1. dat de tensie in het
oog, door te zuigen volgens Kukan, zoo hoog moest stij-
gen, dat men een arterieele pulsatie moest waarnemen, het-
geen gemakkelijk te ontzenuwen was en waarvan hij zich
ook het overtuigen. Het andere argument was, dat de zoo
juist beschreven opstelling te weinig gevoelig was en dat
men voor proeven, zooals wij deze gedaan hadden, op een
andere manier te werk zou moeten gaan. Hij heeft ons toen
aangeraden, de proeven te herhalen met een opstelling, zoo-
als die in Boston herhaaldelijk reeds gebruikt was, maar tot
nu toe nog niet gepubliceerd was. Dit was de reden, waarom
wij dit feit zoo uitvoerig weergeven en wij hebben de zoo
juist beschreven proeven herhaald, met de opstelling van
Boston, die als volgt is:
Een U-buis werd met behulp van vacuumslangen met twee
T-stukken aangesloten, die onderling met een vacuumslang
verbonden waren. Links ervan bevond zich een slang in
verbinding met de canule van L e b e r, rechts ervan een ver-
binding met een T-stuk, waarvan de armen in verbinding
stonden met een manometer en met een voorraadflesch. Bij
A kon de communicatie tusschen de beide T-stukken verbro-
ken worden door een kraan. Er werd nu door een heel fijne
canule een luchtbelletje in het systeem gebracht, en door
verplaatsen van de voorraadflesch en met behulp van een
record-spuit werd dit luchtbelletje loodrecht boven A ge-
plaatst. Het systeem moest geheel en al luchtvrij zijn.
(Afb. 5).
De canule van Leber werd nu in het oog gebracht en
wanneer de tensie van het oog steeg, terwijl de voorraad-
flesch door zijn stand een bepaalden tegendruk uitoefende,
moest de luchtbel zich verplaatsen. Door heffing van de
voorraadflesch kon men de luchtbel weer op haar oude
plaats terugbrengen, maar dan veranderde de stand van den
manometer. Dit systeem was inderdaad zeer gevoelig en
wanneer de canule van Leber in het oog was aangebracht,
en men het oog ook maar eventjes aanraakte, dan verplaatste
de luchtbel zich dadelijk op duidelijke wijze. Wij hebben
nu deze opstelhng gebezigd, en tegelijkertijd gezogen vol-
gens Kukan. Hoe wij ook te werk gingen, en van welken
druk wij ook uitgingen, de luchtbel bleef op haar plaats, bij
ongewijzigden stand van den manometer Ook collega C o o-
g a n was nu overtuigd, dat met zuigen volgens Kukan de
intra-oculaire druk in het oog niet gewijzigd wordt.
Maar hiermede was het probleem, waarmede wij ons bezig
hielden, nog geenszins opgelost, integendeel, gecompliceer-
der geworden. Onmiddellijk rees n.1. de vraag: hoe komt
dan de gewijzigde circulatie in het oog tot stand, want wij
hadden nu eenmaal met het feit te maken, dat de pulsatie
van de vena centralis retinae van het normale oog, gedu-
rende het zuigen volgens Kukan, sterker werd en de, bij
stuwingspapil ontbrekende, vena-pols optrad. Met andere
woorden, hoe was het mogelijk, dat bij denzelfden intra-ocu-
lairen druk en bij denzelfden druk achter den bulbus in de
opticusscheede, een pulsatie van de vena centralis retinae
optrad, die bij denzelfden druk in het oog ontbrak?
Het antwoord op deze zeer belangrijke vraag gaf Bau r-
mann ons in zijn bekende werk: „Uber die Entstehung
und klinische Bedeutung des Netzhautvenenpulsesquot;, waarin
A = drieweg kraan.
B = luchtbel.
C = zuiger, volgens Kukan.
D = canule van L e b e r.
E = manometer, welke den negatieven druk aangeelt.
F = manometer.
G = voorraadflesch ter drukcompensatie.
-ocr page 50-hij aantoonde waarom, bij een verhooging van den druk in
de ruimte van de opticusscheede, de venapols op de papil
aanwezig is. Zooals men weet, heeft Baurmann aan
een model aangetoond: „dasz Flüssigkeit aus einer kollabier-
baren Strombahn, die durch einen geschlossenen Raum führt
nur unter Pulsation ausfheszen kann, sobald der Druck in
dem geschlossenen Raum den Ausflussdruck gegen den die
Flüssigkeit ausströmt, überschreitetquot;, Baurmann ver-
eenzelvigt de collabeerbare stroombaan met de gemakkelijk
collabeerbare centraal-vena; de gesloten ruimte met den oog-
bol, resp. met den druk in dezen, en den „Ausflussdruckquot;
met den druk in de extra-oculaire centraalvena. Hieruit volgt
logisch: „dasz das Blut aus der leicht collabierbaren Zen-
tralvena nur unter Pulsation und zwar unter Pulsation des
Venenendes abflieszen kann, sobald der Intraoculardruck
höher ist als der extraoculare Zentralvenendruckquot;.
Uit deze overwegingen heeft Baurmann terecht de
gevolgtrekking gemaakt, dat „eine Erhöhung des Druckes
im Subduralraum den Venendruck an dieser Stelle über den
Wert des intraocularen Druckes emportreibtquot;. De intra-
oculaire pols moet dan verdwijnen, wanneer de veneuze
druk iets hooger ligt dan de intra-oculaire druk. Brengt men
nu den veneuzen druk, zonder iets aan den intra-oculairen
druk of den druk in de subdurale ruimte te veranderen om-
laag, dan moet de venapols optreden, zoodra de veneuze
druk iets lager hgt dan de intra-oculaire druk. Dit laatste
geval heeft Baurmann wel is waar met behulp van zijn
model bestudeerd, maar er geen rekening mede gehouden,
omdat deze omstandigheden zich bij zijn metingen over den
druk in de subdurale ruimte niet voordeden.
Bij onze proeven bleek nu waarschijnlijk te zijn, dat met
het beginsel volgens Kukan de veneuze druk bij onveran-
derden intra-oculairen druk verlaagd werd. Wij werden
dus voor het vraagstuk gesteld den veneuzen druk en diens
veranderingen, te meten, bij het gebruik van het toestel van
Kukan.
Wij hebben dit als volgt gedaan. Er werd een zeer fijne
-ocr page 51-glazen capillair gemaakt, welke in verbinding stond met een
horizontaal gestelde gecalibreerde buis, waarin zich weder-
om een luchtbelletje bevond. Deze buis was weer in ver-
binding met een voorraadflesch, waardoor de druk in het
capillairtje regelbaar was. Het geheel was weer gevuld met
physiologische NaCl-oplossing. Bij een diep genarcotiseerd
konijn werd nu het benedenooglid geëxtirpeerd en de bene-
denrand van de orbita weggeknipt, vervolgens de conjuctiva
afgeprepareerd, zoodat de vena vorticosa bloot lag. Het is
bij een konijn helaas niet mogelijk, de vena centrahs retinae
te gebruiken, omdat deze te nauw is. Daarentegen zijn de
venae vorticosae relatief wijd en worden door enkele sclera-
lagen gespannen gehouden; meestal ontstaat de vena vor-
ticosa uit twee intra-oculaire venae, die zich in een ampulle
vereenigen. Wij hebben nu de canule in de vena vorticosa
gebracht, hetgeen niet gemakkelijk was, maar wat na eenige
oefening herhaaldelijk mocht gelukken. Wij zagen toen bij
iederen hartslag het bloed pulsatoir in de capillair schieten.
Werd nu volgens Kukan een negatieve druk uitgeoefend,
dan verdween onmiddellijk de bloedzuil, en kwam eerst weer
terug, wanneer niet meer gezogen werd. Er kan dus geen
twijfel over bestaan, dat bij het procédé volgens K u k a n de
veneuze druk, zoowel in de intra-oculaire als in de extra-
oculaire venae, verlaagd wordt.
Hierna werd een volgende proef genomen. Het konijnen-
oog heeft 4 venae vorticosae; wanneer men met een breede
lans de vena vorticosa doorsnijdt, dan vloeit het veneuze
bloed over de lans zonder zich te mengen met het bloed, dat
uit het andere stuk terugstroomt. Wanneer men onmiddellijk
na het doorsnijden een gewogen „B a n g s c hquot;-papiertje op
de lans legt, en een bepaalden tijd, b.v. 2 ä 3 seconden zoo
laat liggen, dan zuigt dit papiertje al het veneuze bloed dat
uitstroomt op, en men is in staat door vermenigvuldiging
met 4, de hoeveelheid in de tijdseenheid door het oog stroo-
mende bloed te bepalen, n.1. door de gewichtsvermeerdering
van het Bangsche-papiertje te bepalen. Het komt er alleen
op aan, dat men geen andere vloeistof opzuigt, hetgeen ge-
makkelijk te voorkomen is, en dat men het papiertje zoo
snel weegt, dat er geen vloeistof kan verdampen. Dit is met
een moderne torsie-balans best uitvoerbaar.
Uit de proeven van Kanekko en Fischer weten wij
de normale waarden die bij deze proeven gevonden worden.
Nadat wij zonder zuiger herhaaldelijk op deze wijze te wer.k
waren gegaan, herhaalden wij de proef, terwijl tegelijkertijd
volgens Kukan gezogen werd. Wij hebben bij verschil-
lende proeven een stijging van het secunde-volumen gevon-
den, schommelende tusschen 20 en 30 %.
Uit deze proeven moet men dus de conclusie trekken, dat
bij het uitoefenen van een negatieven druk volgens Kukan,
de veneuze druk verlaagd wordt en het secunde-volumen
van het uit het oog stroomende bloed stijgt. De bloedsom-
loop in het oog wordt dus versneld. Samenvattend kunnen
wij dus zeggen: de intra-oculaire druk wordt bij de toepas-
sing van het procédé volgens Kukan niet verhoogd, of-
schoon het volumen van den bulbus iets vergroot wordt.
Nogmaals willen wij er op wijzen, dat de volumen-ver-
meerdering bijzonder gering was. Willen wij hiermede toch
rekening houden, dan is deze volumen-vermeerdering zonder
tensieverhooging slechts denkbaar indien veranderingen in
de circulatie zijn opgetreden, hetgeen wij dan ook bij de
boven beschreven proeven aangetoond hebben.
De vergrooting van het volumen hebben wij slechts ma-
nometrisch gevonden en de vraag deed zich voor, of deze
vergrooting tot stand kwam omdat wij manometrisch maten,
dus met een bulbus werkten, die niet als onaangetast kon
worden beschouwd. Volumen-veranderingen moeten een
vormverandering van den bulbus met zich mede brengen.
Het meten van vormveranderingen van den bulbus, dat de
Ophthalmologen sinds Helmholtz bezig heeft gehouden,
bleek ingewikkelder naarmate men er zich mede bezig hield.
Het is misschien niet onaardig erop te wijzen, dat dit pro-
bleem het punt van uitgang. is geweest voor de klassieke
onderzoekingen van Gullstrand. 44 jaar geleden heeft
Gullstrand dit probleem exact geformuleerd en aange-
toond, dat men vormveranderingen zuiver kan meten aan de
cornea, omdat deze als een bolle spiegel kan worden be-
schouwd en dat men om vormveranderingen van de cornea
te meten ophthalmometrische metingen kan doen. Het
spreekt vanzelf dat deze metingen zeer fijn moeten zijn, om-
dat de kromtestraal bij den spherischen vorm der cornea
altijd gemeten wordt in onderdeden van millimeters. Aan-
gezien de kromtestraal zeer klein is, is de van dezen straal
afhankelijke kromte natuurlijk zeer groot. Wij die gewend
zijn te meten met het toestel van J a v a 1, reahseeren ons
meestal niet dat dit toestel wel bruikbaar is voor het meten
van het khnisch astigmatisme, maar niet bruikbaar is voor
het exact meten van den vorm van de cornea.
Gullstrand heeft er als eerste op gewezen, dat men
om uit ophthalmometrische metingen den vorm te construee-
ren, vanaf de corneapunt voor eiken mogelijken hoek den
kromtestraal moet bepalen, m.a.w. dat men langs iederen
meridiaan den kromtestraal voor elk vlakte-element moet
meten. Dit heeft hem er toe gebracht de gebruikelijke
ophthalmometrische meting te verlaten en het spiegelbeeld
van een door hem geconstrueerde figuur te fotografeeren.
Deze foto's heeft hij uitgemeten en hij heeft aangetoond, dat
men een centraal optisch gedeelte en een peripheer tecto-
nisch gedeelte van de cornea moet onderscheiden en dat voor
klinische doeleinden in de overgroote meerderheid der ge-
vallen een meting in het optisch gedeelte ter bepaling van
het astigmatisme voldoende is. Zijn leerling F. Berg heeft
in 1929 dit vraagstuk met moderne hulpmiddelen nog eens
experimenteel en wiskundig nagegaan en aangetoond dat
vormveranderingen, vooral wanneer zij niet tot een vorm
leiden, die men als een exacte omwentelingsfiguur mag be-
schouwen, slechts fotografisch en op andere wijze dan met
het toestel van J a v a 1 geschiedt, nagegaan kunnen worden.
Het tweede bezwaar is dat bij het zuigen volgens Kukan
de bulbus verplaatst wordt; deze ondergaat dan n.1. een
zijdelingsche en een rotatoire beweging, welke uit den aard
der zaak een meting met het toestel van J a v a 1 voor, tij-
dens en na het uitoefenen van negatieven druk volgens
Kukan illusoir maken. Om deze redenen hebben wij re-
flectografische metingen verricht, omdat aan dit toestel de
zoo juist genoemde foutenbronnen niet kleven.
Deze reflectograaf van Fischer, gecombineerd met
een schijf van Placido, is zoo berekend, dat de eerste
cirkel overeenkomt met het middengedeelte van de cornea
en een doorsnede van ^ mM. heeft; de tweede cirkel een
diameter van 1 mM. Wanneer men nu den diameter van
het reflectografische beeld van den cirkel meet, dan kan
men de grootte van den kromtestraal ter plaatse berekenen.
Deze meting kan men zonder meer tot op 0.1 mM. nauw-
keurig bepalen, hetgeen overeenkomt met 0.01 mM, kromte-
straal van de cornea. Metingen met den reflectograaf ver-
richt, zijn dus ruim 100 keer gevoeliger dan metingen, ver-
richt met het toestel van } a v a 1.
Wanneer wij nu bij een konijn een negatieven druk vol-
gens Kukan uitoefenden en de cornea met den reflecto-
graaf bekeken, dan zagen wij dat de cirkels tot ellipsen wer-
den en dus een sterke deformatie van de cornea optrad. De
ellipsen waren zóó gevormd, dat de kleine as verticaal stond
en de groote as horizontaal, wanneer het zuigertje op den
aequator van het oog in de lidspleet stond. Dit beteekende
dus, dat de bulbus door de asymmetrische Hgging van het
zuigertje, asymmetrisch gedeformeerd en wel uitgereikt werd.
Overeenkomstige deformatie trad op bij het plaatsen van
het zuigertje op andere plaatsen van den bulbus.
Wij moesten ons nu nog afvragen of de uitslag van den
wijzer, die wij met den tonometer van Schiötz bij den
mensch gevonden hadden wanneer wij volgens Kukan
zogen, ook op deze wijze verklaard kon worden. Hiertoe
hebben wij de cornea met de schijf van Placido geob-
serveerd en wij zagen wanneer wij negatieven druk uit-
oefenden, een astigmatisme van 2 a 3 D, optreden. Hieruit
kunnen wij dus concludeeren, dat de bulbus van den mensch
minder deformeerbaar is dan de bulbus van het konijn, wat
inderdaad ook door proeven van Clark en Ridley be-
vestigd is. Zou men dus wat betreft de dierproeven mijn
conclusies kunnen aanvaarden, het rijzen van den tonome-
teruitslag tijdens het zuigen volgens Kukan zal voor het
oog van den mensch waarschijnlijk slechts gedeeltelijk door
vormverandering verklaard kunnen worden.
Voor den uitslag van den wijzer van den tonometer van
S c h i ö t z is behalve de hoogte van den intra-oculairen
druk ook de indrukbaarheid van de cornea van beteekenis.
Door het opzetten van het toestel van S c h i ö t z immers
wordt in ieder geval de cornea vervormd en de tensie van
het oog beïnvloed. In den laatsten tijd hebben in meerdere
pubhcaties Friedenwald en Kalfa op de beteekenis
van de indrukbaarheid der cornea gewezen, welke F r i e-
d e n w a 1 d als rigiditeit en Kalfa als elasticiteit beschrijft.
Beide auteurs zijn n.1. bij differentiaal-metingen met den
tonometer volgens S c h i ö t z op het verschijnsel attent ge-
worden, dat men bij 2 metingen achter elkaar gedaan, met
verschillende gewichten slechts dan dezelfde intra-oculaire
drukwaarde vindt, wanneer de rigiditeit normaal is. Zij heb-
ben hiermede resultaten bevestigd, die al vroeger door
Wessely en Bader gevonden waren,
Friedenwald kwam bij zijn onderzoekingen tot de
volgende conclusies: Wanneer men met een lichter en daar-
na met een zwaarder gewicht tonometreert en het zwaardere
gewicht geeft een hoogere drukwaarde aan, dan is de harde
oogrok abnormaal rigide en de druk lager dan beide metin-
gen deden uitkomen. Is met het zwaardere gewicht de druk-
waarde lager, dan is de harde oogrok abnormaal rekbaar en
de druk hooger dan de beide metingen deden uitkomen.
Natuurlijk rijst de vraag of bij onze proeven bij den mensch
de rekbaarheid van den oogrok veranderd werd. De dif-
ferentiaal-meting volgens Friedenwald bood ons de
gelegenheid om dit na te gaan. Echter zijn aan deze manier
van meten bepaalde voorwaarden verbonden; men moet n.1.
meten met een tonometer van S c h i ö t z, welks apparatuur-
constante overeen komt met het origineele standaardtoestel.
Het was een gelukkige omstandigheid, dat ons toestel in ge-
wicht nog beter overeenstemde met het standaardtoestel, dan
dat van Friedenwald. Wij hebben daarom de voor het
origineele toestel berekende rigiditeits-kromme van F r i e-
d e n w a 1 d direct kunnen toepassen en wij gingen als volgt
te werk.
Met pantocaine werd mijn hnker oog ongevoehg gemaakt
en vervolgens werd de differentiaal-tonometrie op mijn oog
toegepast met de gewichten 5.5 en 10. De beide gevonden
drukwaarden van mijn hnker oog kwamen precies met elkaar
overeen. Vervolgens werd de zuiger van Kukan tegen
mijn oog geplaatst en negatieve druk uitgeoefend van 10 tot
100 mM. Hg. en tegelijkertijd telkens getonometreerd met
de gewichten 5.5 en 10. Nu bleek, dat met het zwaardere
gewicht geen enkele maal een lagere druk werd gevonden;
met het zwaardere gewicht werd n.1. óf een hoogere óf een
gelijke drukwaarde gevonden. Hiermede meenen wij waar-
schijnlijk gemaakt te hebben, dat door het zuigen volgens
Kukan de harde oogrok meer rigide is geworden.
Wij vermoeden dus, dat bij het zuigen volgens Kukan
ook de rigide bulbus van den mensch, hoewel gering, ver-
vormd wordt. De scleravezels respectievelijk de vezels-sa-
menstellende miscellen worden bij rekking colloid-chemisch
resp. physisch zoo veranderd, dat de sclera als geheel rigider
wordt, welke verhoogde rigiditeit de indrukbaarheid, aan-
gegeven met den tonometer van Schiötz, vermindert.
Hierdoor neemt de wijzer van het toestel van Schiötz
een stand in, die een schijnbare tensieverhooging aangeeft.
Het spreekt vanzelf dat men veel meer proeven zou moeten
doen en deze in verschillende richtingen zou moeten uitbrei-
den om allen twijfel aan de juistheid van deze opvatting weg
te nemen. Wij hebben gemeend met de bovenvermelde
waarnemingen te mogen volstaan, teneinde ons niet te ver
van de basis van dit proefschrift te verwijderen. In ieder
geval komt de hier gegeven interpretatie heel goed overeen
met de eerste proeven, die wij mededeelden, gedaan bij pa-
tiënten, waarbij een schijnbare tensieverhooging volgens
Schiötz verkregen werd.
Bij die eerste proeven op patiënten hebben wij curven
verkregen, die ons deden denken aan de curven die verkre-
gen worden bij onderzoek van de elasticiteit van de bulbus-
kapsel.
Ofschoon dadelijk na teekening der curve op de
overeenkomst met rekkingskrommen werd gewezen, hebben
wij tot nu toe niet over verandering van de rekbaarheid ge-
sproken, omdat naar onze meening voor alles het bewijs ge-
leverd moest worden, dat er geen verhooging van den intra-
oculairen druk optrad bij het zuigen met het toestel van
Kukan,
De rekbaarheid van de bulbuskapsel is herhaaldelijk on-
derzocht, o,a. door Ridley, Obbink, Koch en Fi-
scher. Deze laatste auteurs zijn bij hun proeven op ko-
nijnen zoo te werk gegaan, dat zij na een bepaald interval
de rekking hebben herhaald. Zij namen konijnen-oogen,
verbonden deze met een manometer, brachten den bulbus in
een volumenvat en maten de toename van het volumen bij
toename van den druk. Zij vonden nu een curve, die vol-
komen gelijk was aan die van ons, en wel de linkerhelft van
afb. 2, blz. 25. Hun curve hebben zij ontleed en zij vonden,
dat in het begin, tusschen O en 40 de curve ongeveer een
rechte lijn is. Het punt waar de curve gaat ombuigen, noe-
men zij in overeenstemming met de curven die men verkrijgt
bij technische proeven, bij het meten van de z.g. scheurvast-
heid: de „proportionahteitsgrensquot;. De rekking gaat op dit
punt n.1. evenredig met de belasting. Hierna buigt de lijn
om, omdat de rekking sterker wordt dan de belasting, of
zooals de auteurs zeggen: „weil von der Proportionalitats-
grenze ab die Dehnungen aus dem Verhaltniss zur Belastung
voreilenquot;. Zij vonden dat de proportionahteitsgrens bij de
bulbuskapsel zeer laag ligt. Herhaalden zij deze proef, dan
verkregen zij soortgelijke krommen, maar de volgende lag
altijd onder de voorafgaande, net zooals bij onze curven
1-2-3, linkerhelft afb. 2, blz. 25.
Dit verschijnsel is heel goed in de technologie bekend en
wordt als materiaal-vermoeienis betiteld, en beteekent dat
het gerekte materiaal minder rekbaar is geworden. Ook het
tegenovergestelde hebben zij waargenomen, n.1. dat de vol-
gende proeven krommen gaven, die hooger lagen dan de
eerste, hetgeen zij als elastische na-werking beschouwden.
Dit beteekent, dat door de rekking het materiaal meer rek-
baar werd. Koch en Fischer hebben in beide gevallen
gevonden, dat na eenigen tijd van rust een weliswaar on-
volledig teruggaan tot de uitgangskrommen optrad, een ver-
schijnsel dat zij als „recristallisatiequot; van de sclera en cornea
samenstellende colloide miscellen hebben genoemd.
Wij zijn op deze problemen nader ingegaan, omdat wij
vermoeden, dat proeven zooals door ons genomen met het
zuigertje van Kukan, misschien van groote klinische be-
teekenis kunnen zijn: evenwel niet voor problemen waar-
over dit werkje handelt, maar wel voor het groote probleem
van het glaucom. Het lijkt ons n.1. belangrijk te weten, of
een glaucoom-oog de eigenschap van de elastische nawer-
king, of de eigenschap van materiaal-vermoeienis vertoont.
Voor de problemen, waarmede wij ons bezig hielden,
hebben deze dingen weliswaar ook belang. Tot nu toe n.1.
werden in publicaties en discussies over het vraagstuk welke
foutenbronnen bij het ophthalmodynamometreeren volgens
Bailliart in aanmerking komen, de bulbuskapsel en zijn
eigenschappen verwaarloosd. Echter volgt uit ons betoog,
dat deze eigenschappen wel iets te maken hebben met de
ophthalmodynamometerwaarden, n.1. dat deze waarden af-
hankelijk moeten zijn van den toestand en de eigenschappen
van de bulbuskapsel.
HOOFDSTUK V.
Veranderingen aan den Fundus Oculi bij Hypertensie.
Dat het netvhes en vooral de netvhesvaten ophthalmosco-
pische veranderingen toonen bij aandoeningen van het vaat-
stelsel, is al heel lang bekend. Door L e b e r is herhaalde-
lijk er op gewezen, en Leber zelf heeft in zijn groot artikel
over de aandoeningen van het netvlies in het groote hand-
boek van G r a e f e-S a e m i s c h, een apart hoofdstuk aan
dit vraagstuk gewijd. Dat er reeds langer dan 40 jaar
ophthalmoscopische veranderingen in direct verband met de
verhooging van den algemeenen bloeddruk werden gebracht,
bewijzen de onderzoekingen van R ä h 1 m a n n (1889) en
Gunn (1892). Maar aan de algemeene aandacht der oog-
artsen en vooral van de internisten, zijn deze waarnemingen
min of meer ontgaan, omdat de kennis der verschillende
ziektebeelden, zooals bijvoorbeeld de essentieele hypertensie,
veel jonger is.
De interne geneeskunde heeft toen het vraagstuk van de
beteekenis der hypertensie relatief laat in zijn vollen omvang
gezien, omdat de interne geneeskunde van het begin af zui-
ver anatomisch georiënteerd was. Veertig jaar geleden werd
over arteriosclerose-arteriolosclerose gesproken, en de ver-
hoogde bloeddruk als gevolg hiervan beschouwd en volko-
men miskend, dat de anatomische veranderingen der vaten,
vooral der groote vaten, een secundair karakter moesten
hebben. Dank zij het feit, dat zij meer aandacht gingen be-
steden aan de physiologische zijde van het probleem, kwa-
men de internisten tot andere denkbeelden. Het zou geheel
buiten het kader van dit werkje vallen, indien wij ook maar
poogden een volledig overzicht te geven van de geschie-
denis der hypertensie, zooals die door de internisten is op-
gebouwd, omdat er een onnoemelijk aantal publicaties met
zeer verschillende meeningen over het ontstaan van de
hypertensie verschenen zijn. Slechts willen wij er aan her-
inneren, om te laten zien hoe de denkbeelden zich ontwik-
keld hebben, dat in 1907 Vaquez meende, dat een ver-
meerderde adrenalineproductie de belangrijkste oorzaak voor
het optreden van de hypertensie was. In 1916 kwam Vol-
hard met zijn denkbeelden omtrent een dysfunctie van het
vegetatieve systeem, waardoor de hypertensie zou optreden;
hij deelde de hyperteneie in 2 groepen in, n.1. de roode en de
bleeke hypertensie. De roode hypertensie zou onder invloed
staan van het vegetatieve stelsel, terwijl de bleeke door
humorale invloeden zou ontstaan. De rol, die de nieren
spelen werd kort daarna nog eens naar voren gebracht door
W i d a 1 en zijn leerlingen, die wezen op den invloed van
de slakken, die in het bloed achterbleven. Hering wees
in 1925 op de beteekenis van de bloeddrukregelende centra
zooals de sinus caroticus. Raab zocht verband met een
grootere gevoeligheid van het vaatcentrum ten opzichte van
COg. In latere jaren, toen de chemie zulk een belangrijke
plaats had ingenomen in de interne geneeskunde, kwam
K y 1 i n op de gedachte een verhooging van het cholestea-
rinegehalte van het bloed aansprakelijk te stellen, terwijl de
laatste jaren een bijzondere belangstelling naar afwijkingen
der capillairen optrad, als oorzaak voor het optreden van
hypertensie en nierafwijkingen. Vooral Volhard en zijn
school (Schi eek) hebben er op gewezen, dat de veran-
deringen aan het netvlies, die bekend staan als retinitis albu-
minurica, causaal genetisch als retinitis hypertonica moesten
worden opgevat.
Door de Weensche school (vooral Pall), die de Vol-
hard sehe denkbeelden van de bleeke en roode hypertensie
gemodificeerd hebben overgenomen, werden later eveneens
onderzoekingen over verband en frequentie van netvliesver-
anderingen bij hypertensie aangemoedigd. Nadat dit een-
maal in het centrum van de belangstelhng was gebracht,
heeft men zich alom met dit vraagstuk bezig gehouden. Wij
willen daarom uit de zeer groote massa van publicaties hier
slechts noemen die, welke uit de school van Lyon en de
Amerikaansche school versehenen zijn. Deze publicaties ver-
melden wij alhier, omdat zij buitengewoon zorgvuldig uitge-
werkt waren, en de Fransche publicaties omdat ze blijk ga-
ven van een zeer nauwgezet onderzoek van de vaten, waar-
bij vooral gebruik werd gemaakt van teekeningen, een hulp-
middel dat in het zuiver kwalitatieve stadium der onderzoe-
kingen onmisbaar is. De Amerikaansche onderzoekingen zijn
gekenmerkt door experimenteel verkregen gegevens, die
samen met de patholoog-anatomische onderzoekingen van
Koyanagi, de eigenlijke basis van onze kennis vormen.
Het is zeker geen toeval, dat juist het belangrijke onder-
werp der hypertensie het onderwerp was van een symposion
op het laatste internationaal oogheelkundig congres. Wan-
neer wij nu in dit overzicht den naam van Salus noemen,
die het allang vergeten verschijnsel van Gunn weer op den
voorgrond bracht, en zoomede den aanstoot gaf tot het
nauwkeurig onderzoek der vaten bij de ophthalmoscopie in
alle klinieken, dan lijkt ons de toestand in het klinisch in-
zicht gekenschetst, en wel dat men tot nu toe bezig was het
vraagstuk „veranderingen van het vaatstelsel en verande-
ringen van het netvlies en zijn vatenquot; bijna uitsluitend zui-
ver kwalitatief te bestudeeren. Kwantitatieve gegevens op
een eenigszins ruime schaal ontbreken bijna geheel. Zeker
hebben tal van auteurs getracht te meten, en wel den druk
in de vaten van het netvhes, in verband met den algemeenen
bloeddruk, en de frequentie der anatomische veranderingen,
hun uitbreiding en hun intensiteit. Maar bekijkt men de
cijfers, die in de literatuur gegeven zijn, dan komt onmiddel-
lijk aan den dag, dat óf de reeksen van onderzoek te klein
waren, óf dat met gedrukt materiaal werd gewerkt, óf dat
de een of andere auteur zich heeft beperkt tot een bepaald
ziektebeeld en dat bijna niemand de contróle-proef heeft ge-
nomen na te gaan, of, en hoe vaak, het door hem beschreven
verschijnsel te vinden was bij andere ziekten of bij gezonden.
Wij hebben daarom onze taak gezien in het aanvullen van
dit hiaat, en het verzamelen van wat wij zoojuist kwantita-
tieve gegevens hebben genoemd en hebben daarom getracht
zooveel mogelijk patiënten van gelijken aard te onderzoeken.
Dat het ons niet vergund was meer gegevens te verzame-
len, lag aan de tijdsomstandigheden, maar toch kunnen wij
zeggen, dat wij de patiënten, lijdende aan vaataandoeningen
in ruimen zin, die in het tijdperk 1938—1939 gedurende een
jaar in de interne kliniek werden opgenomen, hebben onder-
zocht, Onze groote dank gaat uit naar Prof. de Langen en
zijn staf van medewerkers, die steeds de grootst mogelijke
medewerking verleenden, en die tal van patiënten uit de
Utrechtsche Universiteitskhniek voor oogheelkunde voor
ons nauwgezet onderzochten.
Bij ons onderzoek zijn wij methodisch te werk gegaan en
hebben wij gebruik gemaakt van het volgende schema:
Naam:
Geslacht:nbsp;Leeftijd:nbsp;L
Klachten:
Bloeddruknbsp;Bloedsuikergehalte
Ureum gehalte bloed „ curve
Insuline
Urine: reductienbsp;max. S. G.
albumennbsp;min. S. G.
sediment
Interne bijzonderheden:
Oog. Venen pols
diastol, art. centr. ret.
systol.
Gunn
Salus
Venolen-schlangelung
Knakworstjes
Sterke reflex artt.
Bloedingen
Exsudaten
Papil
-ocr page 63-Dit schema hebben wij aldus opgesteld, naar aanleiding
van de bestudeering van de literatuur. Het teeken bo-
ven op de kaart geplaatst, beteekent liggend of zittend, aan-
gezien men in de literatuur geen overeenstemmende con-
clusies kan vinden, of de druk in de arteria centrahs retinae
wel of niet afhankelijk was van de houding van den patiënt.
De bovenste helft van de kaart was voor de interne bij-
zonderheden gereserveerd. Bij de klachten hebben wij ge-
poogd eenigszins na te gaan, hoelang deze bestonden. Dit
in verband met de afwijkingen aan de retina. Echter zijn
deze pogingen op niets uitgeloopen, aangezien de klachten
vaak zeer vaag waren en er geen betrouwbare aangifte over
den duur kon geschieden. Bovendien zijn heel wat patiënten
door ons onderzocht, die voor een of ander intern lijden
verpleegd werden, dat niet onmiddellijk in verband stond
met de hypertensie, en bij wie natuurlijk de klachten vooral
op bedoeld lijden betrekking hadden, en niet te ontwarren
waren van de klachten, veroorzaakt door de hypertensie.
Natuurlijk werd bij iederen patiënt de bloeddruk met de
Riva-Rocci bepaald aan den arm, en werd het ureumgehalte
van het bloed bepaald, zijnde een waardevol diagnosticum
voor het al of niet aangetast zijn van de nieren.
Om dezelfde reden werd nagegaan, tot welk soortelijk ge-
wicht de urine kon stijgen en dalen, een zeer belangrijke
nierfunctieproef, en werd voorts de urine onderzocht op
eiwit, terwijl het sediment gecontroleerd werd.
Hierdoor was het ons mogelijk, de lijders aan hypertensie
te verdeden in twee groepen, n.1. patiënten met essentieele
hypertensie, en die met nierafwijkingen in ruimen zin, waar-
mede wij ons aansloten bij de opvattingen van M a g i t o t
en anderen.
Waar verschillende schrijvers (o.a. Volhard en
G r a e f e) een zeer nauw verband leggen tusschen hyper-
tensie en diabetes, hebben wij ook een aantal diabetici on-
derzocht, en daarom op onze kaarten genoteerd of de urine
suiker bevatte, het bloedsuikergehalte en de bloedsuiker-
curve, en of er insuline gebruikt werd door den patiënt.
Wat het oog betreft, willen wij in het kort probeeren
samen te vatten, welke de belangrijkste veranderingen zijn,
die door hypertensie veroorzaakt kunnen worden.
Raehlmjann vond in 1889 bij de helft van 90 gevallen
van arterio-sklerose veranderingen aan de retinavaten, en
beschreef reeds, dat de arterieën vaak vernauwd, de venae
relatief verwijd waren; hij beschreef zeer duidelijk, dat op de
plaatsen, waar een arterie een vena overkruist, bij zijn pa-
tiënten met arterio-sklerose juist de sterkste vernauwing van
de vena optrad. In 1893 beschreef Gunn dit symptoom
wederom, waarna het later als symptoom van Gunn in de
hteratuur bekend is geworden. Salus heeft later in ver-
schillende uitvoerige en fraaie studies over de retinavaten,
in verband met hypertensie, hier nogmaals op gewezen. In
1929 vestigde hij er n.1. de aandacht op, dat de veranderin-
gen, die op de over kruisingsplaatsen der retinavaten optre-
den, wel is waar bekend waren, maar eigenlijk aan de aan-
dacht der klinici waren ontsnapt. Hij wees er op, dat bij
jonge menschen de vena, bij overkruising door een arterie,
zonder meer doorloopt en donker doorschemert, terwijl ech-
ter bij oudere menschen door den verdikten arteriewand, de
vena minder goed te zien is, en den indruk gaat maken,
onderbroken te zijn door de arterie. Dit is het sterkst het
geval, als de arterie een sterkeren reflex vertoont, zooals bij
arterio-sklerose, waarbij dan de arterie de vena schijnt dicht
te drukken, wat op arterio-sklerose in ernstige mate zou
wijzen, maar ook bij normalen bloeddruk zou voorkomen.
Naar zijn meening verdween de vena in de diepte, opdat de
circulatie toch door kon gaan. Hij beschreef toen tevens de
„Kreuzungsbogenquot;, n.1. het feit dat de vena onscherp be-
grensd was en geen reflexstreep opleverde, vlak voor en na
de overkruising door de arterie (zie afbeelding no. 6). Dit
laatste is later bekend geworden in de literatuur als het
teeken van Salus. Dit teeken noemde hij, als diagnosticum
dat hypertensie met zekerheid aangaf, hoewel het ontbreken
van dit verschijnsel de hypertensie zeker niet uitsloot. Hij
meende opgemerkt te hebben, dat hoe sterker de hypertensie
was, en hoe langer deze bestond, des te meer uitgesproken
de veranderingen aan de overkruisingsplaatsen der vaten te
zien waren.
Hij vond in 80 % der gevallen van langer bestaande hy-
pertensie dit phenomeen, en nimmer bij intermitteerende
hypertensie.
Ook beschreef hij reeds, dat soms de vena over de arterie
heenloopt, inplaats van onder de arterie door ,en dat dan de
vena een kleine uitbochting op de arterie maakte. Het dui-
delijkst vond hij dit phenomeen bij de grootere vaten, en
wel het vaakst aan de vena temporalis superior, hoewel ook
wel aan de vena nasalis superior dit verschijnsel vrij frequent
gezien werd. De verschijnselen van Gunn en Salus komen
dus beide voor op de arterio-veneuse kruisingsplaatsen, en
staan in zeer nauw verband met elkaar. Vandaar dat men
in het algemeen in de literatuur over het verschijnsel van
Gunn-Salus is gaan spreken, zonder onderscheid tusschen de
twee phenomenen meer te maken. Een opvatting, waarbij wij
ons in onze onderzoekingen gaarne aansloten, aangezien ook
wij het geïsoleerd voorkomen van het teeken van Gunn, of
dat van Salus, zeer zelden hebben waargenomen en ook
altijd de combinatie van deze twee verschijnselen aantroffen.
Ten overvloede kunnen wij vermelden, dat S a 11 m a n n in
1937, aan de hand van patholoog-anatomische studies, tot
dezelfde conclusie kwam. Bailliart oordeelde het tee-
ken van Gunn-Salus zeer zeker van belang, maar kon het
niet als pathognomisch beschouwen. Hij vond dit symptoom
ook bij menschen zonder verhoogden bloeddruk.
In 1935 wees Salus in een fraaie studie nogmaals op de
bovenvermelde feiten, en deelde mede, dat de vernauwing
der arterieën typisch voor hypertensie was, echter een ver-
meerderde reflex niet, zulks in tegenstelling met de meening
van verscheidene andere onderzoekers. Wij moeten hierbij
opmerken, dat de waarnemingen meer of minder reflex, zoo-
wel als meer of minder vernauwd zijn van de arterieën, van
een zeer persoonlijk inzicht afhankelijk zijn. Tusschen twee
plaatsen van overkruising van een vena door een arterie,
ziet men soms de vena gelijk een knakworstje verbreed, ter-
wijl aan beide uiteinden van dit knakworstje dan het teeken
van Gunn-Salus te vinden is. Vooral ook Bonamour heeft
dit verschijnsel uitvoerig beschreven, en er fraaie afbeeldin-
gen van gegeven.
Vooral de Fransche schrijvers (Bonnet en Paufique)
hebben ook gewezen op het optreden van kleine haemorrha-
gieën, die juist bij een overkruisingsplaats van arterie en
vena optreden en zich langs de vena voortzetten. Zij noem-
den dit „praethrombosequot;.
Voor het teeken van Gunn-Salus zijn verschillende ver-
klaringen gegeven. Gunn en anderen vermoedden, dat dit
phenomeen optrad door druk van de arterie op de vena.
R a e h 1 m a n meende, dat een abnormaal hooge diastolische
spanning verantwoordelijk moest worden gesteld, en dat zoo
de vena door mechanische prikkehng gecomprimeerd werd,
met als gevolg prohferatie van het endotheel. Hornicker
meende, dat het phenomeen veroorzaakt werd door arterio-
sklerotische atonie van den vaatwand, waardoor versterkte
expansieve pulsaties optraden. Vervolgens zouden de ze-
nuwen door de expansie geprikkeld worden, waarop de
vena, via neurogenen weg, zou reageeren met contractie
eenerzijds, anderzijds mechanisch teruggeduwd zou worden.
Ko y a n a g i kwam in zijn uitvoerige anatomische onder-
zoekingen tot de conclusie, dat de venae wijder waren ge-
worden, en er een langzamere doorstrooming van het bloed
dientengevolge optrad. De overvulde vena poogt de arterie
meer naar het corpus vitreum toe te drukken, hetgeen deze
rigide buis niet toestaat, waardoor de vena gedwongen wordt
haar weg dieper in de retinalagen te zoeken; bij arterio-
sklerose vond hij, dat de arterie en de vena bij de overkrui-
singsplaatsen met elkaar verbonden waren, waardoor de
vena niet kon uitwijken, en hier een insnoering ontstond.
In 1937 bevestigde Sallmann de onderzoekingen van
Koyanagi, hoewel hij de aandacht tevens vestigde op de
verbindingen, die tusschen de arterie en de vena op de over-
kruisingsplaatsen gevonden werden.
Reeds in 1901 gaf H e r t e 1 een beschrijving van een klein
aantal gevallen van patiënten met hypertensie, waarvan hij
de oogen had onderzocht en gecontroleerd. Slechts een enkel
geval vertoonde afwijkingen, en wel abnormale slingering
der vaten, vernauwde arterieën en verwijde venae. Op het
meer geslingerd zijn der vaten bij hypertensie, is door ver-
scheidene onderzoekers de aandacht gevestigd, en velen
hebben er groote waarde aan gehecht. Zoo heeft Pi nes
in 1929 er een fraaie studie aan gewijd, en o.i. volkomen te-
recht, noemde hij slechts die slingering der vaten patholo-
gisch, wanneer deze kurketrekkersvormen hadden aange-
nomen.
Guist kwam in 1931 nog eens terug op dit verschijnsel,
n.1. het kurketrekkerachtig verloop der venolen bij hyper-
tensie, Dit verklaarde Guist aldus, dat via de capillairen
een zoo hooge druk in het begin der venolen zou ontstaan,
dat hierdoor mechanisch een kurketrekkerachtige uitboch-
ting moest optreden, Guist maakte scherp onderscheid
tusschen primaire en toxogene hypertensie. Bij de primaire
hypertensie vond hij, dat de arterieën onveranderd, even-
tueel iets smaller waren geworden; de kleinere arterieën
smaller tot nauwelijks zichtbaar. Hij meende, dat het be-
langrijkste echter de venae waren: de groote onveranderd,
de kleinere n.1. kurketrekkervorm hadden aangenomen. Al-
tijd was het teeken van Gunn aanwezig. Het optreden van
de stuwingspapil, sterfiguur in de maculastreek, en bloedin-
gen, vond hij wel eens aanwezig, maar oordeelde hij als vol-
komen bijzaak. Bij de toxogene hypertensie vond hij, dat de
grootere arterieën bijna altijd witte strepen naast zich ver-
toonden, die veroorzaakt werden door een verdikking van
den vaatwand, en dat de kleinere arterieën nauwelijks zicht-
baar waren. Wat de venae betrof, deze zijn alle wat geslin-
gerd in gewone bochten, nimmer gelijk een kurketrekker.
Het symptoom van Gunn vond hij altijd aanwezig.
Bailliart, Salus, Lauda, Kahler, Sallmann
en anderen hebben de slingering der kleine venae echter niet
als pathologisch beschouwd, terwijl de laatste twee zelfs 23
gevallen vonden, waarbij deze shngering zeer duidelijk uit-
gesproken was, zonder dat er van hypertensie sprake was.
In 1931 bestreden S a 11 m a n n en K a h 1 e r ook de ver-
klaring van G u i s t, dat de hooge druk via de capillairen tot
in de venolen doordrong, waar, naar hun meening, het druk-
verval in de capillairen zoo groot is, dat er niet de minste
redenen aanwezig kunnen zijn, om de venolen tot dergelijke
slingeringen te dwingen.
Deze laatste onderzoekers onderzochten ook de verande-
ringen aan de arterieën, en wezen er ook reeds op, dat men
bij de veranderingen, die aan de arterieën optreden, toch
vooral moest oppassen met de subjectieve waarneming, van
meer of minder vernauwd zijn der vaten, evenals het meer
of minder geshngerd zijn, en de meer of mindere troebehng
van den vaatwand. Zij vonden voor de diagnose hypertensie
van groot belang, het gestrekte verloop, de sterke reflex en
de vernauwing der arterieën, hoewel zij ook enkele normale
oogen vonden, waarbij deze verschijnselen, benevens het
verschijnsel van Gunn aanwezig waren. Reeds in 1925 be-
schreven zij een groot aantal patiënten, waarbij zij vonden,
dat slechts retinaveranderingen bij nierzieken voorkwamen,
wanneer tegelijkertijd hooge bloeddruk aanwezig was. Hier-
tegenover vonden zij, dat patiënten met normalen bloeddruk,
ook al waren het nierlijders, geen afwijkingen in fundo had-
den. Zij maakten verschil tusschen centrale en periphere
(sklerose) hypertensie, en constateerden, dat slechts bij cen-
trale hypertensie pathologische veranderingen aan den fun-
dus ocuh te vinden waren. Bij den meer zeldzamen vorm
van de peripheer-toxische essentieele hypertensie, vonden
zij nimmer pathologische veranderingen aan den fundus. Zij
vonden menschen met een bloeddruk van 250 mM. Hg., en
konden deze jarenlang controleeren, zonder een enkele ver-
andering in den fundus oculi aan te treffen.
Daartegenover vonden zij bij essentieele hypertensie van
centralen oorsprong, zeer vaak fundusveranderingen, met
name ook vaak puntvormige bloedingen, zonder dat dit een
teeken was van een dreigende apoplexie, en witte haardjes,
in den vorm van stipjes. Ook al hadden deze patiënten
albumen en cylinders in de urine, dan waren zij toch van
meening, met een hypertensie-fundus en niet met een reti-
nitis albuminurica te maken te hebben. Zij beschouwden de
retinaveranderingen dan als gevolg van de centrale hyper-
tensie. Deze schrijvers kwamen tot de conclusie, dat de
retinitis, die bij nierlijden te vinden is, niet als eerste symp-
toom, voor de overige kenteekens van de schrompelnier op-
getreden was, maar dat de centrale hypertensie allereerst de
oogveranderingen, en eerst later ook de nierveranderingen
ten gevolge gehad had. Zij konden geen duidelijke verschil-
len aan den fundus oculi vinden, tusschen de gevallen met
gunstige en slechte prognose quoad vitam.
Het kaliber der vaten en de vertakking der vaten hebben
bij verschillende onderzoekers ook de belangstelhng opge-
wekt. Friedenwald beschreef in 1910 een zeer groot
aantal gevallen van allerlei soorten hypertensie, en hij kwam
tot de conclusie, dat bij arterio-sklerose der retinavaten te-
samen met hypertensie, alle arterieën vernauwd waren;
tevens vond hij, dat bij een vernauwing tot op de helft van
het normale kahber, een bloeddruk van minstens 110 mM.
Hg. in de brachiahs moest bestaan. In 1932 toonden
Haessler en Squier met photografische waarnemingen
aan, dat de kaliberveranderingen der arterieën geen betee-
kenis hadden voor de hypertensie, terwijl L o C a s c i o bij
een patholoog-anatomisch onderzoek reeds in 1924 gevon-
den had, dat slechts 20 % der gevallen van neuroretinitis
albuminurica een vernauwing der arterieën vertoonden.
Lobek vond in 1936, een verschil in kaliber der arte-
rieën, bij de verschillende soorten hypertensie. Bailliart
en Bonamour wezen er echter op, dat de vernauwing der
arterieën zeer verschillend is bij verschillende personen, en
lang niet constant.
De reflex der vaten is volgens verschillende onderzoekers
vaak verbreed bij hypertensie. Bailliart schreef, dat men
grof weg kon zeggen, dat ongeveer 1/3 van de breedte van
de arterie reflecteert in normale gevallen, terwijl bij de hy-
pertensie de helft of meer dan de breedte een reflex heeft.
Hij voegt er echter onmiddellijk aan toe, dat de waarde van
dit phenomeen zeer relatief is.
Ook het versterkt zijn van den reflex in intensiteit en het
optreden van de z.g. koperdraad- en zilverdraadarterie heeft
de belangstelling der onderzoekers getrokken. In 1898 be-
schreef Gunn reeds ophthalmoscopisch zichtbare verande-
ringen aan den wand der retina-arterieën, en meende hij, dat
hyaline degeneratie van den wand hiervoor aansprakelijk
gesteld moest worden, hetgeen later door Friedenwald
met patholoog-anatomische preparaten bevestigd werd.
Als conclusie aangaande de verschijnselen, die aan de
vaten optreden, schreef Bailliart dat het phenomeen van
de overkruising het belangrijkste is, en nog het meest con-
stant voorkomt bij de hypertensie, dat echter de genoemde
vaatveranderingen (kahber, slingeringen, reflex en over-
kruising) niet pathognomisch zijn.
Behalve dat de vaten van de retina veranderingen kunnen
vertoonen, kunnen de retina en de papil zelf ook ernstige
veranderingen laten zien, als gevolg van de veranderingen
aan de vaten en van de hypertensie. Voorop gesteld dient
hierbij te worden, dat deze retinaveranderingen en papil-
veranderingen veel minder frequent voorkomen, dan de ge-
noemde vaatveranderingen, en tallooze schrijvers hebben
gevallen beschreven, waarbij de hooge bloeddruk en vaat-
veranderingen langdurig bestonden, zonder dat er retina-
veranderingen bij optraden. De papilla nervi optici kan een
oedeem gaan vertoonen, en onze eerste gedachte gaat dan
uit naar een verhoogden intracranieelen druk; echter kan dit
papiloedeem ook optreden, alleen door hypertensie (zoowel
essentieele als toxische) veroorzaakt. Zeer veel schrijvers,
(o.a. Redslob, Rimbaud, Viallefont, Anselme-
Martin, Lafon, Tille, Sendral, Gallois, Coua-
dau, Riser, Planque, Valdiquie) beschreven ge-
vallen van papiloedeem met hypertensie, echter was in de
meeste gevallen hierbij ook een verhoogde intracranieele
druk aanwezig.
Wanneer men dus de vele gevallen in de literatuur na-
gaat, dan vindt men in verreweg de meeste gevallen een
verhoogden liquordruk, tevens aanwezig bij dit papiloedeem
met hypertensie. Couadau hield zich in 1936 met dit
probleem bezig. Hij vond papiloedeem zonder verhoogden
hersendruk, of slechts passagère hersendrukverhooging; bo-
vendien wees hij er op, dat bij het papiloedeem, veroorzaakt
door hypertensie, de druk in de arteria centralis retinae ver-
hoogd blijft, terwijl bij een verhoogden hersendruk, de druk
in de arteria centralis retinae op den duur juist lager wordt.
Tezamen met Riser, Planque en Valdiquie, be-
toogde C O u a d a u ook nog, dat er 3 oorzaken voor een
papilloretinitis aanwezig kunnen zijn, n.1.:
a.nbsp;een toxische oorzaak,
b.nbsp;een stoornis in het vaatsysteem,
c.nbsp;een verhoogde liquordruk,
terwijl ook zeer vaak combinaties van deze 3 oorzaken aan-
wezig zijn. Wanneer de papillitis als echte stuwingspapil
aanwezig was, dan was de hquordruk verhoogd.
D u b a r deelde in een discussie, naar aanleiding van een
voordracht van Bailliart, mede, een patiënt gezien te
hebben met een stuwingspapil, die niet constant aanwezig
was; men dacht aan een hersentumor, doch hij bleek een
arterio-sklerotiker te zijn geweest bij de autopsie. Verschil-
lende onderzoekers betoogden, dat er meer een papiloedeem
beeld bij de hypertensie, en meer het beeld van een stuwings-
papil bij den intracranieelen druk zou optreden. Hiertegen-
over merkten anderen, o,i. zeer terecht, op, dat deze twee
beelden zeer lastig van elkander te onderscheiden zijn, en
bezwaarlijk als differentieel diagnosticum bij de diagnose
hypertensie of verhoogde intracranieele druk gebruikt kun-
nen worden.
Het papiloedeem kan zich uitbreiden, en overgrijpen op
de retina. Dit kan zeer sterk worden, zoodat men als het
ware een dunne sluier voor de retina ziet, die de details van
den fundus ocuh moeilijk te beoordeelen maakt. Ook zijn de
bloedingen, die in de retina op kunnen treden, alom bekend,
en evenals dat in cerebro geschiedt, zoo moet men ook in de
retina vooral niet bij het woord bloeding denken aan een
ruptuur van een kleine arterie of vena. Ook in dit opzicht
staat het bloedvatsysteem van de retina zeer nabij dat van
de hersenen, immers, de meeste van die bloedingen in de
retina komen, zooals Leber reeds zoo juist opgemerkt heeft,
uit de capillairen door diapedese. Exsudaten kunnen zich in
de retina voordoen, onafhankelijk van een nieraandoening.
Hiernaast kunnen er kleine witte stipjes optreden, die boven
het netvliesniveau uitsteken en een teeken van necrose zijn
zooals Bailliart beschreven heeft en waarvoor hij de
naam capillaritis voorstelde.
Tot nu toe hebben wij slechts terloops den druk in de
vaten van het netvlies genoemd. Men zou den indruk kun-
nen krijgen, dat, terwijl het eerste gedeelte van dit werkje
eigenlijk geheel aan Bailliart en zijn medewerkers ge-
wijd was, nu de drukmeting geheel op den achtergrond ge-
raakt was. Het tegendeel is echter waar. Wanneer wij
scherp naar voren brachten, dat het vooral om het verza-
melen van kwantitatieve gegevens ging, dan was het onze
bedoehng te laten merken, dat het voornaamste gegeven de
druk in de vaten is, en de kwalitatieve bewerking der anato-
mische gegevens pas op de tweede plaats komt.
Wanneer wij daarom nu overgaan, het door ons verza-
melde materiaal statistisch te bewerken, dan zal uit den aard
der zaak blijken, dat de meting volgens Bailliart ook
daarom het voornaamste gegeven vormt, omdat van al het
verzamelde materiaal de drukwaarde het eenige exacte ge-
geven is. Deze waarden zijn namelijk juist of foutief be-
paald, maar niet onderhevig aan de schattingen of indivi-
dueele willekeur. Over alle andere gegevens, of er b.v. een
bepaald vaatstuk als iets vernauwd, of iets verwijd moet
worden beschouwd, zou men kunnen twisten en de indivi-
dueele beoordeeling zou nooit geheel uitgeschakeld kunnen
worden.
Natuurlijk hebben wij getracht, tijdens de maandenlange
oefening, die wij hadden, alvorens het gebezigde materiaal
voor statistische doeleinden te gebruiken, ook onze beoor-
deeling bij wijze van spreken zoo objectief mogelijk te ma-
ken. Wij hebben, voordat wij patiënten onderzochten, om de
gegevens hieronder mede te deelen, gedurende ongeveer een
jaar voorbereidende studies gemaakt; wanneer wij dus in het
volgende hoofdstuk cijfers opgeven, dan zouden wij deze
kunnen verdubbelen, maar dan waren zij tevens ook behebt
met alle fouten, die een niet voldoende geoefende moet ma-
ken. Het leek ons beter, dit niet te doen; hever met een
kleiner materiaal te werken, dat goed, en gelijkmatig onder-
zocht was, dan een grooter materiaal, waarbij geen gelijk-
matige gegevens bijeengegaard werden.
Dank zij dus een lange periode van voorbereidingen,
mocht het ons gelukken, snel te leeren dynamometreeren, en
de gegevens, die wij in het volgende hoofdstuk zullen be-
handelen, zijn verzameld, nadat wij bij een zeer groot aantal
personen bij herhaling den druk in de vaten van de retina
hadden bepaald en constante cijfers hierbij hadden gevon-
den. Ook als bewijs, dat wij de techniek van het dynamo-
metreeren zoo goed mogelijk beheerschten, mogen wij ver-
melden, dat verscheidene proefpersonen, bij wie wij den
systolischen druk in de arteria centralis retinae bepaalden,
mededeelden, op het moment dat het vat door den uitge-
oefenden druk op den oogbol geheel afgesloten werd, dat
het lampje van onzen electrischen oogspiegel uitging. Op
dat moment namelijk, stokte de circulatie geheel, en was het
voor den proefpersoon dus niet mogelijk meer te percipieeren.
Wij hebben ons hoofdzakelijk bezig gehouden met de be-
paling van den diastohschen druk in de arteria centrahs
retinae, omdat het bepalen van den systolischen druk moei-
lijkheden veroorzaakte, aangezien men dan dermate sterken
druk op den bulbus moet uitoefenen, dat de patiënten over
pijn klagen, en bovendien het afglijden van den dynamo-
meter en de bulbusverplaatsing te vaak onbetrouwbare ge-
tallen opleveren. Bovendien wijzen de internisten, die aan-
vankelijk alleen den systolischen druk in de art. brachialis
bepaalden, en pas de laatste vijftien jaren meer systematisch
ook den diastolischen druk bepaalden, er op, dat de waarde
van den diastolischen druk zeker even belangrijk, zoo niet
belangrijker is, dan die van den systohschen druk (C. D. d e
Langen en J. G. ter Braak).
Bovendien geeft de diastolische druk in de arteria cen-
trahs retinae de meest constante waarde aan, evenals de
diastolische druk in de arteria brachiahs ook het meest
constant is, hetgeen onder anderen door Claude, L a-
mache, Dubar reeds vermeld is.
HOOFDSTUK VI.
Eigen onderzoekingen.
Ten overvloede wellicht, willen wij nog even de door ons
gevolgde techniek bespreken.
Den patiënt werd als mydriaticum een druppel 5 % my-
drine oplossing gegeven, waarna na ± 15 minuten de pupil
voldoende wijd was, om een goed overzicht over den fundus
te verkrijgen. Het voordeel van dit mydriaticum in deze
oplossing was, dat de accommodatie zoo goed als niet ge-
stoord werd, en de pupil-verwijding slechts enkele uren bleef
bestaan. Vervolgens werd een druppel 1 % pantocaine als
anaestheticum gegeven, waarbij slechts éénmaal geconsta-
teerd werd, dat de cornea troebel was geworden, waardoor
geen waarnemingen gedaan konden worden.
Bailliart heeft medegedeeld, dat er eigenlijk geen
anaesthesie gegeven behoeft te worden, maar bij onze pa-
tiënten bleek het toch wel wenschelijk te zijn, en het maakte
het onderzoek veel eenvoudiger, en veraangenaamde het
werk voor onderzochte en onderzoeker. Er werd in het
rechte beeld gespiegeld, met den Wide-Angle electrischen
oogspiegel van K e e 1 e r, die bijzonder goed voldeed.
Allereerst werden de verschillende vaten afgezocht, of er
ook soms de hierboven beschreven veranderingen aan te vin-
den waren, vervolgens werd de papil bekeken en gelet op het
al of niet aanwezig zijn van den venapols, terwijl daarna naar
bloedingen en exsudaten werd gezocht. Vervolgens werd met
den ophthalmodynamometer, die vlak voor de insertie van
den M. rectus externus tegen den bulbus geplaatst werd, snel
gedynamometreerd, en dit enkele malen herhaald. Het bleek,
dat de gevonden cijfers zoo goed als altijd met elkander
overeen stemden. Hierna werd de spanning van den oogbol
bepaald volgens Schiötz en afgelezen op de krommen
van Bailliart en M a g i t o t, hoe hoog de diastohsche
druk in de arteria centralis retinae was geweest, wanneer
namelijk de eerste duidelijk pulsaties van dit vat met den
oogspiegel gezien waren.
A. Resultaten, gevonden bij personen met normalen bloed-
druk.
Bij een 65-tal personen werd de diastolische bloeddruk in
de arteria centralis retinae op de bovenbeschreven wijze be-
paald, en gevonden een gemiddelde van 36 mM. Hg. Wan-
neer men de tabellen en cijfers vergelijkt, vermeld op pag.
18, dan ziet men, dat deze waarde zeer goed overeenstemt
met het door Bailliart gevonden cijfer.
De systohsche druk in de arteria centralis retinae werd,
wegens de reeds eerder vermelde redenen, bij een te klein
aantal personen bepaald, dan dat hieruit conclusies te trek-
ken waren. Waar de drukbepaling verricht werd bij een
aantal personen, waarvan de leeftijd uiteen liep van 13 tot
75 jaar, en de bloeddruk natuurlijk ook sterk verschillend
was, geeft een ander cijfer, n.1. de verhouding van den druk
in de arteria centralis retinae ten opzichte van den druk in
de arteria brachialis, een beter oordeel. Wij vonden nu bij
ons onderzoek een gemiddelde van 0.46. Waar Bailliart
0.4,5 aangeeft als normaal, blijkt dat wij de techniek zoo goed
mogelijk meenen benaderd te hebben.
De meening van Bailliart echter, dat de verhouding
van 0.50 of meer, een relatieve hypertensie in de retina zou
impliceeren, konden wij niet bevestigen, want verscheidene
personen, die wij längeren tijd konden controleeren, en bij wie
de internist nimmer een aanduiding van eenige soort hyper-
tensie kon vinden, bleken een verhoudingscijfer van 0.50 tot
0.55 te hebben. Wij vonden hierbij dus volkomen gelijke
getallen als de R o o y, die in zijn overzichtelijke proefschrift
tot precies dezelfde getallen kwam, en ook de conclusie trok,
dat bij een verhouding hooger dan 0.55 pas een relatieve
hypertensie zal bestaan. Hoewel er dus ook volgens onze
onderzoekingen een zekere parallel bestaat tusschen den
druk in de arteria centralis retinae en den druk in de arteria
brachialis, kunnen wij, evenmin als Hasebe bijvoorbeeld,
geen absolute parallel constateeren.
Wat de waarde van den diastolischen druk in de arteria
centralis retinae betrof, konden wij geen verschil tusschen de
twee geslachten vinden. Het verhoudingscijfer tegenover
den brachiahs-druk, bleek bij mannen (0.48) iets hooger te
hggen dan bij vrouwen (0.45).
Evenals de overgroote meerderheid der onderzoekers kon-
den wij geen verschil ontdekken tusschen den druk, gemeten
in het rechter of in het linker oog, in tegenstelling met
Fritz, die den druk in de arteria centralis retinae hnks 10
mM. Hg. hooger vond dan rechts, hetgeen hij poogde te ver-
klaren door de verschillen in de anatomie van de arteria
carotis, die immers rechts uit de arteria anonyma ontspringt
en hnks rechtstreeks uit de aorta.
Claude, Lamache enDubar vonden in 1927 geen
verschil tusschen het meten in zittende en in hggende hou-
ding; wel constateerden zij, dat verhooging van den dias-
tolischen druk mogelijk was, na emotioneele prikkels, het-
geen wij bij onze onderzoekingen konden bevestigen. Even-
als zij, vonden ook wij, dat de diastolische druk in de
arteria centralis retinae dan relatief meer gestegen was, dan
die in de arteria brachialis.
Ook Salvati kon in 1928 geen verschil vinden van den
diastohschen druk in de arteria centralis retinae, bij hggende
en zittende personen.
Fritz vond in 1935 bij hggende menschen een hchte ver-
hooging van den diastohschen druk, welke echter niet con-
stant door hem gevonden werd, terwijl Kamagowa in
1936 terstond na het gaan liggen een geringe stijging vond,
welke na 10 minuten weer was verdwenen.
Bij onze onderzoekingen hebben wij geen verschillende
waarden kunnen vinden, voor de hggende of zittende hou-
ding.
Den venapols vonden wij op de papil aanwezig, in een
verhouding van 5 tegen 1. Bailliart vond dit verschijnsel
bij 58%. Wiart bij 20%. Elliot bij 60%. Reis bij
16%, Sobansky bij 40% en Kukan bij 70%, terwijl
de Rooy bij 75 % zijner gevallen den venapols aanwezig
vond. Zooals de Rooy ook zeer duidelijk betoogt, moet
dit verschijnsel als physiologisch beschouwd worden; als
reden, dat hij dit phenomeen niet bij al zijn patiënten waar-
nam, wijst hij op anatomische verhoudingen op de papil.
Wat het teeken van Gunn-Salus betrof, dit vonden
wij bij 4 patiënten duidelijk aanwezig, en bij een 8-tal een
aanduiding ervan. Bij een enkele patiënt troffen wij „zilver-
draadquot; en „koperdraadquot; arterieën, terwijl ook enkele exsu-
daatjes en bloedingen in fundo aangetroffen werden, al of
niet gecombineerd met het teeken van Gunn-Salus.
Wij vonden dus, alhoewel in enkele gevallen slechts, bij
personen met normalen bloeddruk, alle verschijnselen, die
bekend staan als teekenen voor hypertensie, en kunnen dus
volledig de conclusie van Bailliart onderschrijven, dat
al deze verschijnselen zeer zeker van belang zijn, maar niet
overtuigend bewijzen, dat er hypertensie aanwezig is. Ge-
heel en al, zooals Bailliart zoo duidelijk beschreven
heeft, komt het dan aan op de drukmeting in de arteria cen-
tralis retinae, en in alle gevallen was de druk in deze arteria
normaal, terwijl er ook geen sprake was van relatieve druk-
verhooging in deze arteria, ten opzichte van de arteria
brachialis.
Een zeer interessant beeld vonden wij bij den 55-ja-
rigen man J. J. G., die naar onze kliniek verwezen werd
wegens merkwaardige fundusveranderingen. Deze man
deelde ons mede, dat sedert d- 5 jaar het zien minder
was geworden. Hij was door zijn oogarts onderzocht,
die een retinitis op het linker oog constateerde, welke
in den loop der jaren toegenomen was. Zijn internist
kon bij hem geen afwijkingen constateeren. Toen deze
man in onze khniek kwam, bleek zijn visus rechts Vio
te bedragen, niet te verbeteren met glazen, terwijl de
visus op het hnker oog i/eo. niet te verbeteren met gla-
zen, bedroeg. De gezichtsvelden en de tensie der oog-
bollen waren normaal, terwijl de blinde vlekken ook
normaal waren. Uitwendig waren geen afwijkingen te
constateeren; bij het oogspiegelen vonden wij rechts, dat
de vaten iets meer dan normaal geslingerd waren, en
dat het teeken van Gunn-Salus op verschillende
plaatsen hcht was aangeduid. Het hnker oog vertoonde
echter heel wat meer afwijkingen; alle vaattakken ver-
toonden duidelijk het teeken van Gunn-Salus, de
venae waren overvol en vertoonden typisch kurketrek-
kerachtige slingeringen, zooals beschreven door Guist;
alle vaten waren sterk geslingerd, terwijl vele kleine
exsudaatjes en bloedingen aanwezig waren. De diasto-
hsche druk in de arteria centralis retinae bedroeg 36
mM. Hg.
Door de interne khniek van de Rijks-Universiteit te
Utrecht werd de patiënt zeer nauwkeurig onderzocht,
waarbij geenerlei afwijkingen konden gevonden worden
en de bloeddruk ho/to bleek te bedragen.
Na twee jaar ongeveer zagen wij, tezamen met de
internisten, dezen man wederom terug, en bleek de toe-
stand volkomen stationair gebleven te zijn.
Wij hadden hier dus te doen met een patiënt, waarvan
men zonder meer de diagnose „hypertensiequot; zou hebben ge-
steld, op grond van het oogonderzoek, indien wij tenminste
niet den druk in de vaten bepaald hadden. Dank zij deze
methode van onderzoek, konden wij de hypertensie en de
„relatieve retinale hypertensiequot;, met haar slechten naam,
wat de prognose betreft, uitsluiten.
Dit laatste geval dient ter demonstratie van onze bevin-
dingen, bij personen met normalen bloeddruk. Het beeld van
den hypertensie-fundus kan zich dus voordoen, bij iemand
die geen hypertensie heeft.
Ook Piek had hier reeds in 1928 op gewezen, in een
studie over het verband tusschen hypertensie en oogafwij-
kingen, waarbij hij 121 personen onderzocht. Hij vond toen.
in tegenstelling met Kahler, dat de bekende fundusveran-
deringen niet altijd op hoogen bloeddruk moesten wijzen,
maar toch 10 maal vaker bij hoogen bloeddruk, dan bij nor-
malen bloeddruk voorkwamen.
Alle symptomen van den hypertensie-fundus, beschreven
in het vorige hoofdstuk, kunnen gezamenlijk of geïsoleerd
optreden bij personen met normalen bloeddruk. Wat men er
dan echter niet bijvindt, zijn de kwantitatieve veranderingen
in de drukwaarden der netvliesvaten. Wij hebben gewezen
op het belang van het verzamelen van kwantitatieve gege-
vens; het komt ons daarom noodzakelijk voor, er nogmaals
op te wijzen, dat, hoe belangrijk de kwalitatieve gegevens
ook zijn voor ons pathogenetisch inzicht, zij voor onze diag-
nostiek slechts van beteekenis zijn, als zij door kwantitatieve
gegevens worden aangevuld en geverifieerd
Wij hebben tot nu toe met een zeer belangrijk vraagstuk
geen rekening gehouden, n.1. met de verhouding van den
intra-oculairen druk, ten opzichte van den bloeddruk in de
retina-vaten. Met opzet hebben wij over dit belangrijke
vraagstuk nog niet gesproken, omdat het nog niet van toe-
passing was op de gevallen, die wij tot nu toe hebben be-
schreven. Het ware verkeerd te denken, dat daarom dit
vraagstuk onbesproken zou kunnen blijven, in een verhan-
dehng als deze.
Volgens de heerschende opvattingen is de oogboldruk een
resultante van den colloidosmotischen druk in de vaten en
vloeistoffen van het oog, en den haemodynamischen druk in
de capillairen van het oog. De colloidosmotische druk van
het intra-oculaire vocht is zóó klein, dat wij dezen kunnen
verwaarloozen. De colloidosmotische druk van het bloed
trekt water uit het oog in de vaten, en de haemodynamische
druk in de capillairen perst water uit de vaten in het oog.
De algebraïsche som dezer krachten is de intra-oculaire
druk. De haemodynamische druk van de capillairen in het
oog is relatief onafhankelijk van den algemeenen bloeddruk,
relatief daarom, omdat de bloeddruk in de aorta al aanzien-
lijk moet zijn gedaald, voordat deze daling invloed uitoefent
op de doorstrooming van het bloed.
De arteria ophthalmica komt, zooals algemeen bekend is,
uit de arteria carotis, en de splitsing in kleine arterieën en
arteriolen blijft, van de arteria ophthalmica af, bijna geheel
achterwege; in ieder geval is deze sphtsing, ten opzichte van
andere deelen van het hchaam, zeer gering. Hierdoor is de
druk in de capillairen van het oog ook veel hooger dan in
de andere capillair-gebieden. Dit moet ook zoo zijn, omdat
de colloidosmotische druk de aanzienlijke hoogte van 25 a 30
mM. Hg. heeft en de intra-oculaire druk 20 mM. Hg., zoo-
als wij ook reeds in het eerste deel van dit proefschrift heb-
ben behandeld. Een vermindering van den capillair-druk
maakt de circulatie onmogelijk. Hebben wij te maken met
een glaucoom, dan zijn er twee mogelijkheden: óf de capil-
lair-druk is gestegen, óf de colloidosmotische druk van het
bloed is gedaald.
Dat dit laatste niet het geval is, hebben verscheidene on-
derzoekers (o.a. Dieter, Bauermann, Seidel, Du-
k e-E 1 d e r) herhaaldelijk aangetoond. Het ligt dus voor de
hand, dat wij het hier naar voren gebrachte vraagstuk juist
omgekeerd gaan bekijken.
Hebben wij ons tot nu toe bezig gehouden met een hoogen
druk in de bloedvaten, en de gevolgen hiervan voor de voe-
ding en den toestand van de retina, thans gaat het er om
na te gaan, hoe bij glaucoom-patiënten, dus bij verhooging
van den intra-oculairen druk, de circulatie geschieden kan.
Wij mogen met het volgende voorbeeld het hierboven ge-
schrevene, verduidelijken.
De 55-jarige man, A. E. J. T., bezocht onze khniek,
wegens visus-klachten. De visus bleek Vis te bedra-
gen, hetgeen met een cylinderglas tot 5/5 te corrigeeren
was. Wij vonden bij hem echter een duidelijke verhoo-
ging van den oogboldruk, gemeten met den tonometer
volgens S c h i ö t z, n.1. Vt-s- Hem werd het advies ge-
geven, te druppelen met pilocarpine, maar toen bij kh-
nische observatie bleek, dat hij een duidelijk verhoog-
den bloeddruk had, n.1. ^^o/iso, en de druk in de arteria
centrahs retinae 75 mM. Hg. bedroeg, zonder dat de
fundus eenige afwijking vertoonde, hebben wij niet ge-
poogd ,den druk in het oog geheel te normaliseeren
aangezien wij bang waren, dat de hooge bloeddruk in
fundo welhcht dan retinaveranderingen tengevolge zou
kunnen hebben. Den intra-oculairen druk heten wij
onder voortdurende controle aan den hoogen kant, en
wij hebben hiervan geen schadelijke gevolgen gezien.
Na 2 jaar n.1. bleek de visus nog altijd 5 te bedragen
en waren de gezichtsvelden volkomen intact gebleven.
Ook de fundus oculi vertoonde geen afwijkingen.
Lauber wees op het 15e concilium ophthalmologicum
nog eens op de rol, die de oogboldruk speelt bij het tot stand
komen van atrophie van de retina en n. opticus. Wanneer
de algemeene bloeddruk laag is, en zeker wanneer de bloed-
druk in de retinavaten te laag is, krijgt men naar zijn mee-
ning een dusdanige wanverhouding tusschen den druk in de
retina-bloedvaten en den normalen oogdruk, dat hierdoor de
normale circulatie ongunstig beïnvloed wordt en een atro-
phie van de retina en n. opticus kan optreden. Dit zou door
mechanische momenten worden veroorzaakt. Daarom stelde
hij voor, om den druk van het oog ook te verlagen en daar-
door weer de goede drukverhoudingen in het oog te her-
stellen en een juiste doorbloeding van het oog te verkrijgen..
Drukverlagende operaties paste hij bij herhahng toe bij de
tabetische opticus-atrophie. Gelukkig komt de tabetische
opticus-atrophie in ons land zeer zelden voor, zoodat wij
geen ervaring over den door hem voorgestelden operatieven
ingreep konden opdoen. De enkele patiënten, die wij met
deze afwijking zagen, hadden geen verlaagden druk in de
centraal arterie van het oog. Onze meening werd ook be-
vestigd door A s c h e r, die bij 51 tabes patiënten, waaronder
er zich 23 bevonden met dubbelzijdige progressieve opticus
atrophie, geen abnormale waarde voor den druk in de retina-
vaten kon vinden.
Wij willen hier dus als conclusie aan vastknoopen, dat
het toevalhg bestaan van een hoogen druk in den oogbol bij
hypertensie gunstig zal kunnen werken. Bij herhaling is on-
derzocht en aangetoond, dat hypertensie en hooge druk in
het oog onafhankelijk van elkaar zijn; maar mochten zij toe-
valhg eens samen voorkomen, zooals hierboven beschreven,
dan kan dit een gunstige toestand voor de voeding en druk-
verhoudingen in het oog zijn.
B. Resultaten, gevonden bij patiënten met essentieele hy-
pertensie.
Zooals wij in ons vorig hoofdstuk reeds betoogd hebben,
werd de diagnose : essentieele hypertensie, bij onze patiën-
ten slechts na zeer uitvoerig onderzoek door de internisten,
gesteld. Wij mochten 82 patiënten met dit ziektebeeld onder-
zoeken en vonden als gemiddelden druk in de arteria cen-
tralis retinae 56 mM. Hg. Een belangrijk hooger bedrag
dus dan bij menschen met normalen bloeddruk, hetgeen geen
verwondering behoeft te baren, wanneer men weet, dat de
algemeene bloeddruk dan ook veel hooger was dan bij nor-
male menschen. Ook bij deze patiënten vonden wij geen
verschil in druk bij liggende of zittende houding. Wat de
verhouding betreft, diastohsche druk in de arteria centrahs
retinae, ten opzichte van dezen druk in de arteria brachiahs,
vonden wij 0.48; bij mannen 0.50 en bij vrouwen 0.47.
Bij 43 van de 82 patiënten vonden wij het teeken van
Gunn-Salus in fundo, en wel 54 maal aan de arteria
temporalis superior, 30 maal aan de temporalis inferior, 19
maal aan de nasalis superior en 9 maal aan de nasalis in-
ferior.
Dit komt geheel en al overeen met hetgeen andere onder-
zoekers vonden; zoo beschreef Koyanagi in 1928 een
groot aantal gevallen van vena-thrombose, waarbij hij vond,
dat 70 % een thrombose had van de vena temporalis supe-
rior en in 22 % der gevallen de vena temporalis inferior
getroffen was. Hij beschreef duidelijk de teekenen van
Gunn-Salus bij de vena-tak, die gethromboseerd was
en legde verband tusschen vaat-overkruising en vena-throm-
bose. Bij een groot aantal fundi van menschen met norma-
len bloeddruk, had hij vaat-overkruisingen in den fundus
oculi (zonder duidelijk Gunn-Salus teeken) geconsta-
teerd, en wel bij de arteria temporalis superior 194, de tem-
poralis inferior 80, de nasalis superior 43 en de nasahs in-
ferior 36. Dat het gebied van de vena temporahs superior
een bijzondere plaats inneemt, was ook F. A. Jenssen
opgevallen, die geconstateerd had, dat de vena temporalis
superior het grootste aantal vertakkingen had van de vier
groote takken, die de vena centralis retinae vormen.
In tegenstelling echter met Koyanagi, konden wij niet
constateeren, dat de vaat-afwijkingen aan het rechter oog
meer voorkwamen dan aan het linker oog.
Bij de patiënten, waarbij wij het teeken van Gun n-S alus
vonden, bleek ons, dat de diastolische druk in de arteria
centralis retinae gemiddeld 59 mM. Hg. bedroeg, en de ver-
houding ten opzichte van de arteria brachiahs 0.49. Van een
retinale hypertensie ten opzichte van de algemeene hyper-
tensie was, vergeleken met de overige patiënten van deze
groep, dus geen sprake. Wel bleek ons, dat de druk in de
arteria centralis retinae, bij onze patiënten met essentieele
hypertensie, welke het teeken van Gunn-Salus ver-
toonden, hooger was dan bij die patiënten, die dit teeken
niet hadden.
Wat de retina-veranderingen betrof bij deze 82 lijders
aan essentieele hypertensie, vonden wij bij 28 patiënten geen
afwijkingen aan den fundus. Wij moeten hierbij opmerken,
dat wij strenge eischen stelden aan de afwijkingen en slechts
als afwijkingen noteerden die gevallen, waarbij deze met
zekerheid geconstateerd werden, dus niet de gevallen, waar-
bij misschien wel een beetje versterkte reflex der vaten enz.
te constateeren zou kunnen zijn geweest. De diastolische
druk was bij hen gemiddeld 52 mM. Hg., de verhouding ten
opzichte van de arteria brachialis 0.47. De waarde van den
diastolischen druk was dus duidelijk lager dan bij de overige
patiënten met essentieele hypertensie.
Wat den duur der klachten van deze patiënten betrof,
hieruit konden wij geen betrouwbare gegevens verzamelen.
Verscheidenen van hen hadden reeds eenige jaren hoofd-
pijn, die wellicht door de hypertensie verklaard moest wor-
den, aangezien er geen andere afwijkingen gevonden wer-
den; weer andere patiënten waren onderzocht en opgeno-
men wegens klachten, die nimmer door hypertensie veroor-
zaakt waren.
Bij hen werd toevallig een hypertensie gevonden. Wel
bleek ons weer, van welk een belang de ophthalmodynamo-
metrie is, aangezien wij wehswaar een absoluut verhoogden
druk in de arteria centralis retinae vonden, maar niet zoo
sterk verhoogd, als in gevallen waar wèl retina-veranderin-
gen te vinden waren.
Ook Fischberg en Oppenheimer hadden bij
een uitvoerig onderzoek bij een aantal hunner patiënten met
essentieele hypertensie geen afwijkingen in fundo gevonden,
echter in niet zulk een groot percentage, als wij dit vonden.
Bij hun uitvoerig onderzoek ontbrak echter helaas de
ophthalmodynamometrie.
In 54 gevallen waren dus zeer duidelijke afwijkingen. Het
phenomeen van Gunn-Salus kwam verreweg het meeste
voor, zooals wij hierboven beschreven hebben, maar hier-
naast waren het meest frequent de sterke reflex der arterieën
en de kaliberverandering der vaten.
De arterieën bleken meestal vernauwd en de venae wat
verwijd te zijn. Wij konden dit lang niet constant bij onze
patiënten vinden en de mate van kaliber-veranderingen is
zeer moeilijk te beoordeelen, daar bij normale personen deze
kaliberveranderingen physiologisch optreden. Men zou tot
photografische metingen, en het construeeren van een appa-
ratuur, zooals L O b e k gedaan heeft, moeten overgaan, om
hierover betrouwbare kwantitatieve gegevens te verkrijgen.
In enkele (2) gevallen zagen wij duidelijk „zilverdraadquot;-
arterieën, terwijl in 8 gevallen duidelijk „koperdraadquot;-arte-
rieën te zien waren. De typische kurketrekkerachtige ver-
anderingen der venolen volgens Guist, zagen wij slechts
in 4 gevallen. De groote diagnostische waarde, door Guist
aan dit verschijnsel gehecht, konden wij dus niet bevestigen.
Wel zagen wij vrij geregeld dat de venae tusschen de twee
overkruisingsplaatsen, waarbij het phenomeen van Gunn-
Salus optrad, een knakworstvorm aannamen. In een 10-tal
gevallen waren duidelijk exsudaten en bloedinkjes in den
fundus te zien. Driemaal vonden wij een sterk papil-oedeem
en 1 maal een atrophische papil, als overblijfsel van een oud
papil-oedeem.
Deze bevindingen stemmen vrij goed overeen met de me-
dedeelingen van K e y e s en G 01 d b 1 a 11. Zij deelden in
1937 de resultaten mede van een aantal honden en apen, bij
wie zij experimenteele hypertensie hadden opgewekt, door
op de beide nier-arterieën een zilveren klem te zetten. Bij de
honden zagen zij pas laat de oogverschijnselen optreden.
Het eerste verschijnsel, dat optrad in den fundus ocuh, was
een sterkere kronkeling der arterieën; later traden alle be-
kende verschijnselen op. Bij twee honden, die aan uraemie
stierven, konden zij zoo goed als geen zichtbare verande-
ringen aan het oog constateeren. Bij een aap konden zij, wat
de oogveranderingen betrof, de meeste overeenkomst met
den mensch vinden, n.1. eerst versterkte reflex, vervolgens
werden de arterieën nauwer, waarna haemorhagieën en
oedeem optraden, die later weer verdwenen; de veranderin-
gen aan de arterieën namen toe, terwijl de venae zeer weinig
veranderingen vertoonden. Slechts éénmaal vonden zij een
papiloedeem.
Wij zien hieruit dus, dat de versterkte reflex der arterieën
aan deze onderzoekers het meest was opgevallen en daarna
de kaliberveranderingen der vaten; op de tweede plaats tra-
den pas exsudaten en haemorrhagieën op en papiloedeem
zagen zij slechts éénmaal. Dit alles klopt geheel en al met
onze bevindingen, zoo juist hierboven medegedeeld.
Ook Thiel vond deze afwijkingen, in deze volgorde, en
wees op het voorkomen van vena-thrombose bij essentieele
hypertensie, mede naar aanleiding van de anatomische on-
derzoekingen van K o y a n ag i, die verband legde tusschen
het phenomeen van Gunn-Salus en deze thrombose. Wij
konden bij onze patiënten ook 4 maal een venaK-thrombose
vinden, waarbij de teekenen van Gunn-Salus ook zeer
duidelijk aanwezig waren.
Den venapols vonden wij in 52 gevallen positief en in 12
gevallen negatief. Van verschillende zijden is als diagnosti-
cum wel aangevoerd, dat de verhoogde druk in de arteria
centralis retinae zou wijzen op een verhoogden intracra-
nieelen druk. Waar wij echter bij de 64 patiënten, hier ge-
noemd, met verhoogden bloeddruk in de arteria centralis
retinae, 52 maal een spontanen venapols vonden, en dus
verhoogden intracranieelen druk mochten uitsluiten, en te-
vens in de gevallen, waarbij wij dezen spontanen pols niet
aantroffen, konden constateeren, dat bijna altijd bij een zeer
hchte drukuitoefening op den bulbus de pols reeds optrad en
de verhouding van den diastolischen druk in de arteria cen-
tralis retinae ten opzichte van dien in de arteria brachiahs,
niet verhoogd was, meenen wij de conclusie te mogen trek-
ken dat er geen rechtstreeks verband bestaat tusschen den
intracranieelen druk en den druk in de arteria centralis re-
tinae. Ongetwijfeld zal bij verhoogden intracranieelen druk
ook wel de druk in de arteria centrahs retinae verhoogd ge-
vonden kunnen worden, waar hersenprocessen bekend zijn,
die den druk in cerebro verhoogen, maar tevens ook den
bloeddruk doen stijgen.
Bij een 4-tal onzer patiënten was een apoplexie opgetre-
den. Zij vertoonden alle 4 duidelijke vaatveranderingen, n,l.
vernauwde arterieën met het teeken van Gunn-Salus, en
overvolle venae, terwijl de retina zoo goed als geen veran-
deringen vertoonde. Wij zagen hierin een fraaie bevestiging
van de zoo sterke overeenkomst, die de vaatstelsels van het
oog en van het cerebrum bezitten.
Door verschillende onderzoekers zijn in den loop der jaren
verschillen beschreven, in fundus-afwijkingen bij hypertensie
en bij arterio-sklerose. Piek kon geen verschil constatee-
ren en bij onze patiënten konden wij, wat de vaatverande-
ringen betrof, ook geen verschillen vinden tusschen deze
twee groepen.
Al komen onze bevindingen goed overeen met hetgeen in
de literatuur beschreven is, zoo moeten wij toch als conclusie
op een zeer groot verschil wijzen. Wij vonden n.1. bij 28
van de 82 onderzochte patiënten (dus ruim Vs) geen enkele
afwijking aan het netvlies, noch aan de vaten, ofschoon de
patiënten zonder twijfel lijdende waren aan een essentieele
hypertensie. Dit percentage gaat ver uit boven hetgeen men
in de literatuur kan vinden en ook ver uit boven onze ver-
wachting. Wij meenen, dat deze bevindingen er op wijzen,
dat de veranderingen van het netvlies, wat den tijd betreft,
late veranderingen zijn. De essentieele hypertensie moet
reeds duidelijk uitgesproken zijn en reeds eenigen tijd be-
staan, voordat de retina mede doet. Dit klopt geheel met de
hierboven aangehaalde bevindingen van Keyes en Gold-
b 1 a 11, die van meet af bij hun proefdieren oogspiegelden en
pas laat veranderingen aan retina en retina-vaten zagen op-
treden. Hiermede komt voor den internist de vroeg-diagnos-
tische beteekenis van netvliesveranderingen te vervallen,
echter niet voor den oogarts.
Wij meenen, dat wij zulk een groot aantal gevallen, zon-
der eenige afwijking aan de retina en retina-vaten, te dan-
ken hebben aan het feit, dat wij alle patiënten, die de in-
terne kliniek bezochten en bij wie een hooge bloeddruk ge-
constateerd werd, onderzocht hebben, en dus niet alleen zij,
die reeds oogklachten hadden, of bij wie de hypertensie
reeds algemeene klachten had doen ontstaan.
De meeste auteurs hebben patiënten uit oogheelkundige
klinieken onderzocht en dan natuurlijk uit den aard der zaak
bij menschen met hypertensie en oogklachten, ook afwijkin-
gen in den fundus oculi gevonden. Hieruit moet men de
conclusie trekken, dat de oogheelkundige beteekenis der
fundusveranderingen voor den oogarts van belang is, en hij
de fundusveranderingen, door hypertensie veroorzaakt, nauw-
keurig dient te kennen. De oogarts zal wel altijd met de
juiste interne diagnose alsnog de patiënten naar den inter-
nist kunnen verwijzen, maar bij diè patiënten, die primair
bij den internist in behandeling komen, zal de oogarts de
diagnose slechts kunnen bevestigen. Misschien dat de inter-
nist op zijn beurt weet, dat in die gevallen, waar oogheel-
kundige afwijkingen aanwezig zijn, de hypertensie al een tijd
moet bestaan en hij dus op deze wijze tot een differentiatie
zal kunnen komen, van jongere en oudere hypertensie.
Het lijkt ons gewenscht met nadruk op deze omstandig-
heden te wijzen, omdat men uit de literatuur van den laatsten
tijd den indruk krijgt, dat het oogheelkundig onderzoek
wordt ingesteld of gewaardeerd als een mogelijkheid om tot
een zeer vroege diagnose van de essentieele hypertensie te
komen. Ons lijkt het toe, dat men hiermede even ver over
het doel heenschiet als in de tijden, dat men meende de
oogheelkundige bevindingen als van overgroote prognos-
tische waarde te kunnen beschouwen bij de retinitis albumi-
nurica. Dit was in tijden met een minder goed geoutilleerd
onderzoek van de nierfunctie misschien gerechtigd, maar
tegenwoordig verschaffen de ophthalmoscopische bevindin-
gen den internist slechts een toestandsbeeld. Het hgt verre
van ons, hiermede te willen zeggen, dat de ophthalmoscopic
bij hypertensie niet van belang is; zij is zelfs van groot be-
lang, maar men moet haar diagnostische beteekenis juist
weten te waardeeren. De internist kan misschien buiten de
ophthalmoscopie, de oogarts niet. De patiënten, die bij den
oogarts komen met klachten, die maar al te gauw als pres-
byopic of refractie-klachten kunnen worden geïnterpreteerd,
hebben in een belangrijk percentage een hypertensie, die na-
tuurlijk niet wordt behandeld, indien de oogarts bij het spie-
gelen niet ontdekt, dat, ofschoon refractie anomahe en pres-
byopic aanwezig zijn, de oorzaak van de klachten hyper-
tensie is.
Het vraagstuk van de hypertensie blijft dus voor de oog-
heelkundigen, ook al zijn de veranderingen late veranderin-
gen, een vraagstuk van de grootste beteekenis.
C. Resultaten, gevonden bij patiënten met nierlijden.
De eerste, die op het verband tusschen nierhjden en oog-
afwijkingen wees, was Bright (1836). In 1850 vond
T ü r c k, dat visus-stoornissen bij nierlijden veroorzaakt
werden door vethoudende haarden in de retina. Von
Graefe beschreef in 1855 den fundus oculi bij de ziekte
van Bright. Verschillende onderzoekers (S c h i e c k, Le-
ber, R O c h O n-Du vi g n e au d, O p i n) vonden gevallen
van zeer sterke retinitis albuminurica zonder sklerose van
het vaatsysteem, waarna de aandacht, die eerst geheel en al
gevestigd was geweest op het min of meer geskleroseerd zijn
der vaten, meer gevestigd werd op de chemie als oorzaak
voor de netvliesveranderingen. De Franschen (Widal
1910) dachten dat de verhoogde hoeveelheid reststikstof,
die door de slechte nierfunctie het hchaam niet kon verlaten,
de oorzaak van de retinitis was en spraken over retinitis
azotaemica. Chauffard zocht de oorzaak in het ver-
meerderde cholestearine gehalte en sprak van retinitis hy-
perchlolesterinaemica.
Velen bestreden vervolgens deze theorieën weer (o.a.
Volhard, Lo Cascio, Kahler, Sallmann) en o.a.
Leber wees nogmaals op het belang, zoowel van de nier-
beschadiging als van de tonische contractie der arteriolen
(hetgeen reeds door Go wer s in 1876 gebeurd was). In
1916 beschouwde Volhard de retinitis als een zeer sterke
arterieele ischaemie, en stelde later den naam retinitis an-
giospastica voor, waarop de vaatspasmen in het centrum van
de belangstelling kwamen te staan.
Vervolgens kwam men tot het inzicht, dat de bloeddruk-
verhooging als belangrijkste oorzaak beschouwd moest wor-
den. Kahler en Sallmann constateerden in 1925, dat
bij lijders aan nierziekten slechts fundusveranderingen op-
traden, indien er gelijktijdig een hooge bloeddruk bestond,
terwijl zij tot de conclusie kwamen dat patiënten met nor-
malen bloeddruk, onverschilhg of het nierlijders waren of
niet, een normaal fundusbeeld toonden. Ook W a g e n e r
(1927) kwam in een uitvoerige studie tot de conclusie, dat
de retinitis het gevolg van de hypertensie was, en dat de
nieraandoening een begeleidend verschijnsel was. Kollert
(1927) onderzocht ook een groot aantal patiënten en onder-
schreef de conclusie van W a g e n e r; wel is waar had hij
enkele gevallen gevonden van retinitis en tevens niet ver-
hoogden bloeddruk, maar dan bleek dat deze bloeddruk
tijdelijk verhoogd was geweest en nu door zware sklerose
en decompensatie de bloeddruk niet meer verhoogd was.
Terrien en Renard meenden in 1929 dat nierlijden
en retinalijden door eenzelfde oorzaak ontstonden. Komt het
tot een retinitis, dan treedt ook weldra nierlijden op. De
hypertensie alleen noch de retentie van voor het organisme
giftige stoffen kunnen de oorzaak zijn.
S c h i e c k wees in 1928 als medewerker van Volhard
nogmaals op de vaatspasmen als gevolg van de hypertensie.
Hij wees ook op de overeenkomst in de patholoog-anatomi-
sche preparaten van oogen met retinitis albuminurica en
retinitis hypertonica zonder nierbeschadiging, en tevens met
andere retinitiden. Hij wees er daarbij op, dat vooral de
vaten aangedaan waren en de chorioidea zeer weinig aan-
doeningen vertoonde. De retinaveranderingen zouden niet
het gevolg zijn van een ontsteking, maar wel zijn ontstaan
als gevolg van vaatveranderingen, waardoor bloedingen en
oedemen in de retina zouden zijn opgetreden, hetgeen door
Kyrieleis en de la Fontaine Verwey bevestigd
werd.
Wanneer wij ons naar aanleiding van de bestudeering
van de literatuur geheel en al zouden aansluiten bij hen, die
de overtuiging hadden dat de vaatspasmen en de hypertensie
de eenige oorzaak waren voor de retinitis albuminurica, dan
zouden wij geen aparte rubriek aan de patiënten met nier-
lijden hebben behoeven in te ruimen en deze patiënten heb-
ben kunnen onderbrengen bij de patiënten met hypertensie
zonder meer.
De Franschen, onder wie Bailliart, zijn altijd een be-
langrijke plaats blijven inruimen aan de toxische agentia, die
mede verantwoordelijk zouden zijn, reden waarom wij hier-
onder een aantal patiënten met hypertensie en nierafwijkin-
gen zullen bespreken en de gevonden resultaten willen me-
dedeelen.
Wij onderzochten een dertigtal dezer patiënten met de
meest verschillende nierafwijkingen. Als gemiddelde voor
den diastohschen druk in de centraalarterie van het oog
vonden wij 55 mM. Hg. Het verhoudingscijfer ten opzichte
van den druk in de arteria brachiahs bleek 0.47 te bedragen,
voor mannen 0.49 en voor vrouwen 0.46.
In 10 gevallen vonden wij geen afwijkingen aan den fun-
dus ocuh waarvan 7 patiënten een acute nephritis hadden,
die vrij snel genas, 2 patiënten een nephritis hadden, die
overging in een nephrose en 1 patiënt aan chronische neph-
ritis met uraemie bleek te lijden. Dat bij de acute glomerulo-
nephritis meestal geen fundus-veranderingen optraden, was
reeds meerderen onderzoekers opgevallen. Zoo gaven A. M.
Fischberg en B. S. Oppenheimer in 1930 een fraai
uitvoerig overzicht over 274 gevallen van hoogen bloeddruk
en nierziekten en de hierbij gevonden fundusafwijkingen. Zij
deelden de ziektebeelden in 3 groepen in, n.1.
1.nbsp;Arterio-sklerose der retina-vaten en arteriosklerotisch
netvlieslijden, waarbij vooral de vaatverschijnselen op den
voorgrond stonden;
2.nbsp;maligne hypertonische retinitis, waarbij vooral exsu-
daten en bloedingen in de retina en papiloedeem te vinden
waren;
3.nbsp;stuwingspapil ten gevolge van verhoogden hersen-
druk.
Zij kwamen tot de conclusie, dat voor de veranderingen
in de retina de hooge bloeddruk verantwoordelijk gesteld
moest worden. Wat de verschillende soorten van hypertensie
betrof, vonden zij 25 patiënten met acute of subacute glome-
rulo-nephritis, waarbij slechts 2 maal afwijkingen in fundo,
n,l. bij een slecht verloopend geval en bij een geval van hoo-
gen hersendruk; de 25 overige patiënten hadden ook slechts
korten tijd een hoogen bloeddruk gehad. Zij onderzochten
55 patiënten met chronische glomerulo-nephritis, waarvan
24 patiënten afwijkingen in fundo hadden en 14 patiënten in
groep 1 en 17 in groep 2 van hun indeehng werden ge-
plaatst. Helaas hadden deze onderzoekers geen ophthalmo-
dynamometrie toegepast.
Ook B a r a 11 a vond in 1938 bij een onderzoek van 36
patiënten met verschillend nierlijden, dat bij acute nephritis
geen fundusveranderingen optraden en in de overige geval-
len wel; bij een 6-tal hunner patiënten vonden zij een nor-
malen druk in de arteria centrahs retinae, n.1. 4 maal bij
acute haemorrhagische nephritis, éénmaal bij chronische
nephritis en éénmaal bij nephrose. Ook wij vonden bij ons
onderzoek sterk uiteenloopende drukwaarden en verschei-
dene malen bij acute nephritis een normalen druk. Het is
echter van groot belang te weten, wanneer men dezen druk
opmeet n.1. in den tijd, dat het ziektebeeld duidelijk aanwe-
zig is en een verhoogde bloeddruk bestaat of in den tijd, dat
de bloeddruk reeds weer tot de normale waarde is terug-
gegaan; want al naar gelang hiervan, zal men den druk in
de centrale arterie in het oog verhoogd of verlaagd vinden.
Zoo vonden wij bij een 14-jarigen jongen met een
bloeddruk van 180/120, een druk in de arteria centralis
retinae van 55 mM. Hg. verhouding retinale/brachialis
bloeddruk 0.46. Eenige weken later toen deze jongen
aan de beterende hand was, vonden wij 120/85 bloed-
druk, druk in de centraal-arterie van 40 mM. Hg.; ver-
houding 0.47. Deze jongen had dus wel degelijk een
verhooging van den druk in de arteria centralis retinae
gehad, parallel gaande met den druk in de arteria bra-
chiahs.
Dat bij de acute glomerulo-nephritis en de subacute neph-
ritis eventueel met „nephrotischen inslagquot;, geen afwijkingen
in fundo aanwezig waren, is een bevestiging dus van hetgeen
andere onderzoekers reeds vonden.
Afwijkend van wat in het algemeen in de Hteratuur be-
schreven werd, is echter het volgende geval.
De 70-jarige vrouw A. P. P. was aan de internisten
reeds 10 jaar lang bekend als lijdster aan chronische
nephritis. Toen wij haar tezamen met de internisten in
de kliniek zagen, bleek de bloeddruk 120/65 te bedra-
gen en bleek er een ernstige uraemie te zijn opgetreden.
De druk in de centraal-arterie van het oog bleek 48/22
te bedragen en de fundus ocuH vertoonde geenerlei af-
wijking. Reeds 1 maand later succombeerde patiënte en
vond de patholoog-anatoom dubbelzijdig duidelijke
schrompelnieren, met zware sklerose der vaten. Moch-
ten de internisten dus, op het moment van onderzoek,
aan ons gevraagd hebben naar onze meening wat be-
treft de prognose, dan zouden wij hen wel zeer slecht
ingelicht hebben, afgaande op het beeld van den fundus
oculi. Bij sterke sklerose der vaten vindt men zeer vaak
in de peripherie een niet verhoogden bloeddruk en dus
in de centraal arterie van het oog ook niet. Wij had-
den dus, dank zij de ophthalmodynamometrie, wel goed
de diagnose van zware sklerose der vaten kunnen be-
vestigen.
Wat de verschijnselen der vaten betreft, vonden wij bij
15 patiënten het phenomeen van Gunn-Salus aanwe-
zig, en in bijna alle gevallen tevens dunne vernauwde arte-
rieën en wat overvulde venae. Éénmaal zagen wij het beeld
van de vena-thrombose. Wat ons opviel was, dat de arte-
rieën in eenige gevallen duidelijke spasmen vertoonden. Te-
vens bleek, dat er meestal een versterkte reflex der arterieën
aanwezig was. In een drietal gevallen traden de vaatver-
schijnselen op, zonder dat de retina bloedingen of exsudaten
vertoonden of dat er papiloedeem bestond.
Wanneer wij de ziektegeschiedenissen van deze drie
patiënten bekijken, dan vinden wij dat 1 van hen, een
vrouw van 33 jaar, reeds 2 jaar lang bekend was als
lijdster aan chronische nephritis. De bloeddruk bedroeg
260/150, de druk in de centraal arterie van het oog 55
mM. Hg., dus vergeleken bij den algemeenen bloeddruk,
was deze zeer laag. Zij bleek een normaal ureumge-
halte te hebben en maakte het zeer goed, In fundo von-
den wij slechts een enkele vaatspasme. De tweede pa-
tiënte, met slechts vaatafwijkingen in fundo, was een
58-jarige vrouw met bloeddruk 160/100, druk in de
centraal arterie van het oog 60 mM, Hg., dus duidelijk
verhoogd, vooral ook ten opzichte van den algemeenen
bloeddruk. Zij bleek een nierafwijking met enkele
cylinders in de urine te hebben en tevens te lijden aan
de ziekte van R a y n a u d met permanente spastische
tonus-verandering der vaten en spontaan gangraen der
extremiteiten. Ook in fundo vonden wij vaatspasmen
en het teeken van Gunn-Salus. Ook haar alge-
meene toestand was voor een 58-jarige vrouw goed te
noemen. De derde patiënte kreeg zeer snel, nadat wij
haar gezien hadden, een apoplexie; de druk in de cen-
traal arterie was wegens het knijpen met haar oogleden
helaas niet te meten.
Zeer opvallend was, dat bij onze nier-patiënten een veel
grooter percentage retinitis-verschijnselen en papil-oedeem
had, dan bij onze patiënten met essentieele hypertensie.
De bloedingen en exsudaten in de retina en het papiloedeem
waren bij de nierpatiënten ook veel sterker uitgesproken
aanwezig. Bij een 13-tal onzer patiënten zagen wij bloedin-
gen en oedemen, terwijl in 9 gevallen de papilla nervi optici
onscherp begrensd tot duidelijk oedemateus bleek te zijn.
Onze bevindingen stemmen dus wel eenigszins overeen
met hetgeen T h i e 1 vond. Hoewel zijn scheiding in roode
en witte hypertensie (als leerhng van Volhard) niet ge-
heel en al overeenstemt met de indeeling, die wij volgden
in essentieele hypertensie en hypertensie met nierafwijkin-
gen, zoo kunnen wij toch wel zeggen, dat de roode hyper-
tensie voornamelijk overeen komt met onze essentieele hy-
pertensie, en zijn witte hypertensie met onze hypertensie,
tezamen met nierafwijkingen, T h i e 1 vond, dat bij witte
hypertensie vanaf den beginne de retina regelmatig aange-
daan was naast de vaatafwijkingen, terwijl bij de roode hy-
pertensie pas in een laat stadium hier en daar enkele retina-
bloedingen optraden en weer verdwenen. Hoewel het ons
onmogelijk was zulk een streng onderscheid te maken in
deze twee groepen, zoo is ons wel opgevallen, dat bij de
essentieele hypertensie veel meer de vaatveranderingen, en
bij de hypertensie met nierlijden meer de retinaveranderin-
gen op den voorgrond stonden. Hoewel wij, zooals door ons
hierboven reeds beschreven is, bij essentieele hypertensie
beelden konden vinden met sterke retinitis en bij ernstige
nierafwijkingen soms in het geheel geen fundusverande-
ringen.
Wij willen hier nog een paar voorbeelden aan toevoegen.
Een 20-jarige student kwam bij den oogarts en den
internist in behandeling wegens visusklachten, hoofd-
pijn en vermoeidheid. Deze jongeman had eenigen tijd
geleden roodvonk doorgemaakt. Bij oogheelkundig on-
derzoek bleek, dat hij in fundo streepvormige exsu-
daatjes in de maculastreek had, met kleine eilandjes van
exsudaten daar rondom. De vaten in fundo vertoonden
geen overduidelijke afwijkingen; de diastohsche druk in
de centraal arterie bleek echter 100 mM. Hg. te bedra-
gen, terwijl wij van den internist vernamen, dat in de
urine albumen gevonden werd, het sediment geen afwij-
kingen vertoonde en de bloeddruk 240/150 bij ons on-
derzoek bleek te bedragen. Wegens den zeer hoogen
diastolischen druk in de arteria centralis retinae en de
exsudaten in fundo, meenden wij de prognose ongunstig
te moeten stellen. Ditmaal bleek, dat wij het bij het
rechte einde hadden, want deze ongelukkige patiënt
stierf een half jaar later. Het bleek dat wij te doen
hadden gehad met een primair vaatlijden, dat later een
apoplexia cerebri tengevolge gehad had en ook zware
nierbeschadigingen had veroorzaakt.
Dat wij als oogartsen den internist steun kunnen géven in
zijn diagnose en soms mede kunnen werken tot het stellen
van de juiste prognose, mogen de twee volgende voorbeel-
den ook nog aantoonen.
Een 36-jarige man werd in de interne kliniek opge-
nomen wegens onduldbaar ernstige aanvallen van
hoofdpijn. Gedurende deze aanvallen zou de urine, naar
zijn zeggen, donkerrood van kleur zijn geweest. Voorts
verklaarde hij ons, dat gedurende deze aanvallen het
zien veel slechter was; buiten de aanvallen had hij nim-
mer oogklachten. Bij onderzoek bleek, dat de beide
fundi ocuh vele teekenen van Gunn-Salus vertoon-
den, de arterieën sterk vernauwd waren met duidelijke
spasmen, en tevens witte lijnen langs de arterieën te
zien waren. De venae waren gezwollen en sterk geslin-
gerd. Deze vaatverschijnselen werden echter in de scha-
duw gesteld door de vele bloedingen en exsudaten, die
alom in fundis aanwezig waren, en het papiloedeem, dat
op beide oogen bestond. De diastolische druk in de
centraal arterie bleek 85 mM. Hg. te bedragen. De in-
ternisten deelden ons mede, dat patiënt een enkele
aanval in de kliniek had doorgemaakt. Hierbij hadden
zij geconstateerd, dat gedurende den aanval zeer sterke
haematurie optrad, het ureumgehalte verhoogd was en
de bloeddruk 260/205 bedroeg. Bij ons onderzoek be-
droeg de bloeddruk 260/170, vertoonde het urinesedi-
ment zoo goed als geen afwijkingen, en was het ureum-
gehalte van het bloed normaal. De prognose wilden de
internisten niet dadelijk ongunstig stellen, waar de
diastolische druk duidelijk gezakt was en patiënten met
acute glomerulo-nephritis-aanvallen zeer goed genezen
kunnen; dat buiten den aanval het ureum-gehalte nor-
maal was, stemde den internist ook eenigszins hoopvol.
Wij meenden bij ons onderzoek echter de toekomst van
dezen patiënt zeer somber tc moeten inzien. Niet zoo
zeer om de ernstige fundusafwijkingen, die natuurlijk
op zichzelf reeds een waarschuwend teeken vormden,
als wel om den ernstig verhoogden diastohschen druk
en de spasmen der vaten. De kleine retina-vaten kun-
nen immers als arteriolen beschouwd worden, en waar
de diastohsche druk juist door de arteriolen zoo belang-
rijk beïnvloed wordt, meenden wij dat een verder dalen
van dezen druk niet waarschijnlijk geacht moest wor-
den, nu de vaten duidelijke afwijkingen vertoonden en
de kans dat de vaten der nieren ook reeds in belang-
rijke mate aangedaan waren, natuurlijk groot was. Wij
stelden toen de prognose op ongunstig, hetgeen helaas
voor den patiënt maar al te snel juist bleek te zijn; deze
man stierf n.1. 3 maanden later in een uraemisch coma.
Een ander voorbeeld troffen wij bij den 38-jarigen man
D. C.
Deze man was reeds lang bekend aan de internisten,
daar hij een ernstig ulcus ventriculi gehad had, dat ge-
opereerd was, waarna hij steeds onder medische con-
trole was gebleven. Gedurende dezen tijd werd een
hooge bloeddruk bij hem geconstateerd, waarvoor hij
reeds eenige maanden in behandehng was toen wij hem
zagen. De bloeddruk bedroeg toen 185/130, het ureum-
gehalte was normaal, terwijl de urine wat albumen ver-
toonde, zonder dat in het sediment bepaalde vormele-
menten gevonden konden worden. De fundus oculi ver-
toonde eenige malen het teeken van Gunn-Salus,
de arterieën hadden een zeer sterke reflex en het uiter-
lijk van dunne zilverdraadjes. Er waren vele kleine
bloedingen en exsudaten in de retina en er bestond een
papiloedeem. De diastolische druk in de arteria cen-
tralis retinae bedroeg 65 mM. Hg. Toen wij hem eenige
maanden later weer zagen, in overleg met den internist,
vonden wij bij het oogspiegelen talloos vele malen het
teeken van Gunn-Salus, de arterieën als zilverdra-
den en zeer sterke reflex en ook de bloedingen en exsu-
daten waren onverminderd aanwezig. Het papiloedeem
was sterk toegenomen en de druk in de centraal arterie
was thans 100 mM. Hg. De internist vond den bloed-
druk 220/HO, de urine bleek allerlei vormelementen te
bevatten en het ureumgehalte was normaal gebleven.
De internisten, die eerst gedacht hadden aan het be-
staan van een essentieele hypertensie, kwamen tot de
conclusie, dat hier toch een chronische nephritis aan-
wezig was en stelden nu de prognose infaust, terwijl zij
bij het vorige onderzoek wel eenige hoop hadden kun-
nen geven. Waar wij den druk in de centraal arterie
duidelijk hooger vonden dan bij ons eerste onderzoek,
en de neuroretinitis duidelijker was geworden, meenden
ook wij de prognose zeer infaust te moeten stellen, ter-
wijl wij ook bij het eerste onderzoek weinig hoop had-
den willen geven. Deze ongelukkige man stierf enkele
maanden later.
Dit laatste voorbeeld hebben wij aangehaald om de con-
clusies, die wij meenen te kunnen trekken, nog eens met een
voorbeeld te verduidelijken. Het zou n.1. een te groote op-
somming worden om elk geval dat wij onderzochten, uitvoerig
te beschrijven. Wij kunnen de meening van Feigenbaum
en Rachmilewitz volledig onderschrijven, dat de ver-
anderingen aan het vaatstelsel der retina, ons in de differen-
tieel diagnose tusschen essentieele hypertensie en nephro-
gene hypertensie niet met zekerheid kunnen helpen. Wij
meenen de conclusie te mogen trekken, dat neuroretinitis-
verschijnselen, zoowel bij essentieele hypertensie als bij
nephrogene hypertensie kunnen optreden, dat echter de reti-
nitis-verschijnselen veel sterker uitgesproken zijn en veel
vaker optreden bij de nephrogene hypertensie. Beide soorten
van hypertensie kunnen, ook al bestaan zij langen tijd, tot
den dood toe zonder verschijnselen in den fundus oculi blij-
ven. Het bestaan van een neuroretinitis is niet zonder meer
absoluut infaust wat de prognose betreft. Wel moet de prog-
nose infaust gesteld worden, als deze neuroretinitis langer
blijft bestaan, en de druk in de centraal arterie nog toe-
neemt, vooral wanneer deze toename ten opzichte van den
algemeenen bloeddruk ook aanwezig is. Echter moeten wij
denken aan het optreden van ernstige sklerotische proces-
sen, want dan vinden wij den druk in de centraal arterie,
zooals ook in de rest van het lichaam aan de peripheric, vaak
niet verhoogd.
De Langen en ter Braak concludeerden, naar aan-
leiding van hun beschouwingen over hypertensie, dat naar
hun meening wellicht geen verschil tusschen nephrogene en
essentieele hypertensie bestaat.
Dat ook wij bij oogonderzoek geen duidelijke diagnos-
tische verschillen konden vaststellen, past in het kader van
deze opvatting. De hypertensie alleen kan reeds aanzienlijke
veranderingen in het netvlies tengevolge hebben; komen
hier niercompHcaties bij — of deze secundair het gevolg zijn
van de hypertensie of een afwijking op zichzelf weer vor-
men, kunnen wij niet beoordeelen — dan is de kans op meer
ernstige afwijkingen aan de retina groot.
D. Resultaten, gevonden bij patiënten met diabetes.
Bij herhaling is door verschillende onderzoekers het denk-
beeld geopperd, dat de retinitis diabetica in verband zou
staan met hypertensie. Wel heel sterk is deze meening in
1921 door Volhard naar voren gebracht, die de stelling
poneerde: Geen diabetes zonder hypertensie en als oorzaak
voor de retinitis diabetica hypertensie en angiospasmen op-
gaf. In 1922 deelde On fray mede, dat hij bij 24 diabetici
met retinitis een ernstige stoornis der nierfunctie gevonden
had en dat bijna de helft hypertensie had, Ed. Gräfe on-
derzocht 600 diabetici, van wie er 80 een retinitis hadden,
en concludeerde, dat de hypertensie de gemeenschappelijke
basis is voor retinitis hypertonica, diabetica en albuminurica,
Bailliart vond dat slechts 15 % zijner patiënten met
retinitis diabetica geen hypertensie hadden. O'Hare en
Walker meenden in 1924 dat de diabetes op een arterio-
sklerose van de pancreas-vaten berustte, en dat bij langer
bestaande diabetes de fundus oculi verraadt, dat een arterio-
sklerose der kleine vaten is opgetreden en de diabetes ge-
vaarlijk dreigt te worden. Altnow vond in 1927 bij 42,5 %
zijner gevallen retinale arteriosklerose, en meende dat de
vaatveranderingen en de hypertensie de belangrijkste fac-
toren waren voor het ontstaan van de retinitis diabetica, ter-
wijl de glycaemie en stofwisselingsstoornissen van secundair
belang waren.
In 1932 beschreef Bessière, dat iedere patiënt met dia-
betes met een retinitis exsudativa, in werkelijkheid een nier-
patiënt is, en wees hij er tevens op, dat de echte retinitis
diabetica slechts bij oudere menschen voorkomt. In hetzelfde
jaar deelden Van Heuven en Hulst mede, dat van de
130 door hen onderzochte diabetici er 15 een retinitis dia-
betica hadden; alle 15 hadden een schrompelnier of hyper-
tensie.
Dir ion schreef in 1933, dat de meerderheid der dia-
betici met retinitis een hypertensie hebben.
Gray vond in hetzelfde jaar bij 228 diabetici, dat 92
patiënten een sklerose der retinavaten hadden. Koyanagi
deelde in 1935 mede, dat bij meer dan de helft van zijn 15
patiënten met retinitis diabetica geen hypertensie bestond,
bij 5 slechts een duidelijke hypertensie en concludeerde,
mede naar aanleiding van patholoog-anatomische onderzoe-
kingen, dat de retinitis diabetica een zelfstandig ziektebeeld
was. Folk en Soskin deelden in 1935 een fraai onder-
zoek mede aangaande 150 diabetici, bij wie zij in 33 % reti-
nitis diabetica vonden; zij vonden, dat sklerose der vaten en
hypertensie slechts in iets grooter percentage bij hun diabe-
tici voorkwamen dan bij gezonde menschen.
Wij hebben hierboven een kleine opsomming gegeven van
schrijvers en onderzoekers, die zich met het vraagstuk hyper-
tensie en retinitis diabetica bezig hielden. De lijst van onder-
zoekers zouden wij nog veel en veel grooter kunnen maken,
want vanaf het moment dat Jaeger in 1855 voor het eerst
de retinitis diabetica beschreef, heeft men verband met hy-
pertensie of nierlijden willen leggen. Op een enkele uitzon-
dering na hebben echter al deze schrijvers nagelaten om den
druk in de vaten van het oog te meten. Het was er ons niet
om te doen een verhandeling over de retinitis diabetica
te schrijven, vooral nu niet, nu S. H anu m in 1939 zulk een
fraai overzichtelijk werk als supplement op de Acta Ophthal-
mologica publiceerde. Het was ons er slechts om te doen te
onderzoeken of wij een verband zouden kunnen vinden tus-
schen den bloeddruk in de retinavaten en de retinitis dia-
betica.
Hiertoe onderzochten wij een 36-tal patiënten, die in de
interne kliniek opgenomen waren of als loopend patiënt door
de doctoren der interne polikliniek gezien waren, zonder dat
wij deze patiënten ook maar eenigszins uitgezocht hadden.
17 hunner hadden geen, 19 wel hypertensie. Bij de diabetici
zonder hypertensie vonden wij in de arteria centralis retinae
een gemiddelden druk van 33 mM. Hg., bij die met hyper-
tensie een druk van 56 mM. Hg. Het gemiddelde in alle ge-
vallen was 45 mM. Hg. Getallen, die goed overeenstemmen
met die van menschen met normalen bloeddruk, resp. met
hypertensie zonder diabetes. De verhoudingsgetallen ten
opzichte van den druk in de arteria brachialis waren voor
diabetici zonder hypertensie 0.42, met hypertensie 0.47 en
voor het totaal 0.44. Bij de diabetici zonder hypertensie
vonden wij in 11 gevallen geen afwijkingen in fundo, die met
eenig vaatlijden of diabetes in verband konden worden ge-
bracht; 3 maal bloedingen in fundo, waaronder 1 maal het
teeken van Gunn-Salus aan de arteria temporalis supe-
rior te vinden was; één patiënt bleek op verscheidene plaat-
sen het teeken van G u n n- -S a 1 u s te vertoonen, hoewel er
wederom geen sprake van hypertensie noch van relatieve
retinale hypertensie ten opzichte van den druk in de arteria
brachialis was. Bij twee van deze diabetici zonder hyper-
tensie vonden wij een duidelijke retinitis diabetica. Beide
waren het mannen van 50 jaar oud; de eerste wist niets van
zijn suikerziekte af en deze werd pas door den oogarts ont-
dekt; hij had een bloeddruk 140/60, de druk in de arteria
centralis retinae bedroeg 27 mM. Hg., verhouding 0.45. De
andere man was reeds een jaar lang als lijder aan suiker-
ziekte bekend, bloeddruk 160/90, druk in de centraal arterie
van het oog 35 mM, Hg., verhouding ten opzichte van den
algemeenen bloeddruk 0.39. Uit deze cijfers blijkt, dat deze
twee mannen geen hypertensie hadden en zeer zeker geen
relatief hoogen druk in de arteria centralis retinae ten op-
zichte van de arterie brachiahs. Wat de drie zoo juist door
ons gememoreerde patiënten met diabetes zonder hypertensie
en met kleine bloedingen in fundo betreft, dit waren:
a.nbsp;een 48-jarige vrouw, die reeds een paar jaar lang be-
kend was als diabetica met een bloeddruk van 160/85,
diastohsche druk arteria centralis retinae 40 mM. Hg.,
verhouding ten opzichte van de arteria brachiahs 0.47;
b.nbsp;een 63-jarige vrouw, die reeds 10 jaar lang diabetes
had, bloeddruk 180/85 druk in de centraal arterie 35
mM. Hg., verhoudingscijfer 0.41 en
c.nbsp;een 66-jarige vrouw, die ook reeds 10 jaar bekend
stond als diabetica, bloeddruk 145/75, druk centraal
arterie 35 mM. Hg., verhoudingscijfer 0.47.
Geen van deze 3 patiënten vertoonde dus hypertensie of
relatieve retinale hypertensie.
Wanneer wij de resultaten gevonden bij de 19 diabetici
met hypertensie nagaan, dan zien wij wederom resultaten,
die zeer goed overeenstemmen met de resultaten, gevonden
bij patiënten met hypertensie zonder diabetes in de vorige
bladzijden door ons besproken, 15 diabetici van deze groep
hadden essentieele hypertensie, 3 nephrogene hypertensie
en 1 hypertensie door hyperthyreoidie. Van hen, die essen-
tieele hypertensie hadden, vertoonde de fundus oculi in 3
gevallen geen afwijkingen, terwijl in 3 gevallen de arterieën
wat nauw en de venae wat verwijd waren, zonder dat er
andere afwijkingen in fundo te vinden waren. De 3 diabetici,
die tevens chronische nephritis hadden, vertoonden alle 3
bloedingen en 2 ook exsudaten in fundo. De haarden waren
niet stervormig in de macula aanwezig, in tegenstelling met
hetgeen we plegen waar te nemen bij een retinitis, door nier-
lijden veroorzaakt. Het teeken van Gunn-Salus vonden
wij bij 5 diabetici met essentieele hypertensie en 2 diabetici
met nephritis duidelijk aanwezig, terwijl 1 patiënt met essen-
tieele hypertensie een aanduiding van het teeken van Gunn-
Salus had. 6 patiënten van onze 19 diabetici met hyper-
tensie hadden een echte retinitis diabetica (4 essentieele en
2 nephrogene), terwijl 2 bloedingen in fundo vertoonden
(1 essentieele en 1 nephrogene). Ook bij deze patiënten
bleek het teeken van Gunn-Salus meestal aan de arteria
temporalis superior en haar takken op te treden, terwijl de
exsudaten en bloedingen diffuus verspreid zooveel mogelijk
zich in de streek van de macula bevonden.
Wij willen ook nog even de aandacht vestigen op het feit,
dat ook wij geen verband konden vinden tusschen den ernst
van de diabetes (hoeveelheid insuline en bloedsuikercurve)
en de fundusafwijkingen. Bovendien willen wij de aandacht
vestigen op een interessante patiënt.
Het betrof een 74-jarigen man, die reeds jaren lang
diabetes en hypertensie met arteriosklerose had. Hij
bleek gangraen der teenen te hebben en het drukverval
in de vaten was door de zware arterio-sklerose zeer
groot. De bloeddruk opgenomen aan den arm bleek
180/115 te bedragen, de diastolische druk in de arteria
centralis retinae slechts 28 mM, Hg., verhouding ten
opzichte van den druk in de arteria brachialis 0.25. De
fundus oculi vertoonde geen afwijkingen. Hier bleek
dus dat de ophthalmodynamometrie een zeer belangrijk
hulpmiddel bij het onderzoek kan zijn, immers dank zij
deze methode van onderzoek, konden wij de internisten
onmiddellijk mededeelen, dat de druk in de periphere
arteriolen zeer laag was en hiermede hun diagnose van
de zware sklerose en het sterke drukverval in de vaten
volledig bevestigen.
Wij kwamen dus tot de conclusie, dat de retinitis diabe-
tica niet samen moet gaan met hypertensie, hoewel dit sa-
mengaan wel vaak voorkomt. Dit behoeft ook geen ver-
wondering te verwekken, aangezien de retinitis diabetica
bijna uitsluitend bij oudere patiënten optreedt (onze jongste
patiënt met retinitis diabetica was 48 jaar) en de hypertensie
nu eenmaal ook meestal bij oudere patiënten optreedt. Hier-
mede onderschrijven wij dus volledig de conclusie van
S. Hanum, die precies hetzelfde vond en bij 28 patiënten
met retinitis diabetica 21 maal verhoogden druk in de arteria
centralis retinae vond. Tot deze conclusie konden wij alleen
maar komen, dank zij het feit dat wij regelmatig ophthalmo-
dynamometreerden.
E. Resultaten, gevonden bij patiënten met hypertensie door
stoornis in de functie van de glandula thyreoidea.
Wij hebben ook nog even onze aandacht gewijd aan een
bijzonderen vorm van hypertensie, n.1. die, welke veroor-
zaakt wordt door een hyperfunctie of dysfunctie van de
glandula thyreoidea.
Zeer weinig onderzoekers hebben zich bezig gehouden
met de studie der oogveranderingen bij deze soort van hy-
pertensie. Zoo spreekt von Szily in zijn groot overzicht
over oogziekten en intern-secretorische stoornissen (1935)
hier niet over en evenmin werd er op het 15de Internationale
Oogheelkundig congres te Cairo (1937), dat voor een deel
aan de hypertensie gewijd was, over deze soort van hyper-
tensie gesproken.
Altnow beschreef in 1927 een 11-tal patiënten met de
ziekte van Basedow en vond in 4 gevallen verschijnselen van
retinale arterio-sklerose. Hij stelde de diagnose van arterio-
sklerose der retina op 2 kenteekenen n.1. het teeken van
Gunn-Salus en onregelmatigheden in het lumen der
arterieën, omdat deze 2 teekenen door O'H are en Wal-
ker beschreven waren als de meest zekere aanduiding voor
sklerose der retinavaten. Van de 4 gevallen met retinale
sklerose waren er 3 op leeftijden, die anders ook sklerose
der vaten lieten zien. Helaas paste hij geen ophthalmo-
dynamometrie toe.
Een 11-tal onzer patiënten bleken een hyperthyreoidie of
Basedow te hebben op leeftijden van 18 tot 62 jaar. Bij 9
hunner konden wij in het geheel geen afwijkingen aan den
oogachtergrond vinden, terwijl wij bij een 57-jarigen man
met bloeddruk 140/60, diastolische druk in de arteria cen-
tralis retinae 24 mM. Hg., verhouding ten opzichte van den
brachialis druk 0.40, een zeer lichte aanduiding van het
teeken van Gunn-Salus aantroffen; en wij bij een 62-ja-
rige vrouw, bloeddruk 190/140, druk in de centraal arterie
48 mM. Hg., verhoudingscijfer 0.34 wat sterkere reflex der
arterieën en éénmaal het teeken van Gunn-Salus duide-
lijk aantroffen. Hoewel één van onze Basedow-patiënten
een bloeddruk van 270/140 had, vonden wij ook bij haar
geen afwijkingen aan den oogachtergrond, terwijl de dias-
tohsche druk in de centraal arterie bij haar 57 mM. Hg. be-
droeg. Als gemiddelden druk in de arteria centralis retinae
vonden wij 41 mM. Hg., terwijl de verhouding van dezen
druk ten opzichte van den druk in de arterie brachialis 0.46
bedroeg. De getallen bij onze patiënten liepen nogal uiteen,
voor den diastolsichen druk in de arteria centralis retinae
van 57—24 mM. Hg., hetgeen zijn oorzaak vond in het feit,
dat enkele patiënten met dysfunctie van de glandula thy-
reoidea een hoogen algemeenen diastohschen druk hadden
en anderen een zeer lagen, zooals bekend bij de ziekte van
Basedow.
F. Resultaten, gevonden bij patiënten met seniele macula-
degeneratie.
H. C O p p e z en M. D a n i s beschreven in 1923 een aan-
tal patiënten met „retinite exsudative maculaire senilequot;. In
1926 kwamen dezelfde schrijvers tot de conclusie, dat dit
beeld en de retinitis circinata nauw verwand met elkaar
moesten zijn. De aetiologie konden zij niet vinden. Wel
vonden zij een lichte arterio-sklerose in eenige gevallen.
maar deze mocht niet abnormaal voor den leeftijd hunner
patiënten genoemd worden.
In 1926 schreven Junius en Kuhnt een monografie
„Die scheibenförmige Entartung der Netzhautmittequot;, waarbij
zij een 8-tal gevallen mededeelden van degeneratio maculae
luteae disciformis en bovendien nog 2 gevallen van retinitis
circinata met centrale degeneratie. Feitelijk beschreven deze
2 onderzoekers dus precies hetzelfde als Coppez en D a-
nis en ook zij kwamen, wat de aetiologie betreft, niet tot
een conclusie.
De eerste, die een soortgelijk ziektebeeld beschreven had,
was Walker in 1897, hoewel Michel in 1878 en O e 1-
ler in 1893 reeds patiënten beschreven hadden, die welhcht
dezelfde aandoening gehad hadden.
Possek (1905), Elschnig (1919) en Vazquez
Barrière (1929) hebben soortgelijke gevallen gepubli-
ceerd en deze in verband gebracht met hypertensie. Ook
Bailliart zeide in de discussie naar aanleiding van de
demonstratie van een patiënt met deze afwijking door S o u r-
dille op de vergadering van de Société d'ophthalmologie
de Paris in 1930, groot belang te hechten aan den toestand
der vaten en de regionaire bloeddrukmeting.
Telkens weer vindt men in de literatuur, dat er verband
gezocht wordt tusschen deze seniele maculadegeneraties en
retinitis circinata met hypertensie, en dit was dan ook de
reden, waarom ook wij enkele patiënten onderzochten met
deze afwijking en bij hen den druk in de arteria centralis
retinae bepaalden. Immers in de literatuur vindt men, zelfs
bij de schrijvers die verband leggen tusschen dit ziektebeeld
en de hypertensie, zoo goed als nimmer aangegeven dat zij
ook ophthalmodynamometreerden, hetgeen toch voor de
hand hggend was geweest.
Wij onderzochten een 8-tal patiënten, waarvan er één een
retinitis circinata had (een vrouw) en 7 de typische centrale
macula degeneratie, zooals beschreven door Coppez en
D a n i s. Al deze 7 patiënten waren mannen. Een tweetal
hunner hadden een algemeen verhoogden bloeddruk, slechts
één van hen een duidehjk verhoogden druk in de centraal
arterie van het oog van 55 mM. Hg. Gemiddeld vonden wij
voor den diastohschen druk in de arteria centrahs retinae
35 mM. Hg. en voor de verhouding ten opzichte van den
druk in de arteria brachialis 0.45. Dit zijn getallen die zeer
zeker dus niet kunnen wijzen op eenige verhooging van den
druk in de arteria centrahs retinae, noch op een relatieve
retinale hypertensie. Bij de 8 patiënten, die wij onderzoch-
ten, vonden wij bij één duidelijk het teeken van Gunn-
Salus op verschillende plaatsen aanwezig, terwijl één pa-
tiënt een lichte aanduiding van dit teeken had. Waar de
patiënten een leeftijd van 61 tot 75 jaar hadden, en ook bij
menschen met normalen bloeddruk op dezen leeftijd wel het
teeken van Gunn-Salus voorkomt, meenen wij, dat dit
dan ook niet voor een hypertensie behoeft te pleiten.
Voor zoover ons kleine materiaal een conclusie wettigt,
meenen wij dan ook dat er geen verband bestaat tusschen de
seniele exsudatieve maculadegeneratie en hypertensie, op
grond van onze dynamometrische bepahngen.
In het eerste gedeelte van dit proefschrift werd een over-
zicht gegeven over de ontwikkehng van de ophthalmodyna-
mometrie en verschillende technieken hiervan besproken. Met
proeven op dieren werd nagegaan of men op de wijze zooals
Kukan heeft aangegeven, een hoogeren druk in het oog
kan opwekken. Hierbij bleek, dat men geen verhoogden
druk in den bulbus op deze wijze kan veroorzaken, maar aat
er een deformatie van den bulbus en een verandering in de
circulatie optraden.
In het tweede gedeelte werd de ophthalmodynamometrie
volgens Bailliart toegepast bij personen met een nor-
malen bloeddruk en een gemiddelde druk van 36 mM. Hg.
in de arteria centrahs retinae gevonden. De verschijnselen,
die bij hypertensie in den fundus ocuh beschreven zijn, ble-
ken ook wel bij menschen met normalen bloeddruk voor te
kunnen komen.
Vervolgens werd een aantal patiënten met essentieele
hypertensie en met nephrogene hypertensie onderzocht, en
gevonden, dat de vaatveranderingen meer bij de essentieele
hypertensie en de retinaveranderingen meer bij de nephro-
gene hypertensie voorkwamen, hoewel beide ziektebeelden
de retina en retinavaten volkomen onaangetast kunnen laten.
Wil de oogarts den internist steun kunnen geven in de
diagnose en prognose, dan moet hij zeer zeker ook rekening
houden met de resultaten van de ophthalmodynamometrie.
Bij een aantal patiënten met retinitis diabetica werd geen
verhoogde druk in de centraal-arterie van het oog gevon-
den, zoodat de meening, dat deze retinitis door hypertensie
veroorzaakt zou worden, niet bevestigd kon worden.
Ook bij de seniele maculaire degeneratie en retinitis cir-
cinata kon geen verband tusschen dit lijden en hypertensie
worden aangetoond.
La première partie de cette thèse contient un résumé de
l'évolution de l'ophthalmodynamométrie et des diverses mé-
thodes de technique.
En expérimentant sur des animaux il fut contrôlé, s'il était
possible d'élever la tension oculaire suivant la méthode
appliquée par Kukan. Le résultat était qu'avec cette mé-
thode expérimentale il n'était pas possible d'augmenter la
tension oculaire, mais qu'il en résultait une déformation du
globe oculaire et une modification de la circulation intra-
oculaire.
Dans la seconde partie de cette thèse la méthode d'oph-
thalmodynamométrie de Bailliart fut appliquée sur des
personnes manifestant une tension artérielle normale. La
tension moyenne dans l'artère centrale de la rétine se trou-
vait à 36 mM. Hg.
Les images ophthalmoscopiques, qu'on observe dans des
cas d'hypertension artérielle, furent observées également
chez des personnes ayant une tension artérielle normale.
Ensuite furent examinés des malades manifestant une ten-
sion artérielle augmentée, tant d'origine dite essentielle, que
d'origine néphrogène, avec le résultat, que les ahérations
pathologiques vasculaires de la rétine furent constatées sur-
tout dans les cas d'hypertension essentielle, tandis que les
altérations rétinales furent trouvées surtout dans les cas
d'hypertension d'origine néphrogène. Néanmoins dans l'une
et l'autre des deux formes d'hypertension l'image ophthal-
moscopique de la rétine et des vaisseaux rétiniens montraient
en plusieurs cas un aspect normal. Si l'ophthalmologiste
veut donner au clinicien interniste un appui de quelque va-
leur importante pour la détermination du diagnostique et du
prognostique, il est nécessaire qu'il mette en compte les
résultats de l'ophthalmodynamométrie.
Dans un nombre des cas de rétinite diabétique une hyper-
tension artérielle dans l'artère centrale de la rétine ne fut
pas constatée. L'hypothèse que la rétinite diabétique est
causée par l'hypertension artérielle ne se trouve donc pas
confirmée.
Dans quelques cas de dégéneration maculaire sénile et de
rétinite circinée il ne fut pas non plus constatée une corré-
lation entre ces maladies et l'hypertension artérielle.
In the first part of this thesis an outhne was given of the
development of the ophthalmodynamometry and several
technics of it were spoken of. With experiments on animals
was examined if a higher pressure in the eye can be pro-
duced in the manner as Kukan has indicated. With this
it appeared that a higher pressure in the bulbus can 't be
produced in this manner, but that there appeared deforma-
tions of the bulbus and a transformation in the circulation.
In the second part the ophthalmodynamometry was ap-
phed, according to B a i 11 i a r t to persons, with a normal
blood pressure and an average pressure of 36 mM. Hg. was
found in the arteria centralis retinae. The symptoms which
are described with hypertension in the fundus oculi also
seemed to be found with persons with a normal blood
pressure.
Then a number of patients with essential hypertension
and with nephrogene hypertension were examined and it
appeared that the transformations of the vessels were more
found with the essential hypertension and the changes of
the retina were more found with the nephrogene hyperten-
sion, though both the syndromes can leave the retina and
the vessels of the retina entirely unaffected. In order to be
able to aid the internist in the diagnosis and prognosis, the
ocuhst must certainly also take account of the results of the
ophthalmodynamometry.
In a number of patients with retinitis diabetica, there
was not found a higher pressure in the arteria centrahs
retinae so that the opinion, that this retinitis would be
caused by hypertension, could not be affirmed.
Also with degeneratio senihs maculae and retinitis circi-
nata there could not be proved to be any relation between
this suffering and hypertension.
Im ersten Teil wird eine Übersicht gegeben über die
Entwicklung der Ophthalmodynamometrie und deren tech-
nische Ausführung. In Tierversuchen wurde untersucht, ob
man nach dem Vorgang von Kukan eine Drucksteigerung
in Tieraugen zu Stande bringen kann. Es zeigte sich, dass
dies nicht der Fall ist, sondern dass mit dem Verfahren von
Kukan nur eine Bulbusdeformierung und Veränderung der
Blutzirkulation erzeugt werden.
Der zweite Teil handelt über die Anwendung der
Ophthalmodynamometrie nach Bailliart bei Personen
mit normalem Blutdruck, bei welchen sich ein mittlerer
Druck von 36 mM. Hg. in der Arteria centralis retinae fand.
Die retinalen Symptome, die als charakteristisch für Hyper-
tension beschrieben wurden, können auch bei Menschen mit
normalem Blutdruck vorkommen.
Weiters wurden essentielle und nephrogene Hypertoniker
untersucht und Gefässveränderungen häufiger bei ersteren,
Retinaveränderungen häufiger bei letzeren angetroffen. Bei
beiden Krankheitsgruppen können aber, wie sich zeigte,
Retina- und Gefässveränderungen ausbleiben.
Soll der Augenarzt hinsichtlich Dia- und Prognose der
Internisten beraten, dann muss er die Resultate der Dyna-
mometrie berücksichtigen.
Bei Retinitis diabetica muss der Druck in der Arteria cen-
tralis retinae nicht erhöht sein. Theorien, deren Basis die
Druckerhöhung ist, können die Retinitis diabetica nicht
erklären.
Auch bei der senilen Maculadegeneration sowie bei der
Retinitis circinata spielt Hypertension keine pathogenetische
Rolle.
^«ïî 1 | |
«i '4--r
«
Ms
lïîf
Ch. Abadie. Du spasme des artères centrales de la rétine.
Presse med. 33, 1925.
P. Abrami. Jean Gallois et Stehelin. Pression arterielle rétinienne et fond
d'oeil dans certains cas d'hypertension artérielle.
Bull. Soc. Ophtalm. Paris 5, 1930.
M. Aglialoro. Verhalten des Blutdruckes in der Retinalarterie während
der Schwangerschaft.
Ann. Ostetr. 58, 1936.
K. Albrich u. F. Kukan. Über die Blutdruck- und Druckverhältnisse des
Auges, zugleich ein Beitrag zur Pathologie der tabischen Sehner-
venatrophie.
Klin. Mbl. f. Augenheilk. 100, 1938.
H. Altnow. Changes in the eyeground in vascular diseases and in related
conditions.
Arch, of intern, med. 40, 1927.
R. G. Anderson and E. B. Gray. Spasm of the central retinal artery in
Raynaud's disease.
Arch, of Ophthalm. 17, 1937.
K Ascher. Zur Messung des intraocularen Blutgefäszdruckes.
Graefe's Arch. 139, 1938.
A Bader. Sklerokorneale Differentialtonometrie.
Arch. f. Augenh. 83, 1918.
P. Bailliart. La pression artérielle dans les branches de l'artère centrale
de la rétine; nouvelle technique pour la déterminer.
Ann. d'Oculist. 154, 1917.
- Circulation arterielle rétinienne. Essai de détermination de la ten-
sion artérielle dans les branches de l'artère centrale de la rétine.
Ann. d'Oculist. 154, 1917.
- La circulation veineuse rétinienne.
Ann. d'Oculist. 155, 1918.
- Les oscillations du levier du tonomètre de Schiötz. Leur valeur
sphygmomanometrique. Un procédé d'enregistrement.
Ann. d'Oculist. 156, 1919.
- A propos d'un cas d'hypertension artérielle rétinienne.
Ann. d'Oculist. 156, 1919.
- La circulation rétinienne à l'état normal et pathologique (étude de
pression vasculaire locale).
Ann. d'Oculist. 156, 1919.
- Determination of the blood-pressure in the branches of the central
retinal artery by the Bailliart dynamometer.
Trans, ophthalm. Soc. U. Kingd. 39, 1919.
_ L'état actuel de nos connaissances sur la pression artérielle réti-
nienne.
Ann. d'Oculist. 157, 1920.
- La circulation rétinienne.
Paris G. Doin. 1923.
- La valeur clinique des chiffres tonométriques.
Ann. d'Oculist. 161, 1924.
-ocr page 116-P. Bailliart. La circulation rétinienne particulièrement dans ses rapports
avec la circulation cerébrale.
Rev. méd. de la Suisse romande 45, 1925.
- La pression artérielle rétinienne.
Ann. d'Oculist. 165, 1928.
- A propos des certains aspects du fond de l'oeil dans l'hypertension
artérielle.
Bull. Soc. Ophtalm. Paris 7, 1930.
- De l'effet de la compression expérimentale du globe oculaire sur
l'acuité visuelle.
Bull. Soc. franc. Ophtalm. 43, 1930.
- L'oeil des hypertendus.
Bull. Soc. belge Ophtalm. 61, 1930.
- Quelques considérations sur la pression dan la veine centrale de
la rétine.
Ann. dOculist. 168, 1931.
- A propos de la pression moyenne de l'artère centrale de la rétine.
Soc. franc. d'Ophtalm. 1932.
- L'influence de l'arrêt de la circulation sur le cerveau et la rétine.
Presse med. 1934.
- La rôle du spasme artériel en pathologie oculaire.
Bull. Soc. franc. Ophtalm. 47, 1934.
- A propos du pouls oculaire.
Bull. Soc. franc. Ophtalm. 48, 1935.
- Quelques considérations sur la mesure clinique de la tension
oculaire.
Ann. d'Oculist. 173, 1936.
- L'hypertension artérielle rétinienne.
XV Conc. Ophthalmologicum Cairo 1937.
- La valeur du signe du croisement artérioveineux dans l'hyper-
tension artérielle.
Soc. d'Ophtalm. de Paris 1938.
- et Avinier. Lésions vasculaires de la rétine chez une hypertendue.
Bull. Soc. Ophtalm. Paris 1, 1931.
- et N. T. Koressios. l'action physiologique du venin de cobra sur
l'oeil.
Bull Soc. Ophtalm. Paris 4, 1934.
- et Laignier. Communication anormale entre une veine rétinienne
et une veine choroidienne.
Bull. Soc. Ophtalm. Paris 2, 1936.
—— et F. Lévy. Action de l'examéthylène-tetramine sur le sympathique
oculaire et sur la pression artérielle.
Paris med. 1935 II.
- et Magitot. Recherches permettant d'estimer en millimètres de
mesure la pression sanguine dans les vaisseaux rétiniens.
C.r. Soc. Biol. Paris 82, 1919.
- et A. Rollin. Spasme des artères rétiniennes.
Bull. Soc. Ophtalm. Paris 7, 1935.
-, Schiff-Wertheimer et L. Juvanon. Formation de dilatations anéu-
rysmales des artères rétiniennes chez un hypertendu.
Bull. Soc. Ophtalm. Paris 3, 1939.
- et Tillé. Hypotension rétinienne.
Bull. Soc. Ophtalm. Paris 5, 1933.
O. Barratta. Campo visivo — Pressione arteriosa rétinica pressione en-
doculare in gravidanza e puerperio.
Boll. Ocul. 15, 1936. Réf. Zbl. Ophthalm. 37.
O. Barratta. Studio della circolazione vascolare della retina con parti-
colare riguardo al comportamento della pressione deU'arteria cen-
trale e dei capillari della macula nelle affezioni renali.
Atti Congr. Soc. Oftalm. ital. 1938. Ref. Zbl. Ophthalm. 43.
M. Baurmann. Über die Entstehung und klinische Bedeutung des Netz-
hautvenenpulses.
Ber. dtsch. ophthalm. Ges. Heidelberg 45, 1925.
- Vergleichende Blutdruckmessungen an den Gefässen des Auges.
Graefe's Arch. 118, 1927.
- Demonstration eines neuen Dynamometers.
Klin. Mbl. 83, 1929.
- Ein neues Dynamometer.
Graefe's Arch. 124, 1930.
- Druckmessungen an der Zentralarterie bei gesteigertem Hirndruck.
Ber. dtsch. ophthalm. Ges. 1936.
O. Becker. Über die sichtbaren Erscheinungen der Blutbewegung in der
menschlichen Netzhaut.
Graefe's Arch. 18, 1872.
_ Über spontanen Arterienpuls in der Netzhaut.
Wien. Med. Wschr. 24, 1873.
- Der spontane Netzhautarterienpuls bei Morbus Basedowii.
IClin. Mbl. f. Augenheilk. 18, 1880.
W L. Benedict. Retinitis of hypertension.
Americ. med. 29, 1923.
F.nbsp;Berg. Vergleichende Messungen der Form der vorderen Hornhaut-
fläche mit Ophthalmometer und mit photographischer Methode.
Acta Ophtalm. 49, 1932.
E. Bessière. Existe-t'-il ime rétinite diabétique en l'absence d'altérations
renales?
Arch. d'Ophtalm. 49, 1932.
G.nbsp;Bietti. Ricerche sull'azione di alcumi farmaci sulla pressione deU'ar-
teria centrale della retina con particolare riguardo all'adrenalina.
Riv. otol. ecc. 15, 1938. Ref. Zbl. Ophthalm. 41.
C. Bliedung. Die Beziehungen zwischen allgemeinem Blutdruck, Blutdruck
in den intraocularen Gefässen und Augendruck.
Arch. f. Augenheilk. 94, 1924.
G. Bonamour. Etude clinique du fond d'oeil dans l'hypertension artérielle.
Thèse 1936.
P. Bonnet. Embolie de l'artère centrale de la rétine au cours d'une endo-
cardite infectieuse.
Bull. Soc. Ophtalm. Paris 6, 1935.
- et G. Bonamour. A propos de deux aspects ophtalmoscopiques
tout différents de „rétinite hypertensivequot;.
Bull. Soc. Ophtalm. Paris 2, 1936.
- et G. Bonamour. Les altérations des vaisseaux de la rétine obser-
vées à l'ophtalmoscope dans le idabète compliqué d'hypertension
artérielle.
Bull. Soc. Ophtalm. Paris 5, 1938.
-, L. Paufique et G. Bonamour. Thromboses multiples („Thromboses
en miniaturequot;).
Bull. Soc. Ophtalm. Paris 8, 1935.
J. Brana. Die Bedeutung der Gefäszveränderungen am Augenhintergrund.
Honvédorvos 8, 1936. Ref. Zbl. Ophthalm. 37.
- u. G. Schiff. Über den Zusammenhang zwischen arterio-sklerose,
essentieller Hypertonie xind dem Bilde des Augenhintergrundes.
Wien, med. Wschr. 1934.
J. Brana und P. Radnai. Die Prognose der Hypertonie auf Grund der Ge-
fäszveränderungen im Augenhintergrunde.
Klin. Mbl. f. Augenheilk. 93, 1934.
R. Braun. Die Ätiologie der Retinitis diabetica und ihre Beziehungen zu
Gefäsz- imd Nierenveränderungen.
Klin. Wschr. 1936.
A. Busacca. Quelques observations sur la pression du liquide cephalo-
rachidien dans les retinites.
Concilium Ophthalmologicum, XV, Cairo 1937.
- Sülle sottrazioni di liquor nelle retinitl ipertensive.
Fol. clin, et biol. T, 1936. Ref. Zbl. Ophthalm. 37.
M. Bustamante y Velasco. Einige Fälle von Krampf der Netzhautarterien.
An. Soc. mexic Oftalm. y Otol. 11, 1936. Ref. Zbl. Ophthalm. 38.
Lo Cascio. Ricerche cliniche, anotomo-patologiche e patogenetiche sulla
neuro-retinite nefritica.
Atti del congr. d. soc. ital. di oftalm. 1925. Ref. Zbl. Ophthalm. 17.
J. A. Chavany. Manifestations cerebro-oculaires de l'hypertension arté-
rielle Simulant la tumeur cérébrale.
Presse med. 1936 IL
H. Qaude, A. Lamache et J. Dubar. Tension rétinienne et tension du
liquide cephalo rachidien.
Encéphale 22, 1927.
H. Coppez et M. Danis. Rétinite exsudative maculaire sénile.
Arch. d'ophtalm. 40, 1923.
- et M. Danis. Symptômes objectifs et subjectifs de la rétinite exsu-
dative maculaire sénile au début.
Ach. d'ophtalm. 42, 1925.
- et M. Danis. Rétinite exsudative maculaire sénile et rétinite cir-
cinée.
Arch. d'ophtalm. 43, 1926.
G. Coppez. Sur l'hypertension excessive de l'artère centrale de la rétine
et ses rapports avec l'état des parois artérielles.
Congr. de la Soc. Franc. d'Ophtalm. 44, 1931.
A. Conadau. Le problème des oedèmes papillaires des hypertendus.
Bull. Soc. Ophtalm. Paris 6, 1936.
Deyl. Retinale Angiosklerose als differential-diagnostisches Symptom.
Wien. klin. Rundschau 1912.
W. Dieter. Über den Zusammenhang zwischen osmotischen Druck,
Blutdruck, ins besondere Kapillardruck und Augendruck nach
neuen experimentellen und klinischen Untersuchungen.
Arch. f. Augenh. 96, 1925.
J. K. Dirion. Diabetic Retinitis.
Arch. of Ophtalm. 9, 1933.
G. ten Doesschate. Über den Zusammenhang zwischen Augendruck und
Exophthalmus und zwischen Augenruck und Hornhautwölbung.
Klin. Mbl. f. Augenheilk 61, 1918.
F. C. Donders. Über die sichtbaren Erscheinungen der Blutbewegung
im Auge.
Graefe's Arch. 1, 1854.
J. Dubar. Instabilité de la tension artérielle rétinienne chez les épilep-
tiques.
Bull, de la Soc. d'Ophtalm. de Paris 2, 1928.
- et A. Lamache. Remarques sur la tension veineuse retinienne dans
l'hypertension intracranienne et la stase papillaire.
Bull. Soc. Ophtalm. Paris 6, 1928.
J. Dubar et A. Lamache. Note sur les rapports de la tension artérielle
rétinienne et de la tension du liquide céphalo-rachidien.
41 Congr. de la Soc. Franc. d'Ophtalm. 1928.
W. St. Duke-Elder. The ocular circulation: Its normal pressure relation-
ships and their physiological significance.
Brit. J. of ophth. 10, 1926.
- The arterial pressiu-e in the eyee.
J. of physiol. 62, 1926.
- The venous pressure of the eye and its relation to the intra-ocular
pressure.
. of physiol. 61, 1926.
-- Text-book of Ophthalmology.
1938.
G. Dumas, A. Lamache et J. Dubar. Variations de la tension artérielle
rétinienne sous l'influence de l'émotion.
Cpt. rend, des séances de la soc. de biol. 96, 1927.
C. Duverger et J. A. Barré. Tension artérielle rétinienne.
Arch. d'Ophtalm. 37, 1920.
O. Dymling. Three cases of disturbed retinal circulation.
Acta ophthalm. 14, 1936.
W. Eissen. liomhautkrümmung bei erhöhtem intraocularen Drucke.
Graefe's Arch. 34, 1888.
R. H. Elliot. The retinal pulse.
Brit. J. of Ophtalm. 5, 1921.
A. Elschnig. Tumorähnliche Gewebswucherung in der Macula lutea.
Klin. Mbl. f. Augenheilk. 62, 1919.
L. Endelman. Der Augenhintergrund bei arteriellem Hochdruck.
Klin. oczna 13, 1935. Ref. Zbl. Ophthalm. 35.
F. Endo. Über den Einfluss der Einträufelung verschiedener Medika-
mente in den Conjunctivalsack auf das Blutkreislaufsystem, ins-
besondere den Capillardruck der Macula lutea der Retina.
Acta Soc. ophthalm. Jap. 39, 1935.
C. Espildora Luque. Die Hypertension der Retinaarterien bei allgemeiner
Hypertension.
Arch. Oftalm. hisp.-amer. 31, 1931; Ref. Zbl. Ophthalm. 26.
- Retinaler Überdruck vasculärer Genese ohne allgemeine Hyper-
tension.
Arch. Oftalm. hisp.-amer. 31, 1931. Ref. Zbl. Ophthalm. 26.
- Ophthalmoscopie de l'hypertension artérielle.
Ann. d'Oculist. 172, 1935.
- Die Angioskopie der Retina beim Hochdruck der Schwangeren und
bei der Schwangerschafts-retinitis.
Arch. Oftalm. Buenos-Aires 11, 1936; Ref. Zbl. Ophthalm. 37.
- Beitrag der Augenheilkunde zur Diagnose des vasculären meningo-
encephalischen Symptomenbildes.
Rev. med. Chile 62, 1934; Ref. Zbl. Ophthalm. 35.
A. Feigenbaum u. M. Rachmilewitz. The significance of retinal findings
in hypertensive vascular and' renal disease.
Concilium Ophthalmologicum XV, Cairo 1937.
E.nbsp;Filippi Gabardi. Sull'occlusione dell'arteria centrale della retina.
Rass. ital. Ottalm. 4, 1935; Ref. Zbl. Ophthalm. 34.
A. M. Fishberg u. B. S. Oppenheimer. The differentiation and signifi-
cance of certain ophthalmoscopic pictures in hypertensive diseases.
Arch. int. Med. 46, 1930.
F.nbsp;P. Fischer. Über die Beeinflussung des Blutumlaufes der Netzhaut.
Arch. f. Augenh. 96, 1925.
-ocr page 120-F. P. Fischer. Beobachtung und Beeinflüssung des Blutumlaufes der Netzhaut.
Klin. Mbl. f. Augenh. 74, 1925.
- Ernährung und Stoffwechsel der Gewebe des Auge.
Ergebn. der Physiol. 31, 1931.
B.nbsp;C. de la Fontaine Verwey. Über die Arteriosklerose der Netzhaut und
ihre Bedeutvmg für die Genese der Retinitis albuminurica.
Klin. Mbl. f. Augenheilk. 79, 1927.
C.nbsp;Foroni. Ottalmo-tono-angio-scopia applicata alla diagnosi precoce
delle neuriti ottiche e atrofie incipienti del nerve ottico.
Atü Congr. Soc. Oftalm. ital. 1935; Ref. Zbl. Ophthalm. 35.
F. Bruce Fralick and Max. M. Peet. Hypertensive fundus oculi after
resection of the splanchnic sympathetic nerves.
Arch, of Ophthalm. 15, 1936.
J. Francois. Capillarité de la rétine et verrucosités hyalines de la lame
vitrée de la , choroide.
Bull. Soc. belge Ophtalm. 71, 1935.
H. Friedenwald. Pathological changes in the retinal bloodvessels in arte-
rio-sclerosis and hypertension.
Trans, ophthalm. Soc. U. Kingd. 50, 1930.
] S. Friedenwald. Contribution to the theory and practice of tonometry.
Amer. J. of Ophthalm. 20, 1937 en Amer. ]. of Ophthalm. 22, 1937.
- The retinal blood-vessels in arteriosclerosis and hypertension.
Fol. ophthalm. orient. 2, 1936; Ref. Zbl. Ophthalm. 37.
A. Fritz. Mesure de la rigidité de l'artère centrale de la rétine et son
importance en clinique.
Arch, d'ophtalm. 47, 1930.
- Souplesse, calibre et pression de l'artère rétinienne.
Bull. Soc. belge Ophtalm. 63, 1931.
- Les effets de la rigidité artérielle sur la circulation rétinienne,
physiologique et pathologique.
Congr. de la Soc. Franç. d'Ophtalm. 44, 1931.
- Quelle est la signification exacte de l'écrasement diastolique de
l'artère rétinienne.
Congr. de la Soc. Franç. d'Ophtalm. 45, 1932.
_ Les altérations de la circulation rétinienne dans les changements
de position du corps.
Bull Soc. belge Ophtalm. 71, 1935.
-- L'exploration physio-pathologique de la circulation capillaire
rétinienne.
Bull. Soc. belge Ophtalm. 70, 1935.
- Pouls rétinien dicrote.
Bull Soc. belge Ophtalm. 70, 1935.
- Contribution à la physio-pathologie des retinites.
Bull. Soc. franc. Ophtalm. 48, 1935.
- Le pouls veineux de la rétinite hypertensive.
Bull. Soc. belge Ophtalm. 73, 1936.
- Altération passagère de la pulsabilité de l'artère rétinienne.
Bull. Soc. belge Ophtalm. 73, 1936.
J. Gallois. Spasmes artériels périfériques. Artérite rétinienne précoce et
altérations vasculaires générales.
Bull. Soc. Ophtalm. Paris 7, 1934.
- et R. Giroux. Angioscopie rétinienne et diagnostic précoce en pa-
thologie cardio-vasculaire.
Bull. Soc. franc. Ophtalm. 48, 1935.
Gasteiger. Zur Histopathologie des Auges bei Nieren- und Blutdruck-
veranderungen.
Dtsch. Ophthalm. Ges. 51, 1936.
-ocr page 121-P. Gaudissart. The ocular blood tension.
Amer. J. of Ophthalm. 4, 1921.
A. Geremla. Comportamento dei valori di pressione arteriosa e dell'I. O.
successivamente alia compressione dei bulbi oculari.
Giorn. Clin. med. 17, 1936; Ref. Zbl. Ophthalm. 36.
R. R. Gil, E. Androgué u. B. Courtis. Ophthalmologische Veränderungen
bei hohem Blutdruck.
Arch. Oftalm. Buenos Aires 8, 1933; Ref. Zbl. Ophthalm. 31.
A v Graefe. Notiz über die Pulsphänomene aur der Netzhaut.
' Graefe's Arch. 1, 1854.
Ed Gräfe. Über Netzhautveränderungen bei Diabetikern.
Klin. Mbl. f. Augenheilk. 69, 1922.
W A Gray. The ocular conditions in diabetes mellitus.
Brit. J. of. Ophthalm. 17, 1933.
P. Guillot et J. Paillas. Valeur seméiologique de la pression artérielle
rétinienne au cours de l'hypertension intracranienne.
Rev. d'Otol. etc. 13, 1935; Ref. Zbl. Ophthalm. 34.
G. Guist. Arterielle hypertonic und Auge.
Z. Augenheilk. 73, 1931.
_ Hochdruck und Auge. Augenhintergrundbefunde bei Hypertension
und Hypertonie.
Med. klin. 1931.
_ Partielle Venenthrombose bei primärer Hypertonie.
Concilium Ophthalmologicum XV, Cairo 1937.
M. Gunn. Ophthalmie evidence of general arterial disease.
quot;Transactions of the Optical Soc. London 12, 1898.
F. H. Haessler and Th. L. Squier. Measurements of retinal vessels in
early hypertension.
Arch, of Ophthalm. 7, 1932.
A V Hallum. Eye changes in hypertensive toxemia of pregnancy.
7 Amer. med. Assoc. 106, 1936.
R Hanssen. Zur Genese der Retinitis nephritica.
Klin. Mbl. f. Augenheilk. 67, 1921.
S. Hanum. Diabetic Retinitis.
Acta Ophthalm. Suppl. XVI, 1939.
T. Hasebe. Studien über den Blutdruck in den Netzhautgefässen.
Acta Soc. ophtalm. jap. 40, 1936.
Th. Henderson. Clinical proof of the venous level of the intraocular
pressure and a method of estimating the arterial diastolic pressure
in the eye and its clinical significance.
Trans, ophtalm. Soc. U. Kingd. 34, 1914.
E. Hertel. Beitrag zur Kenntniss der Angiosklerose der Centralgefässe
des Auges.
Graefe's Arch. 52, 1901.
J. Héry. Les capillarités rétiniennes.
Paris: Le François 1935.
J. A. v. Heuven en L. A. Hulst. Uitkomsten van oogheelkundig onder-
zoek bij lijders aan diabetes mellitus.
Ned. Tijdschr. v. Geneeskimde 1932.
E. Horniker. Über die Entstehung und Bedeutung des Gunnschen
Zeichens.
Klin. Mbl. f. Augenheilk. 97, 1936.
_ L'Oftalmodinamometria ed il suo valore diagnostico.
Concilium Ophthalmologicum XV, Cairo 1937.
J. Hovius. quot;Tractatus de circulari himiorum motu in oculis, 1716.
À. A. Hijmans v. d. Bergh. Voordrachten over Suikerziekte 1930.
E. Jaeger. Über die sichtiiche Blutbewegung im menschlichen Auge.
Wien. med. Wschr. 4, 1854.
A. Jäger. Die Reflexstreifen auf den Netzhautgefässen.
Arch. f. Augenheilk. 110, 1936.
G. Jancke. „Stauungsnetzhautquot; und „Cyanosis retinaequot; bei Blut- und
Kreislauferkrankungen.
IClin. Mbl. f. Augenheilk. 96, 1936.
- Papillen- und Netzhautödem mit extremer Venenstauung bei
Stauung der oberen Körperhälfte.
Klin. Mbl. f. Augenheilk. 96, 1936.
V. A. Jensen. Clinical studies of tributary thrombosis in the central
retinal vein.
Acta Ophthalm. 14, 1936.
- Studies on the branches of the retinal bloodvessels.
Acta Ophthalm. 14, 1936.
G. Jona. Turbe circolatorie del capo, accessionali.
Policlinico Sez. prat. 1936. Ref. Zbl. Ophthalm. 39.
P. Junius u. H. Kuhnt. Die scheibenförmige Entartung der Netzhautmitte.
1926.
S. Kalfa. Elastometrie des Auges.
Congr. der Augenärzte in Leningrad 1928; Ref. Zbl. Ophthalm. 20.
Kanekko. Über Sauerstoffverbrauch und Durchblutungsgrösse des Auges.
Pflügers Arch, f.d.ges. Physiologie 209, 1926.
S. Kamogawa. Über die Blutdruckveränderungen in der Zentralarterie
der Netzhaut durch Lagewechsel des Körpers bei gesunden Men-
schen.
Klin. Mbl. f. Augenheilk. 97 en 98, 1936.
J. Keil. Ein neues Ophthalmodynamometer.
Klin. Mbl. f. Augenheilk. 99, 1937.
N. M. Keith and H. P. Wagener. Acute vasospastic hypertension. A case
with signs of cerebral irritation and severe retinitis with remission.
Amer. J. med. 190, 1935.
J. E. L. Keyes and H. Goldblatt. Experimental Hypertension. Studies of
the Eyes.
Concilium Ophthalmologicum XV, Cairo 1937.
- Experimental Hypertension.
Arch, of Ophthalm. 17, 1937.
J. Klar. Über ein okuläres Syndrom nach Commotio Cerebri.
IClin. Mbl. f. Augenheilk. 94, 1935.
C. Koch und F. P. Fischer. Über die Dehnbarkeit der äusseren Bulbus-
hülle.
Arch. f. Augenheilk. 107, 1933.
Y. Koyanagi. Die Bedeutung der Gefässkreuzung für die Entstehung der
Astthrombose der retinalen Zentralvene.
Klin. Mbl. f. Augenheilk. 81, 1928.
- Spielt die Hypertonie bei der Entstehung der Retinitis diabetica eine
wesentliche Rolle?
Klin. Mbl. f. Augenheilk. 94, 1935.
- Über die Entstehung der Stauungspalille bei Retinitis nephritica.
IClin. Mbl. f. Augenheilk. 95, 1935.
- Die pathologische Anatomie und Pathogenese des Kreuzungs-
phänomens der Netzhautgefässe bei Hochdruck.
Graefe's Arch. 135, 1936.
- Veränderungen an der Netzhaut bei Hochdruck.
Concilicum Ophthalmologicum XV, Cairo 1937.
-ocr page 123-A. Kreiker. Über die Lichtreflexion der normalen Nethautoberfäche.
Graefe's Arch. 123, 1930.
F.nbsp;Kukan. Ergebnisse der Blutdruckmessungen mit einem neuen Ophthal-
modynamometer.
Z. f. Augenheilk. 1936.
- Über die Beziehungen des Gefässdruckes der Nethaut zu dem
Hirndruck auf Grund von mit eignem Gerät angestellten Unter-
suchungen.
IClin. Mbl. f. Augenheilk. 97, 1936.
- Verschliessung des Kammerwinkels durch negativen Druck.
Klin. Mbl. f. Augenheilk. 100, 1938.
- u. P. Weinstein. Über die Beziehungen des intrakraniellen Dru-
ckes zu der Zirkulation der Netzhaut.
Ungar. Ophth. Ges. Budapest 1935.
Kümmell. Über Pulserscheinungen der Augengefässe.
Arch. f. Augenheilk. 78, 1915.
E. Kylin. Der Blutdruck des Menschen. 1937.
W. Kyrieleis. Retinitis albuminurica ohne ophthalmoscopischen Befund.
Arch. f. Augenheilk. 100, 1929.
_ Über die Arteriolosklerose von Netzhaut, Aderhaut imd Sehnerv
sowie ihre Bedeutung für die Pathogenese der Retinitis albumi-
nvirica.
Arch. f. Augenheilk. 103, 1930.
- Zur Pathogenese der Retinitis albuminurica.
Dtsch. Ophthalm. Ges. 1932.
A. Lamache et J. Dubar. Le syndrome d'instabihté des tensions vascu-
laires rétiniennes.
Bull. Soc. Ophtalm. Paris 5, 1929.
R. K. Lambert. Studies of the retinal circulation by direct microscopy.
Amer. J. Ophthalm. 18, 1935.
C. D. de Langen en J. G. ter Braak. Einige mechanische Betrachtungen
über den Blutdruck.
Acta Medica Scandinavica 100, 1939.
H. Lauber. Dynamometer nach Sobanski.
Ophthalm. Ges. in Wien 1934.
- Das Verhältnis des allgemeinen Blutdruckes und des Druckes in
den Netzhautgefässen zum intraokulären Druck und sein Einfluss
auf den Sehnerven und die Netzhaut.
Z. Augenheilk. 87, 1935.
- Die Blutdruckmesstmg in den Netzhautgefässen und ihre möglichen
Fehlerquellen.
Ber. dtsch. ophthalm. Ges. 51, 1936.
- Ergebnisse der augendrucksenkenden Behandlung des Sehnerven-
schwundes und der Pigmententartvmg der Netzhaut.
Ber. dtsch. ophthalm. Ges. 51, 1936.
- Arterielle Hypotonie und Netzhautschwund.
Conciliiun Ophthalmologicum XV, Cairo 1937.
G.nbsp;Leplat. La pression arterielle dans les vaisseaux de l'iris et ses modi-
fications sous l'influence des collyres.
Ann. d'ocuUst. 157, 1920.
E. Lida et E. Adrogué. Pression du sang dans les capillaires de la rétine.
Séances de la Soc. de biol. 95, 1926.
J. G. Lindberg. Ein neues Ophthalmodynamometer.
Acta ophthalm. 14, 1936.
J. G. Lindberg. Experimentelle Untersuchungen über den Blutdruck in den
retinalen Venen des Kaninchens bei erhöhtem Gehirndruck.
Graefe's Arch. 133, 1935.
A. Linksz. Über die Beziehungen des allgemeinen und retinalen Blut-
druckes und des Augendrucks.
Ungar. Ophthalm. Ges. 1938.
E. Lobeck. Klinisches über Gefässweite am Augenhintergrund.
Ber. Dtsch. Ophthalm. Ges. Heidelberg 51, 1936.
- Weitere Messungen des Durchmessers der Netzhautgefässe am
gesunden und kranken Menschen.
Klin. Mbl. f. Augenheilk. 97, 1936.
_ Über den Durchmesser der Netzhautgefässe am gesunden und
kranken Menschen.
Graefe's Arch. 136, 1937.
- Über die ophthalmoskopische Messung der Durchmesser der Netz-
hautgefässe und ihre allgemein klinische Bedeutung für die Diffe-
rentialdiagnose bei Hochdruck- und Nierenkrankheiten.
Concilium Ophthalmologicum XV, Cairo 1937.
W. B. Mc Créa. Fundus changes in hypertension.
Irish Ophthalm. Soc. 1935.
A Magitot. How to know the blood-pressure in the vessels of the retma.
Amer. J. of Ophthalm. 5, 1922.
- et P. Bailliart. Modifications de la tension oculaire sous 1 in-
fluence de pressions exercées sur le globe (Recherches expéri-
mentales) .
Ann. d'Oculist. 156, 1919.
- et A. Dubois. Retinite hypertensive et décompression rachidienne.
Bull Soc. Ophtalm. Paris 2, 1933.
_ et G. Offret. Troubles visuels et hypertension artérielle rétinienne
dans une intoxication quinique et une intoxication barbiturique.
Bull. Soc. Ophtalm. Paris 3, 1936.
E.nbsp;Marchesini. Il comportamento della pressione arteriosa retinica in
rapporto alla circolazione generale ed in rapporto ad alcune affe-
zioni oculari.
Ann. Ottalra. 63, 1935; Ref. Zbl. Ophthalm. 35.
J. G. Marquez. Die Charaktere des Retinapulses in der intrakranialen
Pathologie.nbsp;_
Rev. méd. Barcelona 11, 1929; Ref. Zbl. Ophthalm. 22.
L. Marucci. Gli angiospasmi della retina (Contributo clinico).
Ann. Ottalm. 64, 1936; Ref. Zbl. Ophhatlm. 38).
F.nbsp;Mehlmack. Ein Beitrag zur Frage der Embolie der Arteria centralis
retinae und ihrer Aste.
Z. f. Augenheilk. 85, 1935.
C.nbsp;Meyer. Studie über Untersuchung der Netzhautgefässe bei den allge-
meinen Drucksteigerungen.nbsp;^ , , ,
Arqu. Clin, oftalm. e otol. etc. 3, 1936; Ref. Zbl. Ophhaltm. 39.
D.nbsp;Michail et P. Vancea. L'influence des zones vaso-sensibles reflexo-
gènes du sinus carotidien, sur la circulation oculaire.
C.r. Soc. Biol. Paris 118, 1935.
R. Foster Moore. Diseases of the optic nerve and retina. The retinal
circulation in arterio-sclerosis.
Trans, ophthalm. Soc. U. Kingdom 36, 1916.
F. Morel, A. Franceschetti et E. B. Streiff. Le rapport entre la tension
artérielle générale et la tension artérielle rétinienne en psychiatrie.
Schweiz, med. Wschr. 1938 II.
H. K. Müller, A. Brüning und H. Sohr. Ein Dynamometer.
Ber. dtsch. Ophthalm. Ges. Heidelberg 52, 1938.
-- Die Eichung der Dynamometer von Bailliart und Sobanski am
menschlichen Leichenauge.
Concilium Ophthalmologicum XV, Cairo 1937.
K. Muromoto. Über den histo-pathologischen Befund am Auge mit im
jüngeren Stadium der Veränderungen befindlicher Retinitis
nephritica.
Acta Soc. ophthalm. Jap. 39, 1935.
R. D. Mussey. The relation to retinal changes to the severity of the
acute toxic hypertensive syndrome of pregnancy.
Amer. J. Obstetr. 31, 1936.
H. Neame. A method of estimating the calibre of retinal arteries in the
living eye by means of the ophthalmoscope. Illustrated by results
in some normal and pathological cases.
Trans, opthalm. Soc. U. ICingd. 56, 1936.
Neiman et Thomas. Artérlollte rétinienne et hémiplégie transitoire.
Bull. Soc. Ophtalm. Paris 3, 1933.
E. Nlzsche. Veränderungen am Augenhintergrimd bel Blutdruckstelgerung
und Nierenerkrankungen.
Diss. 1936.
A. K. M. Noyons, N. v. Westenryk en J. Jongbloed. Recherches sur la
quot; régulation du debit circulatoire du cerveau.
Arch. Néerlandaises de Physiologie 1936.
J. Obbink. Onderzoek naar het verband tusschen inwendigen oogdruk
en ballistische reacties.
Diss. 1931.
R. Onfray. Le pronostic vital et le pronostic visuel des rétinltes des
diabétiques.
Ann. d'Oculist. 159, 1922.
E. d'Osvaldo. Sull' Importanza clinica del segno di Bailliart come indice
di opertensione arteriosa cefalica (Espildora).
Lett, oftalm. 10, 1933; Ref. Zbl. Ophthalm. 31.
- Tonoscopia retlnlca nelle cefalee.
Rass. ital. Oftalm. 4, 1935; Ref. Zbl. Ophthalm. 35.
J. Pal. Hochdruck und Auge. Über Hypertension, Hypertonie und ihre
Organzeichen.
Med. Klin. 1931, I.
J. Peyret. Die Tonoskopie der Netzhaut.
Arch. Oftalm. Buenos Aires 11, 1936; Ref. Zbl. Ophthalm. 38.
L. Pick. Hypertonie imd Auge.
Dtsche med. Wschr. 54, 1928.
N. Pines. Sclerosis of the retinal vessels.
Brit. J. of Ophthalm. 13, 1929.
N. Pletnewa. Diagnostische und prognostische Bedeutung der Augpn-
gefässuntersuchung bei Hypertonie.
Sovet. Vestn. Oftalm. 9, 1936; Ref. Zbl. Ophthalm. 37.
R Possek. Über senile Maculaveränderung bei Arterio-sklerose.
Z. f. Augenhell. 13, 1905.
P. Puech et Thlery. Syndrome d'hypertension artérielle et d hypertension
intracranienne associées.
Rev. Neurologique 66, 1936.
H. Quincke. Beobachtungen über Capillar- und Venenpuls.
Berl. Klin. Wschr. 5, 1868.
E. Raehlmann. Eine ophthalmoscopisch sichtbare Erkrankung der Netz-
hautgefässe bei allgemeiner Arterio-sklerose mit besonderer Be-
rücksichtigmig der Sklerose der Hirngefässe.
Zeitsch. f. klin. Med. 16, 1889.
H. Quincke. Über den sichtbaren Puls der Netzhautarterien.
Klin. Mbl. f. Augenheilk. 28, 1890.
- Über die ophthalmoskopische Diagnose sklerotischer Erkrankungen
der Netzhautgefässe.
Z. f. Augenheilk. 7, 1902.
N. Rasvan. Observations sur la tension artérielle rétinienne à 1 état nor-
mal et pathologique.
Bull. Soc. Roumaine d'Opht. 1926.
E.nbsp;Redslob. La stase papillaire d'origine néphritique.
Rev. Med. 49, 1932.
M. Reich. Über einige subjective Erscheinungen bei gesteigertem mtra-
ocularen Druck.
Klin. Mbl. f. Augenheilk. 12, 1874.
W. Reis. Der Netzhautvenenpuls und der intrakranielle Druck.
Z. f. Augenheilk. 78, 1932.
F.nbsp;Ridley. The intraocular pressure and drainage of the aqueous humour.
Brit. ]. exper. Pathology 11, 1930.
L. Rimbaud, H. Viallefont, G. Anselme-Martin et R. Lafon. Oedème pa-
pillaire et hypertension arterielle.
Rev. d'Otol. etc. 12, 1934.
F. Rintelen. Zur diagnostischen Bedeutung der Dynamometrie.
Schweiz. Ophthalm. Ges. 30, 1937.
Riser, Couadau et Planques, Sur la signification de l'hypertension arte-
rielle rétinienne relative chez les hypertendus artériels.
Bull. Soc. Ophtalm. Paris 4, 1936.
-, Couadau, Planques et Valdiguié. Sur la pathogénie des papillo-
rétinites dtes hypertendus artériels.
Bull. Soc. Ophtalm. Paris 4, 1936.
- De l'hypertension artérielle maligne.
Presse médicale 1937.
- et Couadau. Artère centrale de la rétine et adrenaline.
Bull. Soc. Ophtalm. Paris 3, 1936.
V. La Rocca. Alterations of retina in experimental toxic nephrosis.
Arch, of Ophthalm. 12, 1934.
Rollet. Traité d'ophtalmoscopie. 1898.
A. J. P M. de Rooy. De bepaling van den bloeddruk in de retina.
Diss. 1939.
M. Rosenberg. Diabetes und Auge.
Z. f. Augenheilk. 73, 1931.
A. Rötth. Die Bedeutung der Gefässveränderungen im Augenhmtergrund.
Orvosképzés 25, 1935; Ref. Zbl. Ophthalm. 35.
L. Sallmann. Zur Anatomie des Gunnschen und Salusschen Gefässkreu-
zungszeichens.
Ophthalm. Ges. in Wien 1937.
L. Sallmann. Zur Anatomie der Gefässkreuzungen am Augenhintergrund.
Graefe's Arch. 137, 1937.
- u. H. Kahler. Über Netzhautgefässveränderungen bei Hochdl-uck.
Graefe's Arch. 131, 1933.
R. Salus. Ein Zeichen allgemeiner Blutdrucksteigerung an den Netzhaut-
gefässen.
Dtsch. Ophthalm. Ges. in der Tsechoslowak. Rep. 1929.
- Veränderungen der Netzhautvenen bei allgemeiner Blutdruckstei-
gerung.
Klin. Mbl. f. Augenheilk. 82, 1929.
-ocr page 127-R. Salus. Die ophthalmoskopische Diagnose der allgemeinen Blutdrucstei-
gerung.
Med. Klin. 1935 II.
Salvati La pression artérielle rétinienne en position assise et couchée.
Ann. d'Oculist. 1928.
A. J. Samojloff. Zur Blutdruckmessung in den Augengefässen mittels der
Pelottenmethode.
Graefe's Arch. 119, 1927.
H. Scarlett. Occlusion of the central artery of the retina.
Ann. Surg. 101, 1935.
R. Scheerer. Die entoptische Sichtbarkeit der Blutbewegung im Auge und
ihre klinische Bedeutung.
Klin. Mbl. f. Augenheilk. 73, 1924.
- Literarisches und Grundsätzliches zvu: Frage der Zirkulations-
phänomene in der Netzhaut.
Klin. Mbl. f. Augenheilk. 74, 1925.
- Konstitution und Augenhintergrund.
Klin. Mbl. f. Augenheilk. 97, 1936.
R. Schelske. Über das Verhältniss des intraocularen Drucks und der
Hornhautkrümmung des Auges.
Graefe's Arch. 10, 1864.
F. Schieck. Die Genese der Retinitis albuminurica.
Klin. Mbl. f. Augenheilk. 66, 1921.
_ Die Pathogenese der Retinitis albuminurica.
Referat gehalten auf der Natxirforscher-Versammlung. Hamburg,
1928.
-- Die Altersveränderungen des Auges.
Münch, med. Wschr. 1934.
S. Schiff-Wertheimer et H. Ballard. Oblitérations répétées de l'artère
centrale de la rétine.
Bull. Soc. Ophtalm. Paris 7, 1935.
J Schiötz. Der diastolische Druck in der Arteria centralis retinae.
Acta Ophthalm. 5, 1927.
H. Schmelzer. Die Embolie der Zentralarterie eine Erscheinungsform der
Thrombangitis obliterans am Auge?
Klin. Mbl. f. Augenheilk. 98, 1937.
Schoeler. Experimentelle Studien über Flüssigkeitsausscheidung aus dem
Auge.
Graefe's Arch. 25, 1879.
F. Schousboé. Contribution à l'étude des angiospasmes cérébraux (Signi-
fication de l'hypertension artérielle rétinienne).
Bull. Soc. Ophtalm. Paris 2, 1937.
M. W. v. Schuten. Experimentelle Untersuchungen über die Circulations-
verhältnisse des Auges und über der Zusammenhang zwischen der
Circulationsverhältnissen des Auges und des Gehirns.
Graefe's Arch. 30, 1884.
J. Sedan et G. E. Jayle. Angiospasmes rétiniens et crises hypertensives pa-
roxystiques.
Bull. Soc. franc. Ophtalm. 49, 1936.
E. Seidel. Über die Messung des Blutdruckes in dem episkleralen Venen-
geflecht, den vorderen Ciliar- und den Wirbelvenen normaler
Augen.
Graefe's Arch. 112, 1923.
____ Über die Messung des Blutdruckes in den vorderen Ciliararterien
des menschlichen Auges.
Graefe's Arch. 114, 1924.
E. Seidel. Zur Blutzirkulation im Ziliargefässsystem.
Dtsche Ophthalm. Ges. 1924.
_ Über die Bestimmung der Blutdruckhöhe in den Vortexvenen am
menschlichen Auge mit normalem Augendruck.
Graefe's Arch. 136, 1936.
- Über die Höhe des Blutdruckes in den Gefässen der Aderhaut beim
Menschen.
Klin. Mbl. f. Augenheilk. 97, 1936.
- Grundsätzliches zur Diagnose und Bewertung des Befundes einer
arteriellen Hypertension in den Netzhautgefässen.
Concilium Ophthalmologicum XV, Cairo 1937.
Sendrai et J. Gallois. Papillo-rétinite néphrétique ou stase humorale?
Bull. Soc. Ophtalm. Paris 7, 1930.
H. Serr. Über die Entstehung des Augendruckes besonders im Hinblick
auf den intraokularen Capillardruck.
Graefe's Arch. 116, 1926.
- Über den Blutdruck in den intraokularen Gefässen.
Graefe's Arch. 119, 1928.
- Kritisches und Experimentelles zur Theorie des Augendruckes und
seiner Beziehung zum intraokularen Blutdruck.
Graefe's Arch. 121, 1928.
- Zur Analyse der spontanen Pulserscheinungen des Menschen.
Concilium Ophthalmologicum XV, Cairo 1937.
_ Über den jetzigen Stand der Blutdruckmessung in den intraoku-
laren Arterien.
Graefe's Arch. 138, 1938.
Smith, Priestley. The blood-pressure in the eye and its relation to the
chamber-pressure.
Brit. J. Ophthalm. 1, 1917 en 7, 1923.
J. Sobanski. Der intraokuläre Druck und sein Einfluss auf die Zirku-
lation in der Netzhaut.
Klin. Oczna 13, 1935; Ref. Zbl. Ophthalm. 34.
- Der Blutkreislauf in der Netzhaut unter physiologischen Bedin-
gungen.
Graefe's Arch. 135, 1936.
- Der Augendruck und sein Einfluss auf den Blutkreislauf in der
Netzhaut.
Graefe's Arch. 135, 1936.
- Ein Ophthalmodynamometer und seine Handhabung.
Klin. Mbl. f. Augenheilk. 96, 1936.
R. Sondermann. Augendruck und Gefässdruck im Auge.
Klin. Mbl. f. Augenheilk. 97, 1936.
- Beitrag zur Entstehung, Physiologie und Pathologie des Augen-
drucks.
Arch. f. Augenheilk. 102, 1930.
G. Sourdille. Lésions vasculaires et rétinite exsudative sénile maculaire
et circinée.
Bull. Soc. Ophtalm. Paris 3, 1930.
Th. de Speyr. Le pouls des artères rétiniennes: phénomène physiologique.
Ann. d'Oculist. 152, 1914.
F. Spinelli. Angiotensiometro retinico. Spinelli.
Atti Congr. Soc. Oftalm. ital. 1935; Ref. Zbl. Ophthalm. 35.
F. Stocker. Über systematische Kontrollen des Augenhintergrundes bei
Hypertonikern.
Schweiz. Ophthalm. Ges. 30, 1937.
-ocr page 129-S. Suganuma. Studien über den Blutdruck in der Zentralarterie der
Netzhaut.
Klin. Mbl. f. Augenheilk. 96 en 97, 1936.
_ Über einen Fall von Angiospasmus retinae, welcher eine dem Bilde
der Retinitis nephritica ähnliche Fimdusveränderung erzeugt.
Acta Soc. Ophthalm. Jap. 39, 1935.
M. Takabatake. Experimentelle Untersuchung über den Einfluss des
Histamins auf das Auge.
Acta Soc. ophthalm. jap. 40, 1936.
L. Tajkef. Beitrag zur klinischen Bedeutung des arteriellen Netzhaut-
druckes.
Schweiz. Ophthalm. Ges. 25, 1934.
S. Taljkowskij. Zur Pathologie der Gefässe des Augenhintergrundes im
Zusammenhang mit angeerbter Veränderung im peripherischen
Gefässsystem.
Sovet. Vestn. Oftalm. 6, 1935; Ref. Zbl. Ophthalm. 34.
F Terrien et O. Renard. Remarques sur les retinites dites „azotémiquesquot;.
Arch. d'Ophtalm. 46, 1929.
F Terrien. Les formes atténuées de la rétinite néphrétique.
Presse méd. 29, 1921.
R. Thiel. Augenveränderungen beim roten und blassen Hochdruck.
Gegenwartsprobleme der Augenheilk. 1937.
_ Bedeutung der Augenuntersuchung für die Diagnose und Differen-
tialdiagnose der Hochdruck und Nierenkrankheiten.
Khn. Wschr. 1936.
R Thoma Über die Elasticität der Netzhautarterien.
Graefe's Arch. 35, 1889.
H. Tillé. Stase papillaire et hypertension artérielle rétinienne sans hyper-
tension du liquide céphalo-rachidien au cours d'une méningite
otitique à forme lente.
Rev. d'Ool.t 12, 1934.
H M Traquair. Spasm of the retinal artery.
Trans, ophthalm. Soc. U. Kingd. 53, 1933.
M Uyemura u. S. Suganuma. Über einen neuen Ophthalmodynamometer.
Klin. Mbl. f. Augenheilk. 96, 1936.
P. Vancea. Die Bedeutung der retinalen Tension für die Allgemeiner-
krankungen.
Graefe's Arch. 126, 1931.
A. Vazquez Barrière. Scheibenförmige Degeneration der Zentralregion
iTck'^Oftalm. Buenos Aires 4, 1929; Ref. Zbl. Ophthalm. 22.
E Velter. Quelques mensurations de la tension artérielle rétinienne.
Arch. d'Ophtalm. 37, 1920.
A. Verwey. Bailliart's instruments used for estimating the elasticity of
the small arteries.
South African med. Record 23, 1925.
F. Volhard. Wesen und Behandlung des roten und blassen Hochdruckes.
Gegenwartsprobleme der Augenheil. 1937.
__Die Bedeutung der Augenimtersuchung für das Verständnis der
Hochdruk und Nierenerkrankungen.
Klin. Wschr. 1936.
A. Vossius. Persistierendes blutführendes Pupillarmembrangefäss. Ein
Beitrag zur Frage des Blutdruckes in den intraokularen Gefässen.
Graefe's Arch. 104, 1921.
H E. Wagner. Retinal vascular changes in hypertension.
Ann. int. Med. 4, 1930.
P. Weinstein. The relation of glaucoma to blood-pressure.
Arch, of Ophthalm. 13, 1935.
- Blutungen des Augenhintergrundes. Hämodynamische Beobach-
tungen mit dem Plesch'schen Tonoszillographen.
Dtsch. med. Wschr. 1934 I.
- Über den Zusammenhang zwischen Gefässsystem und Augenkrank-
heiten.
Arch. f. Augenheilk. 109, 1935.
M. Weisz. Der heutige Stand des Problems der Retinitis nephritica.
Magy. Orv. 1937; Ref. Zbl. Ophthalm. 38.
K. Wessely. Über die Prognose der Thrombose der Zentralvene.
Klin. Mbl. f. Augenheilk. 95, 1935.
H. J. M. Weve. Hypertensie en oogziekten.
Ned. Tijdschr. v Geneeskunde 1937.
F.nbsp;Widal, V. Morax et A. Weill. Rétinite albuminurique et azotémique.
Ann. d'Oculist. 143, 1910.nbsp;_
K. Winther. Sur la détermination de la tension intracranienne par loph-
thalmodynamométrie de Bailliart.
Acta psychiatr. 5, 1930.
G.nbsp;Worms et Chams. Tension artérielle rétinienne et système trigémello-
sympathique.
Paris méd. 1931 II.
G. Wüllenweber. Welche Bedeutung haben Netzhautblutungen für die
Diagnose, Prognose und Thearapie des Allgemeinleidens?
Z. f. Augenheilk. 87, 1935.
Thomas R. Yanes. Die Ophthalmo-Dynamometrie und ihre Wichtigkeit
in der medizinische Klinik.
Rev. cub. Oto-Veuro-Oftalm. 5, 1936; Ref. Zbl. Ophthalm. 37.
W. M. Yater. The value of ophthalmoscopie examination in the diag-
nosis of systemic diseases.
Amer. J. Ophthalm. 19, 1936.
INHOUD.
Hoofdstuk I. Dynamometrie......... 3
II. De verschillende soorten van dyna-
mometrie .......... 10
III.nbsp;Dynamometrie volgens Kukan ... 22
IV.nbsp;Experimenteele onderzoekingen ... 29
V. Veranderingen aan den fundus oculi
VI. Eigen onderzoekingen......63
A.nbsp;Resultaten, gevonden bij personen
met normalen bloeddruk .... 64
B.nbsp;Resultaten, gevonden bij patiënten
met essentieele hypertensie . . 71
C.nbsp;Resultaten, gevonden bij patiënten
met nierlijden........ 78
D.nbsp;Resultaten, gevonden bij patiënten
met diabetes........88
E.nbsp;Resultaten, gevonden bij patiënten
met hypertensie door stoornis in
de functie van de glandula thy-
reoidea..........93
Samenvatting...............
Literatuuroverzicht.............103
-ocr page 132- -ocr page 133-Hypertensie al of niet gecompliceerd met of veroorzaakt
door nierafwijkingen, in welke mate dan ook, behoeft niet
noodzakelijk afwijkingen aan den fundus oculi te veroor-
zaken.
De ophthalmodynamometrie kan een waardevol hulpmid-
del zijn tot steun van den internist bij het stellen van zijn
diagnose en prognose.
Indien het evacuatiegebied ver van de hoofdverbandplaats
af ligt zal het gewenscht zijn op de hoofdverbandplaats over
een reuze-magneet te beschikken om intraoculaire ijzersphn-
ters snel genoeg te kunnen extraheeren.
Ook bij langdurige operaties kan de intraveneuse narcose
worden toegepast.
Bij de tonsillectomie worde geen anaesthesie van den
pharynxwand toegepast.
De ziekte van Still is als een primair chronisch sepsis op
te vatten.
Bij diabetes mellitus bestede men meer aandacht aan het
vetgehalte van het bloed.
In het belang van de volksgezondheid is het noodzakelijk,
dat de ziekenhuisverplegingsfondsen volledig rekening hou-
den met de kosten voor klinische verpleging, die uit de prae-
natale zorg voortvloeien.
Het kan allerminst als bewezen worden beschouwd, dat
de menschelijke stofwisseling door voorwaardelijke prikkels
beïnvloed kan worden.
Voor de passieve immunisatie tegen tetanus bij gewon-
den, verdient de „antitoxine oplossing volgens Ramonquot; de
voorkeur boven het gebruikelijke anti-tetanus serum.
Een doelmatige bestrijding der geslachtsziekten in tijden
van mobilisatie is slechts mogelijk, indien er een nauwe
samenwerking bestaat tusschen de militair-geneeskundige
autoriteiten en burger-geneeskundigen.
I quot;Iii
?S ÎM-f
«fe h
'•i.'i
UÎ
•..^-^Tr.-Yj.'i.-' .
m
-ocr page 136-' .f
■
il?
;.v
'nbsp;M •
-.UTquot;nbsp;H
î' i
( '
Vtv, if
-.tÄ ^r» gt;r-^•#fgt;'if l'i-!
• gt;
■gt; fi
1
feriS^ ^^f-*« Sift' „
f .
' . ;nbsp;V - ^ •
V 'nbsp;' 5.
V
lii
4
-v'fj
■ ■ ■ | |||
- |
M | ||
Vil
- r
mm-h
-ocr page 139-'•'fi
»-U
■Si'- «C?
■ii;*;,,quot;
H | |
''quot;f'ifï | |
lt; |
ÜÄ
I.
m.
ic V fn
mmmm^Smtmm^ -
'■m
«s-i;
êm