De Nieuwe
Attische Comedie
als bron voor de kennis
der
% Grieksche Religie
JAN GUNNING
-ocr page 2- -ocr page 3-V
y
r
DE NIEUWE ATTISCHE COMEDIE
ALS BRON VOOR DE KENNIS
DER GRIEKSCHE RELIGIE
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
-ocr page 7-de nieuwe attische comedie
als bron voor de kennis
der grieksche religie
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE
AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT.
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Dr H. R. KRUYT, HOOGLEERAAR IN DE FACUL-
TEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE, VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE VER-
DEDIGEN OP VRIJDAG II OCTOBER 1940, DES
NAMIDDAGS TE 3 UUR
DOOR
GEBOREN TE AMSTERDAM
AMSTERDAM - H. J. PARIS - MCMXL
-ocr page 8-PROMOTOR
Prof. Dr H. BOLKESTEIN
SANCTISSIMAE MATRIS MEMORIAE
PILI A E CARISSIMAE
fiSovi^v éx^i,
ÓTOcv tis eOpr) Kaïvóv èvOupTjiJid ti,
5riXoOv coraaiv oi 5'êccuTOïaiv aocpoi
TTpCüTOV uèv OUKnbsp;Tf|s TÉXVTIS KplTI^V ....
Anaxandridas fr. 54.
Zonder nu bepaald de pretentie te hebben een Kaïvóv 6v0ü|JTipia
te zijn, biedt zich dit werkje toch in ieder geval aan de kritiek aan,
kritiek in de eerste plaats van hen die direct of indirect aan de
totstandkoming ervan hebben meegewerkt.
Mijn eerste, uitermate wankele schreden op het glibberig pad
der klassieken zijn geleid door mijn Vader, mijn laatste, nauwelijks
minder wankele, schreden door mijn promotor. Prof. Dr H. Bol-
kestein, zonder wiens stimuleerende hulp ik het nooit zoo ver
gebracht zou hebben, die mij door woord en daad meermalen
over teleurstellingen heeft heengeholpen, en wien ik op deze plaats
daarvoor van ganscher harte mijn oprechte dank betuig.
Daartusschen liggen drie jaar aan het Hilversumsch Gymnasium,
waarvan vooral de lessen van wijlen Dr G. Blokhuis, den rector,
onvergetelijk voor mij zijn, en de jaren aan de Utrechtsche Univer-
siteit, waarin ik de lessen mocht volgen van wijlen Prof. Dr W.
Galand, Prof. Dr P. H. Damsté, Prof. Dr B. J. H. Ovink, Prof.
Dr C. W. VoLLGRAFF, Dr G. van Hoorn, Prof. Dr H. Wagen-
voort.
Hun allen mijn dank voor hetgeen zij mij, ieder op zijn persoon-
lijke wijze, door hun onderwijs en soms ook door persoonlijke
omgang, voor leven en werkkring hebben meegegeven.
'--'-e.î^
'
M
cï-^
Blz.
INLEIDING...................... i
GODSDIENST EN COMEDIE................ i
Tweeledig karakter van het onderzoek: a. bepaalde, min of meer
onopzettelijk gebruikte woorden en uitdrukkingen; b. plaatsen van
opzettelijk religieuzen inhoud.
ONTWIKKELING DER ATTISCHE COMEDIE....... 2
Verdeeling in twee of drie - Groote verschillen tusschen Oude en
Nieuwe - Evisntueele invloed van tragedie - Ook oude comedie
religieuze belangstelling - Tweeerlei uitingen: hekeling van ex-
cessen en veredeling van bestaande opvattingen - Voorzichtigheid
in trekken van conclusies.
C A P U T I - THEOS................. 6
Definitie van religie. - Godsvoorstellingen in het algemeen.
- Grieksche godsvoorstellingen: Murray, Cornford, Wilamo-
witz: Oeós praedicatief begrip, Kittel.
THEOS IN DE N. C. als praedicaat van
I-Abstractnbsp;a.....................12
a.nbsp;Abstracta met betrekking tot den mensch.
I. Schaamteloosheid; 2. durf; 3. medelijden; 4. vriendendienst;
5. ó VoOs 6. karakter.
b.nbsp;Algenieene abstracta.
I. Het juiste oogenblik; 2. de tijd; 3. wat vanzelf gebeurt.
II-Concretnbsp;a.....................19
I. Beddelampje; 2. goud en zilver; 3. wat mij onderhoudt;
4. de wijn.
III - P e r s o n e n.....................23
I. Ouders; 2. een gracieus jongmens; 3. een smarteloos mensch;
4. parasiet.
Samenvatting. Geen personificatie, misschien geleidelijke
veredeling.....................26
Theos als subject. - Veel in spreuken, enkele gedachten. - 28
Conclusie......................33
Blz.
C A P U T 11 - TYCHE................34
Naast 6eós in de N. C. voornaamste plaats in godsvoor-
stellingen. - Tyche in de opvattingen van Lehrs, Rohde,
Allègre, Wendland, Waser, Murray, Nilsson, Wilamowitz. -
Samenvatting: Tyche oorspr. succes, wordt in 4e E. toeval.
TYCHE IN DE N. C.....................41
I-Eigenschappen vanTUXTl...........41
Wispelturigheid, domheid, onbeschaafdheid, gevoelloosheid.
Conclusies uit deze eigenschappen getrokken: leer een ambacht,
steek de handen uit de mouwen.
IInbsp;- Tegenstellingen waardoor het begrip tOxt) nader
begrensd wordt......................47
I. Menschelijk vernuft; 2. inzicht; 3. aanleg; 4. aard; 5. vrije
verkiezing.
IIInbsp;- Synoniemen van tOxH ...........52
I. Geluk en ongeluk. 2. Wat vanzelf gebeurt. 3. Eenige minder
belangrijke synoniemen. 4. Daimon. Inl. daimon bij Nilsson,
Wilamowitz, Bolkestein.nbsp;62
Daimon in N. C.
Samenvatting en Conclusie................65
TÜxri — Tuyxciveiv - Drie nuances: goed, slecht, neutraal.
Vertaling toeval nergens dwingend. - Geen fatalisme.
Geen Tyche-cultus. - tuxt) een der woorden voor „de
machtquot; - Geen verval van religiositeit: Het woord tuxti, de
Comedie als litterair genre, de Olympische goden.
C A P U T 111 - OPZETTELIJKE UITLATINGEN VAN
RELIGIEUZE AARD...............73
Inleiding-, rol der officieele goden zeer gering; - enkel woord
over aanroepingen; - Ziebarth, Wilamowitz, Werres, Pfiffner
Blaszcak. - Geen uitheemsche goden; - de eed.
1nbsp;- GEBEDSPARODIEEN .................78
2nbsp;- HELING VAN EXCESSEN. N. C. keert zich tegen.....8l
«.figuren:.......................82
I. GeocpópTiTOS- 0eolt;popouiJiévn.
II. 'AyOpxris
III. AEiaièalucüv.
handelingen, uitingen van geloof of bij-
geloof........................91
I. Reinigingen a. leem, zwavel, water.
h. vuur, ajuin, zwavel, asphalt, zeewater.
c.nbsp;helleborus.
d.nbsp;de ui.
II. Tooverformules...................ç6
III.nbsp;Voorteekengeloof..................
IV.nbsp;Uitheemsche cultus. ................lOO
3nbsp;- POGINGEN TOT VEREDELING VAN BESTAANDE OP-
VATTINGEN ......................104
4nbsp;- VARIA.........................I06
I. Gedachten over dood en hiernamaals,
II. M5rthen.
III.nbsp;Eleusis.
IV.nbsp;Orphica.
ZUSAMMENFASSUNG...................113
-ocr page 16- -ocr page 17-Godsdienst en comedie — alwie nog niet is aangegrepen door de
gewoonte, om ieder litteratuurgenre der klassieke Oudheid, onge-
acht welk, te gebruiken als bron voor welk onderzoek dan ook,
zal zich wellicht afvragen, of deze twee wel kunnen samengaan.
Al zal de beantwoording van deze vraag voor het heden voor
een goed deel afhangen van een ieders persoonlijke opvatting
omtrent het wezen dezer beide begrippen, toch zal de moderne
mensch over het algemeen van gevoelen zijn, dat de comedie-
dichter, die zich op religieus terrein begeeft, al een zeer fijne geest
moet zijn, wil hij niet tot blasphemie vervallen. Hoe sterk in dit
opzicht de antieke opvattingen van de onze verschillen, is het
eenvoudigst te demonstreeren aan het gebed.
Geen modern dramaturg zal het in zijn hoofd halen, op het
tooneel een gebed te parodieeren; ja zelfs het ten tooneele voeren
van een volkomen serieus gebed wordt door de meeste menschen
van onze tijd als iets stuitends gevoeld. De Grieken daarentegen
hebben het gebed in allerlei toonaarden geparodieerd i). De hou-
ding van den Griek tegenover zijn god is in dezen radicaal anders
dan die van den Christen. „Der Grieche redet mit seinem Gott
so oder geht mit Göttlichem so um, alsob Gott einen Spass ver-
stündequot; 2).
Dit wijst geenszins op een gebrek aan eerbied, integendeel het
kan zeer wel het bewijs zijn — en is dat ook inderdaad vaak —
van een zeer vertrouwelijke verhouding tot de godheid. De Griek
is zich het werken der goddelijke machten in het dagelijksch leven
veel meer bewust geweest dan de moderne mensch. Uit dien hoofde
is er dus geen enkel bezwaar de Attische Comedie als godsdienst-
historische bron te gebruiken. Overal waar Grieken spreken, mag
1)nbsp;Zie H. Kleinknecht. Die Gebetsparodie in der Antike. Tübinger Beiträge
zur Altertumswiss. 28 Heft. 1937.
2)nbsp;Kleinknecht o.e. p. 119, men zie de geheele hoogst belangwekkende
passage over Komik und 'Religiosität p. 118-122.
men bewuste of onbewuste uitingen van religieuze aard ver-
wachten.
Bewust of onbewust, dat duidt het tweeledig karakter aan
dat dit onderzoek zal dragen, nl.:
a - een onderzoek naar het gebruik van bepaalde woorden en uit-
drukkingen, die ons iets kunnen leeren omtrent de religieuze
voorstellingen der Grieken in de vierde eeuw, zonder dat men
kan zeggen, dat de dichter de bedoeling heeft gehad een religieus
onderwerp aan te snijden. Juist deze onopzettelijke uitlatingen
kunnen echter zeer leerzaam zijn, omdat daarin de ware levens-
houding van den spreker tot uiting komt, vaak zonder dat
hij het zelf merkt. In het volgende is op dit gebied speciaal
aandacht besteed aan de woorden 9eós en tuxt), die met elkaar
een duidelijk beeld blijken te geven van de godsvoorstellingen
in de Nieuwe Comedie. Verder vallen hieronder godenaan-
roepingen, in de vorm van meer of minder gedachteloos
gebezigde uitroepen, en toevallige vermeldingen van be-
paalde goden.
h - een onderzoek van die plaatsen, waar bewust een religieus
onderwerp wordt besproken i).
Een onderzoek als bedoeld onder a kan van ieder litteratuur-
genre in iedere periode worden ingesteld, gegeven dan altijd het
bovengenoemde sterk ontwikkelde religieuze bewustzijn der
Grieken. Het tweede deel werpt echter eenige problemen op.
Immers, het is niet voldoende te constateeren, dat religie en
comedie elkaar niet uitsluiten voor Grieksch gevoel, daar dit ons
nog niets zegt omtrent de rol van de godsdienst in de Nieuwe
Attische Comedie. Daartoe zal het noodig zijn, de geschiedenis van
deze laatste in groote trekken na te gaan. Dit is trouwens niet zoo
eenvoudig, daar hieraan diverse strijdvragen vastzitten.
Daar is ten eerste de quaestie van de naam: moet de Attische
Comedie verdeeld worden in twee of drie deelen? Voor ons onder-
werp is deze vraag niet van belang. Als bronnen voor dit onder-
l) Een scherpe scheidslijn is uitteraard dikwijls moeilijk te trekken; ook
een toevallig gebezigd woord kan aanleiding geven tot een redeneering
daarover. Sommige plaatsen zullen dan ook meer dan eenmaal behandeld
moeten worden.
zoek zijn gebruikt: de in deel II en III van Kocks Comicorum
Atticorum Fragmenta verzamelde fragmenten, benevens de groo-
tere stukken van Menander in de editie van Jensen i). Aan deze
stof is hier de naam Nieuwe Comedie toegekend. Om misvertand
te voorkomen, zij echter uitdrukkelijk opgemerkt, dat dit niet
beteekent een stelling kiezen in de strijdvraag: indeeling in twee
of drie, doch slechts het gemakshalve verkiezen van een kortere
naam boven een langere 2).
Verder is daar de vraag naar de ontwikkelingsgang der Attische
Comedie. Het is reeds de ouden opgevallen, dat er zulke enorme
Verschillen zijn tusschen het werk van Aristophanes en dat van
Menander. Inhoud, bouw, handeling, motieven, bijna alles is
anders geworden.
Men heeft hiervoor allerlei verklaringen gevonden. Men rede-
neert dan 3), dat na de Peloponnesische oorlog de uitbundige levens-
vreugde in Athene verdwenen is. Het economisch verval maakt
het steeds meer onmogelijk, het dure koor te bekostigen. Kritiek
op politieke personen neemt, om welke reden dan ook, steeds meer
af, en verdwijnt bij de Macedonische overheersching geheel en al.
Hiermede zijn echter nog niet alle verschillen verklaard. Vanwaar
komt in de Nieuwe Comedie de groote rol van het liefdes- en anagno-
rismosmotief ? Toen kwam men op de gedachte, dat hierin wellicht
invloed van de tragedie te bespeuren viel. Inderdaad komen deze
beide motieven speciaal bij Euripides voor. Zoo is men er toe
gekomen, een breuk aan te nemen in de ontwikkeling der Attische
Comedie.
De laatste tijd is echter op deze theorie kritiek gekomen. Aan
de hand van een diepgaande studie der verschillende motieven,
tracht Wehrlite bewijzen, dat er wel degelijk continuïteit be-
staat tusschen Oude en Nieuwe Comedie, al ontkent hij de invloed
van de tragedie niet. Maidment betwijfelt of de achteruitgang
1)nbsp;En een enkele maal Demianczuk Supplementum Comicum, en eenige
latere papyrusvondsten.
2)nbsp;Zie over deze quaestie o.a. G. Norwood, Greek Comedy p. 37 nooti.
3)nbsp;Zie bijv. Norwood o.e. p. 29, 38, A. Körte, Die griechische Komödie
p. 68 sqq.
4)nbsp;F. Wehrli, Motivstudien zur griechischen Komödie 1936.
5)nbsp;K. J. Maidment, The latter comic chorus. Class. Quart. 29 {1935) p. 1-24.
-ocr page 20-van de welstand wel zoo'n groote rol gespeeld heeft bij het ver-
dwijnen van het koor.
Hoe dit alles ook zij, het blijft altijd een hachelijke onderneming,
van uit de studeerkamer het werk van scheppende kunstenaars
te analyseeren. Men vervalt zoo licht tot versnippering en rede-
neert dan alles dood. Toegegeven, dat de Grieken zelfs geen woord
voor kunst hadden, toegegeven dat speciaal de dichters der Comedie
zich hun eigen TéxvT] sterk bewust waren i), het gaat toch niet aan
zich bijv. Menander voor te stellen, als iemand die, alvorens een co-
medie te gaan dichten, zichzelf afvraagt: „uit wien zal ik nu eens stof
voor mijn werk zoeken?quot; Andere tijden hebben andere behoeften,
ook geestelijk, en Griekenland zag in de vierde eeuw vele ver-
anderingen. Maar in alle tijden geldt van den waren dichter: „Ich
singe wie der Vogel singt.quot; Onbewust neemt natuurlijk ieder dat-
gene van zijn voorgangers over wat hij gebruiken kan, en past
dit weer aan bij de behoeften van zijn tijd. Door al te zeer te speuren
naar invloeden is men echter onbillijk tegenover de tijd die men
analyseert
Kortom, op welke wijze dit dan ook geschied mag zijn, de N. C.
ontwikkelt zich steeds meer tot een „comedy of mannersquot;, die,
werkende met een beperkt aantal motieven en typen, er toch naar
streeft menschen ten tooneele te voeren, die handelen en spreken
zooals de menschen in het dagelijksch leven. En in die gesprekken
heeft ook de religie haar plaats. De dichter kan daarbij zijn personen
tweeërlei uitingen in de mond leggen nl. hekeling en opbouwende
kritiek. De hekeling zal zich uitteraard voornamelijk richten tegen
religieuze excessen als daar zijn orgiastische, uitheemsche diensten,
bijgeloof etc., de opbouwende kritiek tegen het eigen-Grieksche,
dat in wezen waard is behouden te worden.
Deze beide elementen treffen wij dan ook aan in de N. C. Wil
1)nbsp;A. Thierfelder, Die Motive der griechischen Komödie im Bewusstsein
ihrer Dichter. Hermes 71 (1936) p. 320 sqq.
2)nbsp;Dit geldt ook voor het speuren naar philosophische invloeden in de N. C.
Waarom moet een uitlating die klinkt als die van een bepaalde school,
beslist aan invloed van die school worden toegeschreven? Twee menschen
kunnen toch wel hetzelfde denken zonder elkaar ook maar te kennen. En
dan, hoeveel philosophische wijsheid is tenslotte niets dan gesublimeerde
volkswijsheid? En juist deze laatste speelt in de N. C. zoo'n groote rol;
men denke slechts aan de op naam van Menander staande Monostichoi.
men naar invloeden vragen, dan valt op te merken, dat het eerste
element ook in de Oude Comedie voorkomt. In de Thraittai van
Cratinus werd de dienst van de Thracische godin Bendis gehekeld i),
evenals in de Lemniai van Aristophanes in de Baptai van
Eupolis de verwijfde mannen, die de eveneens Thracische godin
Cotytto vereerden en in de Horai van Aristophanes vinden wij
de strijd tusschen oude en nieuwe goden, in zijn Aves vs 874 vv.
Sabazius en Magna Mater Lysistrate 387 vv. Sabazius en Adonis-
dienaressen. Uit al deze plaatsen spreekt afkeer of minachting
voor het orgiastische en uitheemsche ®).
Ten slotte is er dan nog de netelige vraag, welke waarde er,
bij de fragmentarische stand van onze overlevering, aan de ver-
schillende uitingen moet gehecht worden. Wanneer de contextus
geheel onbekend is, kan men zich kras vergissen in de toon van een
bepaalde passage. Een volkomen serieus schijnende uitlating kan
bijv. geheel spottend bedoeld zijn. Er zal later gelegenheid zijn
hierop terug te komen. In dezen zijn wij nu eenmaal de slaaf der
overlevering. Echter zal groote voorzichtigheid in het trekken van
conclusies geboden zijn. Eén troost is er: het „lachend de waar-
heid zeggenquot; is de N. C. zeker niet vreemd geweest.
Samenvattend krijgen wij dus ongeveer het volgend programma
voor deze studie:
a - Onderzoek van onopzettelijke uitingen van religieuze aard:
1nbsp;- onderzoek naar het gebruik van bepaalde woorden i.c.
Seós en tuxt).
2nbsp;- vermeldingen van bepaalde goden en godenaanroepingen.
b - Onderzoek van opzettelijke uitingen van religieuze aard:
1nbsp;- gebedsparodieën.
2nbsp;- hekeling van excessen.
3nbsp;- pogingen tot veredeling van bestaande opvattingen.
4nbsp;- varia.
1)nbsp;cf. Norwood, o.c. p. 133.
2)nbsp;cf. Koek I, p. 486.
3)nbsp;Scholiast Juvenal. II, 91.
4)nbsp;Ook door Strabo X, 471 in één adem als Phrygische diensten genoemd.
5)nbsp;Op deze verbindingslijn tusschen Oude en Nieuwe Comedie is naar
het schijnt nog nooit de aandacht gevestigd.
CAPUT I
THEOS
Een détailstudie, waarbij een bepaald litteratuurgenre gebezigd
wordt als bron voor de kennis der Grieksche religie in een bepaalde
periode, moet, wil zij niet in de lucht hangen, worden ingeschakeld
in het grooter verband van de Grieksche religie in haar geheel,
en van religie in het algemeen. Vooraf is het dus wenschelijk,
eenige principieele vragen te stellen.
i - Wat is Religie ?
Van de vele definities, die gegeven zijn is één van de meest
gecomprimeerde, die welke Warde Fowler geeft:
quot;Religion is the effective desire to be in the right relation to
the Power manifesting itself in the Universequot;.
Hierin treden twee elementen naar voren:
a - de macht die zieh manifesteert (de Godheid)
6 - de verhouding van de mensch tot die macht.
Dezelfde dementen vindt men in de definitie van Pfister die
zegt: „Religion ist das in Handlungen oder in Erzählungen oder in
künstlerischer Gestaltung oder in begrifflicher Reflexion sich äussernde
Verhältnis des Menschen zu einer nach dem Glauben des Menschen
in irgend-welchen Wirkungen sich kundtuenden oder offen-
barenden Kraft oder zu solchen Kräften (d.h. Zur Gottheit)quot;
In deze definitie wordt er de nadruk op gelegd, dat de gods-
1)nbsp;Religious Experience of the Roman people p. 8, waar hij nog drie andere
definities citeert.
2)nbsp;Die Religion der Griechen und Römer. Bursian. Bd. 229. 1930 p. 21.
3)nbsp;Deze definitie is phaenomenologisch zooals Pfister uitdrukkelijk op-
merkt. Daarnaast kan men ook een psychologische of psycho-analytische
definitie geven, waartegenover de godsdiensthistorici echter in het alge-
meen afwijzend staan. (Pf. p. 43) en die voor deze détailstudie, welke immers
van de texten moet uitgaan, onbruikbaar is.
diensthistorie zich slechts bezig houdt met het geloof, volgens
hetwelk de macht zich manifesteert, hetgeen door Warde Fowler
als vanzelfsprekend wordt aangenomen. Verder wordt hierin een
uitvoerig en voor schematische doeleinden zeer practisch exposé
gegeven van de wijze, waarop de mensch zijn verhouding tot de
godheid uit. Aan de andere kant mist men het gevoelselement,
de wensch van den mensch om in juiste verhouding te staan tot
de godheid, waaruit al die uitingen voortspruiten. Dit zijn echter
slechts nuances; uit beide definities volgt als hoofdprobleem de
vraag naar de godsvoorstellingen.
2 - Godsvoorstellingen
De voorstellingen, die men zich in de loop der tijden van de
godheid gemaakt heeft zijn talloos. Een logische indeeling is
door Pfister geleverd. Hij gaat uit van de meest karakteristieke
kenmerken, welke hij vindt in de tegenstellingen: eenheid — veel-
heid, en persoonlijk wezen- onpersoonlijke krachten. Zoo komt hij
tot het volgende schema:
1nbsp;- Viele unpersönliche Götternbsp;(Orendismus)
2nbsp;- Viele persönliche Götternbsp;(Animismus)
3nbsp;- Ein unpersönlicher Gottnbsp;(Pantheismus)
4nbsp;- Ein persönlicher Gottnbsp;(Monotheismus).
Van deze vier is het zuivere monotheïsme in Griekenland nooit
bereikt het Pantheïsme is nooit levende volksreligie geworden
Het belangrijkst zijn dus de eerste twee, en speciaal de eerste,
welke Pfister Orendismus noemt, naar het woord ,,orendaquot;, dat
in de taal der Amerikaansche Irokezen ®) hetzelfde aanduidt als
ï) Op pag. io6 o.e. wordt dit nog eens uitdrukkelijk uitgesproken; ,,Denn
die Religionswissenschaft, hat es nicht mit Gott selbst zu tun-das ist Sache
der Theologie-sondern mit den Gottesvorstellungen, mit dem Glauben an
Gott als einem Phänomen.
2)nbsp;o.e. p. io6.
3)nbsp;Volgens Pfister zelfs in het Christendom niet p. 123.
4)nbsp;p. 108. Doch te vinden in philosophisch-religieuze bespiegelingen, waar-
van de N. C. wel voorbeelden oplevert, die echter elders behandeld zullen
worden.
5)nbsp;o.e. p. 108.
-ocr page 24-„manaquot; in die der Melanesiërs. Het is dezelfde godsvoorstelling,
die anderen i) „dynamismequot; noemen, dus het geloof aan een vage
macht of kracht, waarvan het kenmerkende niet is eenige ethische
waarde, noch ook enkel — of meervoud, maar uitsluitend, dat zij
anders is dan de mensch, opvallend is „het bovennatuurlijke
in zekeren zinquot; 3).
3-Grieksche godsvoorstellingen
Indien het juist is, dat de godsvoorstelling bij de Grieken zeer
lange tijd een orendistische of dynamistische inslag gehad heeft,
dan moet dit blijken uit het gebruik der woorden, die wij met
God of godheid weergeven, waarbij zich in de eerste plaats het
woord „Theosquot; ®) als 't ware aan ons opdringt.
Dat de vertaling God (God, Gott, Dieu) voor Theos misleidend
kan werken, is reeds ettelijke malen geconstateerd, ook zonder
dat men daarbij gebruik maakte van vergelijkingsmateriaal van
andere godsdiensten, of zelfs met besliste afwijzing van dit mate-
riaal ®).
Murray geeft in de loop van een betoog tegen de opvatting
van Homerus als primitief (een betoog, dat hij aankondigt als
quot;a rather new and unauthorized view of the development of Greek
religionquot;, p. 23) eenige bewijzen dat de vertaling „Godquot; voor het
Grieksche „Theosquot; in vele gevallen te stijf, te persoonlijk en te
anthrofomorfhisch is.
„Tó eÜTuxEïv, quot;the fact of successquot;, is quot;a God and more than
a Godquot;; tó yiyvcÓCTKEiv (piAous, quot;the thrill of recognizing a friendquot;
1)nbsp;bijv. van der Leeuw, Inleiding tot de Godsdienstgeschiedenis, p. 20.
2)nbsp;Van der Leeuw, o.e. p. 16.
3)nbsp;o.e. p. 108.
4)nbsp;Of uit de etymologie dier woorden, waaraan Pfister veel aandacht be-
steedt, die echter niets behoeft te bewijzen voor de betekenis dier woorden
in historische tijd. De etymologie van ÖSÓg schijnt trouwens nog onzeker
te zijn.
5)nbsp;Andere woorden waarmede in het Grieksch ,,de godheidquot; wordt aan-
geduid, zullen in het volgende caput besproken worden.
6)nbsp;Wilamowitz, Glaube der Hellenen I p. 10.
7)nbsp;Five Stages of Greek Religion, p. 27. Eerst verschenen in 1912 onder
de titel Four Stages of Greek Religion, cap. 4 in 1925 ingevoegd.
after long absence is a God; wine is a God whose body is poured
out in libation to Gods; and in the unwritten law of the human
conscience quot;a great God liveth and groweth not oldquot;
Een soortgelijke gedachtengang vinden wij bij Cornford 2). Waar
deze een verzameling vertalingen uit het Grieksch geeft, legt hij
uitteraard vooral de nadruk op de moeilijkheden bij het vertalen
van het woord „Theosquot;. De vertaling „Godquot; wekt bij den modernen
mensch onwillekeurig Joodsch-Christelijk-monotheïstische ge-
dachtenassociaties, die het woord „Theosquot; als zoodanig heelemaal
niet behoeft te wekken. Als een soort grootste gemeene deeler stelt
Cornford dan de weergave: quot;something not ourselvesquot; voor. Hier-
van uitgaande bouwt hij het volgende schema op van het gebruik
van het woord „Theosquot;:
quot;If quot;something not ourselvesquot; may be taken as the lowest common
measure of the usages of „Theosquot;, we can arrange its other appli-
cations along a scale ascending from the barest abstractions, such
as the sudden recognition of a lost kinsman, to the completely
anthropomorphic Gods of Homer. Towards the lower end of
this scale there were spirits whose whole being consisted in a
momentary or occasional function, e.g. the Flychaser, whose
only business was to drive the flies away from the sacrifice to
Athena at Aliphera. Then there are adjectival spirits, like Victory
(Nikê), who is the epithet of a personal Goddess (Athena Nikê),
and at the same time is figured in human form with wings. Next
there are various kinds of daemons or spirits: vegetation spirits;
daemons identified with the souls of an earlier race of mankind;
spirits of vengeance (Erinyes); the guardian genius of a race or
of an individual; and so forth. Next come the heroes or demigods,
1)nbsp;(noot van Murray)^fi5c^. Cho. 60; Eur. Hel. 560. Bac. 284. Soph. O. T. 871.
Cf. also:
T) (ppóvriais oyocOf) Osos péya?. Soph. fr. 836, 2 (Nauck)
è n-AoOros, dvepcoTTiaKe, t0ï5 CT090ÏS Oeós. Eur. Cycl. 316.
Ó voOs yap rjuwv Icnriv èv éKccoTcp Oeós- Euripfr. 1018.
lt;p0ÓVOS KÓCKIOTOS KdSlKCOTOCTOS ©EOS- Hippothoön fr. 2.
A certain moment of time: dpxil Kai Qeos £V dvOpÓTrois iSpuiiévri
ccpjEi TrdvTa PI. Leg. 775 E.
Td pwpa ydp TrdvT'èariv 'AcppoSiTTi PpoTois Eur. Tro. 989.
fjAOsv 5è 5ais OdAeia Trp£CT|3{crrr| Oewv. Soph. fr. 548.
2)nbsp;Greek Religious Thought. 1923. p. XI v.
-ocr page 26-lO
men of divine parentage on one side or deified for their extra-
ordinary excellence. Finally the Olympian Family of Zeus, though
rigidly distinguished from man by immortality and superhuman
powers, are otherwise endowed with every attribute and passion
of the mortal nature.quot;
Inmiddels had reeds in 1913 Wilamowitz i) de zeer verhelderend
werkende opmerking gemaakt, dat 6eós oorspronkelijk een praedi-
catief begrip is. Na een korte inleiding, waarin hij betoogt dat le.
het bij historisch belangrijke godsdiensten niet aankomt op de
oorspronkelijke toestanden, maar op hetgeen zich daaruit ont-
wikkeld heeft, en 2e. wij van de toestanden in Griekenland weinig
weten, daar het contact tusschen Minoisch-Myceensche en Hel-
leensche cultuur verbroken is, gaat hij als volgt verder:
„Dasz Gott 2) von Anfang kein Subjekts- sondern ein Praedicats-
begriff ist läszt sich selbst noch aus späterem griechischen Sprach-
gebrauche belegen. So musz man sich denn hüten, von diesem
Gotte selbst zu prädizieren, vollends gar etwas moralisches. Die
Sprache hilft auch hier am besten, indem sie synonym mit dem
Prädikate der Göttlichkeit nicht selten „das Stärkerequot; (to KpeïTTov)
sagt. Überall, wo dem primitieven Menschen etwas sinnlich nicht
Faszbares entgegentritt, eine Ursache von ihm vermutet wird, eine
Kraft sich ihm betätigt, prädiziert er die als Gott.
So tut er es dem Elemente gegenüber, der Quelle, dem Meere,
der Sonne, dem Sturme, dem Tau und dem Blitze. Denn alle diese
Dinge sieht er wirken, zunächst auf ihn selbst, und das geheimnis-
voll in ihnen Lebende und Wirkende erscheint ihm begabt mit
Leben und Bewusztsein, einfach weil er sich die Dinge denkt nach
dem, was ihm zunächst liegt, nach sich selbst. Insoweit etwas lebt
und zu Schaden oder zu Nützen ihm selber sich betätigt ist es
mit einer Seele begabt, analog der, die er in sich als das Lebende
und Wirkende von dem Leibe unterscheidet. So ist dies Göttliche
unbegrenzt und unbestimmbar in der Zahl (coTEipov), aber zunächst
ein jedes in dem begrenzt, was als sein Träger erscheint, wie die
Seele in Mensch oder Tier. Diese Seele ist eben auch von vorn-
herein etwas, das als Prädikat Gott verdientquot;.
1)nbsp;Geschichte der gr. Religion. Reden und Vorträge p. 171.
2)nbsp;Beter: ,,6£Ósquot;; er wordt hier immers alleen van de godsvoorstelling
bij de Grieken gesproken.
Nog tweemaal heeft Wilamowitz deze gedachte herhaald, één-
maal zeer terloops in zijn boek Platon i) en uitvoeriger in zijn Glaube
der Hellenen 2). Het betoog heeft weer dezelfde strekking als in
Reden und Vorträge. Voor ons onderwerp is slechts de volgende
passage van belang: 3)
„Der Wortgebrauch bestätigt, dasz Oeôç ein Prädikatsbegriff war.
Hesiodus, Erga 764, hat die Macht der çiipiTi geschildert, des Ge-
redes und Gerüchtes der Gesellschaft über eins ihrere Mitglieder
und fügt abschlieszend hinzu: Oeôs vù tiç ècm Kai ccOrfi.
Damit stellt er sie als einen neuen Gott zu den vielen seiner
Theogonie, Hunger und Alter, Hader und Schmerzen, Schlaf und
Tod usw. Um die doppelte Eris, von der seine Erga, ausgehen steht
es nicht anders. Er redet so, weil er in spiç und 911 lari eine wirkende
Kraft anerkennt, stärker als der Mensch, der daher dafür sorgen
wird, dasz ihm die 911 mt] günstig wird; er hätte das auch so aus-
drücken können wie bei der ipis, dasz man sich an die gute çi^uri
halten vor der bösen hüten sollte. Aischylos Choeph. 60 ,,das
sÛTuxeïv ist den Menschen Gott und mehr als Gottquot;. Im Sinne
des Dichters ist das ein falscher Glaube. Sophokles Oed. 872
sagt von den vó|ioi âypaçoi, dem ewigen Sittengesetze, um seine
unbedingte Verbindlichkeit zu bezeichnen liéyas êv toOtois ôeôç.
Bei Euripides sagt Helene 560, als sie ihren Gatten erkennt,
überwältigt von der freudigen Überraschung co öeoi -ôsôs yàp
Kai TO yiyvcüCTKÊiv çiAous- Prädiziert wird immer eine dem Menschen
überlegene Macht t6 Kporouv yàp iräv vciai^srai Osós so for-
muliert es Menander. Das Göttliche ist das KpsiTTov uns gegenüber.
KpEiTTovEs heiszen die Götter oft.quot;
Dat deze gedachte van Wilamowitz steeds meer begint door
1)nbsp;Dl. I, p. 345.
2)nbsp;Dl. I, p. 17 vv.
3)nbsp;p. 18.
4)nbsp;De opmerking van Pfister o.e. p. 106: dat deze gedachte reeds door
Charles des Brosses, Du culte des dieux fétiches (1760) uitgesproken is,
wordt door de lectuur van dit werk niet bevestigd. Wschl. heeft Pfister
de volgende passage op het oog (p. 200): „On peut dire en général que
dans le language vulgaire du commun Paganisme, le mot Dieu ne signifioit
autre chose qu'un être ayant pouvoir sur la nature humaine, soit qu'on
crût qu'il avoit toujours été tel, ou que l'on s'imaginât qu'il avoit acquis
ce degré d'autorité. Ce n'est point, selon les idolâtres, une nécessité pour
te dringen, blijkt uit het feit dat het artikel „Theosquot; in Kittels
Wörterbuch zum Neuen Testament ook hiervan uitgaat. Veel nieuws
biedt dit artikel in het klassieke deel niet. Interessant is slechts
de plaats waar de Grieksche godsvoorstelling geconfronteerd wordt
met de Christelijke; wanneer de christen zegt: Oeós ctycciTTi êoriv,
zegt de Griek: dyd-rrri Oeós êoriv. Samenvattend zou men als
volgt kunnen formuleeren: overal waar zich aan den Griek een
macht openbaart, die hij voelt als door hem zelf niet te beheerschen,
zegt hij: dat is Qeós. Wij zullen thans nagaan van welke begrippen
in de N. C. gepraediceerd wordt dat zij „Theosquot; zijn.
THEOS IN DE NIEUWE COMEDIE
De begrippen, die in de N. C. het praedicaat „Theosquot; ontvangen,
kunnen onder drie hoofden worden samengebracht:
1)nbsp;Abstracta.
2)nbsp;Concreta.
3)nbsp;Personen.
I - ABSTRACTA
Deze kunnen, zeer globaal, in twee groepen verdeeld worden
«-Abstracta, die betrekking hebben op den mensch, zijn
aanleg en aandoeningen, nl. schaamteloosheid, brutaliteit,
medelijden, vriendendienst, geest of geweten (voüs), karakter.
è-Algemeene abstracta, nl. de tijd, het oogenbHk, het-
vanzelf-gebeurende (tó outóijon-qv).
i - Schaamteloosheid (dvaiSEia)
Uit het hier te bespreken fragment van Menander (fr. 357 K. III,
p. 74) stamt het reeds door Wilamowitz geciteerde vers:
tó KporroOv ydp iräv voui'setai Oeós
dat als motto boven dit heele caput zou kunnen staan. Al wat
être Dieu que d'avoir toujours été, ni que d'être d'une nature indépendante:
en un mot ils n'ont là-dessus aucun principe clair, ni aucun raisonnement
conséquent dont on puisse tirer de conclusion satisfaisantequot;. Men ziet het,
zeer geavanceerde theorieën (het begrip fétichisme is een uitvinding van
den schrijver) maar dat theos praedicaatsbegrip is, staat er toch niet expressis
verbis.
macht heeft wordt als „Theosquot; beschouwd, of die macht zich aan
den mensch openbaart als goed of kwaad, enkel- of meervoud,
doet niets ter zake, als er zich maar een macht, hoe dan ook,
openbaart is die ,,Theosquot;.
De contextus van dit vers is overigens ook zeer interessant.
Het volledige fragment luidt als volgt:
,,0 schaamteloosheid, grootste der Godinnen! .... als men
U tenminste een Godin (Theos) mag noemen. Maar ja, dat
mag wel — want al wat macht heeft wordt voor „Theosquot;
gehoudenquot;
Het merkwaardige van dit fragment is de aarzeling van den
spreker. Hoewel over de contextus niets bekend is, kan men zich
gemakkelijk voorstellen, dat de situatie ongeveer zóó is geweest,
dat aan den spreker zoo juist een sterk staaltje van onbeschaamd-
heid is verteld, of dat hij daarvan de bewijzen gezien heeft. Daarop
barst hij los in verontwaardiging of bewondering, dat is niet uit
te maken: O schaamteloosheid, grootste der ,,Theoiquot;. Maar dan
schrikt hij blijkbaar van zijn eigen woorden; mag men Anaideia
wel „Theosquot; noemen? Maar de rechtvaardiging is spoedig gevonden:
al wat macht heeft, dus ook een dergelijke, alle perken te buiten
gaande, onbeschaamdheid, is „Theosquot;.
Deze argumentatie is temeer opvallend omdat er in Athene
«en godin Anaideia bestond 2); het voor de hand liggende argument
zou dus geweest zijn: men mag Anaideia ,,theosquot; noemen, want
ze heeft zelfs een heiligdom 3). Ook had de spreker zich kunnen
1)nbsp;amp; tieyfcrrri tc6v 6ecöv
vOv oötT'avaiSei. ei 6êóv koAeïv ae 5eï.
5eï 5É' TÓ KpoTOÖv ydtp irav voni3ETai Oeós.
De codd. lezen in vs. 3. vöv. De conjectuur irav van Cobet wordt echter
algemeen aanvaard. Deze berust op een opmerking bij Artemidorus Oni-
rocr. II 36 en 69: dat het een oud gezegde is: tó Kponroöv 5üva|iiv EXEl
öeoö. Merkwaardig is daarbij juist de variant. In de tijd van Artimidorus
is blijkbaar het praedicatief gebruik van „Theosquot; uit de taal verdwenen.
Hij zegt niet meer: ,,A1 wat macht heeft is „Theosquot;, maar: heeft de macht
van „Theosquot;.
2)nbsp;Istrus bij Suidas s.v. 6eÓS P- 1146, 6B.
3)nbsp;Volgens de overlevering reeds gesticht ten tijde van Cylo: Cicero, legg.
II. II. 28. die dit ,,vitiosumquot; vindt van de Atheners, evenals Xenophon
beroepen op het spreekwoord: Geós n 'AvaiSaia^). Hij doet
echter niets van dit alles, doch beroept zich op de algemeene ver-
klarmg van „theosquot;: „al wat macht heeft____
Dit mag dus wel als doorslaand bewijs beschouwd worden dat
hier geen sprake is van een „personificatiequot; van Anaideia
Sterker nog, men zou haast zeggen dat de spreker daar bezwaar
tegen heeft. Het spraakgebruik geeft hem nog de verklaring aan
de hand, „al wat macht heeftquot;. Zijn gevoel komt hier reeds in
opstand: zooiets immoreels als „onbeschaamdheidquot; mag men toch
met „theosquot; noemen, om niet te spreken van als „godheidquot; ver
eeren.
Er zal later nog gelegenheid zijn op deze quaestie nader in te
gaan.
2nbsp;- Durf (TóAna)
Er is geen zichtbaarder macht dan durf 2).
3nbsp;- Medelijden (quot;EAeos)
Bij Timocles lezen wij het volgende fragment s):
voorbeeld stelt, welke: OeÓv ou t^iv 'AvaiSEiocv
dAAa ttiv Ai5co vomi'jouctiv. Symp. 8 35
Het gebruik van de vrl. vorm Osd wijst m.i. duidelijk op personificatie
zoodat WIJ mogen aannemen dat Xenophon beslist polemiseert tegen de
cultus var Anaideia. Overigens was er ook in Athene een altaar van Aidos
(Pausan. I, 17. i.) wellicht uit iets latere tijd, doch waarschijnlijk niet
vee], daar reeds Demosthenes (in Aristogit. 25. 35.) ^egt dat „alle menschen
altaren hebben voor Dike, Eunomia en Aidosquot;. De door Theophrastus bij
Zenobius IV, 31. vermelde „altarenquot; voor Anaideia en Hybris zijn wschl
de twee stenen op de Areopagus waarop aanklager en aangeklaagde stonden'
Pausan I. 28. 5. Zie voor dit alles Gruppe, p. 1079^ Roscher V, 2128 s v'
Personifikation.
i) Welk spreekwoord volgens Suidas I.e. betrekking heeft op de menschen
die voordeel hebben van hun onbeschaamdheid: èrrl TCÖv Si'dvaiCTYUVTl'co^
COfEAouMévcov waarschijnlijk slechts een bewijs dat Suidas het praedi-
catief gebruik van „theosquot; niet meer kende. Voor hem is „theosquot; een
godheid, een ethisch goed begrip. Verbluffend utilistisch is dan de ver-
kJanng: ook onbeschaamdheid kan nog wel eens goede resultaten hebben
2; Men. fr. 793. Als personificatie vinden wij Tolma eerst vermeld Appian
Pun. 21. wanneer Scipio aan haar offert.nbsp;'
3) fr. 31. K. II, p. 464.
-ocr page 31-TOÏS MÈV TEÖVEüÓCriV eAeOS ê-TTlElKflS ÖSÓj,
TOÏs jóóai 5'iT£pov dvoaicÓTOTOS cpOóvos.
De vertaling van het eerste vers moet waarschijnlijk luiden:
Tegenover de dooden is medelijden een passende god i). Theore-
tisch zou het ook kunnen beteekenen: ,,voor de dooden, etc. Dit
geeft echter ten eerste weinig zin, en bovendien heeft Stobaeus
het toch ook blijkbaar zoo opgevat dat hier sprake is van mede-
lijden met de dooden, gezien het feit dat hij de regels heeft opge-
nomen in het caput (Floril. 125): „dat men zich niet onheusch
moet gedragen jegens doodenquot;
Het tweede vers is ongetwijfeld corrupt en een alleszins bevre-
digende emendatie is nog niet gegeven Het meest voor de hand
liggend is de veronderstelling, dat bedoeld wordt: medelijden met
dooden is een gepast gevoelen, medelijden met levenden is een be-
leediging. Er is echter nog een mogelijkheid, die het aanlokkelijke
heeft dat dan ook de nijd „theosquot; genoemd wordt n.L: tegenover
de dooden is medelijden een gepaste god, tegenover de levenden
is er een andere god, die volkomen ongepast is, nl. de nijd. In dat
geval zou in het voorafgaande over deze beide begrippen gesproken
moeten zijn. Met zekerheid valt hier niets te zeggen.
Medelijden met dooden is dus ,,theosquot;. Het spontaan opwellende
gevoel wordt ervaren als iets dat van buitenaf den mensch wordt
ingegeven en een zekere macht over hem doet gelden. Hoewel er
in Athene een altaar van Eleos stond ®) is er geen reden hier aan een
personificatie te denken ®).
1)nbsp;In de vertalingen is het woord ,,godquot; gehandhaafd, om het woord ,.theosquot;
niet voortdurend onvertaald te laten. Men trekke hieruit echter geen
enkele conclusie.
2)nbsp;oTi oO xpn irapoiveïv els toOs TETeÄEvrrqKOTCts.
3)nbsp;ÉTEpov] é(p£5pos Mein. ed. min. XIX Épycov Herwerd. Mmem. nov.
VI 76, conl. Menandr. 521. 9. Men. ÊTEpos cl. Haupt. Opusc. III, 608. èx6pÓS
dvoaiCÓTOCTOS Koek.
4)nbsp;96ÓVOS wordt 6eÓS genoemd door Hippothoön fr. 2 Nquot;. p. 827. (pOóvos
KdcKlOTOS K'dSlKCÓTOTOS OeÓS-
5)nbsp;c.f. Bolkestein. Wohltätigkeit und Armenpflege im vorchristlichen
Altertum, p. 113 en noot 10. Roscher s.v. Personifikationen V, 2133.
6)nbsp;P.W. s.v. Eleos (Waser) „das Mitleid personifiziert Timoclesquot;, waar-
schijnlijk misleid door het woord ,,theosquot;.
4nbsp;- Vriendendienst
„Om weJke andere reden, bzj de goden, zou men bidden om riik
te zzjn en goed voorzien van bezittingen dan om in staTt tT z^n
zijn vrienden te helpen en de vrucht van chari. 1 . .
goden te zaaienquot; Mnbsp;cüaris, de zoetste der
fsnbsp;de vriendendienst,
5nbsp;- ó voOs
Tot driemaal toe noemt Menander de voOj theosquot;
I de voOs IS in ieder van ons „theosquot; s)
'nbsp;quot;quot; quot;quot;nbsp;-quot;-■'-pen Heden a,.ijd
^ fLt-fn™quot;nbsp;voOs is
de godheid die spreken zal «)nbsp;^
In ons eerste voorbeeld moet de vertaling uitteraard neutraal ziiu-
Cr dfvoquot;™nbsp;O-' deTX^^:
voor de xpnquot;o,. de vertaling „gewetenquot; „el aantrekkelijk In
DeshsL beteekent: macht ten goede.
1)nbsp;Antiphanes, fr. 228. K. II, p. m.
too 5'öv tis aAAou irpós OecSv, ti'vos eïveka
eu^aiTO irA^eïv EOrropEÏv ts xpnuórrcov,
n tou SuvaoOai -rrapapotieeïv toïs miAois
2)nbsp;Overnbsp;XÓpiTOS f,5icrrTlS escöv;
hulpvaardigheid
5 Fr 70nbsp;'nbsp;XPncrroïs ótEi, ó voOs ydp
le^rrdeusnbsp;-^et
- fd-i lït^r - - SK
-ocr page 33-Op fr. 70 teekent Koek aan: „recte Ben tl. si rectam rationem
sequimur ubique templum et oraculum est: mens enim cuiusque
est deus ille oracula daturus quem frustra alibi quaesiverisquot;. Indien
dit juist is — wat ik aanneem — dan beteekent Oeós hier toch
wel iets definitiever: een godheid die orakels zal geven i).
6 - Karakter, aanleg
Het is wederom Menander, die de aanleg „theosquot; noemt, en wel
in een beroemde passage (Epitrepontes 650 vv.) waarvan hier de
vertaling moge volgen, temeer daar er nog vaker aanleiding zal
zijn deze scène te noemen.
De situatie is als volgt:
Smicrines komt bij het huis van zijn schoonzoon, vast besloten
zijn dochter, met bruidschat compleet, weer mee terug te nemen,
zoo niet goedschiks dan kwaadschiks. De slaaf Onesimus houdt
hefti (door het raam?) voor den gek.
644 O. „Wie klopt daar? O het is die lastpost Smicrines, die bruid-
schat en dochter komt halenquot;.
S. „Inderdaad, ik ben het, driemaal vervloekte schavuitquot;.
O. „Ongetwijfeld!, metterdaad! Deze haast wijst wel op een
weloverlegd en verstandig mensch. En de roofzucht....
bij Heracles, ongelooflijkquot;.
S. „Bij goden en daemonen . . . .quot;.
650 O. „Meen je dat de goden zooveel tijd hebben, dat zij dagelijks
aan ieder goed en kwaad toededen, Smicrines?quot;
S. „Waar heb je het nu over?quot;
O. ,,Ik zal het je duidelijk uitleggen. Er zijn, in totaal, laten
wij zeggen duizend steden. In ieder daarvan wonen dertig-
655 duizend menschen. Denk je dat de goden al die menschen,
ieder persoonlijk en afzonderlijk, ruïneeren of behouden?quot;
S. „Wat? Dan zouden ze volgens jou wel een leven vol last
hebbenquot;.
O. „Bekommeren de goden zich dan niet om onsquot; zul je zeggen.
i) 0eós wordt de voüs ook genoemd door Euripides, fr. 1018 N^
ó voös ydp f)|Jicöv EOTiv èv éKdorco ÖEÓg.
Bij Sophocles fr. 836,2 (Nquot;) heet f) (ppóvTiais: Oeós uéyas.
Onder de verzen, die blijkens de papyrus-vondsten als schrijfvoorbeelden op
school dienst deden, luidt er een ó VOÖS êv Tipiïv liaVTlKCÓTorros ÖEÓS.
Ziebarth, Aus der antiken Schule, p. 18.
Zij hebben aan een ieder van ons het karakter meegegeven
als garnizoenscommandant.
660 Als steeds aanwezig waker stort hij ons in het verderf
als WIJ hem verkeerd gebruiken, en een ander behoudt hii
weer. Deze is voor ons „godheidquot; en voor ieder de oorzaak
van geluk of ongeluk. Stem dezen gunstig door niets on-
Ö65 redelijks te doen of onverstandigs, opdat het je goed gaat
b. „Doet mijn karakter nu iets doms, jou leelijke tempel-
schender.?nbsp;^
O. „Het maak je kapotquot;.
S. „Bij alle brutaliteit____quot;.
O. „Vind je het dan iets goeds, z'n dochter weg te halen
van haar man, Smicrines?quot;
S. Wie zegt dat het goed is? Het is in de gegeven omstandig-
heden nu eenmaal noodzakelijkquot;.
670 O. „Zie je wel? Deze man redeneert zoo, dat het kwade nood-
zakelijk is. Iemand anders stort hem in het verderf, maar
met zijn karakter. Maar nu hebben de omstandigheden i)
je gered, terwijl je al op weg was iets slechts te doen Laat
Ik je er met weer op betrappen dat je zoo overhaast han-
delt. e.q.s.
Des menschen aanleg is de macht die zijn leven bestuurt die
IS dus „theosquot;
è - Algemeen e Abstracta
I - /lei juiste oogenUik (ó Kaïpós).
„Terecht hebt gij Menander, het juiste oogenblik „theosquot; ge-
noemdnbsp;°nbsp;6quot;=
1)nbsp;tó aotómotov. Zie volgend caput en hieronder
2)nbsp;A. Marpurgo. Studi di Filologia Classica. III. p. 5-8 ontdekt in deze
passage een mengsel van de volgende philosophische systemen: Epicurus
foor M ■ hquot;nbsp;de Stoa. Opvallend is het schuldbesef dat
iTstfrk do27T quot; Tquot;'-nbsp;-- «murines
^e sterk doet denken aan de verontschuldigingen van Agamemnon (Ilias
Jnbsp;P Onesimus (in dezen ongetwijfeld de spreektroUet
van Menander zelf) de persoonlijke verantwoordelijiheM. Doch zt WUa
mowitz, Menander. Schiedsgericht p. m v.
3)nbsp;Men. fr. 933. K. III, p. 242.
eö ye AÉycov tóv Kaïpóv ëlt;pr]^ deóv, eö ys, MÉvovSpe.
-ocr page 35-2nbsp;- de tijd
„Niets is moeilijker tevreden te stellen dan de tijd. Nooit be-
haagt hetzelfde aan dezen god
3nbsp;- Wat vanzelf gebeurt, het toeval (tö aÜTÓpcrrov)
„Het toeval is naar het schijnt, in zekere zin „theosquot; en redt
vele onzichtbare(?) dingen®).
II - CONCRETA:
De in de N. C. gegeven voorbeelden hiervan zijn dermate hetero-
geen dat een onderverdeeling niet te geven is.
Het opvallendste voorbeeld is misschien wel het volgende:
I - Beddelampje
O geliefd bed! Bakchis hield U voor een god, gelukkige lamp^).
Plutarchus citeert deze woorden als bewijs dat verliefde menschen
de gewoonte hebben zelfs tegen levenlooze voorwerpen te praten
over de geliefde. Hier wordt dus het bed aangesproken, en het
lampje, de stille getuige van liefdegeneugten, wordt zelfs „theosquot;
genoemd ®).
1)nbsp;Nicostr. fr. 31. K. II, p. 228.
ouK êcTTi SuaapeorÓTEpov oü5È sv xpóvou,
oOSé-rroT' dpéaKsi ToOrct toOtco tw öecp.
2)nbsp;text wschl. corrupt.
3)nbsp;Men. fr. 291. K. III, p. 82,
TOCÜTÓpiaTÓV èoTlV ws EOIKÉ TTOU QeÓ?,
CTCÓJEI TE TTOAAÓC TWV dopaTCOV TTpayiidTCOV.
Zie ook noot bij Koek.
Palladas. Alex. Anth. Pal. 10. 52. gaat na het pag. 18 noot 3, geciteerde vers
verder: iroAAdKi ydp toö a9Ó5pa tiEpiiivrjöévTOS duEivov u p o a-
1T e ct ó v eOk a 1 p co s eüpé Tl TauTÓiaaTOV.
Over de verbinding der drie gespatieerde begrippen met TUXT), zie volgend
caput.
4)nbsp;Adesp. fr. 151. K. III, p. 438.
d)9iATdTri kAivt). BaKxk 6eóv a'èvóuio-e, eusaipov Auxve.
5)nbsp;Te vergelijken hiermee is Soph. fr. 548 (N®).
fiAOEv 5e Sais ödAEia trpEapicn-n öecóv.
-ocr page 36-- Goud en Zilver
Nauwelijks minder materialistisch is het volgende- i)
„Epicharmus zegt wel dat de goden winden, water aarde
zon, vuur en sterren zijn, maar ik ben tot de overtuiging ge-
komen, dat zilver en goud voor ons nuttige goden zijn. Geef
deze dus een plaats in uw huis en bidt tot hen. Wat wilt gii?
Alles zult gij krijgen: land, huizen, dienaren, zilveren vaat-
werk, vrienden, (gunstig gezinde) rechters en getuigen Geef
slechts, want gij zult de goden zelf als dienaren hebbenquot;
Goud en zilver, de macht waarvoor alles in deze wereld te koop
is, is „theosquot; 2).nbsp;^
3 - Wat Mij Onderhoudt
„Wees gegroet dierbaar land, nu ik U na lange tijd weer terug
zie. Ik doe dat nl. niet met het geheele land. maar alleen als ik
mijn eigen grond aanschouw. Want wat mij voedt beschouw ik
als ,,theos
ste^r fr';;' ^^nbsp;de veronder-
stelhng voor de hand, dat hier een thuiskomend visscher spreekt
Vermakelijk IS de nauwkeurige restrictie: niet het heele land, neen
het eigen akkertje, eigen huis en hof, waar hij voor werkt en dat
hem onderhoudt, dat is voor hem „theosquot;. -
I) Menander fr. 537. K. III, p. 160.nbsp;-----
ó pÈv e-rrixapMos tous oeoc/s £Ïvai AÉyei
avEMous, upcop, yfjv, f^Aiov, -n-Op, dorÉpas,
eyco 6 UTTiAaßov xPICTiuous slvai OeoOs
Tapyupiov f)|jiïv Kaï tó xpuai'ov
ïSpuadnEvos TOUTOUS ydp sig TTjv oiKfccv
eu^ar ti ßouAei; -rrdvra ctoi yEvi^aeTai
aypós, oiKiai, OEpdirovTEs, dpyupcóncrra
?iAoi, SiKaoraï, udpTupes. ^óvov 5{5ou '
o^ T,-nbsp;OeoC/S UTTTlpÉTOCS,
3!nbsp;°nbsp;aöcpots eeös.
Xaïp', amp; cpiAri 5id xpóvou ttoAAoü a'iScbv
acnrajotiar Touri ydp oO irdacxv iroiw
Tfiv yi^v, ÖTav 5ê touüóv êaïsco xwpiov
7-nbsp;Tpé9ov he ToOi' Êyob Kpivco oeóv
fiSgr^öx-Teanbsp;ß-^'^^tücken des Menandros Wiener Studien 20
4) Bij Stobaeus Adelphoe, doch cf. noot Koek.
-ocr page 37-Ter vergelijking wil ik een ander fragment van Menander (fr.
349) noemen, dat de hier uitgesproken gedachte alleraardigst
illustreert.
,,Dierbare moeder aarde, wat zijt gij voor die het hart op
de goede plaats hebben, een eerwaardig en kostbaar bezit.
Eigenlijk moest ieder die een vaderlijk stuk land geerfd heeft,
maar het verbrast heeft, voortdurend varen en geen aarde
meer betreden i), opdat hij zoo zou bemerken hoe kostelijk het
goed is dat hij had, maar niet gespaard heeft
Zooals men ziet is de gedachte volkomen dezelfde. Het eigen
stukje grond is een van de allerkostbaarste bezittingen, die een
mensch kan hebben. Het wordt weliswaar in het laatste fragment
niet „theosquot; genoemd, maar het wordt toegesproken met een
officieele godenaanroeping.
Het eigen stukje grond, dat mij onderhoudt is ,,theosquot;.
^ - De Wijn
,,Giet een beker vol en omhul den god met het sterfelijkequot;
Wellicht moet hier slechts gesproken worden van metonymie,
en is 6eós op te vatten als Dionysus, een tamelijk gewone aan-
duiding van wijn.
De volgende twee voorbeelden worden onder een zeker voor-
behoud opgenomen, aangezien zij een dermate ongewoon gebruik
van „theosquot; vertoonen, dat het eene reeds in de oudheid niet meer
1)nbsp;De oude gedachte, dat landbouw verre te verkiezen is boven de gevaar-
lijke zeevaart, cf. Hesiod. Erga. 618. v. speciaal 667. 683.
2)nbsp;Men. fr. 349. K. III, p. 102.
amp; 9iATdTri yfj tiiiTEp, cbs o-e|ivóv acpóSp' el
toïs voövnbsp;ktfjua ttoXAoO t'd^iov.
d)S Sf^T' Èxpfiv, eï T15 TTorrpcóov -irapaAaßcbv
yfjv kccta9ócyoi, TtAeïv toOtov f|5r| 5id téXous
Kai IJIT|5' è-rripaiveiv yfjs, ïv' outcos fiaöetd
oïov TTapaAaßcbv oyaOóv ouk ècpEiaocro.
3)nbsp;Diphil. fr. 20. K. II, p. 546.
ëyxeov |jiEcn-r)V tó 0vr|TÓv trepikdauute tw Oecö.
Moeilijk in vertaling weer te geven. Vgl. in het colloquiaal Engelsch: quot;to
get yourself outside a bottle of beerquot;.
0eós was de wijn reeds genoemd door Euripides, Bacchae 284.
o5tos QEOïai orrÉvSETai oeós yeyws.
cóoTE 5ióc TOÜTOV T'dyóO' dvöpcÓTrous ex^^v.
begrepen werd, en het andere algemeen als corrupt wordt be-
schouwd.
„O Zon, u moet men immers het eerst van alle goden aanbidden
daar wij door U de andere goden zienquot; i).
Toen Menander dit schreef, was hij volgens Clemens Alexandri-
nus ) bepaald m de war. Koek weet er blijkbaar ook geen weg mee
hij doet althans geen poging een verklaring te geven. Toch is een
voorzichtige veronderstelling, na al wat reeds gezegd is over het
gebruik van „theosquot;, misschien wel mogelijk.
Men kan zich bijv. voorstellen, dat de spreker in het licht iets
ontdekt: een hem dierbaar voorwerp dat hij meende verloren te
hebben, een persoon, die hem welkom is kortom iets goeds of
aangenaams. Dat „theosquot; hier van iets slechts gezegd zou zijn
schijnt uitgesloten. Zoo zou men dan kunnen komen tof al het
goede, dat het zonlicht ons laat zien, is „theosquot;. Nogmaals, het
is met meer dan een veronderstelling. Evengoed denkbaar is
natuurlijk dat godamp;nheelden bedoeld zijn «).
Haast nog opvallender is het volgende «):
A.nbsp;„Wat zal er in de goden zijnquot;?
B.nbsp;„Niets, als men niet mengtquot;.
A. „Houd op, neem den zangerquot;.
De scène is blijkbaar een symposion. Athenaeus citeert deze
verzen «), om te bewijzen dat de bij het skolion gebruikte beker
„de zangerquot; (cp5ós) heette.
De genoemde 9£of zullen dus bekers of mengvaten moeten zijn.
1)nbsp;Men. fr. 609. K. III, p. 184.
quot;HAis, aè yotp 5eï irpoaKUVÊÏv irpcoTov Oecov
5i öv eecopeïv êori toüs dXAous Oêouc.
2)nbsp;Protr. 6. 68.nbsp;.
^ ^^ . TreirAavfÏCTeai yoöv ó MévovSpós Pioi Sokeï £v0alt;pnaiv ktA
3)nbsp;Men denke aan Euripides: het herkennen van vrienden
4)nbsp;Zie ook Wilam. Menander das Sehiedsgericht. 83 n. i: was in dem Frag-
ment hegt ist ohne den Zusammenhang schwer zu sagen. Meint es er-
schemende Götterpersonen oder Td 0£ta, Himmel Erde. usw. Kleinknecht
o.e. 128 denkt aan parodie van gebed tot Helios
5)nbsp;Antiphan. fr. 85. K. II, p. 45.
A. Tl ouv Evéarai toïs dEoiaiv; B oOSè êv,
dv laij kepdctt] tis- A ïave, tóv cbSóv AdußauE
6)nbsp;II. 503. d.e.nbsp;'nbsp;^
-ocr page 39-Koek stelt dan ook voor de lezing: toïs CTKucpoiai. Toch is de
stap: wijn is „theosquot; tot mengvat is „theosquot; niet zoo groot. Er
is dus wellicht reden de overgeleverde lezing te handhaven i).
III - PERSONEN
Nu wij gezien hebben, hoe diverse menschelijke eigenschappen
„theosquot; genoemd kunnen worden, en ook levenlooze dingen, zoo-
als bijv. eigen erf, zal het ons niet meer verbazen ditzelfde ook
gezegd te vinden van personen. Daarvoor komen speciaal die
personen in aanmerking van wie een groote invloed is uitgegaan op
iemands leven, (dus in de eerste plaats de ouders), of voor wie
men groote bewondering koestert.
i - Ouders
Weliswaar vinden wij in de N. C. niet met zooveel woorden ge-
zegd: vader of moeder is „theosquot; maar de gebezigde uitdruk-
kingen laten geen twijfel of dit had evengoed gezegd kunnen zijn.
Volgens Menander 3) is het „een van oudsher overgeleverde
gewoonte aan de ouders dezelfde eer te bewijzen als aan de godenquot;.
Dus: „Wie iets doet waar zijn vader het niet mee eens is, ver-
acht wel alle godenquot;
,,Indien ik U toeschijn beter te spreken dan mijn vader, doe
ik mijzelf onrecht en ben ik niet OeogePiis, omdat ik hem die mij
verwekt heeft, smart bezorg en niet beminquot; ®).
,,Ik wilde mijn moeder niet achterlaten maar haar eerst redden;
want als men het juist beschouwt, is de godheid nooit meer dan
1)nbsp;Vgl. Theophr. Char. XXV, 2. Tl aUTCÖ 60keï TQ ToO ÓEOÜ = het weerl
2)nbsp;Dit is elders wel overgeleverd. Geôç néyiCTTOS toïs eppovcöaiv
01 yovfjs Stobaeus Floril. 79. 33. Zie ook overige citaten in dit caput.
3)nbsp;fr. 805. vóucs yovEÜcriv iCTOÓécus Ti|Jiàs vÉjiEiv.
4)nbsp;Antiphanes. 262. K. II, p. I2i ôcrris yàp óiJlóAoyóv Tl JJlf) ttoieï
TraTpi, TravTcov àv oötos koct£lt;ppóvtiae tcùv Oecùv, tekst onzeker zie
ook fr. 261. 263.
5)nbsp;text onzeker.
6)nbsp;Diphil. f. 93- K. II, p. 571.
el Toö ttatpos 5ófai|jii kpeïttóv ctoi ÂéyEiv,
énautóv àsikw koûket' eïhi ôeoaepns,
ôti tóv katacttteîpotvta Auttcö koO cpiAco.
Vgl. ook Men. Samia 59, waar een vader zijn zoon, die zich altijd zeer
correct tegenover hem gedragen heeft EOaE^ilS noemt.
de moeder''1). De gebezigde woorden (iaoeéous ti^ds, tó 0sïov -rd
0s.a, eeoaEPns. KpeÏTTov rechtvaardigen de conclusie: vader
en moeder zijn „theosquot;.
2nbsp;- In een passage bij Damoxenus 3) vertelt iemand dat hii toe-
schouwer IS geweest bij een balspel. Daarbij was een jongen ge-
weest van een jaar of zeventienquot;, die het publiek steL tot
laaiend enthousiasme had weten te brengen door de rythmische
gratie zijner bewegingen. De spreker is er nog geheel van onder
de indruk. Deze jongen kwam uit Cos: „dat eiland schijnt waarlijk
goden voort te brengenquot;«).
verbazingwekkende gratie aan den
3nbsp;- Voortdurende smarteloosheid is voor een gewoon sterveW
met weggelegd. Vraag dan ook niet daarom, maar om lijdzaam
heid: ,,want wanneer je altijd zonder smart wilt zijn, moet je of
„theos ^ zijn, of wellicht doodquot; Overigens is in dit fragment
zaÜre golnnbsp;quot;J^er op te vatten: één der geluk-
4nbsp;- Ook in het volgende is niet met stelligheid te zeggen of
„theos wel zuiver praedicatief gebruikt wordt. De mythologische
i) Alexis fr. 267. K. II, p. 395.
OUK fificoaa KocraAnreïv ti^v priTÉpa,
TrpÓTTiv 5è a(^3£iv toïs ydp ópOws siSóaiv
Ta ÖEia neijco MtiTpós oOK ÊOTIV TTOTÉ.
Merkwaardig zijn ook de volgende verzen, waarin de spreker het ontstaan
van de moedercultus juist uit dit besef verklaart: „daar'l.n. heeffde r
d:e eemgszms beschaafd was, een heiligdom voor „de Moederquot; opgïSt'
waarby h,j met duidelijk aangaf, voor wat voor modder, doch de «en
naar de naam liet gissenquot;.nbsp;quot;lenscnen
2j dat immers speciaal van de goden gezegd wordt. Wilam. Glaube. p 19
3; Ir. 3 K. III, p. 323.nbsp;^
4)nbsp;öeoüs ydp q)ai'vee' t) vfjaos lt;pép£iv
Oeós Êv dvOpcÓTToiaiv fjv eKEïvos
5)nbsp;Men. fr. 549. K. III, p. 167.
dvOpcoTTOs wv nriSÉ-rroTE ti^v dAuiriav
aiTOÜ TTapd Oewv, dAAd tiiv naKpoOupfav
OTOT yap dAuTTOs 5id téAous £lvai OéAi^s
tl 5ei Oeóv a'ehai riv' f] Tdxa 5ii vEKpóv
sfeer van het gesprek wekt onwillekeurig gedachtenassociaties met
de Olympische goden.
De situatie is, kort samengevat, als volgt: De dochter van Nice-
ratus heeft een kind gekregen, maar Niceratus weet niet wie de
vader is, hoewel hij vermoedt dat het Moschion is, de zoon van zijn
buurman Demeas. Wanneer hij hierover in groote opwinding ver-
keert, tracht Demeas hem te kalmeeren, door hem te herinneren
aan het verhaal van Zeus en Danae
D. „Vertel me eens, Niceratus, heb je de tragediedichters niet
hooren vertellen, dat Zeus zich eens in een gouden regen ver-
anderd heeft, door het dak gekropen is en zoo echtbreuk pleegde
met een opgesloten meisje?quot;
N. „Wat zou dat?quot;
D. „Misschien moet men alles verwachten. Kijk eens, of niet een
deel van je dak lektquot;.
N. „Het grootste deel! Maar wat heeft dat daarmee te maken?quot;
D. „Nu eens wordt Zeus een goudregen, dan gewone regen; je
ziet, het is zijn werk. Wat hebben we dat gauw gevonden!quot;
N. ,,Leid je me ook nog om den tuin?quot;
D. „Bij Apollo, ik niet, hoor!quot;
D. „Jij bent, zou ik meenen, toch geen haartje minder dan Acrisius.
En als hij haar nu waardig heeft gekeurd, jouw . . . .quot;.
N. „Ach wat, ongeluk, Moschio heeft me bedrogenquot;.
D. „Hij zal haar nemen, wees maar niet bang. Maar ik weet zeker,
dat dit het werk van een god is. Ik kan je hoopen menschen
noemen, die onder ons rondloopen en van goden afstammen.
En meen jij nu, dat wat gebeurd is zooiets verschrikkelijks is?
Allereerst die Chaerephon, die men te eten geeft zonder dat
hij zelf wat inbrengt, denk je niet, dat die een god is?quot;
N. „Ja, wat zal ik anders zeggen? Ik wilniet omnietsmet jetwistenquot;.
D. „Dat is verstandig, Niceratus. En Androcles leeft zooveel jaar,
holt, springt, laat zich goed betalen, loopt rond met een „rood-
verbrandquot; gezicht; zelfs als iemand hem keelde, zou hij nog
niet bleek doodgaan; is dat geen god?quot;
Hoe men dit overigens opvatten wil, zoveel staat vast dat hier
achtereenvolgens een parasiet en een levenslustig oud heer „theosquot;
worden genoemd. ___
i) Men. Samia. 244. v.
-ocr page 42-SAMENVATTING
Datgene, waaraan hij die macht toekent kan 7i,n-,-«fo
creets, byv. het eigen erf, of iets aistra^^ l^^^^^^^ quot;quot;
schap als schaamteloosheid of durfnbsp;'
ofnbsp;vervluchtigen tot een bepaalde handeling
O gebeurtenis: het geven aan vrienden, het juiste oogenMk
De abstractie kan een persoonlijk element krijgen- de invloed
die van een persoon uitgaat:nbsp;mvioed,
a - van mijzelf: mijn geweten.
h - van een ander: mijn ouders.
Op geen der behandelde plaatsen is het noodig te denken aan
personificatie om niet te spreken van
innbsp;Beseelung des Unbeseelten.
fedem ich ein unpersönhches Kor^tut oquot;el StÏte^
bewustsein vorfindetnbsp;' '' quot;nbsp;«^Ibst-
Agnoia m Peric. Menander.
Heros in Heros. Menander.
Elenchus bij Menander. fr. 545 K. III. p. 166
lyche m Epiclerus. Menander.
Aer bij Philemon fr. gr K. II p 505
Phobos bij Adesp. fr. 154 K, III, p. 439.
-ocr page 43-gevallen, waar het genoemde begrip wel eens gepersonifieerd is,
en er een altaar of tempel van bestond i).
Het praedicaat „theosquot; blijkt daarvoor ten eenenmale geen
bewijs te zijn 2). Het gebruik van het woord „theosquot; bewijst niets
anders dan dat de mensch zich voelt staan tegenover een macht
die hij niet beheerschen kan.
Persoonlijk is die macht in het geheel niet.
Wel krijgt men af en toe den indruk, dat „theosquot; bezig is een
geleidelijke beperking van beteekenis te ondergaan, in dier voege
dat men niet meer zoo gemakkelijk „theosquot; zegt van iets slechts
of onaangenaams.
Om de juistheid van deze bewering te toetsen kan men de dingen
die in de N.C. „theosquot; genoemd worden onderbrengen in drie
groepen:
a - goed;
b - slecht;
c - neutraal.
waarbij voorhands niet gedacht moet worden aan ethisch goed en
kwaad, maar in het algemeen: wat het leven al of niet veraange-
naamt.
Het resultaat is het volgende:
a - goed: het beddelampje, goud en zilver, het eigen erf, bewon-
derenswaardige gratie, smarteloosheid, durf, vriendendienst,
medelijden, tó oüróiJiaTov, ó voüs (op zichzelf neutraal, maar
een macht ten goede toïs KaXcös siSóaiv, toïs XP'H^t'oïs), de
ouders, wijn, en misschien: het goede, dat de zon beschijnt.
b - slecht: schaamteloosheid (waarvoor de spreker zich min of meer
verontschuldigt), parasiet (spottend gezegd).
Vgl. ook bij Plautus: Auxilium in Cistellaria.
Arcturus „ Rudens.
Luxuria „ Trinummus.
Lar familiaris in Aulularia.
1)nbsp;Hetgeen trouwens uitsluitend het geval is met Anaideia en Eleos. ef.
overzicht bij Roscher.
2)nbsp;Anderzijds maakt juist het praedicatief gebruik van ,,theosquot; de deifi-
catie zelfs van levende personen zeer gemakkelijk. Voor menschen die ge-
wend waren hun ouders ,,theosquot; te noemen, kan het niet zoo'n groote over-
gang zijn geweest ook Alexander ,,theosquot; te noemen.
Gelijk men ziet, overheerscht het goede verre het slechte. Hoe-
wel dl taan een toevalligheid in de overlevering kan liggen, schijnen
bepaalde elementen^) toch te wijzen in de richting van een bequot;
gripsontwikkeling ten goede.
THEOS ALS SUBJECT
Tot nu toe werden slechts de plaatsen behandeld waar , theosquot;
praedicaat is. Daarnaast komt esós, Oaoi, of, eaós t.s velé mJen
voor als subject. Daarmede krijgt het woord „theosquot; echtefn g
fan allnt ? 'nbsp;quot; ^^^^^^^ verschuiving
van accent. Evenals de mensch, waar zich macht openbaart kan
-ggen: dat is theosquot;, kan hij zeggen: dat heeft „tLosquot; gekan
Van - bepaalde scherpomlijnde godheid met eigen persoon^quot;
neid is dan nog geen sprakenbsp;^nbsp;J
Voor het meerendeel zijn de hier bedoelde plaatsen spreuken
een enkele maal vindt men een iets uitvoeriger bespiegelL Hoé
voorzichtig men moet zijn met de beoordeeling vLd waadde
dezer spreuken moge uit het volgende voorbeeW blijken Tn Me
Tc quot;vS^hTi:nbsp;^^^^^nbsp;Lcrines tt
(wschl. valsche) bericht brengen dat diens broer gestorven is Om
^^^nbsp;Waatsen
D. „de godheid zorgt wel voor een reden voor de stervelingen
wanneer hij een huis geheel verderven wilquot;nbsp;'
Sm. „Wat debiteer je daar toch allemaal voor spreuken, schavuit?quot;
Lgt;- „Geen ramp is onverwachtquot; ....
Sm. „Zal hij nooit ophouden?quot;
D. .en geen der menschelijke rampen is ongeloofelijkquot;, zooals
Carcinus ergens zegt: „Want in één dag maakt de godheid
Sn. w f K . ?nbsp;Nu zul je alles weten, Smicrinesquot;.
Sm. „Wat bedoel je toch?quot;
het
Terfn alt quot;quot;nbsp;--quot;t dat de Tod
heid m alle opzichten goed is. fr. 551. K. III, p. 168.
aitocvta 5 ayaOóv sTvai tóv Osóv
2) Cf. Wilam. Glaube. p. 20/21.
D. „Uw broer____O, Zeus, hoe moet ik het zeggen, — is, om
zoo te zeggen, doodquot;.
Sm. ,,Die daarnet nog met me praatte? Wat heeft hij dan gehad?quot;
D. „Gal, een of andere pijn, een verstandsverbijstering, een be-
nauwdheidquot;.
Sm. „O, Poséidon en goden, welk een vreeselijke smartquot;.
D. „Niets is vreeselijk, om zoo te zeggen, noch een smartquot;.
Sm. „Kwel me niet zooquot;!
D. „Want de goden deelen de rampen onverwachts toe. Dat is van
Euripides. Deze vondst is maar niet van de eerste de bestequot;.
Hieruit blijkt: i. de schijnbaar „slechtequot; dingen, die van de gods-
heid gezegd worden (goden maken menschen in één dag ongelukkig,
zenden rampen etc.), hebben slechts het doel te troosten.
2. de schijnbaar serieuze spreuken werken in het verband uit-
sluitend komisch
Men zal dus goed doen uit de plaatsen in de N.C. over het alge-
meen geen andere conclusies te trekken, dan dat deze spreuken
onder het volk leefden.
Verdere „verwijtenquot; aan de godheid zijn de volgende: de godheid
bevoordeelt de slechten 2), de goden hebben zichzelf belangrijk be-
voordeeld boven de menschen ®), zij kwellen de getrouwden
zij oordeelen onrechtvaardig ®). Daarentegen doet de godheid ook
1)nbsp;Uitvoerig gaat op deze quaestie in Pierre Waltz. Sur les sentences de
Ménandre. Revue des Et. Gr. 24 (iQn)-
2)nbsp;Men. Colax. 25. v. text zeer onzeker.
r. piócrriv yàp eÛCTEpoOai O. tî Aéyeiç, ôcOXie;
r. nâAXov potiöeïv toïs -n-ovripoïs tous ôeoùs
01 é'eùaepoûvtes oûBev ôtyaOôv irpàttohev.
3)nbsp;Men. fr. 190 K. III, p. 55. reconstr. Kock.
oûk ïaou tà -itpâynao' oî 6eoI o-lt;piaiv
ocùtoïs t'êveiiuav Kai ppotoïs, àKk' ccùtIk«
ocCrroi ijièv ôvtes âôàvoctoi Kai KÛpioi
àtraçottâvtcov döavótous tàs fisovàs
4)nbsp;Men. fr. 601. K. III, p. 182.
ê-TTiTpîpouaiv rmâs oî ©Eoi
HaAiorra toùs yiîiiavTasquot; asi yàp Tiva
âyEiv éoptiîv êot' ôvàyKti.
het slechte leven van een getrouwd man is in de N.C. eenvoudig een cliché.
5)nbsp;Men. fr. 386. K. HII, p. iii.
êoTi Kpiais ósikos, cbs êoike, kóv ôeoïs.
-ocr page 46-wel kwaad in goed verkeeren i), in welk geval men ook kan zeggen-
^en of andere godheid heeft medelijden met U gekregenquot;^)'
Wien de goden liefhebben, sterft jong 3). Goede gaven der goden
zijn wijn en slaap. Dit laatste zelfs gratis Een speciaal eTgenquot;
dom van de goden zijn de -rrévTiTEs «)
hefooi^nhl ï^quot; gemeenplaatsen, verklaarbaar uit de situatie van
slZT ' quot;quot;quot;TTnbsp;dergelijke
echter ook een karakteristieke toevoeging, waardoor de algemeene
ment of wel een kritiek op de gewone godsvoorstellingen
„Wie zich zelf helpt, dien helpt Godquot; is een ook bij ons bekende
spreuk. Menanderbeperkt deze op de volgende wij e: „wlnneÏ
^J iets doet dat goed is in de oogen der goden, hebt dan goede
Tard^rrrfquot; '
Dus niet alle durf geniet ondersteuning van de godheid, maar
alleen rechtvaardige durf s).nbsp;s u, uiddr
Ook moet men niet van de goden verwachten dat zij ons geluk
en rijkdom zoo maar in de schoot werpen. Immers: „geen god gooit
1) Men. Peric. 49.
a) Men.nbsp;^^^nbsp;P^^' ^VÓHEVOV.
öecov tis umös flaétlcte.
3)nbsp;Men. fr. 125. K. III, p. 36.
öv 01 06oi (piAoGaiv d-rroevTiCTKEi vÉoc
4)nbsp;Adesp. fr. 106. K. III, p. 423.
ó mvtiaieeos 5'egt;ri tóv oïvov toos öeoos
evr)toïs KorraSEÏ^ai ktA.
5)nbsp;Adesp. fr. 150. K. III, p. 438.
ö ti^móvov TÏMÏv -rrpoÏK' eScokov 01 ©£01
6)nbsp;Mennbsp;itoAuteAes aautcö'ttoieïs;
vrnbsp;Stobaeus: «Ei voMisove' oi TrévTiTes twv
Ït Wmkt echter weinig Gneksch. Zie Bolkestein. o.c. p '78 '
7J 572. K. III, p. 172.
ócyaenv èATrfSa
■irpopaAAE aautw, toOto yivcóaKcov öti
toAut] SiKai'oc Kai üeós auAAanBavei
elelLceTztB TT-nbsp;- ^--ers de sociale deugd par
excellence.(ZieBolkestemo.c.p. 102, 134). SiKai'a TÓApa is tevens óaia
-ocr page 47-ons het geld in de schoot, maar als hij ons welgezind is geeft hij
ons een gelegenheid en toont ons den weg tot een zekere welstand.
Maar als gij die gelegenheid voorbij laat gaan, beschuldig dan
den god niet meer, maar verwijt het aan uw eigen slapheidquot; i).
De gedachte: wat de godheid vandaag geeft kan zij morgen
weer afnemen, ondergaat een merkwaardige beperking in het vol-
gende fragment nl.: ,,de godheid ontneemt als straf voor on-
dankbaarheidquot;.
„De welvarenden moeten opvallend (royaal) leven en de gave
van de godheid laten zien, want de godheid verwacht wanneer
zij weldaden gegeven heeft, dat men dankbaar is voor haar gaven.
„Maar hen die zich verschuilen en beweren dat zij het niet
breed hebben, grijpt zij dikwijls aan op een gegeven oogenblik,
daar zij ziet, dat zij ondankbaar zijn en krenterig leven, en ont-
neemt hen wat zij hun vroeger gegeven hadquot;.
Ofschoon het zeer wel mogelijk is, dat ook deze woorden in hun
oorspronkelijk verband komisch gewerkt hebben, (bijv. in de
mond van een parasiet, of van een zoon die geld van zijn rijke
doch gierige vader wil loskrijgen toch maakt de grondtoon een
serieuze indruk. Trouwens: ridentem dicere verum, quid vetat.
Het wordt dan toch maar met zooveel woorden gezegd: ,,de god-
heid verwacht dankbaarheid voor haar weldaden.quot;
1)nbsp;Men. fr. 201. K. III, p. 57.
dAAd 6eÓ5 oOSeis e15 tó TrpoKÓATriov epÉpEi
dpyüpiov, dAA'êscokev euvous ysvóuEvos
TTÓpov, EiüßoA-nv t'eSei^ev EUTTopiag Tivóg,
f|v dv Trapfïs aü |jir|KÉT° aÏTicó 6eóv,
fiSri 5e TT) aouToO ^uyoiadxei ^aAaKioc.
In liet volgende caput zal op deze gedachte nader worden ingegaan. —
Wanneer men zich zo door eigen slapheid laat beheerschen kan men in
zekere zin ook weer zeggen: iJiaAaKia is öeó5.
2)nbsp;Alexis, fr. 265. K. II, p. 394.
Toüs EUTTopoC/vTas ÊTn9avcós
Seï j-qv cpcxvEpdv te ttiv Sóctiv ttiv toO öeoö
TtoiEïv ó ydp Oeós SeScokcos TdyaOd
lt;ï)v lièv TTE-rrópiKEv oÏETai x^Pi^
êxeiv èautcp' toOs drrokputttoiiévous 5È Kai
UpÓTTElV liETpiCOS «pdaKOVTOS, dx^plOTCUS ÓpCÓV
dveAEuOÉpcos te 3c5vtas ètti xaipoG tivos
Aaßcbv dcpEiAEÖ'öaa 5e5coKcbs fiv irdAai.
3)nbsp;Vgl. bijv. Men. fr. 128.
-ocr page 48-Een besliste kritiek behelst tenslotte het volgende fragment^)
speciaal op magische riten.nbsp;^ ''
„Geen godheid redt de eene mensch door middel van een ander
vrouw. Want mdien de mensch door zijn bekkens (cymbalen) dé
Iff T 7T ^^^^nbsp;-nbsp;dat doet mee
slechS.^1Ïr .nbsp;^^nbsp;-- brutale
slechtheid (?), uitgevonden door schaamtelooze menschen en ge-
construeerd om onze tijd belachelijk te makenquot;
Dit fragment is uit de Hiereia, een stuk waarvan op een papyrus
het argumentum gevonden is Dit luidt in de vertaling Cn
Grenfell and Hunt als volgt:
tried to seek out the son whom he loved. His servant was persuaded
to be brought to the priestess under prètence of being possessed
m order that he might be accorded treatment; andTsec'tly
obtained information and discovered the truth. The true son of
the mother of the suppositious child, desiring to marry the daughter
hil j^TT'nbsp;the priestess about
him. While the women were talking (the old man, who) had become
suspicious, and especially in consequence of the information of
his servant that there was a difference in personal appearance.
adresses the younger of his neighbours' sons as his own
Ihe youth discerning his mistake intimidates his brother in
advance, saying that the old man was mad and was declaring
every young man to be his son. Accordingly when the old man
subsequently learned the truth and addressed the elder as his
son, the latter sends him away as being mad. At the same time
the old man having recovered his son marries the priestess, and
the son recives the daughter of his fosterparents and the younger
1)nbsp;Men. fr. 245. K. Ill, p. 70.
ouSeIs 5i' dvepcüTtou ©EOS acójei, yùvai
êTEpou TÔv ETEpov • ei yàp îakei tôv eÉôv
TOIS KUMpàAoïÇ âvepcOTTOÇ EÎg à poùâetai
O TOUTO TToiœv ÊaTi laei'jcùv too oeoü
aAA' Ecrn toauijs koi (3 bu TaOr' ôpyava
eupTiMÉv' dvôpcÔTTOis dvaiSÉaiv, PôSti
eiç KorrayÉAcùTa tôS picp tteiraaauiéua
2)nbsp;Ox. Pap. X. 83. w.
-ocr page 49-and true son of the neighbours receives the daughter of the priestess
whom he had loved, and the marriages of all three pairs are cele-
brated .... Such are the incidents of the plot. The play is one
of the bestquot;.
Deze priesteres schijnt er dus een soort particulier krankzin-
nigengesticht op na gehouden te hebben. De behandeling, die
genezing moest brengen, bestond waarschijnlijk uit magische riten
in verband met een niet-Helleensche godheid, wellicht Cybele.
Deze praktijken worden dan misschien in het geciteerde fragment
becritiseerd. Er zal later gelegenheid zijn het standpunt van de
N.C. ten opzichte van uitheemsche diensten te bespreken. In dit
verband interesseert ons vooral de gedachte: geen ,,theosquot; laat
zich door de menschen dwingen.
CONCLUSIE
„Theosquot; komt in de N.C. op twee manieren voor:
1.nbsp;praedicatief.
2.nbsp;als subject.
In beide gevallen is de beteekenis volkomen vaag en onpersoon-
lijk: een buiten- en bovenmenschelijke macht. Dat iets „theosquot;
wordt genoemd bewijst in geenen deele dat het ook gepersonifieerd
wordt.
Het bewijst ook nog niet, dat het gepraediceerde iets goeds is,
al doet zich een zekere tendens in die richting voelen.
Hetgeen over de macht of machten gezegd wordt, staat grooten-
deels in de vorm van spreukenwijsheid, waarvoor men de N.C. dus
niet alleen aansprakelijk mag stellen.
Waar echter eenigszins uitvoeriger over de godheid gesproken
wordt, treft men een zekere critiek op de gangbare godsvoorstel-
lingen aan. Dus ook hier een langzaam doorbrekend ethischer
godsbegrip.
CAPUT I I
TYCHE
Bij het onderzoek naar de godsvoorstellingen in de N C hebben
WIJ ons tot nog toe beperkt tot het woord „theosquot;. Het Grieksch
kent echter nog vele andere woorden, waarmede „de macht, die
zich m het heelal manifesteertquot; kan worden aangeduid, woorden
die in het Nederlandsch kunnen worden weergegeven door- lot'
noodlot, voorbeschikking, voorzienigheid, toeval, samenloop van
omstandigheden, etc. In de N.C. wordt onder deze woorden de
voornaamste plaats ingenomen door tüxti.
Wat hebben de Grieken precies onder tüxii verstaan? Het blijkt
zeer moeilijk daarvan een duidelijk beeld te krijgen, ondanks (of
misschien juist door) de zeer omvangrijke litteratuur over dit
onderwerp.
Reeds in 1856 wijdde K. Lehrs i) een samenvattend artikel aan
„Damon und Tychequot; waarin hij betoogt, dat Tyche zich in de loop
der tijden in malam partem ontwikkelt. Oorspronkelijk godin van
succes en geluk (bij Pindarus zelfs: soteira) wordt zij tot Be- '
Zeichnung der Unsicherheit, des Wandelbaren und Unberechen-
baren im Menschenloosequot; 2).
Deze voorstelling wordt vooral gevaarlijk in de tijd, waarin de
energie van het Grieksche volk gaat verslappen, dus ten tijde van
Philippus van Macedonie 3).
Naast Tyche als a/gemeen menscAenlot ontwikkelt zich „daimonquot;
tot het woord voor persoonlijk lot. Beide begrippen vergelijkt
Lehrs met de Moira van Homerus „Wird durch Moira das Schick-
sal als gebunden in eine Ordnung gedacht, so ist Tyche des Men-
schen Schicksal von Seiten seiner Wandelbarkeit und den mensch-
1)nbsp;Populäre Aufsätze p. 175 geciteerd volgens 2e uitg 187s
2)nbsp;p. 189.nbsp;®
3)nbsp;p. 184.
4)nbsp;P- 190.
-ocr page 51-liehen Vorsätzen gegenüber Unberechenbarkeit, der Dämon von
Seiten seiner bannenden, beherrschenden, daher auch leicht seiner
andringenden, ja schreckenden Gewalt. Die Moira — dies auch
würde man sagen dürfen — hat Bestimmtheit und Gesetz, die Tyche
Wandelbar keit und Freiheit, Der Dämon hat Entschiedenheit und
Charakter. Wie er sich demgemäss auch entschiedener in den
guten und bösen trenntquot;.
Deze scheiding in goed en kwaad vindt ook haar uitdrukking
in de gedachte, dat ieder mensch bij zijn geboorte niet slechts
één, maar twee daimones meekrijgt, een goede en een slechte i).
Duidelijker en overzichtelijker vinden wij dezelfde gedachten-
gang bij Rohde Tyche is ,,in der letzen Lebenszeit des Griechen-
tumsquot; de godin van het toeval. In oudere tijden is zij een daimon
in dienst der goden, meer gelijkend op Moira dan op het toeval.
Maar wanneer de glans der Olympische goden verbleekt, treedt
zij steeds meer op de voorgrond. Eerst naast de goden, tenslotte,
wanneer Griekenland ineenstort onder de Macedonische veroverin-
gen, als de eenige macht. Hoe sterk het besef van de macht van
Tyche in het volk leefde, blijkt uit de Comedie dier dagen.,,Immer
wieder reden ihre Dichter von der Gewalt der Tyche, der blinden,
unseligen Herrin der Welt, deren vernunftlose, nur am ruhelosen
Wechsel sich er lustigende Willkür nicht nur über die Menschen,
sondern selbst über die Götter herrscht. So von der Oberleitung
der Götter losgebunden, ist die Tyche nichts anderes als der Dämon
des grundlosen Zufalls, die auch wohl dem Schlafenden ihre Gaben
in den Schosz schüttet, um sie eben so beliebig ihm wieder zu
rauben, deren Gewalt sich aber eben darum der Einsichtige ohne
fruchtloses Wiederstreben fügtquot;
,,In so trostlosen Vorstellungen spricht sich die matte und
gedämpfte Empfindungsweise jener Zeiten ausquot;.
In 1889 verscheen voor het eerst een samenvattend boek over
Tyche, nl. ,,Etude sur la déesse grecque Tychequot; van F. Allègre.
Zooals de titel reeds aanduidt, handelt dit werk speciaal over de
godin Tyche, welke volgens den schrijver oorspronkelijk een numen
1)nbsp;p. 196.
2)nbsp;Griechischer Roman p. 276 (1876).
3)nbsp;p. 279. V. zie ook noot i.
-ocr page 52-van landbouw en zeevaart zou zijn geweest, en waarvan hij, zonder
zeer overtuigende bewijzen, aanneemt, dat zij reeds vroeg een
cultus had. Deze wijze van behandeling stelt het geheele werk ten
zeerste open voor kritiek, welke dan ook niet uitgebleven is i)
Overigens is de gedachtengang ongeveer dezelfde als bij zijn voor-
gangers 2).
Dat het speciaal de onzekere politieke verhoudingen in de tweede
helft der 4e eeuw zijn geweest, die bij de menschen het gevoel
wakker riepen der onbestendigheid van alle verhoudingen wordt
nog eens in 't kort door Wendland naar voren gebracht
1)nbsp;o.a. Gruppe Gr. Myth. u. Rel. 1086 noot 2.
Roscher. 5. p. 1310. - In beide gevallen wordt speciaal dat eerste stand-
punt becntiseerd waarna het werk als het ware doodgezwegen wordt.
2)nbsp;Zooals moge blijken uit de hier volgende inhoudsopgave
Chapitre I - L'océanide Tyché; Tyché déesse de la richesse champêtre;
Tyche déesse marine.
II - Tyché, déesse bienveillante présidante au bonheur en géné-
ral. — Comment est née cette conception de Tyché. —
Sa place dans la littérature grecque au Ve siècle.
IIInbsp;- Tyché déesse inconstante du bonheur.
IVnbsp;- Tyché et l'idée de Providence.
V - Tyché et l'idée du Hasard.
VI - Le Hasard dans la philosophie grecque.
„ VII - Rapprochement ou identification de Tyché avec d'autres
divinités.
4) Deze gedachte, die wij reeds bij Rohde en Lehrs ontmoetten en die o.a
nog wordt uitgesproken door Kaerst: „Geschichte des Hellenismusquot; II i6g
en Ferguson: „Hellenistic Athens, p. 87 is reeds in de oudheid geformuleerd
door den staatsman-geleerde Demetrius van Phaleron in zijn geschrift
TTEpi tuxtIÇ, waarvan ons een fragment bewaard is bij Polybius XXX 21
„Wanneer men neemt niet een onmetelijke tijdsruimte, noch vele' ge-
slachten maar slechts de laatste 50 jaren, kan men daaraan zien de iLt
IZLrnbsp;^^^^nbsp;50 jaar geleden
een of andere godheid aan de Perzen of hun koning, of aan de Macedoniers
en hun konmg, voorspeld had wat er zou gebeuren, zij ooit geloofd zouden
hebben dat over 50 jaar van de Perzen, die toen meester waren van onge-
veer de heele wereld, niets over zou zijn, terwijl de Macedoniers, die vroeger
totaal onbekend waren, over alles zouden heerschen? Maar Tyche, die
geen relatie heeft met ons leven en alles tegen onze redenaties in verandert
en die haar macht toont in verrassingen, toont nu aan alle menschen door
Het wereldgebeuren wordt beheerscht door Tyche, ,,die nach
Laune und Willkür Reiche zerstört und neue schafft, das Hohe
erniedrigt und das Niedrige erhöht, die ihre Macht in Ruhe und
regellosem Wechsel, am liebsten in ganz unerwarteten Schickungen
offenbartquot;.
Het eerste samenvattende werk over Tyche sedert Allègre is
vervolgens het artikel van Waser in Roschers Lexikon i). Tyche
is oorspronkelijk: geluk. Bij de tragici is zij vnl. vox media:
Geschick, bij Thucydides is zij ,,ein Mächtiges freilich, aber keine
Machtquot;, bij de redenaars „bewusste Leitung der menschlichen
Erlebnissequot;. Reeds bij Sophocles en Euripides komt af en toe de
beteekenis toeval voor. Daarvoor kent het Grieksch ook het woord
tó ccütóiiottgv. De verhouding van ccutóiiatov tot tuxti behandelt
Aristoteles. Auto^otov is alles wat vanzelf gebeurt, tüxti heeft
betrekking op menschelijk succes of het tegendeel daarvan. Dit
onderzoek van Aristoteles hangt samen met de veranderde levens-
beschouwing van zijn tijd. Hierop citeert Waser Rohde en gaat
tamelijk uitvoerig in op Tyche in de N.C., zonder echter een samen-
vatting te geven, zoodat niet duidelijk wordt wat zij daar eigenlijk
beteekent. De rol van Tyche bij latere schrijvers valt buiten het
kader van dit geschrift.
Sedertdien is nog eenige malen geschreven over de plaats van
Tyche in de tijd der Macedonische overheersching. Murray noemt
als gevolg van quot;the denial of Olympian religionquot; (d.w.z. het geloof
in quot;a number of definite and personal gods, possessed of a human
sense of justice and fairnessquot;, dewelke quot;helped the good and
punished the badquot;) dat men niet meer zegt: die of die godheid
wilde het, maar: „it happened by chancequot;. quot;That is. Chance or
Fortune willed it. And TOxri became a goddess like the restquot;.
In hetzelfde verband, doch uitvoeriger en principieeler wordt
de Macedoniers in de Perzische welvaart te plaatsen, dat zij ook aan dezen
al dit goede slechts heelt geleend totdat zij over hen van meening ver-
anderd isquot;.
Zie ook R. v. Scala, Die Studien des Polybios. I, p. 159 sqq.
1)nbsp;Dl. V p. 1309, verschenen tusschen 1916 en 1924. Zie ook litteratuur-
overzicht aldaar.
2)nbsp;Volgens H. Meuss. Tyche bei den Attischen Tragikern.
3)nbsp;Five Stages, p. 163. d.w.z. in het in 1924 toegevoegde caput.
-ocr page 54-Tyche behandeld door M. P. Nilsson i), die gedeeltelijk de gedachten
van Lehrs weer opneemt.
De anthropomorphe goden hebben hun macht verloren. Dit was
de gelegenheid voor het oude geloof in „machtquot; (mana) 2) om weer
op te duiken. Dit geloof vond bij Homerus haar uitdrukking in
het woord daimon. Bij de Tragici wordt daimon gebruikt voor
één gebeurtenis, elders in de beteekenis van lot. Door groeiend
individualisme wordt daimon tot individueel lot; soms verdeeld
in goede en slechte daimon.
quot;The idea of daimones comes from an attitude towards man's
lot in life very similar to that which Homer expresses by the
words alaot and noïpa. Of these two words the first had vanished
from common use, and Moira had been personified and made
anthropomorphic, and was therefore out of the reckoning. The
daimon was split up and divided, so that every individual man
had two quot;daimonesquot; of his own. The general idea of the uniform
quot;powerquot; from which events proceed craved better expression, and
the language had it ready to hand. TOxti that which Tuyxdvei,
quot;happensquot;, is not very different in sense from the Homeric alaci
and Moïpa, except that for us at least, though doubtless not for
the Homeric man, it brings out more clearly the element of the
accidental. This development was a matter of time. Tyche was
once upon the way to being mythologized like Moira. The twelfth
Olympic of Pindar is a hymn to Tyche the Deliverer, daughter of
Zeus Eleutherios; in another place the poet calls her one of the
Moirai, stronger than her sisters. Alcman said that she was sister
to Eunomia and Peitho and daughter to Prometheus. But the
word remained in current use and the mythologizing was not
achieved.
Tyche remained the irrational in life, not only good fortune,
dyoefi Tuxri, but also the quot;Tychequot; which crosses men's plans!
as for instance in Demosthenes where he excuses himself for the
miscarriage of his political schemes, and in almost every second
hne of comedy. She is blind, she sports with man, she upsets all
1)nbsp;Greek Religion, p. 282. (1926).
2)nbsp;De eerste, en voor zoover ik zie, de eenige maal, dat tuxti vergeleken
wordt met Mana. Over Mana in Gr. religie handelt Nilsson op p. 166.
his calculations, she is envious; the old idea of the envy of the
godds passes over entirely to her; but she also throws good fortune
and success upon the lap of the sleeperquot;.
Tyche en daimon worden gecombineerd en beiden ontvangen
in zekere mate een cultus; doch dit zijn slechts zwakke pogingen
die het feit niet kunnen verbergen, dat Tyche slechts de uitdruk-
king is voor het geloof aan een irrationeele macht. Nilsson verwerpt
dus uitdrukkelijk de opvattting van Tyche als personificatie of
godin, behalve in late tijd.
Hetzelfde doet Wilamowitz i); ook deze gaat uit van de schok-
kende gebeurtenissen ten tijde van Alexander.
,,In den Jahrzehnten von der Schlacht bei Issos bis zu der bei
Ipsos war so Ungeheueres, aller Berechnung und Erwartung
Wiedersprechendes geschehen, Umwälzungen, Neubildungen, Erhe-
bung mächtiger Menschen zur höchsten Höhe, jäher Sturz, zu-
weilen ebenso überraschender Wiederaufstieg, dass in den Ge-
schicken der Menschen weder ein Gott noch irgend ein Gesetz zu
walten schien, sondern der blinde Zufall, r| irpo? tóv ßiov fmcov
dauvOrros Tuxr), wie sich Demetrios von Phaleron ausdruckte
Ihm ist der Sturz des Perserreiches und das Aufsteigen der Make-
donen ein Beleg, und er erwartet den Sturz Makedoniens von der
Zukunft. Polybios 29. 21 führt die Stelle an, als sich diese Erwar-
tung bestätigt hat, und er teilt selbst diese Beurteilung der Welt-
geschichte. Diese Tyche waltete nicht anders in dem Geschicke
des einzelnen Menschen; sie wird denn auch schon von Menander
bHnd gescholten und ist seitdem oft nichts als der Zufall. Aber
das liegt in dem Worte an sich durchaus nicht, und Menander
läszt ein andermal dahingestellt, ob in ihr ein voös, also bewusste
Absicht, oder ein irvEOiaa Oeïov stecke, ein Hauch der Gottheit,
der sie treibt, so dass ihr gegenüber aller menschlicher voOs, aller
menschliche Vorbedacht, irpóvoia, nichtig ist Wenn ein eeïou
TTVEOjjia in ihr war, sodass sie als eine handelnde, demnach gött-
liche Macht angesehen ward, konnte sogar ihre Gerechtigkeit
1)nbsp;Glaube II, p. 298 v.
2)nbsp;Zie hier boven p. 36 noot 4.
3)nbsp;fr. 417Ö zie hieronder p. 42.
4)nbsp;fr. 482 dat hieronder p. 47 v. nog uitvoerig besproken zal worden.
-ocr page 56-anerkant werden, freilich auch dieses erst von der neuen Komödie i)
Denn erst sehr allmählich ist Tyche eine die Geschicke beherr-
schende Macht geworden, schliesslich eine Göttin, der man Tempel
Hij gaat vervolgens tamelijk uitvoerig de ontwikkeling van het
woord tuxti na, waarbij het feit, dat hij telkens kennelijk tegen een
voorganger polemiseert, zonder ooit een naam te noemen, het betoog
met dmdehjker maakt. Hoofdzaken van dit betoog zijn: de betee-
kenis toeval komt niet eerder voor dan bij Menander; van een
godin Tyche kan men pas spreken wanneer zij een eigen cultus
ontvangt, hetgeen voor het eerst met zekerheid kan gezegd worden
van de Tyche-tempel in Thebe ten tijde van Epaminondas. Ter-
loops meldt hij nog even de gelijkstelling Tyche-Daimon 2)
Het IS met eenvoudig van al deze uitspraken een samenvatting
te geven. Men krijgt echter de indruk, dat de meest gangbare
opvatting ongeveer als volgt kan geformuleerd worden: het woord
tuxti dat oorspronkelijk geluk of succes beteekent, ondergaat in
de loop der tijden zekere veranderingen in beteekenis, tot het in het
begm van de Hellenistische tijd door allerlei oorzaken, speciaal
de groote politieke omwentelingen, als voornaamste beteekenis-
toeval krijgt. Of, zooal niet toeval, dan toch in ieder geval een
onberekenbare, wispelturige macht, die in het Grieksche volks-
geloof de exponent is geworden van een fatalistische stemming
gevolg van het teloor gaan van de kracht der Olympische goden
Wij zullen thans tOxti in de Nieuwe Comedie aan een nader
onderzoek onderwerpen.
1)nbsp;Noot van^Wilamowxtz: Stobaeus Ekl. I, 6. 6 stehen die Tetrameter
Lw^'quot;quot;nbsp;èmaKOTToOaaei, Kai véuoua'^ncöv
SurTIi??nbsp;S. 693. hat sie richtiger
Ïr wenieLr 'nbsp;^05 aufgenommen
hat, wenigstens muszten sie dann von einem Späthng sein. Im fünften
Jahrhundert ist eine Tyche, die über den Göttem^steht'undenkbar. Au ï
das folgende Fragment 506, in dem Tyche TrdvTcov Tcöv 08cöv TÜpavvos
heiszt, ist aus der Komödie, nach der es übrigens auch klingt. ^ ^
2)nbsp;Zeer onduidelijk is het betoog bij Kern. Relig. der Griechen III. p 75 v
Veel ma eriaal, o.a. eenige zeer bruikbare tabellen, geeft daarentegen Gerda
DrsïH^T;^
-ocr page 57-T'YXH IN DE NIEUWE COMEDIE
Om een duidelijk beeld te krijgen van de beteekenis van Tuxn
in de N.C. dienen de volgende vragen onder het oog gezien te
worden:
I - Wat wordt van TÜxr) gepraediceerd en hoe heeft de mensch
zich tegenover haar te gedragen?
II - Door welke tegenstellingen wordt TÓxri nader bepaald?
III - Welke begrippen zijn synoniem met tuxti?
I - EIGENSCHAPPEN VAN T'YXH
Ettelijke eigenschappen van Tuxr| zijn ons slechts overgeleverd
in de vorm van korte uitspraken of éénregelige spreuken, zonder
dat de contextus bekend is. Zooals reeds in het vorige caput werd
opgemerkt, kunnen deze gezegden zeer wel beschouwd worden
als algemeen-Grieksche spreukenwijsheid, zonder dat zij ons iets
beslissends behoeven te leeren over de stemming van deze tijd.
Daar komt bij dat deze spreuken gewoonlijk gebezigd worden als
algemeene conclusie op een speciaal geval, zoodat men zich, wan-
neer men de contextus niet kent, ontzettend vergissen kan in de
toon van het citaat i). Speciaal in de comedie moet men er steeds
op bedacht zijn, dat een quasi serieuze uitspraak in het verband
een hoogst komische indruk kan maken. Men zal dus goed doen
aan de hier volgende uitspraken niet al te veel waarde te hechten.
Er wordt ons dan van Tyche verteld, dat zij veranderlijk is,
1)nbsp;Nader uitgewerkt in het reeds eerder geciteerde artikel van P. Waltz.
Eén voorbeeld moge hier volgen. Wanneer men, uitgaande van de gedachte,
dat TÜXTl overwegend slecht is, de woorden leest: Men. Peric. 372 ttÓAA
ècJTiv êpy' ónriora, TraiBlOV, TUXTIS is men geneigd te denken aan de
onbetrouwbaarheid van TUXT)- In het verband echter (een herkennings-
scène) blijkt de toon te zijn: het kan in het leven toch ongeloofelijk goed
afloopen.
2)nbsp;Men. fr. 417a K. III, p. 121
tó Tfjs tuxtis toi liETapoAds TToAAds exei-
Men kan zelfs zeggen dat iedere dag zijn eigen TUXtl brengt. Diphilus
fr. 45, K. II, p. 556.
dttpoctsóktltgv oüsèv dvöpcóttols tvdoos'
èfTiiaÉpous ydp tds tuxccs kekti^ lisOa.
Over de pETaPoAai tuxtis zie verder Philemon fr. 213 (7) K. II, p.
534. Menander fr. 590. K. III, p. 179. Hipparchus fr. 2. K. III, p. 273.
Zte:T 1nbsp;overkomen, want zij stoort zich niet aan
wetten^ zy verdeelt ongelijk^) en mengt als een wijnmengster
op een goed, dne kwaden Alles stroomt en verandert 4t tZ «
2 IS bont en zwervend^) en tenslotte zelfs blind en onzalig^^n
' quot;quot;^
Hoewel de slechte eigenschappen overheerschen, wordt ons toch
een enkele maal iets goeds van xOxn verteld. Soms geeft z j den
mensch goede dingen lo) of behoudt deze i^).nbsp;^
1)nbsp;Men. fr. 490 K. III, p. j^j
6ua7rapakoaoü0titóv ti Trpöyui' ècrriv tûyti
2)nbsp;Men. fr. 819 K. III, p. 222
où6âv Korrà Aóyov yîv60'(3bv -rroiEÏ tûyti
3)nbsp;Men. fr. 355 K. III, p. 103
oÇh-coç aauAAÓyioTov r) tûxti ttoieï
TO aupcpépov Tl TTOT' Ecrriv àvÔpcÔTOU bico
OU xpjiTai vopois, koö' oös KpivEi Tà TTpày'^crra
Ou5 EC7T.V EÎTTEÏV JCOVTa TaUT» OU TTElJoiT
4)nbsp;Alexis fr. 116. 11 K. II, p. 338
i ~nbsp;wev t) tûyti,
f.n .nbsp;-rrpoaévEiuiE toÙç s'éaàt^aiv
atrrnbsp;beschermers,
5)nbsp;Diphilus fr. 107 K. II, p. 574
côcjttep kuaeisouaà evi'oô' f|mïv f. tûyti
ev ayaeov UTroyéaaa tpï' êtravtaeï kató
6)nbsp;Adesp. fr. 200 K. III, p. 447
âîrocvô' ópcü
Otna TTH TÛX1] péoVTa METaTTÎTTTOVTà TE
7)nbsp;Men. fr. 288 K. III, p. 81
cbs ttoiki'AOV TrpSyM' lori Kai irAdvov tûyti
8)nbsp;Men. fr. 417b K. III, p. 121
tu9aóv ye Kai Süottivóv êotiv TÛyri
9)nbsp;Adesp. fr. 258 K. III, p. 455
5É5o.Ka Kâycb Tàs ûçàAouç Tàs Tfjs TÛxris
10)nbsp;Men. Peric. 30.nbsp;'
ôvaaOai S'dbv SÉScoKev f] tûxt)
Zie 00k het hierboven geciteerde vers, Peric. 372.
Eenmaal wordt een lange beschouwing aan tuxti gewijd i),
waarin zij voor dom en onbeschaafd wordt uitgemaakt, omdat de
menschen steeds weer met elkaar vechten, wat toch heelemaal
niet noodig is: „O menschheid, waarom laat gij toch een aangenaam
leven varen en spant U in elkaar kwaad te doen door elkaar te
beoorlogen? Staat er dan een boersche tüxti over ons leven, die
geen enkele beschaving heeft, die totaal niet weet wat goed en
kwaad is, en ons in het wilde weg voortrolt, zooals het net treft?
Ik geloof van wel. Want hoe zou zij anders, indien zij waarlijk
Grieksch was, het verkiezen te zien dat zij door elkaar worden
afgeranseld en er lijken vallen? Terwijl men net zoo goed een
leventje van plezier kan leiden. Spreek zelf, liefste, weerleg dat
onze Tuxri boersch isquot; 3). De spreker doet daarop eenige voor-
1)nbsp;Apollod. Caryst. fr. 5 K. III, p. 281.
amp; -rravtes avOpcoTTOi, ti tó jfïv fiSécos
ttapévtes ètriijiemcrde toü kokcos ttoiêïv
•ttoAeuoövte5 dAAiïAous; irÓTEpa -rrpós tcóv öecöv
l-rnatoteï tis toü |3iou vuvi tOxt)
5 aypoiKOs fiiJicöv, o05e iraiSEiav öAcos
EiSuïa, Tl TÓ KOKÓv TtoT' f| Tl Tdya9óv
éat'dyvooöaa TtavTEAcos eikfi té ttcos
fjiaas KuAiv5oucr' övtiv' dv tOxt) TpÓTTOv;
oltjiai ye • ircós ydp uSAAov dv ttpoeïAeto
10 quot;EAAt^v dAriOcös cuaa Aettoijievous ópav
ocOtoOs O9' aÜTCÖv Kai KOTaTriTTTOVTas VEKpoüs,
È^óv lAapoOs TTaijovTas uiroTrEiTCOKÓTas
aOAouiJiÉvous aTroSeïv; Aéy' ovrnj, yAuKUTdTt),
ÊAEyx' dypoiKov oOo-av fiiaóóv Ttjv TÜxriv.
2)nbsp;Het epitheton quot;EAA-qv wordt hier wschl. gebruikt als tegenstelling tot
dom en onbeschaafd. Het is echter ook mogelijk te denken aan een be-
schermgodin van Griekenland, die het nooit zou kunnen aanzien, dat Grieken
elkaar dooden. Het bestaan daarvan wordt dan trouwens hier ontkend.
3)nbsp;Wie met yAuKUrdTr] bedoeld is zal wel steeds onopgelost blijven. Meineke
denkt aan Pax of Georgia; het kan echter evengoed de geliefde van den
spreker zijn. In dit verband is het zelfs denkbaar dat de woorden quot;EAAtiv
OÜ/CTa ook op die vrouw slaan. De gedachtegang zou dan ongeveer de vol-
gende zijn: „Een onbeschaafde TUXT| stuurt mij de oorlog in, terwijl ik
juist mij wilde overgeven aan liefdegenot. En deze vrouw, inplaats van
mij vast te houden, zendt mij ook al weg, schijnt dus ook al behagen te
scheppen in oorlog. Zooiets zou een echte ,,Griekschequot; nooit doen. En dan,
met bitter sarcasme: ,,spreek zelf eens, liefje, bewijs nu maar eens hoe
boersch onze tOxT| isquot;. Het blijft echter alles „guessworkquot;.
stellen hoe het dan volgens hem beter in de wereld kon zijn maar
- - - -- -
Ettelijke malen volstaat men eehter niet met een qualificatie
van Tux, maar worden er uit haar eigenschappen conclusies gquot;
trokken voor het menschelijk gedragnbsp;^
hirnbsp;lastig genoemd, maar met de vermaning erbij
haar naar behooren te dragen als een lastnbsp;^
ki/^lmnbsp;-- -odanig man nooit ongeluk-
kig zijn 3 . Dan moet men juist het menschelijk gevoel daartegen
xait:quot;nbsp;^^ een'mensch^:
daTiLUoerhl^pquot;nbsp;^^^ ^^^^^en
De meest uiteenloopende conclusies worden getrokken uit de
de gedachte uitgesproken: leer een ambacht, dat kan je niet ont
nomen worden, en geeft veiligheid op de oude dag. ig niet^Tk
i) daa' d-rraiseutcp tuxi^ souaeüouev
Td tuxtis lt;pépêiv seï yvtiai'cos tóv euvevti
Menander fr. 812 K. III p 221nbsp;t^yEVTi.
OUK Ecre' ÖTTCOS 6XOUOTV ai TÜxai (ppÉvas-
Ov.rnbsp;TOIOÜTOS f|TUXa 7TOTÉ.
4)nbsp;Over de meervoudsvorm zie Busch o c
5)nbsp;Alexis fr. 150 K. II, p. 352.
d UT) ydp öbv dvepco-rros dv0pcóiTou TÜyaK
UTTTIPETTICTCO. TtoO 9aviiaoMai (ppovcöv
heb geld, bezittingen, huizen. „Kent gij de veranderlijkheid van
TuxTi niet, dat zij een rijke van vandaag op morgen tot een bede-
laar maakt?quot; i).
,,Een ambacht is het kostbaarst bezit voor een mensch, want de
oorlog en de veranderlijkheid van tuxt) verteert al het andere,
slechts het ambacht blijftquot;
Het is trouwens in het algemeen gesproken wenschelijk zelf de
handen uit de mouwen te steken en niet maar alles van Tuxri te
verwachten, maar haar een handje te helpen, dan doet zij zelf
ook beter haar best Want eigenlijk heeft TÜxri zelfs part noch
deel aan wat de mensch zelf doet Geef haar daar dus ook niet
de schuld van. Als men niet gebruikt wat men heeft en steeds
najaagt wat men niet heeft, verliest men het laatste door tuxti
en het eerste door eigen schuld ®).
1)nbsp;Philemon, fr. 213 K. II, p. 533
Tux^is Sè METaßoAas oOk dyvoeïs
óti tóv euTTopov tiorjai tttooxóv eIs ttiv oöpiov.
(Hetzelfde werd ook van ÖEÓS gezegd. Zie boven pag. 31).
Daarboven vers 4
out dvi^p irévris yEycos
lif] oO téxvriv piocOübv Suvqit' dv da9aÄcc)s jfiv tóv ßfov.
2)nbsp;Hipparch, fr. 2, K. III, p. 273
ttoäü y'ècrri irdvTCOv ktfjiaa tihicótotov
drraaiv dvOpcbiroiCTiv sïs tó jfjv Téxvr).
Td laèv ydp dXAa Kal ttóXeuos Kai psTaßoAal
TÜXT]S dviiXcoa', f) TÉxvq 5È acójETai.
3)nbsp;Philemon, fr. 53 K. II, p. 491
KCtÜTÓV Tl irpdTTElV oü jjióvov Tdj ÈXTTiSas
èrri t^ tOxt] XP^' Trai5iov, irdvTcos Éxeiv
camp;v (3ouAETai tis, dAAd KaÜTÓv t^ tuxi^
auaaapßdvectöai' pdov r) tüxti ttoveï,
èdv liEÖ'éTÉpou toOto, pifi póvii, iroi^.
4)nbsp;Philemon, fr. 150 K. II, p. 523
óaa 5id toOs irpdrrovTas aOroOg yivETOi,
ouSevI irpoaEOTiv oü5è koivcoveï tüxti. Vgl. Menander fr. 572.
5)nbsp;Philemon, fr. 99 K. II, p. 509
dv O Is EXopEV TOUTOiai piri5è xpwusöa,
d 5' oOk ExoiJi^v ^riTCCHJiEV, óv |Jèv 6id tOxtiv
cbv 5è 5i' êauTOÜs èaópE© ' èoTEpTiiiévoi.
Vgl. voor de heele gedachtengang de spreuk van Mirza Schaffy (Friedr.
von Bodenstedt)
„Vom Unglück erst zieh ab die Schuld,
Was übrig bleibt trag in Geduldquot;.
Het is te wijten aan deze veranderlijke tOxti, dat een mensch
van njk arm wordt, hetgeen weer met zich meebrengt, dat iemand
die van huis uit een een braaf mensch is, in allerlei onrechtvaardige
affaires gewikkeld wordt x). Ja, in laatste instantie is de vraag
armTsnbsp;^^
van^hrvergeleken bij goud, want alleen daar-
van bhjft de kkur constant. De karakters van je vrienden daaren-
tegen worden door de omstandigheden (af Tuxai) nooit hetzelfde
^schilderd. Rijkdom is de toetssteen der menschelijke karakters
Wie schandelijke dingen doet, terwijl hij welvarend is, wat denkt
giJ wel met dat die zou doen, wanneer hij arm was?quot;
Daarom moet men wel van een slechte daimon bezeten zijn
wanneer men een arme (-rrévijs) onrecht doet. Al is men ook nog
zoo rijk, alle bezit is tenslotte onbestendig, want „de stroom van
Tuxij verandert snelquot;
Hoogst vermakelijk is de conclusie die elders «) getrokken wordt
1)nbsp;Men. fr. 590 K. III, p. 179
cb METaßoAats x^ipouaa iravToiais Tuxn
aov éor' öveiSos toOG' öxav tij civ dvfip
SlKOTOS dSlKOlS TTEpiTOOTn CTUIiTTTcb(iaaiV
21e hierover Bolkestein, Wohltätigkeit p. 187
2)nbsp;Antiphanes fr. 232 K. II, p. 113
dp' lern Xfjpos irdvTa -rrpós tó xpuaiov
Movou ydp aOroö Siapéveiv £Ïco9' dsi
XPW^t^«nbsp;Sè toüs TpÓTTOUS
oubETToe onoios 3coypa9oOaiv ai TÜxai
5 ttAoOtos 5è ßdcravos ecrriv dvepcófTou Tpóircov
os avjuTTopcov ydp aiaxpd irpdrrij updypora
tl TOUTOV airopTiaavT' dv ouk oïsi ttoieïv
3 ^«oSaiMWv. Over de slechte daimon vgl. de boven geciteerde passages
N C Het rquot;nbsp;P-nbsp;genoemde voorbeelden uit de
4)nbsp;ïen fï;94 K I?rp
ó S'ijSiK^Kcbs ÖOTIS êo-0' ovgt;rós ttote
Triv unETÉpav iTEviav, KaKoSaipcov £cr9', öti
tout' rjsikrikev, oö tuxóv metaaiï^f-etai
El Kaï CTlt;pó5p' EuiropEÏ ydp, dßEßaicos Tpumd-
5)nbsp;Men. fr^°2r'nbsp;mstattiutei t^xÜ.
-ocr page 63-uit de onzekerheid van alle bezit, en waarmede een zoon geld
van zijn vader tracht los te krijgen: „Geld is iets zeer onbestendigs.
Want indien je weet dat je er altijd baas over zult zijn, houd het
dan vast, maar wanneer alles wat je hebt niet je eigen bezit is,
maar van TÜxr) geef het dan met volle handen weg, dan maak
je je tenminste vrienden, waarvan je eventueel later, als het
spaak loopt, weer terug kunt krijgenquot;.
Zoo ziet men dat aan tuxt) eigenschappen worden toegekend,
waarvan wispelturigheid en onberekenbaarheid wel de voornaamste
zijn, maar dat men toch een zeer verkeerd beeld van haar beteekenis
krijgt, wanneer men geen rekening houdt met de consequenties, die
uit die eigenschappen worden getrokken voor het menschelijk leven.
II - TEGENSTELLINGEN
Van groote waarde ter bepaling van de beteekenis van TÜxr)
in de N.C. zijn de begrippen die tegenover haar gesteld worden,
en waardoor dus het begrip tOxt] zelf nog nauwer omgrensd wordt
dan door een enkel praedicaat.
I. âvOpcÔTTivos voOç en OvriTTi irpovoia.
In de eerste plaats moge hier het reeds door Wilamowitz be-
handelde fragment van Menander nog eens aan een bespreking
onderworpen worden.
De text luidt:
ttauctacroe voOvnbsp;cOSèv yàp ttAéov
óvOpcbirivos voös êcmv, aKk' ó tï^s tûxtis
(sït' èoTÏ toOto TTveOna Oeïov eIte vous)
tout' ectti t6 KußEpvcöv cnrocvTa Kai orpécpov
5 Kai CTcp^ov, f) Trpóvoia 5' f) ôvrjTTi Karrvos
Kal çAqvacpoç. treioörite kou tJiéiJi^/ecjôÉ ijie-
TTÓvO' oaa vooölJiEV f| Aéyo|Jiev f) TrpÓTTOiJEV
TÜxr) 'oTÏv, in^Eïs S'ÉanÈv ETnyeypatitiEvoi.
Er blijven diverse moeilijkheden bestaan. In vers i is in navol-
ging van Wilamowitz e'xovteç hersteld Deze vertaalt dit, in
den noot: ,,hört auf mit dem Anspruch voöv zu haben, vouvexôvtcoç
zu handelnquot;.
1)nbsp;vs. 5 el iJiri 5È aauToO, Tfjç tûxtis 5è iràvT' ÊxeiS-
2)nbsp;Men. fr. 482. K. III, p. 139 zie hier boven p. 39.
3)nbsp;Kock leest AéyovTEÇ.
-ocr page 64-In VS. 2 geven de codices ó Tfjs tüxtis. Wachsmuth (Stob. Ed.
I. 6. i) leest in navolging van Dobraeus tó tfjs tuxrij. Dit be-
doelt Wilamowitz waarschijnlijk wanneer hij spreekt over een
„verlockende Aenderung im zweiten Verse des Zitates in dem
nichts zu ändern istquot;, omdat zij, „verstösst gegen Menanders
Verstechnikquot;. Hij verklaart echter niet hoe ó tfjs tüxtis dan op
te vatten is. Daar kan toch niet veel anders aangevuld worden
dan voOg.
Vs. 3 EÏTE voös. Deze woorden zijn volgens Koek „nondum
sanataquot;. Conjecturen zijn: O. Hense. eït' dvouv. Meineke. eïte
pfi Heimsoeth eïO ó Arjs(?). Wilamowitz handhaaft de overge-
leverde text met de toevoeging: „Nämlich „Oeïosquot;.
Vs. 8 èCTiièv E-myEypaiiuÉvoi. Koek vergelijkt [Demosth.] 59. 43:
-?iv auKoipdvTTis Twv----ÈTTiypacpoiiÊvcovTaïsdAAoTpiais yvcóuais,
d.w.z. die zich de meeningen van anderen toeschrijven, doen als
of zij die zelf bedacht hebben.
Ik zou voorzichtig als mogelijkheid willen voorstellen: wij
krijgen er wel de schuld van. Vgl. Heliod. 8.9. tóv tn\ toïs
dTuxijiaaai ÊTTtyEypap^Évov.
Na dit alles zal de vertaling ongeveer als volgt moeten luiden:
..Houdt op met uw pretentie voös^) te hebben. Want de
menschelijke voös is niets, maar die van Tyche — hetzij deze
nu een goddelijke geest of een goddelijke voös is — deze is
het die alles bestuurt en wendt en behoudt maar alle
menschelijk vooruitzien is rook en ijdel geklap. Gelooft mij
en gij zult mij niet berispen; al wat wij denken of zeggen of
doen is tüxti, maar het wordt op onze rekening geschrevenquot;.
Ook in een fragment van Nicostrates wordt irpóvoia tegenover
TuxTi gesteld 3). Weliswaar wordt niet uitdrukkelijk gezegd de
1)nbsp;Men houde mij ten goede dat ik voös onvertaald laat. Wilamowitz
doet het ook!
2)nbsp;Vgl. boven p. 42 ook hier behoudt TÖXTl.
3)nbsp;fr. 19 K. II, p. 224
tOxt] Td evriTwv irpdyMcxe', f) -rrpóvoia 5è
TU9AÓV Tl KdawTOKTÓv èoTiv, ÓE) TrdTep.
Vgl. Chaeremon (fr. 2 Nauck)
Tuxn Td OvriTcöv -rrpdyuorr', oOk eOpouAla.
-ocr page 65-„menschelijkequot; Trpóvoia, maar de tegenstelling maakt zonder meer
duidelijk dat dit de bedoeling wel is
„Alle menschelijke aangelegenheden zijn tüxti, maar de
menschelijke berekening is iets blinds en ongeordendsquot;.
Merkwaardig is dat juist de -rrpóvoia voor blind wordt uitge-
maakt, niet TÜXT). — Zeer nauw verwant aan het vorige is het
volgend fragment, waar rrpóvoia vervangen is door yvcópiri.
2.nbsp;Inzicht (yvcópir))
Het menschelijk inzicht is niets, maar tüxt) is alles. Alwie haar
krijgt is, of geldt bij de menschen voor charmant
3.nbsp;Aanleg of karakter (ó TpÓTtos).
Diverse malen wordt Tpóiros tegenover tüxti gesteld. Echter is
deze tegenoverstelling van eenigszins andere aard dan in het
voorafgaande. Werd de macht van Trpóvoia tegenover die van
TÜXTI als nietig voorgesteld, aan de aanleg wordt een eigen macht
toegekend, die niet verward mag worden met die van TÜxq. Want
niet alleen deze laatste brengt geluk en ongeluk, maar ook des
menschen aanleg.
Het duidelijkst blijkt de macht van TpÓTros tegenover die van
TÜXTI in een door Wilamowitz (Menander Schiedsgericht p. 107)
aan Menander toegeschreven fragment, waar de gedachte wordt
uitgesproken, dat een slaaf door zijn Tpóiros nog wel geestelijk
vrij kan zijn, ook al heeft tüxti zijn lichaam tot slaaf gemaakt
Ieder huis heeft zijn kruis, en „men kan geen huis met menschen
1)nbsp;Waser vertaalt dan ook (Roscher, s. v.Tyche, 5. p. 1320) ,,Alle mensch-
liche Vorsehung ist blindquot;.
2)nbsp;Adesp. fr. 147 K. III, p. 437
yvcüjjiq yap oüSêv êotiv, f] tüxt] 5è ttöv,
•^S TjSüs ó Tuxcbv êcrri Kai vojii^eTai.
3)nbsp;Freib. Papyr. 12 (Mitteil. Freib. Samml. I, 9) vs. 8
ei 5' f| TÜXTI TÓ crcÓtJia KaTESouAcbaoTO
6 yE voOs ÜTTCtpxÊi t0ï5 Tpóirois èAEÜÖEpos.
Voor de gedachte vgl. Philemon fr. 95. K. II, p. 508, dat hier niet is
opgenomen, daar de herkomst onzeker is. Het staat nl. in de Comparatio
Menandri et Philistionis, waarvoor Koek wil lezen: Philemonis (zie Praefatio
Dl. III). Daar dit echter geenszins bewezen is, (Zie Körte, Gnomon 13 (1937)
p. 648), zijn alle fragmenten uit deze verzameling, ook die van Menander,
vermeden (evenals de Monostichoi).
vinden zonder rampen, maar aan sommigen geeft Tuxn een over-
vloed daarvan, aan anderen hun karaktersquot; i).
Niet iedereen ziet dit in, en men geeft vaak TÜxri de schuld
van wat men zelf doet. Zeker, tuxti is moeilijk: „Hoe onmogelijk
is het lichaam van tuxt]. Maar .... wie de moeilijkheden niet
naar behooren 3) draagt, noemt zijn eigen karakter tuxti De
moeilijkheden, die een mensch zichzelf berokkent door zijn aan-
leg, en waarvan hij maar al te graag tuxti de schuld geeft, worden
echter ook wel eens door tuxti opgevangen. En o wee, wanneer
zij dit niet meer doet.
„Wee mij ongelukkige, hoe onbillijk is het wanneer iemands
Tuxri 5) het gelid verlaat, maar zijn aanleg blijftquot; «).
Natuurlijk kan ook precies het omgekeerde voorkomen, nl. dat
iemand met een goed karakter in het ongeluk geraakt.
„Het beklagenswaardigste is een rechtvaardige aanleg, die op
de drempel van de ouderdom kennis moet maken met een onrecht-
vaardige Tüxriquot;
1)nbsp;Menander, fr. 589 K. III, p. 179
âvEU KOKCOV yàp oÎKiav 0ÎK0U|iévriv
oOk eoTiv EÛpsïv, àAAà toïç uèv ij tux^i
toûtcov 5î5coctiv âcpeovîav, toïç 5' oî Tpóiroi.
2)nbsp;waarschijnlijk corrupt.
3)nbsp;KOTà çûaiv. Het is moeilijk hiervoor een betere vertaling te vinden
Een gangbare uitdrukking voor „naar behoorenquot; is merkwaardigerwijze
juist KCn-à TpÓTTOV (zie hierboven p. 442) wat hier onbruikbaar was De
bedoeling is wschl.: men moet de moeilijkheden dragen als een natuurlijke
gang van zaken. De vertaling: „volgens zijn aanlegquot; schijnt uitgesloten.
4)nbsp;Men. fr. 594. K. III p. 180.
aSOycxTov d)ç éotiv ti awpa ttis tuxtis'
ó UT) çépcov 5è Korrà cpûaiv Tà irpayMcrra
TÛXTiv TrpoariyópEUo-E tôv éauToö TpÓTTOv.
voor de gedachte vgl. hierboven p. 45.
5)nbsp;over de persoonlijke tÜXT] zal hieronder gehandeld worden
6)nbsp;Antiphanes, fr. 257. K. II, p. 120
oÏMoi TàAaç, œç öSikov ôtccv f) pèv Tuxr),
AÏTTTI TIVÓS TI^V TàÇlV, Ó 5e TpÓTTOS iiEvn '
7)nbsp;Menander, fr. 671. K. III, p. 195
OIKTPÓTOTÓV Écm TTEïpav èirl yiipcos ó5cp
àSÎKou TÛxris SIkotos eiATiçcbs Tpóiros. '
Wij zagen reeds dat, wanneer dit ongeluk inhoudt verlies van
rijkdom, ook de beste mensch in de zwaarste verleidingen vervalt.
Maar toch zal de waarlijk edele mensch ook het ongeluk, waar
hij niets aan doen kan, dapper dragen.
„De edelgeborene moet wat van tuxt) komt, waaraan zijn aanleg
geen schuld heeft, edel dragenquot; i).
Wij zien dus dat tOxti hier, zoowel in goede als in slechte zin
beteekent: de uiterlijke omstandigheden, in tegenstelling tot de
innerlijke aanleg.
De hieronder te noemen tegenstellingen zijn synoniemen van
TpÓTTOS-
4.nbsp;Aard, natuurlijke aanleg (9Üais).
Geheel van dezelfde strekking als het hierboven geciteerde
fragment is het volgende: „hoe onbillijk is het, wanneer eens
menschen aanleg iets eerwaardigs oplevert en tOxt) dit weer
bederftquot; 2).
5.nbsp;De vrije verkiezing (aïpgais).
Als speciaal onderdeel van de menschelijke aanleg of aard, dat
niet onder het machtsbereik van tuxt) valt, wordt tweemaal de
vrije verkiezing genoemd, beide malen door Menander.
„Ongeluk en onrecht is niet hetzelfde. Het eerste komt door tüxti
het tweede door eigen verkiezingquot;
En wanneer men door eigen domheid in het ongeluk valt, kan
men dat zelfs een „slechte tuxti naar eigen verkiezingquot; (Suotüxti pa
auOalpsTov) noemen.
,,Onverstand is voor de stervelingen een ongeluk uit eigen ver-
1)nbsp;Menander, fr. 205. K. III, p. 59
amp;gt;V 5È |ifl aÏTlOS TpÓTTOS,
td y' drró Tfjs tüxtis (pépeiv Seï yvriaicos tóv suysvfj.
2)nbsp;Menander, fr. 356. K. III, p. 104
cbs d5iKov, ÖTav f) pèv cpuais
drroScö ti aspvóv, toöto 5'fi tüxti kokoi.
3)nbsp;fr. 426 K. III, p. 124
drOxriua KdSiKrma Siaipopdv êx^i'
tó lièv 5id tüxtjv yivetai, tó 5' aipéaei.
fanÏott^^r'^ beschuldigt gij töxti. wanneer gij U zelf onrecht
Het meest opvallende van de onder dit hoofd samengebrachte
plaatsen is wel, dat zij eensdeels getuigen van een volslagen deter-
minisme, anderdeels daar fel tegen op komen, waarbij de meest
extreme uitingen van een en denzelfden auteur, nl. Menander.
III - SYNONIEMEN VAN T'YXH
Nu wij gezien hebben welke praedicaten aan tuxti worden toe-
gekend en door welke tegenstellingen het terrein van haar macht
nader bepaald wordt, zal het ons mogelijk zijn door vergelijking
vast te stellen welke woorden in de N.C. als min of meer s^oniem
aan tuxti gevoeld zijn 3).
De meest voor de hand liggende synoniemen zijn: eCrruxia en
otTuxia.
1nbsp;- Geluk en ongeluk
Beide samen vinden wij in het volgend fragment: ..Wanneer gij
door een ommekeer in de gebeurtenissen (nETa|3oAii) in betere
omstandigheden komt, gedenk dan, wanneer gij gelukkig zijt
(euTuxEis) uw vroeger lot (tOxtj h.1. = ongeluk)
I) fr. 6i8 K. III, p. 185
ayoia 0vnToIs Suorüxiiu' ouectipeTov.
tl o-auTÓv dSiKwv Tfiv tOxtiv KOTama;
2nbsp;fr. 482 zie boven pag. 47 en het laatst geciteerde fr. 618
3)nbsp;Onder dit hoofd zijn ook opgenomen de plaatsen waar TÓvn zonder
^erba'dTnbsp;^^^^nbsp;^1-h^ts uThe
verband kan worden opgemaakt.
4)nbsp;Menander, fr. 712 K. III, p. 203
iirav êK METaPoAfjs Êiri KpsÏTTov yévT)
OT eOtuxeïs liépvricto Tfjs irpoTÉpas tÖxtiS-
vergelijk ook fr. 672 K. III, p. 195nbsp;gt; X li-
ovSpa TÓV dAriÖws EuyEvfj Kai Tdyctöd
Kaï Td KOKd 5êï -TTTaiovTa yEvvaicoc wépeiv
de goede en slechte omstandigheden samen, dat is-^xtl- Voor de gedachte
s Cr'kSquot;' ^^ ^ —
quot;If you can meet with triumph and disaster
And treat those two impostors just the samequot;.
Het substantivum EÜruxia komt niet op die wijze voor dat
men kan spreken van synonimiteit met tüxti. Wel zijn nog eenige
plaatsen te noemen waar tüxt| zelf kennelijk geluk beteekent. „Ook
al is men gelukkig, toch moet men naar het schijnt, altijd iets ver-
wachten, en niet op tüxt] vertrouwenquot; i).
„Als wij elkaar altijd bijstonden, zou niemand gebrek hebben
aan gelukquot; Een merkwaardige variant op de slechte tüxt|, die
de daden van een goed karakter bederft, is de goede tüxt] gekop-
peld aan een ongelukkig lichaam, in een fragment van Apollodorus
waarvan de laatste woorden nog niet voldoende zijn ver-
klaard.
„Ik haat tüxt| wanneer zij verbonden is aan een ongelukkig
lichaam. Want alwie ongelukkig moet leven, hoewel hij goed voor-
zien is van aardsche goederen, zoodat hij prettig zou kunnen leven,
wat kan die anders doen dan TÜxq verwijten doen omdat hij dubbel
ongelukkig(?) is ?quot;
De eerste maal beteekent tüxt] hier dus geluk of rijkdom, de
tweede maal is ook een neutrale vertaling te verdedigen.
Het substantivum ónruxia komt wel eenige malen voor als
synoniem van tüxti.
Evenals tüxt] moet men het ongeluk dragen over het onge-
luk van den naaste moet men zich niet verheugen, want het is niet
1)nbsp;Alexis, fr. 288 K. II, p. 401
Kov eÜTUxti T15, ws loiKS, TrpCCTSoKOV
aei Tl 5£ï, Kat jifj ti TrioTsueiv tüxt).
2)nbsp;Men., fr. 679 K. III, p. 197
ei TTCtvTEs èpor|9oÜM£V dAAijAois dsi,
oüSeis dv wv dvöpcoiros êSêtjOti TÜxrjS-
3)nbsp;fr. 15 K. III, p. 293
Hiacö tüxt|v (juvovaav OTuxeï acópari-
ooTis ydp EÜTTOpwv, TTcpóv jfjv rjSécos,
kakcós 5idyei, ti dv tis dXA' f| tt} tüxt^
|Jl£Mlt;pOlTO, 5iÓTI 5ucTTUX£Ï aUvSuOTUXEÏ.
4)nbsp;Menander, fr. 556. K. III, p. 169.
EVEyK' dTuxidv Kal pAdp-qv £ÜaxT|HÓvcos.
Antiphanes, fr. 278. K. II, p. 125
TÓ |J8V OTUxfjaai iravTÓs £lvai uoi 5ok£Ï,
dv5pós 5' èvEyKEïv dTuxiav ópOoO Tpóirou.
makkelijk te twisten met Tuxn i). Ook réx^n wordt eenmaal ge-
noemd samen met ciruxia, merkwaardigerwijze niet omdat zij
veiligheid geeft in dit onzekere leven, maar omdat zij troost- want
wie zich in zijn werk terug kan trekken, vergeet de rampen des
levens.
„Er is geen zoeter troost voor menschelijk ongeluk in het leven
dan een vak. Want wanneer de geest (als op een schip) staat op
zijn kunde, vaart hij ongemerkt de rampen voorbijquot; 2).
Ook TÜxTi zelf komt eenige malen, zonder nadere aanduiding
voor in de beteekenis ongeluk. Zoo wordt ergens de stelling
verkondigd, dat het dyccOóv van Plato is om niet te trouwen en
zich met door meer moeilijkheden aan het ongeluk bloot te stellen.
2 - Wat vanzelf gebeurt (tó oütóijicctov).
Wij zagen dat reeds Aristoteles de verhouding ccuTÓpicrTOv — Tuxn
aan een onderzoek heeft onderworpen en daarbij tot de slotsom
was gekomen, dat outoucttov is: alles wat vanzelf gebeurt, en
tOxti: alles wat een mensch overkomt.
Deze opvatting wordt volkomen bevestigd door een fragment
van Philemon de eenige plaats in de N.C. waar beide begrippen
met zooveel woorden tegenover elkaar gesteld worden.
1)nbsp;Menander, fr. 673. K. III, p. 195
Taïs dTuxi'aiCTi un 'quot;rrixaips TCÖV TrsAaç-
Trpós TTiv TÜxriv yàp suyopaxEiv où pàSiov.
Het werkwoord suyo^axeïv roept het beeld op van twee onder het-
zelfde juk loopende dieren, die met elkaar vechten en geeft dus een zeer
nauwe verbinding aan van mensch en t^XTI- Dat tuxt] ook persoonlijk
lot kan beteekenen wordt hier onder pag. 62 besproken
2)nbsp;Amphis, fr. 3. K. II, p. 237
OÛK Êcrriv oûÔèv ÔTuxîas dvOpcoTriVTis,
yapaiiùdiov yÀUKÛTgpov êv piep TÉxvrjç-
ÈTTÎ T0Ö pa0fmocTos yàp EOTTiKcbç Ó vous
aÙTÔv AsArjOs -rrapaTrAÉcov Tàs o-unœopàs
Men denke aan de klippen van TÙx^■ Zie pag. 42
3)nbsp;Philippides, fr. 6. K. III, p. 303
ÊAsyov iycô aoi lif] yaysïv, ^fjv 5'ri5écos
to rlAàTcovos âycxeôv 5' ècrci touto, (DsiSûAe
Hij Aa|i|3àvEiv yuvaÏKa, MijSè trj tûxt^
5 là ttAeióvwv aÙTÔv TrpoBàAAEiv TrpayuÔTcov
4)nbsp;fr. 137. K. II, p. 520.nbsp;'
-ocr page 71-oÜK ÊOTIV fjijiïv oOSsiaia tuxt) 6eós,
OUK êoTiv, dAAct ToCrrótJiaTov, ö yiveTai
WS ETUX' EKdoTCp, TTpOCTayopEUETai TUXtj.
Alvorens een vertaling geleverd kan worden, dienen eenige
vragen onder het oog te worden gezien.
Ten eerste: is Oeós in het eerste vers subject of praedicaat? En
daarmede samenhangend: hoe is fmïv op te vatten? Er zijn nl.
twee mogelijkheden:
a.nbsp;de spreker vertelt aan een persoon uit een andere stad waar
een Tyche-cultus is: „Wij kennen geen godin Tyche, maar verstaan
onder TÜxr), al wat een mensch zoo van zelf overkomtquot;.
b.nbsp;de spreker verzet zich in het algemeen tegen de voorstelling
van TÜXTi als Oeós. Deze opvatting is blijkbaar Clemens Alexandrinus
toegedaan, die immers deze verzen citeert i) ten bewijze dat Phile-
mon EKKÓTTTEi TTjv EiScoAoAotTpiotv, hetgeen toch wel zal
moeten beteekenen dat, volgens Clemens, Philemon polemiseert
tegen het geloof aan een godin Tyche. Het is echter de vraag of
Clemens — zelfs aangenomen dat hij de contextus voor zich had
— de bedoeling wel goed begrepen heeft. Immers wij weten nu
dat het praedicaat Oeós geen bewijs is voor personificatie, maar
wist Clemens dat ook? Kortom, het is mogelijk dat hier sprake
is van een godin Tyche, zeker is het niet.
Wat daarentegen wel vast staat, wanneer wij Clemens volgen,
is, dat de spreker zich verzet tegen de opvatting tOx^ is Oeós.
Wat beteekent dat in dit verband? Waarschijnlijk het volgende:
Tuxri is de omstandigheden zelf, niet de macht welke die omstan-
digheden zendt. Dit is dan wel een merkwaardige beperking van
beide begrippen, die immers beide kunnen beteekenen de „machtquot;
zelf of een manifestatie van die macht, maar het schijnt toch de
bedoeling te zijn.
Indien tuxti dan niet Oeós is, wat is zij dan wel? Niet alleen
maar tó oütóijioctgv maar tó aütóijiatov ,,dat ieder overkomt al
1)nbsp;Strom. 5. 14. 128.
2)nbsp;Voor beide beteekenissen van OeÓS zie pag. 28. Het is echter ook nog
mogelijk OeÓS op te vatten als macht ten goede, zie pag. 27. Dan zou
daartegen dus bezwaar kunnen bestaan aan de kant van den spreker, om-
dat TÜXTl zoo dikwijls macht ten kwade is. Over de dubbele beteekenis
van tuxti ^^^er gehandeld worden, zie pag. 65.
naar het treftquot;, dus voorzoover het de menschen raakt. Juist deze
toevoeging is het kenmerkende.
Zoo mag de vertaling dan luiden: „tuxti is voor ons heelemaal
geen „godheidquot;, maar slechts wat vanzelf gebeurt voor zoover
het een ieder, al naar het treft, overkomt, wordt met tOxti aan-
gesprokenquot;.
Zoo wordt dus op de eenige plaats, waar tuxt) en ocutómotov
direct met elkaar in verband worden gebracht, niet alleen de na-
druk gelegd op de overeenkomst, maar ook op het verschil i) Dit
is des te belangrijker omdat onder meer op de vermeende gelijk-
stelling van beide begrippen de opvatting berust, dat tOxti in
deze tijd toeval beteekent 2).
Nog eenmaal wordt tó ccuTÓnorrov min of meer in dezelfde zin
gebruikt als tOxt], doordat het nl. gesteld wordt tegenover de
menschelijke berekening (irpóvoia)
„Indien men de menschelijke berekening beschouwt als bron
van alle goed, heeft men het naar mijn meening niet bij het rechte
eind. Maar ook wat vanzelf gebeurt is af en toe goedquot;.
Nog meer dan in het andere fragment van Menander «) valt
hier de nadruk op de goede macht van tó ouTÓncrrov. Dit is trou-
wens over het algemeen de beteekenis ervan.
Behoudens één plaats «), waar den eigenwijzen sceptici onder de
neus wordt gewreven, dat er in het leven niets te „kijkenquot; valt,
1)nbsp;In latere ti^ is dit verschil bUjkbaar niet meer gevoeld, zie Stobaeusquot;
irepi Tuxris ti TaÜTonÓTOu.
2)nbsp;Cf. Rohde, Gr. Roman, p. 279, noot i onderaan. Overigens is het m i
nog een open vraag of ook tó ctÜTÓncrrov wel altijd met toevalquot;
vertaald kan worden.
3)nbsp;Men., fr.^486. K. III, p. 140
ou -rravTÓs ayocöoü Tfju -rrpóvoiov aiTictv
Kpivcoy av ópOcös ÜTToAapeïv tis hoi 5ok£ï,
ciKk' ECTTi Kai TccCnróiiocTov êvia xpiismov.
4)nbsp;fr. ƒ2. Zie pag. 48 waar van tuxt] ook gezegd wordt, dat zij redt of
behoudt.
5)nbsp;Men., fr. 460. K. III, p. 131.
01 Tas Ó9püs aïpovTss cbs dpéXTEpoi
Kai ctkê^^onai' AêyovTes' dvepcoiros ydp oov
ak£k|;ei au; iTEpi tou; suotuxeïs OTav tuxi^;
^óuota ydp Td irpdyuiaT' iiri tó auwépov
5 pei Kav Kae£Ü5i]s tÏ quot;rrdAiv TouvavTiov.
omdat alles „vanzelf in goede of kwade richting stroomt, zelfs als
men slaaptquot;, en het dus een vox media is, lezen wij ervan dat het
„een goed mikkend raadsmanquot; is, dat het „ons een handje
helpt, al blijft het onzichtbaarquot; dat het redt
Dit levert dus nog een tweede verschil op met Tuxr). TOxr) is
al wat een mensch overkomt, goed en kwaad, tó ocutóucctov is
al wat vanzelf gebeurt, maar dan ook inderdaad vanzelf, dus
zonder dat de mensch er een vinger voor hoeft uit te steken, wat
hem zoomaar in de schoot valt, kortom: een meevaller.
3 - Eenige, minder belangrijke, synoniemen
Dat, wat een mensch treft of overkomt, kan in het Grieksch
door verscheidene composita van TriTrrsiv worden weergegeven.
Wij ontmoetten reeds CTÜniTTcotJia waarin men door tOxh kan
terecht komen.
Eveneens wordt toc irpoo-iriTTTovTa gebezigd als synoniem van
TÜxn en wordt er van gezegd dat men ze moet dragen ®) en er
steeds op verdacht moet zijn
Evenals men in het Nederlandsch kan spreken over de „tijdenquot;
of „de tijdsomstandighedenquot; worden ook xpóvos en Kaïpóg in
ongeveer dezelfde beteekenis gebruikt als Tuxr|.
Kaïpós wordt speciaal genoemd als de macht, die bezit geeft
of ontneemt. Eenmaal wordt het verband met tux^I nog
nauwer gelegd door toevoeging ó tuxcov'). Een ander maal
1)nbsp;Adesp, fr. 201. K. III, p. 447
ÓCAA' èoTlV EUCTTOXÓV Tl jSoUAeUTIJpiOV TOUTÓiaOTOV
2)nbsp;Men., fr. 275. K. III, p. 79
TCcuTÓiiCCTOv rinïv d9av£S öv ouAAanPavsi.
3)nbsp;Men., fr. 291. K. III, p. 82. Zie pag. 19. vergel. Men. Epitr. 674. p. 18
waar het bovendien tegenover Tpóiros gesteld wordt.
4)nbsp;pag. 46, noot 2.
5)nbsp;Men., fr. 771. K. III, p. 215
dvèpós Td TrpGOTTiTTTovTa yevvaicos (pépsiv.
6)nbsp;Men. fr. 51. K. III, p. 18
Td TrpooTTEaóvTa TrpoaSoKav dirovTa 5sï
dvSpcoTTOv övTa' TiapaiJiÉVÊi ydp ouSÈ iv.
7)nbsp;Apollod, fr. 16. K. III, p. 293
OUK OÏ5 ÖTcp -TrÉTroièas- dpyupicp TtdTEp;
Ó KaïpÓS ó TUXOtlV TOÏS HÈV oü KEKTripiÉVOlS
ÉScOKE, TCÓV KEKTTl liÉVCOV 5'dcpÉlAETO.
Vergel. ook Men. fr. 360. K. III, p. 105.
staat als tegenstelling, de veiligheid die het ambacht geeft i)
De tyd, waarvan wij reeds zagen dat hij ook „theosquot; genoemd
kan worden, maakt volgens Menander 3) het leven bont door ziin
onverwachte en wonderlijke handelingen, evenals de karakters
der stervelingen; epitheta en tegenstelling, (TroiKiAos, eaunaorós
TpoTTos) die ook aan Tuxn doen denken.
Verder zijn nog diverse uitspraken over de tijd te vinden
waaruit echter weinig overeenkomst met tüxti blijkt
De overgang van menschenlot tot menschenleven is niet groot
dat zoo
i) Men., fr. 68. K. III, p. 23 ^nbsp;~
Ta TTaTpcpa pÈv -rroieï xaipós TTOTe
dcAAÓTpia, ctcójei 5' aCna ttou ra CTCÓncrra-
plow 5' ÊveoTiv da9dA£i' èv Taïg TÉxvais. Vergel. pag. 45
fjKco tOxtis eis Kaïpóv oiKEias êycó
dat Allinson vertaalt: quot;The erisis of my private fortune now is comequot;
Dezelfde verbmdmg xn een fragment van Dionysius. (2 K. II p 424) w^;
een kok staat op te scheppen over zijn vak (vers 32).
.... èdv 5'
eu uèv lt;yy xPA^ tfi téxvin, tóv ttis tüxtis
Kaïpov 5 aTroAÉaris, Trapa-rróAcoAEV fi texvti
Setnbsp;tquot;®nbsp;''nbsp;goed koken, maar weet
quot;InT,nbsp;P-'^ het vuur te
halen) dan is alle kunst vergeefs. Zie ook Plato Legg. 709 B
2)nbsp;Zie pag. 19.nbsp;öb / .
3)nbsp;Men., fr. 593. K. III, p. 180
TTOAAd TTOlKl'AAEt XPÓvos
irapdSofa Kai eauuacrrd Kai ?cóvtcov tpóttoi
4)nbsp;Een enkel voorbeeld moge hier volgen. Bij Philemon lezen wij de volgende
uitspraken. De tijd doet lichamen en zorgen groeien (fr. 148. K II p^ .'t)
de tijd IS de groote leermeester (fr. 149. K. II, p. 523) Alles eebeurt en
ither. SfiTn P-.^^oj. üxt deze uitspraken trekt Ferguson (Hellen.
Athens p 86) de conclusie, dat m de sombere levensvisie van PMlemon
ilnde7 r' T ^^-kteristiek is voor zijn tijd, meer dan die van Mequot;
Xt f ^nbsp;U '''''nbsp;existencequot;. Dit schijnt mij
met gerechtvaardigd. - Verder wordt de tijd eenige malen de groote genees-
heer genoemd Diphilus. fr. 117. K. 11, p. 572. Philippides, fr. 32 K III
p. 310. Men., fr. 677. K. III, p. 196.nbsp;'
5)nbsp;Diphilus fr. 118. K. II, p. 576
EÜpETdpoAós EOTiv dvepcoTrcov pïos.
-ocr page 75-vaak aan tuxt) gegeven wordt. En éénmaal wordt geklaagd over
een goed karakter, dat opgesloten is in een slecht leven i). Het
gevolg daarvan is, zooals wij reeds eenige malen zagen, dat de be-
trokken persoon slecht wordt. Men kan dit aan Tuxn toeschrijven,
maar ook een noodzakelijkheid noemen. Daarmede wordt àvâyKTi
dan een synoniem van tuxt]
Tenslotte va;t hier nog een alleraardigste passage te vermelden,
waar tuxti niet natuurverschijnselen vergeleken wordt, en aan
iemand de zeer nuchtere raad wordt meegegeven zich tegen tuxti
te beschermen als tegen slecht weer. Als het regent, ga je ook niet
zitten huilen
4 - Daimon:
Wellicht het meest interessante synoniem van tuxti is 5aï|Jicov.
1)nbsp;Menander fr. 670. K. III, p. I95
où5év pis Autteï uäAAov fi xp^i^tôs tpouos
sis x^^^^vnbsp;fi cruyKEKATiiJiÉvos ßiov.
Zie boven pag. 50 noot 6.
Eenmaal wordt het leven met een dobbelspel vergeleken. Alexis fr. 34.
K. II, p. 310-
TOIOÖTO TO jîjv ÊCjTiv cûcnrsp Ol KÜßor
où tout' àsi TTÎîTTOUalV, OÛ5È TCÖ (âîcp
TCUTÓv 5ia^Évsi axTÎlia, liSTaßoAas 5' Êxsi.
Dat een dergelijke levensvisie zich overigens zeer wel rijmen laat met het
geloof aan een almachtig God, moge blijken uit de volgende verzen uit
het gedicht ,,der Todspielerquot; van Börries von Münchhausen, waar een
Dominee zegt: ,,Weil gar zu schauerlich und zufallsblind aus Gottes evuiger
Hand die Würfel fielen etc.
2)nbsp;Men. fr. 604. K. III, p. 182
ttoAAoùs 5r àvâyktiv yàp TTOvTipoùs oI5' èycb
ÔTOCV ÓTUx^no-cocnv ygyovÓTas, où çûo-si
ôvtqs toioûtous-
vergelijk ook Philemon fr. 133. K. H, p. 520 gelijkstelling van àvàyKT] en
ÔTUXÎOt, Diphilus fr. 4. K. II, p. 542
(î) laaKàpi', ÓTUXEÏv ôvtitôs œv è-rTÎaraao,
îv' oÛTà TÔvayKaïa SugtuxtÎS IJióvov
ttAe(cù 5è 5ià ttiv àuaôîav nf] Trpoo-AàpTis.
zie verder Menander fr. 187. K. III, p. 54. Philemon fr. 30. K. H, p. 486.
3)nbsp;Adesp. fr. 118. K. III, p. 430
A. TÛXTIV âjJiûvECTÔai; TÎva Tpóirov; B. (piAoaÓ9ws.
A.nbsp;tôv Aîa 5È ttcös OovTa; tôv ßopsav 5è ttcôs;
B.nbsp;jTjToOiJiEv îtJiàTiov, ßaAavsiov, rröp, orsyriv.
oûx uÓMSVoi KCXOTIPES' OÛ5Ê KAÓOIJIEV.
Reeds het enkele feit dat deze twee begrippen af en toe verwisseld
Ïrerrfquot;'nbsp;^^nbsp;-teeren plaatf
bespreking van het woord Sa.'ucov valt uitter-
aard buiten het kader van dit geschrift. Toch is een korte oriën-
gSLteTnl 'nbsp;''nbsp;deze
gehjkstelling voor tüxti oplevert
ba)^'brertnbsp;elkaar in ver-
Intl ? ^nbsp;als algemeen menschen-
lo en SaiMcov als persoonlijk lot. Ongeveer in dezelfde geest spreekt
Nilsson op de geciteerde plaats.nbsp;^
^ Laatstgenoemde behandelt speciaal Safpcov op pag. 167 van zijn
Greek Rehgion' , waarbij hij in groote trekken herhaalt wat hij
HoZr-t quot;fT^-^tikel „Götter und Psychologie be
Homer I). Aai^cov en Oeós dekken elkaar in vele gevallen Maar
voor het eerste hgt het zwaartepunt in het onbepaalde „de machtquot;
voor het laatste in het bepaalde, de individualiteit. Zoo kan in-
pla^s van Sai^cov ook staan Oeós tis, Oecï of als alles om-
vattende macht: Zeus. Speciaal is Sai^cov het irrationeele en on-
.InT. r'quot;quot; ^^'^^^henleven. Hij brengt den mensch tegen
zijn bedoeling ergens heen, hij geeft een mensch plotselinge gedach-
ten in, of doet hem iets vergeten. Soms nadert hij in Lteekenis
trxsngfnquot;'^™nbsp;^^ ^^^^ ^^ —
Uitvoerig wordt Satpcov ook besproken door Wilamowitz 2).
Deze begint met vooral de nadruk te leggen op het verschil met
„Der Kultus nennt seine Götter nie Dämonen, und ein Kult
von Dämonen ist verschwindend selten. Götter haben ih^-e be-
sonderen Namen Dämonen nicht. Geós wird prädikativ gebraucht,
und eigentlich hegt ein prädikativer Begriff darin. Aaf.covläsz
Poes T ' rnbsp;^^^
Poesie die Gotter im Plural SafpovEs nennt, so sind dL nicht
zwei gleichbedeutende Wörter; ÜEoi sind Götter, Saf.ovEs heiszen
sie wie MÓKaps? oder ScoTfipEs èacov, und dieses weist den Weg
ganz gferade, 5ainoov ist ja der Zuteiler, ws mvhmcov, lö^cov, tAijucov,
substantivisch wie yvamp;b|icov. Das haben die Grammatiker gewuszt
und 5ainóva, cbs Mva^óva, aus Alkman herangezogen. Die Götter
im ganzen heiszen SaipovES ebensogut wie ScoTfjpES- Wenn ein
einzelner Gott SaiiJcov heiszt, so mag das eine miszbräuchliche
Folgerung aus SaiiJiovES = öéoi sein; häufig ist es in guter Zeit
nicht, und manchmal ist der Anlasz fühlbarquot;.
Vele citaten illustreeren vervolgens het gebruik van deze Saipcov
— Zuteiler. Speciale aandacht wordt ook besteed aan de beteekenis:
persoonlijk lot.
„Wenn der geblendete ödipus ins Freie tritt, 1311, ruft er
icb 5aï|iov ïv' è^tjAou. Da ist der Dämon die Macht, welche sein
Handeln und Geschick soweit geführt hat. Aber diese Macht
wirkt in ihm. Die Menschen sind nun soweit, dasz sie ihr ganz
persönliches Schicksal als ihren Dämon empfinden. Aber es sind
doch nur wenige, die zwar nicht klar erfassen, was Herakleitos
mit fi9os dvöpcbTTcp 5a{|Joov schön und kurz zusammenfaszt, aber
doch ahnen, dasz sie kein persönlicher Dämon von auszen stöszt.
Im Volksglauben hat sich dadurch das individuelle Empfinden
des persönlichen Dämon gebildet, der jeden Menschen bei der
Geburt übernimmt, wie es allbekannte Verse Menanders aus-
sprechen, oder auch es sind ihrer zwei, wie dem Brutus sein böser
Dämon erschienen ist. Das führt dann weiter zu dem Dämon,
der in dem Menschen ist, eine Entwicklung, die dem lateinischen
Genius nahekommt, während die von Piaton, weiter von Xeno-
krates ausgehende Vorstellung von zahllosen Dämonen neben-
hergeht, welche die alten persönlichen Götter schliezlich ersetzen
oder verdrängenquot;.
Dit korte overzicht moge, na de reeds eerder behandelde plaatsen
voldoende zijn ons een beeld te geven van Saiucov. Slechts zij nog
gewezen op Bolkestein „Theophrasts Deisidaimonquot;, die meer de
nadruk legt op de overeenkomst Saipicov — Oeós, maar daarnaast
eenige waardevolle citaten geeft van de verbinding tuxti en
Saincov
1) Dem. XVIII 208. (p. 6) T^ Tlt;JXVi ó Saipioov ëvEi|JiEV êKÓorois,
TauTTi KéxprjVTai. Lysias XIII, 63. Aesch. III, 115 en 157. Demosth.
XVIli: 303; XLVIII, 24.
Thans de Nieuwe Comedie.
„Er bestaat nergens een stad van slaven, maar vûvn sleept
hun hchamen van de eene plaats naar de andere; velefz^ nu
onvry, maar morgen Suniers i), en overmorgen nemen zi deequot;
aan de regeenng 2). Want daimon stuurt ieders levenquot;. Zoo lezen
WIJ bij Anaxandrides3).
beSfl'''nbsp;g^^teld en wel in de
wordt Z quot;quot;nbsp;quot;Jk lotquot;. Het lot van ieder mensch
Td ƒ Knbsp;beheerscht, zegt Philemon daar-
mede de beide woorden nog nauwer verbindend, en elders «) vertelt
hy ons dat WIJ met dit lot geboren worden. „Nu weet ik dat -rûvn
met een enkelvoud is, en ook niet pas onlangs ontstaan (iets van
het oogenbhk) maar direct bij onze geboorte ontstaat ook rüZ
verbonden met ons lichaam en het is onmogelijk dat de een van
£n ÏÏiÏonT.nbsp;^^^^
fiunt^nbsp;administrandae participes
3)nbsp;fr. 4- K. II, p. 137
oûk ÉaTi 50ÛAC0V, c5yd0' oü5anoö ttóAis
TUXTI 56 TTÓVTa METaçÉpsi Tà acóucfra
ttoAAoi 5è vOv üév Eiaiv oûk ÉAsOeEpoi'
Eis aupiOV 5è loUVlEÏS, eIt' eis TpiTTJV
5 ayopa kéxptivtar t6v yàp oîaka otpécpei
5ai|acov éKàorcù
«uiî r^orr^nr T --
4)nbsp;fr. 191. K. II, p. 530
5)nbsp;fr. xo.nbsp;S-Mov(3ETai tOx^v.
vuv 5;oï5 dKpipcös Tfjv tûxt1v cbs oû nia,
OU5^ EOTl Tipcóriv, dAAà PETà TùSv acomótcov
rmcov, otav yivcópEe', Eùeùs xn tûyti
trpoayjvee- f)mv auyysvf,; tco acóncïm-
KOUK eotlv ÉTEpov TTap' ETépoU AoBeÏV tOytIV
Zrquot;? r'? 'rnbsp;en merkt^e?o;er op: Da
iZZ'nbsp;-^^Xn) -emlich dasselbe wird wie'der
6)nbsp;fr. 550. K. III, p. 167
óttovti 5aïncov àv5pi aun-irapiaratai
Euôus yEvouÉvcp, liuoTaycoyós toO piou.
„Bij ieder mensch komt terstond bij zijn geboorte een daimon
staan die hem inleidt in de mysteriën des levensquot;. Deze woorden
stammen uit een fragment, waarvan sedert Koek een langere
versie gevonden is, en juist de uitbreiding is in dit verband buiten-
gewoon belangwekkend.
Het luidt thans in zijn geheel: „Hoezeer helpt Tyche hen die
het hart op de juiste plaats hebben. Bij ieder mensch komt terstond
bij zijn geboorte een daimon staan die hem inleidt in de mysteriën
des levens en wel een goede, want men moet zich niet voorstellen
dat er een slechte daimon is, die het leven der stervelingen schaadt
of slechtheid heeft, maar dat de godheid in alle opzichten goed
isquot; 1). — Tot zoover was het fragment, behoudens het eerste vers,
dat een citaat is uit Euripides en de woorden oü5' êx^^^ KOKfav
reeds bekend. Thans volgen nog de verzen:
dAA' oï yevópsvoi toïs Tpóirois oütoi KaKoi'
ttoAAtiv 5' ettittAoktiv toü ßiou ttêttoir)névoi
lt;Kagt;l TrdvTa ttiv aÜTCÖv dßouAiav lt;Trapgt;èK
10 Tpii zavTES dTTOcpaivoucri 5a(|iov' aÏTiov
Kai KOKÓv èKÊÏvov (paaiv aÜToi yeyovÓTES
De text is in vers 8, g en lo onzeker, en een behoorlijke ver-
taling is niet wel te geven. De bedoeling is echter volkomen dui-
delijk. Noch tyche, noch daimon noch theos (hier merkwaardiger-
wijze alle drie naast elkaar) zijn schuld aan 's menschen ongeluk,
doch alleen zijn eigen karakter. Wanneer de mensch door eigen
onbezonnenheid zijn leven in een knoop heeft gedraaid, dan geeft
hij daimon er de schuld van, en noemt dien slecht terwijl hij het
zelf is. Zoo wordt juist deze toevoeging een waardevolle aanvul-
ling op de tegenstelling; tyche — karakter.
Tyche en daimon vergezellen den mensch dus vanaf zijn geboorte.
1)nbsp;Demianczuk Men. fr. i6, p. 6o
WS Toïaiv £Ö (ppovoÜCTi aüniJiaxos tüxt)'
drravTi 5aincov dvSpi auiJnrapioTaTai
sü0üs ysvoiJÉvcp Muoraycoyós toü ßiou
dyaöósquot; KOKÓv ydp 5ai|iov' oü votiioTÉov
EÏvai, ßiov ßAd-TTTcvTa 6vr|TÓv oü5' exeiv
KaKi'av, diravTa 5' dya9óv Elvai tóv Oeóv.
2)nbsp;fr. 598, 3 Nauck.
-ocr page 80-Uitdrukkelijk waarschuwt Menander echter tegen de voorstelling
dat daimon ook slecht kan zijn. Eén daimon krijgt de mensch
mee, een goede, geen twee, een goede en een slechte M
Evenals Daimon 's menschen leven bestiert, blaast hij ook zijn
levensadem uit. In een fragment van Alexis waarvan de ge-
dachtegang is: „laten wij eten en drinken, want morgen sterven
WIJ , wordt dit sterven op de volgende, ietwat vulgaire wijze uit-
pdrukt: „daimon zal je op de voorbeschikte tijd koudmakenquot;»)
Interessant is het woord TreiTpcoMévcp, dat herinnert aan Home-
rische voorstellingen.
Uit deze passages blijkt wel afdoende, dat 5aincov en tuyti bij
tijd en wijle volkomen synoniem zijn. Hieruit volgt voor SaiMcov
dat het ook in deze tijd nog de beteekenis kan hebben van lot
zoowel algemeen als particulier - en voor tOxtj dat het kan
meek^gtquot;nbsp;lot, dat ieder mensch bij de geboorte
Ongetwijfeld moeten wij Nilsson toegeven, dat tuxti het meer
gebruikelijke woord is. Aan de andere kant werpt het laatst-
geciteerde Menanderfragment een nieuw licht op de tegenstelling
tyche-aanleg, zoodat daaruit blijken kan, dat ook in het volks-
geloof het besef begint door te dringen, dat „kein persönlicher
Ï2T quot;quot;m
worden op Menander Epitrepontes 660, waar hij de aanleg 's men-
schennbsp;noemt. Hetzelfde zegt Hesiodus «) van de menschen
uit h_et gouden tijdperk, die later daimonen werden en oOAaK«
ev^Tcov^epcóucov. Of Menander aan deze plaats gedacht heeft, is
natuurlijk niet uit te maken, maar wanneer wij beide verzen
confronteeren, krijgen wij dezelfde ontwikkeling van religieus besef-
het menschelijk leven wordt niet door daimones van buitenaf
geregeld, maar door een daimon van binnenuit.
1)nbsp;vgl. Nilsson o.c. p. 283.
2)nbsp;fr. 25. 10. K. II, p. 306.
3)nbsp;H^U^EI 0-E Sai'ucou TW TTETrpcouiévco xpóvco
4)nbsp;In tegenstelling tot Nilsson, zie hierboven p 38
6) Erga 122.nbsp;' F- J 4-
-ocr page 81-SAMENVATTING EN CONCLUSIE.
Op verschillende plaatsen wordt bevestigd, dat de Grieken het
verband tüxti — TuyxóvEiv zijn blijven voelen i). Dus tüxti is
dat wat een mensch overkomt, treft, quot;which happens to a personquot;.
Dat wat treft kan zijn de omstandigheden zelf, of de macht,
die de omstandigheden zendt. Zoo krijgt men:
a. al wat een mensch 2) overkomt, bijv. daar waar alle menschelijke
aangelegenheden tüxti worden genoemd s), en waar gezegd
wordt, dat men haar verdragen moet
h. de macht, die toezendt wat een mensch overkomt.
Dit is de beteekenis overal waar tüxt) verbonden wordt met een
werkwoord; bijv. dat zij geeft, redt, toedeelt, moeite doet,
schildert, of waar haar een eigen (ppriv of vouj wordt toegekend
of ontzegd ®).
Deze beteekenis is reeds oud. Hesiodus noemt Tyche naast
Eudore, „die eine schenkt, die andere verleiht das Tuyxdveiv
treffen, das Gewollte erreichenquot; «). Des te opvallender is de pole-
miek van Philemon tegen deze opvatting van tüxt) '').
In beide beteekenissen vertoont tüxt) drie nuances: i. neutraal,
2. goed, 3. slecht. Deze blijken het eenvoudigst uit de synoniemen.
I. Neutraal is tüxti synoniem van leven, levenslot, goed en
kwaad samen ®).
1)nbsp;p. 43, n. I, VS. 8 ÖVTIV' av TÜXT] TpÓTTOV.
Adesp, fr. 147 TÜXT), — fj? ó TUXCÓV.
Philemon, fr. 137 TauTÓpoTov — cbg êtuxe.
Men., fr. 94 tuxÓV.
Apollod, fr. 16 ó Kaïpós ó tüxcov.
2)nbsp;niet: alles wat vanzelf gebeurt, dat is aÜTÓjJiaTOV, dat in deze tijd nog
niet volkomen identiek blijkt te zijn met TÜXT]. Zie pag. 57.
3)nbsp;Zie pag. 49, noot i.
4)nbsp;Zie pag. 44, noot 2.
5)nbsp;Zie pag. 42 v.v.
6)nbsp;Wilamowitz, Glaube II, p. 300.nbsp;7) Zie pag. 55.
8) Zie pag. 52. Volledigheidshalve moeten hier nog eenige plaatsen genoemd
worden waar tÜXT) zoo neutraal gebruikt wordt.
Men. Papyrus Didotiana vs. 32. 44.
Philem. fr. 187. K. II, p. 529.
mti Aéye ti? fjcröa irpÓTEpov dAXa vOv tIs eI
irpós tijv TTapoÜCTav ttócvtoQ' dppójou tüxtjv.
Koek teekent hierbij aan: „duo fragmenta esse monuit Buttmannusquot;.
2.nbsp;Goed is T^xri als synoniem van Eüruxia i) en waar haar goede
daden worden toegeschreven (bijv. wanneer zij bhjde verrassingen
schenkt, redt 2).
3.nbsp;Slecht is tüxti als synoniem van SucrTUxia») en waar haar
slechte daden worden toegeschreven, (bijv. als zij een goed karakter
bederft, een overvloed van ellende geeft «)) of slechte eigenschappen
(bijv. domheid, onbeschaafdheid, wispelturigheid»)). Het valt niet
te ontkennen dat de slechte zijde overheerscht. De conclusie die
hieruit wel getrokken is, als zou de stemming van deze tijd een
mat défaitisme zijn, dat nog slechts kan gelooven in een blind
toeval, wordt echter door het hier verzamelde materiaal geenszins
bevestigd.
In de eerste plaats is de vertaling „toevalquot; op vrijwel geen enkele
plaats dwingend. De omstandigheden, lot, leven, noodlot, voor-
zienigheid, voorbeschikking, geluk, ongeluk, ziedaar eenige der
voorkomende mogelijkheden.
In de tweede plaats leest men nergens de raad maar bij de pakken
te gaan neerzitten, omdat het toch niets helpt, (zelfs niet in het
hoogst deterministische fragment van Menander), maar steeds om
TÜxT) te dragen, en wel, niet: gelaten, maar, als een man (KaAcös,
ópOcos, dvSpEicSs, yvTiaicos, dvdpcoTrivcos, Kcrrd Tpóirov.) Als je
dat niet doet, is het je eigen schuld dat je ongelukkig bent, dan
ligt dat niet aan tuxt), maar aan je eigen karakter.
Is TUxn in de beteekenis: de macht die toezendt, wat een mensch
overkomt, gedeificeerd?
Van een cultus is nergens een spoor te bekennen. Slechts eenmaal
zonder nadere plaatsaanduiding. Ik weet dan ook niet op welke gronden
B. deze verzen voor verschillende fragmenten houdt. Mij schijnen zij zeer
goed bij elkaar te passen, wanneer men vertaalt: „zeg niet wie gij vroeger
waart, maar wie gij nu zijt. Pas U geheel aan bij (of: stel U geheel in op)
Uw tegenwoordige levensomstandighedenquot;. Dit zou bijv. zeer goed de raad
kunnen zijn aan iemand, die voortdurend klaagt over verloren rijkdom,
of omgekeerd steeds spreekt over vroegere armoede.
Men. Peric. vs. 13.
1)nbsp;Zie pag. 53.
2)nbsp;Zie pag. 42.
3)nbsp;„ „ 53.
5)nbsp;,, „ 41 V.
-ocr page 83-wordt van een theos Tuxn gesproken en dan nog in afwijzende
zin. Wel krijgen eenige synoniemen van tuxt) het praedicaat theos,
(bijv. TÓ ocuTÓiicxTov, Kaipos, xpóvoj) maar zooals wij zagen,
hoeft dat nog geenszins te wijzen op deïficatie.
Ook de gelijkstelling met Saipcov bewijst in dezen niets. Want
al mag dit laatste vaak overeenkomen met Oeós, in vele andere
gevallen beteekent het, „de machtquot;, en wel juist in die gevallen,
waar het ook door tOxt) vervangen kan worden.
Om de aanrakingspunten van tOxt) — Saipicov en Oeós te vinden
(en in zekere zin kan men zelfs Oeós rekenen tot de synoniemen
van TÜxTi) zie de uitspraken op pag. 30 v.) moet men opklimmen
tot een primitiever sfeer, nl. die van mana.
Alle drie de begrippen hooren thuis in het gebied van de orendis-
tische godsvoorstellingen, het geloof aan de „machtquot;. Het is niet
altijd uit te maken, waarom de Grieken het eene of het andere
woord gebruiken om die macht aan te duiden. Eigenlijk zijn hier-
over slechts negatieve definities te geven.
Theos kan praedicatief gebruikt worden, de beide anderen niet.
Daarentegen is theos nooit het persoonlijk lot, men kan niet
spreken over iemands theos. Theos is dus ruimer, tOxt] en Sai^cov
hebben slechts betrekking op den mensch, waarbij Saincov is de
toedeeler in algemeene of particuliere zin en tüxti naast deze beide
beteekenissen ook nog kan zijn, de omstandigheden zelf. Ten slotte
is nog als verschil aan te wijzen, dat theos ook als subject nooit
een praedicaat krijgt; Saipicov kan gesplitst worden in een goede en
een slechte, maar aan tüxt) wordt een serie praedicaten toege-
kend (lastig, veranderlijk, etc.). En hoeveel „verwijtenquot; er ook
gericht mogen worden aan het adres van Oeós en 5ai|jicov, zij worden
toch nooit voor dom en onbeschaafd uitgemaakt, zooals Tuxq.
Dit zijn alles tamelijk subtiele nuances, doch zij blijven alle in
de sfeer van mana.
Wel wijst het eenigszins op personificatie, wanneer aan tOxt)
een eigen voOs wordt toegeschreven, of menschelijke eigenschappen
als domheid en onbeschaafdheid. En éénmaal, in een tot nog toe niet
geciteerd fragment i) wordt zelfs tot tuxti gebeden en knikt deze
i) Adesp. fr. 156, K. III, p. 439
dAA' eïOe tJiT^Te rrpÓTepov rju^diJiTiv TdAas,
pi^T* Êaxov è-TTiveüouaocv euOüs Tf)v TuxTjv.
toestemmend. Daar heeft men inderdaad de godin Tyche, maar dat is
dan ook de eemge maal. Zoodat als algemeene regel mag worden
opgesteld, dat in de N.C. geen sprake is van een godin Tyche.
Wordt de meening dat er een historische ontwikkeling in de
betekenis van t^xt] aan te wijzen is door het hier verzamelde
materiaal bevestigd?
Zooals wij zagen, is de gangbare opvatting ongeveer zoo dat
TUXTI dat oorspronkelijk geluk beteekent, via de beteekenis tragisch
noodlot, een ontwikkeling in malam partem doormaakt en ten-
slotte mets dan toeval beteekent. Nu blijkt echter, dat in de tijd
van de N.C. nog steeds al deze beteekenissen van tOxti rustig naast
elkaar voorkomen. Nog steeds kan tuxt] beteekenen: geluk en
noodlot en zelden of nooit toeval. Daarmede wordt de waarde van
een historisch overzicht toch wel zeer problematisch.
De oplossing voor deze moeilijkheid is eigenlijk reeds gegeven
Tux^ IS één der Grieksche woorden voor „de machtquot;, slechts met
een beperking: „voor zoover deze den mensch raaktquot;. Het hangt
slechts van de omstandigheden af hoe de mensch deze macht
voelt, als lot, noodlot, geluk, ongeluk, voorbeschikking of toeval
Die omstandigheden kunnen zijn van politiek-economische aard.
i-n zoo IS het dan begrijpelijk dat in de onrustige 4e eeuw de
nadruk valt op de onberekenbaarheid van die macht. Die omstan-
digheden kunnen echter ook van litterairen aard zijn, in die zin
. .nbsp;tüxti speciaal is het succes in de wed-
strijd, bij de tragici, het tragisch noodlot en in de N C de om-
standigheden van het alledaagsche leven. Uit alle tijden zijn
echter bewijzen aan te voeren, dat zij van huis uit vox media is.
Dit bhjkt ten eerste uit het ontstaan van de woorden eO- en
suotuxia, en verder uit het feit dat tüxti zoo vaaknader omschreven
wordt ). Zonder toevoeging is zij immers neutraal, kleurloos.
i) Een enkel voorbeeld moge dit illustreeren:
Athena hymne XI, 5
Xaïpe, öeót, 5ós S'apiii tüxtiv EÜSaiuovinv te
Arehdoehos (Diehl fr. 8, 5) verbindt tüxti en UOÏpa
Diagoras V. Melos (fr. 2) tÜXT) en Saincov '
Aristoteles (Simpl. Physic. 327. D.) tÜxh en ccÜTÓpcrrov.
Sophocles, O. T. 1080. noemt Oedipus zichzelf een kind Tfjs TÜvns Tfic
€U 5i5ouaTis. vgl. Hesiodus; Tyche en Eudorenbsp;^^ ^^
-ocr page 85-En daarmede is teven eigenlijk reeds de vraag beantwoord of
in het later gebruik van Tuxr) een bewijs te zien is voor verzwak-
king der religiositeit.
De meening, dat dit het geval zou zijn, berust nl. op drie punten,
die onderling samenhangen.
1.nbsp;In de eerste plaats natuurlijk de opvatting van tuxtj zelf.
Waar tuxt) blijkt slechts één van de namen voor „de machtquot; te
zijn, spreekt het vanzelf dat het niets bewijst voor de mate van
religiositeit of men die macht nu tüxr) noemt, of öeós, Sai^cov,
alaa, laoïpa, ccvdyKr) of wat dan ook.
Beslissend is hier slechts de vraag naar de verhouding van den
mensch tegenover die macht. En daar is althans voor de N.C. het
antwoord ondubbelzinnig. De mensch leeft in een sterk besef van
gebondenheid aan die macht, hetgeen hem echter nooit tot fata-
lisme verleidt. Integendeel, steeds klinkt de raad, zelf de handen
uit de mouwen te steken, en zelfs begint hier en daar het besef door
te breken van eigen verantwoordelijkheid, m.a.w. het bewustzijn,
dat de macht niet van buiten komt, maar in den mensch zelf zetelt.
Ongetwijfeld, dit alles is zeer populair en niet ethisch gefundeerd.
Wij bevinden ons dan ook op het gebied der orendistische gods-
voorstellingen en mogen daaraan dus ook niet de maatstaf aan-
leggen van pantheïstische of monotheistische systemen.
2.nbsp;En dat brengt ons op het tweede punt: de misvatting van
de N.C. als litterair genre. De dichters der N.C. mogen zich tot
op zekere hoogte geroepen gevoeld hebben om als geestelijk leider
van het volk op te treden, evenals de tragediedichters, dan legde
de stof hun toch beperkingen op. Het Oedipus- probleem kan in
de N.C. niet gesteld worden. Het groeiend realisme bracht hen
er toe de menschen op het tooneel steeds meer conform te maken
aan die van alle dag. Het is niet voor niets dat wij in vele uitspraken
oude spreukenwijsheid konden ontdekken. Indien zij dus al iets
wilden veredelen, dan kon dat niet de mythologische godsdienst
zijn, doch de volksreligie. Het gaat dan ook niet aan bij een onder-
zoek naar religiositeit alle litteraire genres over één kam te scheren.
Wie de N.C. leest na Plato of Sophocles zal een bedenkelijk verval
van reKgieuze ernst constateeren. Men kan echter evengoed de
opvattingen van een professor in de Theologie uit 1830 vergelijken
met die van een hedendaagsch arbeider.
Om de waarde van de religieuze opvattingen der N.C. juist te
taxeeren moet men haar een plaats inruimen in wat Sam Wide i)
noemt „die altgriechische Frömmigkeitquot;. Deze vroomheid wortelt
in het besef van de afhankelijkheid der wereld van de godde-
lijke machten. Deze machten hebben van oudsher bitter weinig
gemeen gehad met de Homerische goden. (vgl. Herodotus tó eäov)
Wide noemt ze I.e. „ein göttliches Abstraktumquot;, en zoo kunnen
zij nog genoemd worden. Wel mag de voorstelling van die macht
zich, mede onder invloed der tijden, eenigszins gewijzigd hebben,
en valt thans de nadruk op de wispelturigheid of zelfs domheid
en onbetrouwbaarheid ervan, wel mag de nijd der goden met
de complementaire deugd aco9poauvTi en ondeugd ußpis ver-
dwenen zijn, het besef van afhankelijkheid is hetzelfde gebleven.
En evenmin als de helden van Homerus door hun geloof aan een
almachtige moira tot défaitisme worden gebracht, laten de burgers
der N.C. zich door hun geloof aan een wispelturige tvgt;xti depri-
meeren.
3. En dat brengt ons tenslotte tot het laatste punt: de Olym-
pische goden. Wij lazen eenige malen dat een van de oorzaken
van de opkomst van het geloof aan Tuxn is, dat de Olympische
goden hun glans beginnen te verliezen. Maar hebben deze wel
ooit zooveel glans gehad in het volksbesef? Uitteraard kan hier
op deze vraag niet diep worden ingegaan; dat zou een studie
op zichzelf zijn. Slechts een enkele opmerking moge volgen.
Merkwaardigerwijze lezen wij bovengenoemde uitspraak ook bij
Nilsson (hij spreekt zelfs nog algemeener van „anthropomorphic
godsquot;) terwijl hij toch reeds in zijn meergenoemd artikel het
volgende zegt:
„Eins der schönsten und der wenigen unwidersprechlichen letzten
Ergebnisse der Homerosforschung ist der Nachweis Ove Jorgensens,
der von Erik Hedén weiter ausgeführt worden ist, dasz in Bezie-
hung auf die Götter und das Göttliche ein scharfer Unterschied
r) Gercke u. Norden. II, 220.
2)nbsp;„The old idea of the envy of the gods passes over entirely to Tyche.quot;
Nilsson. I.e. zie pag. 32 Dit blijkt niet uit de N.C.
3)nbsp;Rohde. Gr. Roman, p. 276.
Nilsson, Gr. Religion, p. 282.
4)nbsp;Archiv, für Relig. Wissensch. 22, p. 376.
-ocr page 87-besteht zwischen den eigenen Ausführungen der homerischen
Dichter und den Reden, die sie ihren Personen in den Mund legen i).
Nur jenen (und den in die Reden eingeflochtenen mythischen
Erzählungen) gehört der Götterapparat, die Menschenrede kennt
ihm kaum oder nicht. Wo der Dichter genau anzugeben weisz,
welcher Gott eingegriffen hat, da redet der Mensch ganz unbe-
stimmt von irgendeinem Gott oder Daimon oder höchtens von
den kollektiven Göttern oder dem allumfassenden Gott Zeus,
welche ebenso unbestimmt sein können. Deutlich liegt hier sein
Unterschied vor zwischen dem wirklichen Glauben des homerischen
Menschen — dem Volksglauben zu sagen führte wohl irre — und
der dichterischen bzw. mythologischen Formquot;.
Maar is het niet juist de dichterlijke of mythologische vorm die
vrijwel de gansche litteratuur (voorzoover het de religie betreft)
tot in de 4e eeuw beheerscht? Men sla slechts na de inhouds-
opgave van Cornford quot;Greek Religious Thoughtquot; en men zal zien
dat onder het hoofd: quot;Popular Thoughtquot;, op een doodenkele uit-
zondering na, uitsluitend uitspraken uit de 4e eeuw te vinden zijn.
De Homerische mensch gelooft in een vage, onpersoonlijke macht,
de mensch van de N.C. eveneens. Wat ligt daartusschen? Dat moest
eens aan een diepgaand onderzoek onderworpen worden.
Dat de Homerische mensch zelf niet wezenlijk gelooft in de
Homerische goden, is iets dat slechts bij nauwkeurig toeschouwen
blijkt uit de onwillekeurige uitingen van dien mensch. Deze ge-
dachte is dan ook nog veel te weinig verbreid Maar waar in de
1)nbsp;O. Jorgensen, ,,Das Auftreten der Götter in den Büchern der Odyssee,
Hermes, XXXIX, 1904, 357 ff; E. Hedén, „Homerische Götterstudien,
Diss. Uppsala, 1912.
2)nbsp;De pantheïstische systemen der philosophen vallen hier natuurlijk ge-
heel buiten. Ook de polemiek van een Xenophanes bewijst niet dat de
Homerische goden werkelijk leefden in het volksgeloof. Overigens zou een
onderzoek uitgaande van de nieuwere opvattingen van theos en daimon
wellicht verrassende resultaten kunnen opleveren.
3)nbsp;Van een eenigszins andere kant benadert A. C. Schlesinger, (The litterary
necessity of anthropomorphism. Class. Journ. 32, 1936-7) deze quaestie,
door te betogen dat het hele anthropomorphisme van het Homerisch goden-
apparaat een litteraire of artistieke noodzaak is. — George M. Calhoun,
Homers Gods: Prolegomena wekt op tot een nieuw onderzoek zonder
vooropgezette meeningen. Zijn eigen vooropgezette meening schijnt echter
te zijn dat Homerus uit Homerus verklaard moet worden. Overigens is zijn
litteratuur hooren wij, na Homerus, den quot;man in the streetquot; spreken
voor de 4e eeuw? Dit kan aan de politieke ontwikkeling liggen
Cultuur IS met meer het praerogatief van de hoogere klasse. Het
is echter met juist daaruit te concludeeren dat het geloof aan
„manaquot; in deze tijden „weer het hoofd begint op te stekenquot; Veel
waarschijnlijker is dat dit geloof steeds heeft voortbestaan, maar
de bevolkingslaag, waarin dit geloof leefde kwam niet aan het
woord. Mogelijk begint de glans der Olympiërs af te nemen in quot;the
minds of the educatedquot;. zooals Nilsson zeer terecht laat volgen
Mogelijk zelfs zoeken deze quot;educatedquot; uit een soort cultuur-moe-
heid, steun bij de oude volksvroomheid. Hieruit te concludeeren
tot een afneming van religieus bewustzijn is niet juist.
Kort samengevat levert het onderzoek van Tuxri in de N C
dus de volgende resultaten op.
1.nbsp;TÓxri is dat wat TuyxdvEi, wat een mensch treft, dit als:
a.nbsp;de omstandigheden.
b.nbsp;de macht, die de omstandigheden toezendt.
2.nbsp;In beide beteekenissen drie nuances: goed, slecht, neutraal.
Slecht overheerscht, maar nergens délaitisme.
3- Tüxii is één der namen voor „de machtquot;.
4. De opvatting, dat uit het gebruik van tOxti in de N.C. een
afneming van religiositeit zou blijken, wordt door niets be-
vestigd .
betoog vnl. gericht tegp toekenning van deelen aan verschillende dichters
omdat schijnbaar tegenstrijdige opinies over de goden gedebiteerd worden
Volgens hem kan één en dezelfde dichter zeer wel nu eens verheven dan
weer spottend spreken.
i) Volledigheidshalve zij hier gewezen op het artikel van Körte- Die
Menschen Menanders (Ber. Verh. Sachs. Akad. der Wiss. 98. 1937 Heft 3
quot;TTJquot;nbsp;beide capita besproken fragmenten
reeds behandeld zyn, echter van uit een andere gezichtshoek
-ocr page 89-CAPUT III
OPZETTELIJKE UITLATINGEN VAN
RELIGIEUZE AARD
INLEIDING
Nadat in het voorafgaande de orendistische godsvoorsteUingen
in de N.C., aan de hand van de woorden ösós en tuxt), aan een
onderzoek zijn onderworpen, zou thans aan de orde zijn een onder-
zoek naar de rol der ofiicieele goden in de N.C. Deze rol is echter
uitermate gering. Onopzettelijke vermeldingen leveren niets
nieuws op 2). Slechts over de aanroepingen mag nog een enkel
woord gezegd worden hoewel ook dit terrein reeds is afgegraasd.
AANROEPINGEN
Ziebarth: „De jurejurando in jure graeco quaestionesquot;. Göttingen
1882, behandelt het onderwerp, zooals de titel reeds aanduidt,
van de juridische kant, doch geeft in de inleiding een opsomming
van wat hij noemt „eedenquot; in het dagelijksch leven, gerangschikt
naar steden en goden, waarbij een aparte plaats wordt ingeruimd
voor de goden die speciaal door vrouwen werden aangeroepen.
Voor een samenvatting van dit geschrift kunnen wij het beste
des schrijvers eigen woorden overnemen uit zijn artikel: „Eidquot; in
P.W.V. 2076. „Der Eid hatte infolge des nahen Verhältnisses der
Griechen zu ihren Göttern eine grosse Bedeutung und häufige
Anwendung im griechischen Leben und im griechischen Recht.
Entsprechend dem Gestaltenreichtum der Götterwelt zeigt auch
er die verschiedensten Formen, von dem einfachen und überaus
häufigen vt] Aia bis zu den Kretischen Schwurformeln, in denen
bis zu 16 Gottheiten aufgezählt wurden. Zu einer Würdigung des E.
1)nbsp;Zie Inleiding p. 2.
2)nbsp;Zelfs het plan deze plaatsen in een appendix bijeen te zetten moest
wegens de onbelangrijkheid opgegeven worden.
und semer Form genügt es nicht etwa die Götter aufzuzählen bei
welchen geschworen wurde. Denn wie im täglichen Leben' ein
Mann nicht dieselben Götter und Göttinnen anrief wie eine Frau,
ein Jungimg nicht dieselben wie ein Greis, so hatte auch jede
einzelne Stadt seine bestimmten offiziellen Götter für den Eid-
schwurquot;.
Een opmerking van Wilamowitz „Menanders Schiedsgerichtquot;
p. 67. 68, dat bij „Anrufungen und Beteurungen der Wechsel
im Glauben und auch im Ausdruck vom 5. zum 4. Jahrhundertquot;
zeer groot is, en dat deze quaestie „eine durch alle Zeiten gehende
Untersuchung fordertquot;, heelt geleid tot drie werken over dit
onderwerp i). Van het werk van Blaszcak is tot nog toe slechts
een klem deel verschenen, waarin de aanroeping van Zeus, Hera
Athene en Poseidon wordt behandeld. Deze rangschikking naar
goden IS gekozen om de overgang van geloof na te gaan. Het resul-
taat IS echter, zooals de schrijver zelf erkent, zeer gering 2).
Dit is dan ook de reden, waarom Werres de zaak grootendeels
van de taalkundige kant heeft aangevat. Uit de fragmenten be-
handelt hij slechts „das mit einiger Sicherheit interpretierbare
Materialquot;.
De drie capita zijn getiteld:
I Die sprachliche Form der Beteuerungen.
II Die Anwendungsmöglichkeiten der Beteuerungsformeln.
III Die Beteuerungsformeln bei Aristophanes und Menander.
In dit laatste caput is een vergelijkende statistiek opgenomen
waaruit i. blijkt, dat het aantal aanroepingen bij Menander be-
langrijk geringer is dan bij Aristophanes, en 2. dat de aanroeping
i) Blaszcak, Wenzel, Götteranrufung und Beteuerung. Untersuchungen zu
volkstumhchen Ausdruckformen in der griechischen Literatur (Teil I)
-Diss. Breslau '32.nbsp;''
Werres, Josef, Die Beteuerungsformeln in der attischen Komödie Diss
Bonn 1936.
Pfiffner, Eugen, Die Götteranrufungen in den Werken der drei Tragiker
Aischylos, Sophokles, Euripides, in den Komödien des Aristophanes und
m den Dialogen piatons und Xenophons. Beigabe zum Jafiresbericht Maria-
Einsiedeln 1931.
w-^i®nbsp;bespreking van dit en de beide andere geschriften door Ernst
Wust bij Bursian. 1939. Bd. 263. p. 14 v.
-ocr page 91-van diverse goden, bijv. Heracles, Hermes, Artemis en Hecate bij
Menander verdwenen is, terwijl die van Helius, Hephaestus en Ascle-
pius bij Aristophanes nog niet voorkomt i). Dit zou dus inderdaad
op een ,,Wechsel im Glaubenquot; kunnen wijzen.
Pfiffner behandelt van de comedie slechts Aristophanes, waarbij
hij een interessante rangschikking van aanroepingen geeft naar
nationaliteit, geslacht, stand of beroep, karakter, stemming, thema
van gesprek, plaats of tijd der handeling, zonder overigens het
bewijsmateriaal te noemen.
Ten slotte moet hier nog genoemd worden de reeds in 1927
verschenen dissertatie van G. Secknus 2), die ter vergelijking ook
het materiaal van Menander geeft.
De in deze werken opgeworpen problemen zijn dus de volgende:
1.nbsp;Welke goden worden door welke en wat voor personen, en in
welke situaties aangeroepen (behandeld door Ziebarth en
Pfiffner)
2.nbsp;Wat Wilamowitz noemt de „Wechsel im Ausdruckquot; (behandeld
door Werres)
3.nbsp;de „Wechsel im Glaubenquot; (behandeld door Blaszcak met weinig
resultaat).
Daar deze quaestie dus reeds voldoende besproken is, hebben
wij ons er toe bepaald in een tabel het materiaal te geven, dat
met uitzondering van Menander nog niet verzameld was.
Slechts enkele losse opmerkingen moeten gemaakt worden. Op
één uitzondering na worden geen uitheemsche goden aangeroepen.
In een fragment uit de Pancratiastes van Theophilus treedt een
athleet op (als type van den veelvraat) die, waarschijnlijk tegen
den herbergier, opsomt wat hij allemaal gegeten heeft. De ver-
taling moet ongeveer luiden: .... ongeveer drie pond gekookte
(groenten?) B. ga verder. A. een varkenssnuit, een ham, vier
1)nbsp;Hierbij moet men wel bedenken, dat Werres de aanroepingen in de
vocativns negeert, zoodat zijn getallen niet steeds kloppen met die van
achterstaande tabel, waarin ook de uitroep 'HpaKÄsIs hij Menander 11
maal blijkt voor te komen.
2)nbsp;Unters, zu religiösen Formeln und sonstigen Stellen religiösen Inhalts
in den Komödien des Terenz. Erlangen. 1927.
3)nbsp;fr. 8 K. II, p. 475.
-ocr page 92-J3. Apollo, Horus en Sabazius!
V™quot;nbsp;'HpaKAsTs, quot;ATTOAAOV,
MiroAAov Ojpg Kaï iapdjiE blijkbaar
een climax van verbazing
en WIJ mogen m^i. gevoeglijk aannemen, dat Horus en Sabazius
h^er uitsluitend bijgehaald zijn ter verhooging van het komisch
effect, waarbij de gedachtengang ongeveer is: voor zóóiets zijn de
gewone vloeken niet krachtig genoeg.
Behalve deze eene uitzondering vinden wij dus geen aanroe-
pingen van uitheemsche goden.
Hieruit kan geconcludeerd worden dat de uitheemsche goden in
deze tijd in Athene toch nog niet zoo algemeen vereerd werden
dat hun namen in het dagelijksch spraakgebruik een plaats hadden
gekregen. Overigens blijkt op verscheidene plaatsen, dat vreemde
goden en cultus wél bekend waren, c.q. dat bekendheid ermee
DIJ het publiek verondersteld werd 2).
Zooals wy zagen vat Ziebarth alle aanroepingen, die latere
schrijvers Beteuerungenquot; of „Ausrufequot; noemen samen onder hel
begrip „Eid . Dit is ongetwijfeld te ruim, want verreweg de meeste
zijn mets dan krachttermen, min of meer gedachteloos gebezigd
DE EED
Iets anders wordt de zaak, wanneer uitdrukkelijk het werk-
woord oMvuvai gebezigd wordt. Uiteraard is het aantal plaatsen
met groot. In het dagelijksch leven (waarvan de N.C immers
spiegel wil zijn) zweert de mensch niet zoo vaak. Eeden verwacht
men voor de rechtbank. Van een dergelijke, wat men zou kunnen
noemen „juridischequot;, eed, is slechts één voorbeeld te vinden nl
Menander ir. 328. K III p. 96
oiivuMi aoi TÓV fjAiov
rniv d-TToiaeiv aoi ypa9fiv KaKcóascos
Een volledige serieuze eed is ook dit niet eens, men kan gevoege-
lijk vertalen: „ik verzeker je dat ikquot; etc.
Uit deze passage is niets op te maken omtrent de persoonlijk-
heid van den spreker. Dit is evenmin het geval in een ander fr^-
1)nbsp;text wschl. corrupt.
2)nbsp;Zie hieronder pag. 100.
-ocr page 93-ment, waar eveneens gezworen wordt zonder dat men van een
werkelijke eed mag spreken. Hier bezweert iemand bij Dionysus,
(sic!) dat hij liever arm wil zijn zonder angst, dan rijk met angst
Als voorbeeld van lichtvaardig zweren door onbetrouwbare
personen moge dienen Epicrates ir. 9. K. II, p. 285, waar een
koppelaarster bij Kora Artemis en Persephone eenige kennelijke
onwaarheden bezweert, blijkbaar over een hetaere, die zij aan
den man wil brengen. Opvallend is in dit fragment het gebruik
der Dorische vormen:
TÖv Kópav, TÓcv quot;ApTEiJiiv, TÓcv (peppÉcpoTTav,
die door de Atheners bij plechtige eeden gaarne gebruikt werden 2).
Slechts eenmaal vinden wij iets dat op een serieuze eed schijnt
te lijken nl. Menander fr. 569 K. III, p. 174.
rXuKÉpa, tI kAóceis; ópivOco aoi tóv A ia
tóv 'OAühttiov Kai t-qv 'A9r|vav, 9iatótri
ó|iconoKcbs Kai rrpÓTEpov fi5r) TroAAÓKis.
Allinson neemt dit fragment in de Periciromene op en ver-
deelt de regels over twee personen. De eerste twee verzen worden
gesproken door Polemon, den opvliegenden soldaat, die bij al wat
heilig is aan Glycera bezweert dat hij berouw heeft over zijn in
razende jaloezie bedreven daad (het kaalscheren van Glycera). Deze
valt hem dan bitter in de rede: ,,je hebt al zoo vaak gezworenquot;.
Indien deze reconstructie juist is, hebben wij hier te doen
met een serieuze eed. Het schijnt mij dan ook niet toevallig dat
juist op deze plaats gezworen wordt bij den Olympischen Zeus.
Verder wordt zooals wij zagen gezworen bij Zeus Philios, Apollo,
Helius Persephone ®) en Artemis
1)nbsp;Antiphanes fr. 187, K. II, p. 88. vgl. ook de eed bij Helios (Menander
Colax 46) die niets anders is dan een verzekering.
2)nbsp;cf. noot bij Koek.
3)nbsp;De beide fragmenten van Menander waar papTUpopiai wordt gebezigd
napTÜpoiiai tóv cpiAiov, amp; KpÓTCov, Afa fr. 54 en
liaptüpoijiai vai pet tóv 'AttóAAco tov/tovi Kal tag Oüpas fr- 740
klinken tamelijk ernstig. Daar echter de contextus onbekend is valt er niets
uit op te maken.
4)nbsp;Deze beide laatste wrschl. identiek: de zon die alles ziet.
5)nbsp;quot;Wschl. als vertegenwoordigster v. d. onderwereld, de plaats waar mein-
eeden gestraft worden (Ilias XIX, 260).
6)nbsp;Godin die speciaal door vrouwen werd aangeroepen. Zie Ziebarth o.e. p. 13.
-ocr page 94-En hiermede zijn wij gekomen aan het eind van de onopzette-
hjke uitlatingen 1) en kunnen wij overgaan tot het eigenlijke onder-
werp van dit eaput. Direct in het verlengde van het vorige liggen
die plaatsen waar goden worden aangeroepen in meer uitgebrdde
en meestal parodistische vorm, die wij dus met Kleinknecht gebeds-
parodieën kunnen noemen.nbsp;^
GEBEDSPARODIEÊN
„Adrasteia en norsche godin Nemesis, vergeeft het mijquot; zoo
hg^^fragment van Menander 2), waarvan de c^tus helaas
misschien de moeite waard op deze plaats te zien wat de N C
isTetnbsp;hatelijkheden aan het adres der ^ouw
IS het met te verwonderen dat de eed van een vrouw niet hoog geschlt
Tenbsp;spreekwoord lezen wij x'enaquot; hus
FmTnbsp;^fs ypdcpco. vgl. Alexis fr. 146. K. II p 3,0
Volgens Menander is iemand, die na aan een vrouw gezworen te hebben
louter onrechtvaardige dingen doet, zelfs euasPlj, tenzij de text corrupt
voof a!n h^quot; Hnbsp;S^^'^-n (20) 1898 stelt
voor aan het emd een vraagteeken te lezen
Volgens Alexis (fr. 160. K. II, p. 356) moet men niet afgaan op wat de
menschen zweren, maar op de feiten. Bij denzelfden (fr. 91 K U TLei
zegt iemand: „mijn knikken is reeds een afdoende eedquot;nbsp;^ ^
deerlnT^nbsp;geciteerde eeden mag men hieruit m.i. conclu-
deeren tot een respect voor de eed als zoodanig en een afkeer van licS
vaardige eeden (Zie ook Euphron fr. 6. K. III. p. 320). Dit wordt terterkstequot;
bevestigd door de volgende fragmenten:nbsp;^ ten sterkste
S^écTTfoiv', öxav Tis óuvüovTos Kcrracppovrj
cp MTi auvoi5e irpÓTepov liricopKriKÓTi
ouTos Kocracppoveïv tcöv eecöv èpol Sokeï
Koci TTpÓTspov ÓMÓaas ocurós èTTicopKTiKévai,
Antiphanes fr. 241. K. II, p. 117.
ÓOTIS ydp ÓpVUOVTt UlTlSÈV 1T£l0£Tai
ctÜTÓs èmopKEÏv pqtöi'cos èrrioTcn-ai.
Amphis fr. 42. K. II, p. 248
Zkoftquot;quot;'quot;''quot;nbsp;™ het woord öpKCS
Apollod. fr. 19. K. III, p. 294
2) fr. 321. K. III, p. 93.
onbekend is. Adrasteia en Nemesis zijn reeds vroeg met elkaar
geidentiliceerd. De oorsprong van de naam Adrasteia is onzeker i).
Daar deze aanroeping echter uit een comedie stamt ligt de ver-
onderstelling voor de hand, dat zij niet serieus bedoeld is, maar
bijv. uitgeroepen door een slaaf die zich op heeterdaad betrapt
ziet in welk geval Adrasteia wschl. de ,,onontkoombarequot; moet
beteekenen. In ieder geval zou dit zeer het komisch effect ver-
hoogen.
Bij enkele andere fragmenten is het komisch of parodistisch ele-
ment duidelijker. Deze worden dan ook door Hermann Kleinknecht
opgenomen in zijn „Die Gebetsparodie in der Antikequot;.
Een zeer in het oog springend voorbeeld is het volgende:
„O Gij, die de aan de goden zeer geliefde plaats van het heilige
Brauron beschermt en bezit, met-de-boog doodende dochter van
Zeus en Letoquot;. Zooals Kleinknecht uiteenzet is deze aanroeping
geheel in de officieele hymne-stijl gehouden. Maar dan volgen de
woorden:
,,Zooals de tragediedichters zeggen, die alleen alles mogen zeggen
en dichtenquot;, en daarmede is de geheele aanroeping bespottelijk
gemaakt.
Nog frappanter is een plaats bij Apollodorus Carystius ®), waar
achter elkaar twee goden en een mensch worden „aangeroepenquot;.
Men lette echter op de woordspeling KaAsïv aanroepen en uit-
noodigen tot de maaltijd. Deze Chaerephon schijnt een be-
1)nbsp;cf. Roscher I. s.v. Adrasteia.
2)nbsp;Vgl. bijv. Men. Samia 94. waar een slaaf „in zappelnder Furcht eine
Menge Götter Anruft (Wilam. Men. Schiedsger. p. 68).
3)nbsp;Deze etym. reeds bij Suidas en Hesychius. s.v.
4)nbsp;Diphilus fr. 30 K. II, p. 549.
5)nbsp;p. 128. Zie verder voor gebedsvormen pag. 20 v.v.
6)nbsp;fr. 26. K. III, p. 288. Zie Kleinknecht p. 129.
KaXcö 5' quot;Apri NÎKr)v t' ett' èÇôSoiç èiiocïç
KaXcó 5è XaipEçcùVTa- kSv yàp liq koAco,
ÔKAtitos •HÇEI.
Men vergelijke ook Alexis, fr. 89. K. II, p. 325
'Ep|Ji-n VEKpcöv TrpoTTOiJiTrè Kai CDiAiTnriSou
karipoöxe, vuktós t'ôupa ttîs pieaaijittetraou ('ekatti) —
Waar de menschennaam tusschen de godenaanroepingen volkomen detoneert.
Deze Philippides was spreekwoordelijk mager. cf. Alexis, fr. 144. K. II,
p. 349. Aristophon, fr. 8. K. II, p. 279. fr. 10 K. II, p. 280.
ru^t parasie te zijn geweest; hij wordt meer genoemd x)
Mmder opvallend, doch daarom niet minder fijn is wellicht de
aanroeping van Peitho door de hetaere Habrotonon in Menanders
Ep repontes^): „die Alliteration am Anfang, der Epiphaniebe-
gr ff uapouaa, die feierlich gehoben fignra etymologica am Ende,
all das gibt diesen zwei Versen doch eine erhabene nnd fast tragi-
sehe Feierlichkeit, die mir parodisch erscheinen wiU, wenn auch
nur leise und sehr fein
Of OOk de reeds eerder geciteerde duistere Helius-aanroeping
in dit verband thuishoort, zooals Kleinknecht vermoedt, zal wel
steeds een open vraag blijven.
Naast deze parodistische aanroepingen zijn in de N.C echter
ook eenige serieuze te vinden. Wel vroolijk, maar zekei^ eerlijk
bedoeld, klmkt de volgende aanroeping van Dionysus, die in wezen
weer mets anders is dan een verheerlijking van de wijn
„O allerwijste Dionysus, zeer beminde bij alle verstandigen
steedTn ''nbsp;doet hem dié
steeds de wenkbrauwen fronst lachen, geeft den zwakke durf en
den lafaard stoutmoedigheidquot; 5).
Als een uiting van echt simpele vroomheid klinkt het volgende-
„Artemis, geliefde meesteres, deze offerkoek breng ik U, mach-
tige, en een plengofferquot; s).nbsp;5 .
2) VS. 338.
91'Ar) risiOoï, irapoÜCTa aOMUaYoe
4)nbsp;Zie pag. 22.
5)nbsp;Diphilus, fr. 86. K.quot;ÏI, p. 569
c5 TTäai TOÏS 9povo0ai -irpoCTcpiAéaTctTe
Aiovuag Kai aocpcoToO', cbs f]Blt;is Tis eI'
os Tov TaiTEivóv ixéya lt;ppov£Ïv ttoieïs MÓvos
tov tos olt;ppüs aïpovTa auuTTEieEis veAocv
6)nbsp;Philemon, fr. 67. K. II, p. 495nbsp;F^uuv.
quot;apteni, (piari séottoiva, toötóv ctoi aépco
co ttotvi', dMlt;pi(pcövTa Kai orrovSiiaiua. '
Dit offer schijnt te wijzen op de functie van Artemis als vegetatie-
godheid 1).
Geheel onzeker is het tenslotte, hoe de volgende aanroeping van
Hecate in een comedie kan hebben gestaan:
,,Meesteres Hecate, op driesprongen vereerd, met drie gestalten
en drie gezichten, die zich verheugt over de zeebarbeelenquot;
Athenaeus die deze verzen citeert, vermeldt dat er in Athene een
plaats was die Trigla heette, en waar een wijgeschenk van Hecate
stond. De overige epitheta zijn de conventioneele van de maan-
godin met haar drie schijngestalten.
Als tweede punt noemden wij de
2 - HEKELING VAN EXCESSEN
Deze neemt, zooals in een komedie voor de hand ligt, de voor-
naamste plaats in. Immers, de belangstelling der N.C. gaat vooral
uit naar de abnormale, van de gewone Grieksche cultus afwijkende,
c.q. orgiastische diensten. Dit blijkt reeds uit een monstering der
titels:
'AyüpTTis, MriTpayOpTTis, 'AScovid^cuCTai, Aiovuaidjouaai,
AEiCTiSaiiJCüv, 6£09ÓpriT05, 9e090p0U|jévr|, Mépeia,
al deze titels wijzen op het buitensporige of extatische in de gods-
dienst 3). Ook nog in eenige andere stukken, waarvan de titel niet
zoo doorzichtig is, zijn religieuze extremen behandeld, bijv. in de
GETTaAij van Menander .
Helaas geven in de meeste gevallen noch de titel, noch de over-
geleverde fragmenten veel houvast. Slechts enkele komedies van
Menander vormen een uitzondering op deze regel. Toch is het wel
1)nbsp;cf. Roscher, I, 1,562.
2)nbsp;Charicleides fr. i. K. III, p. 394
Sécr-rroiv' 'EKÓTri TpioSïTi,
Tpi|jiop(p£, TpnrpóacoTO,
rpiyAais Kr|A£U|Ji£va.
Eustathius 1197, 29. KTiAEUiiÉvr], TOUTÉOTi OEAyopévri, xct'pouCTa.
3)nbsp;In dezen zet de N.C. geheel de hjn van belangstelling der oude voort,
zooals o.m. blijkt uit gelijkluidende titels. Vgl. verder: de Inleiding p. 5.
4)nbsp;Zie hieronder p. 89.
-ocr page 98-mogelijk uit het overgeleverde eenigszins de houding der N.C. te
bepalen, die over het algemeen afwijzend is. Globaal kan men
datgene waartegen de N.C. stelling kiest verdeelen in: a. figuren,
h. handelingen, uitingen van geloof of bijgeloof.
a - Figuren
i. ©eocpóptitos, geoqsopoutiévt)
Het woord eEotpópriTos komt reeds bij Aeschylus (Agamemn.
1140) voor in de beteekenis van: door de godheid bezield. Verder
IS het de titel van een komedie van Alexis, waaruit ons slechts
eenige nietszeggende fragmenten zijn overgeleverd.
Het passivum eEocpopEïaeoci was tot voor korte tijd slechts be-
kend uit Lucianus, Longinus en Sextus Empiricus, afgezien van
de titel f) ©EocpopounÉvn van een komedie van Menander. Thans
bezitten wij echter nog twee plaatsen waar het woord voorkomt:
1.nbsp;in het reeds eerder geciteerde argumentum van Menanders
Hiereia waarvan r. 45. vv. luiden:
oiKéTris Sè TTEiaÖEis rjvéxÖT]
■TTpós Tf)v iépEiotv cbs 6 E o 9 o-
poOnEvos, eEpooTEias ïva d-
^icoö^ AdOpai.
2.nbsp;in een fragment 2) waarin een vrouw optreedt waarvan ge-
zegd wordt dat zij eEocpopeÏTai en dat door Korte wordt toe-
geschreven aan Menander en zelfs aan de eE09opou^év^^. Dit
fragment luidt: *)
(Ge) Tap[(p£ïs] (?) KorraordgocvTES oï5' drr' óuCudTcov].
êtt[Tai]aa tdud ScÓpa. (Kpa). dkoüeis; r] kópt],
Td 5cbpa, 9tiai, tdud [x' è^eïxov. tó 5è
ti[s] ÊAapÉ ct', iTrn-ÓTTopvE; tóv 5è 5óv [ta aoi
1)nbsp;Pap. Ox. 1235 (Bd. 10, 81) besproken door Körte: Hermes 75 (1940)
p. 106 vv. Zie de vertaling van Grenfell en Hunt op pag. 32 Nieuwe recon-
structie, tevens kritiek op Körte:Kuiper, de Menandri SacerdotisArgumente
Mnenosyne. 111,8, 4. (1940) p. 282 vv.
2)nbsp;Uitgeg. door G. Vitelli, M. Norsa, Ann. della R. Scuola Norm. Sup di
Pisa 4 {1935).
3)nbsp;Hermes 70 (1935) p. 531.
4)nbsp;De eerste 14 verzen zijn practisch onleesbaar; reconstr. Körte.
-ocr page 99-20 7TÓ0EV oloOa toOtov; ti 5ê V£aviaKo[v KaAeïs;]
f| aü Tl AaßoOaa aréepocvov ê^o Trepi7rocT[£ïs;]
(Av) liocivEÏ: (Kpoc) ti oöv oük evSov êyk£KAEm[£vr|;]
(Au) paivEÏ: (Kpa) (pAuapEÏSquot; toütó y'ccÜTÓ. Auo-ia,
oü TTpocnroiEÏTai; : (Au.) iTEÏpav ê^eotiv Aa[ߣiv].
25 Ei 9E090p£ÏTai Taïs dAriÖEiaio-i ydp,
vüv eis tó ttpóoeev evods' £ktrri5'n[aetai]
uriTpós Oecóv, pdAAov 5ê Kopußdv[tcov -rrAEa].
otüAei. TTapdcrra 5' èvöaSi Trpóg Tds 6üp[as]
toü -rravSoKEiou lt; : gt; (Kpa) vïi Ai' eü ye, Auaia
30 ÜTT£p£ult;y£gt;, TOÜTO ßoüAolJiai. KaAfi Oéa.
De reconstructie van Körte is in het kort de volgende: het eerste
anderhalf vers wordt door de ÖEoipopoupEvr) gesproken, die
zich beklaagt omdat zij haar gaven verloren heeft, waarmee zij
misschien haar voorspellingsgave bedoelt. De tweede spreker, die
Körte op grond van fr. 223 Kraton noemt, vat die gaven echter
zeer materieel op, evenals in vers 19. Het meisje heeft geklaagd
dat een jongeling haar geheel in beslag heeft genomen (bijv. EÏAri9é
|i£), zoodat haar innige verhouding tot de godin daardoor ver-
stoord is. De oude van dit echter letterlijk op. Uit vers 20 blijkt
dat zij de naam van haar beminde heeft genoemd, zeker de zoon
van Kraton. Dit geeft de volgende combinatie: „Ein Vater hat
den Verdacht bekommen dass sein Sohn in eine ÖEoqjopouiiEvri
verliebt ist, die er für eine gemeine Dirne hält. Er geht mit einem
Lysias zu ihrem Haus, sieht sie vor diesem stehen und heftige
Klagen ausstossen. Sie spricht von einem der sie „hingenommenquot;,
nennt den Namen seines Sohnes, spricht von Gaben, die sie ein-
gebüsst, und er findet durch dies alles seinen Verdacht bestätigt.
— Nu gaat Kraton over tot wat hij ziet: waarom blijft zij niet
in huis zooals fatsoenlijke vrouwen past? Is dit alles (die krans etc.)
geen komedie? Dan weet Lysias raad: als zij werkelijk bezeten is,
zal zij nu in extase losbarsten. Deze volgt dan ook inderdaad,
zooals blijkt uit het woord oüAeï en de uitroep van Kraton: KaAq
6Éa. Na nog enkele andere fragmenten kort besproken te hebben
concludeert Körte: ,,Vom Gang der Handlung gewinnen wir weder
aus dem Papyrus noch aus den andern Fragmenten eine Vorstel-
lung. Aber wenn mich mein Eindruck nicht täuscht, hat Menander
das esotpopeïaöai ernster gemommen, als z.b. Lobeck (Aglaopha-
mus 638f) meint, seine 0£O9opouui6VTi ist keine abgefeimte Schwind-
lerm, sondern ihre religiöse Verzückung ist echt, wird freilich wohl
vom Dichter als krankhafter Geisteszustand geschildert — für
den Liebe und Ehe das beste Heilmittel sind.quot;
Men krijgt de indruk dat de beteekenis van het werkwoord
eÊOlt;pop6Ïaeai op deze beide plaatsen niet precies dezelfde is In
de Hiereia hebben wij blijkbaar te doen met een vrouw die er
een soort particulier krankzinnigengesticht (o.a. voor eÊ09opouuévoi)
op na houdt. Zij hoort dus tot dezelfde kategorie vrouwen als de
moeder van Aeschines volgens de beschrijving van Demosthenes i)
een beschrijving waarvan de heele stijl bewijst dat Demosthenes
daarbij met dacht aan een enkel geval, maar een veelvuldig voor-
komend type beschreef.
Dat dergelijke figuren zich ook veelal afgaven met medische
kwakzalverij, blijkt wel uit Hippocrates' de morbo sacro, die een
uitvoerige teekening geeft van de bij deze „geneeswijzequot; in zwang
zijnde praktijken. Een klein voorbeeld hiervan levert ook de N C
In een fragment uit de MriTpayOpTiis (ook één van die rondtrekken-
de priesters, dyupTTis eigenlijk: hij die geld inzamelt voor een
bepaalde cultus), van Antiphanes, lezen wij het volgende ^y.
Tijv T£ iraïS' dAsiijpcn-a
■napd Tfis Qeoü AaßoOaav elxa toOj -rróSas
ÈKÉAeu' dA£iq)£iv TrpcÖTOv, eIto xd yóvccra.
cbs eöttov f) Traïs 5' fiyotr auroö tcóv ttgScov
5 ETpi^^é T', dvETTfiSriasv.
Koek vermeldt hierbij, hoe hij zelf nog op de markt van Napels
een „ciarlatanoquot; heeft gezien, die zalven verkocht, en deze aan
den man bracht met soortgelijke methodes als de hier beschrevene
De uriTpayupTTis had wschl. iemand gehuurd die mankheid simu-
leerde. Een jong meisje, misschien zijn dochter, nam uit de handen
der godin de zalf waarmede zij den „ziekequot; insmeerde, die daarop
genezen opsprong. Ook de UTiTpayüpTTjs was dus naar alle waar-
schijnlijkheid een kwakzalver, zij het ook op eenigszins ander
terrein dan de priesteres van Menander.
1)nbsp;XVIII, 259 vgl. Wilam. Glaube II p 320
2)nbsp;fr. 154, K. II, p. 74.
-ocr page 101-Om tot deze laatste terug te keeren: tot haar wordt een slaaf
gebracht cb? 6eo(popoOii6vo5 i), hetgeen hier toch wel in malam
partem moet worden opgevat: een bezetene, eventueel iemand
die lijdt aan de „heilige ziektequot;. De öeocpopoutJiÉvri uit het gelijk-
namige stuk van Menander is echter, indien de reconstructie van
Körte juist is, een bezetene in bonam partem, althans haar bezeten-
heid is er niet een die zoo ziekelijk is dat zij genezing behoeft, doch
meer van voorspellende aard Overigens beschouwt Menander
blijkbaar deze gave, waarvan hij het bestaan erkent, als niet onge-
vaarlijk, en een normaal huwelijk als de gezonde oplossing ervoor.
Opmerkelijk is, dat de vader van den jongeman op wien de 6£090-
pounévri verliefd is geworden, haar in het begin beschouwt als een
gewone hetaere waaruit kan blijken, dat dit soort vrouwen niet
hoog stond aangeschreven. Wellicht zijn de woorden:
Ó TTAEIOTOV VOUV É)(00V
IJiótvTis t' ccpiCTTÓs ècTTi aÜMßouAös 6' dpa
door vader Kraton gesproken tegen zijn aanstaande schoondochter,
als een soort troost voor het feit dat zij nu haar praktijk zal moeten
opgeven.
Het is weer een nieuw bewijs van het fijn psychologisch inzicht,
waarvan Menander zoo dikwijls blijk geeft, dat hij in deze, blijk-
baar doorgaans verachte, vrouwenfiguur, het algemeen-menschelijke
naar voren haalt, en haar daarmee tot op zekere hoogte sympathiek
maakt. Hetgeen natuurlijk niet wegneemt, dat hij in laatste
instantie alle praktijken van dit soort verwerpt.
Dit blijkt ook duidelijk uit het reeds eerder geciteerde fragment
uit de Hiereia®). Deze woorden, waarschijnlijk aan het eind van
het stuk door den man van de priesteres gesproken «), die daarbij
1)nbsp;Op zichzelf een aardige variatie op het vorige: de quasi-zieke niet in
dienst van den kwakzalver pour épater les bourgeois, maar integendeel
als indringer in de geheimen der priesteres.
2)nbsp;cf. Alciphron 4. 19. 21. brief van Glycera aan Menander: Kai uavTEÜ-
CTaiTO cDpuyia Td CTuiJi9£povTa Kpsiaaov Tfjs OEOcpopoutJévris aou
KÓpTlS.
3)nbsp;Hetzelfde insinueert Demosthenes van de moeder van Aeschines XVIII,
129.
4)nbsp;fr. 225. K. III, p. 65.
5)nbsp;fr. 245. K. III, p. 70 zie pag. 32.
6)nbsp;aldus Körte gecit. art. p. 109, Norwood o.e. p. 326, doch zie Kuiper.
-ocr page 102-ongetwijfeld de spreektrompet van Menander is, geven de reden
aan waarom het huwelijk vroeger mislukt is. Men zou dus mogen
veronderstellen, dat bij de hereeniging de priesteres belooft haar
werk op te geven.
Twee dingen worden in dit fragment afgewezen: i. in de eerste
anderhalve regel de middelaarsgedachte i). 2. de magie 2), op precies
i)nbsp;oüasis sr dvöpcÓTrou ôeôs ctcó^ei, yûvai
êTÉpOU TÓV ÊTgpOV.
Zie Bolkestein, Deisidaimonia, p. 76 v., die ter vergelijking aanvoert
Plutarch. Apophthegm. Lacon. 229 D. êv 5è lapoöpdkti Yptiornpia-
SOUEVCp CtUTW (se. AuadvSpcp) ó ÎEpEÙS êKEÀEUEV EiTTÊÏV,quot;ô Tl dvopcó-
Toaov Êpyov OCUTCÖ âv TCÖ ßicp TTEirpaKTai- TTÓTEpov o5v aoö TOÖTO
KEAEuaovTos TÎ TWV Oecôv toOto 5eï TTOiÊÏv; Ê-rrripcÓTTiaE. manévouSè
TCOV eEcov'- aù TOIVUV, ÊcpTl, èK-IT05cÓV mol Kcn-doTTiei.
Ook Wilamowitz bespreekt deze plaats Glaube II, p. 54 n. 2. „Man möchte
lachen, wenn es nicht so beschämend wäre, dass behauptet werden kann es
hätte bei den Mysterien eine Beichte gegeben. So wird eine gute Anekdote
verdorben, die dazu erfunden ist, die Verruchtheit der Spartaner Lys-
andros und Antalkidas zu illustrieren, und dass auch der letztere so beur-
teilt ward, hat einigen Stimmungswert. Es steht in den Apophthegmata
Laconica 2i7d und 229d. Sie wollen das Orakel in Samothrake befragen
(war da eins?). Der Priester fragt sie, was sie eElvÓTCCTOV Kai
avOMCüTOTOV getan hätten. Sie weisen die Frage ab; nur den Göttern
wurden sie antworten falls die sie fragen würden. Wie es weiterging erfahren
wir nicht, brauchen es auch nicht. In der Frage des Priesters liegt bereits
dass sie ÔElvd Kai dvO|ia gegangen haben, in ihrer Antwort, dass
sie es nicht bestreiten. Dass sie dann unrein sind, ist zuge.standen aber
sie sind auch so hartgesottene Sünder, dass sie trotzdem den Gott befragen
wollenquot;.
Hiermede raakt echter Wilamowitz kennelijk niet de kern van het verhaal.
De bedoeling van Lysanders antwoord is immers duidelijk de volgende: als
de godheid van mij eischt, dat ik mijn zonden belijd, dan zal ik ze ook aan
de godheid belijden, maar dan hoeft daar geen priester bij te zijn. Het
protest richt zich dus tegen de pretentie der priesters, dat hun hulp als
middelaar noodig was, om tot de godheid te genaken.
eI ydp êAkei tóv óeóv
TOÏÇ KuiißdAois dv0pcoiros sis ö ßoüÄETai,
Ó ToOtO ttoicov EOTl [JlEf^COV ToO 6eOÜ.
Vergelijk Hippocr. de morbo sacro i. si ydp dvepcouos payEÛCOV TE Kai
eucoy CTEÀTivriv KaSaipriaEi Kai f|Aiov dçaviEÏ Kai XBUicöva Kai EÛSÎnv
uoitiae^, oûk dv Êycoy' eti Oeïov vouictotmi toûtcùv EÎvai oûSÉv, eî
5ri Tou deiou f] Ôûvapis ûttô dv0pcÓTrou yvcopinç KpoTEÏTai Kai
OEÔOUÀCOTai.
dezelfde gronden als Hippocrates in de morbo sacro, nl. dat hij,
die de godheid naar zijn hand kan zetten, meer is dan de god-
heid.
Wij krijgen uit het schaarsche materiaal ongeveer het volgende
beeld: De Hiereia is een van die vrouwen, die particuliere mysterien
hielden, in casu van quasi-medische aard. Haar praktijken worden
veroordeeld. De eeofpopounÉvt) is een extatica, die in vervoering
voorspellingen doet. Deze extase wordt au sérieux genomen, doch
ten slotte ook verworpen. Over den GeoepópriTos weten wij niets i).
2. 'AyüpTTis
Wij kwamen in het vorige reeds een lid van dit college van
bedelpriesters tegen. Op die plaats blijkt echter niet, hoe de N.C.
tegenover deze heeren stond. Het eene fragment uit de 'AyOpxris
van Philemon en de twee uit de Mr)vayupTTis van Menander, ver-
tellen ons niets van de inhoud of strekking dier stukken. Echter
worden in een fragment van Antiphanes 2) onder andere plagen
der menschheid, ook de pr)TpayupToövTes genoemd. Deze plaats
zou op zichzelf niets zeggen, ware het niet, dat direct na dezen
ook de vischverkoopers genoemd worden, een slag menschen dat
in de N.C. zeer vaak over de hekel gehaald wordt s). Dit recht-
vaardigt dus eenigszins het vermoeden, dat wij hier te maken
hebben met een clichéachtige opsomming van schavuiten, en dat
1)nbsp;De opmerking van Koek: „argumentum simile in 0£o9opou|jiévi] et
'lEpeiCJC tractavisse videtur Menanderquot;, is door het thans bekende'ge-
bleken pure gissing te zijn. Immers de argumenta dezer beide stukken zijn
allerminst ,,similiaquot;.
2)nbsp;fr. 159. K. II, p. 75, 4
KOU \xà Aîa TÎTÔas EÎaâyouai ßaaKavoug, (nl. oî iKÛOai)
5 Kai TTaiSaycoyoùç auôis, óv liEïjov (kckóv
oOk ÉoTiv oùSév, ijietà) y£ uaîas vt] Aîa-
aurai 5' ÜTTEpßäAAouCTi, hetó y£ vf) Aîa
tous tJiTiTpayupToOvTas y£- ttoAu yâp au yévos
piapcoTarov tout' ÉaTiv, eî |jfi vf] Aîa
10 TOUS ïxöuGTTcbAas ßouAETai Tis AéyEiv,
.... tietó y£ tous tpatt£3îtas- eovos
toutou yàp oùSÉv eotiv E^coAéoTEpov.
3)nbsp;En niet geheel ten onrechte naar het schijnt: Alexis fr. 125. K. II, p. 342,
zie ook fr. 200. K. II, p. 371.
dus de MTiTpayOprai in de N.C. niet bepaald persona grata zijn
geweest.
Het hoorde tot de praktijken van deze heeren met een beeld
van de godin (Cybele) de straat op te gaan en dan geld in te zamelen,
waarbij zij door spel en dans reclame voor hun zaak maakten of
ook voorspellingen gaven tegen betaling van twee obolen. Op deze
manier van doen geeft het volgende fragment van Menander M
kritiek:
„Geen godheid bevalt mij die buiten rondwandelt met een
oude vrouw, of in een huis binnengaat op een plankje. De
rechtvaardige godheid moet thuis blijven en hen behouden die
zijn tempel gebouwd hebben en zijn beeld hebben opgerichtquot;.
Om misverstand te voorkomen laat Clemens Alexandrinus hier nog
op volgen: toioutoi ydp oi rniTpayupxai.
Opvallend is hier in de eerste plaats die oude vrouw van wier
aanwezigheid nog door niemand een verklaring is gegeven. Het ligt
echter voor de hand te denken aan één van die meermalen genoemde
vrouwen van het soort van de moeder van Aeschines. Verder valt
op dat de godheid (op beide plaatsen mannelijk!) op een accviSiov
een huis binnengaat. Nu is echter dyuprmfi travis ook wel ge-
noemd dyvpTiKÓs TTivcxl het gewone woord voor de tafeltjes
met voorspellingen die door de uriTpayüpTai verkocht werden 2).
Hier zal echter toch wel bedoeld zijn een plankier waarop het beeld
van de godheid rondgedragen werd. Dat houdt dan meteen in
dat het godenbeeld niet al te groot kan geweest zijn, wat waar-
schijnlijk bevestigd wordt door een voorstelling van dyOpxai
afgedrukt bij Daremberg et Saglio«). Een andere mogelijkheid
maar zeker geen waarschijnlijke, is, dat hier metonymisch het
orakel, Oeós genoemd wordt, dus het orakel van de godheid dat
het huis ingaat geschreven op een plankje zou dan „de godheid
op een plankjequot; heeten.
Merkwaardig is tenslotte de argumentatie: een fatsoenlijke god-
heid (net als een fatsoenlijke vrouw) hoort thuis te zitten en voor
haar vereerders te zorgen. De kritiek op de praktijken der dyOpxai
is m ieder geval duidelijk genoeg.
1)nbsp;Menander, fr. 202. K. III, p. 58.
2)nbsp;cf. Lobeck Aglaophamus I, 253. Daremberg et Saglio sv. dyOprai
3)nbsp;Cf. O. Jahn, Abh. der Bayer. Akad. 1856, p. 254 sqq.
-ocr page 105-3- A£iai5ai'|iCüv
Volgens een mededeeling van Porphyrius heeft Menander de
komedie van deze titel geheel overgeschreven van de Oicovicmjs
van Antiphanes. Cobet verwijst dit naar het rijk der fabels, en
het brengt ons trouwens niet veel verder, daar van genoemde
Oicovionjs geen woord is overgeleverd. Hoogstens vraagt men zich
af, hoe deze vergissing dan ontstaan is. Want indien Caecilius
,,codicum titulis fuerit deceptusquot;, zooals Cobet meent, dan moet
hij toch in die beide titels een zekere overeenkomst gevoeld hebben.
Het ligt echter veel meer voor de hand, gezien de vriendschap
van Menander met Theophrastus, ons voor te stellen dat de Deisi-
daimon van Menander in groote trekken hetzelfde type is als die
van zijn vriend®). Het eenige duidelijk overgeleverde fragment,
schijnt ook in deze richting te wijzen 4), het bevat althans een spot
met de angst voor slechte voorteekens:
A.nbsp;O hooggeeerde goden, moge mij iets goeds overkomen! Toen
ik mijn schoenen aantrok heb ik de veter van mijn rechter-
schoen gebroken.
B.nbsp;Allicht, kaffer! want hij was verteerd, en jij bent te krenterig
om nieuwe te koopen.
Het is zeker niet te ver gezocht, in den eersten spreker den hoofd-
persoon van het stuk te zien.
4. De overige personen
In een stuk van Menander®), getiteld BsTraAii traden volgens
mededeeling van Plinius ®) Thessalische toovenaressen op, die met
1)nbsp;bij Euseb. prep. Evang. X. 2 KaïKi'Aios cbg Tl ^éya Tre9copaKlt;jbs
6A0V Spana ctpxfjs eis tsAos 'AvTi9dvous tóv OIcoviottiv pieTa-
ypdifai 9riai tóv MévavSpov eis tóv AeiCTi5ai|Jiova.
2)nbsp;Obs. crit. Platon. p. 77 noot i.
3)nbsp;Volgens Wilamowitz Lesebuch II. p. 328 was de hoofdpersoon Pheidias:
der Typus des Abergläubischen.
4)nbsp;fr. 109. K. III. p. 23.
5)nbsp;Fragmenten bij Koek III. p. 65 vv.
6)nbsp;N. H. 30. 6. 7. nee quisquam dixit.... quando (ars magica) transisset
ad Thessalas matres .... miror equidem Achillis populis famam eius in
tantum adhaesisse, ut Menander quoque .... Thessalam cognominaret
fabulam, coplexam ambages feminarum detrahentium
1 u n a m.
hun bezweringen de maan naar beneden haalden. Deze vrouwen
zijn ook uit andere bronnen bekend i). Geheel ongevaarlijk was
hun vak echter niet, want zij liepen gevaar, het gezicht te ver-
liezen 2).
De fragmenten uit de overige stukken wier titels hierboven bij-
eengezet zijn, leveren helaas niets op, dat ons een beeld kan geven
van hun inhoud. Wij weten dus niet hoe de AiovucriccsoOaa. en
AScoviajoOaai ten tooneele zijn gevoerd, doch een vergelijking
met de Oude Comedie, rechtvaardigt het vermoeden dat deze
vrouwen braaf bespot zullen zijn. Onze kennis van de Eusebeis
van Anaxandrides. waarvan Aristoteles melding maakt 3), beperkt
zich helaas tot precies deze opmerking.
Volledigheidshalve moet nog een groep van personen genoemd
worden, die in de N.C. tamelijk vaak het voorwerp van spot zijn
nl. de Pythagoristen Overigens worden zij niet als religieuze
secte bespot, maar om hun vuilheid en hun veelal onoprecht
vegetarisme, dat zij door sophismen wisten te omzeilen (bijv als
ik vlees eet, is het van een dood dier).
1)nbsp;Aristoph. Nub. 749 yuvaÏKct lt;papuaKÏ5' ei -rrpidpEvos errraXfiv
kocOeAoimi vuKTwpnbsp;aEAijvijv Luciaa. Dial. meretr.^. l .cpapuaKic
li -rÖrnbsp;Tivas có5ds èirLrauévT^
-^TlV aEÄTlVTiv Kcn-ayouactv. Vergil. Buc. VIII, 70 carmina velcaelo
possunt deducere lunam. Ovid. Metam. VII. 207 te quoque. Luna, traho
derjtnbsp;excantata voce Thessala lunamque caelo
2)nbsp;Hierop zinspeelt Plato Gorgias 513A OTTCOs laf] TtEiaÓMEÖa oiTEp cpctal
Tas ttiv aeätivtiv Kodaipouaas, tccs GETraAiSas-
3)nbsp;Rhet. 3, 12. Het ligt echter voor de hand, dat het woord hier een
spottende klank heeft.
4)nbsp;Men schijnt in het spraakgebruik een onderscheid gemaakt te hebben
tusschen HuCayopiKOi of nuOayópEioi, de volgelingen van Pythagoras
en nuOayopicrrai die buiten de eigenlijke school stonden, cf. Hippolyt'
ornl' R - '' n'nbsp;êacoTEpiKoi êxaAoOvTO nuéa-
yopElOl, 01 5e ETEpoi nuOaycpiaraï.. Streng doorgevoerd is dit onder-
scheid met en waarschijnlijk hebben de comici zich er niet erg aan gestoord
Voor besprekmg der bij Diels, Fragm. der Vorsokratiker I 37, v ver-
zamelde fragmenten zie: Zeiler, Philos. der Griechen III. 2, 92 A Weiher
Philosophen und Philosophenspott 55, J- Haussleiter, der Vegetarismus in
der Antike p loi vv. Hieraan kan wellicht nog worden toegevoegd Aristo-
phon fr. 10. K. II. p. 280, waar mogelijk de caricatuur van een Pythagorist
geteekend wordt. Zie ook Bolkestein Wohltätigkeit p 239
6 - Handelingen, uitingen van geloof of bij-
geloof
De handelingen en uitingen van geloof of bijgeloof die door de
N.C. bekritiseerd of gehekeld worden, kunnen onder de volgende
hoofden samengebracht worden:
I. ritueele en magische reinigingen.
II. het gebruik van tooverformules.
III.nbsp;voorteekengeloof.
IV.nbsp;uitheemsche diensten.
I - Reinigingen
a - leem, zwavel, water
Een hoogst vermakelijke bespotting van reinigingsriten vinden
wij in een fragment van Menander, overgeleverd bij Clemens
Alexandrinus i). Cobet heeft aangetoond 2), dat deze verzen aan-
sluiten op een langer, helaas nogal beschadigd fragment, gevonden
op de zg. Membranae Petropolitanae, en door Victor Jernstedt
in 1891 aan de comedie Phasma van Menander toegewezen. Hieruit
krijgen wij ongeveer het volgende beeld: een jongeman beklaagt
zich tegenover zijn paedagogus dat hij zich zoo slecht voelt. Deze
legt hem dan uit, dat zijn ziekte slechts ingebeeld is, en het gevolg
van een leventje van nietsdoen. Maar wat moet ik daar dan aan
doen?, vraagt de jongeman, waarop de paedagogus antwoordt
„Wat ik je aanraadt? Let maar eens op. Als je een werkelijke
ziekte onder de leden had, Phidias, zou je ook een werkelijk ge-
neesmiddel daartegen moeten zoeken. Maar nu is dat niet het
geval; vind dus een denkbeeldig middel tegen je denkbeeldige
1)nbsp;Strom. 7, 4, 27.
2)nbsp;Mnemosyne nov. ser. IV (1876) 285. Reconstructie algemeen aanvaard:
Koek Menander fr. 530. III. p. 151, Korte Menandrea, Jensen Menandir
Reliquiae.
3)nbsp;Phasma 49, of Menfr. 530. vs. 17. K. III, p. 152.
6 Tl 7Tap[aivcó; TrpoaexE
ei] jjiév Tl KOKÓv dAr|66s[eïxES, lt;tgt;ei5ïa,
jTjTejïv dAriOès (pdp(ia[Kov toütou a' eSei'
vöv 5'ouk EXEiS ■ Kevóv eüpè Kai tó 9dpiJiaKov
TrpÓ5 tó kevóv, cÏT^eriTi 5' wcpEAeïv ti cte.
TTEpina^dTcoadv a' ai yuvaïKES év kükAco
Kai TTEpiSecocrdTcoCTav d-rró Kpouvcóv Tpicöv
ü5cm irepippav' è|ji|3aAcbv dAas, cpaKoOs.
ziekte, maar verbeeld je dat het helpt. Laten de vrouwen je in
een kring rondom reinigen en bezwavelen. Besprenkel je ringsom
met water van drie bronnen, na er zout en linzen in geworpen te
hebbenquot;.
Drie reinigingen worden hier genoemd: i. TTepindrrreiv. 2.
TTEpieeioöv 3. TTspippaivav.. Deze zijn geenszins door den spreker
verzonnen, doch worden meer genoemd.
I. TTEpijjórreiv i)
Bij Demosthenes XVIII 259 staat het volgende: Kai KoSaipcov
tous teäoulisvous kàttouôcttcov tœ ttt^acö Kai toïç TTlTUpDlÇ.
Voor óttouócttcov geeft Harpokration twee verklaringen: cnros^cöv
afwrijvend, b. ttepittAóttcov t6v tttiAóv Kai Ta TTÏTupa toïs
têAoumévois, cbs aéyomev attomótteoeai t6v âvspiàvta tttiAcö
Deze verklaring past eigenlijk beter voor irEpiuaTTEiv vgl. ook
Plut. Superstit. 166A kAAei ttjv trepipióktpiav ypaöv, en 168D
TrEpiuorrróHEvos). Overigens hangen beide werkwoorden ongetwijfeld
samen, en zoo is het wel interessant wat Harp. verder vertelt:
tîAeiçov yàp tw tttiAcö Kai tw -rriTupco tous Muouevous, sk^i-
(JOÛMEVOI Tà pu0oAoyoOiiEva irap' èvîois (de orphici) cbs âpa oî
TiTavEs T6v Aióvuctov eAuht^vovto yû^^cp KaTaTrAaadnEvoi ettî
tcö^Uti yvcópinoi yEVEadar toOto uèv oÖv t6 eOos ekAitteïv, tttiAw
6È OcTTEpov KOTonrAàTTECTeai VOMÎUIOU x^piv.
Plutarchus noemt o.e. 166A als verdere voorbeelden TTTiAcóaEis
en KOTaßopßopcbaEis. Zoo krijgen wij dan als beteekenis van
TTEpinÓTTEiv: iemand reinigen, door hem in te smeren met leem
(modder) en zemelen tot hij eruit ziet als een beeld waarvan
een afgietsel gemaakt wordt
1)nbsp;Wilamowitz brengt mÓtteiv en póyos met elkaar in verband: Lesebuch
11, p. 269 uayoi von MÓtteiv, dem anrühren der Medikamentequot; Is dit
welhcht een klassieke etymologie? dan is het in ieder geval interessant op te
merken, dat de ouden tusschen deze twee woorden verband gevoeld hebben
Muller geeft s.v. payos: leenw. uit Iraansch vgl. o. p. magus, dat zelf mschquot;
sem. IS. z. babyl. mahhu priester, ^óaaco lt;MaK-lCO = mnk-io: ndl.'
mengen etc.
2)nbsp;Een bespotting hiervan is het msch. als Strepsiades. bij zijn inwijding
door Socrates met meel bestrooid wordt Aristoph. Nub 261 v
3)nbsp;De oorspr. bedoeling is wschl. geweest zichzelf onherkenbaar te maken
voor daemonen. cf. Gruppe II, 902 n. 2.
2. TTEplOEloOv
Tot de algemeen erkende reinigingsmiddelen behoorde ook
zwavel. Plutarchus gebruikt op de boven geciteerde plaats dit-
zelfde werkwoord Gruppe noemt de volgende reinigings-
middelen: water, speciaal zout water en gaat dan verder: ,,Be-
sonders beliebt waren von mineralischen Stoffen Salz Alaun,
Natron Asphalt und Schwefel, von Pflanzen der Helleborus,
Wacholder Knoblauch und Zwiebelquot; en verderop: „Dies (sc.
die Desinfektion durch Feuer) ist nun die wichtigste aller Süh-
nungenquot;.
b - vuur, ajuin, zwavel, asphalt, zeewater
Diverse van deze zoenmiddelen komen voor in een fragment
van Diphilus ®), waarin deze volgens Clemens Alexandrinus ®)
kcoijicoSeï toOs yótitas, een groep die wij nog niet ontmoetten,
doch die thuishooren in dezelfde kategorie als de dyüpTai....
TIpoiTiSas dyvijcov KoOpas Kai tóv TrorrÉp' oOtcov
ripoïtov 'AßavTiaSriv, Kai ypaüv TrépTTTriv èiri toïcjSe,
5g5i ijiiä ctkiAät) te ijiiä, TÓcra CTCo^oTa 9C0TCÓV
Oei co t'dct9datcp te TToAu9A0iaß co te OaAdaoi]
dKaAappEiTao ßaöuppoou 'Wkeocvoïo.
dAAd ndkap 'Arip 5id tcÓv ve(pÉcov 5idtre|Ji^;ov
'AvTiKÜpav, ïva tóv5ê KÓpiv krilt;pfïva uoiriaco.
Als reinigingsmiddelen worden hier dus opgesomd: vuur (55s)
ajuin, zwavel, asphalt en zeewater. De laatste twee verzen zijn
niet duidelijk. Ten eerste wat beteekent de aanroeping van Aer
hier plotseling? De letterlijke vertaling der laatste woorden is:
opdat ik deze wandluis tot een dar maak, hetgeen schijnt te be-
teekenen: opdat ik deze stekelige man zijn angel ontneme '). Het
1)nbsp;Superstit. 168D. De zin luidt volledig: dv 5'dpicrra irpÓTTT) (sc. ó
5Eicn5aincov) . . . ttepiOeioü^evos oïkoi Kdör|Tai Kai ttepiucxttóiievos,
aï 5e ypdej 'kcxoduep TraTTdAco' (prjaiv ó Bicov 'öti dv tuxooctiv
ccutcö TTEpidTTTOUai (pÉpOUCTai Kai TTEpiapTÓóal'.
2)nbsp;11', p. 888 vv.
3)nbsp;Waarbij hij o.a. onze plaats als bewijsplaats citeert.
4)nbsp;aKlAAa de zeeajuin.
5)nbsp;fr. 126. K. II, p. 577.
6)nbsp;Strom. 7, 4, 26.
7)nbsp;Kock, noot p. 578: KÓpiS est homo mordax. Horat. Sat. i, 10, 78 men
-ocr page 110-verband van deze beide verzen met de voorafgaande is duister
Misschien moeten zij worden toegewezen aan een ander persoon'
eventueel degene die in de vorige verzen over de hekel gehaald wordt'
De stad Anticyra was beroemd om het feit, dat daarin Heracles
van zijn waanzin genezen werd met het nieskruid, ÈAXépopos.
c - Helleborus
Met ditzelfde kruid zou Melampus de dochters van Proitos ge-
nezen hebben, ja hij zou zelfs zijn naam eraan te danken hehhen
Om zijn zwarte wortels heette het immers ook M£Aan7ró5.ov i)'
Dit brengt ons op de eerste twee verzen. Melampus geneest in de
sage de dne dochters van Proitos: Lysippe, Iphinoë en Iphianassa
van haar waanzin en wel met helleborus. De man die hier bezig is
reinigt echter ook nog Proitos zelf en een oude vrouw, en niet Lt
helleborus, maar met een heele serie reinigingsmiddelen. Toch
hgt het voor de hand aan een Melampus te denken, althans aan
iemand, die in het stuk de naam Melampus draagt, mede wegens
de latere toespeling op helleborus. Om dezelfde reden is de gissing
van Koek zeer aantrekkelijk, dat dit fragment stamt uit de komedie
getiteld EAAeßopi^opsvoi, waaruit slechts één woord is over-
geleverd 2).nbsp;^it alles de volgende combinatie te vergezochtquot;
in de EAAeßopisouevoi werd een (waarschijnlijk fictieve) groep
medische kwakzalvers bespottelijk gemaakt, die zichzelf en de
goegemeente met nieskruid van waanzin genazen. Het was boven-
dien een mythentravestie, waarin een der personen, wellicht de
hoofdpersoon, Melampus heette (achter welke naam natuurlijk een
broemd of berucht yóns verborgen was), die evenals Doktor
Eisenbart, die Welt auf seine Art cureerde, onder meer personen
die mets mankeerden (Proitos).
3. TTEpippaiveiv
Doch om tot Menander terug te keeren: na het vorige is het
Plm. N. h. 57. kti9i^v . . . Asyexai Kai avOpcoiros è unSèv
5pav SuvdMSVOS Verg. Georg. 4. x68 ig/avom fucos pecus. R^hL'^S
1)nbsp;Zie voor dit alles Gruppe p. 181.
2)nbsp;Het werkwoord éAAepopisEiv beteekent: door nieskruid van waanzin
Tn WndTquot;'^-nbsp;^^ KcovEia3Ó.Ev;i
-ocr page 111-wel niet noodig lang stil te staan bij de reiniging door water
(TTEpippaivEiv). Ook zagen wij reeds, dat zout de reinigende
kracht van het water verhoogt. De raad om ook linzen in het
water te gooien, is waarschijnlijk bedoeld om het geheel nog eens
duidelijk ad absurdum te voeren. Immers de linze werd bij be-
grafenismaaltijden gegeten i), en bij „regenmakenquot; werden wel
vruchten in het water geworpen doch dat alles heeft hiermede
niets te maken. Wij zullen het dus wel zoo hebben op te vatten,
dat de jongeman linzen in het water moet doen, om extra rein te
worden (als komische superlativus)
d - uien
Van de bij Gruppe opgesomde reinigingsmiddelen, wordt ook
de ui in de N.C. genoemd, en wel wederom, in een zwaar parodis-
tische passage. In een fragment uit de Butalio van Xenarchus
staat iemand (misschien de spreker van de proloog) in bombastische,
quasi-tragische stijl te oreeren over de ondergang van een huis:
„het huis kwijnt weg door de niet te lenigen lotgevallen der heer-
schers, en de wrekende daemon van Pelops' afstammelingen heeft
het getroffen. Onvruchtbaar is het huis, ja zelfs de de keel samen-
trekkende huisgenoot van Demeter, de in de aarde geboren ui,
die als zij gekookt is haar vrienden pleegt te helpen, mag hier
niet batenquot;.
Dat hier de draak gestoken wordt met de zg. reinigende kracht
van de ui is aan geen twijfel onderhevig ®).
1)nbsp;bijv. Herod. IV, 17.
2)nbsp;zie Gruppe p. 821 n. 2.
3)nbsp;tenzij SMPaAcóv moet worden opgevat als: na te hebben ingenomen,
maar dan is het activum wel zeer opvallend.
4)nbsp;fr. I. K. II, p. 467
lt;p6ivEi 5ó|aos
dauotótoicti sectttotcóv kexprilievos
tüxais, óAdorcop t' eicttré-itaike TTeAottiScov.
dcrruTos oïkos, koOte puaaüxr|v qsas
Arioö? CTÜvoiKOs, yriyEVTi5 PoA^ós, (piAois
£(p0Ó5 porjOcóv, SuvccTÓs èctt' êttapkéaai-
5)nbsp;Een andere vraag is het, of men hier aan moet nemen, dat aan de ui
speciaal genezende werking werd toegeschreven bij onvruchtbaarheid. Dit
schijnt Koek te denken, wanneer hij voorstelt (piAoig te veranderen in
TÜA015, met de verwijzing naar de klassieke lexica: tuAov'tó aisoïov'.
Mij is deze functie van de ui onbekend, en het schijnt mij toe, dat het paro-
II - Tooverformules
Een magie van eenigszins andere aard vormen de tooverformules,
waarvan speciaal de 'Ecpéaia ypóiincrra zeer beroemd waren, die
ook in de N.C. tweemaal genoemd worden. De samenstellers'van
deze spreuken waren, volgens de overlevering, de Daktyloi Idaioi,
de uitvinders van ijzerbewerking en het dactylische metrum'
wier oorsprong duister is. Volgens sommigen waren het Phrygiers'
volgens anderen Kretensers i), en allerlei sagen waren over hen
m omloop. Hesychius noemt zes van deze tooverwoorden op, met
hun vertaling erbij, die samen een hexameter vormen 2). De' ver-
taling schijnt grootendeels op fantasie te berusten, de taal is waar-
schijnlijk een der indogermaansche talen van Klein-Azië, de inhoud
een aanroeping van goden Volgens Plutarchus zochten bezetenen
genezmg, door de formules bij zichzelf op te zeggen
Niet alleen voor bezetenen waren echter deze spreuken heil-
zaam, ook bij huwelijk werd hun een apotropaeische macht toe-
geschreven, zooals blijkt uit het volgende fragment van Menander 6):
'EçÉcrta toïs yaiioöaiv oötos TTEpnraTeï
Aéycov àXefilt;pâp|jiaKa.
Suidas verklaart: aAs^KpópnaKa- âÀEÇîiTiîpia (papnÓKcov. Hier
dienen zij dus als prophylaktisch middel tegen eventueele be-
zweringen.
De kortheid van het fragment staat niet toe, te bepalen, op
welke toon deze verzen waren uitgesproken, m.a.w. of de hier
beschreven Aóijs bespot werd of niet «). Dat is echter duidelijk het
geval in het volgende fragment van Anaxilas 7):
distische element door deze verandering verzwakt wordt. Het komische
18 nl. juist: de toestand is wanhopig; niets helpt meer, zelfs de ui (een dood-
gewoon apotropaeisch middel) niet; waarbij de ui dan bovendien nog zeer
hoogdravend wordt omschreven.
1)nbsp;Scholion Apoll. 1, 1126 zie voor dit alles Lobeck Agiaoph. 1156 v 1163
1330. Gruppe 884 n. 2. 1522 n. 4 Roscher s.v. Pauly-Wissowa s v
2)nbsp;Aiaia, AanvanEVEÛs, TÉTpa^, AiÇ, quot;Aaxi, KaTÓaKi.
3)nbsp;Gruppe, p. 884 n. 2.
4)nbsp;Moral 706E
OÎ pàyoi TOÙS BaiiiovijouÉvous KEAEUDUOT TÔ 'EœÉaia
ypântiaTa irpôs aùroùs KOTaAÉyEiv.
5)nbsp;fr. 371- K. ni, p. 108.
6)nbsp;het pronomen o5tos kan natuurlijk een verachtelijke klank hebben
7)nbsp;fr. 18. K. II, p. 268.
-ocr page 113-favOoïs TE MÓpois XPquot;Ta Anraivcov,
XAoviSas 6' ëAkcov, (BAaOras CTÜpcou
|3oApoC/s Tpcóycov, TupoOs kótttcov
CÓÖC KOAdTTTCOV, KlJpUKaS êx^ov,
Xïov TTivcov, Kai irpós toütoij
êv aKUTapiois paiTTOïai 9opcc)v
'Elt;p£CTf|ia ypajipiaTa KaAd.
Volgens Koek wordt hier een homo superstitiosus beschreven
„in summa rusticitate elegans videri cupiensquot;. Daarbij levert
echter vers 4 groote moeilijkheden op, waarop hij aanteekent:
cód KoAdTTTcov non aptum videtur. certissima emendatio est fratris
mei èKAÓTTTcov. sed etiam verba Ki^puKas l'xwv corrupta esse
demonstravit Craes. Toupius ê5cov (Alcae. com. 36), quod hic
minime placet, srib. KijpuKag Incöv. Eupol. 163. Nicomach. 4quot;.
Maar zou het niet mogelijk zijn in deze passage de spottend over-
dreven beschrijving van een yóris te zien? Voor de reclame kleedt
de man zich overdreven chic. Hij is steeds van top tot teen gepar-
fumeerd en gepommadeerd (vs. i). Zijn deftige gewaad is zoo lang
dat het over de grond sleept; hij loopt geaffecteerd langzaam met
zijn lage schoenen over de grond te sloffen (vs. 2). Van tijd tot
tijd verricht hij eenige handelingen die zijn vak moeten verdui-
delijken: hij knabbelt uien (de reinigende kracht van uien bespraken
wij reeds), hij hapt kaas (dit is inderdaad een moeilijkheid, de
bedoeling hiervan is onduidelijk), hij tikt eieren (het ei is steeds
symbool der vruchtbaarheid geweest; men denke verder aan de
nog heden ten dage bestaande gewoonte van eieren tikken met
Paschen, die ongetwijfeld zeer ver terug gaat). Hij heeft een stel
marktschreeuwers gehuurd, die zijn komst moeten aankondigen,
hier spottenderwijs „herautenquot; genoemd (vrs 3, 4), hij drinkt
wijn van Chios (dure wijn om zijn welstand te toonen?) en ten-
slotte draagt hij, als een soort Tibetaansche gebedsgordel, aan
elkaar genaaide riemen bij zich, waarop de Ephesische toover-
formules staan (5—7).
Indien deze reconstructie juist is, ligt het komische hierin, dat
deze man zoon wonderlijk ratjetoe van toovermiddelen bij zich
heeft. Misschien zijn zelfs kaas en wijn op deze wijze te verklaren,
dat dit heelemaal geen toovermiddelen zijn, doch dat onze toove-
naar door het gebruik ervan leehjk uit de toon valt, en zichzelf
als charlatan verraadt.
Hoe de verklaring overigens ook moge zijn, zooveel is wel zeker
dat het rondloopen met de Ephesische formules aan de kaak
wordt gesteld.
Samenvatting: In de N.C. worden de volgende magische
handelingen genoemd: iTEpiuiccTTeiv, reiniging door vuur, ajuin,
asphalt, zwavel, (zee)water, helleborus, uien, en het opzeggen
van de Ephesische tooverspreuken. En deze allen worden in meer-
dere of mindere mate bespot.
III - Voorteekengeloof
Wij ontmoetten reeds den man, die in hevige verwarring ge-
raakt, omdat zijn veter breekt. Nog eenige andere slechte voor-
teekens noemt Menander elders i). Het tamelijk lange fragment
begint met een verzuchting over de rampzaligheid van het menschen-
geslacht. Alle levende wezens zijn gelukkiger en verstandiger dan
de menschen. Neem bijvoorbeeld die ezel hier, zegt de spreker, die
toch steeds als toonbeeld van ellende geldt; die heeft alleen'het
ongeluk dat hem van nature beschoren is, maar wij menschen
maken ons zelf het leven moeilijk: „als iemand niest zijn wij onge-
lukkig, als men kwaad van ons spreekt worden wij boos, als iemand
erg droomt zijn wij bevreesd, als er een uil krast zijn wij bangquot; 2).
Van Herwerden voegt achter deze verzen fr. adesp. 341 «).
Zonder in deze quaestie stelling te willen kiezen, kunnen wij het
toch zeer goed in dit verband behandelen. Het luidt: „indien een
muis door een leemen altaar heeilgraaft, en door een zak (met meel)
heenknabbelt omdat hij niets anders heeft, wanneer een haan
's avonds onder het voederen kraait, dan beschouwen wij dat
als een teeken van het een of anderquot;.
X) fr. 534. K. III, p. 158.nbsp;~nbsp;--
2)nbsp;Auttgumeö' av utópri tis, otv eïttt) kakcös
ópyijónEO, (Scv ï5t] tis èvuttviov a(pó5pa
(poßoünEe', av yAaO^ dvaKpayi] SESoiKa^EV.
3)nbsp;Anal. crit. 38, 9.
4)nbsp;dv iiüs SiopüfTi pcopóv óvra tttiAivov
Kdv HTiSÈv ÖXK' Éxcov Sicrrpdyi] OuAaKOv
dXEKTpucüv TpÊcpóiiÊvos «v Éq) êcTTrépas
doT], TiOépEvoi toOto ariUEÏóv xivos —
Van Herwerden leest in vs. 4 met Cobet (Observ. crit.) TieénEOa.
-ocr page 115-De meeste der hier genoemde voorteekenen zijn ook uit andere
bronnen bekend. Dat niezen als een voorteeken beschouwd werd,
vermeldt Aristophanes i), dat het ook als slecht voorteeken gold'
Plinius 2). Het krassen van een uil is ons bekend uit de Deisidaimon
van Theophrastus, wiens buitengewone angst blijkt uit het feit,
dat hij niet alleen schrikt als uilen krassen, maar zelfs als zij on-
rustig worden s). Ook het knagen van muizen ontmoeten wij in
het zelfde geschrift, waarbij de scholiasten onze plaats als parallel
aanvoeren^). Aan het hanengekraai, dat het komende licht ver-
kondigt, werd apotropaeische kracht toegeschreven®). Het slechte
van het hier genoemde gekraai zal dus wel liggen in het feit dat
de haan des avonds kraait.
Wanneer wij dan met van Herwerden de beide fragmenten als
één geheel beschouwen, is daaruit dan iets op te maken omtrent
Menanders houding tegenover het voorteekengeloof? De spot met
de angst voor het breken van een schoenveter zegt niets; dat zal
ook de doorsnee Griek wel als bijgeloof hebben gevoeld. Ook een
vergelijking met Theophrastus brengt ons niets verder, want.
zooals Bolkestein duidelijk aantoont: het voorteekengeloof van
den deisidaimon is op zichzelf niets bijzonders, doch alleen zijn
overdreven angst en de al even overdreven middelen die hij gebruikt
om het gevaar af te wenden. Daarover wordt echter in ons frag-
ment niet gesproken, doch alleen over de voorteekens zelf.
Nu staat er echter midden tusschen de voorteekenen een zin-
netje dat wij tot nu toe negeerden: „als men kwaad over ons spreekt,
worden wij boosquot;, en aan het slot lezen wij nog de twee volgende
verzen: „zielestrijd, aanzien, eerzucht, traditie, dit alles zijn rampen
die wij zelf aan de natuurlijke rampen toevoegenquot;. Deze woorden,
gevoegd bij het thema van het betoog: „So mancher schafft sich
Plag' und Müh', sucht Sorgen auf, und findet siequot;, wijzen toch wel
in een bepaalde richting. Wij mogen gevoegelijk aannemen, dat
alle hier genoemde gevoelens elementen zijn, die de Epicureische
1)nbsp;Aves 720, op welke plaats merkwaardigerwijze ook de ezel (die immers
bij Menander op het tooneel staat) ópvig = voorteeken genoemd wordt
2)nbsp;N.H. 28, 26.
3)nbsp;Zie Bolkestein Deisid. p. 41 v.
4)nbsp;Zie voor verdere parallelplaatsen Bolkestein o.e. p. 39 v.
5)nbsp;Gruppe p. 795 n. 5.
-ocr page 116-drapa^ia verstoren. Met andere woorden: Menander erkent het
bestaan van deze angsten, en stelt hen op een lijn met eerzucht
e.d. Hij bespot ze dus niet en veroordeelt ze ook niet streng, maar
rangschikt ze in de kategorie van die dingen, die noodeloos
's menschen gemoedsrust verstoren i). Hoe de andere komedie-
dichters over dit onderwerp dachten is onbekend.
IV - Uitheemsche cultus
In het begin van dit caput zagen wij, dat niet-grieksche goden
nog niet zooveel burgerrecht hadden verkregen, dat men ze in
het dagelijksch leven aanriep, doch merkten daarbij op, dat uit-
heemsche godsdiensten aan de N.C. wel bekend zijn. Dit moge
uit het volgende blijken.
Eenigszins in het verlengde van het voorafgaande ligt het vol-
gende fragment:
„Neem bijvoorbeeld de Syriërs, wanneer die een visch gegeten
hebben en zij dan door onmatigheid opgezwollen voeten en buik
krijgen, dan nemen zij een zak (kleeden zich met een zak) en zetten
zich aan den weg in de mest en trachten de godin te verzoenen
door zich hevig te vernederenquot;.
Dit mag misschien op het eerste gezicht kritiek op de Syrische
godsdienst schijnen, maar is ongetwijfeld tevens een verkapte
kritiek op de gewoonten van sommige Grieken. Weliswaar be-
1)nbsp;Zoo zou deze passage dus gevoegd kunnen worden bij diegene, waaruit
Epicureische invloed op Menander blijkt. Een andere gedachte van Epicurus,
dat de goden zich niet met de menschelijke aangelegenheden bemoeien,
ontmoetten wij reeds eenige malen in de passage uit de Epitrepontes (zié
pag. 17). Al wordt het woord ÓTapa^ia nooit genoemd, toch wordt het
begrip op diverse plaatsen aangeprezen bijv. fr. 481. De vraag of Menander
bewust de leer van Epicurus heeft willen propageeren, of wel daaruit slechts
dat heeft overgenomen wat hij gebruiken kon, kan hier onbeantwoord
blijven. Norwood neemt het laatste aan o.e. p. 363.
2)nbsp;Menander fr. 544. K. III, p. 164
irapóseiyna toüs lupous aaße.
ÖTCv lt;pdycoa' IxOüv èKsïvot, 5id Tiva
ocutcöv dKpaaiav tous iróSas kal yaorépa
olSoOaiv, l'Aaßov aaKiov eIt' elg tt^v è5óv
èKdSi aov auTOus ÊTri KÓTrpou, Kai Tf)v Oeóv
ê^iAdaovTO tco TonrEivoOaOai acpóSpa.
schouwden de Syriërs de visschen als heilig i). Maar Porphyrins
citeert deze verzen ten bewijze, dat tot op Menanders tijd ont-
houding van visschen voorkwam, waarbij hij wel niet speciaal de
Syriers bedoeld zal hebben. Verder noemt Hippocrates bepaalde
vischsoorten, waarvan de lijders aan vallende ziekte zich op laste
van de dyOpTai moeten onthouden. Vers 4 bewijst bovendien
dat hier niet gedacht wordt aan menschen die de visch voor heihg
houden, want zij eten er wel degelijk van, en hun schuldbesef
wordt pas door buikpijn opgewekt. En het middel dat daartegen
wordt aangewend is precies hetzelfde wat Plutarchus van den
deisidaimon vertelt: tóv 5è SEiaiBaipova ircÓs av TrpoaeiTrois fj
■nrj Porieiiaeis; l^co KaOriTai aaKKiovnbsp;f) TrEpiE^coCTMÉvos pccKEai
pu-rrapoïs, troAAdKis 5ê yuiivós èv tttiAcö kuAivSoüpievos è^ayopEÜEi
Tivds duapTias aÜToO Kai TrAriuiuiEAEias, cbs TÓ5e 9ayóvTos f|
ttióvtos f| paSiaavTos ó5óv f|v oük EÏa tó SaiMÓviov.
Zoodat wij ook in deze verzen weer een spot met de SEio-iSai^ovia
mogen lezen.
Een duidelijker kritiek op uitheemsche, speciaal Egyptische
godsdienst behelzen de volgende fragmenten. In het bijzonder
moet de goddelijke vereering van dieren het ontgelden. In een
fragment van Antiphanes i) wordt de vereering van palingen be-
spot: „men zegt dat de Egyptenaren o.a. daarin zoo knap zijn
dat ze de paling als aan de goden gelijk beschouwen. Zij is dan
ook veel geeerder s) dan de goden. Want met de goden kan men
door bidden contact krijgen «), maar voor een paling moet men
1)nbsp;Diodor. 2, 4. Lucian. de dea Syria. 14.
2)nbsp;De abstin. 4, 347.
3)nbsp;Moral. 168 D.
4)nbsp;fr. 147. K. II, 71.
5)nbsp;TipicOTÉpa dus ook: kostbaarder, duurder.
6)nbsp;TCÓv MÈv ydp EÛ^anÊVOiCTiv êct6' riiJiïv tuxeïv.
Kock stelt voor: Oiyeïv, siquidem cjui deos precabaiitur simulacra
eorum tangere solebant. contra anguillas langere non licet, sed cum plurimum
oljacere. Daarbij ziet hij echter over het hoofd, dat de voornaamste tegen-
stelling is EÜ^apÉvoiai — dvaAcbaacri. Tegen betaling van geld mag
men een paling ruiken, tegen betaling van een gebed (m.a.w. voor niets)
mag men de goden tuxeïv. De godenbeelden aanraken mocht men toch
zeker ook zoo wel. M.i. ligt het fijne van de spot juist hierin, dat de echte
minstens twaalf drachmen betalen om er alleen maar aan te mogen
ruiken, zoo volkomen heihg is dit dierquot;.
Uitvoeriger gaat bij Anaxandrides i) iemand, (wellicht een
Grieksch gezant tegenover een Egyptische raad), in op het ver-
schil tusschen Grieken en Egyptenaren.
„Ik zou geen bondgenootschap met U kunnen sluiten, want
noch onze gewoonten, noch onze wetten komen overeen, doch zij
verschillen zeer van elkaar. Gij aanbidt het rund, ik offer hem
aan de goden; gij beschouwt de paling als een zeer groote godheid,
wij als verreweg het lekkerste vischgerecht; gij eet geen varkens-
vleesch, ik smul ervan; gij vereert de hond, ik geef hem een pak
slaag als ik hem er op betrap, dat hij van mijn eten snoept. Bij
ons is het voorschrift dat de priesters zonder eenig lichamelijk
gebrek moeten zijn, maar bij U, naar het schijnt, besneden; wanneer
gij ziet dat de kat het slecht maakt, weent gij, ik dood en vil hem
met het grootste genoegen; bij U is de muis in eere, bij mij nietquot;.
Aan deze tamelijk rhetorische opsomming, die wel voor zich
zelf spreekt, valt weinig toe te voegen. Sporen van een palingcultus
zijn in Griekenland ook te vinden en Eubulus spreekt tweemaal 2)
over éyxÉAEis Oeai, eenmaal zelfs met verzwijging van de naam
uit quasi-religieuze schroom »).
Lichamelijke gaafheid was een vereischte voor Grieksche prie-
sters *) in tegenstelhng tot de besnijdenis der Egyptische.
De ernstigste kritiek op de Egyptische godsdienst, gepaard aan
de gedachte dat de zonde hier op aarde zelden gestraft wordt,
lezen wij in de Egyptenaren van Timocles®): „hoe zou een ibis
goden door gebeden te genaken zijn (Iet wel gebeden, over offers etc. wordt
niet gesproken) de onechte niet eens voor geld. De vertaling zal dus ongeveer
moeten luiden: contact krijgen.
1)nbsp;fr. 39. K. II, p. 150 uit het stuk TToAeîç zie inleiding Koek.
2)nbsp;fr. 37. K. II, p. 177 en 64. K. 11, p. 186.
3)nbsp;ôvouâjeiv yàp aiSoC/piai Osdv.
4)nbsp;Zie Spengel, Die griech. Kultusaltertümer p. 38, welke citeert: Etym.
Magn. 176, 14 Oyifis Kai óA[ó]KAa[pos]. Ziehen, leg. sacr. 133, 9.
5)nbsp;fr. I. K. II, p. 451 AiyuTTTioi
ycos Sv lièv oOv acùCTsiev Ïj3iç f| kûcov;
ôttou yàp siç tous ôiJioAoyounÉvous Oéous
àcrepoûvTes ou SiSôaaiv euOecos SÎKrjv
Tiv' aieAoûpou ^conos èTTiTpi^^Eiev àv;
of een hond kunnen redden? Want waar zij die zondigen jegens
de algemeen erkende goden niet terstond gestraft worden, wie zou
dan ten verderve komen door het altaar van een kat?quot;
Samenvatting
Goedmoedige spot met alle religieuze excessen, zoo zou men de
houding van de N.C. kunnen karakteriseeren. Gefulmineerd wordt
nergens, in schrille kleuren wordt niets algebeeld, de methode is
steeds het lachend de waarheid zeggen. En wie zal durven beweren
dat het effect er onder lijdt! Immers de ondertoon is in de meeste
gevallen ernstig. Den menschen wordt een vriendelijke waar-
schuwing gegeven zich zelf het leven niet noodeloos ingewikkeld
te maken. Moet daarin nog de invloed van de een of andere philoso-
phische school gezien worden? Misschien, maar dan toch in zeer
verdunde, eklektische vorm^). Men krijgt niet de indruk dat een
der dichters van de N.C. bewust nieuwlichter heeft willen zijn,
doch wel, dat zij op hun bescheiden wijze een bijdrage hebben
willen leveren tot veredeling van het bestaande. Dat zij daarbij
van de gedachten van deze of gene school gebruik maken, is niet
meer dan natuurlijk. Dit brengt ons tot het derde punt.
3 - POGINGEN TOT VEREDELING VAN BESTAANDE OPVAT-
TINGEN
Gelegenheid tot veredeüng van het bestaande biedt zich-natuur-
lijk niet alleen in het aan de kaak stellen van buitensporigheden,
i) Immers ook de philosophen zelf worden tallooze malen in het ootje
genomen, en niet een meer dan de ander, maar allemaal gelijkelijk: de
Akademie (Bijv. Antiphan. fr. 33. K. II, p. 23, Epikr. fr. 11. K. II, p. 287),
Epicurus (bijv. Sosipatr. fr. 2. K. III, p. 314, Bato fr. 3, K. III, p. 327),
Skepsis en Cynici (Bato fr. 5. K. III, p. 328), Zeno (Poseidipp. fr. 15. K. III,
p. 340). Het Lyceum (Antiphan. fr. 122. K. II, p. 58). En dat alles op qnasi-
philosophische gronden. Iets ernstiger klinkt het, wanneer de vrede het
ware óf/aöóv genoemd wordt (Philemon fr. 71. K. II, p. 496) en eenmaal
wordt den philosophen verweten, dat hun daden weinig in overeenstemming
zijn met hun mooie woorden (Anaxipp. fr. 4. K. III, p. 299). Dat alles lijkt
weinig op bewuste propaganda. Over den invloed van philosophen in de
N.C. zie verder Ranke, Periplecomenus. sive de Epicuri, peripateticorum.
Aristippi placitorum apud poetas comicos vestigiis.
doch evenzeer in de gewone inheemsche cultus. Dat de N.C. ook
van deze gelegenheid gebruik heeft gemaakt, moge uit een enkel
gedachte over offers blijken.
Offers
Een veelbesproken vraag was het, of de goden de voorkeur
geven aan dure dan wel goedkoope offers. De voorstanders van
dure offers redeneerden, dat deze alleen betaald konden worden
door rijke lieden, die volgens een opvatting die wij hierboven ont-
moetten i), voor zondeloozer golden dan de armen. De andere
partij redeneerde, dat het niet om de duurte der offers ging, maar
om de gezindheid van dengene die offert 2).
Tot deze laatste behoort ook een spreker bij Antiphanes die
uitdrukkelijk verzekert, dat de goden zich verheugen over goed-
koope offers^). Zijn argumentatie is echter ietwat uitzonderlijk.
Hij redeneert nl. dat, ook al offert men een hekatombe, daar over-
heen dan toch altijd nog wierook gestrooid wordt, wat zoowel
het goedkoopste als het meest essentieele deel van het offer is. Dit
bewijst volgens hem, dat eigenlijk aUeen de kleinigheid wierook
de goden behaagt
Deze heele redenatie is hoogstwaarschijnlijk komisch bedoeld.
Dat een dergelijke komische bewijsvoering mogelijk was, toont wel
aan, dat de in vers i vervatte sententie een groote mate van alge-
meen geldigheid had in deze tijd. Immers het onverwachte is een
van de belangrijkste elementen van het komische, en men mocht
verwachten: „want de gezindheid van dengene die offert is hetgeen
waar het op aankomtquot;.
1)nbsp;Zie pag. 46, 50.
2)nbsp;Uitvoerig Bolkestein Wohltätigkeit p. 174—177.
3)nbsp;fr. 164. K. II, p. 78.
4)nbsp;Taïs sÜTEXeiais oi ÖEoi xoti'pouai ydp-
5)nbsp;Dit schijnt althans de bedoeling te zijn van het tamelijk corrupte frag-
ment, dat verder luidt:
TEKnf|piov 5'- ÖTav ydp EKoxoiJißas tivès
öucóaiv, ÉTri toutois drraaiv Octtotos
.... TrdvTcov Kai Aißctvcoros ÊTTETÉdri
ws -rdAAa |jèv Td iroAAd TrapavaAoOpEva
5aTTdvr|v paxaiav oöctov aürcöv EÏVEKa,
TÓ 5È lilKpÓV aÜTÓ ToOt' dpEGTÓV toïs öeoïs.
Op eenige, helaas niet altijd even duidelijke, plaatsen, wordt
kritiek uitgeoefend op de wijze van offeren, speciaal op het feit
dat men het beste van het offer zeil opeet, en de goden het oneet-
bare geeft.
Het duidelijkst, zij het ook een weinig crû, klinkt deze toon
bij Eubulus 1) „aan de goden zelf offert gij alleen de staart en de
dijstukken, alsof zij paederasten zijnquot;.
Ongeveer hetzelfde zegt Menander 2), hier klinkt echter als een
zwak tweede thema de gedachte doorheen: men offert alleen ten
eigen bate. ,,En zooals de dieven offeren, als zij komen met kisten
en kruiken, niet ter wille van de goden, maar van zichzelf. Onge-
twijfeld, de wierook is een vroom ding, en die koek die heelemaal
in het vuur wordt gelegd, krijgt de godheid in zijn geheel; maar
zij leggen een puntje van de haas, de gal en de oneetbare beenderen
voor de goden op het vuur, en eten zelf altijd de rest opquot;. — Het
is zeer te betreuren, dat de contextus onbekend is, want zooals
het fragment nu voor ons ligt, is het niet geheel duidelijk, of de
dieven worden bekritiseerd, of slechts als vergelijkingsmateriaal
gebruikt.
Nog hopeloozer is de toestand in fr. 320 3), waarmede zooals
het is overgeleverd, niets is aan te vangen. De bedoeling schijnt
ongeveer te zijn: het is geen wonder dat het ons slecht gaat, wanneer
wij zoo slecht offeren, en wel een talent uitgeven voor onze eigen
maaltijd, doch slechts tien drachmen voor die der goden.
1)nbsp;fr. 130. K. II, p. 210
OCÙTOÏS èè TOÏS ÖEOÏO-l TTIV KÉpKOV |jl0vriv
koi nripóv ojctttsp ttaisepacjtaïs ooete.
2)nbsp;fr. 129, K. III, p. 38
cbs OOoum 5' 01 toixcopüxoi,
kicttas lt;pÉpovT£s, aTaiJivi', oûxi tcov öecov
êvek', oAX' ÈauTCÓv. ó Ai^avcoTos £Ücte(3ésquot;
Kai t6 ttó-iravov tout' £Aa|3ev ó ôeôs èiri tó irOp
âirav È7TITE0ÉV oî 5è Triv ôacpùv ÖKpav
Kai TTiv xo^'HV ócrra t' a^pcoTa toïs öeoïs
eiriöevtes oüToi TÔAAa KcrraTrivouCT' óei.
vgl. fr. adesp. 1205 K. III, p. 606 (wellicht van een tragicus), en Pherecrat.
fr. 23, K. I, p. 151, van welke beiden de gedachte is: zouden de goden aan-
vaarden wat zelfs de honden versmaden?
3)nbsp;K. III, p. 91.
-ocr page 122-Ook in deze korte opmerkingen openbaart zich dus weer dezelfde
tendens om het bestaande op te heffen tot een hooger plan.
4 - VARIA
Nog een enkele plaats moge hier besproken worden, die noch
hekelmg bevat noch opbouwende kritiek, doch die om de daarin
geuite gedachte opmerking verdient.
In de meeste werken over godsdiensthistorie wordt een groote
plaats ingeruimd aan de hiernamaals voorstellingen i). Uitteraard
speelt de dood in de N.C. geen groote rol, het leven eischt te veel
de belangstelling op. Beschouwingen over de dood treft men eigen-
lijk niet aan. Wanneer hij al genoemd wordt is het meer incidenteel,
zooals wanneer iemand zegt: „wij zijn allen huurhngen van dé
doodquot; 2).
De meest gangbare voorstelling schijnt geweest te zijn, dat met
de dood alle zintuigelijke waarneming ophoudt. En een spreker bij
Menander trekt hieruit de conclusie dat het geen zin heeft de
dooden te bewenen omdat zij het toch niet merken s).
Ook de uitlating dat de dood als een geneesheer bevrijdt van
de rampen des levens zegt niet veel. Eén oogenblik denkt men
iets serieuzers gevonden te hebben, als men het volgende leest:
„mijn sterfelijk lichaam is verdord, maar het onsterfelijke verhief
zich naar de luchtquot; «); doch dan volgt de vraag van een ander
persoon: „is dat niet uit de school van Plato?quot; en het blijkt niets
dan spot te zijn.
Des te opvallender is in dit milieu het volgende fragment van
Antiphanes: 6) „rouw met mate over uw dierbare verwanten;
want zij zijn niet gestorven, maar zijn slechts dezelfde weg dié
wij allen moeten gaan, vooruitgegaan. Later zullen ook wij in
dezelfde herberg als zij aankomen, om gemeenschappelijk de overige
tijd samen door te brengenquot;.
1)nbsp;Bijv. Adams, quot;The religious teachers of Greecequot; beschouwt deze vraag
als een van de kardinale.
2)nbsp;Antiphanes fr. 266. K. II p. 122.
3)nbsp;Menander fr. 705. K. III p. 202.
4)nbsp;Diphüus fr. 88. K. II p. 570.
5)nbsp;Alexis fr. 158. K. II p. 355.
6)nbsp;fr. 53. K. II p. 32.
-ocr page 123-Twee dingen vallen in dit fragment op. Ten eerste de in de
Grieksche litteratuur zoo zelden voorkomende Itroost van het
weerzien in het hiernamaals. Om een voorbeeld te noemen: zoo
men ergens deze troost zou verwachten dan toch wel in de lijkrede
van Pericles, wanneer hij tot de moeders der gevallenen spreekt.
Daar ontbreekt deze gedachte echter volkomen. Wel ontmoetten
wij haar een enkele maal bij Plato maar algemeen verbreid was
zij zeker niet.
Verder is daar die herberg. Dat kan beeldspraak zijn. Een oud
Duitsch volksgeloof echter wilde, dat de dooden die vandaag be-
graven zijn, zich aan het einde der wereld verzamelen in een her-
berg, de ,,Nobiskrugquot; of ,,Nobisschenkequot;, om daar voor de laatste
maal samen met anderen te zijn, en dan morgen de eeuwigheid in
te trekken Mogelijk zijn hierin dus sporen te zien van eenzelfde
volksgeloof.
Overigens blijft het een open vraag hoe dit fragment in een
komedie kan gestaan hebben.
Mythen
Welke indruk geeft de N.C. van de bekendheid van het Atheen-
sche publiek met de mythen ? Een van de oudste en langstlevende
vormen der comedie is, zooals bekend, de mythentravestie geweest.
De Index Fabularum bij Koek geeft dan ook talrijke mythologische
namen. Toch is het niet ongevaarlijk daaruit al te verstrekkende
conclusies te trekken. Er waren immers twee vormen van mythen-
travestie: I. het komisch behandelen van een mythologische stof,
met bedekte toespelingen op tijdgenooten; 2. het parodieeren van
een tragedie.
In het eerste geval kan de mythe zoodanig behandeld zijn, dat
kennis ervan onnoodig was voor appreciatie van het stuk. In het
tweede geval was niet mythologische kennis praemisse, maar be-
kendheid met de geparodieerde tragedie.
Toch is dit laatste slechts een verschuiving van het probleem,
want hoe stond het dan bij het publiek met de mythologische
kennis noodig ter appreciatie van die tragedie? Op deze vraag
1)nbsp;Apol. 41 A; Phaedo 68 A.
2)nbsp;Zie het gedicht van Börries von Münchhausen: der Nobiskrug.
-ocr page 124-geeft juist een comediefragment antwoord. Een spreker bij Anti-
phanes 1) prijst de tragedie gelukkig, omdat „de verhalen bij de
toeschouwers bekend zijn, voordat nog een der personen een woord
gezegd heeftquot;. De comedie heeft het niet zoo gemakkelijk, zij moet
alles zelf verzinnen, „nieuwe namen, voorgeschiedenis, intrigue,
catastrophe, openingsscènequot;. Chremes en Phido hebben niet
dezelfde voordeelen als Peleus en Teucer.
Daaruit zou men dus kunnen besluiten tot een groote algemeene
bekendheid der mythen. Echter worden in dit fragment slechts
eenige der, juist uit de tragedie, meest bekende figuren genoemd
(Oedipus, vader Laïus, moeder locaste, Alcmeon^). En in een
fragment van Timocles s) wordt met zooveel woorden gezegd dat
„the man in the streetquot; de mythen eerst uit de tragedies leerde
kennen. Gesproken wordt over de vertroosting der tragedie:
„Iemand die arm is draagt zijn armoede gemakkelijker wanneer
hij gezien heeft dat Telephus nog armer was dan hij; wie aan een
geestesziekte lijdt ziet Alcmeon, iemand heeft een oogziekte — de
Phineïden zijn blind, iemand heeft een kind verloren — Niobe
verlicht zijn leed, iemand is mank — dan ziet hij Philoctetes,
iemand is op zijn oude dag ongelukkig — dan ziet hij Oeneusquot; %
Aan deze woorden gaat de opmerking vooraf: „Zie eens hoe de
tragediedichters allen helpenquot; s). Hoe helpen zij allen? Door hun
verhalen uit de mythologie te leeren kennen, waaraan een ieder
zich spiegelen kan. Dat wijst dus uitdrukkelijk op de tragedie
als bron van mythologische kennis bij het publiek. Zoodat men
goed zal doen de verzuchting van Antiphanes«) als komische
1)nbsp;fr. 191, K. II, p. go.
2)nbsp;Peleus en Teucer natuurlijk uit de Ilias bekend
3)nbsp;fr. 6, K. II, p. 453.
4)nbsp;^nbsp;ó iJiÈv wv ydp -rrévTis
tttcoxótepov a\!rroö kaxaijiaecbv tóv TTjAscpov
ysvÓMEvov f|5ri tijv tteviccv pSov 9ÉpEi.
ó voacöv Tl MaviKÓv 'AAk^ecov' êakéyoto.
Ó9eaAMid tis, Eiai cDivEïSai tu9a01'.
TéövnKÊ Tcp -rraïs, f) Nioßr) K£ko091kev.
XwAós tis Êcrri, tóv CDiAokttittiv ópd
yÉpcov tis dtuxsï, kotéuaeev tóv divÉa.
5)nbsp;VS. 9.
betreft bekendheid met mythen. Het overige is natuurlijk
-ocr page 125-overdrijving te besctiouwen. Trouwens ooli de titels wijzen in
dezelfde richting. Voorzoover na te gaan was, zijn slechts Deucalion
en Echo niet in tragedie of epos behandeld.
Eenigszins anders liggen de zaken wanneer onverwachts toe-
spelingen op mythen worden gemaakt. Dat veronderstelt natuur-
lijk bekendheid ermede bij het publiek. Hoe dit op dwaze wijze
gebeuren kan, zagen wij reeds aan de mythe van Zeus en Danaë,
die in Menanders Samia (vs. 250) zonder eenige aanleiding plotse-
ling uit de lucht komt vallen.
Men kan ook de mythe erbij halen om iets uit het dagelijksch
leven te illustreeren, bijv. als volgt: ,,Menelaus voerde tien jaar
oorlog met de Trojanen om een schoone vrouw, Phoenicides daaren-
tegen met Taureas om een palingquot; 2). Zoo schrijft een kok aan
de geuren die van zijn eten opstijgen, dezelfde macht toe als aan
de Sirenen , en noemt een parasiet zich een Capaneus in het
ladders klimmen of een Telamon in het de vuist ballen Her-
inneringen aan ,,Daisyquot; wekt de volgende uitlating: „jij bent
noch zoo mooi noch zoo deftig als Danaë, en ik ben niet zoo rijk
als Zeusquot; Vol bewondering over een nieuw soort appel zegt
iemand: „die komen zeker van de Hesperidenquot; «). „Tot nu toe
hield ik altijd de Gorgonen voor een dichterlijk verzinselquot;? zegt
een ander, maar nu ik de vischverkoopers op de markt gezien
heb, geloof ik eraan. Wat die kerels voor een pieterig klein vischje
durven vragen, daar verstijf je van Op dezelfde manier worden
hetaeren met mythologische monsters vergeleken, zooals Chimaera,
1)nbsp;Anchises, Athamas, Aeolus, Alcestis, Alcmeon, Amazones, Amalthea,
Amphiaraus, Andromeda, Antea, Antiope, Atalanta, Auge, Achilles, Belle-
rophontes, Ganymedes, Geryones, Gigantes, Glaucus, Daedalus, Danaides,
Dardanus, Deucalion, Helena, Hermione, Europa, Heracles, Echo, Theseus,
lason, Ino, Ixion, lo, Caeneus, Callisto, Centaurus, Cercopes, Circe, Cyclops,
Lampo, Leda, Linus, Medea, Minos, Myrmidones, Nereus, Nereides, Odys-
seus, Oedipus, Oenomaus, Omphale, Pelops, Procris, Semele, Sisyphus,
Tereus, Trophonius, Tyndareus, Philoctetes.
2)nbsp;Antiphanes, fr. 48, K. II, p. 30.
3)nbsp;Hegesippus, fr. i, K. III, p. 312.
4)nbsp;of, met de vuist slaan, text onzeker. Aristophon, fr. 4. K. II, p. 277.
5)nbsp;adesp. fr. 168. K. III, p. 441.
6)nbsp;Antiphanes, fr. 58. K. II, p. 35.
7)nbsp;Antiphanes, fr. 166, K. II, p. 79.
-ocr page 126-no
Charybdis, Scylla, Sphinx, Harpyien, Sirenen i). Nog komischer is
een plaats bij Eubulus waar iemand goede en slechte vrouwen
uit de mythologie tegenover elkaar stelt, misschien om zichzelf
moed in te spreken voor een tweede huwelijk: „als Medea een
slechte vrouw was, dan was Penelope toch een prachtstuk, men
zal zeggen dat Clytaemnestra slecht was, dan stel ik Alcestis als
goede daartegenover, maar misschien zal iemand kwaad zeggen
van Phaedra----maar bij Zeus, wie was er dan nog meer goed,
wie? O hemeltjelief, wat ben ik gauw door mijn goede vrouwen
heen, en ik kan er nog zooveel slechte opnoemenquot;.
Komiek is ook de boutade van een boer, die klaagt dat hij wel
twintig medimnen in zijn akker heeft gezaaid, en daarvan maar
dertien medimnen geoogst heeft: „De (andere) zeven zijn zeker
tegen Thebe opgetrokkenquot; s).
Interessant is de rationalistische verklaring van het slot der
Niobe-sage „Ik heb nooit geloofd en zal ook nu niet gelooven,
dat Niobe van mensch tot steen is geworden, maar omdat zij
door haar leed tot niemand spreken kon, werd zij „steenquot; genoemd,
omdat zij geen geluid gaf.
Minder zeggend is het wanneer in een stuk getiteld Ganymedes
de naam Laomedon voorkomt «), of in een gesprek over de dood
de naam Charon valt«). En sommige mythologische namen zijn
geheel tot woordspelingen of spreekwoorden geworden'). En een
tamelijk grove spot met de mythologie is het wanneer van ganzen-
eieren gezegd wordt dat zij door Leda gelegd zijn «).
Overigens schijnt de belangstelling voor de mythologie af te
nemen. Bij Menander zijn tenminste slechts vijf toespelingen te
1)nbsp;Anaxilas, fr. 22, K. II, p. 270.
2)nbsp;fr. 117. K. II, p. 205.
3)nbsp;adesp. fr. 109, K. III, p. 424.
4)nbsp;Philemon, fr. loi, K. II, p. 510.
5)nbsp;Antiphanes, fr. 73, K. II, p. 40.
6)nbsp;Antiphanes, fr. 86, K. II, p. 46.
7)nbsp;Zoo Atreus, Phrixus, lason in Anaxandrides, fr. 34. K. II, p. 148 Melam-
pus in Alexis, fr. 112. K. II, p. 337. 'AuoAeeias Képas, „de hoorn des
overvloedsquot;, in Antiphanes, fr. 109, K. II, p. 54, de talenten van Tantalus
m Men., fr. 301,K. III, p. 185.
8)nbsp;Eriphos, fr. 7. K. II, p. 430.
-ocr page 127-vinden. Behalve de reeds genoemde plaatsen wordt eenmaal aan
Prometheus verweten, dat hij ook de vrouw heeft geschapen i),
verder komt Epitrepontes 691 de naam Auge voor, waar echter
bedoeld wordt een tragedie van Euripides, Colax iio de naam
Odysseus en fr. 350 de naam Polynices.
Wat al deze namen verbindt, is het feit, dat zij allen in tragedie
of epos optreden. Zoodat de conclusie gerechtvaardigd is: Uit de
N.C. blijkt niet dat het Atheensche publiek zijn bekendheid met
mythen putte uit andere bronnen dan tragedie en epos.
Eleusis
Hoewel men, speciaal bij de fragmentarische overlevering der
N.C. zeer voorzichtig moet zijn met een argumentum e silentio,
is het toch misschien niet geheel toevallig, dat iedere vermelding
van Eleusis ontbreekt. Het ligt nl. geheel in de lijn van de N.C.
om wel excessen te hekelen en verkeerde gebruiken te gispen,
maar af te blijven van dat wat in de communis opinio als goed
gold 3).
Hoe dit ook zij, de naam Eleusis komt niet voor. Wel vinden
wij enkele toespelingen. Onder de weldaden hem door zijn heer
bewezen, noemt iemand, waarschijnlijk een vrijgelaten slaaf, het
feit dat hij door dezen in de mysterien is ingewijd *): ,,zou ik weggaan
en mijn beminden heer verraden, mijn voeder, mijn redder, door
wien ik de Grieksche wetten heb leeren kennen, heb leeren lezen
en schrijven en door wien ik ben ingewijd in de mysterien der
goden?quot; — En met een aardige beeldspraak wordt de slaap ge-
1)nbsp;fr. 535, K. III, p. 159 nogal corrupt fragment. Prometheus wordt ook
genoemd Philemon, fr. 89. K. II,p. 504.
2)nbsp;Zie ook: A. Roemer, Üeber den literarisch-aesthetischen Bildungsstand
des attischen Theaterpublikums. Abh. Bayr. Akad. Wiss. 22 (1905) p. i—97.
3)nbsp;Hierin zou de N.C. dan meer égards toonen dan de O.C. Men denke
aan de Ranae van Aristophanes.
4)nbsp;Theophilus, fr. i, K. II, p. 473
irpoSous diTiévai tóv dyair-ntóv sscritótriv,
tóv Tpocpéa, tóv acoTfipa, 5i' óv e!5ov vópous
quot;eaarivas, eiaooov ypdupcrr', e^ut^öriv oêoïs;
noemd: „de kleine mysterien van de doodquot; i). Verder hoort men
van Eleusis niets.
Orfhica
Hetzelfde geldt van de Orphiek. De naam Orpheus komt niet
voor, en ook gedachten die men, terecht of ten onrechte Orphisch
pleegt te noemen, ontmoet men niet.
Indirect werpt het ontbreken van deze beide religieuze spheren
een licht op een hierboven opgeworpen vraag: of de dichters der
N.C. bepaalde religieuze of philosophische systemen hebben willen
propageeren. Het is natuurlijk absurd te denken dat zij de Eleusi-
nische mysterien niet zouden gekend hebben. Hebben zij ze dan
dood willen zwijgen? Ook dat is niet aan te nemen. De oplossing
zal dus wel zijn, dat zij eenvoudig dat gebruikt hebben, wat in
hun kraam te pas kwam, zonder eenige voorkeur voor een bepaald
systeem. Sommige daarvan konden zij heelemaal niet gebruiken,
andere hebben zij beurtelings gebruikt en aangevallen of bespot,
weer andere uitsluitend gehekeld. Maar de wezenlijkste bestand-
deelen van hun levenshouding waren toch wel de oudgrieksche
vroomheid en volkswijsheid, het pitiSèv ayav en het yvcóöi ocanóv.
i) Mnesimachus, fr. ii. K. II, p. 442. nucmipiov. i. d. beteekenis „ge-
heimquot;. Men. fr. 695. K. III, p. 200. En vgl. Men. fr. 550 nuoraycoyós
TOÖ ßiou.
ZUSAMMENFASSUNG
In der vorliegenden Arbeit wurde die Neue Attische Komödie
(worunter hier zu verstehen ist die bei Kock Bd. II u. III gesam-
melten Fragmente, die grösseren Fragmente Menanders in der
Ausgabe von C. Jensen und einige späteren Funde) verwertet als
Quelle für die Kenntnis der griechischen Religion. Sie zerfällt
naturgemäss in zwei Abteilungen:
A.nbsp;Untersuchung derjenigen Stellen wo ein religionsgeschicht-
lich interessantes Wort oder ein solcher Ausdruck gebraucht
wird, ohne dass der Dichter die Absicht hätte ein religiösesProblem
zu erörtern.
(In diesem Stoff waren das die Worte Oeos (Kapitel I), tuxt]
(Kapitel II) und die Götteranrufungen (Kapitel III erste Abt.)
B.nbsp;Untersuchung derjeniger Stellen wo der Dichter mit Absicht
eine religiöse Frage erörtert.
(Darunter fielen: i. Gebetsparodien; 2. Spott mit Exzessen;
3. Versuche das allgemein Anerkannte zu verbessern; 4. Varia
(Kapitel III).
Kap. I - Theos
Ausgangspunkt war die Bemerkung von Wilamowitz dass theos
eigentlich ein Prädikatsbegriff ist. Es stellte sich heraus, dass in
der N. K. an verschiedenen Stellen theos tatsächlich prädikativ
gebraucht wird. Dasjenige was das Prädikat theos erhält, konnte
folgendermassen eingeteilt werden:
I. Abstrakta
a.nbsp;persönliche:
Unverschämtheit, Kühnheit, Mitleid, Dienst an Freunden,
6 voOs.
b.nbsp;allgemeine:
der rechte Augenblick, die Zeit, t6 ouTo^crrov.
-ocr page 130-2.nbsp;Konkreta.
die Bettlampe, Gold und Silber, was mich erhält (der
eigene Acker), der Wein.
3.nbsp;Personen.
die Eltern, ein sportiver junger Mann, ein lebenslustiger
Alter.
Theos als Subjekt kommt am meisten vor in Sprüchen. Einige
Male wird ein Spruch ausgearbeitet z.B. der Spruch: was Gott
heute gibt kann er morgen wieder nehmen, wird von Alexis fr. 265
folgendermassen behandelt: die Gottheit nimmt ihre Gaben zurück
als Strafe für Undankbarkeit.
Im Allgemeinen ist theos ein unbestimmter, unpersönlicher
Begriff. Von Personifikation ist nirgends die Rede. Das Gute
überherrscht bei dem was von der Gottheit gesagt wird, und es
scheint sich ein mehr ethischer Gottesbegriff entwickeln zu wollen.
Kap. 11 - Tyche
Es ist schwer aus der modernen Litteratur ein deutliches Bild
von tyche zu bekommen. Die vorherrschende Meinung scheint zu
sein, dass tyche, welches Wort ursprünglich Glück oder Erfolg
bedeutete, sich über „tragisches Geschickquot; in malam partem ent-
wickelt zu der Bedeutung: blinder Zufall, besonders in der Komödie.
An vielen Stellen ist nachzuweisen dass die Übersetzung Zufall
nirgends zwingend ist. Man kann immer noch übersetzen: Glück,
Unglück, Geschick, Verhängnis, Vorsehung.
Es kann nicht wunder nehmen dass in der unsicheren Zeit des
vierten Jahrhunderts besonders der Nachdruck fällt auf die Wandel-
barkeit der tyche. Demgegenüber steht aber, dass nirgends der
Rat erteilt wird diese tyche nur willenlos über sich hergehen zu
lassen. Im Gegenteil, jedesmal hört man den Rat tyche zu tragen
wie ein Mann, ein Edler, ein Philosoph, und ihr nicht die Schuld
zu geben für dasjenige was man selber getan hat. An verschiedenen
Stellen bricht die Einsicht durch, dass das Menschenleben von
innenaus bestimmt wird, und nicht von aussen gestossen durch
das Los. Dies wurde auch am Gebrauch van daimon, der als persön-
liches Los neben tyche tritt, demonstriert. Eine Göttin Tyche
kommt nicht vor.
Kap. I I I - Absichtliche Aesserungen religiösen Inhalts
Götteranrufungen finden sich in der N. K. besonders in der
Form von Beteuerungen und Ausrufen, wie vf^ Aia (man sehe die
Tabelle).
Ausführlichere Anrufungen sind zum grössten Teil Gebetsparodien,
auch schon besprochen von Hermann Kleinknecht: Die Gebets-
parodie in der Antike.
Die grösste Rolle in den absichtlichen Aeusserungen religiösen
Inhalts spielt die Kritik auf Exzessen.
Kritisiert werden:
a.nbsp;Personen.
Oeocpopoupévri, eeofópriTos
SeiaiSaipicov, dyupxai, Thessalische Zauberinnen
b.nbsp;Handlungen und Aeusserungen von Glauben oder Aberglauben.
Magie, der Mittl'ergedanke, rituelle Reinigungen (mit
Schwefel, Salz, Asphalt, Wacholder, Zwiebel, Wasser,
Feuer, Helleborus). Vorzeichenglaube, nichtgriechische
Kulte (bes. der Aegyptische).
Versuche das Bestehende zu verbessern sind speziell die Stellen
wo Kritik geübt wird an den Opfern (die Götter lieben einfache
Opfer, wir geben beim Opfern den Göttern immer das Schlechteste).
Varia. Jenseitsvorstellungen.
Im allgemeinen: die Toten haben keine alcreijais mehr. Einmal
wird der Gedanke ausgesprochen: die Toten, die uns nur vorange-
gangen sind, werden wir zurücksehen.
Mythen.
Ziemlich grosse Kenntnisse der Mythen werden beim Publikum
erwartet. Dafür besagen die Mythentravestieen nicht viel, wohl
aber die Stellen wo eine Mythe ohne jeden Anlass in das Ge-
spräch bezogen wird. Diese Kenntnisse scheinen aber bloss von
Tragödie und Epos herzurühren.
Eleusis wird nie genannt. — Orphische Gedanken kommen
nicht vor.
Tabel
AANROEPINGEN VAN GODEN
Aanr.
pa TT^v 'A9r|väv
vfi
Alexis.
Menander.
387
83
159
227
370
381
500
135
41
329
136
195
246
341
362
475
350
(Kai ÖEOüs)
(-hZeus)
Nicostr.
Alexis.
K. II,
Philemon.
Menander
K. Ill,
TTpós Tfjs 'Aerivös
quot;AttoAAov
Bato.
Anaxandrides.
Eubulus
Amphis.
Alexis.
K. II,
'Wpe Kai laßdjiE
Kai Oeoi
K. Ill,
Plaats
fr. 245quot;. K. II,
„ 293. K. Ill,
536
28
200
231
79
472
140
6
I
90
34
124
--173
Theophilus. „ 8
Damoxenus. „ 2
Menander. Epitr. 179.
Peric 440.
Samia |
222, ; |
225. | ||||
fr. |
337- K. III, |
P- |
98. | |||
ii |
403- |
ii |
Ii |
117. | ||
„ |
489. |
n |
Ii |
141. | ||
lioc TÓV 'ATTOXACO |
Heros |
39- | ||||
Samia |
94- | |||||
gt; I |
fr. |
740. |
K. III, |
P- |
209. | |
vf] tóv 'AttóAAcü (Kai öeoOs) |
Epitr. |
183. | ||||
11 |
ii |
494. | ||||
,, (Kai Oeoüs) |
567. | |||||
»gt; |
Peric. |
172. | ||||
vt) ttiv quot;aptepiv |
Eriphos. |
fr. |
2. |
K. II, |
P- |
429. |
vfi tf|v (dcoa9ópov |
Antiph. |
ii |
58. |
Ii |
Ii |
35- |
HCC TÓV 'AaKATlTTlÓV |
Alexis. |
ii |
163. |
n |
357- | |
gt; gt; |
Menander. |
Peric. |
146. | |||
f gt; |
Samia |
95- | ||||
*} |
fr. |
91- |
K. III, |
P- |
28. | |
poc ttiv 'A(ppo5itriv |
Phoenic. |
ii |
4- |
K. III, |
II |
334- |
11 |
Menander. |
Epitr. |
262. | |||
11 |
Peric. |
412. |
fr. 4. K. II, p. 469
„ II- „ „ 256
9-nbsp;„ 265
„ 38. „ „ 466
(^à yfîv, pà Kpiîvas,
pià TTOTaiJioùs, lià vàiJiaTa)
Plaats
Xenarcli.
Epiiipp.
Anaxilas.
Timocles
Aanr.
amp;gt; SÉCTTTOlva TTOVTÎa KÛTTpl
pà TTjv yfjv
IJià TTIV AiinriTpa
uà TÔV Aióvuaov
j j
amp;gt; AlOCTKÓpCO
lià TOÙS écùSeKa ôeoùs
f gt;
vf) TTIV *EcJTiaV
i }
Trpôs Tfîs 'EcFTÎas
gt; t
} f
vfl TÔV f|Aiov
•HpaKAeîSai Kai ôeoi
(camp;) 'HpaKÂEïs
•rrpôs yâs
vil TTiv cpîÂriv AijpiriTpa
Straten. |
I. |
K. III, |
tgt; |
362. | |
Alexis. |
» |
123. |
K. II, |
340. | |
Epicrates |
» |
II. |
» |
287. | |
Antiph. |
igt; |
25- |
» |
19. | |
Philipp. |
ygt; |
5- |
K. III, |
gt;f |
302. |
Adesp. |
a |
189. |
f* |
445- | |
Menander. |
Epitr. |
571- | |||
Alexis. |
fr. |
195- |
K. II, |
P- |
369- |
Sophil. |
„ |
6. |
yy |
11 |
446. |
Xenarch. |
fgt; |
9- |
a |
i* |
471. |
Menander. |
Samia Ji |
94- 323- | |||
Amphis |
fr. |
9- |
K. II, |
P- |
238. |
Menander. |
Samia |
91. | |||
Eubulus. |
fr. |
60. |
K. Il, |
P- |
184. |
Antiph. |
a |
185. |
„ |
ti |
87. |
Anaxandrides. „ |
45- |
» |
„ |
156. | |
Diphüus |
« |
80. |
» |
»gt; |
568. |
Straten. |
I. |
K. m. |
ff |
362. | |
Alexis. |
246. |
K. II, |
if |
387. | |
Archedic. |
» |
3- |
K. III, |
i* |
277. |
Menander. |
» Epicl. |
328. 55- |
» |
ti |
96. |
fr. |
893. |
K. III, |
P- |
234- | |
Antiph. |
ii |
26. |
K. II, |
ti |
20. |
il |
52. |
iJ |
31- | ||
Anaxandrides. „ |
12. |
n |
140. | ||
Eubulus. |
7gt; |
90. |
}* |
)i |
195- |
Alexis. |
108. |
» |
tt |
359- | |
» |
272. |
gt;f |
397- | ||
Theophü. |
» |
8. |
Jgt; |
ti |
475- |
Diphil. |
» |
32. |
}f |
il |
550. |
ii8
Aanr.
Plaats
{amp;) 'HpaKXeis
VT) TÓV 'H9a(oTov
cï) ÖÊoi
03 éafpioves
amp; TToXuTipriToi öeoi
cE) 91A0I ÖEOt
pcc ToOs 080 Os
Vq TÓV 0£ÓV
val piet Ti^v ueyócAqv
vf) TOÜS ÖEOÜS
Hipp.
Strato
öeóv
fr. 3. K. III, p. 273.
Antiph.
Alexis
Eriphos
Archedic.
Antiph.
Menander.
Timed.
Phüem.
Philem.
Dionys
Henioch.
Epitr |
146. | |||
IJ |
315- 648. | |||
Peric |
162. | |||
ïj |
192. | |||
Samia |
145- | |||
j} |
193- | |||
Heros. |
55- | |||
Samia |
207. | |||
fr. |
58. |
K. II, |
P- |
35- |
183. |
fi |
86. | ||
» |
163. |
gt;f |
357- | |
ii |
2. |
429. | ||
i» |
I. |
K.'lII, |
gt;» |
276. |
Peric. |
372. | |||
tt |
397- | |||
Epitr. |
267. | |||
» |
273- | |||
li |
331- | |||
Epicl. |
55- | |||
fr. |
145- |
K. II, |
P- |
70. |
„ |
109. |
K. III, |
fgt; |
33- |
Epitr. |
326. | |||
fr. |
429. |
K. III, |
P- |
125. |
les. „ |
2. |
K. II, |
P- |
136. |
(Kai Tas ÖEÓs). | ||||
n |
10. |
tt |
456. | |
72. |
,, |
497- | ||
tt |
123. |
517- | ||
1gt; |
I. |
K. III, |
„ |
361. |
Epitr. |
551- | |||
Samia |
68. | |||
fr. |
114. K. II, |
P- |
514- | |
adesp. |
251. |
K. III, |
454- | |
fr. |
2. |
K. II, |
423- | |
» |
4- |
»» |
ft |
432. |
Epitr. |
495- | |||
Samia |
71- |
Aanr.
Vfl TOUS ÔEOÛs
pà Tcb ôecb
vil ,,
Trpôs (twv) Qêcûv
TTpÔS (tCûV) ÔECûV
vf) TÓV oùpavôv
J »
{amp;gt;) IIóaEiSov
VT) TÓV TToaEiSóó
(vai) pà Aîa
(vai) pà TÓV Aia
Plaats
Menander. |
fr. |
195- |
K. III, |
P- |
56. |
Misum |
9- | ||||
Alexis. |
fr. |
167. |
K. II, |
P- |
358. |
Antiph. |
t* |
55- |
tt |
33- | |
tt |
228. |
III. | |||
Amphis |
36. |
tt |
247. | ||
Ephipp. |
» |
2. |
„ |
251- | |
Anaxü. |
it |
27. |
272. | ||
Aristophon. „ |
9- |
tt |
279. | ||
Alexis. |
ft |
87. |
325. | ||
73- |
tt |
362. | |||
gt;» |
264. |
tt |
394- | ||
Theophil. |
tt |
12. |
tt |
477- | |
Diphil. |
„ |
173- |
tt |
565- | |
Apollod. Car. |
5- |
K. 'ÏII, |
tt |
281. | |
Menander. |
tt |
306. |
tt |
87. | |
„ |
562. |
tt |
172. | ||
600. |
ii |
181. | |||
Epitr. |
6, |
I5,quot;659- | |||
Heros. |
14. | ||||
Peric. 185, 230, 267, 331, 401. | |||||
Samia |
88, 107. | ||||
Timocl. |
fr. |
13- |
K. II, |
P- |
457- |
Phüipp. |
ft |
27. |
K. III, |
tt |
309- |
Antiph. |
„ |
55- |
K. II, |
tt |
33- |
Diphil. |
tt |
33- |
tt |
„ |
551. |
Menander. |
Epicl. |
81. | |||
Peric. |
268. | ||||
Samia |
148. | ||||
Antiphon. |
fr. |
159- |
K. II, |
P- |
75- |
Eubulus. |
tt |
98. |
tt |
tt |
198. |
tt |
126. |
tt |
tt |
209. | |
Nicostr. |
tt |
24. |
tt |
226. | |
Alexis. |
62. |
tt |
tt |
318. | |
Philem. |
tt |
44- |
489. | ||
Diphil. |
tt |
14- |
tt |
^^ |
544- |
Strato |
fr. |
I. |
K. III, |
P- |
362. |
Adesp. |
tt |
129. |
tt |
tt |
433- |
166. |
tt |
440. | |||
Menander. |
Epitr. |
138. | |||
Peric. |
120, |
190, 274. | |||
Alexis. |
tt |
231. |
K. II |
381. | |
TÓV 'OXupiTlOV |
Aanr. |
Plaats | ||||
(vai) poe TÓV Aia |
Menander. |
fr. |
249. |
K. III, |
p. 72. |
gt; gt; |
n |
402. |
)j |
„ 115- | |
TÓV 'OAüp-mov | |||||
Peric. |
128. | ||||
Samia. |
95- |
(tóv CTCOTfjpa) | |||
vri Aia (vt) Aid) |
1 Antiph. |
fr. |
26. |
K. II, |
'p. 20. |
fi |
122. |
„ |
„ 58. | ||
124. |
„ 60. | ||||
,, |
134- |
ff |
„ 66. | ||
if |
159- |
f* |
75- | ||
(3 X). | |||||
gt;gt; |
190. |
ff |
„ 89. | ||
Eubulus. |
» |
117. |
ff |
„ 205. | |
Philet. |
„ |
4- |
ff |
„ 231. | |
Alexis. |
ft |
IIO. |
if |
„ 335- | |
tf |
144. |
ff |
„ 349- | ||
196. |
ff |
370. | |||
Xenarch. |
ff |
10. |
ff |
„ 472. | |
Philemon. |
„ |
90. |
„ |
„ 505- | |
ff |
2T3. |
ff |
„ 534- | ||
Diphil. |
ff |
32. |
,, |
„ 550 | |
(2 X). | |||||
ff |
43- |
ff |
ff 554' | ||
„ |
58. |
fi |
„ 559- | ||
ff |
65- |
ff |
„ 562. | ||
Menander. |
ff |
113- |
K. III, |
ff 34quot; | |
ff |
363- |
105. | |||
Heros. |
69. | ||||
- |
Epicl. |
49- | |||
Peric. |
149. |
318. | |||
Samia. |
335. |
341- | |||
vf) TÓV Aia |
Antiph. |
fr. |
179. |
K. II, |
p. 84. |
gt; ) |
Anaxandrides. „ |
9- |
„ 138. | ||
»t |
Eubulus. |
106. |
ff |
„ 201. | |
gt; J |
Anaxil. |
ff |
21. |
ff |
269. |
i * |
Alexis. |
95- |
„ 328. | ||
f gt; |
Timocl. |
22. |
„ 461. | ||
TÓV péyioTOV | |||||
} f |
Philemon. |
„ |
96. |
ff |
„ 508. |
f f |
ff |
98. |
ff |
„ 509. | |
f f |
Menander. |
if |
505- |
K. III, |
145- |
l\JV pc ^^ I-U l\JV
Epitr. 142. TÓV CTCOTfipoc
-ocr page 137-Plaats
Menander.nbsp;Peric. 417.
--Samia. 203.
--„ 296. TOV IJSyiOTOV
Antipli.nbsp;fr. 26. K. II, p. 20
Eubulusnbsp;„ 105.
200.
205.
231.
Philet.
Philemon.
Menander.
„ 117- „
tgt; 5'
■TToAUTipriTE
4- „ „ 479-
„ 79- „nbsp;500.
acùTEp
„ 848. K. III, „ 227.
TroXuTiiJiTiTe
„nbsp;351. TrOÂUTinr|T£I02.
„nbsp;532. awTEp 156.
„nbsp;536. 159-
Epicl.nbsp;78.
Peric.nbsp;313, 349.
Aanr.
vf] TÔV Aîa
amp; ZEÖ
INDEX LOCORUM i)
Adespota |
pag. |
pag. |
pag. | |||
fr. io6 |
30 |
fr. |
267 |
24 |
fr. 209 |
24 |
109 |
IIO |
„ |
287 |
44 |
„ 228 |
16 |
„ 118 |
59 |
„ |
288 |
53 |
„ 232 |
46 |
.. 147 |
49, 65 |
„ |
343 |
78 |
„ 241 |
78 |
„ 150 |
30 |
257 |
50 | |||
„ 151 |
19 |
Amphis |
„ 262 |
23 | ||
„ Ï54 |
26 |
fr. |
3 |
54 |
„ 266 |
106 |
„ 156 |
68 |
42 |
78 |
„ 278 |
53 | |
„ 158 |
78 |
„ 281 |
44 | |||
„ 168 |
IIO |
Anaxandrides | ||||
„ 200 |
42 |
fr. |
4 |
62 |
Apollodorus | |
„ 201 |
57 |
„ |
34 |
III |
fr. 15 |
53 |
233 |
44 |
„ |
39 |
102 |
16 |
57. 65 |
„ 258 |
42 |
17 |
44 | |||
341 |
98 |
Anaxilas |
19 |
78 | ||
.. 349 |
21 |
fr. |
18 |
97 | ||
„ |
22 |
IIO |
Apollodorus |
Carystius | ||
Alexis |
ir. 5 |
43 | ||||
fr. 25 |
64 |
Antiphanes |
.. 24 |
80 | ||
34 |
59 |
fr. |
48 |
109 |
26 |
79 |
89 |
79 |
53 |
107 | |||
91 |
78 |
58 |
IIO |
Aristophon | ||
„ 112 |
III |
» |
73 |
IIO |
fr. 4 |
109 |
„ 116 |
42 |
„ |
85 |
22 |
8 |
79 |
„ 125 |
87 |
» |
86 |
III |
10 |
79, 90 |
144 |
79 |
ft |
109 |
11 | ||
„ 146 |
78 |
ff |
147 |
lOI |
Chaerephon | |
„ 150 |
44 |
„ |
154 |
84 |
fr. 2 |
49 |
„ 158 |
107 |
» |
159 |
87 | ||
„ 160 |
78 |
„ |
164 |
104 |
Chariclides | |
„ 200 |
87 |
„ |
166 |
IIO |
fr. I |
81 |
.. 252 |
44 |
„ |
187 |
77 | ||
» 257 |
80 |
„ |
191 |
108 |
Damoxenus | |
265 |
31 |
199 |
80 |
fr. 3 |
24 |
i) De nummering der fragmenten zonder verdere aanduiding is volgens
Koek. De nummering der verzen van de grootere Menander-fragmenten
volgens Jensen, Menandri Reliquiae.
Diphilus |
pag. |
pag. |
fr. |
pag. | |||
fr. 4 |
59 |
fr. |
94 |
47 |
551 |
28 | |
„ 20 |
21 |
109 |
89 |
gt;* |
556 |
53 | |
30 |
79 |
125 |
30 |
„ |
569 |
77 | |
„ 45 |
41 |
„ |
128 |
31. 47 |
„ |
572 |
30 |
S, 86 |
80 |
„ |
129 |
105 |
„ |
589 |
49 |
„ 88 |
106 |
„ |
187 |
59 |
„ |
590 41. 46 | |
„ 93 |
23 |
„ |
190 |
29 |
593 |
58 | |
loi |
78 |
„ |
201 |
31 |
gt;gt; |
594 |
50 |
„ 107 |
42 |
t) |
202 |
88 |
„ |
601 |
29 |
117 |
58 |
„ |
205 |
50 |
604 |
59 | |
„ 118 |
58 |
„ |
225 |
85 |
„ |
609 |
22 |
„ 126 |
93 |
„ |
245 |
32, 86 |
„ |
618 |
52 |
261 |
23 |
„ |
659 |
112 | |||
Dionysius |
263 |
23 |
? „ |
670 |
59 | ||
fr. 2 |
58 |
„ |
275 |
57 |
671 |
50 | |
„ |
288 |
42 |
» |
672 |
52 | ||
Epicrates |
291 |
19. 57 |
gt;gt; |
673 |
54 | ||
fr. 9 |
77 |
„ |
301 |
III |
„ |
677 |
58 |
„ |
310 |
30 |
1* |
679 |
53 | ||
Eriphus |
320 |
106 |
„ |
687 |
78 | ||
fr. 7 |
III |
321 |
78 |
tt |
705 |
116 | |
328 |
76 |
tt |
712 |
52 | |||
Eubulus |
„ |
350 |
III |
„ |
740 |
77 | |
fr. 37 |
102 |
» |
355 |
42 |
„ |
762 |
16 |
„ 64 |
II |
» |
356 |
51 |
tt |
771 |
57 |
„ 117 |
IIO |
„ |
357 |
12 |
„ |
793 |
14 |
„ 130 |
105 |
„ |
360 |
57 |
„ |
805 |
23 |
„ |
371 |
96 |
tgt; |
812 |
44 | ||
Euphron |
„ |
386 |
29 |
t. |
816 |
44 | |
fr. 6 |
78 |
„ |
417a |
41 |
tt |
819 |
42 |
„ |
417Ö |
39, 42, 56 |
*t |
933 |
18 | ||
Hegesippus |
„ |
426 |
51 | ||||
fr. I |
109 |
„ |
460 |
56 |
Co.ax 10 |
m | |
„ |
481 |
100 |
25 vv. |
29 | |||
Hipparchus |
„ |
482 |
39, 47 |
46 |
77 | ||
fr. 2 |
41. 45 |
„ |
486 |
56 |
Epiclerus prol. |
, 26 | |
„ |
490 |
42 |
70 vv. |
28 | |||
Menander |
„ |
530 |
91 |
Epitr. 134 |
42 | ||
fr. II |
16 |
gt;t |
534 |
98 |
338 |
80 | |
.. 13 |
20 |
„ |
535 |
III |
490 |
30 | |
„ 16 (Dem.) 63 |
„ |
537 |
20 |
650 vv. |
17 | ||
51 |
57 |
„ |
544 |
100 |
660 |
64 | |
.. 54 |
77 |
„ |
545 |
■ 26 |
674 |
57 | |
68 |
58 |
„ |
549 |
24 |
691 |
m | |
.. 70 |
16 |
550 |
62, H2 |
Heros prol. |
26 |
(argum. 45 v.) 82
94nbsp;79
244 vv. 25
Mnesimachus
fr. iinbsp;112
49
19
Nicostratus
fr. 19
.. 31
Philemon
fr. 10
30
53
67
89
91
95
99
lOI
133
137
148
149
150
187
191
192
204
213
pag.
62
59
45
80
iii
26
51
45
no
59
65
58
58
45
65
62
58
58
45
54 w.
41;
Philippides
fr. 6
.. 32
Phoenicides
fr. 4
Theognetus
fr. i
Theophilus
fr. 1
103
108
14
95
78
Timocles
fr. 1
6
.. 31
Xenarchus
fr. i
6
pag.
54
58
64
64
iii
75
De opvatting van Wilamowitz (Glaube der Hellenen I i8) dat
Oeós een praedicatief begrip is, wordt door het gebruik van dit
woord in de Nieuwe Attusche Comedie volkomen bevestigd.
II
Het is onjuist in het later gebruik van het woord Tuxr), althans
voorzoover betreft de Nieuwe Attische Comedie, een bewijs te
zien voor verzwakking der religiositeit.
III
Uit de Nieuwe Attische Comedie blijkt niet dat het Atheensche
publiek zijn kennis van mythen uit andere bronnen putte dan
tragedie en epos.
IV
De voorstelling die Ferguson (Hellenistic Athens p. 86) geeft
van de levenshouding van Philemon, is aanvechtbaar.
De stelling van Pfister (Die Religion der Griechen und Römer,
Bursian Bd. 229 (1930) p. 5) ..dass der Religionsforscher selbst
nicht religiös zu sein brauchtquot;, wordt door het betoog op pag. 7
en 8 niet aannemelijk gemaakt.
VI
De wijze waarop Koek het citaat uit Lucianus Charon 22 als
fragment 128 (Dl. III p. 433) onder de AAEZHOTA THI NEAZ
opneemt, is misleidend.
J. GUNNING
fpßmf--'f few ms^^/\
'■öJ* «-»«»d tfswfeó» fif»nbsp;sm 'nms^ ^
Weinstocks interpretatie en lezing van Antigone vs 570 vv
(Sophokles p. 126) is niet zonder bezwaren.
VIII
Ten onrechte vertaalt Masqueray de woorden in Antigone vs 98
TOÏS çîAoïs 5' ópOcös (piAri met: „vraiment l'amie de ceux que
tu aimesquot;.
IX
Terecht zegt Saunders (Plot and character in Sophocles, G a R 4
{1935) P- 21) dat Creon in de Antigone een man is met een „minder-
waardigheidscomplex' '.
X
Het verdient aanbeveling Horatius Carm. III, 26, i met Baehrens
(Lectiones Horatianae p. 17) te lezen: vixi puellis nuper Adoneus.
XI
Het werkwoord stringere was onder meer een terminus technicus
bij de ijzerbereiding, door Persius Sat. 2, 66 abusievelijk gebruikt
van goudwinning.
XII
De methode om prestaties en vorderingen van leerlingen uit te
drukken in cijfers, behoorde afgeschaft te worden.
M-
te
Ik
m
If'
r v«.
-ocr page 147- -ocr page 148-■JA-
i