DE RECHTSVOORSCHRIFTEN
VOOR DE
VAART OP OOST4NDIË
1595--1620
O
Mr H, HOOGENBERK
-ocr page 2-A. qu.
192
K,
-c
1. V
'-Vv' ^ iî
• \
.....
- I' ■■vWJ' ___-
.t-: .. A
^ . ïlgt; ^''
Hk *
I ..'T-, ■ ■ '
■
•î
-ocr page 5-DE RECHTSVOORSCHRIFTEN VOOR DE
VAART OP OOST-INDIË 1595-1620
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE RECHTSGELEERDHEID AAN
DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP
GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Dr H. R. KRUYT, HOOGLEERAAR IN DE FA-
CULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER
UNIVERSITEIT TE VERDEDIGEN TEGEN DE
BEDENKINGEN VAN DE VEREENIGDE FA-
CULTEITEN DER RECHTSGELEERDHEID EN
DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE,
OP WOENSDAG 30 OCTOBER 1940,
DES NAMIDDAGS TE 3 UUR
DOOR
GEBOREN TE ASSEN
KEMINK EN ZOON N.V. — OVER DEN DOM — UTRECHT
-ocr page 8- -ocr page 9-AAN MIJN VROUW
lt;
B'i-'
-
r.- y
1 .ij^jir--».
-ocr page 11-?
VOORWOORD
Nu de laatste hand aan deze studie is gelegd, is het mij een
behoefte om dank te zeggen aan allen, die mij bij het samenstellen
daarvan op zoo velerlei wijze hebben gesteund. Ik denk hierbij
niet alleen aan diegenen, die gedurende de afgeloopen maanden
ten allen tijde bereid waren mij raad te geven, doch eveneens aan
hen, die mij als student aan deze Universiteit wetenschappelijk
hebben geleid en gevormd.
Den meesten dank ben ik dan verschuldigd aan U, Hoogge-
leerde Westra, Hooggeachte Promotor. Uw hulpvaardigheid voor
de Indologische studenten in het algemeen is spreekwoordelijk;
voor de mij persoonlijk steeds betoonde hartelijkheid, belangstelling
en steun betuig ik U mijn oprechten dank.
Ook U, Hooggeleerde Nolst Trenité en Hooggeleerde Warn-
sinck, blijf ik erkentelijk voor de wijze, waarop U mij hebt aan-
gemoedigd bij mijn werk en blijk gegeven van Uw warme belang-
stelling voor mijn onderwerp.
Niet minder dankbaar gevoel ik mij jegens U, Hooggeachte
Mr. Bijlsma, Mr. Zwaardemaker, Dr. Stapel en Dr. Terpstra;
steeds vond ik U bereid mij met Uw rijke kennis van de Geschie-
denis onzer Staatsinstellingen, evenals van onze Vaderlandsche en
Koloniale Historie te helpen en voor te lichten. Uw opbouwende
critiek heeft er stellig veel toe bijgedragen, mijn inzicht, waar
noodig, te verhelderen. U hebt mij daardoor voor vele „civiele
misbruycken maer oock capitale breuckenquot; tegen de historie
behoed.
Zeer gevoel ik mij ook verplicht tegenover de verschillende
Ambtenaren van de Universiteitsbibliotheek en van het Rijks-
archief te Utrecht, evenals van het Algemeen Rijksarchief te
's-Gravenhage, die mij zonder uitzondering op de meest welwillende
wijze behulpzaam waren.
Ten slotte, en zeker niet in het minst, uit ik mijn dankbaarheid
jegens mijn Schoonvader, Mr. H. J. Rink, die mij in elk opzicht
bij de totstandkoming van dit proefschrift ter zijde stond.
k^-quot; - -s-,
Si. y
'5
-eux'*
HOOFDSTUK I
HET RECHTSKARAKTER DER SCHEPEN.
Het sal ons aengenaem wesen, dat alle handel geschiet
sonder bloet te storten, noch sonder eenighe overlast aen
♦nbsp;de inwoonders des lants te doen'-).
Balthasar de Moucheron.
Een beschouwing over de oorzaken en redenen van het ontstaan
onzer vaart op Oost-Indië valt eigenlijk buiten het bestek van deze
studie. Toch wil ik niet nalaten hier eenige opvattingen terzake van
verschillende gezaghebbende schrijvers te doen volgen, aangezien
deze toch indirect eenig licht werpen op het wezen dier vaart.
„Indien Philippus de Tweede, koninck van Spangien, by oog-
luyckinge hadde kunnen aansien en blyven gedogen de vaart en
handel van de ingesetenen deser landen op Spangien en Portugael,
het is zeer waarschijnelijk, dat men noyt soude hebben getragt
deselve verder uyt te breyden, gelijk men dat in die tijden, uijt
die insighten, heeft beginnen te doen, selfs tot in Oost-Indiën toequot;.
Zoo ziet mr. Pieter van Dam, advocaat der Vereenigde Oostin-
dische Compagnie (V.O.C.), deze aangelegenheid®).
„Men moet niet, als zoovele schrijvers gedaan hebben, vaststel-
len dat een bepaald koninklijk besluit tot sluiting der havens, waar-
door wij van de Indische producten finaal verstoken werden, den
togt van De Houtman uitlokte. Veeleer moet men de aanleiding
tot dien togt en tot de vroegere langs het noorden zoeken in de
onzekerheid, waarin onze Spaansche (lees Spaansche en Portu-
geesche) handel verkeerde, zooals ook opgegeven wordt in eene
der oudste uitgaven van De Houtman's journaal. Zijne reeders
namelijk hoopten tot in 1594, dat de druk in Spanje eenmaal mögt
ophouden, doch toen zij zagen, dat „sulcks niet en verminderde,
maer daghelycx vermeerderende was...... haer moeyende hare
1) Uit de Instructie voor Comelis de Houtman: Jhr. Mr. J. K. J. de Jonge, De
opkomst van het Nederlandsch Gezag in Oost-Indië, I, p. 224.
Dr. F. W. Stapel, Pieter van Dam, Beschrijvinge Van de Oostindische
Compagnie (Rijks Geschiedkundige Publicaties, Groote Serie nrs. 63 en 68),
I, I, p. 7.
voorleden schaden, ende de toecomende voorsiendequot;, besloten zij
hun handel met Spanje op te geven en regtstreeks uit Indië hunne
koopwaar te halenquot;. Zoo schrijft de bekende historicus mr. Van
der Chijs
De Jonge beziet het ontstaan van de groote vaart nog in breeder
verband:
„De overlevering stelt ons den Nederlandschen handelaar voor,
alsof hij niet alleen noodgedrongen, maar als verontwaardigd
over de aanslagen door den Koning van Spanje op zijn eigendom
gepleegd, plotseling den steven wendde naar die Oost-Indische
gewesten, waar hij de specerijen en koopwaren vinden kon, die
hem in de Spaansche havens werden geweigerd. Maar de gewone
voorstelling is daarom vooral onjuist, omdat zij te eenzijdig en te
beperkt is. Het ontstaan van de vaart op Oost-Indië toch is geens-
zins een op zichzelf staand feit maar hangt naauw te zamen met de
^gelijktijdige en zich in alle richtingen uitstrekkende ontwikkeling
van de groote scheepvaart, door welke Nederland tot den rang
der eerste zeemogendheden opklom, terwijl zij gepaard ging met
het levendig worden hier te lande, van een ijverige beoefening
van die wetenschappen, welke aan de scheepvaart naauw verwant
zijn. De plaats, welke de Nederlandsche handelaar op het einde
der 16de eeuw in den algemeenen schakel van het interkoers be-
kleedde, was hoofdzakelijk die van den makelaar en vrachtvaarder,
die den handel van het Noord-Oosten met die van het Zuid-Wes-
ten van Europa verbond. Wat de Oostzee opleverde, bragten de
Nederlandsche schepen naar de havens van Spanje en Portugal.
Wat de handel van Portugal in koloniale waren, inzonderheid in
specerijen aanbood, voerden zij naar Nederland om daarmede het
overige Europa te voorzien. Toen nu de Nederlandsche koopman
door „arresten en allerley ondragelyke tyrannyen des Konings
van Spanje en uit de dagelicxe experientie bevond, dat de twee
principale vaarwateren daarby de trafycqen en de negotiatie dezer
lande bysonders was bestaandequot; voor hen zouden ophouden vrij
en onbelemmerd te zijn, toen daarenboven niet minder de maat-
regelen van het binnenlandsche bestuur door den oorlogstoestand
of door den Engelschen invloed uitgelokt, zijnen handel met ge-
heelen ondergang bedreigden, toen wendde hij het oog naar andere
1) Mr. J. A. van der Chijs, Geschiedenis der stichting van de Vereenigde
0:I. Compagnie, p. 15; zie voorts de inledinig dacirvcin.
havens, waar hij zijne waren kon slijten of nieuwe koopwaren kon
inslaanquot;
Ook De Louter komt tot de slotsom, dat het er voor onze vracht-
) vaart, waartoe de Hollanders door aanleg en omstandigheden zoo
in het byzonder werden gedreven, zoo geheel anders gaat uit-
zien, „nadat Philips II in 1580 Portugal veroverd had en in het
volgend jaar door de Nederlandsche gewesten als vorst was afge-
zworen. Door blinden haat gedreven deed hij in 1585 onverwachts
alle Nederlandsche schepen in de havens van Spanje en Portugal
in beslag nemen en verbeurd verklaren. Door dezen maatregel,
waarvan een herhaling elk oogenblik te duchten was en die zich
inderdaad niet lang liet wachten, dwong hij de Nederlanders, om
hetzij een hunner voordeeligste bronnen van bestaan prijs te geven
of zich rechtstreeks op de groothandel toe te leggen. Wanneer
men in het oog houdt, dat de opstand tegen Spanje en de strijd
voor geloof en vrijheid alom een voorbeeldelooze geestkracht had-
den gewekt, dat de herovering der Zuidelijke Nederlanden door
Parma een groot aantal der rijkste tevens meest ontwikkelde en
ondernemende inwoners naar de noordelijke provinciën had ver-
dreven, dat aardrijks- en zeevaartkunde in het noorden ijverige
beoefenaars vonden en met reuzen schreden vooruitgingen, dan is
het duidelijk, dat de keuze niet moeilijk viel en weldra van alle
zijden eene levendige begeerte ontstond om handel en scheepvaart
nieuwe banen te openen en tevens den nationalen vijand in zijne
schatkameren te bestoken en zoo mogelijk te verdringen. Econo-
mische en politieke drijfveeren dongen om den voorrang; doch
aanvankelijk behield de koopmansgeest de overhand en was de
strijd tegen de Spanjaarden en Portugeezen slechts een machtig
werktuig tot den bloei en de uitbreiding van den handelquot;^).
^ Tenslotte hetgeen Colenbrander ons hierover mededeelt:
„De belemmeringen door Philips II der Nederlandsche schipperij
op het Iberische Schiereiland in den weg gelegd, zouden voor dien
belangrijken tak van volksvlijt een doodelijken slag hebben be-
teekend, indien men in de onmogelijkheid hadde verkeerd, zich de
producten, die men te Setubal, Lissabon of Cadiz placht in te laden,
Jiir. Mr. J. K. J. de Jonge, De opkomst vaa liet Nederlandsch gezag in
Oost-Indië, I, p. 1 e.v.
Mr. J. de Louter, Handboek van het staats- en administratief recht van
Nederlandsch-Indië, p. 58 e.v.
van elders te verschaffen. Om, echter zuidvruchten te vinden was
het slechts noodig Straat Gibraltar door te varen; om ivoor kon
men er naar Guinee op uit; om brazielhout, naar Braziel; om zout,
naar de Kaapverdische eilanden of naar West-Indië; om peper,
notemuskaat of kruidnagels te verkrijgen, kon men beproeven 't
zij benoorden Azië om, 't zij rond de Kaap, Indië te bereiken. De
tocht naar Indië scheen de moeilijkste en gevaarlijkste; die werd
dan ook niet het eerst ondernomen. In andere richtingen begint de
ruimere vaart schier onmiddellijk na den val van Antwerpen, die
veel kapitaal naar Holland doet verhuizen, dat gedeeltelijk emplooi
vindt in de activeering van het overgeleverde Hollandsche schip-
persbedrijf. De Straatvaart begint in 1590; ...... De Guinees- en
de Brazielvaart beginnen mede in 1590 ...... Nadat in 1598 op de
Eilanden onder den Wind in West-Indië zoutlagen zijn ontdekt,
ontstaat daarheen een levendige vaart... Eindelijk ontwikkelt zich
eene Nederlandsche vaart in het bijzonder op dat gedeelte der kust
van Zuid-Amerika, dat niet door Spanjaarden of Portugeezen in
bezit is genomen: de „Wilde Kustquot; of kust van Guyana...... Deze
geheele Straat-, Guinees- en Amerikavaart is particuliere onder-
neming. De Oost-Indische Compagnie, tot het gebied tusschen
Kaap de Goede Hoop en Straat Magellaan beperkt, kan haar niet
schadenquot;
Volledigheidshalve wordt voorts nog verwezen naar Tiele,
Fruin, Van Rees, Van Brakel en Goudsmit en naar nieuwere schrij-
vers als Stapel, Mollema, Warnsinck en De Klerck®).
Dr. H. T. Colenbrander, Koloniale Geschiedenis, II, p. 1—2.
P. A. Tiele, De Europeërs in den Maleischen Archipel, Vijfde gedeelte
1578—1599, in Tijdschrift van het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land-
en Volkenkunde van Ned. Indië, Vierde volgreeks, deel V (1881; p. 153—214),
p. 155—156 en 200—202; Dr. R. Fruin, Tien jaren uit den Tachtigjarigen Oorlog,
1588-1598, 's-Gravenhage 1906, p. 181-189-198; P. J. Blok, Geschiedenis van
het Nederlandsche Volk», Leiden 1924, deel II, p. 307 e.v.; Mr. O. van Rees,
Geschiedenis der staathuishoudkunde in Nederland II, p. 1—7; Dr. S. van Brakel.
De Hollandsche handelscompagnieën der zeventiende eeuw, de inleiding; Mr. M.
Th. Goudsmit, Geschiedenis van het Nederlandsche zeerecht, p. 284—287; Dr.
F. W. Stapel, Geschiedenis van Nederlandsch-Indië (uitgave Meulenhoff, 1930),
p. 34—37; Geschiedenis van Nederlandsch-Indië, onder leiding van Dr. T. W.
Stapel, dl. II: Dr. K. Terpstra, De Nederlandsche Voorcompagnieën, p. 278 e.V.,
287 e.V.; doch vooral de uitvoerige beschouwingen over de aanleiding tot „de
eerste schipvaartquot; van J. C. Mollema in diens werk „De eerste schipvaart der
Hollanders naar Oost-Indië, 1595—1597quot;, p. 3—17, welke beschouwingen met
de daarin neergelegde visie op de oorzaken der Eerste Schipvaart naar 's schrij-
vers mededeeling zijn ontleend aan den inhoud van de portefeuilles, door den
We zien dat de meeningen omtrent de oorzaken van het ontstaan
van de vaart op Oost-Indië elkaar weinig of niets ontloopen.
Doch ook omtrent het doel dier eerste tochten is men het vrijwel
roerend eens: handel en winst. De handelsgeest dreef de Hollan-
ders en Zeeuwen op het einde der 16de eeuw naar de Indische
wateren, niet om er een kolonie in den eigenlijken zin van volks-
planting te stichten en er zich als landbouwers voor goed te vesti-
gen, maar om aldaar handelsrelaties aan tc knoopen en factorijen
te stichten. Het was enkel en alleen om de zoozeer begeerde In-
dische producten te doen, hetzij tegen betaling in realen van
achten, hetzij in den vorm van ruilhandel tegen eigen waren tot
Neurenberger lorren toe.
En, indien de omstandigheden er toe leiden de verre tocht naar
Oost-Indië zelf te gaan ondernemen, wie zoude ons deze kunnen
beletten? „Onze voorvaderen meenden het goede recht aan hunne
zijde te hebben. Celsus toch had reeds geleerd ,,maris communum
esse usum omnibusquot; en al had een Grotius zijn tractaat „de mare
liberoquot; nog niet geschreven, toch werd reeds toen door menigen
staatsman van gezag het beginsel gehuldigd: ,,la mer est un
élément commun et l'usage presque aussi libre que celui de l'airquot;.
Van Meteren verkondigde de leer ,,de Vereenigde gewesten heb-
ben een vrije regeering gekregen; hunne ingezetenen kunnen zich
dus ontslagen rekenen van de Pauselijke bullen, krachtens welke
voor alle andere natiën^) de vaart op de Oost- en West-Indische
zeeën gesloten is. De laatste stelling vond des te gereeder ingang
bij de kooplieden, daar de meesten hunner Calvinisten waren, naar
wier opvatting „des Pausen donatie idel ende teghens de leeringhe
Christi ende teghens de religie wasquot;^).
Zooals bekend mag worden verondersteld, had Paus Alexander
in 1493 aan den Koning van Spanje alle landen geschonken, welke
zouden ontdekt worden ten westen van den meridiaan, loopend
over Flores en Corvo van de eilandengroep der Insulae Fortunatae.
De koning van Portugal verkreeg bij dezelfde bul alle landen ten
historicus Dr. IJzerman aan de Linschoten-Vereeniging nagelaten; J. C. M.
Wamsinck, Van Vlootvoogden en Zeeslagen, Amsterdam 1940, p. 70 e.V.; ]. C.
M. Wamsinck, De wetenschappelijke voorbereiding van onze Eerste Schipvaart
naar Oost-Indië, Intree-rede Leiden, 1936; ten slotte E. S. de Klerck, History
of the Netherlands East Indies, Rotterdam 1938, vol. I, p. 18 e.V.
Namelijk alle andere natiën dan de Spanjaarden en Portugeezen,
Mr. J. H. de Stoppelaar, Balthasar de Moucheron, p. 130—131.
oosten van genoemden meridiaan. Behalve de onderdanen van
Spanje en Portugal zelf, heeft men zich in de practijk al heel weinig
aan deze pauselijke beschikking gestoord^). De kooplieden eisch-
ten het recht van een vrije en onbelemmerde vaart in de open
zeeën voor zich op, terwijl Spanje hiertegenover zijn kracht van
wapenen stelde om de vermeende rechten uit 1493 te verdedigen.
Louter handelsmotieven treden op den voorgrond. Men richt
den steven niet naar weinig of in het geheel niet bevolkte streken
tot vestiging van landgenooten of den aanleg van plantages, maar
naar die landen, die door hun overvloedigen rijkdom aan producten
en dichte bevolking een levendig ruilverkeer in uitzicht stellen. Dit
alles was de groote aantrekkingskracht van Oost-Indië voor onze
koopvaarders, het voornaamste, zoo niet het eenige doel van de
eerste tochten naar den Archipel: het drijven van handeP).
Kenmerkend voor de eerste phase van 1595 (1594) tot aan de
oprichting der V.O.C. in 1602 toe, is de uitgesproken wensch der
kooplieden een vreedzamen handel te drijven, gewapende conflicten
te vermijden en ook tegenover de Spanjaarden en Portugeezen een
afwachtende en defensieve houding aan te nemen®); voorts wil
men, op den grondslag van contracten (accoorden) met de inland-
sche vorsten, eenige agenten (commiezen, ondercommiezen) in
eigen factorijen (logies) achterlaten voor het opkoopen en opslaan
van de begeerde producten, zoo noodig en mogelijk eenige ver-
sterkingen (fortressen) aanleggen ter bescherming van eigen goe-
deren en rechten, dit alles met toestemming en onder bescherming
van de plaatselijke overheid.
Wij kunnen voor het beeld van onze eerste aanraking met Indië
zonder eenig bezwaar een blik werpen op b.v. den handel in den
Levant. Daar hoopten zich reeds van oudsher langs de kusten der
Middellandsche Zee, van West-Azië en Egypte de waren op, welke
vanuit het binnenland met karavanen werden aangevoerd. Hier
'i) Zie hierover De Jonge, Opkomst I, p. 283—294: De redenen voor onsen
trafiek in Indien; zie ook Mollema, De eerste schipvaart, p. 6, vooral ook noot 1
en De Klerck, History I, p. 165.
Of, zooals Mollema schrijft: „Den stapel der specerijen verleggen naar
Amsterdamquot;: J. C. Mollema, De eersté schipvaart, p. 32.
Zie ook R. Fruin, Een onuitgegeven werk van Hugo de Groot, in Robert
Fruin's Verspreide geschriften III, p. 373 e.v. en Tiele, De Europeërs V, p. 202.
ontstonden stapelplaatsen, die tot ongeleenden bloei kwamen.
Vooral de Italiaansche steden haalden reeds lang de producten van
daar om deze naar het overige Europa te verhandelen. Deze koop-
lieden „richtten aan de Middellandsche Zee factorijen op en ver-
breidden de leer, die in de middeleeuwen zoo krachtig zou bijdra-
gen tot de ontwikkeling van een internationaal zeerecht: ook in
den vreemde regelen wij onze verhoudingen naar onze eigen wetten
en gewoontenquot;. Venetië nam aldaar de eerste plaats in; zij moest
hare vrijheden en oppermacht m|eer dan eens met de wapenen hand-
haven. De voorrechten, welke de Venetianen later in Constanti-
nopel verkregen, „waren niet minder dan: volkomen vrijen handel
en verkeer, vrijdom van tollen, een geheel afzonderlijke wijk in
Constantinopel, eigen recht en eigen rechters die zelfs nu en dan
geschillen met ingezetenen moesten beslechtenquot; .
Een andere parallel kunnen we trekken! met onze vaart op het
noorden. „Op 25 Juli 1368 werden aan Amsterdam, Enkhuizen,
Wieringen, Stavoren en enkele andere steden, als belooning voor
haren bijstand tegen de Denen en Nooren, door den koning van
Zweden belangrijke voorrechten toegekend: „Voorts moghen de
voirsz. steden haer zelfs vooghden zetten op hare victen'') te
Schoonre en te Valsterbodc, en waer het hen best lieven sal in alle
den landen tot Schoonen. Ende, die vooghden mogen rechten over
alle degene, die met hen op hare victen leggen, ende voort over
alle hare burgeren, ende hare gesinnen, die leggen, daerse leggen;
ende alle saken ende breucken die naer Lubeschen rechte gaen in
hart ende halsquot;. „Reeds in de veertiende eeuw derhalve nam Am-
sterdam! ijverig deel aan den noordschen handel en bedong, zooals
de handeldrijvende steden steeds in de eerste plaats deden, be-
slechting van geschillen naar eigen recht en door eigen rechtersquot; •'').
Zoo moeten we ons het beeld vormen, dat onzen kooplieden voor
oogen stond bij de opening van de vaart op Indië: een vrije en on-
belemmerde vaart en handel, het voorrecht van eigen nederzettin-
Voor een meer uitvoerige beschrijving: Goudsmit, Geschiedenis I t.a.p.
23—25; voor de z.g. Capitulatiën in den Levant vooral ook J. van Oordt, De
Nederlandsche koopman in de landen van den Islam, p. 1—18 en 35—43.
Victen of vitten zijn volgens Goudsmit hutten en loodsen ten dienste
der visscheri] op het strand opgericht. Later werd die benaming tot alle han-
delsneerzettingen in den vreemde uitgebreid.
Zie Goudsmit, Geschiedenis I t.a.p. 32—33.
-ocr page 20-gen (factorijen of zelfs sterkten), en het exterritoriale privilege van
eigen recht en rechter.
Zooals bekend, is het eerste contract ten behoeve van een vrijen
handel op 1 Juli 1596 door Cornelis de Houtman met de regeering
van Bantam gesloten. Hierin verklaart Bantam's overheid dat zij,
gelezen hebbende de door Prins Maurits medegegeven patenten,
waarbij Zijne Excellentie een verbond van vrede en vriendschap
aanbiedt, bereid is een dergelijk verbond te sluiten en te onderhou-
den. Wat meei^ is, zoo gaat het accoord verder, „wij syn tevreden
dat U.E. comje (ofte iemant van harent wegen), om alhier in onse
haven ende stede te handelen, copen, vermangelen ende te ver-
copen so dick ende menichmaelen als U.E. sal gelieven, so vry
ende vranck als sy in hun eygen landt souden doen mogen, sonder
dat men U.E. ofte yemant van hun volck eenich injurie ofte onrecht
doen salquot;^). Dit opent de rij van contracten, waarop onze handel
in Indië de eerste jaren werd gedreven.
Men zou de vraag kunnen opwerpen, waarom dit hoofdstuk te
noemen: „Het rechtskarakter der schepenquot;; immers, het is ons vol-
komen duidelijk: wij hebben hier met den handel op Oost-Indië, dus
met gewone handels- of koopvaardijschepen te doen, die om de
Kaap of door Straat Magellaan naar Indië zeilden. En zeker, ge-
wóón waren deze zeilschepen van slechts eenige honderden lasten
groot wèl op het einde der 16de eeuw, ook al stelde de verre en
langdurige reis naar de Indische wateren aan den bouw bijzondere
eischen. Doch voor onze huidige begrippen omtrent de uitrusting
van een koopvaardijschip waren zij dat zeker niet.
Ik doel hier op de voor die dagen zelfs zware bewapening van
de eerste (en ook latere) schepen op Indiër Het beeld van eenige
kanonnen op een koopvaardijschip is ons vreemd geworden, ook al
werden tal van particuliere handelsschepen van de oorlogvoerende
landen in den oorlog van 1914—1918, evenals wij dat ook weer
kunnen waarnemen in den huidigen oorlog, tijdelijk van geschut
voorzien
Zie voor dit uit het Portugeesch contract Mr. J. E. Heeres, Corpus Di-
plomaticum Neerlando-Indicum I, I, p. 3—4; ook De Jonge, Opkomst II, p.
37S—374 en Geschiedenis van Nederlandsch-Indië (Editie Joost van den Vondel)
II, p. 337—338.
Zie hierover Mr. J. P. A. François, Duikboot en Volkenrecht, Diss.
Leiden 1919, p. 33 en ook diens Handboek voor het Volkenrecht II (Zwolle
In de 16de eeuw! en ook nog veel later is de bewapening van
handelsschepen, bij min of meer verre reizen buiten de eigen
wateren, echter zeer normaal.
Er is dan ook geen aanleiding om op grond van de uitrusting
dezer schepen direct aan kaapvaart te denken Enkel deze beide
kwesties van bewapening en kaapvaart zouden reeds een nader
onderzoek motiveeren; maar er is meer: het karakter dier eerste
vloten bepaalt niet alleen dat van onze eerste aanrakingen met de
„Indianenquot;, maar hangt evenzeer ten nauwste sara(en' met de for-
meele regeeringszorg der Republiek — vooral in den beginne via
Prins Maurits — voor deze handelsexpedities.
De Jonge schetst ons de noodzaak van de bewapening (montee-
ring) onzer handelsschepen bij de uitbreiding van onze zeevaart in
de Middeleeuwen buiten eigen naaste omgeving Bij gebrek zoo-
wel aan zekerheid omtrent bescherming in den vreemde als aan
voldoende landsoorlogsschepen ter begeleiding (convooi), was een
bewapening voor zelfverdediging, dus voor zuiver defensieve doel-
einden, noodzakelijk. Immers door de veelvuldige zeerooverijen was
van een veiligheid ter zee, zelfs in vollen vredestijd, geen sprake.
Ook het instituut van de kaapvaart, nog overal in eere, kon de
koopvaarders voor de grootste verrassingen stellen: hoe licht ont-
aardde een koopvaarder niet in een zeeroover! Het begrip neu-
traliteit had voor hen slechts theoretische waarde en zelfs voor
1933), p. 339'-347. Het was Engeland, die in 1913 besloot, wederom tot be-
wapening van de koopvaardijschepen over te gaan.
X Anders Van der Chijs, Stichting, p. 43, die vermeent, dat men wel
degelijk ook kaapvaart aan den tocht van De Houtman toeschreef.
Jhr. Mr. J. C. de Jonge, Geschiedens van het Nederlandsche zeewezen I,
p. 25 e.v. Zie dit werk vooral voor een algemeenen indruk van ons toenmalig
zeewezen; voor de periode van het uitbreken van den Tachtigjarigen Oorlog
tot het Twaalfjarig Bestand in het bijzonder J. E. Elias, Schetsen uit de ge-
schiedenis van ons zeewezen I, p. 1—79.
Zie over kaapvaart en zeerooverij Mr. J. J. Baud, Proeve eener geschie-
denis der Strafwetgeving tegen de Zeerooverij, Utrecht 1854. Baud stelt hierin
scherp het onderscheid tusschen beide op blz. 3: de kaapvaarder vaart op wettig
gezag van een mogendheid ter buit; de zeeroover pleegt, zonder vergurming
van hoogerhand, ongeoorloofden roof, daarbij — ongeacht of het vrede dan
wel oorlog is — vriend nog vijand ontziend; ook Mr. Dr. F. J. W. H. Sand-
bergen, Nederlandsch-Indische scheepsnationaliteit, p. 84^91 en 193—207; Dr.
R. E. J. Weber, De Beveiliging van de zee tegen Europeesche en Barbarijsche
zeeroovers, 15—18, 27—37 en L. C. Vrijman, Kaapvaart en Zeerooverij, p. 7,
23-27, 30-38, 172 e.v.
landgenooten was men niet veilig. Ik denk hier slechts aan de
Watergeuzen, die weinig jaren vóór den eersten tocht naar Indië,
in hun enthousiasten strijd vóór Prins Willem van Oranje en tégen
het Spaansche gezag, ook eigen koopvaarders te lijf gingen^). En,
in oorlogstijd kwam daar de kwade kans bij op een ontmoeting
met vijandelijke oorlogsschepen en kapers en, wat erger was, door
dezen te worden buitgemaakt.
De diverse staten waren nog lang niet bij machte — en vooral
niet bij verre reizen — hun handel en scheepvaart afdoende te be-
schermen en den zeeroof te beteugelen. Hun zwakheid lag naar
mijn gevoelen in het feit, dat zij nog eeuwenlang de kaapvaart
officiëel sanctioneerden. Tusschen de kaapvaart en de defensieve
bewapening der koopvaardijschepen eenerzijds en den zeeroof
anderzijds, bestond een noodwendige en noodlottige wisselwerking,
die pas opgeheven werd toen men met de beide eerste methoden
definitief brak.
Men zocht nu de verdediging en beveiliging in verschillende
richting^). In de eerste plaats werden van overheidswege schepen,
die men den naaml van „vredesschepenquot; gaf, ten oorlog uitgerust,
onder wier geleide of convooi de handels- en visscherijschepen wer-
den geplaatst. Doch het spreekt welhaast vanzelf, dat op deze wijze
slechts een zeer klein aantal schepen en zeker niet op verdere
tochten kon worden in bescherming genomen.
Tegenover het buitrecht van den vijand erkent het volkenrecht
echter van oudsher het recht van den koopvaarder om zich te ver-
dedigen
In de tweede plaats ging men er daarom toe over de koopvaar-
dijschepen zelve behoorlijk te wapenen, hetzij op eigen gezag, zooals
in de Middeleeuwen, hetzij op last en onder behoorlijk toezicht van
den landsheer, in de 15de eeuw en later. Zoo erkende men ook ten
onzent het recht van defensie, doch ging nog een stap verder door
de handelsschepen een bepaalde bewapening voor te schrijven.
Zie Chr. Pt. Bor, Oorspronck, begin ende aenvang der Nederlantsche
oorlogen, p. 233—235, 310—311 en De Jonge, Zeewezen I, p. 185.
2) Zie De Jonge, Zeewezen I, p. 25—27; Elias, Schetsen I, p. 45—51; voor
de beveiliging ter zee speciaal van de Rotterdamsche koopvaardij leze men
Mr. R. Bijlsma, Rotterdams Welvaren 1550—1650, p. 75—77.
Vergelijk François, Duikboot en Volkenrecht, p. 27; ook diens Handboek
voor het Volkenrecht II (Zwolle 1933), p. 339-347. Zie over het buitrecht ( =
prijsrecht) uitvoeriger De Louter, Het Stellig Volkenrecht II, p. 326 v.
Daarnaast kunnen de koopvaardijschepen zich, hetzij vrijwillig,
hetzij op bevel
van hoogerhand, verbinden om tot beveiliging tegen
gemeenschappelijke gevaren z.g. in „admiraalschapquot; te varen, het-
geen wil zeggen in open zee bij elkaar te blijven en in nood onder-
ling hulp
en bijstand te verleenen. Later vooral wordt dit varen in
admiraalschap, door Van Brakel in zijne beschouwingen over de
middeleeuwsche koopliedenorganisaties als de typische belichaming
voor een vrijwillige aaneensluiting voor één reis gezien^), door de
overheid dikwijls verphchtend gesteld.
In zijn Inleidinge tot de Hollandsche Rechtsgeleerdheid rekent
Hugo de Groot het maken van admiraalschap tot „maatschapquot;. De
behandeling daarvan raakt wel hoofdzakelijk de burgerrechtelijke
regeling onder de kooplieden, doch voor een algemeen inzicht is het
niet ondienstig te dezer plaatse over te nemen, wat De Groot ons
hierover leert:
§ 1. Onder maetschap behooren amiraelschap ende medereder-
schap.
§ 2. Amiraelschap is maetschap van schepen verscheide luiden
toe-komende tot verweering.
§ 3. De zwarigheden van oorlog ende zee-rooverije hebben by
ons deze overkominge zeer gebruicklick gemjaeckt;. jae is dickmael
by wetten geboden dat de schepen uit deze landen niet reizen en
mochten zonder zodanig amiraelschap, van vyf, thien, twintig,
dertig schepen nae de nood vereischt.
§ 4. De voorwaerden zijn hiervan niet eenparig: ende dickmael
moeten onghewapende schepen geld geven, om met gewapende
schepen in amiraelschap inghelaten te werden: De meeste voor-
waerden strecken daertoe, om by malkander te blijven, die in nood
is in te wachten, voor onraed te waerschouwen, waer toe zeeckere
teickenen werden ghestclt: ende werd een vande schepen tot
amiraelschip gemaeckt, met macht om de andere ten rade te ont-
bieden, ende onder-tusschen de weg te wijzen.
§ 5. Niet anders besproken zijnde, werd de schade die door
vianden ofte zee-roovers eenig schip ofte eenige goederen, buiten
verzuim van haer eigen volck, werd aengedaen, gedragen als groote
avarie over alle schepen ende goederen. Onder deze schade werd
Van Brakel, Handelscompagnieën, de Inleiding p. XVII.
Zie Hugo de Groot, Inleidinge tot de Hollandsche rechtsgeleerdheid, I,
p. 172.
oock gereeckent verschoten kruid en loot, de ghenezing van die
ghenen, die in 't vechten verminckt zijn, ende zoo sy niet helpe-
lijck en zijn haer vrij brood haer leven lang: ende om de verdeeling
te beter te vinden is de ghewoonte datmen in 't aengaen van het
amiraelschap de schepen ende goederen op haer waerde stelt.
§ 6. Des zijn sy alle ghehouden malkander vromelick by te
staen, zulcks als krijgsluiden zouden moeten doen, ende wie hier
van in gebreecke is, de zelve is ghehouden te vergoeden de schade
die andere daer door lijden, ende verliest de vergoedinge van
schade die hem is aengedaen. Waer en boven dickmael oock
andere straffen werden gesteh tegen de nalatigen.
§ 7. De schaden van schepen die haer op haer seylen verla-
tende voor uit varen, werden by het gemeen niet gedragen.
Een andere methode was tenslotte het geheel „ten oorlogquot; toe-
rusten van eenige koopvaarders, die dan voor de veiligheid van de
geheele vloot moesten zorgen en heel gevoegelijk als „particuliere
vredeschepenquot; kunnen betiteld worden, immers het is een variant
op het varen onder convooi van landsoorlogsschepen.
Eenige voorbeelden van beveiliging volgen thans hieronder.
De Staten van Zeeland vaardigden in 1587 op eigen gezag een
plakkaat uit „op de veylige navigatie met ende van Westenquot;.
Voortaan mocht niemand meer met zijn schip westwaarts varen
dan in compagnie van minstens acht schepen (in admiraalschap
dus), terwijl deze zouden worden geconvoyeerd door oorlogssche-
pen tot den mond der Seine toe. Alle schepen moesten den bevel-
hebbers der convooischepen gehoorzamen, terwijl zij bij elkaar
moesten blijven en elkander in nood bijstaan^).
Hieraan vooraf gaat naar tijdsorde de bekende „Ordonnantie,
statuut ende edict op het faict der Zeevaert, Equipage en toerus-
tinge van Scheepen, soo Koopvaarders als Visschers en anders,
mitsgaders van den Geschutte, Munitiën, Mannen van Weerre, en
meer andere saaken dienaangaandenquot; uit 1549 van Karei V®). Dit
bevelschrift ligt, practisch gesproken, geheel op het terrein van
het publiek recht: de bescherming onzer koopvaart en visscherij
De Stoppelaar, Balth. de Moucheron, p. 44—46.
Deze ordonnantie in het Groot Placaet Boeck van de Staten-Generaal en
van de Staten van Holland en Zeeland door C. Cau e.a., IV, p. 1219 e.v.; ook
in Recueil van alle de placaten enz. betreffende de Admiraliteiten en verdere
zee-saaken, III, p. 33 e.v.
tegen vreemde zeeroovers en mogelijke vijandelijkheden van de
Schotten. Zuiver defensieve bedoelingen liggen aan deze. regeling
ten grondslag. Het was n.1. gebleken, dat dikwijls buiten de gren-
zen van het land gevaren werd met slecht toegeruste schepen,
zonder geschut en zonder het schip op de beste wijze te laden,
„hem betrouwende op de goede avanture van winde en wederquot;;
bovendien vormde men ondanks den openbaren krijg met Schot-
land geen admiraalschappen. Voor de bemanning, bewapening, het
laden, het maken van admiraalschap en de controle daarop van
overheidswege worden nu strenge voorschriften gegeven in de
artikelen I-XV.
Bij de Ordonnantie van 1551 handhaaft Karei V bovenge-
noemde bepalingen, ook al was de oorlog met Schotland ten
einde en „meendequot; de Keizer geen vijandschap meer met een van
zijne naburen te hebben; doch er waren nog altijd zeeroovers en
geheel weerlooze schepen zouden voor hen een te gemakkelijken en
te verleidelijken buit vormen. De rest van dit plakkaat, waarop
ik later bij de Artikelbrieven terugkom, ligt bijna geheel op het
terrein van het materieel privaatrecht.
Philips II handhaaft de bovengenoemde voorschriften op zijn
beurt in zijn bekende Ordonnantie op de zeevaart van 1563^).
Een voorbeeld van „particuliere vredeschepenquot; kennen we uit
1475, toen met goedvinden van Hertog Karei den Stouten een
stedelijke ordonnantie tot stand kwam, waarbij de koopvaarders
voor eigen rekening vier speciale convooischepen moesten uit-
rusten ® ).
Uitdrukkelijk te constateeren, dat we bij de bovengenoemde
ordonnanties niet aan kaapvaart moeten denken lijkt overbodig.
Zeer terecht laat Sandbergen deze in zijn paragraaf over de kaap-
vaart dan ook ongenoemd^), blijkbaar ontkomen aan de sug-
gestie van de inconsequente, chronologische behandeling van
de regelingen van, 1475, 1487 en 1540, zooals we die bij De Jonge
1)nbsp;Deze ordonnantie in haar geheel in het Placcaetboek van Vlaenderen
I, p. 375; slechts het tweede deel (privaatrecht) in het Groot Plakkaatboek I,
p. 783 e.v. en in het Boek der Zeerechten p. 23 e.v.
2)nbsp;Deze ordonnantie in Gr. Plakkaatboek I, p. 796 e.v.. 'T Boeck der Zee-
Rechten, p. 41—89 en Plakkaatboek van Vlaanderen II, p. 307 e.v.
3)nbsp;Zie De Jonge, Zeewezen I, p. 29—30; deze oudste zeeordonnantie is op-
genomen bij Commelin, Beschrijving van Amsterdam p. 915—916.
Sandbergen, Scheepsnationaliteit o.a. p. 88—89.
-ocr page 26-vinden 1). Die uit de beide laatstgenoemde jaren willen aller-
eerst den eigen zeeroof en daarmede de kaapvaart regelen even-
als Philips van Bourgondië daarin reeds eenige orde trachtte te
scheppen in 1438^). Geheel in tegenstelling juist met het plak-
kaat van Karei V van 1540, blijkt uit de considerans van dat
van 1549 reeds ten duidelijkste, dat daar in geen enkel opzicht
offensieve, maar alleen defensieve bedoelingen achter zitten. Geen
enkele gedachte aan kaapvaart! Het verwondert dan ook, dat
Sandbergen deze ordonnantie van 1549 wèl onder kaapvaart
behandelt, en ten gevolge daarvan ook die van 1551 van Karei V
en die van 1563 van Philips II. Het artikel XXVIII over de „be-
stellingenquot;, waarop ik nog nader terugkom, heeft dezen schrijver
hier blijkbaar tot die onjuistheid geleid®). Temeer bevreemdt dit,
waar Sandbergen toch ook vanzelfsprekend aan de kaapvaart een
uitgesproken offensief karakter toekent, te weten afbreuk aan
den vijand en controle op de neutrale scheepvaart in verband met
het vervoer van contrabande, waarbij zij voortdurend tot geweld-
dadig optreden genoopt is. Met het karakter en wezen der kaap-
vaart vormt de achtergrond der bewapening volgens het plakkaat
van 1549 toch wel een sterk contrast! Vergeten we ook niet,
dat het bevelschrift van 1540 in zijn geheel naast dat van 1549
bleef voortbestaan. Zoo stond naast en tegenover de Ordonnantie
op de Zeevaart van 1563, de Ordonnantie op de Admiraliteit
van 1563, beide van Philips II afkomstig.
Wij zagen dus, dat de landsheer in de 16de eeuw zijn grootere
macht aan de veiligheid van scheepvaart en handel ten goede
doet komen. Echter niet alleen op de bovengeschetste, meer in-
directe, wijze. Er is nu een meerdere vastheid in het zeewezen
gekomen door de instelling van de „admiraliteitquot;^) en Van
Brakel durft zelfs van de (bescheiden) vorming eener „staatsma-
rinequot; te spreken®). En inderdaad groeide het aantal landsoor-
logsschepen voortdurend, hoewel wij ons veiligheidshalve toch
van de rechtstreeksche bescherming en begeleiding van de scheep-
De Jonge, Zeewezen I, p. 27—55.
2) idem p. 27—28.
®) Sandbergen, p. 89—90.
Zie over deze admiraliteit De Jonge, Zeewezen I, p. 38—49.
®) Van Brakel, de Inleiding, p. XXII;nbsp;over de vorming van een vaste zee-
macht, De Jonge, Zeewezen I, p. 88-96 en Elias, Schetsen I, p. 46 e.v. Ver-
gelijk ook Weber, De Beveiliging van de Zee, p. 1 e.v., 66 e.v.
vaart door lands-convooischepen nog geen al te groote voorstel-
ling moeten vormen. Uit tal van gevallen blijkt, dat tot lang na
het onderhavige tijdvak de overheid niet bij machte is geheel op
eigen krachten de koopvaardij afdoende te beveiligen. Zeker, de
admirahteit kan veel steun verleenen in naaste omgeving, wel-
licht bij eenige goede organisatie tot aan den mond van de Seine
of tot de kust van Engeland en Denemarken toe, maar ten aan-
zien van de kooplieden, die juist bij de geweldige gebiedsver-
grooting van den handel en de scheepvaart in deze jaren, naar
de Middellandsche Zee en de Westkust van Afrika, naar West-
en Oost-Indië gaan handeldrijven?^) Er zat weinig anders op
dan voor deze koopvaarders in de allereerste plaats het twee-
slachtig stelsel van handel en zelfverdediging nog tientallen van
jaren te handhaven.
In dit verband wijs ik op een rij van plakkaten ten tijde van
het begin der vaart op Indië, welke een vervolg vormen op de
reeks van 1475-1549-1551-1563-1587.
Allereerst een gewestelijke regeling van de Staten van Holland
van Mei 1596 tot „verseeckeringequot;, dit is bescherming, van de
haringvaart'^). Ook hier slechts defensieve bedoelingen, al doen de
artikels XVIII en XIX door hun formuleering eenigszins aan een
mogelijk offensief optreden denken. Echter, het ontbrak den ge-
westelijken staten ten eenenmale aan de bevoegdheid tot machti-
ging daartoe. In 1621 en 1622 worden soortgelijke plakkaten
over hetzelfde onderwerp afgekondigd®).
De schade, welke door den landsvijand en verschillende zee-
roovers aan onze scheepvaart en visscherij wordt berokkend, is
van dien aard, dat de Staten-Generaal in 1603 deze materie zèlf
ter hand nemen en een algemeene ordonnantie uitvaardigen met
voorschriften omtrent de bewapening en bemanning der schepen
en het varen in admiraalschap^). Het eerste artikel onderwerpt
alle koopvaardijschepen aan deze regeling, terwijl voor de Noord-
vaarders en de visschersschepen afzonderlijke voorschriften wor-
1)nbsp;Zie Dr. K. Heeringa, Bronnen tot de geschiedenis van den Levantschen
Handel, I, II, p. 629—630.
2)nbsp;Opgenomen in Groot Plakkaatboek I, p. 710—713.
3)nbsp;In Groot Plakkaatboek I, p. 713—715.
4)nbsp;In Groot Plakkaatboek I, p. 876-895. Volgens Weber is deze ordonnantie
van 1603 een doode letter gebleven: De Beveiliging van de Zee, p. 60.
den gegeven. Deze ordonnantie wordt opnieuw en met geringe
aanvullingen afgekondigd in 1607, 1627, 1628, 1629, 1630, 1632
en 1643. Het wordt eentonig om te vermelden dat ook hier van
een algemeene machtiging tot offensief optreden (kaapvaart) geen
sprake is. Bijzondere opmerking verdient nog artikel XVII, dat
o.a. voor de schepen op Oost- en West-Indië een uitzondering
maakt wat betreft de verplichting tot het varen in admiraalschap.
Het voornaamste echter wat wij hier moeten vastleggen, is, dat
de kooplieden op Oost-Indië niet meer naar vrije verkiezing hunne
schepen mogen bewapenen, maar dit nu moeten doen volgens be-
paalde voorschriften.
Tenslotte nog een regeling voor de vaart op de Middellandsche
Zee uit denzelfden tijd. Deze handel leed zeer ernstige schade,
vooral van de Barbarijsche zeerooverijen. Wel bracht het plak-
kaat van de Staten-Generaal van October 1627 als vroeger ge-
strenge voorschriften op de bemanning en bewapening der schepen
en werd het varen in admiraalschap wederom voorgeschreven,
doch het was gebleken, dat de admiraliteiten geen afdoende maat-
regelen daartegen konden nemen Men zocht nu de oplossing
in verschillende richting, o.a. door met groote geschenken de
kapers te vriend te houden®). Dit was geen nieuwigheid. Reeds
in 1589 kwam er in Zeeland een vereeniging van kooplieden met
Balthasar de Moucheron als voornaamsten oprichter tot stand
— het z.g. Consulaat of College der consuls — die niet met ge-
weld, maar met goede woorden en klinkende munt onheilen als
molestatie van zeeroovers, arrest, zeeramp of averij trachtte af te
wenden®). Naar mijn gevoelen, dit zij terloops opgemerkt, hebben
we hier tevens een voorbeeld, dat er op zou kunnen wijzen, dat
de gemiddelde koopman het stelsel van bewapening, zeker niet
in het minst om de hooge kosten daarvan, minder toejuichte en
wellicht ook de gedachte reeds veld won, dat de bescherming der
onderdanen, ook ter zee, toch in beginsel overheidstaak is. De
diverse plakkaten waren wel hoog noodig om den koopman te
Zie Van Brakel, de Inleiding, p. XXIII; het plakkaat van 1627 zelf en
hare opvolgers van 1646 en 1652 in Groot Plakkaatboek I, 907 e.V., dat van
1652 tevens in Tjassens, Zeepolitie 202 e.v.
Dit systeem werd nl. toegepast door de Directie van den Levantschen
handel, waarvoor wordt verwezen naar Van Brakel, de Inleiding, p. XXIII.
De Stoppelaar, p. 46—49 en Heeringa, Levantsche Handel, eerste deel,
tweede stuk, p. 630 e.V.,
dwingen voor een behoorlijke bemanning en bewapening te
zorgen!
Doch de overheid dacht er in den loop der 17de eeuw anders
over: juist omdat 's lands defensieve zeemacht, uit de convooi-
schepen bestaande, bij gebrek aan middelen meer en meer in be-
teekenis achteruitging, huldigde deze — wellicht dus uit bittere
noodzaak — het beginsel, dat de koopvaardij deze convooiers
zelf moest gaan beheeren en bekostigen, zij het ook op dusdanige
wijze, dat dit stelsel voor den koophandel financieel dragelijk
was, doch aan de handelsschepen in elk geval een behoorlijke
beveiliging ter zee was verzekerd^). Terecht noemt Elias deze
afwenteling van de staatszorg op de schouders der particuheren
een der mipest typeerende verschijnselen van ons toenmalig zee-
wezen.
Eenerzijds gaf de overheid dus diverse voorschriften voor de
bemanning en montuur der koopvaarders zelf, anderzijds wentel-
de zij ook de uitrusting vari de noodige „vredesschepenquot; zooveel
mogelijk af op de belanghebbende kooplieden. Met dit laatste
doel voor oogen, werden de verschillende „directiënquot; opgericht,
zooals de Directie voor de Groote Visscherij, de Directie voor
den Levantschen Handel en andere; men moet hierin dus in opzet
zuivere organisaties ter beveiliging van de handel en koopvaart
zien®).
In dit verband vormde de V.O.C. een „directie in zichzelfquot;.
Zij zorgde niet alleen voor een stevige bewapening harer schepen
afzonderlijk, doch rustte bovendien nog jaarlijks tal van eigen
convooiers, de z.g. kruisende schepen uit, ter beveiliging van de
rijkgeladen retouren uit Oost-Indië
/
Voor wie al deze hierboven besproken regelingen, ten deele
afkomstig van Karei V of Philips II, ten deele van de gewes-
telijke Staten of van de Staten-Generaal, onbevooroordeeld leest,
is het duidelijk, zooals reeds herhaalde malen werd opgemerkt,
1)nbsp;Zie hierover Elias, Schetsen I, t.a.p. 115 e.v.
2)nbsp;Zie hierover uitvoeriger Elias, Schetsen I, p. 115—122 en Van Brakel, de
Inleiding, p. XXII—XXVIII met de aldaar aangehaalde schrijvers.
Zie over deze Compagnieskruisers hierachter op blz. 83—84, en vooral Dr.
Stapel, Pieter van Dam I, II, p. 555—605. Voor den grooten steun, welken
deze convooiers der V.O.C. tevens aan de Republiek in de oorlogen, o.a. tegen
Engeland, verleenden, verwijs ik naar Dr .Stapels Intreerede, p. 10 e.v.
'dat er geen motieven zijn om op grond daarvan aan kaapvaart
door de kooplieden te denken. Deze bepalingen werden in het
leven geroepen juist ter bescherming der koopvaarders en vis-
schersschepen, die, eerst veelal onder hoogen druk van bovenaf,
zorgden voor de allernoodzakelijkste bewapening tot beveiliging
van schip en lading tegen zeeroovers, kaapvaarders en openbare
vijanden.
In het tijdsbeeld van bewapening ter; eigen beveiliging en ver-
dediging der scheepvaart, zooals hierboven geschetst, liggen de
eerste tochten van de Hollanders via Kaap de Goede Hoop naar
Oost-Indië. Waarom aan hèn niet de verdediging door middel van
bewapening hunner schepen overgelaten? „Was eenmaal een com-
pagnie tot stand gekomen, dan was het natuurlijk, dat in zeeën
en landen, waar het staatsgezag der Vereenigde Provinciën zich
niet deed gelden, ook de beveiliging harer vloten aan de com-
pagnie wordt overgelatenquot;^). En inderdaad, dit was niet iets
bijzonders doch zeer natuurlijk.
Even natuurlijk was het, dat de Bewindhebbers der Compagnie
van Verre — is de naam in dit verband niet treffend? — aan de
Staten van Holland en Prins Maurits hulp verzochten om „Ver-
sien te worden met eenige zware stucken geschuts ende dat
omnie hun daer mede (des noot zijnde) te defenderen tegens den
vyanden ende andere roovers de zeevaerte infesterendequot; . Deze
materiëele steun werd hun en ook aan de volgende reeders, in
den vorm van bruikleen, in vrijwel onafgebroken regelmaat —
slechts zoo nu en dan gestuit door het ingrijpen van een admira-
hteitscollege — verschaft. Uit dit verzoekschrift reeds blijkt af-
doende, dat het den reeders niet om een offensief optreden te
doen is, maar om hun weerloosheid tegen den landsvijand en
tegen de zeeroovers zooveel mogelijk op te heffen.
Zoo hadden de tochten naar het Noorden®) evenmin eenige
agressieve of oorlogszuchtige bedoeling. Ik wijs hierop, daar deze
1)nbsp;Van Brakel t.a.p., de Inleiding XXIX.
2)nbsp;Dit request opgenomeri bij De Jonge, Opkomst I, 201—204; cursiveering
van mij.
®) Zie voor de tochten naar het Noorden vooral: S. P. L'Honoré Naber,
Reizen van Willem Barents, Jacob van Heemskerck, Jan Comelisz. Rijp en
anderen naar het Noorden, 1594—1597, I en II (Linschoten-Vereeniging nrs.
XIV en XV).
reizen, van overheidswege in 1594 en 1595 ondernomen, toch
eveneens tot de nieuwe vaart op Indië gerekend dienen te worden,
ook al is het zoeken van een doorvaart „benoorden omquot; niet met
succes bekroond. Voor beide ontdekkings- en handelsexpedities
gold als richtsnoer „een vrome, getrouwe, oprechte handelinghe
te soecken, sonder soo te water als te lande iemant te beschadi-
gen, selfs al waren het schoon openbare viandenquot;. Alleen met de
elementen, zoo zegt De Stoppelaar , werd in die streken de
strijd aangebonden. Trouwens, de ingezetenen en kooplieden, die
den stoot tot deze tochten hadden gegeven, kozen juist de route
„benoorden om naar Aziëquot; om daarmede „den Spanjaert ende
Portugezen sooveel te schouwen als eenichsins moghelyck wasquot;.
Echter, ,,zoodra het gebleken was, dat van dien zeeweg als
handelsweg geen gebruik kon worden gemaakt en dat om den
Indischen Archipel te bereiken ons geen andere vaart open stond
dan die ten zuiden van Afrika, toen waren wij wel genoodzaakt
hun overal, zoo te water als te land, het hoofdi te bieden®)quot;.
Het strookte trouwens niet met de directe handelsbelangen van
den, koopman om dadelijk of het eerst den strijd te zoeken. Ty-
peerend hiervoor is de instructie, welke De Moucheron meegaf
aan zijn „generaalquot; Cornelis de Houtman, die in 1598 als be-
velhebber over twee handelsschepen naar Indië trok: „het sal ons
aengenaem wesen, dat alle handel geschiet sonder bloet te storten,
noch sonder eenighe overlast aan de inwoonders des lants te
doen; al wat ghy met vrientschap sult kunnen bccommen, daer
en sult geen rigeur noch gewelt toe gebruyckenquot;
Van Brakel is van hetzelfde gevoelen: „De kooplieden, die de
expeditiën uitrustten, wilden van oorlogvoeren en kaapvaart niets
weten. Wat zij wenschten was vreedzaam handeldrijven. Ver-
dediging tegen aanvallen was toegelaten maar agressief optreden
streng verboden^). Een verwijzing daarbij echter naar de diverse
„artikelbrievenquot; dier handelsvloten, is mij niet geheel duidelijk.
Vermoedelijk denkt de schrijver hier in het bijzonder aan artikel X
van den Artikelbrief van 1595 (De Houtn^an), artikel XXXVI
van 1595 (Noorden) en artikel 17 van 1601 (Van Heemskerck),
Zie De Stoppelaar, p. 123.
2) Zie de Stoppelaar, p. 129—130.
' Deze instructie in De Jonge, Opkomst I, 224.
Van Brakel, p. 10 en 18. Zie ook Mollema, De Eerste Schipvaart, p. 33.
-ocr page 32-waarin een ieder aan boord bevolen wordt zich in tijd van nood
ter defensie onder zijn kwartiermeester te stellen om met goede
orde den vijand te weerstaan. Dit alles wijst inderdaad op een
zuiver defensieve houding, maar een gelijkluidend artikel treffen
we aan in den Artikelbrief voor de handelsvloot van Van der
Hagen uit 1603, artikel 16, terwijl deze reis toch ten aanzien van
de Spanjaarden en Portugeezen, de landsvijanden, een uitgespro-
ken offensief karakter droeg Ik vermeen ook niet dat de Ar-
tikelbrieven, welke hierna uitvoeriger in het vijfde hoofdstuk wor-
den behandeld, uitsluitsel willen geven omtrent het al of niet oorlog-
zuchtig karakter der schepen, temeer niet daar die van de zuivere
koopvaardijvloten in wezen en formuleering gelijk zijn aan die
van de offensieve handelsexpedities na de octrooiverleening in
1602. Wij kunnen deze kwestie m.i. slechts oplossen aan de hand
van de stukken, welke Prins Maurits als Admiraal-Generaal, al
of niet „geapprobeerdquot; door de Staten-Generaal, aan de leiders
en gezagvoerders der schepen of vloten uitreikte, n.1. de patenten
en (of) commissiën en voorts bijgevolg dan soms uit de hun door
de reeders mede op basis van genoemde scheepsbescheiden uit-
gereikte instructies^). Op deze patenten en commissies kom ik
in de volgende hoofdstukken uitvoerig terug.
Eerst vanaf 1602 wijzigt zich deze defensieve houding. Zoo
schrijft De Jonge: „Was tot nu toe (1602) een vreedzame handel
hoofddoel geweest, hetwelk men eersï dan had voorbijgezien, als
men door Spanjaard of Portugees werd aangerand of uitgetart,
thans, bij de oprichting der algemeene geoctroyeerde Compagnie,
werd, niet buiten toedoen van 's Lands Advocaat Johan van Ol-
denbarnevelt, een ander beginsel gehuldigdquot; ®). En De Stoppelaar:
„Eerst later, toen ons geen keuze meer overbleef, toen dit het
eenige middel was om het standpunt te bewaren, dat de jeugdige
Republiek reeds in den wereldhandel had ingenomen, toen de
1) Zie over het oorlogskarakter Van deze vloot De Jonge, Opkomst III,
p. 28—29 en de instructie voor den admiraal Steven van der Hagen aldaar
op blz. 146—147.
Als voorbeelden de instructie van 1595 voor den Scheepsraad in De Jonge,
Opkomst I, 212—215 en die voor Van der Hagen (zie vorige noot).
, ®) De Jonge, Opkomst III, p. I. Men zie over de oprichting der V.O.C.
verder Van der Chijs, Geschiedenis der Stichting van de Vereenigde O.I. Com-
pagnie enz. en ook Geschiedenis van Nederlandsch Indië (Uitgave Joost van
den Vondel) III, p. 7—44 en 47—48.
Nederlandsche koopman zich met geweld teruggedrongen zag
van de plaatsen, waar hij mieende dat het ook hem vrij stond
zijnen handel te drijven, eerst toen sloeg hij de hand aan het
zwaard......quot;
Doch ook later is het nog herhaalde malen gebleken, dat oor-
logvoeren er bij de kooplieden en vooral bij de Heeren XVII niet
zoo grif in ging. De Staten-Generaal moesten daartoe dikwijls
een sterke pressie uitoefenen. Oorlogvoeren kostte veel geld en
ook al zou het op den duur de positie van de Compagnie in Indië
versterken, het bleek maar al te zeer dat de directe handelsresul-
taten er dikwijls niet gunstiger door werden, waardoor de ver-
anderde houding niet altijd van harte ging''). Een eenigszins hu-
moristische illustratie van dit gering enthousiasme bij de Heeren
XVII voor een offensief optreden wordt ons uitgebeeld in enkele
resoluties van de Staten-Generaal uit de jaren 1649, 1650 en
1651. Zooals bekend, duurde de oorlog met Portugal na het
sluiten van den vrede van Munster in 1648 nog voort. Bij reso-
lutie van de Staten-Generaal van 15 Januari 1649 wordt nu de
Oostindische Compagnie gemachtigd om de schade, door onze
ingezetenen geleden, op de Portugeezen binnen het gebied van
haar octrooi te verhalen. De V.O.C. schijnt er niet veel voor te
gevoelen: den 18den September wordt wederom aan de XVII ge-
schreven, waarbij de wensch wordt te kennen gegeven, dat de
schepen der Compagnie openlijke hostihteit moeten plegen, nu
ook buiten het octrooi, jegens de schepen en goederen der Portu-
geezen. Doch de Bewindhebbers nemen de aanschrijvingen weinig
ter harte: herhaalde aanmaningen volgen in een voor de Heeren
Staten troostelooze regelmaat op 7 April en 7 October 1651. Op
den 11 den October wagen Hunne Ho. Mo. er een laatste schrijven
aan „en hierop is 'tquot;, schrijft mr. Van Dam, wellicht met een iro-
nisch lachje, „dat dese Compagnie eyntelijck in den voorschr. oor-
logh onder haar district met alle vigeur is getreden en de bewuste
progressen onder Godes genadigen zegen heeft gedaanquot;®). De
Staten-Generaal hadden hun overwicht op de Heeren XVII thans
„afdoendequot; bewezen!
1) Zie De Stoppelaar, Balthasar de Moucheron, t.a.p. 130.
. 2) Van Brakel, p. 21.
3) Zie voor deze resoluties en de aangehaalde zinsnede van Van Dam: Stapel,
Pieter van Dam, eerste deel, tweede stuk, p. 645/646.
/' Het vreedzame handelsdoel van de eerste compagnieën op Oost-
} Indië vormde dan ook wel een sterk contrast met het doel en
het optreden van de tochten op West-Indië en van de Westindi-
sche Compagnie. Deze laatste was bovenal reederij ter kaap-
vaart en was, doelbewust/ juist bij het eindigen van het Twaalf-
jarig Bestand in 1621 opgericht. Zij werd gesticht om den vijand
afbreuk te doen en slaagde hier ook in^)^
De Mauritius, de Hollandia, de Amsterdam en het jacht het
Duyfken, de vier schepen van de Eerste Schipvaart uit 1595,
droegen echter een vreedzaam karakter, waaraan geen afbreuk
werd gedaan door een stevige bewapening met flink geschut,
welke slechts beveiliging beoogde tegen zeeroovers en even-
tueel optreden van vijandelijke oorlogsschepen en kapers®).
Dit karakter wordt thans nader op formeele wijze belicht' door
de door Prins Maurits aan de commiezen en schippers dier
schepen medegegeven officieele bescheiden.
Colenbrander II, p. 16; Van Brakel, p. 32 e.v.; Dr. F. C. Wieder, De
reis van Mahu en De Cordes door de Straat van Magelhaes naar Zuid-Amerika
en Japan, 1598—1600, I, p. 22—24 (Linschoten-Vereeniging XXI).
Volgens N. Mac Leod, De Oost-Indische Compagnie als zeemogendheid
in Azië, I, p. 72, waren de jachten van ouds bestemd om op de grootere reizen
vooruit te zeilen, om land te verkennen, te loodsen en ververschingsplaatsen te
zoeken. In den loop der jaren nam hun afmeting toe, zij deden dienst als krui-
sende schepen in de Indische wateren en vormden ten slotte de eigenlijke oorlogs-
marine voor den dagelijkschen dienst. Voor uitvoeriger beschouwingen over de
verschillende schepen, die voor de vaart op Indië werden gebruikt, zie men
vooral G. C. E. Crone, Onze Schepen in de Gouden Eeuw (Amsterdam 1939,
als no. XIX van de Patria-serie), vooral de blz. 67 v. over de Oost-Indiëvaar-
ders. Een jacht noemde men ook wel pinas. De Mauritius en de beide overige
schepen van de eerste schipvaart waren z.g. spiegelschepen; zie Crone, p. 67 v.
De werkelijke houding van de schepen der Eerste Schipvaart was daar-
mede volkomen in overeenstemming: „In de ruyme zee tusschen Africa ende
America ghemoeten sy een schip van den Coninck van Spanjen met een grooten
schat geladen, Van de vloot verdeelt wesende: die Spanjaerts achten sich ver-
loren, maer boven hun vertrouwen liet men se onbeschadigt varen... De Ne-
derlanders was uytdruckelyc verboden niemants aen te tasten, maer aengetast
werdende, sich dapperlyck te weeren.quot; Zie E. van Reyd, Nederlantsche Oor-
loghen, Tweede editie, Arnhem 1633, t.a.p. 455; zie hierover ook Mollema, De
Eerste Schipvaart, p. 124—125; voor een dergelijke houding ook p. 128.
Ende oock om overal te maecken vrede en vruntschap
ende traficqueren ende handelen mit den inwoonderen'■).
Uit het patent van Prins Maurits voor Jacob Le Maire.
Op elk van de vier schepen, die in 1595 voor de Compagnie
van Verre®) de reis naar den Archipel ondernamen, treffen we
als hoogste functionarissen een Commies en een Schipper aan:
de eerste als vertegenwoordiger van de reeders ter behartiging
van den handel en wat daar verder aan vast zat, terwijl den
tweede uit den aard der zaak voornamelijk de aangelegenheden,
de scheepvaart betreffende, werden opgedragen. Hun werk-
zaamheden lagen dus op verschillend terrein, terwijl van een
ondergeschiktheid van de schippers aan de commiezen eigenlijk
geen sprake was. De laatsten echter waren de zaakgelastigden
van de Compagnie, terwijl ook uit verschillende gegevens blijkt,
dat hun rol van een grootere voornaamheid was, niet in het
minst door het feit, dat Prins Maurits „patenten in verscheyden
tale op die naem van de vöors. vier commisenquot; gesteld had, waar-
door aan boord zoowel als aan land „ten respecte van de per-
soon van Syn Exc.'® denselven commisen int generael en parti-
culierquot; alle eerbied moest worden bewezen^).
Deze patenten schijnen dus min of meer belangrijke documen-
ten te zijn geweest. Wat was hun beteekenis als staatsstuk, als
officieel bescheid in het volkenrechtelijk verkeer dier dagen,
welke hun inhoud?
1) Zie voor dit patent mijn Bijlage V.
Zie voor de oprichting der Compagnie van Verre, Van der Chys, Ge-
schiedenis der stichting van de Vereenigde Oostindische Compagnie, p. 33 e.v.;
Heeres, De Oostindische Compagnie in de Encyclopaedie van Ned.-Indië; Co-
lenbrander, Koloniale Geschiedenis 11, p. 82 e.v.; Geschiedenis van Nederl.
Indië, II, p. 321 e.v.
Zie Instructie Scheepsraad, De Jonge, Opkomst I, 215 {ad ten 7e).
-ocr page 36-Het is met de patenten een eenigszins ingewikkelde geschie-
denis, waarvan we m.i. bovenal de oorzaak moeten zoeken in het
woord zelf en in de tweede plaats in de terminologie t.a.v. de
scheepspapieren. En dit laatste niet alleen in de Middeleeeuwen,
maar evenzeer in de 16e en 17e eeuw. Eerst dan de taalkundige
kant. Patent, ioorspronkelijk als adjectief igebruikt, beteekent
„openquot;. Officieele stukken eenvoudigweg den naam van open te
geven lijkt op het eerste gezicht even vreemd, maar we hebben
hier met het gewone linguistisch verschijnsel te maken, dat de
soortnaam op den achtergrond treedt en het bijzondere kenmerk
als aanduiding voor het geheel gaat optreden. Hier is het een
afslijting van „littera patensquot;, zij het dan ook hoogstwaarschijn-
lijk via de Fransche benaming van „lettre patentequot;, temeer, daar
de substantiveering in het Fransch ook rechtstreeks plaats vond
als „patentequot; in den zin van vrijbrief.
Het opene van die documenten wil eenvoudig zeggen, dat ze
niet aan een bepaald persoon zijn gericht, maar aan „allen den-
ghenen, die desen onsen openen brief zullen zien of hoiren lezenquot;
of „allen Coeninghen, Forsten, Graven, Heeren, Steden enz. ende
allen anderen dient desse tegenwoirdighe gethoent sullen wordenquot;.
Deze open-brief-vorm is onvoorwaardelijk vereischte om een
stuk als patent te kunnen betitelen. Echter ook het omgekeerde
is waar: als een willekeurig, officieel document maar dien open-
vorm heeft, hoe zijn inhoud en strekking ook verder moge zijn,
dan heeft het recht op den naam van patent. Dit lijkt onschuldig,
maar kan hoogst onaangenaam zijn bij het historisch onderzoek:
immers deze algemeene benaming als genus vinden we nu ge-
bruikt ter aanduiding van bescheiden, die een totaal andere be-
doeling en beteekenis hebben. M.a.w. gelijknamigheid blijkt geen
gelijkheid in strekking in te houden, terwijl omgekeerd ongelijk-
namigheid gelijkheid van karakter voor ons kan verborgen houden.
Nog een dergelijke algemeene en nietszeggende benaming, vlak
bij huis, is zeebrief. Ook de zeebrieven kunnen we, lettend op
hun open-brief-vorm tot diep in de 19e eeuw, als patenten aan-
merken. Naast den naam zeebrief of de meer karakteristieke als
certificaat of recommandatiebrief treffen we dan ook soms de
soortnaam patent aan^).
1) Zie b.v. Sandbergen, 110—119.
-ocr page 37-Als tweede vereischte om een document als patent te kunnen
kwalificeeren, ziet men dikwijls de koninklijke afkomst gesteld.
Dit lijkt mij echter een onnoodige en ongewenschte beperking:
immers er zijn nog tal van open brieven — dus lettres patentes
of kortweg patenten — van lagere autoriteiten, die dan wellicht
niet zoo genoemd mogen zijn, maar daardoor nog niet hun aan-
spraak op den titel van patent verliezen. Ik zou dan ook in ruimen
zin onder patenten alle officieele (gezegelde) bescheiden willen
samenvatten, die slechts het karakter van open-brief bezitten.
De patenten speelden reeds in de Middeleeuwen een rol in het
verkeer ter zee, zij het dan ook nog niet onder dien korten naam.
De koopman (schipper) wil niets liever dan vrij en veilig rond-
varen en een onbelemmerden handel drijven. Zeilt hij buitengaats,
dan is er een groote kans, dat hij kapers en oorlogsschepen van
eigen nationaliteit ontmoet. Om van overlast en visitatie van
schip en lading van hun kant gevrijwaard te zijn, voorziet hij
zich van een officieelen brief van die autoriteit, wier gezag ook
door de onderdanen ter zee iri het algemeen en de scheepsbevel-
hebbers in het bijzonder gerespecteerd wordt. Die autoriteit is
de landsheer of namens hem de stadhouder of admiraal-generaal,
die hem nu een z.g. geleide of paspoort verschaft (door den
koopman zeer behoorlijk betaald met de z.g. convooigelden ),
in den open vorm, waarin den betrokkene, met name ge-
noemd, verlof (oirlof, concessie, vergunning, commissie(!))
tot een bepaalde reis wordt gegeven en daarom aan alle
ambtenaren en scheepsbevelhebbers gelast wordt hem vrank en
vrij te laten varen en hem, zoo noodig, bescherming te verkenen
tegen zeeroovers en andere vijanden. Als voorbeeld van een
dergelijk patent wijs ik op een „enkelvoudigquot; geleide uit het mid-
den van de 15de eeuw, door Philips van Bourgondië aan een
zijner onderdanen verleend, die op Denemarken wilde varen®).
Een tweede kwade kans schuilt er voor den schipper onderweg
in de vreemde kaapvaarders en oorlogsschepen, terwijl hij zich
bovendien ook een zoo goed mogelijke behandeling in den vreem-
de (aan land en in de havens) wenscht te verzekeren. Hij kan
nu probeeren zich een rechtstreeksch geleide te verschaffen van
1) Zie over deze gelden De Jonge, Zeewezen I, 184—185.
Als no. 1552 voorkomend bij Dr. H. A. Poelman, Bronnen tot de ge-
schiedenis van den Oostzeehandel, deel I, I.
den souverein, binnen wiens gebied hij zal komen. Deze moge-
lijkheid laat ik echter verder buiten beschouwing, daar een der-
gelijk geleide, behoudens het feit, dat het uitreiken hier een
niet-onderdaan betreft, identiek is aan de bovengenoemde^).
Het was eenvoudiger, hoewel in oorlogstijd vaak niet afdoende,
zijn eigen landsheer om een geschrift te verzoeken, waarin deze
dan eerst te kennen gaf, dat de houder van den brief tot deze
reis verlof had gekregen, dat hij voorts een eerlijk en braaf man
was en daarom vriendelijk en dringend aan de vreemde over-
heden verzocht werd hem niet te molesteeren, maar veilig en
ongestoord binnen hunne landsgrenzen te laten varen en handel
drijven en ,,voir allen wederspoet ende ghewelt, moyenisse ende
verdriet beschudden ende beschermenquot;; dit alles verder gevolgd
door de traditioneele belofte zulks wederom te willen „verscul-
denquot; Het ligt voor de hand, dat men deze documenten het liefst
meekreeg in de taal van het land, waar men naar toe ging, hoe-
wel ook het Latijn als de destijds internationale voertaal goede
diensten bewees®).
Sandbergen noemt deze patenten ook „vrijgeleide-brievenquot;
(blz. 64), hetgeen mij niet geheel juist voorkomt, daar zij slechts
een verzoek om geleide inhouden. Ik zou er dan ook meer
voor voelen ze als aanbevelings- of recommandatiebrief te beti-
telen, dus met denzelfden naam, waarmee soortgelijke bescheiden,
door stedelijke autoriteiten met hetzelfde oogmerk afgegeven,
aangeduid worden. Maar vooral ook omdat wij n.m.m. in deze
aanbevelingsbrieven het prototype moeten zien van de latere
„eigenlijkequot; patenten, door Prins Maurits o.a. aan de schepen
der eerste handelsvloten op Indië meegegeven, die immers ook
als recommandatiebrief dienst deden.
Een andere benaming, die ik nog voor deze stukken tegen-
kwam, is die van brief van adres, of kortweg adres®).
Deze verzoekschriften om geleide leveren eerst volkomen ze-
kerheid aan den koopman, indien er overeenkomsten: tusschen de
Zie hierover voorts Sandbergen, 38—39, die tevens als Bijlage II een
dergelijk „geleydequot; uit 1439 opneemt, hetwelk door Philips van Bourgondië
aan een vreemdeling (!) uit Harderwijk was verleend.
®) Voor een Latijnschen aanbevelingsbrief verwijs ik naar Sandbergen, Bijl. I,
voor een Duitsch exemplaar, door Margaretha van Parma als „offen Briefquot;
aan een koopman op de Oostzee varend meegegeven, naar diens Bijlage IV.
®) Zie bijv. de resoluties der Staten-Generaal van 14 en 31 Oct. 1597.
-ocr page 39-verschillende landen getroffen zijn, waarbij aan de onderdanen
over en weer een algemeen geleide toegezegd wordt op vertoon
van dergelijke, gezegelde bescheiden. Zoo is reeds in 1294 een
algemeen geleide door den Engelschen Koning aan de kooplieden
uit Holland en Zeeland verleend, voor zoover deze van een „lit-
tera patensquot; (opene brief!) van den Graaf van Holland waren
voorzien. Drie jaren later komen de hoofdheden ter zee van
Engeland, Bayonne en Vlaanderen overeen, dat elk schip bij
een buitenlandsche reis een „open bezegelden briefquot; van den
landsheer bij zich moet hebben^).
Ik twijfel niet, of deze patenten zullen eveneens het karakter
gedragen hebben van een verzoek-om-geleide, wellicht gecom-
bineerd met een werkelijk geleide (paspoort) tegenover de eigen
controleerende ambtenaren en onderdanen ter zee.
Men kan veilig aannemen, dat het verkenen van brieven van
geleide oorspronkelijk een landsheerlijk recht is geweest omdat de
landsheer tenslotte de eenige autoriteit was, die zijn gezag kon
laten gelden binnen zijn heele gebied en redelijkerwijs ook zijn
onderdanen ter zee, in het bijzonder dan de diverse scheepsbe-
velhebbers, kon dwingen zijn voorschriften en bevelen na te
komen. Wat had men immers, vooral bij verdere reizen over zee,
aan een geleide van een stedelijke overheid, wier macht practisch
in de stadswallen haar grenzen vond? Een verzoek-om-geleide
was dan ook het eenige, wat men van de plaatselijke gezags-
dragers kon verkrijgen. Iets anders wordt dit natuurlijk wanneer
we met souvereine steden als Lübeck, Danzig e.a. van het Hanze-
verbond te maken krijgen, die er dikwijls eigen uitliggers, kaap-
vaarders en oorlogsschepen op na hielden. Het ligt voor de hand,
dat de overheden dezer steden dan ook geleide verschaften tegen
hun eigen scheepsbevelhebbers.
Wel werden echter door elke stad van oudsher veelvuldig be-
scheiden verstrekt, die op één lijn zijn te stellen met de reeds be-
handelde aanbevelingsbrieven. Het zijn de stedelijke poorterbrie-
ven, tolbrieven, certificaten, zeebrieven, recommandatie-brieven
of hoe ze ook verder genoemd mogen worden. Al deze brieven
beoogen bescherming en het genieten van zekere privileges in
den vreemde: hun naam varieert slechts al naar gelang waar men
1) Sandbergen t.a.p. 40.
-ocr page 40-het accent legt: op de plaats van herkomst (poorterbrief), op de
veelal later geëischte verklaring omtrent den eigendom der goe-
deren enz. (certificaat) of op het verzoek en de aanbeveling om
bescherming zelf (recommandatiebrief). Alle vertoonen den open-
brief-vorm en behooren dus daarom tot de groote patentenfamihe.
Het verkrijgen van de vorstelijke (prinselijke) documenten ging
uiteraard met veel moeite en kosten gepaard, zooals o.a. blijkt
uit de resolutie der Staten-Generaal van 26 September 1587^).
Daarin is n.1. sprake van paspoorten der convooimeesters. Men
vraagt zich af, hoe deze bescheiden met voldoende gezag te be-
kleeden om te waarborgen, dat de eigen oorlogsschepen, zoowel
als die van bevriende en neutrale mogendheden, de koopvaarders
daarop onbelemmerd zullen laten varen: zulks om den koopman
te behoeden voor kosten en moeite, welke zouden kunnen voort-
vloeien uit het gebruik van de particuliere paspoorten van den
Prins. In afwijking van de verklaring, die Sandbergen aan de
strekking van deze resolutie meent te moeten geven komt het
mij stellig voor, dat de „kosten en moeitequot; hier doelen op het
verkrijgen zèlf van de paspoorten van den Prins en dat men den
koopman daarvan eenvoudig wilde ontlasten!
Zoodra mogelijk, deden de kooplieden het ook reeds in de
Middeleeuwen zonder de vorstelijke patenten, een gang van
zaken, die meer en meer gewoon wordt, indien er overeenkomsten
in die richting worden gesloten of privileges verleend, waarbij
reeds een algemeen geleide wordt toegezegd op vertoon van
bepaalde stedelijke certificaten. Zoo verleende de Engelsche Ko-
ning in het begin der Hde eeuw geleide en privileges aan de
burgers van Dordrecht, mits ze in het bezit waren van een door
het bestuur dier stad afgegeven certificaat. Juist een eeuw tevoren
had een zijner voorvaderen reeds geleide toegezegd aan de bur-
gers van Yperen, voor zoover dezen bescheiden konden toonen,
waaruit èn hun burgerschap dier stad bleek èn alleen daar geves-
tigde koopheden eigenaren der lading waren®). De stedelijke
certificaten vertoonen allen den open-brief-vorm met het „oit-
1) Dr. N. Japikse, Resolutiën der Staten-Generaal van 1576—1609: Rijks
Geschiedkundige Publicaties, Groote Serie (R.G.P. Gr. S.) nrs. 57, 62 e.a.
Sandbergen, Scheepsnationaliteit, p. 107 noot 4.
Voor deze en andere voorbeelden uit de 13e eeuw verwijs ik voorts
naar Sandbergen, p. 40.
moedelicquot; verzoek aan „Allen den genen die dese opene lette-
ren(!) sullen sien of hooren lesenquot; om den houder ervan „mit
synen goede ende comenscippen rustelic ende vredelic, elcx in
hoeren lande ende bedrijve, willen laten reysen om syn coman-
scip te hantieren, te tuven, te merren en veylich te reysen doir
die voirscr. landen, wateren ende rivieren, na den ouden rechten
en de privilegiën enz.quot;
Bij al die bescheiden blijkt, dat het slechts gaat om het ver-
zoeken van geleide in den ruimen zin van vrije vaart, bescher-
ming en het genieten van verleende privileges. Op het feit, dat
men langzamerhand geen genoegen meer wenscht te nemen
met een simpele verklaring omtrent de plaats van herkomst van
den schipper om het recht op geleide te kunnen aantoonen, maar
meen nauwkeurig gecertificeerd wilde hebben (vandaar de naam
van certificaat), waar het schip thuis hoorde en wie eigenaar van
de lading was, zinspeelde ik reeds. De eerste uniforme, stedelijke
zeebrief hier te lande dateert uit Juli 1617, die in zijn ouden
open vorm en middeleeuwschen stijl tot in de tweede helft der
19e eeuw gehandhaafd bleef®).
Keeren we terug tot de vorstelijke patenten. De koopman kon
dus tweeërlei brieven van zijn landsheer (diens stadhouder of
admiraal-generaal) verkrijgen: eigenlijke brieven van geleide
(paspoorten) tegenover eigen onderdanen, en brieven met een
verzoek daartoe aan de vreemde autoriteiten. Het behoeft ons
niet te verbazen, dat beide dikwijls in één document vereenigd
werden en zulks werd zelfs gewoonte voor de latere prinselijke
1)nbsp;Voor een poorterbrief (certificaat, verzoek-om-geleide, aanbevelingsbrief
of hoe we hem ook wenschen aan te duiden) uit 1463, door de stad De-
venter aan een ingezetene, die blijkbaar op de Oostzee voer, afgegeven, verwijs
ik naar Sandbergen, Bijlage VI; verder heeft Sandbergen nog een schat van
dergelijke stedelijke patenten: Hollandsche uit de 15e eeuw: Bijlagen V, VII, VIII,
XVI, XVII (een zeer uitvoerige „brief ende certificatiequot;) XVIII, XIX (eveneens
een breedsprakige „Recommandacy-Brief voir onse Borgeren in Duitsche); La-
tijnsche uit dezelfde eeuw: IX(!), XIII, XIV; Duitsche exemplaren uit 1451:
XXV en 1538: XXVI (certificat und sehebreff (!); Hollandsche uit de 16e eeuw:
XII, XXI, XXII ert nog een „copie vut een zeebrieffquot; ten tijde van Philips II:
XXIII
2)nbsp;Sandbergen t.a.p. 75—76, 112 e.v., 152 en Bijl. XV; ik meen uitdruk-
kelijk te moeten waarschuwen tegen een verwarring dezer zeebrieven met de
prinselijke patenten, die ook als zeebrief betiteld worden (en terecht) maar die
daarnaast ook als paspoort (geleide) fungeerden.
patenten 1). Van Prins Willem van Oranje is ter illustratie een
„paspoorte te waterequot; uit omstreeks 1580 opgenomen®), dat ons
zelf de redenen mededeelt, waarom de Heer N. dit patent had
aangevraagd: uit vrees in handen te vallen van eenige kapiteins,
bevelhebbers of vrijbuiters ter zee „sonder eersten alvoeren unsé
bryeven van onsen consent ende protectie beworven te hebbenquot;.
Schematisch bestaat dit paspoort uit een nationaliteitscertificaat
omtrent schip en schipper; het verlof (oirlof, consent, concessie,
„eigenlijkquot; paspoort) tot de reis; het geleide in engeren zin en
het verzoek-om-geleide. Zonder deze bescheiden stelden de koop-
vaarders zich roekeloos aan de practijken van de Watergeuzen
en overige vrijbuiters bloot, vooral in de eerste jaren na het uit-
breken van den opstand tegen Spanje®). Ook Prins Maurits ging
voort met het uitreiken van dergelijke paspoorten^), hoewel
uiteraard steeds de neiging bleef bestaan het, wanneer mogelijk
met de stedelijke certificaten af te doen. Zoodra de zeerooverij
eenigszins beteugeld was, kon men daarmede, voor zoover het
den handel in de Europeesche wateren aanging, vrijwel volstaan,
maar de schepen op Indië en ook die naar de Middellandsche
Zee en den Levant werden nog tientallen van jaren van de prin-
selijke bescheiden voorzien, vooral tengevolge van de verhouding
met de Noordafrikaansche staten als Barbarije, Marokko, Al-
giers en Tunis.
Het is in het eerste kwart der 17e eeuw. dat de naam van pa-
tenten algemeen gangbaar wordt in de speciale beteekenis van
paspoort (zeebrief). Uit den aard der zaak kan op het verkeer
met de zoo juist genoemde staten niet dieper ingegaan worden
en verwijs ik hiervoor in het bijzonder naar Sandbergen's dis-
sertatie®). Ik vestig slechts even de aandacht op het accoord met
Algiers in 1617, waarbij voor onze schepen de regel „vrij schip,
vrij goedquot; werd vastgelegd op vertoon van de patenten of zee-
brieven van Graaf Maurits. Volgens het tractaat met Tunis van
1) D.w.2. voor de patenten-zeebrieven (paspoorten) en niet de patenten-
lettres d amtitié, op welke laatste ik spoedig terug kom.nbsp;^
-) Bijlage I.
®) De Jonge, Zeewezen I, 185.
Als Bijlage XXXVI neemt Sandbergen een paspoort (patent, zeebrief)
^ II y op. zooals die werd afgegeven om met toegelaten waren op de Mid-
aeiiandscne Z,ee te varen.
®) Sandbergen, 110—119.
1622 moesten de patenten de speciale clausule bevatten, dat de
patronen of schippers hadden gezworen, dat hun schepen geen
Spaansche of Italiaansche goederen inhielden. Voor de navigatie
op de Middellandsche Zee werd het bij plakkaat van 1623 in
artikel II verplicht gesteld, zich voor iedere reis van een patent
(zeebrief) van den Prins als Admiraal-Generaal te voorzien, ge-
clausuleerd, dat de schipper ingezetene was van de Vereenigde
Nederlanden en dat hij onder eede had verklaard geen goederen
van de Spanjaarden en andere vijanden van den Grooten Heer
van Algiers ingeladen te hebben, mitsgaders, dat het schip in Ne-
derland thuishoorde en noch de Spanjaarden, noch eenige andere
van zijne vijanden er eenig aandeel in hadden (certificaat!)
In artikel XII is sprake van paspoort „oftequot; zeebrief, waarin
„oftequot; een gelijkheid uitdrukt. Het eerste artikel van het vredes-
tractaat met Algiers in 1626 spreekt van open patenten^).
Mocht hierboven worden gewezen op de prinselijke patenten
in hun kwaliteit van zeebrief, paspoort, certificaat, geleide en ver-
zoek-om-geleide, thans ben ik genaderd aan een bespreking van
die andere groep van patenten, die, zeer karakteristiek, in het
algemeen als lettres d'amitié worden aangeduid en die wel groote
verwantschap met de eerste vertoonen, maar toch een meer bij-
zondere en voornamere rol spelen en naast de vrije vaart en be-
scherming van den koopvaarder ook in het bijzonder een verhou-
ding van vrede en vriendschap tusschen zijn land van herkomst
en dat, waar de handelsgeest hem heendrijft, beoogen. Sandber-
gen spreekt van een zeer speciaal certificaat, dat aan schepen,
die op een ontdekkingsreis gingen, werd meegegeven®). Ik zou
liever iets ruimer willen spreken van schepen, die er op uit trek-
ken om nieuwe handelsrelaties aan te knoopen.
De eerste patenten, waar ik in dit verband op wil wijzen, zijn
die, welke Prins Maurits in 1594 meegaf aan de Schippers van
de drie schepen, die een doorvaart benoorden om Noorwegen
heen naar China en Oost-Indië moesten zoeken. In de resolutie
te dier zake van de Staten van Holland wordt eenvoudig van
„Brieven in het Latijn, Arabisch en Slavoensquot; gesproken; het
1)nbsp;Dit plakkaat in Groot Plakkaatboek I, 910.
2)nbsp;Sandbergen, 117.
3)nbsp;Sandbergen, 107.
-ocr page 44-formulier in het Latijn is aldaar opgenomen^). Voor de volgende
poging in 1595 werd eveneens gelast, dat de „Brieven van patentquot;
voor de zeven Schippers of opperstuurlieden in de drie genoemde
talen zouden worden meegegeven^). Het Latijnsche patent voor
Willem Barentsz, hier als Bijlage II opgenomen en vrijwel woor-
delijk hetzelfde als die uit he« vorige jaar, vinden we ook in het
register afgedrukt en wordt daar kortweg als „patentequot; beti-
teld®). In hun tekst karakteriseeren deze patenten zichzelf als
open aanbevelingsbrief! Hun inhoud komt hierop neer: Allereerst
wordt een verklaring (certificaat!) omtrent de nationaliteit en
rechtschapenheid van den drager van den brief en van zijn ver-
langen en de beweegredenen tot het maken van de reis gegeven
bij wijze van een considerans dus; dan volgt de vergunning tot
den tocht (concessie), waarna we aan de eigenlijke aanbeveling
gekomen zijn: het traditioneele verzoek aan de verschillende kei-
zers, koningen, enz. enz. om hem op zijn tocht te willen steunen,
gastvrijheid te verleenen en hem tegen alle onrecht te verdedigen
(recommandatie-brief, verzoek-om-geleide, adres); dan als slot-
motief de aankondiging van vrede en vriendschap, eerst op nega-
tieve wijze, dat hij niet komt om roof of diefstal te plegen*) en
daarna meer positief „om u (de vorsten nl.) met ons (Maurits)
in vriendschap te verbinden en om als tegenprestatie ook onze
vriendschap, welwillendheid en genegenheid voor allen en ieder
afzonderlijk, overeenkomstig zijn waardigheid aan te kondigen,
die onze deelen der wereld willen bezoeken of handelsverkeer
met hen willen aangaanquot;®). Het is welhaast overbodig op de
groote overeenkomst met de reeds besproken patenten (paspoor-
ten, zeebrieven) te wijzen, alleen: het geheel is iets breedspraki-
ger, vooral omdat er nog in het geheel geen relaties over en weer
1)nbsp;Res. St. V. Holland 13 Mei 1594.
2)nbsp;Res. St, V. Holland 10 Juni 1595.
Res. St. V. Holland 16 Juni 1595; Sandbergen vermeldt abusievelijk (bl. 108,
noot 3), dat hier geen formulier is opgenomen.
Te vergelijken met het verbod in andere patenten om vijandelijkheden te
plegen; voor dat „verbodquot; vanwege de overheid was hier terecht plaats in
de door haar aan de schippers meegegeven instructies (zie art. VIII: Van der
Chijs, Stichting, 163—164), dit in afwijking van den gang van zaken bij de
particuliere ondernemingen op Indië, waar de instructies door de reeders werden
gemaakt en waarin van dat verbod slechts hoogstens in afgeleiden zin sprake
kon zijn.
®) Gedeeltelijke vertaling van het patent voor Willem Barentsz.
-ocr page 45-bestaan en dus aan de introductie der schepen in den vreemde
meer aandacht geschonken moet worden. Is er eenmaal een ge-
regeld verkeer ontstaan, dan slijt het overbodige vanzelf uit de
stukken af en houdt men een beknopten vorm van zeebrief, zoo-
als wij dien reeds leerden kennen, over; dan treedt de rol van
vredesgezant en aanbevelingsbrief op den achtergrond en die van
certificaat omtrent herkomst van schipper, schip en lading naar
voren. Men zou dan ook haast geneigd zijn te concludeeren, dat
de lettres d'amitié voorloopers van de latere zeebrieven zijn, hoe-
wel het ook zeer goed mogelijk is, dat men de vroegere „litterae
patentesquot; een meer speciaal cachet heeft gegeven voor bijzon-
dere reizen.
Het heeft er in het aangehaalde slot van het patent van
Barentsz allen schijn van, of hij gemachtigd werd tot het sluiten
van een tractaat van vrede en vriendschap. Men had zich echter
te beperken tot het aankondigen daarvan. Immers de commiezen
moesten in het belang van beide partijen „een vroome getrouwe
ende oprechte gestadige handelingequot; verzoeken en — indien dat
door de vreemde overheden goedgevonden werd — verklaren,
dat men het plan had hen bij de eerste gelegenheid met een
„goede Ambassadequot; te bezoeken .
Juist tusschen de beide eerste Noordelijke excursies in, zendt
de Compagnie van Verre haar eerste vloot van vier schepen op
den 2den April van het jaar 1595 om Kaap de Goede Hoop naar
Indië. Zooals wij reeds in het begin van dit hoofdstuk vermeld-
den, kregen ook deze schepen van Prins Maurits patenten mee.
In afwijking van hetgeen bij de tochten naar het Noorden ge-
schiedde, werden deze patenten nu niet op naam der schippers
gesteld, maar, wat eigenlijk ook veel logischer was, op dien van
de handelsgemachtigden der Compagnie, de z.g. commiezen of
kooplieden: Cornelis de Houtman, Heynck, Van Benningen en
Nassen. Geen dezer bescheiden is, noch in het Arabisch, noch in
het Portugeesch (in welke talen ze werden geschreven), voor-
zoover mij bekend, teruggevonden. Hun inhoud is dus niet met
volkomen zekerheid aan te geven: echter kunnen we, zonder ons
nu al te zeer op het gebied van speculatie en fantasie te begeven.
Zië de Instructie voor de principale commiezen, artikel III, in Van der
Chijs, Stichting, 166.
deze toch wel in groote trekken opbouwen, niet alleen aan de
hand van gelijkwaardige bescheiden, maar ook met behulp van
eenige aanwijzingen uit de Instructie voor den Scheepsraad en
een journaal dier voyage.
Allereerst wijs ik daarom nog op de aanwezigheid in de Leid-
sche bibliotheek^) van het origineel en een afschrift van het Ara-
bisch patent, in Juni 1600 door Prins Maurits uitgereikt aan Jacob
van Neck, den admiraal over de 6 schepen van de z.g. vierde
voyage der Oude Oost-Indische Compagnie, waarin de eerste
Compagnie van Verre was opgenomen. Van Oordt heeft zoowel
de Arabische tekst als een vertaling daarvan opgenomen®), waar-
van de lezing om haar ontwijfelbaar groote gelijkenis met het
patent voor de Houtman i^ aan te bevelen. In deze studie is dit
Arabisch patent volledigheidshalve in zijn oorspronkelijke karak-
ters opgenomen (Bijlage IV), ook al ben ik persoonlijk dit schrift,
noch de Arabische taal machtig. Boven den oorspronkelijken tekst
prijkt ,,Credentialis int Arabis van Prins Maurits voor Jacob van
Neck, Admirael na Oost-Indiënquot;, waarmede het stuk zichzelf dus
aandient als „geloofsbriefquot;. Van der Chijs spreekt terecht van ge-
loofs- en aanbevelingsbrieven®).
Weinig patenten zijn ons bewaard gebleven, doch die voor
Jacob van Neck hebben een goeden beschermengel gehad: het
Landsarchief te Batavia bezit van dezelfde voyage uit 1600 het
origineele patent voor Van Neck in het Portugeesch . Dit
authentiek stuk uit het begin onzer vaart op Oost-Indië komt
hiernaast als reproductie voor. Bovendien kon ik, dank zij de wel-
willende hulp van Professor Dr. K. Sneyders de Vogel een trans-
criptie in het Portugeesch en een vertaling daarvan opnemen: de
Bijlagen III en III A. Dit patent is ongedateerd, doch het moet
uit 1600 zijn (en niet uit 1598), immers er is sprake van „de
1) Catalogus Cod. Arab. Bibl. Ac. Lugd.-Bat. Ed. secunda. Dl. I, p. 203.
Van Oordt, Bijlage II en bl. 265—266; er het prototype van de latere
Turksche paspoorten in te kunnen zien (bl. 264) komt mij absoluut onjuist voor;
de aanwezigheid van dit patent — hoe dankbaar wij daar verder voor kunnen
zijn — te dier plaatse doet toch trouwens eenigszins vreemd aan.
3) Van der Chijs, Stichting, p. 40.
Zie hiervoor Dr. E. C. Godée Molsbergen, Tijdens de O.—I. Compagnie,
Bandoeng 1932, p. 2; deze auteur neemt een reproductie van dit patent op in
zijn Geschiedenis van de N. O. I. C. en N. I. in Beeld, Weltevreden 1925, p. I.
Van deze afbeelding maakte ik een dankbaar gebruik voor nevengaande re-
productie.
Mcn(
ti'fifi'^ui fiii.'i dtgt;cji3r Umh^n c freiny-^ 't c'u^t.fnbsp;u^«.
PJI-.I fcw.'i Igt;uiwgt;(i(ttgt;fs5as tfiW) (».iff'iw.-f'fj'fj/'cifiötiK'J ^-.iffi^'jVji-rifi'Wii c «mltantcnbsp;f*-
s.i/ct a»lt;mc,u\('}lt;is^igt;hJuigt;: mdos r um«nbsp;«'it«gt;»Tgt;o
^nbsp;i'Arli'
'^uiuda c 'duhtMdujui.'diV^^'i cf hsmijat ^onan.umo-o ^a^lii'iic^^cUum/^^^^nbsp;miJfninl^^
Ic^ticju
mtr»lt;tiU''(
iïltt«! ,jt
WJnbsp;seri
:aL cm tede 0^ 'Vuj gt;'Ji^'f quot;gt;gt;ndtf
- - »
■ Clt;us jnrsent.t%.lt; Jar arnês Sauje.. m 'DcKnbsp;e m Hf^iccfiff jirjus ii i-.snil^
O sonün luid nos sanbsp;i'rmit'-f a nma ^fyccfiMse^- a'a^nbsp;nujcntesnbsp;t i'mar. Jd,-! consniuvi (e
»Ai Jcaar t.,mLn fnbsp;««.»V hs m^u af-Armhi rvmffas mm^^ ï?®'nbsp;hnu.^^.i „m.,^ 'Jnbsp;^ ,■„..;
.A..:-.nbsp;----IlLs yMmcai ifnMJtf.s CfutiJas I'tüp.-ij^^hv^f'm^''^* ■mtUo ■lt;a\sfgt;tc,\\lt;nigt;(:nainr.,l mclKa(/en fclk (r
VI (cm .mantaicm,
'1.-! f'ilmc 'f f-' Ilftfjc
■/JJ, .. . '
vjöijirwc f icii/r3«ffnbsp;iP«,;«« 'j. ruifi(quot;lt;•-• f Gxulriah!;.' ;em (i fciu^o j,\il.tm(nlf
l'ar'f eHri'i^ t'
f'^.'ïr.-'Nr W^aj »»Möi ......................- , ^nbsp;/i' I
Usi-Jnramfr .»rs-- .quot;S'r on ^aafngps j^h v««^«^^« dtaS iramp;iSdS S gt;f .'(quot;trt^i-imw f fögt;(i()f» Mf;Tgt;«rnbsp;/ffii- rr.f wjf-frU.irj-y^''^''''^quot;''''' quot;'-t^^At«*»^ c; t
clips Sf |fr fw lïi'Mfi« |«tf ft ïlt; iW^üpj ^Ctii (1h SuoÏ tiflCiirnbsp;»UJ^TV, ^^»cmoiff m'.i.vnbsp;ïoi fi^^t
nHr»* mrv^rua «iV « acraïntf»« .^^ffriiBr mnftf a fwö vr ^tCfji^'.Vnbsp;t^^nfr.« natP c nes CHj^Aamas-ijiu {rc füj'ïpr
. J ■ - ; . I ' ' • ^nbsp;c ( t» / ■ i- ■
atuf
rtaj
^ffnjji^ft'Mjnbsp;8 ïn/.'-mö /Wienbsp;a ïnnie nnbsp;ni^niuti fw )iXrtHiiUL'
X enbsp;(Ih- a^Sifui 'n
.............................,.,.,.,.--.-.(1 ■.
«'•i(/ïrlt;i' rrtf wjf-fU'i»^^-
patent in het portugeesch van prins maurits voor jacob van neck uit 1600.
-ocr page 48-nossa Armada de Seis naosquot;, dus van onze vloot van zes schepen.
Zooals bekend, voer Jacob van Neck in 1600 uit met een vloot
van zes schepen, in 1598 echter met acht schepen.
Voorts verdient onze aandacht een patent uit 1610, door Prins
Maurits aan Jacob Le Maire afgegeven, die blijkbaar nog eens
een poging wilde wagen om via een Noordelijke doorvaart naar
China, Japan, Oost-Indië en — toch eenmaal onderweg zijnde —
naar Austrahë te zeilen. Naast de vertaling van het Portugeesch
patent, behoudt dit stuk, zij het van iets jongeren datum, door zijn
oorspronkelijken stijl toch wel zijn bijzondere waarde: Bijlage V.
Het is niet aan te nemen, dat de lettres d'amitié voor De
Houtman c.s. — commiezen van eenzelfde reederij als waarvoor
Van Neck uitzeilde — veel van die voor laatstgenoemden zullen
hebben afgeweken, te minder, daar de inhoud daarvan op hun
beurt zoo n groote overeenkomst vertoont met die voor de Noor-
delijke reizen. Evenmin zal er veel verschil zijn geweest met het
patent voor Le Maire.
Er is dan ook geen enkele reden i om aan te nemen, dat ook
de patenten voor de Eerste Schipvaart onder Cornelis de Hout-
man c.s. niet aanvingen met: „Maurits, Prins van Oranje enz.
enz....... aan alle keizers, koningen, hertogen...... die deze ver-
toond zal worden. Saluut, in Gode onzen Heerquot;, gevolgd door
een considerans en de vergunning tot het ondernemen der reis.
Het reisverhaal van Willem Lodewycksz, onder-commies op een
der schepen, geeft ons meer stelligheid omtrent een deel van den
inhoud: te Bantam aangekomen, presenteerde men de „patenten
ende commissien van zyne Princelycke Excell. Grave Mauritius,
ons daer toe mede gegeven, om te besluyten een vast verbont
van peyse en de confoederatie om sekerlyck te moghen handelen
als andere Coopluydenquot;, welke in het Portugeesch en Arabisch
werden voorgelezen, terwijl men den Gouverneur van Bantam
daarna van zijn kant om een schriftelijke bevestiging vroeg
Deze bevestiging werd in een Portugeesch stuk op den 3den Juli
1596 gegeven en De Jonge neemt hiervan een vertaling op®), die
ons het volkenrechtelijk karakter dezer patenten duidelijk doet
Historie van Indien door Willem Lodewycksz, opgenomen in De Eerste
Schipvaart der Nederlanders naar Oost—Indië, 1595—1597 (Linschoten-Ver-
eeniging VII), I, p. 80; cursiveering van mij.
2) De Jonge, Opkomst II, 373—374; zie ook Historie van Indien, 81 noot 12.
-ocr page 49-zien, nl. de aanbieding daarin van „alle verbondtenis ende vrunt-
schapquot; (vandaar hun benaming van lettres d'amitié) vanwege
den Prins van Oranje, hetgeen nader door de commiezen „moestquot;
worden verzekerd en bevestigd. Dit laatste blijkbaar in de hoe-
danigheid van ambassadeur? Het accoord, dat op den 11 den Oc-
tober daaraanvolgende met de regeering van Bantam gesloten
werd^), spreekt inderdaad van den „Ambassadeur en Capitan
Mayorquot; — met wien ontegenzeggelijk Cornelis de Houtman be-
doeld is — van den koning (!), van Holland, terwijl het Journaal
van de Hollandsche schepen ons verhaalt van een verzoek der
Bantamsche overheid aan „ons Capiteyn-majorquot; om haar aan land
te willen bezoeken .
We moeten hierbij echter wel bedenken, dat het genoemde
accoord door de Bantammers is opgesteld — wellicht met de as-
sistentie van den een of anderen Portugees — en het gebruik van
den titel van ambassadeur, evenals van dien van kapitein-majeur,
hoogstwaarschijnlijk door hen is gesuggereerd*). Immers nergens
is verder sprake van die beide kwahteiten, noch in de instructie
van den Scheepsraad, noch in den Artikelbrief; De Houtman en
zijn drie collega's worden enkel commies genoemd. Ik geloof dan
ook niet, dat ze als zoodanig in de patenten zullen zijn genoemd,
al kwam een deel hunner taak in beginsel op die van een am-
bassadeur neer. Hun rol was een tweeledige: zaakgelastigde (com-
mies) der reeders aan den eenen en „buitengewoon gezantquot; van
1) Moestquot; in den zin van „gemachtigd totquot;: Maurits had in dezen niets te
bevelen, evenmin als van een beVel van zijn kant sprake geweest kan zijn om
de reis op alle mogelijke wijze te bevorderen (van der Chijs, 4 ): ook dit was
een „mogenquot;, maar: „gelyck hy tot meesten profytte ende volgende den last
van syne reeders sal goet ende oirbaer vinden . Van der, Chi)s_ denkt zich de
patenten geheel ten onrechte blijkbaar als een soort „instructie (zie bl. 164,
E^n tStaling uit het Portugeesch van dit accoord in De Jonge II 372-374.
3) Rouffaer en IJzerman, De Eerste Schipvaart II (Linschoten-Vereemgmg
Vooruit vermoeden vond ik later ten deele bevestiging in de Historie van
Indien, Linschoten-Vereeniging VII. bl. 78 noot 4; hierin wordt vermeld, dat
de commiezen zich bij hun aankomst voor Bantam den naam heten welgevallen
van Capiteyn en Corn. de Houtman dien van Capiteyn major (Port Capitano
mór ) Met dezen laatsten titel, vermaleischt tot Capitan mor, werden de Gouver-
neurs^Generaal later jarenlang door de inlandsche vorsten in brieven aangespro-
ken De Port. invloed vindt tot op heden uiting in den titel Van Kapitein-Chinees
(Mal.-Port.: Kapitan Tjina), van den eersten te Batavia af in 1620.
den Prins aan den anderen kant. In de werkzaamheid dier com-
miezen treffen we reeds de tweeslachtigheid aan, die later ook
het kenmerk zou zijn van de positie der Gouverneurs-Generaal
en die van de V.O.C. zelve: een samengaan van publiekrechte-
lijke functies en bevoegdheden met de behartiging van zuiver pri-
vate handelsbelangen.
We moeten hierbij echter nog niet denken aan een weder-
zijdsch tractaat van vrede en vriendschap in den zin, zooals wij
dien nu verstaan. Zooals beide in de patenten door den Prins
werden aangeboden — zij het ook aan een ieder in het algemeen
en aan niemand in het bijzonder — was het verkrijgen van een
eenzijdige belofte van eeuwige vriendschap (die ondertusschen
soms geen drie maanden stand hield) en van een vrij handelsver-
keer van den kant van de Indische vorsten het doel en in die
eerste jaren ook inderdaad het gevolgd). Bij het octrooi voor de
V.O.C. in 1602 werd deze compagnie uitdrukkelijk gemachtigd
tot het sluiten van verbintenissen en contracten op naam van de
Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden of van de „hooge
Overicheyt derselverquot; .
Ook in het reeds hierboven genoemde patent voor Jacob van
Neck (1600) lezen we nog niets omtrent een aanstelling of kwa-
lificatie als ambassadeur. Dit vormt dan een verschilpunt met
dat van Jacob Le Maire uit 1610®).
Bij zijn bespreking van deze patenten noemt Van der Chijs
eenige „voorschriftenquot; op, welker aanwezigheid daarin ten stel-
ligste moet worden in twijfel getrokken^). Op het uitgangspunt
van zijn verderen gedachtengang, nl. de onvoorwaardelijke ge-
lijkstelling van patent met commissie, waarin telkens de oorzaak
van eenige conclusies zit, komen wij nog nader terug, alleen
komt het gewenscht voor daarop nu reeds even de aandacht te
vestigen.
Deze schrijver noemt dan allereerst het verbod aan De Hout-
1) Als typisch voorbeeld de brief en verklaring van den Koning van Bali
aan Prins Maurits: De Jonge, Opkomst II, 475.
Octrooi V. O. C. 20 Maart 1602, art. 35; opgenomen o.a. bij Van der Chijs,
Stichting, 118—135.
3)nbsp;Dit patent, hierachter als Bijlage V opgenomen, noemt Jacob Le Maire
ook reeds met den titel „Capiteyn-Mayeurquot;!
4)nbsp;Zie Van der Chijs, 40—41.
-ocr page 51-man om aan land te gaan, vóór dat iemand bij hem aan boord was
geweest. Zonder eenigen twijfel was van dit verbod in het patent
geen sprake. Wat is echter het geval? De Bantamsche overheid
had De Houtman verzocht haar aan land te komen bezoeken,
waarop echter werd te kennen gegeven, dat zijn „commissiequot;
hem zulks verbood en dat eerst de Gouverneur aan boord moest
komen Zonder eenige reserve ten aanzien van het woord com-
missie, dat toch ter aanduiding van zeer uiteenloopende begrip-
pen gebezigd wordt, stelt Van der Chijs er dikwijls geheel ten
onrechte het woord patent voor in de plaats. Zoo kan het woord
commissie hier slechts doelen op de particuliere opdracht of in-
structie van de reeders aan De Houtman of op een bevel ten
gevolge van een beshssing van den Scheepsraad naar aanleiding
van artikel 7 der instructie voor dezen raad®).
Ter nadere verduidelijking volgt thans dit artikel in zijn geheel:
„7°. Soo wanneer (met Godes hulpe) die scheepen ter geordineer-
de plaetse gecomen sullen syn, sal die scheepsraet by malcanderen
comen ende beraetslagen met wat weegen ende middelen sy die
gunst ende consent van den Coning ofte Oversten vant landt met
die meeste verseeckeringe sullen moegen becomen ende vercrygen,
't sy met versoecken van ymandt van den lande scheep te hebben,
om haer bescheyt te visiteren oft ymandt van de scheepen aen
landt te zenden, en sullen daernaer advyseren, wat commis oft
commisen ende met wat volck ende in wat manieren, dat men aen
landt sal gaen met die meeste verseeckeringe, om die brieven van
Syn Bxc.ie te vertoonen ende vrede te vercondigen, daerop nochtans
well lettende, dat het in so cleyne getal geschiede, als eenichsins
doenlick is, op dat die scheepen te beter bewaert ende beset
blyvenquot;^). Ik gevoel echter het meeste voor de eerste mogelijk-
heid, welke ook wordt bevestigd door een acte van de adelborsten,
opgemaakt naar aanleiding van eenige onregelmatigheden aan
boord Trouwens het spreekt welhaast vanzelf, dat de commie-
zen evenals de schippers van particuliere instructies werden voor-
zien, zooals zulks ook geschiedde voor de beide noordelijke tochten
Zie het Journaal der Holl. schepen in Rouffaer en IJzerman, De Eerste
Schipvaart, II, (Linschoten-Vereeniging XXV) p. 17.
Deze instructie voor den Scheepsraad in De Jonge, Opkomst I, 214 e.v.
Cursiveering van mij.
■') Deze acte in De Jonge, Opkomst II, 192—193.
-ocr page 52-en de latere voyages op Indië Hierin waren een ieders taak en
het eigenlijke doel der reis omschreven en hun verdere „aansla-
genquot; (opdrachten) opgenomen Bovendien spreekt het eerste
artikel overduidelijk van hun „respectievequot; instructies. Er is trou-
wens evenmin ooit van een dergelijk verbod in de andere patenten
sprake; hoe men het aan land gaan en de eerste aanrakingen met
de inheemschen wil doen plaats vinden, is een aangelegenheid
van de bewindhebbers en niet van de landsoverheid, zooals ook
hierboven is gebleken uit artikel 7 van de door de reeders meege-
geven instructies voor den Scheepsraad van 17 Maart 1595.
Als derde punt noemt Van der Chijs dan de verplichting om
bij de ontmoeting met andere schepen de vlaggen te strijken. De
schrijver ontleent dit aan het hiervoor reeds genoemde reisverhaal
van Willem Lodewycksz, waarin deze onder-commies ons over een
ontmoeting met twee Portugeesche schepen het volgende mee-
deeh: „comende bij den anderen, hebben wy onse vlagghen ghe-
streken, uytwysende onse commissie, ghelyck hy oock gedaen
heeft.quot; Ook van dit voorschrift valt niet aan te nemen dat het
in de patenten zou zijn voorgekomen. De terminologie speelt den
auteur hier parten. Commissie kan in de aangehaalde zinsnede
slechts betrekking hebben op een voorschrift zooals paragraaf 4
uit de instructie voor den Scheepsraad: „4°. Maer indien het ge-
beurde dat haar eenige scheepen van oorloge onder die coste van
Vrankrijk ende Engelandt wilden doen strycken, sullen die schip-
pers goede discretie gebruycken, soeckende voor eerst alle mid-
delen, dieselve goede contentementen te gheven, haer' behelpende
met die paspoorten van syn Exc.ie, ende indien het met een ver-
eeringhe te doen is, tselve sal met kennisse van den scheepsraet
geschieden, doch altyts schouwende in eenig havens in te loopen,
ten ware by grooten nootquot;®). Of wellicht om uitvoering te
1) De particuliere instructies voor de principale commiezen en de schippers
van den tocht naar het Noorden in 1595 in Van der Chijs,- Stichting, 161—166.
Vergelijk met 7° der instructie voor den Scheepsraad en art. XII van den
Artikelbrief, onderscheidenlijk in De Jonge, Opkomst I, 214 en 208.
3) Zie 4'J instructie v. d. Scheepsraad in De Jonge, Opkomst I, 213. Verge-
lijk verder met het volgende, vermeld door Mollema, De Eerste Schipvaart, p.
122: „Vijf Straatvaarders (schepen bestemd voor de Middellandsche Zee) stel-
den zich onder de hoede onzer goed bewapende schepen en reeds op den 4en
April werden de Hoofden gepasseerd, waar een Engelsch Koninginneschip met
zijn pinas als uitlegger de kustwacht verzorgde en de Hollandsche schepen praai-
de. Wij streken de vlag voor die der Koningin (niet als erkenning van Enge-
geven aan een algemeen plakkaat, zooals artikel 23 van de Or-
donnantie op de Zeevaart van 1563 van Philips II daaraan b.v.
reeds aandacht schenkt^). Voorts werd, om nog een ander voor-
beeld te noemen, den Nederlandschen schippers in 1646 bij plak-
kaat van de Staten-Generaal®) o.a. voorgeschreven, dat zij ten
teeken van respect de vlag moesten strijken voor de vrienden en
geallieerden van de Repubhek, doch in hun zeebrieven werd dit
voorschrift niet opgenomen. Ook in andere patenten heb ik een
dergelijke clausule nimmer aangetroffen.
Met het oorlogsrecht, hier „het recht van allen volckeren ghe-
welt mit ghewelt te mogen teghenstaanquot;, zijn wij tot een werke-
lijk element der patenten genaderd. Voor het verband t.a.v. deze
aangelegenheid met de commissiën wordt naar het - volgende
hoofdstuk verwezen.
Waarom eindigde ten slotte het patent voor Willem Barentsz
zoo geruststellend: niet om U door diefstal, rooverij of manslag te
prikkelen, maar veeleer om U met ons in vriendschap te ver-
binden? Om plechtig te verklaren: zeker, zij zijn wel gewapend
maar zeeroovers zijn het niet, integendeel zij komen en gaan in
vrede en vriendschap en zoeken slechts vreedzame handelsrela-
ties. Wij hebben te! doen met lettres d'amitié!
Maar niet uit deze Latijnsche, Arabische of Slavoensche stukken
kenden de schippers allereerst het verbod om vijandelijkheden te
plegen. Dit was hun meer rechtstreeks in hun instructie op het
hart gedrukt: zij mochten noch in het heengaan noch in het weder-
keeren, zoo te land als te water, iemand beschadigen, ook al was
het een openbare vijand; eerst aangetast zijnde, moesten zij zich
manlijk verweeren De vraag is echter gewettigd, of die reeders
dan eigener autoriteit over een dergelijke, ingrijpende volken-
rechtelijke aangelegenheid aan hunne schippers instructies konden
geven? Eigener autoriteit konden zij dat zeker niet, doch deze
land's meesterschap ter zee, doch wijl een Republiek in rang achterstond bij een
Koninkrijk). Op de vraag uit het oorlogsschip, waarheen de reize ging, ant-
woordde de Overheid openhartig: „Naar Indienquot; (Journaal 3—4 April 1595).
1) Deze Ordonnantie van 1563 in het Placcaet-Boeck van Vlaenderen II,
307, e.V.
Groot Plakkaatboek I, 924, aangehaald bij Sandbergen, 128. Voor het
strijken van de vlag door handelsschepen in het algemeen t.o.v. andere koop-
vaarders en ook oorlogsschepen, verwijs ik voorts naar Mr. J. P. A. François,
Handboek voor het Volkenrecht I, p. 59.
3) Zie art. VIII voor een der schippers in Van der Chijs, Stichting, 163.
-ocr page 54-instructies waren op hun beurt gebaseerd op de door Prins Maurits
of door de Staten-Generaal op naam van de schippers (kapiteins)
afgegeven bestellingen of commissien, welke de machtiging in-
hielden tot defensief of offensief optreden of tot beide.
Zoo zien wij, dat deze instructies voor den tocht van De Hout-
man vanzelfsprekend door de reeders worden opgesteld en niet,
zooals voor de van regeeringswege ondernomen tochten naar het
Noorden, door of vanwege de Staten-Generaal. Het geldt hier
een onderneming van particulieren, die geenszins den steun en
de medewerking van de overheid kunnen missen, doch deze
hoogstens inroepen voor de verkrijging van eenige kanonnen, wat
kruit en kogels, den vrijdom van convooi, zoo officieel mogelijke
bescheiden ter introductie en aanbeveling in den vreemde en voorts
om regeling van het rechtsleven en de justitie aan boord.
In dit licht moeten wij dan ook de bemoeienis van Prins Maurits
met die eerste en latere expedities beschouwen. Er is geen plaats
voor Van der Chijs' bevreemding „dat in een onderneming van
particulieren een regeeringspersoon, welke daaraan volstrekt geen
deel heeft, de wetten voorschrijft, volgens welke die onderne-
ming zal ten uitvoer worden gebrachtquot;. De patenten (en ook de
commissiën) bieden geen plaats voor de opvatting, dat hier sprake
zou zijn van een zich bemoeien van Prins Maurits met de han-
delsreizen als zoodanig; diens bemoeienis ligt hier zuiver op
publiekrechtelijk terrein. Evenmin het de Prins zich in met de
andere scheepstochten naar de Middellandsche zee b.v., waar-
voor later ook speciale prinselijke patenten-zeebrieven werden
voorgeschreven of ook commissies werden uitgereikt.
Voor de tochten naar het Noorden, voor rekening van den
lande ondernomen, werden de verschillende instructies echter wèl
van overheidswege vastgesteld, op ontwerp van de Staten van
Holland en Zeeland^). De schippers van de 2e expeditie in 1595
kregen zelfs hun aanstellingsbrieven (bestellingen, commissies)
van de Staten-Generaal en niet van den Prins®).
Om verwarring te voorkomen komt het dan ook ongewenscht
voor de patenten als „instructiesquot; aan te duiden, hetgeen dan
1)nbsp;Res. St.-Gen. 16 Mei 1595, res St. Zeeland 23 Mei 1595, St. Holland van
7 Juni en van St.-Gen. 16 Juni 1595. Zie ook Van der Chijs, Stichting, 26—27
en 52—54.
2)nbsp;Zie Van der Chijs, Stichting, 49 en 52.
-ocr page 55-tevens meer recht doet aan de werkehjke instructies door reeders
of overheid meegegeven^).
Het verbod om agressief op te treden en het gebod tot ver-
weer®) kenden de commiezen en schippers dus veeleer uit de
door de reeders voor den Scheepsraad — in het Hollandsch ge-
stelde! — meegegeven instructie (art. 3, 4 en 5) dan uit de
patenten, doch wel geeft de derde alinea daarvan ons meteen
zekerheid omtrent het slot van den inhoud der prinselijke beschei-
den: men mocht geen schepen, van welke natie ook, aantasten.
Dit welverstaande, zoo zegt evengenoemde instructie in alinea 3,
dat een dapper verweer tegen aanvallen van anderen was toege-
laten en zelfs werd „gelastquot;. Werd hierbij een schip meester ge-
maakt, dan moest dat zoo mogelijk in deze landen gebracht
worden (dit laatste in verband me(^ het buitrecht).
Een uitdrukkelijk verbod om offensief op te treden lijkt over-
bodig: men had immers juist verlof noodig om het wèl te mogen
doen. Gezien echter de mentaliteit van het zeevarend volk uit die
dagen, was een dergelijke herinnering nog alleszins begrijpelijk.
Maar er was nog een andere reden en wel dezelfde, waarom dit
1)nbsp;Van Rees komt daardoor evenzeer tot eenige minder juiste beweringen.
Zoo spreekt hij van „opene aanbevelingsbrieven benevens een instructie van
Prins Maurits voor De Houtman c.s. (zie dl. II, 7), terwijl deze schrijver twee
instructies, door dé reeders gemaakt voor admiraal en breeden raad der beide
vloten uit 1601 (opgenomen bij De Jonge. Opkomst II, 498 en 527) zonder
meer aan de Staten-Generaal of Prins Maurits toeschrijft (zie dl. II, 16, noot 2)!
Ook Blok's opmerking, dat de schepen van De Houtman c.s. „met een in-
structie van Prins Maurits den gevaarvollen tocht ondernamen (dl. H, 311
aldaar) is om dezelfde redenen misleidend. Voor een duidelijk onderscheid tus-
schen patent en instructie voor de noordelijke tochten, beide van overheidswege
uitgereikt, leze men Van der Chijs, de blz. 52-54, voor een mstructie zelf
de Bijlage I daarvan, blz. 161-165 en voor een patent mijn Bijlage V. zij
dit laatste ook voor een andere expeditie. Voor den kenner van het Latijn is
een nog directere vergelijking mogelijk met het in die taal voor dienzelfden
tocht naar het Noorden meegegeven patent, opgenomen in de resolutie van de
Staten van Holland van 10 Juni 1595 en hierachter als Bijlage II; het wezenlijke
verschil tusschen instructie en patent zal dan evident zijn.
2)nbsp;De plicht tot verweer was trouwens één der eerste en voornaamste plichten
van het scheepsvolk in het algemeen, in den strijd tegen zeeroovers en andere
vijanden ter zee: de artikels 4 en 5 van de Ordonnantie op de Zeerechten
van Karei V van 19 Juli 1551 (evenals artikel 1, Titel VI van de Ordonnantie
op de Zeevaart van Philips II van 1563) bedreigden zware straffen tegen de
zeelieden, wier ongehoorzaamheid, wederspannigheid of weigerachtigheid (te
vechten) gevaar deed ontstaan, dat het schip in handen der zeeroovers zou vallen.
3)nbsp;De Jonge, Opkomst I, 213—214.
-ocr page 56-geschiedde in die voor Willem Barentsz c.s., n.1. om zich bij de
vreemde en nieuwe overheden voor elke verdenking van zee-
rooverij te behoeden, waartoe anders de bewapening ruimschoots
aanleiding kon geven.
Dit laatste was ook veelal een van de oogmerken, hoewel zelden
200 uitdrukkelijk vermeld, van de gewone patenten (zeebrieven,
paspoorten), indien een schip zich eveneens uit zuiver defensieve
overwegingen had gewapend. Zoo werd b.v. in 1546 een zeebrief
(brief van attestatie, certificaat)door de eigenaren van een schip
verzocht „tot hoer meerder verseeckertheytquot;, en waarin dan ook
door den stadhouder-generaal werd verklaard (gecertificeerd), dat
het schip alleen van geschut voorzien was om zich daarmee tegen
piraten te mogen verdedigen^). Een ander geval uit 1597, toen
twee „brieven patente van paspoortquot;, dus open paspoortbrieven,
aan gewapende koopvaarders werden afgegeven, om aan de oor-
logsschepen van deze landen te kunnen toonen, dat zij geen vrij-
buiters waren®). Voor hetzelfde doel veronderstel ik, dat de schip-
pers van de eerste voyage om de Kaap door Prins Maurits ook
van de gewone commissiën en paspoorten (zeebrieven) werden
voorzien, naast de speciale patenten (lettres d'amitié). Dit was
ook noodzakelijk om redenen van practischen aard. Immers de pa-
tenten waren, zooals boven reeds werd vermeld, meegegeven in
„verscheyden talequot;, vermoedelijk in het Latijn, Arabisch en Por-
tugeesch, welke talen de contróleerende admiraliteitsambtenaren
ter zee stellig niet zullen! zijn machtig geweest. Voor hen, evenals
voor de beambten en scheepskapiteins van de bevriende mogend-
heden (Engeland, Frankrijk) zullen de bekende en gebruikelijke
commissiën, zeebrieven en paspoorten zijri meegegeven.
Wij moeten hierbij ook bedenken, dat het verbod om vijandelijk-
heden te plegen en daarnaast het gebod tot manhaftig verweer in
de allereerste plaats tot uiting komt in de commissie- of aanstel-
lingsbrieven (bestellingen), welke den schippers voor de expeditie
naar het Noorden in 1595 door de Staten-Generaal werden ver-
leend. Het zijn in beginsel deze commissiën (en niet de patenten),
in wezen officieele aanstellings- of erkenningsbrieven, waarin de
Deze attestatie in Rijks-Geschiedkundige Publicaties, Groote Serie, (R.G.P.
Gr. S.), 70, no. 665 en hierachter als Bijlage VI opgenomen.
2) Res. St.-Gen. van 31 Oct. 1597 (R.G.P. Gr. S. 62, bl. 681 noot 1).
-ocr page 57-als zoodanig erkende schipper of kapitein zijn recht en plicht tot
verdediging tegen aanvallen (en eventueel ook zijn bevoegdheid
of verlof tot agressief optreden) vindt neergelegd. Dit alles nog
afgezien van het feit, dat, zooals boven reeds werd opgemerkt,
het eigenbelang van eiken gewapenden koopvaarder meebrengt een
dergelijken commissiebrief in zijn scheepstrommel te hebben om
door oorlogsschepen en kaapvaarders niet voor ,izeeroover te
worden aangezien en — wat veel erger is — behandeld, m.a.w.
om hem een officieel geleide (vrije vaart) te bezorgen.
Het is dan ook welhaast met zekerheid aan te nemen, dat door
Prins Maurits aan de vier schippers van de schepen van De Eerste
Schipvaart in 1595 defensieve commissiebrieven zijn afgegeven,
naast de patenten aan de vier commiezen. Deze veronderstelling
vindt niet alleen steun door het voorkomen van beide benamingen
in het reisjournaal van die voyage^), doch meer nog in de Reso-
lutie van 16 October 1599 van de bewindhebbers van de oude
Compagnie van Verre. Hierin komt n.1. voor een memorie voor
de vierde reis, welke zal worden ondernomen. Men zal moeten
zorgen voor o.a.: 4 artikelbrieven, 4 patenten, 4 bestellingen en
4 zeebrieven. Wij zien voor een reis van eenige jaren later van
dezelfde compagnie dus commisssiën (bestellingen) naast patenten
(en de gewone zeebrieven) benoodigd.
En dit ligt ook eigenlijk wel voor de hand, gelet op den aard
van deze tochten en het daarmede beoogde doel. Eenerzijds zijn
het de commiezen als lasthebbers en vertegenwoordigers van de
reeders, die als leiders van het handelsgedeelte moeten optreden,
de connecties moeten aanknoopen met de inlandsche potentaten,
vrede en vriendschap moeten aanbieden en zoo mogelijk gunstige
contracten of accoorden sluiten: dus op hun naam de wijdsche
en voorname patenten. Anderzijds zijn het de schippers, die als
kapitein het hoogste scheepsgezag vertegenwoordigen, aan wie de
officieren en scheepsgezellen in eerste instantie gehoorzaamheid
verschuldigd zijn, op wier naam dus ook in de eerste plaats de
scheepspapieren, in casu de commissiën (en ook de zeebrieven)
worden gesteld.
Zie het jQurnaal van Willem Lodewycksz in Historie van Indien, opge-
nomen in De Eerste Schipvaart I (Linschoten-Vereeniging VII), p. 80, alwaar
sprake is van „patenten ende commissienquot;. Mollema, De Eerste Schipvaart, p.
236, noemt deze bescheiden ook zonder eenige reserve naast elkaar.
Anders gezegd, valt bij de patenten voornamelijk de nadruk
op het verlof tot de reis en de introductie in den vreemde, de
vriendschappelijke en vredelievende bedoelingen van het bezoek
en den wensch om handel te komen drijven, (het zijn lettres d'ami-
tié!), bij de bestellingen springt de aanstelling (erkenning) als
kapitein dadelijk in het oog, gevolgd door de opdracht aan
scheepsbevelhebbers en ambtenaren hem als zoodanig te erkennen
en behandelen (dus onbelemmerd laten varen), terwijl bovendien
ten duidelijkste blijkt of de commissie is ter koopvaardij (zuiver
defensief) of ter kaapvaart (offensief). Deze commissiën vinden
afzonderlijke behandeling in het volgende hoofdstuk, terwijl de
Bijlagen V en VII de gelegenheid bieden een patent en com-
missiebrief met elkaar in concreto te vergelijken.
Hierboven is reeds even aangehaald uit het 4e lid van de in-
structie voor den Scheepsraad van 1595, dat indien bij de defensie
van het schip een ander werd buitgemaakt, men dit naar Holland
zou moeten brengen of daarmede handelen zooals dit onder de
omstandigheden het beste werd geacht. Ook deze opdracht is zeer
stellig in verband te brengen met uitgereikte commissiebrieven,
zooals deze clausule omtrent het buitrecht daarin steeds voorkomt
en juist niet in de patenten.
Op het verlof om zich te mogen verdedigen wordt in het vol-
gend hoofdstuk over de commissiën nog nader teruggekomen.
Voor een totaalindruk van den inhoud dier documenten wordt
nogmaals de aandacht gevestigd op Bijlage V, een lettre d'amitié in
zijn oorspronkelijken oud-hollandschen tekst uit 1610, die dienst ge-
daan heeft voor een ontdekkings- en handelsreis, o.a. op Oost-Indië.
Zij dienden dus voornamelijk als officieele aanbevelingsbrief voor
de betrokken kooplieden en tevens tot het aanknoopen van han-
delsrelaties en banden van vrede en vriendschap tusschen de
landen over en weer. Het was dan ook geen willekeur, dat men
ze van de eerste voyage af op naam der commiezen, de handels-
gemachtigden der reeders, stelde en niet, zooals bij de tochten
naar het Noorden, op dien der schippers.
Begrijpelijkerwijs was de rol dezer lettres d'amitié een tijdelijke:
zij verdwenen vanzelf van het tooneel, toen onze handel in Indië
vasten voet had gekregen. Bovendien beperkte zich hun werk-
zaamheid voornamelijk tot het contact met de inheemsche macht-
hebbers. Doch zoodra men nieuwe handelsrelaties in den vreemde
wilde gaan aanknoopen, bediende men zich wederom van een
lettre d'amitié. Zoo werd in 1745 door de Hooge Regeering te
Batavia een patent meegegeven voor eenige schepen, welke door
particuliere kooplieden waren uitgereed voor een handelsexpeditie
naar de eilanden, gelegen ten Oosten van Japan. Dit patent uit
het midden der 18de eeuw vertoont nog denzelfden grondvorm
als die uit het eind der 16de eil het begin! der 17de eeuw, alleen
met dit verschil, dat het hier niet op den wijdschen naam van
Prins Maurits is gesteld, maar op dien van de Regeering te Ba-
tavia. Dit patent duidt zich zelf aan als brief van vrijgeleide en
open paspoort^).
Voor het verkeer ter zee (ontmoeting met eigen en vreemde
oorlogsschepen) werden, zooals ik reeds aanstipte, de gewone pa-
tenten, (commissiën, paspoorten en zeebrieven) meegegeven, die
bleven, toen de bijzondere reeds tot de historie gingen behooren
Deze paspoorten werden in 1595 op den naangt; der schippers ge-
steld®) en terecht; de schipper was ten slotte de eigenlijke „pa-
dronequot; of „meesterquot; van het schip, aan wien de schepelingen
rechtstreeks ondergeschikt waren en die den bevelvoerenden of-
ficieren van de schepen, die hem onderweg mochten aanhouden,
van bescheid moest dienen.
De eenige mij onder oogen gekomen patenten uit de periode
der Vóórcompagnieën (1595-1602) zijn de bovengenoemde van
Jacob van Neck. De verschillende reisverhalen wijzen ons echter
op tal van plaatsen op hun aanwezigheid in den scheepstromraei,
ook bij de volgende tochten, en werpen hier en daar licht op hun
beteekenis voor de eerste aanrakingen met de Oostersche
vorsten Voor een illustratie daarvan moge tenslotte een frag-
ment worden overgenomen uit het reisjournaal van Jacob van
Neck, waaruit kan blijken, hoe men, bij het aanknoopen van de
handelsrelaties met de inheemsche machthebbers op 28 November
1598, zorg droeg, dat aan deze zoo gewichtige, door den Prins
gesigneerde, documenten de noodige eer werd bewezen:
„Des morghens sonden wij onsen secretarius Hemskerck weder
nae de stadt (Bantam) in gheselscap van Stalpaert en Cornelis de
E^eze lettre d' amitié van 4 Juni 1745 in N.-I. Plakaatboek V, p 239—240
Zie Instructie Scheepsraad, 4°: De Jonge, Opkomst I, 213—214.
vindplaatsen en aanwijzingen vooral De Jonae Onknm^t II
382. 383, 411, 448 (1598): 231 (1599) en 253, 484, 485 (leoT).nbsp;'
Geijn, om te verneemen, hoeveel de Dia del Reij soude bedraghen
voor 2 scheepen, alsoo ons pinas voor gheen schip bestaen en
mochte, dewijl men 't selfde ghebruijckte om voort te seijlen en
de landen te ontdecken. Als sie nu voor den governeur quamen,
eijste hij vooreerste d'open brieve van sijn Excellentie, waerop
hem gheseijt wert, dat het in ons land gheen manier en was dat
men de patenten van soo grooten heere in sulcker cleenachtinghe
hielt, dat men daer niet een eedelman soude willen om senden, om
die te halen, en soo men sulcks noch deede, soude niet gheresol-
veert worden, presenteerende daerenboven alle drie soolanghe in
ostagie te blijven, totdat den ghesondene weederghekeert soude
sijn.
Alhoewel sie qualijck eenich van de principalen daertoe ver-
willighen conden, midsdien sie vreesden voor eenich leet, gheden-
ckende an de vorleeden questien, niettegenstaende wert eener
onder henluijden ghevonden, die hem ghereet ghinck maecken, en
quam daerna seer wel verselschapt met drie groote parouwen an
onsen scheepe, daer hij heuschelijck van ons ontfanghen wert. Hij
gaf mij te kennen hoe dat hij uijten name van den heer gouver-
neur tot ons was ghecomen, om een open brief van onsen Prince
te ontfanghen, en denselven in handen van den governeur te trans-
porteeren, die om onsen Prince eer te doen, buijten de Stadt hem
te ghemoet sou comen vaeren. lek seijde hem, dat ons sulcks seer
aenghenaem was, en dat ick, als ick persoonlijck bij den heer go-
verneur soude comen, niet laeten soude hem voor sulcken eer an
onsen Prince beweesen hoochlijck te dancken. Hierna hebbe ick
hem de patente ghepresenteert, ghewonden in een stucksgen root
fluweel, d'welck hij in een gulden schoetel ontfinck, en nadat wij
hem vijf ofte ses glaesen gheschoncken hadden tot danckbaerheit
van eenighe vruchten, en een schoon vet cabrid^) d'welck hij
met hem hadde ghebracht, heeft hij oorlof ghenomen en is ver-
trocken, en vermits het uijter zee began te coelen, werden ons
anckers ghehcht en wij seijlden tot op een quartier mijl na an der
Stadt. Tegens den avont quamen onse ghesellen weeder t'scheep-
waert, en seijden dat het patent van sijn Eccellentie voor al die
principaelen van Bantam ghelesen was, dan bedrieghlijck vertaelt
1) Cabrid, afkorting van „cabritos oft jonghe Geytgensquot; (Begin ende Voort-
gang I, li 2).
door een verthalder, die van sijn meester den sabandaer ghein-
strueert was wat hij te doen hadde...... Als nu de patent in sulcker
manieren als ick gheseijt hebben vertaelt was, wert ons ghecon-
senteert, dat wij vrij coemen mochten handelen, mits betaelende
de Dia del Reij......quot;i).
Overgenomen uit „Reisverhaal van Jacob van Neck, 1598—1599quot; door
Dr. H. T. Colenbrander, in Bijdragen Historisch Genootschap deel 21
p. 245 en 247.
HOOFDSTUK III
DE COMMISSIËN.
De handel op Indien sonder macht van wapenen can niet
gemainteneerd worden, noch den Staat der Vereenigde Nederlanden
sonder den handel op Indien.
Jan Pietersz. Coen.
In het vorige hoofdstuk kwam reeds verschillende malen het
woord „commissiequot; ter sprake. Van der Chijs spreekt van com-
missiën of patenten als ging het om synoniemen^). Was dit in
dien volstrekten zin juist, dan zouden we zonder meer met een
verwijzing naar de voorgaande bladzijden over de lettres d'amitié
kunnen volstaan. Echter zoo eenvoudig is de zaak niet.
Hoe kwam Van der Chijs tot deze gelijkstelhng? In de resolutie
van de Staten-Generaal van 6 Januari 1598 wordt gelast, dat men
aan Milander, den secretaris van Prins Maurits, copie moet vragen
van de „commissiequot;®), die de schepen, die het laatst in Oost-
Indië geweest waren — dus die van De Houtman c.s. — van Zijne
Excellentie hadden gehad, benevens van de memorie, waarbij zij
een nieuwe commissie voor de compagnie(!) verzochten. Zonder
eenig voorbehoud leidt deze schrijver hieruit af, dat de Heeren
Staten dus copie van de meegegeven patenten verlangden. Dit is
echter geenszins zeker. In verband met de resoluties van 24 Maart
en 5 Juli 1597, van 6 en 19 Januari 1598, heeft het er wel allen
schijn van, maar het daar over commissies geschrevene, gecom-
bineerd met de, naar aanleiding dier resoluties verleende en be-
oogde bescheiden, sluit een algeheele gelijkstelling juist ten eenen-
male uit. Hoogstens kunnen de Ho: Mo: verondersteld hebben,
dat ook aan De Houtman c.s. dergelijke commissies waren mee-
gegeven, en dit was, zooals hiervoor in het hoofdstuk over de
patenten reeds werd betoogd, zeer waarschijnlijk ook geschied.
Japikse geeft een onjuiste lezing van de resolutie van 6 Januari
1) Van der Chijs, Stichting, 4.
Van der Chijs leest absusievelijk „commissiënquot;; vergelijk hierachter blz. 61.
-ocr page 63-1598 en spreekt in plaats van commissie van „concessiequot;^). Het
betreffend register in het Algemeen Rijksarchief bevestigt echter
de juistheid van de aanhaling door Van der Chijs. Toch geeft
concessie hier zeer typeerend de veelvuldig voorkomende betee-
kenis van het woord commissie weer, n.1. die van vergunning,
machtiging, volmacht (als pendant dus van de andere beteekenis
van aanstelling, last, bevel, opdracht) en in dezen zin is er geen
principieel bezwaar commissie met patent (lettre d'amitié) gelijk
te stellen.
Nu is het gevaarlijke bij Van der Chijs, dat deze al zeer exclu-
sief is t.a.v. het woord commissie: hij kent hieraan slechts één
beteekenis toe, nl. die van commissie ter kaapvaart. Vandaar zijn
neiging ook om bij de onderneming van De Houtman c.s. aan
kaapvaart te denken. Vandaar ook zijn aanhaling Ivan het vijfde
artikel der Instructie voor de colleges ter admiraliteit, hetwelk
immers voorschreef, dat geen schip ten oorlog of vrijbuit (kaap-
vaart) mocht uitvaren, zonder daartoe behoorlijke commissie van
den Admiraal-Generaal te hebben ontvangen®). Een artikel dus,
dat juist niet gold voor de schepen der Comp. van Verre, omdat
deze noch ten oorlog, noch ter vrijbuit uitvoeren, maar slechts
om handel te gaan drijven en niets meer dan dat. Met zijn enge
opvatting ten opzichte van het woord commissie, sluit Van der
Chijs zich bij de gangbare terminologie t.a.v. de scheepspapieren
aan, welke, in algemeenen zin genomen, indien er van commissies
sprake is, inderdaad daarmee de kaperbrieven aanduidt. Echter
dit zoui dan niet alleen een motief zijn om de patenten dan juist
niet als zoodanig te betitelen, maar daar komt ook dit nog bij,
dat er tegen het eind der 16de eeuw voortdurend van een ander
soort commissiebrieven sprake is, nl. van defensieve, veelal, com-
missies ter koopvaardij genoemd. Ik onderstreep daarom: elke
commissie ter kaapvaart is een commissie., maar elke commissie is
nog geen commissie ter kaapvaart! En als om met elke vaste en
1) R.G.P. 71, bl. 352.
Van der Chijs' opmerking, dat de bepalingen dezer instructie w.s. reeds
lang te voren als gewoonterecht golden, kan dusdanig aangevuld worden, dat
de Stat.-Gen. reeds bij resolutie van 18 Juni 1581 bepaalden, dat niemand ter
kaap mocht varen dan met hun goedvinden en met commissie van den Prins
als admiraal-generaal; zonder nog te denken aan soortgelijke voorschriften uit
1438, 1487, 1540 cn 1563.
scherp omlijnde terminologie den spot te drijven, komt hier nog
bij, dat de verschillende commissies door hun open-brief-vorm wel
altijd patenten (genus) zijn, maar elk patent (als species: lettre
d'amitié, paspoort, zeebrief) nog geen commissie!
Trachten we de beteekenis dier commissies zoo zuiver mogelijk
te bepalen en bovenal hun verhouding met en hun positie naast
de patenten-lettres d'amitié.
Allereerst dan de offensieve commissies of commissies ter kaap-
vaart. De kaapvaart droeg reeds van oudsher een officieel karakter.
Om zooveel mogelijk het ontaarden daarvan in zeeroof te voor-
komen en beperken en te weten, wie er met dat doel in zee
staken en hen tevens aan zekere regels te binden, bestond de
verplichting om verlof daartoe te vragen, meestal van den lands-
heer, diens stadhouder of admiraal^). Ten bewijze daarvan werd
hun dan een officieel bescheid meegegeven, waarvan de inhoud,
vermoedelijk tot ongeveer het midden der 16de eeuw, hierop neer-
kwam: aan allen wordt meegedeeld (patent, soort-naam!), dat de
houder van den brief verlof tot kaapvaart heeft gekregen, terwijl
dit verlof voorts meestal vergezeld gaat van eenige voorwaarden
omtrent de te verkrijgen buit en van den last slechts vijanden
aan te tasten en neutralen ongemoeid te laten 2). Voor den kaap-
vaarder gold dit stuk dan meteen als authentiek bewijs dat hij geen
zeeroover was. Want daarvoor te worden aangezien was niet zoo
prettig: het was gewoonte om zeeroovers eenvoudig over boord
te gooien (z.g. de voeten te spoelen), hoewel uit verschillende
gegevens blijkt, dat tegen het einde der 16de eeuw ook reeds min-
der rigoureuze straffen toepassing vonden®).
Het tweede artikel van de Ordonnantie van 1540 van Karei V
bepaalt eveneens, dat niemand eenige schepen van oorlog zal
Een dergelijke bepaling maakte Philips van Bourgondië in 1438 (zie
Sandbergen, 88; de Jonge, Zeewezen I, 27 en Oostzeehandel I, No. 1334);
Maximiliaan in 1487: art. II van de Ord. op de Adm. (in Recueil III, 1—22)
en Karei V in 1540 eveneens art. II van de Ord. op de Zeevaart (Recueil III,
24). Men vergelijke ook met Ind. Wetb. van Strafrecht art. 450 jo. 438.
quot;) Als voorbeeld een dergelijk verlof uit 1411: Oostzeehandel I, I no. 1522.
De kaperschepen pasten het voetenspoelen — dus het overboord werpen
Van de gevangen genomen bemanningen — ook op elkaar toe. Dit gebruik
raakte in de 16de eeuw langzamerhand in onbruik. Zie hierover Elias, Schet-
sen I, p. 97 en De Jonge, Zeewezen I, p. 246—247.
mogen toerusten zonder „oorlove en consentequot;. Artikel 3 daarvan
schrijft voor dat de Admiraal of diens Stedehouder moeten weten,
wie de gezagvoerder op het uitgeruste schip is, zoodat onder den
schijn van oorlog onze kooplieden en die van onze vrienden en
geallieerden niet worden beschadigd en beroofd^). Het Recueil
van Zeezaken duidt deze regeling van 1540 aan als Ordonnantie
op de zeevaart der Nederlanden, hetgeen naar mijn gevoelen min-
der juist is. Beter ware te spreken van Ordonnantie op de Admi-
raliteit, aangezien het hier betreft bepalingen en voorschriften,
rakende de admiraliteit en den oorlog ter zee. De wezenlijke tegen-
stelling met het hiervoor in het eerste hoofdstuk reeds besproken
plakkaat van 1549, waarop ik nog nader terugkom, komt dan
beter tot uiting.
Onder het verlof tot kaapvaart moeten wij, naar den vorm te
oordeelen, evenals bij de landsoorlogsschepen, de formeele aan-
stelling of erkenning (commissie) tot kapitein verstaan, hier dan
gevolgd door het verlof tot offensief optreden. Vandaar de naam
van aanstellingsbrieven, stelbrieven, brieven van bestel, com-
missiebrieven of kortweg bestellingen of commissiën. Men ging
de kaapvaart in den loop der tijden bijgevolg zeer karakteristiek
als commissievaart aanduiden.
Het lag voor de hand, dat men aan deze commissies ook met-
een een paspoort en een verzoek-om-geleide (adres) toevoegde,
in den vorm van het gewone bevel aan de ambtenaren, gezag-
voerders en onderdanen en het traditioneele verzoek aan alle
vreemde autoriteiten den houder voor ,,onsen bestelden Capiteinquot;
te houden en te erkennen, hem dus vrij te laten varen en zoo noo-
dig te helpen®). Aan deze beide laatste bestanddeeien is het vooral
te wijten, dat deze commissies in hun formuleering zoo bedriege-
lijk veel gelijken op de reeds besproken patenten (paspoorten,
zeebrieven) van den Prins. Het fundamenteel verschil blijft echter
evident: de patenten houden allereerst de vergunning tot een
handelsreis in, de commissies daarentegen het verlof tot kaap-
vaart; beide soorten scheepspapieren hebben verder dit gemeen,
dat zij in ruimen zin geleide beoogen; de patenten zijn echter ge-
richt op een onbelemmerden handel en op de veiligheid van den
Deze ordonnantie van 1540 in Recueil III, blz. 3 e.v.
Zie voor een voorbeeld van een commissie ter kaapvaart: Bylage XI.
-ocr page 66-koopvaarder; de commissies daarentegen nemen degenen, die ter
„vrije neringquot; uittrekken, de kaapvaarders dus, onder hun hoede.
Ook bij den strijd om de vrijheid^) tegen Spanje ontstaat auto-
matisch behoefte aan regeling van de vrijbuiterij of kaapvaart.
Het beroep van vrijbuiter is voor de Hollanders, Zeeuwen en
Friezen een ware watersport geworden. Niets, wat ook maar
eenigszins Spaansch riekt, is in die dagen voor de meesten onzer
zeelieden veilig. Prins Willem van Oranje ziet; hierin een groote
mogelijkheid tot steun voor den strijd tegen Spanje. Toch beseft
de Prins daarnaast maar al te goed, dat de vrijbuit niet in een
bandelooze zeerooverij moet ontaarden, welke alles rooft en plun-
dert, Spaansch of niet Spaansch. Zoo tracht hij orde en regel
te stellen door het uitgeven van commissiebrieven, welke zoowel
door Prins Willem zelf als door Graaf Lodewijk zijn afgegeven®).
Wij behoeven in dit verband slechts te denken aan de Water-
geuzen, om ons een voorstelling te vormen van de schade en
afbreuk. Welke door deze zeelieden, veelal even ervaren en dapper
als roekeloos en wreed, aan de Spaansche oorlogs- en' koopvaar-
dijschepen is toegebracht.
In feite kwam het er op neer, dat de oorlog ter zee in de 16de
eeuw grootendeeis nog een was van particulieren, zij het dan ook
hoe langer hoe meer met medeweten en onder een effectiever
toezicht en controle van overheidswege. Op dit terrein van con-
trole liggen de ordonnanties op de admiraliteit, zoowel die van
1540 van Karei V als die uit 1563 van Philips II (en die van
1438 van Philips van Bourgondië®) en van 1487 van Keizer Maxi-
miliaan^)) als die uit het laatste kwart der 16de eeuw. Ik kan de
gewestelijke ordonnanties, die alle geheel op het gebied van de
admirahteit en den oorlog te water liggen, niet aan een uitvoe-
rige behandeling onderwerpen en wil volstaan met een summiere
opsomming: die van de Staten van Holland van 1570, 1574 en
1) Zie over den achtergrond van dezen strijd vooral de doorwrochte stadie
van Dr. A. C. J. de Vrankrijker, De motiveering van onzen opstand. Diss.
Utrecht 1933.nbsp;t
Zie over deze commissies Bor, Ned. Oorlogen I, 237 en De Jonge- Zee-
wezen I. 120; ook Vrijman, Kaapvaart en Zeerooverij, p. 71-75, 79-80.
Zie Sandbergen, 88, de ordonnantie zelf in Poelman, Oostzeehandel I,
I. no. 1334.
Zie De Jonge, Zeewezen I, 30 e.v. en Sandbergen, 88—89.
-ocr page 67-1581, 1585 en 1586; die van de Staten van Zeeland van 1574,
1576 en 1578^). Eindelijk in 1588 trachten de Staten-Generaal
aan tal van moeilijkheden tegemoet te komen door Prins Maurits
tot Admiraal-Generaal van alle vereenigde gewesten te benoe-
men, met een Collegie Superintendent als lichaam van advies
naast zich
Dan tenslotte in 1597 de belangrijke Instructie voor de Colleges
ter Admiraliteit, den 13den Augustus door de Staten-generaal ge-
arresteerd, een instructie, welke zichzelf overleefde en tot aan
den ondergang der Republiek tot grondslag diende voor de in-
richting van het bestuur van ons zeewezen®). Prins Maurits werd
in zijn vroegere uitgebreide macht van Admiraal-Generaal der
Vereenigde Nederlanden bevestigd en met het oppertoezicht over
alle zaken, het stuk der zee, der admiraliteit en den oorlog te
water rakende, belast. Voor ons is hier van belang, dat hij o.a.
de scheepsbevelhebbers moest benoemen en hun de commissies
(aanstellingsbrieven) uitreiken, terwijl ook geen schip ter kaap-
vaart mocht uitvaren zonder van zijn bestelbrief te zijn voorzien
(artikel 5). Tevens moest er cautie gesteld worden voor onrecht-
matige schade, eventueel aan neutrale schepen berokkend. Aan
de Colleges ter Admiraliteit werd de judicature opgedragen over
alle buiten en prijzen, welke door landsoorlogsschepen en kaap-
vaarders werden gemaakt, voorts de zorg over de convooien en
de licenten^) en de toerusting van de schepen van oorlog. Zij
moesten uitspraak doen over de geschillen, welke er tusschen oor-
logsschepen en kaapvaarders mochten rijzen, degenen, die zich
aan zeeroof schuldig maakten, achtervolgen en gestrengelijk straf-
1)nbsp;Zie voor een meer uitvoerige beschouwing dezer ordonnanties De Jonge,
Zeewezen I, 171—198.
Voor die van Holland van 1570 verder Bor, 234 en 235 en De Jonge, Zee-
wezen I, 171—172, die van 1574: Zeewezen I, 177—178, voor die van 1581,
1585 en 1586: Zeewezen I, 178 e.v. Ete Instructies van '85 en '86 voor de
Gecommitteerde Raden van de Admiraliteit te vinden in Groot Plakkaatboek V,
41—44 en IV, 1227—1230; hiernaast stelde Holland in 1585 nog een instructie
vast voor een apart Collegie ter admiraliteit, waarvan Prins Maurits voor-
zitter werd (deze instructie in Recueil III, 53—61 en zie ook Zeewezen I, 180)
De ord. van Zeeland van 1574, '76 en '78: Zeewezen I, 172—177.
2)nbsp;Zie De Jonge, Zeewezen I, 183—184 en 188.
®) Zie De Jonge, Zeewezen I, 191—203, de Instructie zelf in Groot Plak-
kaatboek II, 1529—1554.
Dit zijn in- en uitgaande rechten; zie ook p. 96 noot 1.
-ocr page 68-fen en de misbruiken eö misdaden, waarvan dc kennisneming en
bestraffing niet aan de kapiteins zou competeeren, berechten. Dit
laatste met dien verstande echter, dat de delicten, buiten scheeps-
boord gepleegd, zouden mogen afgedaan worden door de magi-
straten, officieren en rechters van de steden of plaatsen, binnen
wier jurisdictie het delict begaan was of de delinquent werd aan-
getroffen.
Deze reeks van ordonnanties van 1438-1487-1540-1563-
1570 (1574, 1581, 1585, 1586)-1574 (1576, 1578) en 1597 ligt
door haar wezen op het terrein van de admiraliteit, den oorlog
ter zee en de kaapvaart, het karakter der op grond van deze
ordonnanties uitgereikte commissies is in beginsel offensief. Men
leze als voorbeeld van een dergelijke offensieve commissie mijn
Bijlage XI.
Naast deze reeks valt er een rij van plakkaten te onderkennen,
welke als het ware den tegenhanger daarvan vormt. Het zijn die
uit 1475-1549-1551-1563-1596 (1621, 1622)-1603 (1607,
1625, 1627. 1628, 1629. 1630, 1632, 1643) en 1627 (1641, 1646,
1652), welke alle een zuiver defensieve bewapening beoogden
en voorschreven. Over deze defensieve ordonnanties werd reeds
gesproken in het hoofdstuk over het rechtskarakter der schepen,
hierboven de blz. 12-16. Daar gaat het niet om de regeling der
kaapvaart, maar om dc bescherming der koopvaardijschepen door
middel van een precies voorgeschreven equipage en bewapening
tegen zeeroof en landsvijanden. Doch, het spreekt vanzelf, ook
deze defensieve bewapening vereischt een regelmatig en gestreng
toezicht, zoowel preventief als repressief, om dit defensief karak-
ter te dóen eerbiedigen en het ontaarden in zeeroof te voorkomen
en te straffen.
Om als uitgangspunt voor een nadere beschouwing te dienen,
komt naar mijn gevoelen het meest in aanmerking de bekende
„Ordonnantie, statuut ende edict op het faict der Zeevaert enz.quot;
van 1549 van Keizer Karei V. De voorschriften omtrent de uit-
rusting, bemanning, bewapening kwamen reeds hiervoor ter
sprake; deze kunnen wij thans ter zijde laten, ook al dient nog
te worden onderstreept, dat het hier gaat om koopvaardij- en
visschersschepen. Voor ons is thans allereerst de vraag aan de
orde: op welke wijze hield men nu deze gewapende schepen in
de hand en van welke bescheiden werden de schippers of kapi-
teins voorzien om bij eventueele aanhouding hunne bewapening
formeel te dekken en te bewijzen dus dat zij geen zeeroovers
waren? Van het grootste gewicht hiervoor is artikel XXVIII, dat
daarom in zijn geheel wordt overgenomen^):
Van der Bestellingen.
XXVIII.
Item, wy ordonneeren en statueeren voorts, dat alle Capitei-
nen. Schippers en andere, wie die zyn, die bevonden sullen
Weesen gewapenderhand ter Zeewaarts varende, sonder bestel-
linge of met valscher bestelhnge, of met twee diversche bestel-
lingen van twee diversche Landen, de eene ons Vyand weesende,
en de andere Vriend, alwaar het dat sy de eene over boord ge-
worpen, of andere afhandig gemaakt hadden, als sy onze On-
derzaten zouden hebben gewaar geweest, dat die sullen gehouden
en geagt weesen voor Zeerovers, uitgenoomen de Schotten al-
leen, die onse openbaare Vyanden zyn, of andere hebbende in
Schotland dienst en jaarlijks onderhoud.
Insgelijks alle de geene die bevonden sullen weesen inhebben-
de Vaantgens, gewaapend met de Waapenen van twee diversche
Princen of Landen, staande in oorloge met eikanderen, die sullen
ook voor Zeerovers gehouden werden, ten waare dat sy bewy-
sen konden, dat sy sulke Vaantgens van haarlieder Vyanden, of
van de Zeerovers gewonnen of verkreegen hadden, of andersins
te weege gebragt, sonder daar meede beschadigt te hebben, nog
in wille gehad te beschadigen of bedriegen onse Onderzaten, het
welke sy sullen gehouden zyn volkomelijken, en soo veel als be-
hoorlijk is, te doen blyken.
En aangaande andere ter Zee vaarende koopmans wyse, die
sullen gehouden zyn by hunlieden te hebben haarlieder Zeebrief
of Chartepartie, in behoorlijke forme, met expressie van der
woonsteede, naame en toenaame van de Persoonen die de Koop-
manschappen senden, en ook van dien, tot welke sulke Koop-
Overgenomen uit Recueil III, bl. 48—50; de geheele ordonnantie aldaar
van blz. 33—52.
manschappen gesonden werden, sonder sulken woonsteeden,
naamen en toenaamen eenigsins te veranderen of vervalschen, op
poene van gehouden te weesen van goeder prinse.
En indien eenige van sulke Koopvaarders, uit magte van hei-
melijke bestelHnge, of onder het deksel van Schotten of Pyraten,
hunlieden onderstonden oS vervorderde onsen Onderzaten te be-
schadigen of overvallen, of sulks gedaan hadden, of ook Schot-
sche Wapenen inne hadden, soo sullen sy geagt en gehouden
werden voor Zeeroovers, ten waare dat sy natuurlijke Schotten
waaren of ordinaris tractement in Schotland hadden als vooren,
in welker voegen sy sullen gehouden weesen van goeder prinse,
geevende oorlof en consent onse voorseide Onderzaten, soo wel
ter oorloge als ook Koopmans wyse varende, te mogen aantasten
en aangrypen als de geene die sy bevinden sullen useerende en
doende teegens deese Ordonnantie, en die te regte te stellen, na-
volgende en observeerende hier inne onse Ordoinantie van der
Admiraliteit, en andere onse Mandamenten en Placaaten tot der
zeilagie en hanteeringe ter Zee dienende, hier voormaals uit-
gegaan.
Reeds vroeger hebben wij gezien, dat een schip, hetwelk ter
defensie was gewapend, op eigen verzoek door den stadhouder-
generaal van een specialen zeebrief (brief van attestatie, certi-
ficaat) werd voorzien, waarin stond verklaard dat het schip
alleen van geschut was voorzien om zich daarmede tegen piraten
te verdedigen, dit om zich te vrijwaren voor zeeroover te worden
aangezien^).
Komt er nu in 1549 een dwingend voorschrift in artikel XXVIII,
dat alle defensief gewapende koopvaardij- en visschersschepen
van een behoorlijke bestelling moeten worden voorzien? Sand-
bergen komt tot deze gevolgtrekking en spreekt zelfs van een
regeling der commissievaart®). Deze opvatting is echter naar mijn
gevoelen niet juist, ook al moet worden toegegeven, dat dit ar-
tikel zeer onduidelijk is geredigeerd en weinig verhelderend werkt.
De geheele eerste alinea van dit artikel behoort eigenlijk niet thuis
Zie boven hoofdstuk Patenten, blr. 43 noot 1; als voorbeeld wordt een
dergelijke brief van attestatie uit 1546 opgenomen als Bijlage VI.
Zie Sandbergen, Scheepsnationaliteit, 89—91.
in deze ordonnantie, welke ligt op het terrein van de beveihging
van de scheepvaart, en deze was beter op zijn plaats geweest in
de reeds besproken ordonnantie van 1540. Mijns inziens moeten
wij uit deze eerste alinea hoogstens indirect afleiden, wie onze
(voortaan beter gewapende) koopvaarders en visschers voor zee-
roovers hebben aan te merken, n.1. diegenen, welke gewapender-
hant, d.w.z. ten oorlog toegerust, ter zee varen, doch niet van
behoorlijke bestellingen zijn voorzien.
Van meer directe beteekenis is het tweede lid van artikel
XXVIII, „aangaande andere ter Zee vaarende koopmans wysequot;,
dit zijn dus de koopvaardijschepen, welke volgens deze nieuwe
ordonnantie van een bepaalde monture moeten zijn voorzien. Dat
het hier misschien ongewapende handelsschepen zou betreffen,
zulks in tegenstelling met de in alinea I bedoelde schepen, valt
niet aan te nemen. Bevestiging hiervan brengt trouwens de Or-
donnantie van Philips II van 1563, welke een vernieuwde uitgave
vormt van die van 1549 (en 1551). Het artikel omtrent de be-
stellingen komt ten rechte daarin al niet meer voor! Treffender
is echter nog artikel 26 daarvan, dat alleen vreemde schepen in
onze vaarwateren toelaat, welke op koopmanschap varen en welke
zullen mogen wezen „tamelick toegherust tot haerder deffensie
ende bewaernisse ende niet andersquot;; „schepen van oorloghe ofte
gheequipeert ter oorlogenquot; mogen onder geen voorwendsel ons
land binnenkomen^).
Trouwens men vergete ook niet, dat de in beginsel defensieve
bewapening der koopvaardijschepen uit den aard der zaak van
een geringere beteekenis was dan die der kaapvaarders en oor-
logsschepen, wier offensief optreden een aanmerkelijk zwaardere
monture vereischte.
Een treffende aanduiding van dit verschil levert ons het merk-
waardige contract op, dat den 25sten Maart 1599 tusschen de
Staten-Generaal en Prins Maurits eenerzijds en Pieter van der
Hagen met Balthasar de Moucheron c.s. ter andere zijde gesloten
werd. Hierbij werd overeengekomen, dat voor gemeenschappelijke
rekening en risico in de beide eerstkomende jaren handels- en
1) Deze Ordonnantie op de Zeevaart van 1563 in haar geheel in het Plak-
kaatboek van Vlaanderen, dl. II, 307—334.
oorlogsexpedities zouden worden ondernomen naar de Spaansche
landen en bezittingen in Amerika. Hierbij nam de Generaliteit de
verplichting op zich om voor rekening van den lande vier schepen
uit te rusten, waarvan drie „gemonteert ter oorloghequot; en het vierde
„nyet voorder als ter coopvaerdiequot;
We keeren thans terug tot het hierboven aangehaalde artikel
XXVIII. Dit schrijft in het tweede lid voor aan de (dus ter de-
fensie gewapende) koopvaarders, dat zij hun zeebrief of „charte-
partiequot; in behoorlijken vorm bij zich moeten hebben, onder ver-
melding van de woonplaats, naam en toenaam van de personen,
die de koopmanschappen zenden zoowel als van hen, aan wie
deze worden gezonden. Of m.a.w. konden deze gewapende koop-
vaarders vertrouwen op hun gewone zeebrieven om niet voor
zeeroover te worden gehouden. Dat zij zich voortaan met dit oog-
merk van bestellingen moesten voorzien werd dus blijkbaar niet
geordonneerd. Men kende in het midden der 16de eeuw slechts
één soort bestellingen of commissies n.1. die ten oorlog of ter
kaapvaart, dus de offensieve.
De hierboven bestreden opvatting, dat de gewapende koop-
vaarders zich door artikel 28 van het plakkaat van 1549 voortaan
van commissiebrieven zouden moeten voorzien, komt echter meer
in het oogspringend in conflict met de Ordonnantie op de Zee-
rechten van 1551, eveneens afkomstig van Karei V, welk bevel-
schrift, om redenen van opportuniteit, twee jaren later tot stand
kwam, maar in feite'als één geheel moet worden beschouwd met
de ordonnantie van 1549®). In het eerste deel dier ordonnantie
worden dan ook de bepahngen uit 1549, enkele wijzigingen van
ondergeschikten aard daargelaten, opnieuw bevestigd. Voor de
volgens die bepalingen, dus uit defensieve overwegingen, gewa-
pende koopvaardijschepen, schrijft nu artikel 23 van het tweede
deel der ordonnantie van 1551, handelende over de zeerechten,
klaar en duidelijk voor, dat allen, die vanuit deze gewesten ,,ter
zeewaerts coomansche-wysequot; naar andere landen en koninkrijken
zeilen, gehouden zullen zijn hun zeebrief of chertepartij of andere
certificatie, hetzij (!) van den Admiraal-Generaal of zijn stede-
Zie hierover De Stoppelaar, t.a.p. 157.
Vergelijk met Goudsmit, p. 214-215.
houders, hetzij van de plaatsehjke overheden, naar 's lands ge-
bruik, aan boord te hebben^).
Van het reeds genoemde plakkaat van 1563 van Philips II cor-
respondeert artikel XX met artikel 23 uit 1551®).
Dit zijn rechtstreeksche voorschriften aan eigen onderdanen,
in afwijking van de indirecte methode van 1549, voor zoover be-
treft de scheepspapieren. Nergens een woord over een verplich-
ting tot het nemen van een bestelling: wie deze toch aanvroeg,
deed zulks geheel vrijwillig, meestal tot grootere veiligheid en
zekerheid bij de buitenlandsche reizen.
Tegen het einde der 16de eeuw schijnt er echter bij de reeders
en schippers een behoefte te ontstaan om zich naast de gewone
zeebrieven veiligheidshalve van speciale commissiebrieven te gaan
voorzien, vooral bij de groote vaart. Zij verzoeken de landsover-
heid daartoe om het gewone type van een bestelling ter kaap-
vaart, doch met dit verschil, dat offensief optreden ten strengste
is verboden en alleen wordt toegelaten en gelast zich tegen aan-
vallen dapper te weer te stellen. Vandaar dat men dit nieuw soort
commissie gaat betitelen als defensieve commissie oi commissie ter
koopvaardij.
De zorg van de Staten-Generaal heeft zich in de eerste jaren
van de vaart op Oost- (en West-) Indië in het bijzonder gericht
op de te verkenen commissies. „Behalve door het verkenen van
hulp aan de reeders, door middel van geschut, ammunitie en vrij-
dom van regten te geven, behalve door het aanmoedigen van de
zeevaartkundige wetenschappen door middel van privilegiën en
geldelijke belooningen, werd de vaart op Oost- en West-Indië
onafgebroken door de Generaliteit en de Staten van de daarbij
betrokken gewesten met aandacht gadegeslagen. Toen in 1597,
na de terugkomst van Houtman, zich aan alk kanten compag-
nieën voor den Oost-Indischen handel vormden, waren de Staten-
Generaal er reeds dadelijk op bedacht om maatregelen te beramen.
Schwartzenberg III, p. 261, overgenomen door Sandbergen op p. 62_63.
De geheele ordonnantie van 1551 in het Plakkaatboek van Vlaanderen I, p. 375
e.v.; het tweede deel ook in het Groot Plakkaatboek I, p. 783 e.v. en in het
Boek der zeerechten, p. 43—49.
Zie dit artikel XX in het Boek der zeerechten, 52—53lt; Groot Plakkaat-
boek, I, f. 796 en bij Sandbergen op p. 63.
welke dienen konden „tot verzekertheyd ende vorderinghe van de
voors. voyagienquot; .
Op 6 Januari 1598 besluiten de Staten-Generaal om de Com-
pagnieën®) op Oost-Indië in Holland en in Zeeland aan te schrij-
ven om gedeputeerden te sturen, teneinde te beslissen omtrent eeni-
ge punten, „raeckende de versekertheyt ende vorderinghe van de
voirsz. voyagen, mitsgaders de commissiën, die daertoe versocht
wordenquot;®). Als basis van de besprekingen wenschen de Staten
blijkbaar de commissie van Dc Houtman c.s. te gebruiken, al-
thans wordt bij dezelfde resolutie „geordonneert dat men van den
secretaris Milander sal voirderen copie van de commissie, die de
scepen lest in Oist-Indien geweest hebbende van Zijn Ex.tie hebben
gehadt, mitsgaders copie van de memorie, dairop zij alsnu nyeuwe
commissie versuecken voir de compaignie die de voyagen soude
continuerenquot; 1).
Deze samenkomst met de gewestelijke afgevaardigden had
echter door een ongelukkigen samenloop van omstandigheden
niet plaats. De Zeeuwsche gecommitteerden kwamen door ijsgang
een dag te laat in Den Haag, toen die uit Holland reeds weer
waren vertrokken®)! Om nu toch nog zooveel mogelijk hun in-
vloed ten goede te doen komen aan deze zich snel ontwikkelende
vaart en, dit zi| onderstreept, wellicht ook om deze. handelsexpe-
dities ook zooveel mogelijk te benutten tot een min of meer ge-
regelde afbreuk aan den landsvijand, lieten de Staten-Generaal
op 19 Januari d.a.v. een missive uitgaan. Hierin wordt uiteen-
gezet, dat men de gecommitteerden had opgeroepen om in ge-
meen overleg tot een „eenparige ordre ende onderlingh verstant
ende directie van sakenquot; da reizen op Indië te beveiligen, zoowel
tegen den vijand als in den handel. De verschillende compagnieën
worden daarin aangemaand om hunne zaken verstandig te leiden
en zorg te dragen, dat zij bij ontmoeting van den vijand of eigen
landgenooten, elkaar tijdens de reis en het handeldrijven op alle
mogelijke manieren zullen steunen en vriendschappelijk en een-
drachtig ter zijde staan. Immers deze reizen zullen strekken tot
eer en een goede reputatie van de Vereenigde Nederlanden en
tot afbreuk van den Koning van Spanje^).
Het is wel treffend, hoe de gedachte aan schade en afbreuk
aan den algemeenen landsvijand steeds weer naar voren komt®).
Doch men laat het bij deze ernstige vermaning niet. Het aantal
schepen, dat de grootere reizen — en dus behoorlijk bewapend!
— gaat ondernemen, neemt zienderoogen toe. En niet ongemoti-
veerd ontstaat de vrees, dat deze flink bewapende koopvaarders
zoo ver van huis en in den vreemde zich aan minder oirbare
practijken te buiten zullen gaan. Zeker, men wil niets liever dan
een regelmatige afbreuk aan den vijand, hand aan hand gaande
met den handel, maar dan onder behoorlijke controle en in elk
geval geen zeeroof. En, wij zagen reeds boven, dat de vrees voor
zeerooverijen in die dagen geenszins ongegrond was.
Controle tegen zeeroof en op een gewapend optreden tegen den
vijand wordt nu beoogd met het uitreiken van commissiebrieven
aan de bevelhebbers dier koopvaardijschepen. Met dat doel waren
reeds eerder dergelijke commissies uitgereikt voor de vaart op
West-Indië.
Op 24 Maart 1597 wordt door de StatenrGeneraal op verzoek
van Hans van der Veken, den bekenden koopman uit Rotterdam
commissie verleend aan den scheepskapitein Jacob Hendricxsz. van
Amstelredam om met zijn schip De Roode Leeuw en een klein
jacht, waarop Simon Janszi kapitein is, naar de kusten van Gui-
nea^), Peru en West-Indië te gaan om aldaar handel te drijven
„mette wildenquot;. Tevens werd verzocht om „requisitoren aen alle
princen ende potentaten, ten eynde zy dese scepen ende 't volck
vredelyck ende vrijelijck derwairts laten gaen ende na dese pro-
vinciën wederom keerenquot;, met andere woorden werd om een z.g.
„adresquot;, een (verzoek om) geleide, verzocht. Deze commissie is
voor ons bewaard gebleven^). Zij is verleend in den gewonen
vorm van een bestelbrief, van een aanstelling van Jacob Hen-
dricksz tot kapitein. Daarna volgt het verlof tot de reis en het
aannemen van zooveel bootsvolk als noodig is. Dan in de derde
plaats de bevoegdheid zich tegen alle geweld en overvallen van
zeeroovers, piraten en andere vijanden te verdedigen, m.a.w. de
eigenlijke defensieve commissie of bevoegdheid, direct gevolgd
echter door het verlof deze vijanden overal waar hem zulks mo-
gelijk is, afbreuk en schade te doen, dus een verlof tot offensief
optreden als gold het een commissie ter kaapvaart. Deze com-
missie is dus defensief en offensief beide, ook al vestigt zij den
indruk, dat zij in opzet strekt tot de defensie van het schip. Op
het verlof tot agressie volgt dan het gevraagde adres aan de
vreemde overheden en het geleide (paspoort) voor eigen onder-
danen, ambtenaren en scheepsbevelhebbers. Aangezien deze com-
missie later als model voor de naderhand uitgegevenl bestellingen
dienst heeft gedaan, wordt zij als Bijlage VllI hier opgenomen.
Bij resolutie van de Staten-Generaal van 5 Juli van hetzelfde
jaar (1597gt; wordt op het verzoekschrift van Hendrick Antonisz.
Wissel en Cie, gericht aan Prins Maurits, om voor Melchior van
den Kerchove „in de beste forme te doen depescheren commissie
ofte bestellingequot; om als admiraal over drie schepen, waarvoor
Zijne Excellentie reeds commissie verleend had, benevens zijn
schip, te varen naar Oost- en West-Indië en andere verre landen,
na rijpe deliberatie beschikt, dat: de gevraagde commissie voor
diegenen, die op de genoemde landen willen varen, „op gelycken
voet ende forme van de commissiën als aireede anderen, derre-
waerts gevaren, gegeven zijnquot;, door den Prins zullen worden af-
gegeven, onder het voorbehoud echter — en dit is van principieel
belang! — dat zij „niemanden en sullen mogen viantelijck aentasten
dan dieghene, die hun in heure navigatie, voyage ende traficque date-
lyck sullen bestaen te verhinderenquot;. Hier dus geen offensieve mach-
tiging meer, doch een volstrekt zuivere defensieve bestelling,
waarmee de grondslag is gelegd voor de z.g. commissies ter koop-
vaardij of defensieve commissies. Bovendien wordt Prins Maurits
hier dus uitdrukkelijk gemachtigd om dit soort van commissies
voortaan voor deze reizen te verleenen, zonder verder de Staten-
Generaal daarin te behoeven te kennen.
Op het verzoekschrift van Nicolaes de Haen, koopman te Rot-
terdam, en Cie, voornemens zijnde twea schepen uit te rusten op
Amerika, en om „octroy, pasport ende brieven van adrisquot; verzoe-
kend^), worden twee „brieven patente van paspoortquot; verleend,
met „clausule van addres aen de schepen van oirloge van dese
landen en havenen te verthoonen, dat zy egeen vrybuyters en
zynquot;^). Men volstaat voor deze reis met toch evenzeer bewapende
koopvaardijschepen dus met een gewoon paspoort (geleide), echter
begrijpelijkerwijs voor dezen tocht naar den vreemde aangevuld
met een verzoek om geleide (adres) aan de vreemde overheden,
aangezien zij wel bewapend doch geen zeeroovers zijn. Het vragen
voor een dergelijke handelsonderneming van een defensieve com-
missie was dus geenszins verplicht gesteld. Dit soort van patenten
(open geleidebrieven) valt op één lijn te stellen met de brieven
van attestatie, waarover hierboven op bladzijde 43 is gesproken.
Evenmin zijn de reeders verplicht om, indien zij het verkrijgen
van een commissie voor hun schippers noodig achten, een (ten
deele) offensieve bestelling te nemen. Dit is geheel afhankelijk
van hun vrije verkiezing om al of niet aan hun handelsreis agressie
ten aanzien van den vijand te verbinden, dus kaapvaart als neven-
doel te stellen.
Toch zijn er in dezelfde jaren tal van dergelijke offensieve com-
missies uitgegeven, b.v. voor de wereldreis van Olivier van Noort
in 1598. Prins Maurits gaf voor de vier kapiteins commissiebrieven
uit, welke ten aanzien van de Spanjaarden en Portugeezen een
offensief karakter hadden, aangezien dezen onzen handel overzee
met geweld hadden trachten te beletten ®). Wij dienen bij den com-
missiebrief voor Olivier van Noort wat uitvoeriger stil te staan
en wel om de zeer gewichtige reden, dat dit historisch; document
in het voorjaar van 1933 door Mr. J. G. Veltman Fruin is terug-
gevonden onder de nagelaten papieren van wijlen den heer P. S.
Buteux, in leven oud-burgemeester van de gemeenten Oost- en
tgt;iH . ufïKhh .u atigt;ii ir,quot;iW.'I 1-(l'fgt;(*t!lt; hflt;
fc^Tquot;^* • vhï H il. lt;gt;lt;gt;« ~
m
itlffuelenotifc
y Jnbsp;^nbsp;. ,nbsp;^ ^ .nbsp;gt;nbsp;-nbsp;.nbsp;cv Xnbsp;...........»HfVl.H.-lfl «llHC«n«Hquot;l«ICI! ilOl tC (ifIMfll ^((p*»«
gt;tlt;C^^,u.nlgt;t•.l7lllc.«filt;HH^.lf^l^ .((iiieirtmtii fwcWWt^y h^ifi'v.
m(Clt;n'tgt;cxainii\\
HlWlltH'OVKifflïv
({^(IKJtttl lAilfi-ut'.t:rtiMgt;lt;tHgt;i:i KfiMir-—, l'VilWJITtUUÏ'Cnbsp;'
^
..-s-j
„u-,V . HU..-.«. M
a# gt;
COMMISSIE VAN PRINS MAURITS VOOR OLIVIER VAN NOORT UIT 1598.
-ocr page 79-West-Souburg^). Zooals bekend, vertrok deze onverschrokken
herbergier als „Admirael ende Kapiteyn generaelquot; over een vloot
van vier schepen in 1598 uit Rotterdam, zeilde over Zuid-Amerika
via de Stille Zuidzee naar Oost-Azië, vandaar naar Oost-Indië om
tenslotte in 1601 rondom de Kaap, met slechts het admiraalschip
de Mauritius en nog geen 50 man aan boord, „behoudenquot; huis-
waarts te keeren. Hoe ook het resultaat dezer grootsche expedi-
tie moge zijn geweest, het was Olivier van Noort, die als Rotter-
damsch ingezetene en, als eerste Nederlander de reis om de we-
reld had volbracht, en mèt hem de bovengenoemde commissie-
brief. welke daarom een historisch document van de eerste orde
en van uitzonderlijke waarde is.
Deze commissiebrief is geschreven op wit perkament van 54
cm. breed en 88 cm. lang, de eerste regel is in gulden letters uit-
gevoerd, terwijl dit document verder voorzien is van het aanhan-
gend zegel, in gekleurde was, van den Prins van Oranje.
Om dit waardevolle stuk, door Prins Maurits eigenhandig on-
derteekend, de eer te geven, wlaarop het zoo ten volle aanspraak
kan maken, wordt het hiernevens als waardig pendant van het
hiervóór opgenomen Portugeesch Patent van Prins Maurits voor
Jacob van Neck uit 1600, in reproductie opgenomen, terwijl voor
den volledigen tekst naar Bijlage IX wordt verwezen. Bij het door-
lezen daarvan zal blijken, dat men wel het drijven van handel en
het aanknoopen van nieuwe handelsrelaties als uitgangspunt heeft
genomen, doch dat daarnaast en in niet mindere mate het accent
wordt gelegd op het offensief optreden tegen den landsvijand.
Niet alleen, dat! deze commissiebrief van OHvier van Noort dan
ook zonder eenig voorbehoud tot de offensieve moet worden ge-
rekend, doch hij doet naar inhoud en stijl eveneens opvallend veel
denken aan een bestelbrief voor den kapitein van een kaapvaarder
of landsoorlogsschip. In het bijzonder dient verder vermeld te wor-
den, dat Van Noort als Admiraal bij dezen commissiebrief tot
het houden van justitie wordt gemachtigd, tezamen met een daar-
toe ingestelden Krijgsraad, om „den Rebellen ende misdoeners
behoirlyck te straffen aen den lyve ende oock metter dootquot;. Een
Zie het uitvoerig artikel hierover van Mr. Veltraan Fruin in het avond-
blad van de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 10 Maart 1939. alwaar ook
een reproductie en de tekst van dezen commissiebrief zijn opgenomen.
dergelijke clausule omtrent de delegatie van rechtsmacht ben ik
in andere commissiebrieven niet tegengekomen, welke aangele-
genheid meer in het bijzonder regeling vond in de Artikelbrieven
en in de speciale instructies voor den Breeden- en Scheepsraad.
Zelfs werd aan Olivier van Noort met diens Krijgsraad het vér-
gaande recht verleend, om de kapiteins en bevelhebbers der sche-
pen af te zetten en „te deporteren ende verlatenquot;. Zooals bekend,
heeft den Vice-Admiraal een dergelijk zwaar lot getroffen, hetgeen
ons wordt medegedeeld in het reisjournaal van het admiraalschip
de Mauritius dd. 26 Januari 1600: „Den 26 Januari is de execu-
tie volbracht ende de Vice-Admiraal is mette Sloup aen lant ge-
set met wat broot ende wijn, maer en conde daer nieuwers heen,
want 'twas een woeste plaets ende most sterven van honger ofte
van de Wilden gegeten worden; 'tselve gedaen wesende, heeft
de Admiraal een gemeen gebet laten doen over de gantsche Vloot,
ende een yeder vermaent daer exempel aen te nemen.quot; Zeer terecht
noemt Veltman Fruin dit een dramatisch incident, doch daarnaast
teekent dit harde vonnis den geest van den tijd en leert het ons, wel-
ke drastische maatregelen noodig waren, om de orde en het gezag
aan boord en in dc vloot te handhaven; en, dit vonnis werd nog
wel voltrokken over den op één na hoogsten gezagvoerder over
deze vloot!
Bij resolutie van de Staten-Generaal van 16 October en 13 No-
vember 1598 werden eveneens dergelijke offensieve bestelbrieven
aan eenige schippers van den grooten reeder Johan van der Ve-
ken verleend.
Bij de resolutie van 18 Maart 1599 werd aan een zekeren Gerrit
Adriaansz. van Grootebroek commissie verleend in den gewonen
vorm om met zijn schip naar West-Indië te gaan om zout te halen,
met clausule van autorisatie om onderweg naar omstandigheden
schepen van Spanjaarden of hunne bondgenooten te mogen nemen,
behoudens dat hij zijne ,,prinsequot; — dit is een buitgemaakt schip
— naar de Vereenigde Nederlanden moet; brengen en aanbieden
aan de Admiraliteit van het kwartier, waar hij zou binnenkomen.
Voorts moest hij zich houden aan de order, welke reeds op de
brieven van marcque (schadeverhaal) was gemaakt.
Brieven van marcque (brieven van schadeverhaal) zijn in de practijk
gelijk te stellen aan Kaapvaartcommissies. Zie hierachter blz. 81.
In den loop van het jaar worden nog tal van offensieve koop-
vaart-commissies uitgereikt, doch het is opmerkelijk, dat deze alle
voor de vaart op West-Indië zijn bestemd. Voor de reizen op Oost-
Indië ben ik ze uit deze jaren niet tegengekomen!
Niet het minst door het uitreiken of door Prins Maurits doen
afgeven van deze commissiebrieven, hielden de Staten het oog
op de groote vaart. Dit bleek reeds uit de aangehaalde resolutie
van 6 Januari 1598, doch in de vergadering van de Staten-Gene-
raa van Augustus 1599 was wederom sprake van een „zekere
ordre en politie die men in deze navigatie en voorgenomen han-
deling op Oost-Indië zou hebben te volgenquot;. Deze aangelegen-
heid werd thans in behandeling gegeven aan de gecommitteerden
van de admiraliteitscolleges van Holland, Zeeland en Friesland,
met als gevolg de indiening op 17 December d.a.v. van een ont-
werp-commissie en een ontwerp-instructie voor de koopvaarders
op Oost- en West-Indië^).
Deze commissie strekt in beginsel tot verdediging van een uit
beveiligingsoogpunt gewapend koopvaardijschip, waarvoor het
drijven van handel hoofddoel is: de bevelhebber mag tijdens de
reis dan ook niemand vijandelijk aantasten, doch hij mag zich, zoo-
veel des nood zij, zelfs tegen vrienden en landgenooten te weer
stellen en zich met alle mogelijke middelen meester maken van
diegenen, welke hem in feite aanranden. Daarnaast echter wordt
gemachtigd totphet offensief optreden tegen alle onderdanen van
den Koning van Spanje. Ook zijn er voorschriften in gegeven
ter zake van het buitrecht om de rechten van het land en den
admiraal-generaal daarop veilig te stellen. Het slot houdt een alge-
meen geleide (paspoort) voor den bevelhebber met diens schip
in. Dit recht tot agressie jegens den landsvijand is dus in wezen
een commissie ter kaapvaart, doch aangezien hier koopvaart hoofd-
doel en kaapvaart nevendoel is, bestaat er geen bezwaar tegen,
deze soort van bestellingen aan te duiden als ,,commissie ter koop-
vaardijquot;, mits men daarbij niet over het hoofd ziet, dat deze wel
degelijk agressief gericht is tegen alles wat Spaansch is. Dit „be-
Zie hierover De Jonge, Opkomst I, p. 132—135. De beide ontwerpen
zelf aldaar de Bijlagen XV en XVI.
werp van de commissie voor degene, gaende naar Oost- ende
West-Indien op coopvaerdyequot; werd, op 22 December 1599 door
de Staten-Generaal goedgekeurd en vastgesteld^).
De bijbehoorende concept-instructie heeft vrijwel geheel be-
trekking op het oorlogs- en buitrecht, zoowe^ in verband met de
defensie als rechtstreeks voortvloeiend uit agressie. Voor een
behoorlijke controle zullen alle schippers en kapiteins, die zich
van een aanstelling hebben voorzien, hunne commissie aan het
College der Admiraliteit waar zij uitzeilen moeten vertoonen ter
registratie daarvan, terwijl het scheepsvolk beëedigd zal moeten
worden op een behoorlijken Artikelbrief. Ten tweede moet behoor-
lijk cautie worden gesteld voor het „tractement ende handel ge-
daen by hostiliteyt, tzy int offenderen ofte verwerenquot;. Men zal
alle schepen van de Spanjaarden mogen aantasten, zoowel als
van de overige onderzaten van den Koning van Spanje. Welver-
staande, dat men geen ,,Indianenquot; in Oost of West zal mogen
beschadigen en hun vrij moet laten handel drijven met de Span-
jaarden, Portugeezen en anderen. Voorts volgen nog eenige be-
palingen omtrent het buitrecht, hoe men met veroverde schepen
moet handelen e.d. De commissies voor de koopvaarders op de
beide Indiën zullen een geldigheidsduur van twee jaren bezitten.
Tenslotte zullen de bevelhebbers hun scheepsvolk onder goede orde
en discipline houden en zich daarbij in alles richten naar den Ar-
tikelbrief.
Het is opvallend, hoezeer deze instructie in wezen ingesteld is
op de kaapvaart, het nevendoel voor de koopvaarders, en vrijwel
in elk opzicht aan een instructie op de kaapvaart gelijk is. Dit kan
geen toeval zijn. Evenals de Staten eenige jaren later met de op-
richting der V.O.C. tevens een meer actieve beoorloging van den
landsvijand met de schepen dier Compagnie beoogden, zoo zal dit
ook stellig met de verleening van dit speciaal soort koopvaardij-
commissies het oogmerk zijn geweest. Edoch, men durfde blijkbaar
niet zoover te gaan het nemen dier commissies dwingend voor te
schrijven voor eiken koopvaarder, die zijn steven naar Oost- of
West-Indië richtte: de commissie werd in dien verstande gearres-
teerd, dat men deze alleen zal afgeven aan diegenen, die er vrij-
Zie res. Staten-Generaal van 22 December 1599.
-ocr page 83-willig om verzoeken, zonder dat iemand gedwongen zal mogen
worden zulk een commissie te nemen of te verzoeken i).
De zooeven besproken concept-instructie heeft echter nimmer
geldingskracht verkregen®); op verzoek van de gedeputeerden
van Zeeland werd de behandeling veertien dagen aangehouden,
waarna het echter verder is blijven liggen. De Jonge betreurt dit
om meerdere redenen, „want behalve de orde en regelmaat, die
men daardoor in de scheepvaart wilde brengen, heerschte in dat
stuk zoowel een geest van menschelijkheid ten opzigte van de ge-
vangenen, als van zachtheid, voorzichtigheid en wijze staatkunde
tegenover de inboorlingen der overzeesche gewesten, hetgeen ten
doel had niet alleen de wreedheden van het zeevolk tegen te gaan,
maar ook om de Indianen meer en meer van de Spanjaarden en
Portugeezen te vervreemden en aan de Nederlanders te ver-
bindenquot; ®).
De juistheid van het hier aangehaalde kan ongetwijfeld worden
aanvaard, doch daarnaast kan niet worden verheeld, dat het
hoofdaccent bij de instructie te zeer viel op den actieven strijd
tegen den landsvijand. waarvoor de meeste der groote kooplieden
op dat moment blijkbaar nog weinig gevoelden. Men vergelijke
deze ontwerpinstructie b.v. met de vrijwel aan inhoud gelijkluiden-
de Instructie van 13 April 1599, welke was vastgesteld voor hen,
die brieven van marcque van de Staten-Generaal hadden ver-
kregen1).
Werd hierboven voor de vaart op West-Indië op diverse offen-
sieve commissies ter koopvaardij de aandacht gevestigd, ten aan-
zien van Oost-Indië ben ik deze, vóór 1602 althans, niet tegen-
gekomen, evenmin als daarop betrekking hebbende verzoekschrif-
ten of resoluties.
De oudste, mij onder oogen gekomen, zuiver defensieve com-
-ocr page 84-missie, uit den tijd van de vóórcompagnieën, is die van 13 Decem-
ber 1600, door Prins Maurits uitgereikt aan Nicolaas Anthonisz.
als kapitein op de Langebarcke, een schip dat werd uitgereed door
de Middelburgsche Compagnie onder Ten Haeff en daf^ met nog
drie andere schepen in de maand Januari van 1601 naar Oost-
Indië in zee stak^). Ik heb deze commissie als Bijlage VII opge-
nomen. Indien mijn hierboven gestelde gevolgtrekking juist is, dat
ook aan de schippers van de eerste vier schepen, welke in 1595
onder De Houtman naar Oost-Indië zeilden, commissiebrieven
zouden zijn meegegeven, naast de reeds besproken patenten aan
de commiezen, dan zijn deze ongetwijfeld van hetzelfde model ge-
weest als de commissie voor Nicolaes Anthonisz.
Een defensieve commissie ter koopvaardij op Oost-Indië hebben
we ook nog aangetroffen uit het jaar 1604, op 17 November door
Prins Maurits afgegeven voor Adriaen Cornehszoon de Hay als
kapitein op de Eendracht, een schip van de V.O.C. 2). Met dit
zelfde schip treffen wij dezen De Hay aan in de vloot van 1602
onder den admiraal Van Warwijck®). Volgeladen met peper ver-
trok de Eendracht, vergezeld van de Maagd van Enkhuizen in
Juni 1603 van Bantam naar patria terug '). In welk jaar De Hay
nu op de nieuwe commissie wederom naar Indië is uitgevaren, is
mij echter nergens gebleken.
Met de oprichting der V.O.C. in 1602 betreden wij echter een
geheel nieuwe phase in de historie dier Compagnie, welke o.a.
scherp wordt geteekend door de meer positieve en thans agressieve
houding tegenover de landsvijanden. „Was tot nu toe een vreed-
zame handel hoofddoel geweest, hetwelk men alleen dan had
voorbij gezien, als men door Spanjaard of Portugees werd aange-
rand of uitgetart, thans, bij de oprichting der algemeene geoc-
troyeerde Compagnie, werd, niet buiten toedoen van 's lands Ad-
vocaat Johan van Oldenbarnevelt, een ander beginsel gehuldigdquot; ®).
Het merkwaardige is echter, dat die veranderde houding niet zoo
heel duidelijk nog spreekt uit het octrooi zelf. Immers artikel 37
daarvan is nog geheel ingesteld op de gedachte aan defensie al-
leen: art. 37: Oft gebeurde, dat de Schepen van Spaignen, Portu-
gael ofte andere vijanden die schepen van dese Compaignie vy-
antlycken aentasten, ende int vechten eenige der vyanden Schepen
verovert werden, dat dieselve veroverde Schepen, ende goederen,
sullen verdeelt werdden naer die ordre vanden lande, te weeten
heti landt, ende den Admirael genietende daervan hunne gerech-
ticheyt, enz.
Zooals reeds boven terloops werd opgemerkt, staat achter deze
gewijzigde houding ten opzichte van de landsvijanden de krachtige
aandrang daartoe van de Staten-Generaal, welke de zwaar ge-
wapende Compagniesschepen wil benutten voor een krachtdadige
bestrijding van de Spanjaarden en Portugeezen®). Men luistere
naar den advocaat der V.O.C. mr. Van Dam:
„Men was doenmaals in den hitte van den oorlog tegens Span-
giën, dien magtigen vyand, en men sogt die sooveel doenlijk van
dese landen, tot derselver ontlastinge, af te leyden, en die in Oost-
Indiën, buyten kosten van den Staat, door de voorschr. Com-
pagnie te laten voeren, gelijk als die konink, om sig alomme in
postuur van defensie te stellen, eerstelijk geen kleyne onkosten
heeft moeten doen, ten anderen geheele vlooten moeten toerusten
en derwaarts senden, met soldaten, ammonitie van oorlog en alle
andere behoeften voorsien, tot besettinge van al die landen en
plaatsen, en voorts om daarmede tegens onse zeemagt aan te gaan,
soo defensive als offensive. Soohaast was de Compagnie dan niet
met het voorsch. octroy voorsien, of Haar Ho. Mo. hebben de
Bewinthebberen aangemaant, meerder schepen en stercker gemant
en gewapent, naar Oost-Indiën te senden, om niet alleen daer vrye-
lijk te handelen, maar ook den vyand, die toeleg en grote prepa-
ratiën maakte, om de Compagnie de vaart en handel op die landen
te benemen, ook d'Indianen gestadig in vreese hiel om met de-
selve te handelen, in die gewesten alle afbreuck te doen, mitsgaders
te verseeckeren diegene, met dewelke de Compagnie daar was
handelende. Dan, de Bewinthebberen, meynende seer onredelijk
en dat het voor haar gantsch ondraaglijk soude wesen de last van
dien oorlogh in Oost-Indiën alleen op haar hals te nemen hebben
versogt dat Haar Ho. Mo. aan hun zyde insgelycx op de verse-
kertheyt van de voorsch. vaart bytijds geliefden te letten, sooals
de hoogwigtigheyt van de saak dat soude komen te vereysschen
als wanneer Haar Ho. Mo. ook aennamen, dat te doen. En welke
aanmaninge deselve niet nalieten nu en dan te vernieuwen om
namelijk den vyand aldaar by alle mogelyke weegen te beschadi-
gen en afbreuck te doen, en zulcx haren handel daardoor niet
alleen te maintineren, maer meer en meer voort te setten en te
doen toenemenquot;®).
Van de zijde der kooplieden komt niet ten onrechte de vraag
boven: moeten wij nu alléén dien oorlog'voeren en alle daaraan
verbonden lasten dragen? Ik zei het reeds in het eerste hoofdstuk
oorlogvoeren kost geld en de Compagnie heeft tot parool: handel
en winst! Men; kan dit standpunt van een handelslichaam in be-
ginsel billijken. Eerst later komen de Heeren XVII tot het zoo
noodzakelijk inzicht, dat, zooals de situatie daar nu eenmaal lag
in Oost-Indië, oorlogvoeren, en wel krachtig oorlogvoeren alleen
de mogelijkheid kon scheppen onzen invloed en handel aldaar te
consohdeeren. Doch men kan hun standpunt billijken, dat de over-
heid in het moederland daartoe krachtig moest bijdragen.
Niemand minder dan Jan Pietersz. Coen trachtte ook op de hem
eigen vrijmoedige wijze op de groote noodzaak van een krachtigen
strijd tegen de concurrenten in Indië te wijzen: „De handel op
Indien sonder macht van wapenen can niet gemainteneerd worden
noch den Staat der Vereenigde Nederlanden sonder den handel'
op Indiënquot;.
Reeds werd hiervoor erop gewezen, hoe de staatszorg vanaf
het begin der vaart op de beide Indiën zich zeer in het bijzonder
richtte op het maken van een „zekere ordre ende politiequot; daar-
voor. De achtergrond hiervan moet stelhg niet alleen gezocht
worden in de behoefte der regeering om door regeling met com-
missies en instructies die nieuwe tak van koopvaart te stimuleeren
en te behoeden voor ontaarding in zeerooverijen, zeker niet. Te
duidelijk bleek, hoezeer men verwachtte, dat de koopheden met
het nemen van de nieuw-ontworpen offensieve commissie ter koop-
vaardij het oorlogvoeren met den handel zou doen samengaan om
den algemeenen landsvijand ook langs dien weg afbreuk te doen.
Het voeren van strijd door de vereenigde compagnieën was
blijkbaar ook een voornaam argument geweest voor de verleening
van het octrooi in 1602, ook al stond daarbij op den voorgrond de
vestiging en consolidatie van den handel in Indië en was de oor-
logvoering en het doen van afbreuk aan de Spanjaarden en Por-
tugeezen in wezen geen doel in zichzelf, doch. slechts middel, al-
thans zoo zeggen het de Staten zelf
De door Prins Maurits aan de scheepsbevelhebbers uitgereikte
commissiebrieven spraken een duidelijker taal dan de bewoordingen
van het octrooi van 1602. Zoo verklaarde De Weert, vice-admi-
raal van het eerste smaldeel van de eerste groote uitrusting van
wel 14 schepen van de V.O.C. in 1602, aan den grooten vorst
van Kandia (op Ceylon), dat de Nederlanders de onverzoenbare
vijanden der Portugeezen waren en dat hij commissie van Zijne
Excellentie, Maurits van Nassau, had om die allerwegen aan te
tasten
De volgende scheepstocht uit 1603 onder het bevel van den ad-
miraal Steven van der Hagen vertoont op ondubbelzinnige wijze,
dat het ook de Heeren XVII thans ernst is geworden met de zelf-
bewuste en krachtige, offensieve houding tegenover de landsvijan-
den. Men leze slechts het manifest der Heeren XVII aan ge-
noemden bevelhebber. Hoe veranderd zijn in dat jaar de inzichten
van de Bewindhebbers, hoe hartstochtelijk klinkt daarin hunne ver-
ontwaardiging op over de wanbedrijven, ons Hollanders in Oost-
Indië aangedaan; thans geen afwachtende houding meer, doch „soo
ist: dat wy genootsaeckt syn tot bescherminghe van onse luyden
ende de ingesetenen van de eylanden ende andere onse vrunden
wesende, als oock tot voordeel ende verseeckeringhe van den Oost-
Indischen handel alle offenüe den Spaniaerts, Portugysen ende hare
adherent en aen te doen!quot;
En men liet het bij deze algemeene bewoordingen niet. In de
instructie aan Van der Hagen wordt uitdrukkelijk gelast, dat hij
met de hoofdmacht van zijn vloot in de straat van Mogambique
moest gaan liggen om aldaar de Spaansch-Portugeesche schepen,
welke van Lissabon door die straat naar Goa zeilden, op te wach-
ten en aan te tasten. Ook verder, langs de kusten van Vóór-Indië
naar Oost-Indië varend, moest hij waar mogelijk 's vijands schepen
veroveren en in brand steken, In Indië zelf moest men alles in
het werk stellen om de Portugeezen overal te verdrijven®).
Zooals bekend, had de volgende uitreeding plaats in 1605. Be-
halve zijn gewone instructie, „kreeg Matelief — de admiraal van
deze vloot — echter ook nog een geheim berigtschrift, en hoewel
dat stuk niet voor ons is bewaard gebleven, mogen wij uit de
latere verrigtingen van Matelief opmaken, dat hem was voorge-
schreven om krijgsgeweld te plegen op de meest bedreigde punten
en wel meer bijzonder het oog te houden op de eilanden van den
archipel der Molukken en op de straat van Malakka, zonder
evenwel daarvoor de belangen des handels te veel te verwaar-
loozenquot;
Men zou echter nog een stap verder gaan en wel zeer spoedig:
eind December 1607 bracht de Gelderland nieuwe en geheime in-
structies in Indië, welke den Admiraal Matelief opdroegen voortaan
de handelsbelangen bij het voeren van den oorlog ten achter te
stellen en dezen krachtiger aan te pakken en voort te zetten.
Mocht Malakka nog niet zijn veroverd, dan moest Djohor bezet
en versterkt worden, terwijl de Straat van Malakka en het vaar-
water naar China regelmatig moest worden bekruist^).
Weinig dagen later, op 5 Januari 1608, arriveerde de Admiraal
Paulus van Caerden, die reeds in April 1606 de vaderlandsche
wateren had verlaten, met zijn vloot te Bantam. Ook voor hem
gold de nieuwe, verscherpte instructie, welke Matelief uitvoerig
met hem besprak®).
De omstandigheden accentueerden de noodzaak tot het offensief
optreden ook meer en meer, niet alleen door onze positie in de
Indische wateren doch evenzeer hier in Europa. De Heeren XVII
kregen de lucht van onderhandelingen over een eventueele vrede
of wapenstilstand met Spanje en zij begrepen maar al te goed,
hoé deze onderhandelingen ook mochten afloopen, dat het voor
de V.O.C. van vitaal belang was, hun zaken in Indië, vóór een
beslissing over vrede of voortzetting van den oorlog werd geno-
men, op de meest gunstige en duurzame wijze te regelen. En deze
regeling was verre van gemakkelijk, te meer nog daar ook zorg-
wekkende berichten binnenkwamen over onze positie in de Mo-
lukken. Zoo drong de noodzaak tot den oorlog het voeren van
handel zelfs tijdelijk op den achtergrond.
In deze dagen viel de uitrusting van de vloot, welke in 1607
onder Verhoeff zou uitzeilen. De kosten van deze expeditie waren
zóó hoog, dat de Compagnie gedwongen was bij de Staten-Gene-
raal om hulp aan te kloppen. En het beroep op de overheid was
niet vergeefs gedaan, zij begreep haar plicht in deze volkomen en
leverde twee groote landsschepen, van geschut, ammunitie en al
het verder noodige voorzien. Met in totaal 9 schepen en 4 jachten
vertrok Verhoeff op het eind van 1607 naar Indië. Naast de ge-
wone instructie, welke geheel in het teeken van handel stond,
kreeg ook Verhoeff een geheime opdracht mede. Hij moest eerst
bij Mozambique en daarna in de wateren bij Goa trachten de
Spaansch-Portugeesche schepen te overmeesteren, welke eenige
maanden daarvoor aan de expeditie onder Van Heemskerck waren
ontvlucht. Indien hem dit gewenscht leek, zoo moest Verhoeff
doorzeilen naar Malacca om „ingevalle Malacca noch vijant ende
sowel versien waer, dat het sonder apparentie gevonden wert om
lichtelyck ende in corten tyt te connen verovert worden, so sal de
admirael vs. letten om te vermeesteren ende ontdoen alle toege-
ruste schepen ende galeyen, van de Portugezen ende Spagniaer-
den, om geen schepen, die d'onse ofte de Indianen onse vrienden
souden mogen overvallen, achter sich te latenquot;
Doch het spreekt vanzelf, dat dergelijke oorlogsdaden werden
gedekt door de officieele machtiging daartoe van hoogerhand. Zoo
zijn ons uit de jaren na 1602 verschillende offensieve commissies
ter koopvaardij bewaard gebleven, welke het agressief optreden
formeel, dekken 2). Prins Maurits reikte b.v. daartoe, op verzoek
van de Bewindhebbers der V.O.C., op 9 Mei 1605 een dergelijke
commissie (dus defensief en offensief beide) uit aan Adriaen
Fransz. als kapitein op de „Erasmusquot;®). De Erasmus behoorde
tot de vloot van Cornelis Matelief. Volgens de opgave van De
Jonge voer echter een zekere Osier Cornelissen als schipper op
de Erasmus^). Of dus Adriaen Fransz. naderhand is afgedankt
als bevelhebber daarop, kon niet nader worden nagegaan.
Nog een andere, zeer belangrijke commissiebrief is die voor den
admiraal Paulus van Caerden, welke als Bijlage X hierachter wordt
opgenomen. Deze is verleend door de Staten-Generaal en is zoo-
wel offensief ala defensief. De schepen, welke deel zullen uitma-
ken van zijn vloot worden er alle in genoemd, evenals de daarop
reeds aangestelde kapiteins, welke hunne bestellingen vermoedelijk
wel van Prins Maurits zullen hebben ontvangen®).
Bijzondere aandacht verdient uit deze commissie voor Van Caer-
den de daarin voorkomende, vérstrekkende prijsregeling ten aan-
zien van de neutrale scheepvaart, welke aan het verlof tot offensie
jegens de landsvijanden vooraf gaat. Indien n.1. eenige onzer koop-
lieden of ingezetenen het octrooi van de V.O.C. schonden door
in de geoctroyeerde landen en wateren te gaan handel drijven, dan
wel deze kooplieden of ook de ingezetenen van neutrale en be-
vriende naties zich veroorloofden om goederen in hunne schepen
in te laden, welke aan de Spanjaarden en Portugeezen of andere
landsvijanden toebehoorden, of wel eenige gemeenschap in sche-
pen, geld, goederen of koopmanschappen met deze vijanden had-
den, dan mogen deze goederen of schepen worden aangetast en
veroverd en „van goede prinsequot; gehouden worden.
Deze commissie is in het betreffende register ongedateerd, doch
moet wel in het begin van 1606 zijn uitgereikt, aangezien de vloot
van Van Caerden in April van dat jaar in zee stak.
Op 3 November 1607 werden dergelijke commissies verleend
aan Jan Cornelisz. de Wit als kapitein op de „Rotterdamquot;, aan
Simon Maertsz. als kapitein op de „Delffquot; en Cornelis Cornelisz.
Hart als kapitein op de „Griffioenquot; Deze 3 schepen behoorden
tot de vloot van Verhoeff uit 1607. De namen dezer kapiteins klop-
pen met de opgave bij De Jonge, ook al wordt aldaar van „schip-
perquot; gesproken®). Dit moet men echter hieruit verklaren, dat de
schipper van een koopvaardijschip door zijn aanstelling bij den
commissiebrief den titel van kapitein verkreeg. Schipper (= schip-
heer) was meer de gangbare benaming voor den gezagvoerder
der handelsschepen, terwijl die van kapitein in het bijzonder werd
gebruikt voor de gezagvoerders van oorlogsschepen en kaapvaar-
ders, in ruimen zin genomen van schepen, die „ten oorlogquot; waren
toegerust. We moeten hierbij dus ook denken aan de convooi-sche-
pen, hetzij van landswege, hetzij door particulieren uitgerust, even-
als aan de ter zelfverdediging gewapende koopvaarders op Indië.
De naam van kapitein was daarbij een rechtstreeks gevolg van
de bestelling daartoe. Die van de landsschepen verkregen een aan-
stelling tot „ordinarisquot;, dus gewoon kapitein, die van de particu-
liere veelal tot „extra-ordinarisquot;, dus buitengewoon, kapitein ter
zee. Zoo was kapitein ook de benaming van den gezagvoerder
van een z.g. buisconvooier, uitgerust door de groote visscherij (ha-
ringvaart) als gewapend geleide. Zoo verkreeg ook een Compag-
niesschipper, b.v. op de kruisende schepen voor de bescherming
van de retourvloten, door de commissie daartoe den titel van bui-
tengewoon kapitein ter zee^). Het is hierbij niet van principieel
belang, of een gewone bestelling dan wel een commissie ter koop-
vaardij werd verleend: beide hadden de functie-aanduiding van
kapitein ten gevolge. Het voorgaande verklaart ook de strekking
van artikel 117-Artikelbrief 1658 (en 121-Artikelbrief 1742), waar-
uit blijkt, dat er Compagniesschepen zijn met kapiteins als gezag-
voerders, doch ook alleen met schippers: de eersten zijn van een
bestelling voorzien, de laatsten niet!
Wij naderen nu het Twaalfjarig Bestand, dat, zooals bekend,
den 9en April 1609 in Antwerpen wordt gesloten®).
Wij zouden geen handel meer mogen drijven in de havens en
plaatsen, welke de Koning van Spanje buiten de grenzen van
Europa bezat, althans niet zonder bijzondere toelating des konings.
Doch wij zouden dat wèl mogen doen, en dit was van het hoog-
ste belang voor Oost-Indië, in alle landen van de andere over-
heden en volkeren buiten Europa, indien deze zulks toestonden,
zonder dat de Spanjaarden ons dat zouden mogen beletten. Voor
buiten Europa ging dit bestand in een jaar na teekening, voor
Indië dus in April 1610.
Terzelfder tijd wordt een nieuwe vloot uitgereed, welke in Janu-
ari 1610 naar Indië uitzeilt onder bevel van den eersten Gouver-
neur-Generaal Pieter Both. Deze expeditie mist uiteraard het agres-
sief karakter der vorige vloten van na 1602. De aan de schippers
uitgereikte commissies zullen dan ook stellig van zuiver defen-
sieven aard zijn geweest. Doch hooge verwachtingen koestert
men van de Portugeezen en Spanjaarden niet! Men leze artikel
28 en 29 van de Instructie van 1609 voor de Gouverneur-Gene-
raal en Raden van Indië:
Artikel 28 Instructie G.-G. en Raden. Item alzoo de Portugezen
ongetwijfeld zullen trachten om onze natie overal odieus te maken,
en Onzen handel zoeken te bederven, zooveel hun mogelijk zal
wezen, men 't zelve met alle mogelijke middelen moet zoeken te
weren en alle vlijt aanwenden, teneinde de Comp, en die van Onze
natie in trafique, vriendschap en alliantie mogen wassen en toe-
nemen, zoo veel mogelijk wezen zal.
Art. 29. En zoo de Portugezen of Spanjaarden zich zoo verre
vergeten, als Wij hopen neen, dat ze U, Uwe onderzaten of ge-
allieerden eenige schade of openbaar geweld aandeden, 't welk
in tractaat van treves geensins kan, noch behoort geleden te wor-
den,....... zult al 't zelve terstond weren en tegenstaan, als gij
naar Goddelijke en menschelijke regten in Uwen rade den lande
dienstig en der Comp oorbaarlijk vinden zult, gedenkende Onzer
natie's eere en reputatie te behouden, vermeerderen en uit te brei-
den met alle eerlijke en geoorloofde middelen^).
En het is bekend, hoe Pieter Both, bij zijn aankomst in Indië,
spoedig moest constateeren, hoe reëel de achtergrond van beide
artikelen was, immers, tegen zijn verwachting in, bleken de Span-
jaarden en Portugeezen niet gezind te zijn om het bestand te vol-
gen en de vijandelijkheden te staken. Zij verlangden integendeel
,,niets vuriger, dan den oorlog met kracht voort te zetten, omdat
zij meenden, dat nu eindelijk de tijd was aangebroken, om de ge-
hate Fiamingo's met onverdeelde krachten te bestoken en eindelijk
geheel uit Indië te verdrijvenquot;^).
Geen wonder dan ook, dat er, wat het oorlogvoeren in Indië be-
treft, in de practijk weinig of niets verandert. Opmerkelijk is ech-
ter, dat onze houding nog lang afwachtend en defensief blijft.
Op 24 Maart 1611 gaat er van de Staten-Generaal een acte uit,
houdende de last om in Indië geen vijandelijkheiden tegen de Span-
jaarden en Portugeezen te plegen, tenzij in geval van aanranding
hunnerzijds®).
Bij ampliatie van deze acte op 5 Februari 1614 ordonneerden
de Staten-Generaal nog eens nadrukkelijk, „egeen eerste Autheurs
ofte beginners van offensien tegens de Spangiaerden ende Portu-
gesen te wesen: Ende so eymant ter contrarie dede, dat dieselve
met ghenoeghsame informatie aen ons over gesonden, ofte aldaer
naer behooren gestraft sullen worden. Dan indien die Spangiaer-
den, Portugesen, ofte haere Adherenten geen Trefues aldaer en
hieden, ende over sulcks eerste Autheurs ofte beginners van of-
fensien te Water ofte te Lande waren........ hare Vyanden af-
breuck te doen, sulcx ende soo over de Linie alomme, als aen dese
syde van de Linie ofte hoochte buyten Europa, daer de Span-
giaerts ende Portugesen egeenen Bestant en onderhouden, maer
hostiliteyt jegens den onsen plegenquot;^).
De algemeene commissie, welke de Staten-Generaal kort daar-
na op 4 Maart 1614 ten behoeve van de V.O.C. uitreiken, heeft
een veel meer uitgesproken offensief karakter. Nu is volkomen ge-
bleken, dat de Spanjaarden en Portugeezen het bestand niet na-
leven, op grond waarvan, zoo luidt deze commissie, thans na rijp
beraad de Gouverneur-Generaal e^ zijn Raad, alle Commandeurs,
kapiteins en officieren worden gemachtigd en bevolen om de vij-
anden alle afbreuk te doen. Ik neem deze belangrijke, van de
Generaliteit afkomstige, algemeene machtiging tot offensie, naar
haar aard aan een commissie ter kaapvaart gelijk, op als Bijlage XII.
Deze gang van zaken wordt in 1617 bestendigd, zooals blijkt
uit de artikelen 50 en 52 van de Instructie voor den Gouverneur-
Generaal en Raden van dat jaar
Meer positief wordt in artikel 58 van de Instructie van 1617
voor de commiezen en kooplieden de nadruk gelegd op agressie
ten aanzien van den landsvijand: „Eenige schepen van de Span-
giaerden of Portugesen, 't sy in de heen- of wederomreyse, aen
gene of oock aan dese syde van de linie besuyden de Canarische
eylanden gemoetende, sullen de commisen en schippers eenige ap-
parentie van voordeel — sonder al te merckelijck en groot peryckel
van de schepen en bysonder van de kostelycke ladinge op de
wederomreyse — siende, deselve uijt kraghte en in conformité van
de commissie van Sijn princelycke Excellentie, op de naam van den
schipper gestelt en d'acte van authorisatie van d'Ho. Mo. Heeren
Staten Generaal ^ daarvan alle schepen een authentiek vidimus
wert medegegeven — couragieuslijck aantasten, en alle moge-
lycke devoir doen, om deselve te vermeesteren en in haar gewelt
te krygen, enz.quot;^). De acte van. autorisatie, waarvan hier sprake
is, is ongetwijfeld de hierboven genoemde acte van 4 Maart 1614,
hierachter als Bijlage XII opgenomen. Tevens blijkt uit dit artikel,
dat, naast deze algemeene machtiging tot offensief optreden, wordt
voortgegaan met het uitreiken van offensieve commissies door den
Prins, èn, zulks op naam van den schipper^).
Daarnaast wordt de Gouverneur-Generaal bij artikel 67 van de
Instructie voor G.-G. en Rade gemachtigd tot het uitreiken van
kaapvaartcommissies in Indië aan z.g. vrijgelaten personen, dit
zijn ontslagen Compagniesdienaren®).
Dus een wapenstilstand in Europa, doch voortzetting van den
oorlog in de Indische wateren, of nauwkeuriger gezegd, binnen
de limieten van het Octrooi van het V.O.C.
Dat ook inderdaad dergelijke commissiebrieven door den G.-G.
werden verleend, blijkt uit een missive van J. P. Coen van 21 Fe-
bruari 1622, gericht aan alle gouverneurs, fiscalen, opperkooplie-
den, schippers en andere ,,administrateurs van de justitiequot;. Blijk-
baar hadden verscheidene ingezetenen van Batavia, voorzien
van lettres de marqué (commissiebrieven) *), zich niet geschaamd,
om onder die officieele machtiging tot kaapvaart, zeeroof en moord
te plegen op naburige en bevriende naties, welke daarover bij de
overheid te Batavia hun beklag hadden ingediend. Coen ordon-
neert nu, dat „commissie ende bestellinge op den vijantquot; voortaan
slechts zou worden verleend aan hen, die behoorlijk borg konden
stellen, dat de commissie goed zou nageleefd en in geen enkel op-
zicht overschreden worden. Als straf werd bedreigd, dat de borgen
en overtreders als „vercorters van den gemeenen welstant ende
infracteurs van onse bysondere commissie op 't hoochste aen den
lyve ende met der dootquot; veroordeeld zouden worden
Na de beëindiging van het twaalfjarig bestand in 1621, wordt,
thans op verzoek van de Heeren XVII, door de Staten-Generaal
wederom een algemeene machtiging verleend „om den vijandt
ende desselfs scepen en goederen te mogen aentasten met haere
scepen tallen plaetsen daer zij deselve sullen kunnen becomen
ende veroverenquot;, zulks blijkbaar ter nadere bekrachtiging van de
hierboven reeds besproken algemeene commissie van 4 Maart
1614We kunnen dan ook veilig aannemen, dat de Compag-
niesschepen verder gedurende den geheelen oorlog met Spanje en
Portugal, op grond van deze algemeene machtiging tot offensie
van de Staten-Generaal, door den Prins van offensieve commissies
ter koopvaardij zijn voorzien. Het spreekt vanzelf, dat hieraan na
den vrede van Munster in 1648 een einde kwam, althans ten aan-
zien van vijandelijkheden buiten de limieten van het Octrooi der
Compagnie. De oorlog met Portugal duurde echter nog voort,
zoodat ten aanzien van de Portugeezen met het uitreiken van of-
fensieve commissies kon worden voortgegaan.
Naar het schijnt, traden de Compagniesschepen in latere tijden
van oorlog agressief op, zonder van een speciale commissie daar-
toe te zijn voorzien®). Blijkbaar gold de opvatting, dat deze
Oostinjevaarders min of meer het karakter bezaten van de gewone
oorlogsbodems van den lande; immers zij voerden reeds sinds jaar
en dag den wimpel. Tijdens den vierden Engelschen oorlog voelde
de V.O.C. zich echter niet geheel zeker op dit teere punt. De Sta-
ten-Generaal waren, zij het m.i. geheel ten onrechte, de meening
toegedaan, dat de bevoegdheid tot offensie reeds zou voortvloeien
uit de artikels 50 en 51 van den Artikelbrief van 1742; deze arti-
kelen betreffen slechts een regeling van het feit, of de buitgoede-
ren bij de defensie van het schip dan wel bij offensief optreden
zijn verkregen. Het staat voor mij vast, dat de Compagniesschepen
zich, zonder te zijn voorzien van een speciale machtiging tot offen-
sie, volkenrechtelijk aan het ernstige misdrijf van I zeeroof zouden
hebben schuldig gemaakt. Terecht besloten de Staten-Generaal
dan ook tot een nadere machtiging ,,dat niet alleen op de retour
maar ook op de uitreis de Bevelhebbers van 's-Compagniesschee-
pen, die sonder haar werk te maaken van den Vijand wijd en zijd
op te soeken, in het vervorderen van de reise haar cours volgende,
soo wel aan deese als aan de andere zijde van de Kaap de Goede
Hoop vijandelijke scheepen ontmoetende of oploopen, zijn ge-
authoriseert, en, desnoods, geauthoriseert worden bij deesen, tot
het bevegten en veroveren van de Scheepen van den; Vijanden van
den Staat, sonder onderscheijd of de vijandelijke haar, of sij de
vijandelijke Scheepen eerst hebben aangetastquot;^). ,
Naast de bovengenoemde koopvaardijcommissies voor de han-
delsschepen der Compagnie, zijn er tenslotte nog andere commis-
sies te vermelden, welke werden uitgereikt aan de bevelhebbers
der Compagniesschepen, welke niet allereerst voor den handel
waren bestemd, doch meer speciaal voor het voeren van oorlog
tegen den landsvijand of het beschermen van de handelsschepen
daartegen en tegen de zeeroovers; de z.g. kruisende schepen. Hun
voornaamste taak was echter de bescherming van de rijk geladen
retourschepen. Jaarlijks werden deze convooischepen in zee ge-
bracht, die dan op bepaalde hoogten op de uit Indië terugko-
mende vloten moesten kruisen — vandaar hun naam — om deze
te ontmoeten. In vredestijd was het rendezvous voor deze kruisen-
de oorlogsschepen gelegen ter hoogte van Hitland en Fairhil, doch
in oorlogstijd, speciaal tijdens de Engelsche oorlogen, werd een
schip vooruitgezonden naar Kaap de Goede Hoop, om daar de
retourvloot van de noodige instructies te voorzien. Het behoeft
geen betoog, dat dit veihg binnenbrengen van de retourschepen alle
toewijding van de V.O.C. vereischte en dat de organisatie daar-
van vele zorgen met zich bracht Ook in Indië zelf heeft de Com-
pagnie bij voortduring eenige kruisende schepen in de vaart ge-
had, zulks ter bescherming van de handelsschepen in de Indische
wateren en het bestrijden van den vijand. De gezagvoerders van
deze kruisende schepen werden dan gewoonlijk voorzien van de
commissie voor een „extraordinaris capiteyn ter zeequot;, welke vrij-
wel geheel overeenstemt met de bestelling voor een kapitein van
een landsoorlogsschip
Nu wij van meer nabij den inhoud, beteekenis en functie der
patenten en commissiebrieven hebben gadegeslagen en gevolgd,
moge dan met het naast elkaar stellen dier scheepspapieren, voor
een en dezelfde soort van handelstochten uitgereikt, dit hoofdstuk
worden besloten. Bij lezing en vergelijking dier staatsrechtelijke
en deels ook volkenrechtelijke bescheiden, kom ik tot de volgende
schematische voorstelling:
a. de patenten leveren den handelsgemachtigden op:
1.nbsp;inleiding omtrent het doel van de reis;
2.nbsp;verlof tot de reis;
3.nbsp;aanbieding van vrede en vriendschap;
4.nbsp;verzoek om hulp en bescherming (aanbeveling, adres);
5.nbsp;geleide of paspoort in engeren zin;
6.nbsp;streng verbod tot agressie;
7.nbsp;verlof tot verdediging (het recht van alle volkeren geweld
met geweld'te keeren);
b. de defensieve commissies verschaffen den schippers:
1.nbsp;korte inleiding omtrent het motief tot het verzoek om com-
missie;
2.nbsp;verzoek om aanstelling van den genoemden persoon tot
kapitein;
3.nbsp;aanstelling (commissie) tot kapitein;
4.nbsp;verlof tot de reis;
5.nbsp;streng verbod tot offensie;
6.nbsp;verlof tot defensie;
7.nbsp;voorschriften omtrent het buitrecht;
8.nbsp;verzoek om hulp en bescherming (aanbeveling, adres);
9.nbsp;geleide of paspoort in engeren zin.
Tenslotte dient nog te worden opgemerkt, dat het verbod tot
offensief optreden in de defensieve commissies, uit den aard der
zaak ontbreekt in de offensieve koopvaardijcommissies en die ter
kaapvaart: immers daarbij wordt juist verlof tot offensief optreden
verleend. Vergelijking dezer offensieve commissies met patenten,
en nog veel minder een gelijkstelling daarmede, is dan ook uiter-
aard niet mogelijk, patenten zijn lettres d'amitié!
HOOFDSTUK IV
DE REGELING VAN DE JUSTITIE.
Het 's beter, dat een quadie mit recht quijt gaet
dan een onsculdich mensche mit onrecht verdoemt
werde ende ter doet quame .
Jan Mathijsen.
A. Voor de handels- en oorlogsschepen in het algemeen.
De regeling van de justitie voor schipper en schepelingen vindt
haren grondslag in den alouden regel uit het volkenrecht, dat
schepen, die zich in volle zee bevinden, met hunne bemanning en
al wat zich daarin bevindt, onder het gezag en de bescherming
blijven van den staat waartoe zij behooren. Zij zijn aan de
wetgeving en de rechtspleging van den staat onderworpen, zoodat
het de taak is van eiken staat te zorgen, dat zijne wetgeving ten
opzichte van dit voor alle staten gelijkelijk toegankelijk gebied
in overeenstemming zij met de algemeene beginselen door het vol-
kenrecht in toenemende mate gesteldquot;
In dit licht moeten wij de „wetgevende taakquot; van de jonge
Republiek zien met betrekking tot de nieuwe vaart op Indië. Naast
de zorg voor het uitreiken der patenten en commissiebrieven, zag
de overheid®) zich een belangrijke taak gesteld in de regeling van
de justitie aan boord der schepen, welke de verre en langdurige
reis naar Oost-Indië gingen ondernemen en wier gezagvoerders
1)nbsp;Jan Mathijsen: Rechtsboek van den Briel, aangehaald bij Mr. Dr. P van
Heynsbergen, De Pijnbank in de Nederlanden, blz. 23.
2)nbsp;Zie Mr. J. De Louter, Het Stellig Volkenrecht ('s-Gravenhage 1910) I, p.
399 t.a.p.; zie over het rechtsgezag van den staat over zeeschepen, in het 'bij-
zonder dan de handelsvaartuigen, ook Mr. J. P. A. François, Handboek voor het
Volkenrecht I (Zwolle 1931), p. 294 v. Ook François erkent het uitsluitende
gezag van de vlaggestaat in volle zee, doch merkt tevens op, dat men het ada-
gium „schip is territoirquot; niet in dien zin moet opvatten, als zoude het schip een
drijvend gebiedsdeel van de oeverstaat zijn (p. 295); verder Baud, De zeerooverij,
®) Wie deze overheid was, stond niet vast; dan was het de Prins als Admiraal-
Oeneraal der Unie, dan de Staten van een Gewest, dan weer de Staten-Generaal.
en schepelingen gedurende vele maanden, ja wellicht zelfs jaren,
de facto aan de directe rechtspraak, van hun: gewone plaatselijke
rechters en rechtscolleges waren onttrokken.
Wie moesten nu aan boord de overtreders en misdadigers ver-
volgen, aanklagen, berechten en de opgelegde straffen ten uitvoer
leggen? Welke regels moesten daarbij worden gevolgd? En, was
het bestaande zeerecht voldoende geregeld of bestond er een be-
hoefte om voor deze schippers en schepehngen speciale rechts-
voorschriften te geven, waaraan zij gedurende deze verre reizen
in het bijzonder zouden zijn onderworpen?
De overheid begreep, dat zij in dezen, in het belang van een
goede rechtsorde aan boord dier schepen, bijzondere regels moest
geven, zoowel betreffende het formeele als het materieele recht.
Alvorens tot de behandeling dier speciale regelingen over te
gaan, is het van belang een blik te werpen op het toenmalig zee-
recht voor de gewone handels- en visschersschepen, vooral in de
tweede helft der 16de eeuw.
Daarbij zal dit hoofdstuk zich hoofdzakelijk beperken tot het
formeele recht, waarbij dan tevens de rechtspleging ten aanzien
van de oorlogsschepen binnen de beschouwingen zullen worden
getrokken, dit laatste in verband met de omstandigheid, dat ook
de schepen op Indië ten aanzien van het buitrecht en het recht
van defensie en offensie, in ruimen zin dus het oorlogsrecht, aan
de jurisdictie van de Admiraliteit waren onderworpen.
Het materieele recht zal later uitvoeriger ter sprake komen bij
de behandeling van de Artikelbrieven.
Het Hof van Holland noodigde in 1569 de regeering van Am-
sterdam uit om een uiteenzetting te geven omtrent het gewoonte-
recht, waarnaar in die stad werd recht gesproken in zeezaken.
Het stadsbestuur deelde hierop mede, dat in Amsterdam werd
recht gesproken op grond van de „Costuymen van de Water-
rechtenquot;, eenerzijds vastgelegd in de plakkaten op het zeerecht
van Karei V en Philips II en anderzijds voorkomend in het Water-
recht van Wisby'^).
Het staat thans vast, dat dit Waterrecht van Wisby een com-
pilatie is van zeerechten, waartoe de gewoonterechten van Vlaan-
Zie over deze oude zeerechten vooral Goudsmit, Geschiedenis van het
Nederlandsche zeerecht, p. 52 e.v.
deren en Holland een belangrijke bijdrage leverden, en wel de z.g.
Vlaamsche zeerechten en de Amsterdamsche ordonnantie, beide uit
de Hde eeuw stammend.
De voornaamste bepalingen van de Vlaamsche zeerechten be-
treffen de verhouding tusschen den schipper en de schepdingen en
de bevoegdheden van den schipper.
De schipper is verplicht de orde en rust aan boord te hand-
haven en den vrede tusschen de schepelingen te bewaren; hij bezit
daartoe „van naturequot; een disciplinair gezag over zijn scheepsvolk.
Bij twisten en geschillen moet hij als bemiddelaar optreden. Zijn
beslissingen hebben dan ook slechts waarde als bemiddeling, wer-
kelijke rechtskracht hebben zij niet.
Bij een twist tusschen den schipper en een schepeling bepalen
de voornaamste schepelingen, dit zijn de „schipmannen van der
tafelen , dus zij die met den schipper aan tafel eten, op welke
wijze de schepeling zijn vergrijp moet goed maken; ook de schip-
per dient zich aan hunne uitspraak te onderwerpen. Doch ook
hier blijkt uit de bepalingen, dat aan deze uitspraak niet de
kracht van een rechterlijk vonnis kan worden toegeschreven: de
schipper b.v. kan overmoedig genoeg zijn om zich aan de uitspraak
niet te storen^).
Wenscht men zich niet aan de uitspraak van den schipper of
van den „scheepsraadquot; te onderwerpen, dan kan men zich wenden
tot zijn gewone stedelijke rechters. Vandaar dan ook, dat deze
Vlaamsche zeerechten de „Vonnissen van Dammequot; kunnen heeten.
De z.g. Amsterdamsche Ordonnantie duidt zichzelf aan als de
regeling, „die de scipheers ende die coeplude mit malcander be-
gheren van sciprechtquot;
De behoefte aan een geschreven zeerecht deed zich in het bij-
zonder gevoelen bij de rechtspraak. Hierop vestigt een artikel uit
het oudste keurboek van Amsterdam onze aandacht:
„Item so sal men zeevairdich recht houden tot allen tijden, als
die rechter wil mit den scepenen ende dair gaste of buere comen
1) Zie Goudsmit, Geschiedenis, p. 78 e.v.; het Vlaamsche zeerecht zelf aldaar
als Aanhangsel A. p. 167 e.v., vooral de art. XII en XIV.
Zi^ Goudsmit Geschiedenis p. 97-100; deze Amsterdamsche Ordonnantie
uit de Hde eeuw aldaar opgenomen p. 176 e.v.
Dit is „rechterquot; in den ouden beteekenis van het woord; later = schout
of officier; zie hierachter p. 223 noot 1.
dies begheren ende te doen hebben ende die zij kennen, dat zee-
vairdich zijn; anders en sal nyemant zeevairdich recht hebbenquot;.
Het bleek dus noodig de rechtsmacht van schout en schepenen
uit te breiden tot alle zeezaken en deze hiet langer te beperken
tot de berechting van de zaken, welke binnen de stad Amsterdam
waren voorgevallen. Hiermede was het formeele recht voorloopig
geregeld.
De Amsterdamsche Ordonnantie leert ons met artikel XXVI,
zij het ook op indirecte wijze, dat van rechtspraak aan boord geen
sprake is. Indien n.1. de schipper een scheepsgezel op een 27.isdrijf
betrapt en dit kan bewijzen met twee getuigen, dan mag hij den
delinquent van het schip verwijderen op de eerste plaats, welke
hij aandoet. Wil de schipper hem verder doen vervolgen, dan moet
hij blijkbaar een aanklacht tegen hem indienen bij de plaatselijke
rechters; een dwingend voorschrift daartoe ontbreekt echter nog.
Aangezien de Wisbysche compilatie, zooals boven reeds ver-
meld, grootendeels is opgebouwd uit de Vlaamsche zeerechten en
de Amsterdamsche ordonnantie, kan een nadere bespreking daar-
van zonder bezwaar achterwege blijven, hoewel zij in de 16de en
17de eeuw een grooten invloed op ons zeerecht heeft gehad
In de tweede helft der 16de eeuw begint Karei V met de regeling
bij ordonnantie van ons zeerecht, ter gedeeltelijke codificatie van
het gewoonterecht. De eerste wettelijke regeling is de Ordonnantie
op de Zeevaart van 1549®). Het eerste deel van dit plakkaat, be-
treffende de bewapening en de bemanning van de koopvaardij-
schepen en het varen in admiraalschap vond reeds behandeling
in het eerste hoofdstuk over het rechtskarakter der schepen. De
overige artikelen handelen over bodemerij, verzekering, geleide-
brieven, saufconduiten en bestellingen.
Voor het formeele recht is alleen van belang artikel XVII, dat
voorschrijft, dat een geschil over de vracht tusschen de schippers
en kooplieden zal worden berecht door de „officieren en wet-
houdersquot;®).
Deze ordonnantie lag dus' grootendeels op het terrein van het
Voor de Wisbysche compilatie wordt verder in het bijzonder verwezen
naar Goudsmit, Geschiedenis, p. 142 e.v.; de compilatie zelf, bestaande uit 72
artikelen, vinden we in haar geheel in Verwer, Nederlants See-Rechten, p. 1-41.
Deze ordonnantie van 1549 in Recueil Zeezaken III, p. 33 e.v.
Zie over de beteekenis van „officierenquot; hierachter p. 223 noot 1.
publiek recht. Wat het privaatrecht betreft, hadden eenige koop-
lieden verzocht om, alvorens Karei V dit ging regelen, gedurende
eenigen tijd het ontwerp, rakende de „Navigatie, als Schippers,
Bootsgesellen, Kostümen en Rechten van der Zee, met dat daer
aen kleeftquot;, te mogen examineeren, om dit zoo noodig te kunnen
aanvullen. Karei V voldeed aan dit verzoek en wachtte met deze
regeling tot 1551.
In de Ordonnantie op de Zeevaart van laatst genoemd jaar
wordt de geheele regeling van 1549,als eerste gedeelte opnieuw
vastgesteld. Het tweede deel is gewijd aan de verhouding tusschen
den schipper en de schepelingen en regelt hunne positie en verplich-
tingen aan boord; verder aan de bevrachting, avarij, botsing van
schepen en de reederij, voor het meerendeel dus bepalingen, raken-
de het privaatrecht.
Voor ons zijn vooral van belang dei bepalingen omtrent schip-
per en scheepsvolk. Artikel I daarvan brengt de bijzondere
positie van den schipper naar voren: de schepelingen zijn hem ge-
hoorzaamheid verschuldigd, zoowel te water als te land, ook te-
genover den vijand. Hiermede wordt wel het disciplinaire gezag van
den schipper erkend, maar rechtsmacht wordt hem in beginsel niet
toegewezen. De in de strafbepalingen bedreigde boetenj en andere
straffen worden opgelegd door de plaatselijke rechters®).
Artikel 31 bedreigt een zware boete tegen schippers en schepe-
lingen, rechters, officieren of overige „executeurs van justicienquot;,
welke begane overtredingen of vergrijpen zullen verzwijgen, in
de plaats daarvan schikkingen zullen treffen of straffen zullen
kwijtschelden.
Artikel 33 bepaalt, dat alle niet betaalde boeten door geeseling
of andere lijfstraffen zullen worden vervangen.
Artikel 34 verplicht den schipper, die buiten de kusten van
Vlaanderen, Holland* Zeeland of Friesland vaart, om in handen
van de visitateurs den eed af te leggen, dat hij de ordonnantie
De Ordonnantie op de Zeevaart van 1551 te vinden in het Placcaatboek
van Vlaanderen I, p. 375 e.v.; het tweede gedeelte ook in het Groot Plakkaat-
boek I, p. 783 e.v.
2) Vergelijk hierachter blz. 92-93.
Artikel VIII e.v. van de Ordonnantie van 1549 handelen over deze visita-
teurs. Meestal zijn het drie gedeputeerden, één vanwege den Graaf zelf, één van
den admiraal en één van de plaatselijke overheid, alwaar het schip wordt uitge-
zal naleven en bij zijn terugkomst aangifte zal doen van alle feiten,
welke gedurende de reis in strijd daarmede zijn gepleegd.
De gewone gang van zaken is dus deze, dat de schipper bij der-
gelijke reizen buiten onze kusten een soort van strafregister aan-
legt van alle aan boord (eni aan den wal) begane overtredingen
en misdrijven en bij thuiskomst daarvan onverwijld kennis geeft
aan de plaatselijke officieren en rechters, ter nadere vervolging
en berechting. Geen rechtspleging aan boord dus, maar een op-
zameling van de begane delicten.
Er is echter één geval, waarbij met de berechting niet tot de thuis-
komst moet worden gewacht. Indien er n.1. een moord is ge-
pleegd, dan moet de moordenaar door den schipper worden ge-
vangen genomen en worden overgeleverd aan de justitie van de
eerste plaats, welke het schip zal aandoen: artikel 25. Is voorts
de moordenaar, hetzij door onachtzaamheid of door kwade trouw,
niet afdoende bewaakt, dan wiordt de nalatige als medephchtige
aangemerkt: artikel 26.
Bij het laatste artikel van voorgaande ordonnantie van 1551 be-
hield Karei V zich het recht voor deze te wijzigen of aan te
vullen, zoodra hem zulks gewenscht zou voorkomen. Doch eerst
zijn opvolger Philips II ging bij het plakkaat van 31 October 1563
tot een herziening daarvan over. De considerans vermeldt, dat
aan het plakkaat van 1551 wat is veranderd, wat bijgevoegd, en
er ook wat is afgenomen. Wat er is bijgevoegd, is alles ontleend
aan de Wysbische compilatie, terwijl de veranderingen blijkbaar
beoogen het plakkaat daarmede in overeenstemming te brengen.
Op grond hiervan meent Goudsmit te mogen concludeeren, dat
deze belangrijke compilatie bij ons tusschen de jaren 1551 en 1563
is gerecipieerd.^).
Ik acht deze ordonnantie als product van wetgeving op het ge-
bied van het zeerecht, geldend in de tweede helft van de 16de
eeuw, van zeer groote beteekenis, ook om haar verband met den
inhoud van de Artikelbrieven voor de schepen op Indië. Zij bestaat
uit zeven titels?
rust; zij moeten alle drie verstand van zeezaken hebben en van goeden naam en
faam zijn; inplaats van visitateurs heeten zij ook „officierenquot;.
Zie Goudsmit, Geschiedenis, p. 229—231.
I. Van de toerusting van schepen.
II. Van de schippers en koopheden.
III.nbsp;Van de scheepsgezellen en hunne officiën.
IV.nbsp;Van schipbreuk, werping en averijen.
V. Van schepen, die elkaar beschadigen.
VI. Van scheepskeuren en andere zaken betreffende de justitie.
VII. Van de verzekering of assurantie.
Voor dit hoofdstuk is vooral van belang de zesde titeP). Vol-
gens artikel 2 daarvan moet, ingeval door ongehoorzaamheid of
wederspannigheid „eenigh lyf, schip ofte goedt in peryckel qua-
mequot;, de schipper den misdadiger in de boeien sluiten en in bewa-
ring stellen, waarbij alle schepelingen hun schipper moeten ter
zijde staan zooals hun dat wordt bevolen. Tot het bewaren van
de misdadigers, en delinquenten moeten de schepen voorzien zijn
van ketenen, boeien en andere instrumenten, waarop de reeds
eerder gemelde visitateurs toezicht zullen moeten uitoefenen.
Volgens artikel 3 zal, indien onder bepaalde omstandigheden
de schipper, na een twist met een van de schepelingen, dezen toch
ontslaat, de betrokken scheepsgezel bij aankomst van het schip
zijn volle loon mogen eischen, op welke eisch, na partijen te hebben
gehoord, door de plaatselijke rechters uitspraak zal worden gedaan.
Artikel 5 correspondeert met het boven reeds besproken artikel
25 van de ordonnantie van 1551, met dit verschil echter, dat niet
is voorgeschreven, dat de moordenaar moet worden overgeleverd
aan de justitie der eerste plaats, welke het schip aandoet. Blijkbaar
mag men den misdadiger dus in de boeien houden tot de thuis-
komst.
Artikel 6 stemt overeen met artikel 26 uit 1551, terwijl de ar-
tikelen 8 en 9 vrijwel gelijkluidend zijn aan de artikelen 33 en 34
uit 1551.
Artikel 10 verplicht, het scheepsvolk om vóór het vertrek van
het schip ten overstaan van de visitateurs te zweren, de ordon-
nantie te zullen nakomen. Belangrijker dan deze preventieve zorg
voor de naleving daarvan, is het verbod om den schepelingen hun
gage uit te betalen vóórdat de schipper, de stuurman en de hoog-
De Ordonnantie op de Zeevaart van 1563 in haar geheel in het Plakkaat-
boek van Vlaanderen II, p. 307 e.v.
bootsman elk afzonderlijk ten overstaan van de visitateurs onder
eede hunne verklaringen hebben afgelegd omtrent het gedrag van
het scheepsvolk en de door hen begane overtredingen en mis-
drijven.
Uit het voorgaande kan dus de conclusie worden getrokken, dat,
ook volgens het plakkaat van 1563, aan boord van de koopvaardij-
en visschersschepen geen rechtspraak wordt uitgeoefend, noch
door den schipper afzonderlijk, noch door hem met de voornaam-
ste scheepsgezellen, in den vorm van een soort scheepsraad dus:
schipper en schepehngen blijven onderworpen aan de officieren en
rechters van het land of der steden.
Alvorens na te gaan, hoe nu de justitie ten aanzien van de
schepen op Indië vanaf 1595 werd geregeld, is het noodzakelijk
een onderzoek in te stellen naar de regeling daarvan voor de oor-
logsschepen in de tweede helft der 16de eeuw. Immers, zoodra aan
de schepen op Indië offensieve commissies worden verleend, vallen
zij voor wat betreft den oorlog ter zee - ik denk hier b.v. in het
bijzonder aan het buitrecht - automatisch onder de regels, voor
de commissievaarders (kaapvaarders) gesteld. Doch zelfs indien
zij alleen voorzien zijn van een defensieve bestelling, zooals tot
aan de oprichting der V.O.C. het geval was, komen zij door het
buitrecht — bij de defensie kan toch ook eenig schip of goed wor-
den buitgemaakt — evenzeer onder de jurisdictie te vallen van die
organen, welke speciaal zijn belast met de rechtspraak over
zaken, den oorlog ter zee rakend, zooals ook over de aan boord
van oorlogsschepen (waaronder ook begrepen die, welke door
particulieren ten oorlog zijn uitgerust) begane misdrijven en
excessen.
Voor deze materie hebben wij ons niet te wenden tot de reeds
besproken Ordonnanties op de Zeevaart, doch op de daarnaast
in het leven geroepen Ordonnanties op de Admiraliteit.
Reeds heeft Keizer Maximiliaan in H87 een dergelijke Ordon-
nantie op de Admiraliteit gearresteerd, naar tijdsorde gevolgd
door die van 1540, gegeven door Karei V. Hoe belangrijk beide
wetsproducten van deze vorsten voor de instelling van een admi-
raliteit, de regeling harer bemoeienis met het zeewezen en de
aanwijzing van haar rechtsmacht ook zijn, zij stemmen in beginsel
zoozeer overeen met de daarop gevolgde Ordonnantie van 1563
van Philips II, dat het verantwoord lijkt met de behandeling van
laatstgenoemde dadelijk een aanvang te maken i).
In den aanhef van zijne Ordonnantie op de Admiraliteit van
1563^), verklaart Philips te begeeren, dat op het stuk van den
oorlog ter zee goede orde en regel wordt gesteld en dat ook door
de officieren van de Admiraliteit een goede en oprechte justitie
(„in alle zaeken aldaer overcommendequot;) zal worden geadmini-
streerd tot bestraffing van de misbruiken op zee bedreven.
Artikel I verheft den Admiraal tot de waardigheid van stad-
houder-generaal en oppersten officier ter zee. Hij alleen zal de
kennisneming en berechting hebben van alle zaken, delicten, mis-
daden en excessen, die op de schepen van oorlog of ter zake van
den oorlog ter zee, zullen zijn voorgevallen.
Artikel 3 geeft den Admiraal de bevoegdheid, ter verkrijging
van een snelle justitie in het belang van partijen, om een luite-
nant-generaal aan te stellen, zooals ook officieren van justitie
voor een permanent rechtscollege in alle plaatsen, alwaar hij zulks
noodig zal achten.
Artikel 6 brengt alle schippers en uitreeders, wie zij ook mogen
zijn, onder de jurisdictie van den Admiraal en zijne officieren, ter-
wijl aan alle andere rechters nadrukkelijk verboden wordt om
kennis te nemen van de zaken, welke betrekking hebben op de
toerusting van oorlogsschepen, de verovering van schepen (buit-
recht) en alles wat daarmede samenhangt.
Artikel 7 brengt zelfs de soldaten, die tijdelijk op de schepen
waren gesteld, onder de jurisdictie van de Admiraliteit. Alvorens
zij naar hun garnizoenen mogen terugkeeren, zullen zij aangehou-
den, gevangen genomen en gestraft worden voor de door hen aan
boord begane misdrijven en excessen en daarvoor onderworpen
zijn aan deze ordonnantie en de daarin bedreigde straffen.
Artikel 9 ordonneert, dat alle zeelieden, gt;etzij burgers van de
zeesteden, hetzij in dienst van de vloot zijnde, op landsoorlogs-
schepen of op schepen, welke met toestemming van de overheid
door particulieren, steden of gemeenten ten oorlog zijn uitgerust,
1)nbsp;Voor een uitvoeriger beschouwing dezer ordonnanties zie men De Jonge,
Zeewezen I, p. 38—56; de ordonnanties zelf in Recueil Zeezaken III, p. 1—22
2)nbsp;De Ordonnantie op de Admiraliteit van 1563 in haar geheel in het Plak-
kaatboek van Vlaanderen II, p. 346 e.v.
eveneens voor hunne op zee begane misdrijven aan de recht-
spraak van de Admiraliteit zijn onderworpen.
Artikel 18 schrijft den kwartiermeesters en lagere officieren ge-
hoorzaamheid voor aan hunne superieuren, terwijl zij verantwoor-
delijk worden gesteld voor de gedragingen van het scheepsvolk, dat
gedurende de reis onder hun bevelen staat, te weten de kapiteins
en overige scheepsofficieren voor de misdragingen van de scheeps-
gezellen, en de hoofden en officieren van het krijgsvolk voor de
vergrijpen van de militairen aan boord. Zij moeten allen, die hun
plicht verzaakten of op eenigerlei wijze deze ordonnantie over-
traden. bij de thuiskomst aan den Admiraal of zijne officieren
overleveren om „justicie, correctie ende straffinghequot; te ondergaan.
Uit bovengenoemde artikelen valt dus te concludeeren, dat alle
misdrijven, aan boord van oorlogsschepen gepleegd, in beginsel
ter berechting staan van de Admiraliteit, ook al is de redactie
van de Ordonnantie van 1563 niet altijd even duidelijk^).
Ik vermeen uit het verband der verschillende artikelen te moe-
ten opmaken, dat bij de jurisdictie van den Admiraal en zijn offi-
cieren vooral gedacht moet worden aan misdrijven en overtredin-
gen, welke het volgende gebied bestrijken:
1.nbsp;de uitrusting van oorlogsschepen, zonder toestemming en
medeweten van den Admiraal,
2.nbsp;het ten oorlog uitvaren zonder behoorlijke commissie van den
Admiraal,
3.nbsp;het plegen van zeerooverijen,
4.nbsp;het niet voeren van de voorgeschreven vlaggen,
5.nbsp;het niet zorgvuldig bewaren en administreeren door den kapi-
tein van bekomen buiten,
6.nbsp;het openbreken en uitpakken van koffers, kisten e.d. van ver-
overde schepen, alvorens aflevering van deze prinsen®) aan
de Admiraliteit,
1) Men stelle zich de competentie der bijzondere gerechten echter met al te
optimistisch voor. Door verzet van plaatselijke officieren en de justiciabelen zelf
(die vaak samen pacteerden) kwam er in de practijk dikwijls weinig van terecht.
Tot 1811 zijn eigenlijk alle competentie-regelingen zwevende en onzeker en de
jurisdictie-geschillen legio. Vergelijk ook Bavius Voorda, De Crimineele Ordon-
nanties, p. 318—320.nbsp;, ^ ......
®) Prinse of prise' beteekent buit of prijs, dus veroverde goederen; m het bij-
zonder schijnt men er echter in dit verband veroverde schepen mee te bedoelen.
7.nbsp;het niet opvolgen van de voorschriften ten aanzien van ge-
maakte gevangenen,
8,nbsp;overtredingen t.a.v. de convooien en licenten^),
op welke delicten zware boeten of lijfstraffen zijn gesteld.
Deze opsomming houdt slechts een gedeelte, zij het wellicht de
voornaamste, der gestelde overtredingen en misdrijven der ordon-
nantie in, waarnaast echter nog uitdrukkelijk dient te worden ver-
meld, dat de Admiraliteit eveneens uitspraak deed in de over de
verkregen prinsen en buitgoederen gerezen burgerrechtelijke ge-
schillen.
Bij de regeling dier jurisdictie valt blijkbaar in mindere mate
het accent op de aan boord gepleegde dehcten door en tusschen
het scheepsvolk onderling.
Artikel 21 schrijft den Admiraal n.1. voor, om aangaande de
discipline van oorlog, welke in de schepen van oorlog zal moeten
worden onderhouden, alzulke „Regulen ende Politieke Zee ordon-
nantiënquot; te maken als hem aan de hand van de in de practijk ge-
bleken vergrijpen en misdaden wenschelijk zal voorkomen. Deze
te maken regeling, de z.g. Artikelbrief, bestrijkt hoofdzakelijk,
zooals uit de in het Artikel 21 genoemde voorbeelden blijkt, de
huishouding en krijgstucht aan boord.
Met de handhaving dier tucht en de bestraffing dergenen, die
zich aan vergrijpen daartegen schuldig maken, zijn vermoedelijk
in opzet de kapitein met zijn scheepsofficieren, dus een soort van
„krijgsraadquot; belast, ook al blijkt zulks niet uit de ordonnantie zelf.
Wij kunnen dit echter afleiden uit b.v. een Artikelbrief van de
Hertogin van Parma uit omstreeks 1565.®) Zoo kennen wij dus
een „disciplinairequot; rechtspraak op de oorlogsschepen, waarbij ech-
ter nadrukkelijk moet worden opgemerkt, dat het hier niet gaat
om een tuchtrecht naar onze modernere opvattingen met straffen
als inhouding van gage en sluiting in de boeien, maar om een
jurisdictie, die eveneens het terrein van het strafrecht omvat, met
Dit zijn in- en uitgaande rechten, waarvoor uitvoeriger wordt verwezen
naar De Jonge, Zeewezen I, p. 184—187. Voor de vele geschillen van de Com-
pagnie met de Admiraliteitscolleges over deze rechten zie men Dr. Stapel, Pieter
van Dam, 1, 2, p. 359—405 met de daarop volgende bijlagen.
Deze Artikelbrief als Bijlage III in De Jonge, Zeewezen I; zie vooral de
artikels 5, 9, 10, 11, 13, 18.
sancties als de doodstraf en zWare lijfstraffen.^) De zooeven ge-
noemde Artikelbrief heeft slechts één artikel met inhouding van
gage als strafsanctie, drie artikels met sluiting in de boeien; voor
de rest geen tuchtstraffen, doch twee „naar kennisse des rechtsquot;,
zes lijfstraffen en vijf typische scheepsstraffen als doopen, van de
ra vallen en kielhalen®). Men ziet dus, dat het strafrecht in de
Artikelbrieven van de schepen van oorlog het tuchtrecht daarin
verre overheerscht.
Hiermede afstappend van de Ordonnantie op de Admiraliteit
van 1563, moeten wij naar mijn gevoelen de daarmede beoogde
regeling van de rechtspraak in zaken, den oorlog ter zee rakend,
in het kort zoo samenvatten, dat:
a.nbsp;deze rechtspraak in beginsel voor alle zaken, zoowel straf-
zaken als civiele geschillen, aan den Admiraal en zijne offi-
cieren wordt toegewezen, en
b.nbsp;de „disciplinairequot; rechtspraak aan boord der schepen van
oorlog wordt gedelegeerd aan de kapiteins met hunne
„radenquot;, zijnde de voornaamste scheepsofficieren.
Ten tijde van de uitreeding van de eerste schepen voor de vaart
op Indië was de afzwering van Philips II reeds een voldongen feit
geworden. Daardoor ging de geldingskracht zijner ordonnanties,
evenmin als van die van Karei V, echter geenszins automatisch
verloren. Deze behielden ook in de practijk hun groote waarde,
terwijl de daaraan ten grondslag hggende beginselen van bijzondere
beteekenis en invloed bleven op de verdere ontwikkeling en rege-
De Artikelbrieven omvatten dus m.a.w. het terrein, later bestreken door
het Reglement van discipline en het Crimineel Wetboek, beide voor het Krijgs-
volk te water, op 20 Mei 1814 bij Besluit van den Souvereinen Vorst vastge-
steld. Voor een voortreffelijke behandeling van de verhouding tusschen tucht- en
strafrecht voor het Krijgsvolk te land (en ä fortiori te water) verwijs ik naar
G. J. W. Koolemans Beynen: Moet, voor tijd van vrede, een afzonderlijke
rechtspraak voor militairen worden behouden? Zoo ja, binnen welke grenzen?
in Verhandelingen Nederl. Juristen-Vereeniging 1900, I, Praeadvies II, vooral
de blz. 219—253. De Heer Beynen komt daarbij tot de stelling (p. 220). dat er
geen qualitatief onderscheid bestaat tusschen militaire tucht- en rechtsvergrijpen
en dat ten aanzien van de zuiver militaire delicten tucht en strafrecht één zijn.
Van eenzelfde gevoelen is Mr. P. Ver Loren van Themaat in diens Praeadvies
IV over hetzelfde onderwerp, in Verhandelingen N. J. V. 1900, I, p. 374 e.v.;
van een tegengestelde opvatting J. P. van Rossum in diens Praeadvies I, p. 171
e.V.
Zie over deze scheepsstraffen hierachter blz. 217 e.v.
-ocr page 112-ling van vrijwel alle aangelegenheden, betreffende de Admirali-
teit en ons zeewezen. Niet alleen getuigen de gewestelijke rege-
lingen van Holland en Zeeland, aan wier behandeling te dezer
plaatse voorbij mag worden gegaan^), daarvan, doch evenzeer
de Instructie voor de Collegiën ter Admiraliteit, den 13den Augus-
tus 1597 door de Staten-Generaal gearresteerd.
De grenzen van dit hoofdstuk staan een uitvoerige behandeling
van deze zoo belangrijke Instructie van 1597, ook al diende zij
gedurende het geheele bestaan der V.O.C. tot grondslag van het
zeewezen hier te lande, niet toe^). Volstaan moge worden met
een korte aanduiding van de hoofdzaken daarvan.
Prins Maurits werd als Admiraal-Generaal tot hoofd en voor-
zitter van de vijf admiraliteitscolleges benoemd, zoowel van deze
tezamen als van elk afzonderlijk, (art. 2).
Zooals van ouds gebruikelijk was, moest de Admiraal-Generaal
alle scheepsbevelhebbers aanstellen, zij het ook thans op voor-
dracht van het betrokken college (art. 56).
Geen schip mocht ten oorlog of vrijbuit uitvaren zonder van
een bestelling (aanstelling, commissie) van den Admiraal-Gene-
raal te zijn voorzien (art. 5).
Evenals volgens de vroegere ordonnanties van Karei V en
Philips II, had de Admiraal-Generaal het recht op één tiende deel
van de buit- of prijsgelden (art. 22).
Duidelijker dan in 1563 zijn thans de bepalingen geredigeerd,
welke de jurisdictie van de admiraliteitscolleges regelen.
Artikel 3 wijst aan deze raden toe de kennisneming, rechtspraak
en jurisdictie over:
a.nbsp;alle buiten en prijzen, welke door de oorlogsschepen, van
landswege of door particulieren uitgerust, en op bestelling
van den Admiraal-Generaal uitgevaren, zijn verkregen;
b.nbsp;alle kwesties en geschillen, welke daarover tusschen de oor-
logsschepen of kaapvaarders onderling mochten rijzen;
c.nbsp;zeerooverijen;
1) Men leze hierover De Jonge, Geschiedenis van het Nederl. Zeewezen I, p.
171 — 192 en Elias, Schetsen van ons Zeewezen I, p. 9—37.
®) Voor een uitvoeriger beschouwing dezer Instructie leze men De Jonge, Zee-
wezen I, p. 191 e.v. en Elias, Schetsen van ons Zeewezen I, p. 37—41. De
Instructie van 1597 zelf in Recueil Zeezaken .1, p. I e.v.
t
d.nbsp;alle misbruiken en misdaden, aan boord bedreven en waar-
van de kennisneming en berechting niet aan de scheepskapiteinen
toekomt;
e.nbsp;welverstaande, dat de delicten, buiten scheepsboord gepleegd
en niet zijnde militaire vergrijpen, afgedaan en berecht mogen
worden door de magistraten, officieren en rechters van de
steden of plaatsen, binnen wier jurisdictie de strafbare feiten
zijn gepleegd of binnen wier rechtsgebied de delinquenten
zullen worden aangetroffen;
f.nbsp;alle kwesties en geschillen ter zake van fraudes en overtre-
dingen van( de plakkaten op de convooien en licenten.
Volgens artikel 50 spreken de Admiraliteitscolleges recht in
hoogste instantie en zijn hunne vonnissen voor directe executie
vatbaar. Alleen, indien bij een civiel geding de waarde der goe-
deren meer dan zeshonderd gulden bedraagt, is revisie of proposi-
tie van erreur bij de Staten-Generaal of bij den Admiraal-Generaal
mogelijk, indien het verzoek daartoe binnen een jaar na dato van
het vonnis wordt ingediend.
Wij hebben hierboven gezien, dat aan de rechtspraak van de
Admiraliteitsraden is onttrokken de kennisneming en berechting
van aan boord gepleegde misdrijven, welke door de scheeps-
kapiteins met hunne krijgsraden worden berecht. Helaas ont-
breekt een nadere en meer positieve aanduiding, welke deze laat-
ste misdrijven dan wel zijn. Wij kunnen veilig aannemen, dat dit
geen andere misdrijven zijn dan die, welke vallen binnen de gren-
zen van de discipline van oorlog, vervat in de reeds meer genoem-
de en hierna nog uitvoerig te behandelen Artikelbrieven.
In afwijking van de Ordonnantie op de Admiraliteit van 1563
(artikel 21) is in de Instructie van 1597 zelfs geen sprake van een
machtiging aan den Admiraal-Generaal tot het maken dier ,,regu-
len en zee-ordonnantiesquot;. Uit de practijk is echter bekend, dat
het maken en arresteeren dier Artikelbrieven in diverse gevallen
door de Staten-Generaal aan Prins Maurits als Admiraal-Gene-
raal werd overgelaten. De latere generale Artikelbrieven, zooals
die van 1629 en 1636, Werden echter wel degelijk door de Staten-
Generaal gearresteerd.
De rechtspraak aan boord van een oorlogsschip geschiedde
door den kapitein met zijn voornaamste officieren, welke tezamen
den scheepsraad of krijgsraad vormden. Voorts bevond zich op
elk schip een provoost, die de misdadigers in hechtenis moest
nemen en in bewaring stellen, bij de berechting conclusie nemen
en ten slotte het vonnis executeeren. Waren er meerdere schepen
in een vloot of smaldeel bijeen, dan was er overigens dikwijls een
speciale advocaat-fiscaal, die naast de uitoefening van de functie
van openbaar aanklager berichten moest inwinnen over mogelijke
ongeregeldheden, samenzweringen en andere misstanden aan
boord 1).
Uit diverse gevallen blijkt, dat er op deze wijze tal van vonnis-
sen op de oorlogsschepen zijn geveld en uitgevoerd. Daarnaast
dient echter te worden opgemerkt, dat deze scheepsraden ten tijde
van de Republiek in de practijk) dikwijls een „papieren instituutquot;
bleken te zijn en de misdrijven, aan boord bedreven, door de
Admiraliteiten werden onderzocht en berecht. Wel speelt de
„ordinaris krijgsraadquot; te Hellevoetsluis gedurende eenigen tijd
een rol van meerdere beteekenis. Deze bestond uit de voor Helle-
voetsluis aanwezige kapiteins der schepen van oorlog, die recht
moesten doen volgens den Artikelbrief van 1636. Voorzitter van
dezen krijgsraad was de luitenant-Admiraal of diens plaatsver-
vanger®). In dit verband wordt het dan ook duidelijk, waarom de
provoosten-generaal, die soms werden aangesteld, hun standplaats
meestal te Hellevoetsluis hadden.
Na deze korte schets van de regeling der justitie voor de han-
dels- en visschersschepen eenerzijds en de schepen van oorlog
anderzijds, een schets, die niets meer wilde brengen dan een alge-
meen inzicht in die voor de rechtsorde op de schepen zoo hoogst
gewichtige materie, moge dan nu worden overgegaan tot de be-
spreking van de regeling van de rechtspleging voor de vaart op
Oost-Indië.
B. Voor de schepen op Oost-Indië»
Zoowel de particuliere reeders als de overheid zagen zich bij
de voorbereiding der verre en langdurige tochten voor het bijzon-
dere feit gesteld, dat het geheele scheepsvolk gedurende vele
Zie hierover De Jonge, Zeewezen I, p. 314.
2) Zie hierover Elias, Schetsen I, p. 110.
Zie De Jonge, Zeewezen I, p.
maanden, ver buiten de Hollandsche wateren, aan de directe
rechtsmacht der moederlandsche organen zou zijn onttrokken.
Men heeft deze moeilijkheid naar mijn stellige overtuiging ten
volle onder oogen gezien.
Immers het disciplinair gezag der scheepsoverheden zou, zooals
dat op de gewone handelsschepen door de Ordonnanties op de
Zeevaart en het geldend gewoonterecht ter zee was geconsti-
tueerd, niet voldoende zijn om de zoo noodzakelijke rechtsorde en
tucht aan boord te kunnen handhaven. Van eigenlijke rechtspraak
aan boord was, zooals boven bleek, geen sprake: de overtreders
en misdadigers moesten ter berechting worden overgeleverd aan
de betrokken organen te land. Eventueel moest de schipper een
ernstig misdadiger in de boeien sluiten tot zijn terugkomst, doch
zulks leverde ook geen ernstige bezwaren op, immers men was
toch hoogstens eenige weken onderweg.
Hoe geheel anders stond dit met de vaart op Indië! Men kon
een misdadiger toch niet veertien maanden in de boeien sluiten
om hem eerst bij thuiskomst aan het gerecht over te leveren, even-
min als het mogelijk was om de overtreders en misdadigers aan
boord op vrije voeten te laten en te volstaan met het noteeren
hunner vergrijpen ter verdere vervolging en berechting bij thuis-
komst.
Der overheid bleef in feite geen andere oplossing over dan de
vervolging en berechting van de aan boord gepleegde delicten
aan de scheepsbevelhebbers en hunne officieren toe te vertrouwen.
Wij doen goed ons te realiseeren, dat deze toewijzing van rechts-
macht aan eenige particulieren niet vanzelf sprak, doch een bij-
zondere afwijking opleverde van de normale regeling op de ove-
rige koopvaardij- en visschersschepen.
Daarnaast moet te dezer plaatse reeds de aandacht worden
gevestigd op de volle beteekenis dier delegatie van rechtsmacht.
Immers men zou licht geneigd zijn te denken aan een regeling voor
de Huishouding en Tucht, zooals wij die thans kennen voor de
Nederlandsch-Indische koopvaardijschepen uit Staatsblad 1873
no. 119. Doch de jurisdictie der rechtscolleges van de eerste sche-
pen op Indië gaat aanmerkelijk verder: niet alleen de overtredingen
en lichte vergrijpen mogen worden afgedaan, doch alle aan boord
begane misdrijven!
Het gezag der schepen op Indië werd vanaf 1595 met een zeer
-ocr page 116-bijzondere en uiterst verantwoordelijke rechtsmacht bekleed, staan-
de naast en boven de in wezen toch al uitzonderlijke machtspo-
sitie, die de kapitein op elk schip nu eenmaal ,,van naturequot; over
het scheepsvolk uitoefent.
Wat was natuurlijker dan voor de wijze van organisatie der
rechtspleging het oog te richten op de reeds daarvoor bestaande
regelingen voor de schepen van oorlog?
Des te begrijpelijker was dit voor den eersten tocht in 1594
„benoorden omquot;, welke een onderneming van den lande was, voor
rekening van Holland en Zeeland. Voor de latere particuliere
reizen volgde men toen de voor deze eerste expeditie gegeven ge-
dragslijn.
Voor een nader onderzoek naar de regeling der justitie staan
ons twee soorten van voorschriften ter beschikking, nl. eenerzijds
de z.g. Artikelbrieven en anderzijds de Instructies voor de scheeps-
bevelhebbers en hunne raden.
De Artikelbrieven houden wel voornamelijk het materieele recht
in, geldend voor alle schepelingen, doch zij leggen eveneens den
grondslag voor de rechterlijke organisatie aan boord en later ook,
zij het in zeer grove trekken, voor de rechtspraak der scheeps- en
breede raden.
De Instructies richten zich in hoofdzaak op het gestelde doel:
den handel en alles wat daarmede verbonden is. Daarnaast echter
treden zij op publiekrechtelijk terrein en wijzen de rechters aan
boord aan.
Vanaf den beginne vertoonen deze Instructies voor de scheeps-
bevelhebbers en hunne raden van nature het tweeslachtig karakter,
dat ook de latere Instructies van 1609, 1613, 1617 en volgende
jaren voor Gouverneur-Generaal en Raden zou kenmerken:
eenerzijds voorschriften voor den handel, anderzijds bepalingen
en regels voor de bestuursvoering, de rechtspraak, oorlogsvoering,
in het kort dus de gedelegeerde overheidstaak rakend.
De Instructies zijn dan ook, evenals de Artikelbrieven, vrijwel
zonder uitzondering het resultaat van samenwerking en overleg
( van de overheid hier te lande en de betrokken kooplieden.
Dit contact tusschen overheid en particulier blijkt trouwens her-
haaldelijk uit de stukken, welke de vaart op Indië betreffen. Het
is bepaald treffend om te zien, hoe hier de gevaren van een amb-
telijk isolement bij de behandeling dier Oost-Indische zaken bewust
worden vermeden en de voet wordt gezet in het gebied van prac-
tische kennis en rijke ervaring van de vooraanstaande kooplieden.
Geen negatie van deze belangrijke groep van handelaren en ree-
ders, doch hunne doelbewuste inschakehng in alles wat om regeling
vraagt. Men volgde hier, bewust of onbewust, het ruime stand-
punt van Karei V, die bij het tot stand brengen van de Ordon-
nanties op de Zeevaart van 1549 en 1551 het advies der koop-
lieden inwon, daarbij de beteekenis en waarde dier rechtsvoor-
schriften in de praktijk verzekerend.
Bezien wij thans de voorschriften voor de regeling der justitie
voor de verschillende voyages van meer nabij.
Voor den tocht uit 1594, waarbij men een noordelijken door-
tocht naar Oost-Indië via China wilde beproeven, werd aan elk
der scheepsbevelhebbers een Instructie meegegeven, waarvan die
voor den superintendent Corn. Corn. Nay niet is bewaard geble-
ven, wel echter die voor Brant Ysbrantsz. en Wilhem Barentsz,
welke vrijwel gelijkluidend zijn^).
Artikel I schrijft hun voor om over al het scheepsvolk goede
discipline te houden op grond van dem daarop gemaakten Artikel-
brief. Ook al is nergens van een scheepsraad als rechtscollege
gesproken, het valt niet aan te nemen, dat deze beide gezagvoer-
ders, aangeduid met den titel van stuurman en niet van schipper,
geheel alleen scheepsrol hielden; zij zullen ongetwijfeld hebben
recht gesproken in collegiale samenwerking met eenige der voor-
naamste schepelingen.
De Artikelbrief voor dezen scheepstocht is niet teruggevonden,
doch deze zal weinig hebben afgeweken van dien voor den twee-
den tocht een jaar later.
Zooals bekend, had de voorname koopman Balthasar de Mou-
cheron een grooten invloed op de voorbereiding dezer eerste noor-
delijke expeditie, ook al kon hij niet verhinderen, dat zij tenslotte
geheel landszaak werd voor rekening van Holland en Zeeland.
De Moucheron werd echter niet zonder meer uitgeschakeld. Door
een contract verzekerden de Staten van Holland en Zeeland zich
zijn kennis, welke moest dienen bij de voorbereiding van den tocht.
Deze Instructies in Werl^en Linsclioten-Vereeniging XV, p. 194—198.
-ocr page 118-De gewestelijke Staten maakten met zijn hulp de concept-instruc-
ties klaar voor de scheepsbevelhebbers, welke bij resolutie van
16 Mei 1594 door de Staten-Generaal werden bekrachtigd^).
De Artikelbrief voor de noordelijke expeditie van 1595 is wèl
bewaard gebleven®). Voor de justitie zijn vooral van belang de
artikels 4, 5, 6 en 7. Artikel 5 wijst de judicature toe aan den
opperstuurman (dit is den schipper), den onderstuurman, den
commies en de overige scheepsofficieren, opdat met goede orde
recht en justitie over al het scheepsvolk zal worden geadmini-
streerd. Alle zaken, welke gedurende de reis mogen voorvallen,
zullen aan de hand van den Artikelbrief berecht moeten worden.
Van deze rechtspraak worden dus geene delicten uitgezonderd. Een
bepaald aantal leden van dit rechtscollege is niet voorgeschreven.
Artikel 6 raakt, zij het ook zeer summierlijk, de rechtspleging zelf:
tot het houden van justitie zal steeds, waneer zulks noodig is, de
„Banck gespannen wordenquot; door den opperstuurman, die zich
eerst, evenals de overige leden van het rechtscollege, „rechtelyck
sullen informeren op de ghelegenheyt van de voorgevallen saecken,
ende na rype deliberatie sententieren, soo syluyden in recht, reden
en goede conscientie in conformité van desen onsen Articul-Brief
bevinden sullen te behoorenquot;.
De gezamenlijke mederechters worden thans in de artikels 13,
14, 21, 22 e.a. als „Scheepsraadquot; aangeduid, waarbij vrijwel steeds
sprake is van den opperstuurman en den Scheepsraad. Wij moeten
dit naar mijn gevoelen echter niet zoo opvatten als zou de opper-
stuurman dus buiten den Scheepsraad staan, doch veeleer in dien
zin, dat de opperstuurman ook lid daarvan is en tevens voorzitter.
Artikel 4 draagt den provoost op om te zorgen, dat de Artikel-
brief goed wordt onderhouden en nagekomen. Dit houdt niet
alleen het preventief toezicht in, doch stellig ook het aanbrengen
van eventueele delicten, ook al wordt zulks niet met zooveel woor-
den vermeld. Artikel 7 belast den provoost met de onverwijlde
executie van de vonnissen.
Zie over,de formeele bemoeienis van de Staten van Holland en Zeeland
en van de Staten-Generaal met dezen tocht: Van der Chijs, Stichting, p. 26—28
en Werken Linschoten-Vereeniging VIH, p. LXIV en LXV.
2) Deze Artikelbrief van 1595 voor den tocht naar het Noorden in Van der
Chijs, Geschiedenis der Stichting, van de V.O.C., Bijlage I en in Werken Lin-
schoten-Vereeniging XV, p. 211—217.
De Instructie voor Brant Ysbrantss. bevat niets anders ten aan-
zien van de justitie dan de last om goede discipline te houden over
al het scheepsvolk, volgens den Artikelbrief daarop gemaakt. De
overige artikelen betreffen de leiding aan boord, de vaart zelve
en den handel .
De formeele overheidszorg voor de regeling der justitie aan
boord van de schepen dier noordelijke expeditie vond dus hoofd-
zakelijk plaats in den Artikelbrief, welke door Prins Maurits den
16den Mei 1595, tegelijk met de Instructies voor de schippers, werd
gearresteerd.
Voor de „Eerste Schipvaartquot; op Oost-Indië van 1595, waarvan
de voorbereiding, althans wat betreft de formeele overheids-
bemoeienis daarmede, juist tusschen de beide eerste noordelijke
tochten valt, wordt de justitie eveneens geregeld bij den Artikel-
brief en de Instructies, speciaal daarvoor gemaakt®).
Het spreekt vanzelf, dat men te rade ging bij de regeling voor
die noordelijke expedities, ook al betrof het thans een delegatie
van rechtsmacht aan zuiver particuliere scheepsoverheden. De
formuleering en de artikelverdeeling vertoonen wel eenige ver-
schillen, doch de grondslag der regeling blijft volkomen gehand-
haafd.
Artikel IV ordonneert op elk schip een provoost, opdat alle
wanorde geweerd en een behoorlijke justitie geadministeerd zal
worden. De provoost zal alle overtreders van den Artikelbrief
moeten straffen, d.w.z. de sententies executeeren nadat over de
misdaad door de schippers „den bank is gespannenquot;. De schip-
pers zullen n.1. met de commiezen en (overige) scheepsofficieren
de judicature over de delicten hebben, opdat niemand wordt ge-
straft zonder dat hij vooraf behoorlijk is verhoord. Het vonnis
mag eerst worden gewezen na goede informatie en rijpe over-
weging.
Zoo wordt een groote rechtsmacht aan den generalen Scheeps-
raad dezer particuliere koopvaardijschepen geschonken, het wel
en wee van alle schepelingen volledig aan de zorgen van schip-
pers en officieren toevertrouwd. Men doet dit noodgedwongen.
Deze Instructie in Van der Chijs, Stichting, Bijl. I, in extenso in Werken
Linschoten-Vereeniging XV. Bijl. VI A.
2) De Artikelbrief van 1595 in De Jonge, Opkomst I, p. 204-212.
-ocr page 120-zeker, doch wellicht ook met vertrouwen in de keuze der gezag-
voerders, zij het ook niet zonder den vinger waarschuwend en
vermanend op te heffen: vonnist niet dan na goede informatie en
rijp beraad!
Zooals reeds boven werd uiteengezet, bestond er in de 16de
eeuw rechtspraak aan boord der oorlogsschepen over misdrijven
en overtredingen van de krijgsdiscipline ter zee, uitgeoefend door
den Krijgsraad of Scheepsraad met behulp van een provoost. Be-
grijpelijkerwijs volgde men thans voor de vaart op Indië dit voor-
beeld, ook al gold het hier geen schepen van oorlog. In dien zin
moeten wij dan ook het slot van artikel IV lezen: wie in de boeien
wordt gesloten, die moet den provoost het z.g^sluitgeld betalen,
op de wijze, zooals dat op de schepen van oorfeg gebruikelijk is.'
Deze Artikelbrief van 1595 werd op 16 Januari door Prins Mau-
rits te Den Haag vastgesteld.
„Alhoewel by den artyckelbrieff by Syn Exe'«- tot onderhout
van alle goede ordre ende disciphne op die schepen, verscheyden
poincten syn gestatueert, so hebben nochtans die van't collegie
ende Compagnie van verre, tot voorcomminge van alle misverstan-
den noodich geacht, een scheepsraet te ordineren om op alle voor-
vallende swaricheyden ende occurentien voorsien te moegen wor-
den, by dewelcke die saecken in dese instructie vervat, beleydt
sullen worden in voege hyer naer volgendequot;.
Aldus luidt de inleidende alinea van de Instructie voor den
Scheepsraad van 1595, waarnaar de leden van dien raad zich ge-
gezamenlijk doch ook een ieder op diens eigen schip moesten rich-
ten'^). Wij kunnen uit deze ahnea twee belangrijke punten aflei-
den en wel allereerst dat deze Instructie het resultaat was van over-
leg tusschen overheid en particulier, in casu het Admiraliteits-
college en de Bewindhebbers van de Compagnie van Verre. Dit
verdient alleszins te worden gememoreerd, immers de onder-
teekening dezer Instructie door de Bewindhebbers zou ten onrech-
te de gedachte kunnen doen veld winnen, dat deze op eigen ge-
Doch hoe werd dit vertrouwen beschaamd! Denken we alleen aan de ellen-
de, welke voortvloeide uit de twisten tusschen Cornelis de Houtman en Gerrit
van Beunmgen! Zie hierover Mollema, De Eerste Schipvaart, p. 38 en 91 — 117
P ïia-aTs^quot;''quot;quot;quot;quot;^nbsp;Scheepsraad van 1595 in De Jonge. Opkomst {.
legenheid en op eigen gezag was vastgesteld, hetgeen aan haar
beteekenis afbreuk zou hebben gedaan. In de tweede plaats moe-
ten wij uit deze inleidende paragraaf afleiden, dat thans princi-
pieel tot de instelling van een specialen scheepsraad wordt over-
gegaan en het bestaan daarvan niet meer alleen incidenteel blijkt
uit eenige artikels van materieel recht uit den Artikelbrief.
Voor de samenstelling van den Scheepsraad als rechtscollege
over de geheele vloot, evenals ook voor de regeling van het voor-
zitterschap en de wijze van stemmen, geeft de Instructie nadere
voorschriften:
1°. Wanneer algemeene justitie zal worden gehouden, dan zal de
Scheepsraad op het schip van Jan Meulenaar, den schipper
van de Mauritius, zitting houden.
2°. In den Scheepsraad zullen zitting hebben de vier commiezen,
de vier schippers en de overige in den Artikelbrief genoemde
scheepsofficieren. In zaken betreffende de zeevaart zal Jan
Meulenaar en in die betreffende den koophandel Cornelis
de Houtman het voorstel doen en ook de eerste stem uit-
brengen, waarop bij meerderheid van stemmen zal worden
beslist. Indien echter tot tweemaal toe een gelijk aantal stem-
men wordt verkregen, dan zal in zulk een geval de stem van
dengeen, die het voorstel deed (dus of Meulenaar of De
Houtman) voor twee stemmen gelden^).
Een nadere aanduiding van de mede zitting hebbende „scheeps-
officiantenquot; ontbreekt dus helaas ook in de Instructie. Men wil
blijkbaar aan het beleid van den schipper overlaten, wie naar zijn
oordeel en naar scheepsgebruik daartoe behooren.®)
1) Zie over dezen Scheepsraad ook N. Mac Leod, De O.I. Compagnie als
zeemogendheid in Azië, dl. I, p. 3—4.
Rouffaer verstaat onder scheepsofficianten hoofdzakelijk degenen, die de
beide kombuisbakken op een schip vormden: De Eerste Schipvaart II, p. 362
noot I (Werken Linschoten-Vereeniging XXV). Terecht merkt Schmitz op, dat
men er thans de onderofficieren mee zoude bedoelen, zooals de hoogbootsman,
schieman, kwartiermeester, bottelier, konstabel, bosschieter (= kanonnier):
Rechtshistorische Bijdragen enz., p. 50 noot I. Dit correspondeert met de opgave
van Nicolaus de Graaff in diens Oost-Indise Spiegel (W.L.V.XXXIII), p. 60-61.
De Graaff behandelt echter blijkbaar de samenstelling van den Breeden Raad
voor het geval een schip op zichzelf vaart en niet in een vloot of eskader. Immers,
zoo zegt hij, in gevallen van zware misdrijven, wordt de Scheepsraad uitgebreid
met den hoogbootsman, konstabel, schieman en soms den kwartiermeester. De
eigenlijke „officierenquot; vormen dus in beginsel den gewonen Scheepsraad, dit zijn
Zooals later het begrip Scheepsraad zich ontwikkelde, moet
daarbij gedacht worden aan een college, welks rechtsgebied samen-
valt met één schip en waarvan voorzitter en leden zijn de schipper
en scheepsofficieren van dat ééne schip. Daarnaast ontwikkelde
zich het instituut van een z.g. Breeden Raad voor een vloot van
eenige schepen. Doch deze differentiatie kennen wij in 1595, althans
voor de vaart op Indië, nog niet: de generale Scheepsraad van
toen was de Breede Raad (inclusief de eigenlijke Scheepsraad
vanaf 1598) in volgende jaren.
Is mijn conclusie juist, dan was er in 1595 nog geen rechtspraak
aan boord der schepen afzonderlijk, evenmin als een eigen en af-
zonderlijk rechtscollege. In zooverre is de naam van Scheepsraad
in 1595 misleidend. Men houdt blijkbaar „generale justiciequot; voor
alle schepen tegelijkertijd, in casu op het voornaamste schip, dat
waarop De Houtman commies is.
Deze conclusie vindt bevestiging in eenige resoluties van den
algemeenen Scheepsraad. Zoo hebben wij de resolutie van den
„vollenquot; Scheepsraad der vier schepen inzake de tenlastelegging
aan Cornelis De Houtman, dat hij den schipper Jan Meulenaar zou
hebben vergiftigd, gedateerd 29 December 1596 i). Voorts bleef
bewaard een afschrift van de resolutie van den „generalenquot;
Scheepsraad van 28 Februari 1597, genomen op verzoek van Ger-
rit van Beuningen tot verlichting van zijn gevangenisstraf®).
De volgende scheepstocht op Oost-Indië vindt in Maart 1598
plaats, thans niet vanuit Holland, doch vanuit Zeeland, uitgereed
door de compagnie van De Moucheron. Ook hier brengt de Arti-
kelbrief den grondslag van de regeling der justitie, welke als ge-
woonlijk door Prins Maurits was gearresteerd®).
dan de schipper, de koopman, de opperstuurman, de onderkoopman en de onder-
stuurman, hetgeen voldoende is om dit rechtscollege, dat van 1603 af uit 5 leden
bestond (vergelijk hierachter blz. 121-122) voltallig te doen zijn. Voor de defini-
tieve samenstelling van de Breede en Scheepsraad in 1742 zie men hierachter de
blz. 125. De Ordonnantie van 1681 van Lodewijk XIV onderscheidde eveneens
de scheepsofficieren in oUiciers majors en oHiciers mariniers, dus officieren en
onderofficieren; zie hierover Van der Leeuw, Over de Tucht, p 12 noot I Zie
over de samenstelling van den Scheepsraad op de gewone koopvaardijschepen
verder A. A. van der Mersch, De Scheepsraad, p. 91-94.nbsp;roijscnepen
1) Zie Mr. Bijlsma, Archieven Compagnieën 1594-1603, no. 10; deze reso-
p 328-T29nbsp;Schipvaart II,
Zie Mr. Bijlsma, Archieven no. 12.
®) Deze Artikelbrief bevindt zich in het Archief te Veere.
Cornelis dc Houtman is van dezen tocht de voornaamste figuur
en wordt in zijn „Instructie ende Memoriequot; tot „generaelquot; over
de beide schepen, de Leeuw en de Leeuwin, aangesteld. Hem wordt
een „Raetquot; toegevoegd, bestaande uit de beide principale com-
miezen en de twee scheepskapiteins. Geen veelhoofdige leiding
dus als in 1595, doch een éénhoofdige, aan wie een raadscollege
is toegevoegd voor de beslissing van de voornaamste zaken en het
houden van justitie®).
Wederom geen afzonderlijke rechtspraak op elk schip, doch de
opperbevelhebber zal als het noodig is „eenich criminel te justi-
ceeren, jae self wanneer (hij) in civille saecken (zal) willen justice
doenquot; zijn Raad bijeen moeten roepen en daarbij voegen de twee
subalterne commiezen, de schippers, stuurlieden, hoogbootslieden
en ten slotte alle andere „scheepsofficiantenquot;, welke hij daartoe
bekwaam zoude achten. Deze Raad bestond dus minstens uit 12
leden en den opperbevelhebber, een naar mijn gevoelen voor een
rationeele rechtspleging stellig te royaal opgezet college. Bijzon-
dere opmerking verdient nog, dat de „generaelquot; den Scheepsraad
niet alleen moest bijeenroepen voor de behandeling van de zware
misdrijfzaken, neen, hij moest zulks evenzeer doen voor het be-
rechten van de hchtere vergrijpen en overtredingen en deze laat-
ste dus niet „ondershandsquot; laten afhandelen op de schepen af-
zonderlijk, buiten den Scheepsraad om. Zóó moeten we de zin-
snede opvatten „self wanneer (hij) in civille saecken (zal) willen
justice doenquot; immers het woord „civillequot; duidt hier niet op ons
begrip civiel, burgerrechtelijk, zooals wij licht geneigd zouden zijn
te veronderstellen. Men verstond te dier tijde onder civiele ver-
grijpen de kleine misdrijven en overtredingen, waarop een geld-
boete of lichte lijfstraf was gesteld®).
1) Deze Instructie in de Jonge. Opkomst, p. 222—226.
=) Zooals bekend, was over de „Eerste Schipvaartquot; geen éénhoofdig gezag
gesteld, doch was de Scheepsraad souverein.
3) Volgens Joost de Damhouder. Practycke in Criminele Saken, Rotterdam
1660, p. 4, worden de delicten onderscheiden in capitale en niet-capitale. De
eerste straft men „capitalijck of lyvelijckquot; met de doodstraf of zware lijfstraf, met
eeuwige verbanning of met confiscatie van de bezittingen; de niet-capitale met een
geldboete of met een lichte lijfstraf (met „eenige cleyne punitie corporelle , zooals
er letterlijk staat). Het is de tweeërlei procesvoering voor deze twee hoofdgroepen
van delicten, die de aanduiding met „civielquot; van de niet-capitale introduceert:
een strafproces wordt nl. crimineel (capitaal) dan wel civiel (niet-capitaal) inge-
steld. Crimineele processen zijn die, waarbij als hoofdstraf een capitale straf
De regeling van de justitie voor de groote vloot van niet min-
der dan acht schepen, uitgereed door de z.g. Oude Oost-Indische
Compagnie te Amsterdam, en in Mei 1598 onder den Admiraal
Jacob van Neck uitzeilend, vertoont reeds vastere trekken.
Het eerste artikel van den Artikelbrief voor dezen tocht
machtigt de Bewindhebbers om voor zoover betreft de regeling
van de justitie, den koophandel en andere aangelegenheden een
bijzondere Instructie te maken, voor de naleving waarvan de
Admiraal en andere daarbij betrokkenen onder eede zullen worden
verbonden,
Het vierde artikel van den Artikelbrief brengt een dergelijke
verheldering en tevens ook principieele wijziging van de rechter-
lijke organisatie, dat ik dit gewichtige voorschrift hier in zijn ge-
heel laat volgen:
„Ende op dat alle disordre soude mogen geweret ende goede
justitie geadministreert worden, so es op ijeder schip een Collegium
van seven rechters geordonneert, met volcomen macht om in alle
civile ende cleyne misbruijcken te sententieren, justitie te admini-
streren ende rechte doen, mitsgaders een secretaris om alle senten-
tien te registreren, als oock een provoost om alle overtreders in
d'ijsers te setten, tegens henluijden in civile saecken te proce-
deren ende conclusie te nemen; ende belanghende capitale ofte
halssaecken, sullen bijden fiscael aangebracht®) ende bij den
Admiraal ende synen breeden Raedt, mitsgaders t'Collegium van
justitie des scheeps, daer de misdadige onder sorteert, affgedaen
ende berecht worden, alles na vermogen dVoorz. Instructie ofte
de naemaels bij den Admirael ende synen breeden Raedt gemaekt
op het delict staat, civiele processen die, welke misdrijven behandelen, waarop
„boete, breucke oft andere Civile punitiequot; is gesteld. Men zie over het begrip
„civiele misbruikenquot; verder Dr. Schmitz, Rchtshistorische Bijdragen, p. 51, 259—
260; Dr. J. de Hullu, De Handhaving der Orde en Tucht op de schepen der
Oost-Indische Compagnie in Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van
Nederlandsch-Indië, deel 67, p. 516 en J. Keuning, De Tweede Schipvaart p
LXXIII (Linschoten-Vereeniging XVII).
1) Deze Artikelbrief voor de vloot van Van Neck berust in het Algemeen
Rijksarchief te Den Haag, Aanwinsten 1893 No. 29a; gedrukt in Werken Lin-
schoten-Vereeniging XLII, Bijlage 24.
Het strafproces vindt dus blijkbaar steeds extraordinair plaats, d.w.z. dat de
provoost (fiscaal) het proces ambtshalve instelt; zie hierover Joost de Damhou-
der, Practycke in Criminele Saken, p. 5, doch vooral Mr. Dr. P. van Heynsber-
gen, Het inquisitoire proces. Intreerede Groningen 1927, p. 9 e.v. en van denzelf-
den auteur: De pijnbank in de Nederlanden, p. 61 e.V.
sal worden; welcke sententie bij den provoost sonder simulatie ofte
dilaij^) sullen worden geexecuteert;......quot;
Zooals wij konden lezen, brengt dit artikel 4 veel nieuws. Aller-
eerst dan een vast college van 7 rechters op elk schip, zij het ook
alleen bevoegd in de „civiele zakenquot;, welke wij dus nu met over-
tredingen en lichte misdrijven zouden aanduiden. Practisch brengt
dit een groote verbetering, immers nu kunnen die kleine zaken vlot
worden afgedaan, terwijl men vroeger moest wachten totdat alle
schepen bijeen waren voor het houden van „generale justitiequot;
door den toenmaligen algemeenen Scheepsraad.
Dan in de tweede plaats de toewijzing van de zware misdrijven
(dit zijn de capitale en halszaken, dus die, waarop zware lijfstraf-
fen of de doodstraf was gesteld) aan den Admiraal en den Bree-
den Raad tezamen met het betrokken scheepscollege (den nieuwen
en werkelijken Scheepsraad). De Breede Raad is voor de vaart
op Indië een nieuw instituut.
In de derde plaats de aanstelling van een secretaris op elk schip
tot het registreeren van de vonnissen en uitspraken van den (nieu-
wen) Scheepsraad. Een provoost hadden wij vroeger ook reeds
op elk schip.
Zonder eenigen twijfel heeft dit vierde artikel meer systeem en
een meer rationeele rechtsbedeeling aan boord gebracht, waarop
in de toekomst veilig kon worden voortgebouwd.
Daarnaast is van belang artikel 34, dat er tegen wil waken, dat
niemand zijn gerechte straf ontgaat. Al degenen, die over bedre-
ven misdrijven niet berecht of gestraft waren, moesten bij terug-
komst van de schepen aan den bevoegden plaatselijken rechter
hier te lande worden overgeleverd. Dit moet zoo worden ver-
staan, dat de Admiraal bevoegd is om over alle zaken justitie uit
te oefenen, zonder dat iemand zal mogen eischen om voor een
anderen (zijn gewonen „dagelijkschenquot;) rechter in het moeder-
land te worden getrokken.
Artikel 37 verschaft echter den Admiraal een „forum privile-
1) Dit wil zeggen, dat de verdachte zich staande de zitting moet verdedigen,
zonder dat hem daartoe eenige dagen bedenktijd mag worden gegeven; dit cor-
respondeert ook geheel met het feit, dat alle zaken ambtshalve worden aange-
bracht. Vergelijk met Joost de Damhouder, p. 43.
\ giatumquot;^): indien hij zich misdraagt of aan een vergrijp schuldig
^ C--nbsp;maakt, dan zal hij voor de justitie hier te lande, dus voor zijn nor-
malen rechter, worden getrokken en niet gedurende de reis wor-
den berecht en| gestraft.
Van de hun in artikel I van den Artikelbrief verleende
machtiging tot het maken van een Instructie voor Admiraal en
raden hebben de Bewindhebbers een waardig gebruik gemaakt:
de formeele regeling van regeering en justitie voor deze „tweede
schipvaartquot; staat op een aanzienlijk hooger plan dan die voor den
eersten tocht in 1595, van wier in de practijk gebleken onvol-
komenheden men nu een dankbaar gebruik kon maken.
Het resultaat was de „Instructie voor den Admirael ende bree-
den Raedt, bestaende in ses personen, te weten den Admirael
Jacob Corneliss. van Neck, vice Admirael Wybrant Warwyck,
ende Jacob Heemskerck, Jan Janss. Carel, Schipper Gouert Janss.,
Schipper Cornelis Janss, als Raden®).
De Admiraal is permanent voorzitter van den Breeden Raad
en brengt het eerst zijn stem uit, terwijl deze steeds voor twee
stemmen geldt; dan volgt de vice-Admiraal, de twee raden-koop-
lieden en ten slotte de beide raden-schippers. Alle zaken worden
bij meerderheid van stemmen beslist en uit naam van en door den
Admiraal geëxecuteerd (paragraaf 2 van de Instructie).
Het bijeenroepen of vergaderen geschiedt op bevel van den
Dit is ietwat paradoxaal, immers ten slotte is de rechtspraak aan boord de
bijzondere, tijdelijke jurisdictie en de rechter hier te lande juist de normale judex
vóór en na het dienaarschap bij de Compagnie.
2) Deze Instructie in Werken Linschoten-Vereeniging XLII, Bijlage 23. Het
aantal leden van den Breeden Raad hield hier dus geen verband met het aantal
schepen van de vloot, dat 8 bedroeg. Men heeft dit echter wel eens op éen
dergelijke wijze geregeld, zoo b.v. voor de vloot van Van Warwijck. Diens In-
structie van 23 April 1602 luidt o.a.; „Op elck der veertien schepen sal wesen een
raatspersoon van 't collegie des breeden raats ende! sullen by den admiraal, mits-
gaders de veertien raden, maeckende een collegie van 15 personen, alle saecken,
vervat inde instructie voor den breeden raat, gearresteerd en afgehandelt wer-
denquot; (zie deze Instructie voor van Warwijck in Dr. Stapel, Pieter van Dam,
boek I, deel I, p. 23). — Naderhand waren leden: alle commiezen, schippers,
ondercommiezen en opperstuurlieden; in krijgszaken echter in stede van de onder-
kooplieden en opperstuurlieden de sergeanten, corporaals of andere officieren.
Vergelijk ook met par. 1 Instructie Breede Raad van 1617, opgenomen in AJIA.,
Koloniaal Archief no. 451, fol. 74—78.
Admiraal, die ook de propositie doet van alle zaken (para-
graaf 3).
Alle „capitale ofte criminele saeckenquot;, dus de zware misdrijven,
over de geheele vloot worden door den Breeden Raad tezamen met
den Scheepsraad van het schip, waarop de misdadiger thuis hoort,
berecht en wel op het admiraalsschip (par. 2).^)
Tot het executeeren en doen executeeren van de resoluties en
vonnissen van den Breeden Raad, zal elk lid daarvan zich op be-
vel van den Admiraal daarheen moeten begeven al waar zulks
van noode is, ook om op andere schepen eventueel te helpen bij
het administreeren der justitie (par. 19).
Steunende op artikel 34 van den Artikelbrief voor deze vloot,
verleent paragraaf 24 aan den Breeden Raad „wetgevendequot; be-
voegdheden, n.1. tot het maken van eenige nieuwe artikels ter aan-
vulling van den Artikelbrief.
Naast den Breeden en Scheepsraad is in de zooeven behan-
delde instructie nog sprake van den Privé Raad, doch welke raad
dit verder is, kunnen we daarin niet lezen, terwijl de stellig ook
daarvoor gemaakte speciale instructie niet is bewaard gebleven.
Wij kunnen hiervoor echter zonder eenig risico te rade gaan bij
de uitrusting van de vloot van 5 schepen, welke in 1601 onder den
Admiraal Wolphert Harmensz. naar Oost-Indië uitzeilde en was
uitgereed door dezelfde Oude Oost-Indischc Ckimpagnie. Voor
deze voyage levert ons het Algemeen Rijksarchief zoowel de in-
structies voor den Breeden Raad, den Privé Raad als den
Scheepsraad^).
De Instructie voor den Breeden Raad is practisch gelijkluidend
aan die voor de vloot van Van Neck, zoodat wij daar verder
niet bij behoeven stil te staan®).
De Instructie voor den Admiraal en diens Privé Raad leert ons,
dat dit college uit slechts 4 personen bestaat, te weten: den Ad-
miraal zelf, die altijd present zal zijn, een koopman, een schipper
en den fiscus1).
Volgens paragraaf 3 mag de Privé Raad alle zaken behandelen,
-ocr page 128-welke buiten de Instructie voor den Breeden Raad vallen, waaruit
dus naar mijn gevoelen valt af te leiden, dat de justitie buiten het
arbeidsveld van dezen kleineren raad valt.
Wel echter moeten de leden van dezen Privé Raad op bevel van
den Admiraal op andere schepen gaan om eventueel met het ad-
ministreeren der justitie te assisteeren (par. 7).
Wij doen m.i. het eenvoudigste dezen Privé Raad naar den
letter als een particulier college van advies en bijstand van den
Admiraal te beschouwen, waarvan de leden deel uitmaken van de
voornaamste autoriteiten van het admiraalschip. De omstandig-
heden kunnen zich ongetwijfeld voordoen, dat elke gelegenheid,
om den uit personen van alle schepen bestaanden Breeden Raad
bijeen te roepen, ontbreekt, in welke omstandigheden de beteekenis
en waarde van dien Privé Raad eerst in het bijzonder tot zijn
recht komt. Zoo staat b.v. het nakomen en opvolgen van de com-
missies of patenten van Prins Maurits ter beslissing van den Privé
Raad, tenzij er tijd en gelegenheid is om den Breeden Raad bijeen
te roepen, in welk geval zulks ter beslissing staat van laatstge-
noemd college (par. 9).
Wij hebben ons bij het bespreken van den Breeden Raad hoofd-
zakelijk beperkt tot die paragrafen van de Instructie daarvan,
welke de rechtspleging raken. Publiekrechtelijk vormeni die alinea's
ook het voornaamste gedeelte. Doch daarnaast geven de Instruc-
ties zeer belangrijke voorschriften en richtlijnen voor de „regee-
ringquot; van de vloot, het aandoen van havens en ververschings-
plaatsen, het drijven van koophandel, het sluiten van contracten,
accoorden en verbintenissen met koningen, gouverneurs en andere
overheden, en dergelijke zaken meer.
Rest ons thans voor de voyage uit 1601 de bespreking van de
Instructie voor den Scheepsraad, welke eveneens is bewaard ge-
bleven, de „Particuliere Instructie voor elck schip besonder daer
naer sij henluyden in het administreeren van de civiele justitie
sullen regulerenquot;^).
Volgens paragraaf 1 bestaat dit rechtscollege, evenals voor de
schepen van Van Neck uit 1598, uit 7 leden®), te weten den Ad-
miraal, opperkoopman, schipper, stuurman, hoogbootsman, schie-
man en den kwartiermeester, onder wien de dehnquent ressorteert.
Aangezien de hierbesproken instructie toevallig het admiraalsschip
de Oud-Amsterdam betreft, was hier de Admiraal voorzitter. Op
andere schepen is dat de opperkoopman. Deze personen zullen hun
stem uitbrengen in de volgorde, zooals zij zijn genoemd.
De Admiraal (casu quo de opperkoopman) zal gedurende de
geheele reis het voorzitterschap bekleeden, terwijl hij eveneens de
vergaderingen en zittingen uitschrijft, (par. 2). Ook zal de Admi-
raal op de andere schepen den Scheepsraad mogen presideeren,
dan wel iemand uit den Breeden of Privé Raad daartoe zenden
(par. 3).
De bevoegdheid van den Scheepsraad wordt bij paragraaf 4 ge-
regeld: de berechting van alle ,,civielequot; misdrijven en overtredin-
gen, echter met uitzondering van die, welke door twee leden van
den Scheepsraad, door den Admiraal of iemand van den Breeden
of Privé Raad geacht zullen worden alleen „crimineel ofte capitaelquot;
te zijn. Deze laatste zullen dan op de gewone wijze worden be-
recht door den Breeden Raad met den betrokken Scheepsraad,
terwijl de executie zal plaats vinden op het schip van den mis-
dadiger of op de plaats, welke de Admiraal en zijn Breede Raad
bevelen
Wat de rechtspleging betreft, schrijft paragraaf 5 voor, dat de
provoost van het schip aanklager en vervolger zal zijn in de civiele
misbruiken en wel nadat „hij hem opt delickt behoorlyck sal hebben
geinformeertquot;. Voor de zware misdrijven moet de fiscaal der vloot
deze functies vervullen. Hieruit blijkt, dat men bij de justitie aan
boord de extra-ordinaris-procedure, dus het inquisitoire proces,
volgde, en niet het ordinaris-proces of accusatoir proces, waarbij
een aanklager is als in een gewoon civiel proces®). Men sluit hier-
Deze paragrafen 1—4 stemmen geheel overeen met de gelijkgenimimerde
van de Instructie voor den Scheepsraad uit 1617.
Zie over de procesvoering ten tijde van do Republiek, Mr. Dr. P. van
Heynsbergen, De Pijnbank in, de Nederlanden. Groningen 1925. p. 61 e.v. en
diens Intreerede, Groningen 1927, p. 9 e.v.; Mr. A. F. Zwaardemaker, De inter-
jurisdictioneele verhoudingen in het Strafrecht van de Republiek der Vereenigde
Nederlanden, in het Tijdschrift voor Strafrecht, deel XLIX afl. 3 p. 230—231 en
van de oudere juristen vooral Mr. Bavius Voorda, De Crimineele Ordonnantiën,
de hoofdstukken I en II.
bij dus aan bij de in de practijk veelal tot regel geworden inqui-
sitoire procesvoering ten tijde van de Republiek.
Aangezien het meerendeei der leden van de rechtscolleges aan
boord dikwijls uit analphabeten, althans uit zeer weinig ontwik-
kelde lieden bestond, behoeft het geen nader betoog, dat de straf-
procedure veelal geheel dreef op de kennis en bekwaamheid van
den provoost of den fiscaal. Men heeft dezen dan ook vrij spoedig
van een speciale Instructie voorzien, die naderhand aan de pro-
voosten van elk schip werd medegegeven. Het is hier de plaats
om op deze „Instructie voor den fiscael der Oostindische sche-
penquot; van 1607 nader in te gaan^). Deze bestaat uit 28 para-
grafen (gevolgd door twee formulieren van verhoor, „interroga-
toriënquot;), welke, in het origineel ongenummerd zijnde, door mij
gemakshalve met een opvolgend cijfer worden aangeduid.
De eerste paragraaf verklaart den Artikelbrief tot het ,,prin-
cipaal fondamentquot; van den fiscaal, waarop hij zijn eisch en con-
clusie moet stellen.
De paragrafen 2—8 zijn den fiscaal tot leidraad in geval van
doodslag. Als iemand zich n.1. ,.verloopt — dat Godt de Heere wil
verhoeden — met een dootslaghquot;, dan moet de fiscaal den mis-
dadiger terstond doen gevangen nemen en in de boeien sluiten,
nagaan wie bij de misdaad tegenwoordig waren om daarvan ge-
tuigenis te kunnen verkrijgen en den Admiraal verzoeken twee
rechters van den Scheepsraad aan te wijzen, voor wie de getui-
gen onder eede hun getuigenis moeten afleggen. Vooral moet hij
deze rechters van instructie verzoeken de getuigen te verhooren,
omtrent ,,hoe ende in wat manieren ende omme wat oorsake 't
geveght of dootsteken is gekomenquot;. Dit verhoor geschiedt ten
overstaan van den schrijver, die alles schriftelijk moet vastleggen.
Aan de hand van de getuigenverklaringen vraagt de fiscaal den
verdachte nu op welke wijze en waarom hij de misdaad heeft ge-
pleegd. Zijn verklaring en belijdenis worden terstond door den schrij-
ver of secretaris in het z.g. „confessieboekquot; ingeschreven, waarna
deze hem worden voorgehouden en hem wordt gevraagd, of hij
Zie hierover Dr. Stapel, Pieter van Dam, I, I, p. 568, alwaar de Instructie
voor den fiscaal van 1607 is afgedrukt op de blz. 568—573; men zie over de
functie van den provoost en den fiscaal en de te hunnen behoeve uitgegeven
Instructies van 1607. 1622 en volgende jareri vooral Dr. de Hullu, De Handha-
ving der orde en tucht, p. 519—521.
daarbij persisteert en of zulks de waarheid is. Daarna ondertee-
kent de verdachte zijn afgelegde verklaring, waarna de beide
rechters met den secretaris deze confessie mede moeten ondertee-
kenen. De fiscaal moet het confessieregister goed doen bewaren,
opdat onbevoegden daarin geen veranderingen kunnen aanbren-
gen. De mogelijkheid bestaat natuurlijk, dat de verdachte de mis-
daad ontkent. Blijkt zijn schuld echter voldoende duidelijk, dan
voorziet paragraaf 6 in de mogelijkheid om hem door middel van
pijniging tot bekentenis te brengen^). Er werd dus in beginsel
„op de confessiequot; geprocedeerd, hetgeen in verband gebracht moet
worden met de in het algemeen gevolgde practijk, dat men de be-
kentenis van den dader noodig had om de doodstraf als in dit
geval van doodslag te kunnen opleggen®). Bleef de verdachte
echter ook na de pijniging zijn ontkentenis volhouden, terwijl het
getuigenbewijs ook niet al te klaar en duidelijk was, dan kon
volgens paragraaf 8 de fiscaal niettemin de in den Artikelbrief op
doodslag gestelde sanctie eischen, doch daaraan alternatief toe-
voegen, dat, indien de heeren rechters zijn conclusie om eenige
reden niet mochten volgen, den verdachte alsdan „arbitralijck aan
sijn lijfquot; met de verbeurte van zijn maandgelden en bezittingen te
veroordeelen®). Bekende de verdachte, dan kon volgens paragraaf
7 zonder meer worden geëischt, dat de schuldige aan den doode
zou worden gebonden en tezamen daarmede over boord gezet;
1)nbsp;Zie over de tortuur in het inquisitoire strafproces vooral Van Heynsbergen,
De Pijnbank in de Nederlanden, p. 61 e.v. en diens Intreerede, Het inquisitoire
proces, p. 14 e.v. Terecht merkï Dr. de Hullu op, dat men dd toepassing van
pijniging ter verkrijging van een bekentenis in de op de schepen der V.O.C. ge-
velde vonnissen zeer zelden vermeld vindt, zoodat het vrijwel niet is na te gaan,
hoe men in den regel daarbij te werk ging. De inrichting aan boord van een
schip biedt daartoe echter vele mogelijkheden! Zie hierover en ook voor eenige
voorbeelden van foltering De Hullu, p. 521.
2)nbsp;Zie hierover IMr. Zwaardemaker, Het Strafrecht van de Republiek, p. 231
en vooral Van Heynsbergen, De Pijnbank in de Nederlanden, p. 67—69.
3)nbsp;De rechtspraak aan boord vertoont hier in paragraaf 8 een bedenkelijk
karakter. Niet alleen, dat het reeds bedenkelijk is, dat men veroordeelt, ook op
een door pijniging verkregen bekentenis, doch men „behelptquot; zich hier zelfs met
een arbitrair vonnis in een geval, waar de verdachte niet alleen, zelfs na folte-
ring, blijft ontkennen, doch waarin eveneens het bewijsmateriaal zwak is. Toege-
geven moet echter worden, dat het een en ander overeenstemde met de in de Re-
publiek geldende practijk in het strafproces. Mei recht schrijft Professor van
Heynsbergen dan ook, dat de theorie van het inquisitoire proces hoog, doch de
practijk laag stond: zie diens Intreerede, p. 15 en De pijnbank in de Nederlanden,
p. 63.
daarenboven moest de fiscaal de verbeurte van alle maandgelden
eischen, dit alles dus op grond van het betreffende artikel van den
Artikelbrief^).
Bijzondere aandacht schenken de paragrafen 12—14 aan ge-
welddadig verzet tegen de Admiraal of andere scheepsoverheden,
en voorts aan andere misdaden, welke niet met name in den Ar-
tikelbrief worden genoemd, „alsoo men qualycken kan beschrijven
al wat op sulcke voyagie soude kunnen voorvallenquot;. Ten aan-
zien van de conclusie dezer delicten wordt een zware wissel ge-
trokken op de welsprekendheid en betoogtrant van den fiscaal,
vooral als de verdachten de feiten niet bekennen. Na een uit-
voerige tenlastelegging en de mededeeling, dat het feit ten deele
blijkt uit de overgelegde informaties, moet hij concludeeren en
eischen, dat de verdachte, indien het een zwaar delict betreft
,,voor een oproermaecker, stuck schelms ende rabaut, ja een ge-
weldige ende perturbateur van de vreede en eenigheyt van 't ge-
meene scheepsvolck, sal werden aan 't lant geseth®), of driemaal
of tweemaal onder de scheepskiel gehaalt te werden; enz.quot;. De
kennelijke bedoeling van deze paragrafen is, evenals van de para-
grafen 15—20, den fiscaal meerdere vrijheid te geven in de keuze
en de zwaarte van de op te leggen straffen, zulks om niet let-
terlijk gebonden te zijn aan de in de Artikelbrieven bepaalde sanc-
ties. Men baseert deze ,.bewegingsvrijheidquot; op het ervaringsfeit,
dat een begaan delict vrijwel nooit precies omvat wordt door de
omschrijving in het artikel, immers „off er iemant hem verliep
of vergreep, conform den artyckelbrief, soo en valt dat juyst soo
effen niet als den text wel medebrenght, want by kyven of veghten
vallen veeltijts grote en onnutte woorden, waeromme den fiscaal,
boven de mulcte en pene, in den artyckelbrief begrepen, nogh
vryelijck magh attenteren ende eyschen, dat alsulcke verlopers
nogh arhitralijck sullen werden gecorrigeert^), andere ten exempel,
opdat die van den raet ten minsten dan mogte geven vonnisse,
conform den artyckelbrief, alsoo den regter gaerne den eysch by
sententie wat mitigeren sal, 't welck soo valt, als den eysch wat
groot gemaeckt isquot;. Aan fiscaal en rechters wordt dus wel de
Zie b.v. artikel 117 van den Artikelbrief van 1617, hierachter als Bijlage
XVI opgenomen.
Dus gedeporteerd!
Cursiveering van mij.
noodige soepelheid verleend om zorg te dragen, dat de overtreders
„het volle pondquot; aan straf wordt opgelegd. Men dient dit oog-
merk het best, door als sanctie „arbitrale correctiequot; te stellen,
welke straf hiervoor reeds eenige malen in den tekst ter sprake
kwam.
Het is hier de plaats, om nader uiteen te zetten, wat wij onder
arbitrale (arbitraire) correctie hebben te verstaan. Wij moeten deze
straf in verband brengen met het in de „Ordonnantie op 't stuk
van justitie binnen de steden ende ten platten Lande van Hol-
land van den jare 1580quot; neergelegde grondbeginsel, dat de rechter
de plicht heeft om zich bij het straffen stipt aan de wet te houden,
m.a.w. die straf op te leggen, welke in het betrokken artikel is
bepaald. Er komen in de Crimineele ordonnanties echter tal van
bepalingen voor, waarop geen bepaalde straf is gesteld, om welke
reden niet, kan hier in het midden worden gelaten. Volgens Simon
van Leeuwen moeten wij nu van arbitrale correctie spreken, „so
wanneer als de wet yets strafbaar stelt, ende daar by geen sekere
straffe uyt en drukt, (en) deselve tot bescheydentheyt van den
Regter (werd) gelaten, swaar of ligt te nemen, na de omstandig-
heyt der saaken ofte persoonenquot;^). Evenmin kan de rechter een
in een artikel gestelde geldboete verzwaren, tenzij de Ordonnantie
boven de geldboete, tegen de overtreders bedreigd, de clausule
„ende arbitrale correctiequot; heeft opgenomen, waardoor aan den
rechter de bevoegdheid wordt verleend, deze boete naar gelegen-
heid van de zaak te verzwaren „ende ook tot lijfstraffe toe uyt
te rekkenquot;®). Arbitraire correctie houdt dus zoowel de mogelijk-
heid in tot het opleggen van een geldboete als van een lijfstraf.
Er komen dan ook verschillende strafbepalingen voor, waarvan
de overtreder „arbitralyck aen den lyvequot; gestraft zal worden®).
Wij moeten onder arbitrale correctie echter in ieder geval eenl
' niet-bepaalde straf verstaan, waarbij in het midden gelaten kan
Simon van Leeuwen, Manier van procedeeren in civiele en criminele saa-
ken enz. Leiden 1666, p. 150.
Simon van Leeuwen, p. 151.
3) Zooals b.v. artikel 126 van den Artikelbrief van 1617. Wij kunnen echter
vermoedelijk wel concludeeren, dat arbitrale correctie gewoonlijk een geldboete
of hoogstens een lichte lijfstraf inhoudt: vergelijk Dr. Schmitz, Rechtshistorische
Bijdragen, p. 268. De te dier plaatse aangehaalde passage van Simon van Leeu-
wen, Proc. Crim. 6. D. fo. 160 kon ik echter niet controleeren; deze komt althans
in zijn door mij aangehaald werk van 1666 niet voor.
worden, of deze nu zwaar of licht is. Wij kunnen er echter ook de
bevoegdheid van de rechters mee aanduiden, om de misdadigers
op zoodanige wijze te straffen, als zij naar omstandigheden het
meest geraden achten^).
Wij keeren thans weer terug tot de Instructie voor den Scheeps-
raad uit 1601. De secretaris moet alle aanklachten, vonnissen en
executies „pertinentlickquot; registreeren en door 2 leden van het
rechtscollege doen onderteekenen (par. 6)
Om den Admiraal in de gelegenheid te stellen, de zitting als
president bij te wonen of zulks te doen geschieden door een lid
van den Breeden of Privé Raad, moet de opperkoopman of schip-
per den dag vóór de terechtzitting dicht bij het admiraalsschip
komen en ten teeken daarvan „de vlagghe byden craellyn boven
de marse ophalen ende laeten wayen een ure lanckquot;®).
Indien de Admiraal of in zijn plaats een gedelegeerd lid van den
Breeden of Privé Raad niet vóór „zuidersonnequot;, dit is dus 12 uur
's middags, is verschenen, kan de Scheepsraad met de rechtzitting
aanvangen en vonnis wijzen. Indien het delict echter tijdens de
zitting door twee leden crimineel wordt geacht, dan moet het
bovengemelde teeken, nadat de zitting is geëindigd, wederom
worden gegeven, waaruit den Admiraal kan blijken, dat de
Scheepsraad zich niet competent acht (par. 7)
Het voorgaande samenvattend, kent de vloot uit 1601 dus drieër-
lei raadscolleges:
a. den Scheepsraad,
bestaande uit 7 rechters en competent in lichte misdrijven en over-
al Van „bevoegdheidquot; spreken Dr. de Hullu, De Handhaving der orde en
tucht, p. 525 en Dr. Schmitz, p. 267. Voor eenige vonnissen met arbitrale cor-
rectie verwijs ik eveneens naar Dr. de Hullu, p. 525 e.v.; zoo werd b.v. iemand
veroordeeld tot het gedurende den geheelen dag aan de scheepspompen staan,
waaruit kan blijken, dat deze „willekeurigequot; strafsanctie uitnemend de gelegen-
heid bood, om „het nuttige met het onaangename te verbindenquot;.
Aldus ook art. 6 van de Instructie uit 1617.
Volgens het Zeemanswoordenboek van Van Lennep is de kraallijn een
lijn, waaraan houten kralen zijn geregen; deze is vastgemaakt om den mast aan
de klauw van den gaffel en dient om deze bij het ophijschen of strijken
tegen den mast te houden; volgens Van Lennep is de mars het houten vlak, dat
zich rondom den mast uitstrekt, ter plaatse waar de hoofdtouwen aesoannen
worden.
V Aldus ook par. 7 van de Instructie van 1617.
-ocr page 135-tredingen, de z.g. civiele misdrijven, met als rechtsgebied het be-
trokken schip;
b.nbsp;den Breeden Raad,
bestaande uit 6 leden en competent (tezamen met den betrokken
Scheepsraad) in de zware misdrijven, de z.g. capitale en halsza-
ken, met als rechtsgebied de geheele vloot;
c.nbsp;den Privé Raad,
bestaande uit 4 leden, die geen rechtspraak als zoodanig uitoefent,
doch wier leden opdracht kunnen krijgen in den Scheepsraad als
president zitting te nemen of bij de zitting te assisteeren.
Men heeft op deze rechtsregelingen van de Oude Compagnie
uit Amsterdam voortgebouwd, ook na totstandkoming van de
V.O.C. in 1602^). Het Octrooi der Compagnie houdt geen enkele
bepaling over de regeling der justitie aan boord in, alleen machtigt
artikel 43 de provoosten van de V.O.C. om het scheepsvolk, dat
zich in dienst van de Compagnie heeft begeven, aan te houden
en aan boord te brengen, in welke steden of plaatsen of binnen
wiens jurisdictie zij zich ook mogen bevinden, onder voorwaarde
echter, dat de provoosten daarvan den officieren (rechters) en
burgemeesters van te voren behoorlijk in kennis stellen®).
Ook in de Artikelbrieven worden voorloopig ten aanzien van
de regeling der justitie geen ingrijpende wijzigingen meer ge-
bracht®). Echter dient te worden vermeld, dat de Artikelbrief van
1)nbsp;Zoo wordt door de Staten-Generaal bij Resolutie van 8 Mei 1602 besloten,
dat alle Criminele ofte hals saken niet absolutel. bijde zelve respective rechters
van de Schepen sullen werden berechtet maer dat alle sulcke saken sullen com-
men voor den Breeden Raedtquot;. Wat de leden zelf dier raden betreft, bepalen
de Heeren XVII bij resolutie van Augustus 1606, dat niemand in de genoemde
raden mag zitting hebben dan diegenen, welke vooraf verklaard hebben geen
Roomsch-Katholiek te zijn; bleek dit later toch het geval te zijn, dan werden
zij afgezet en hun gage verminderd tot die van een assistent; vergelijk ook Sta-
pel, Pieter van Dam, I, I, p. 240.
2)nbsp;Zoo benoemde de Kamer van Amsterdam een specialen provoost om toe-
zicht te houden bij de monstering van het scheepsvolk in het Noorder- en
Zuiderkwartier, vooral op degenen, die twee maanden salarisvoorschot ontvan-
gen, te letten en nauwkeurig acht te slaan of daar geen deserteurs onder zijn.
Bij speciale acte machtigde de regeering van Amsterdam dezen provoc^t om
eventueele „wegloopersquot; te doen vangen en in arrest stellen; zie hierover Stapel,
Pieter van Dam, I, I, p. 407.nbsp;» -i il •
3)nbsp;Men leze over de regeling der justitie in Instructies en Artikelbrieven
-ocr page 136-1603 voor de vloot van Steven van der Hagen i) bij artikel 5 het
aantal leden van den Scheepsraad op 5 stelt, dus niet meer op 7,
zooals voorheen. Deze nieuwe samenstelling wordt voortaan defi-
nitief gehandhaafd®).
Voorts wordt later een principieele wijziging gebracht in de
berechting van de capitale en halszaken, welke wijziging recht-
streeks verband houdt met de benoeming van een Gouverneur-
Generaal en Raad van Indië in 1609. Tot aan 1609 gold als uit-
gangspunt, dat de zware misdrijven werden berecht door den
Breeden Raad. Artikel 1 van de Instructie van 1609 van de eerste
Gouverneur-Generaal en Raden van Indië beperkt de rechtspraak
van even,genoemd college echter tot de reis naar (en van) Indië:
„De Gouverneur-Generaal tot Bantam gearriveerd zijnde, zullen
alsdan cesseren alle actiën van den breeden dagelijkschen raad
over de vloot in zee geregeerd hebbende en zich op alle gelegen-
heden geïnformeerd hebbende, zal met advijs van den Fiskaal en
Boekhouder vermogen te formeren een ligchaam of collegie van
regering over alle actiën en zaken van gansch India, de Nederland-
sche Comp, betreffende, welke raad genoemd zal worden: de Raad
van Indië...... met raad, advijs en stemme van welke vijf perso-
nen hij alle kantoren en kwartieren van raad en raadspersonen zal
voorzien, met magt en authoriteit, om bij dezelve op de respec-
tieve plaatsen regt en justitie in alle civiele zaken geadministreerd
te wordenquot;.
Bij aankomst in Indië ging dus de taak van den Breeden Raad
volledig over op de Gouverneur-Generaal en Raden van Indië,
ook de rechtspraak in crimineele zaken. De afdoening van de civiele
vergrijpen bleef aan de Scheepsraden toegewezen, terwijl de G.G.
en Raad tevens raden op de comptoiren en andere plaatsen mocht
aanstellen om te land over de aldaar geplaatste Compagniesdiena-
ren in civiele, dus de kleine, misdrijven recht te spreken.
Ook in de practijk heeft men dit voorschrift in dien zin opgevat,
vanaf omstreeks 1620 vooral het artikel van Dr. de Hullu, De Handhavina der
orde en tucht, p. 516—521.
1) Deze Artikelbrief uit 1603 in het Register van Artikelen en Instructies op
f%2 sfquot;'nbsp;Algemeen Rijksarchief, Koloniaal Archief no. 4693,
Zoo b.v. bij artikel 5 van den Artikelbrief van 1617, artikel 9 van de
Artikelbrieven van 1619, 1634, 1658 en 1672 en artikel 6 van dien uit 1742.
zoodat de G.G. en Raad van Indië zelf de rechtspraak uitoefen-
den in de plaats hunner residentie^).
De Instructie van 1613 voor den tweeden Gouverneur-Generaal
Reynst handhaaft de voorschriften voor de rechtspleging van 1609.
De Instructie van 1617 voor den derden G.G. Jan Pietersz. Coen
schenkt meer aandacht aan de regeling der justitie®). De bevoegd-
heid blijft om op alle plaatsen officieren en rechters aan te stellen,
echter wordt de competentie van deze plaatselijke rechtscolleges
uitgebreid tot de zware misdrijven, „onder derselver particulier
gebiet vallende, by absentie van den Gouverneur ende Raden van
Indiaquot;, die, zooals dit artikel 7 verder constateert, niet op alle
plaatsen aanwezig kunnen zijn. Waar de G.G. en Raden wèl zijn,
blijft hun de rechtspraak dus in alle zaken, althans in beginsel,
toegewezen.
Het valt buiten het bestek van deze studie bijzondere aandacht
te schenken aan de regeling der justitie in Indië zelf, doch de be-
teekenis van de aangehaalde artikelen uit de Instructies voor de
G.G. en Raden spreekt vooral, indien men bedenkt, dat de Breede
Raad van de vloot binnen de Indische wateren ophield een rol te
spelen. Dit wordt nog sprekender, indien wij in dit verband noemen
artikel 13 van den Artikelbrief voor de vloot van Jan Pietersz.
Coen, waarbij wordt bepaald, dat de capitale en halszaken door
den fiscaal in Indië zullen worden aangebracht en door den G.G.
en Raden, mitsgaders het Scheepscollege, waaronder de misdadiger
ressorteert, zullen worden afgedaan®).
In 1617 gaat men dus blijkbaar nog een stap verder en laat alle,
reeds op de heenreis begane, zware misdrijven niet meer onderweg
door den Breeden Raad afhandelen, maar levert de misdadigers
ter berechting over aan den G.G. en Raden. Dit is een zeer be-
langrijke en ingrijpende wijziging in de behandeling van de aan
boord begane misdrijven.
Men huldigt dus m.a.w. het beginsel: voortaan alleen aan boord
Zie Dr. Stapel, Rechtspraak bij de V.O.C. in Bijdragen T.—, L.— en
Volkenkunde van N.1. dl. 89, p. 45; Dr. Stapel is blijkbaar van meening, dat deze
practijk zich ten onrechte vormde, althans niet in de bedoeling van den wet-
gever had gelegen.
2)nbsp;De Instructie van 1617 in Mijer, Verzameling enz. p. 25 e.v., tevens in
N.1. Plakaatboek I, p. 28 e.V.
3)nbsp;Zie de Artikelbrief uit 1617 hierachter als Bijlaga XVI.
-ocr page 138-de berechting van de „civielequot; vergrijpen en aan land de recht-^
spraak over de capitale misdrijven.
Dit nieuwe beginsel vindt bevestiging bij artikel 10 van den
Artikelbrief van 16191). Artikel 11 maakt echter een speciale
uitzondering voor die zaken, waarvan de berechting, in het belang
van de rust en veihgheid van de vloot, geen uitstel kan lijden:
„Welverstaende bijaldien eenige conspiratien ofte andre notoire
halssaken in de uyt ofte weder omreyse in de schepen mochten
vallen, dat de selve naer behoorlijke genomen ende bij geschrifte
gestelde informatien op d'aenclachte van den fiscael ofte denge-
nen, die bij den scheepsraedt in desselffs plaetse te committeren,
datehjcl^erecht ende geexecuteert sullen werden, sonder gelijck
als voor desen gebeurt is de misdadigen tot groot perykel van de
schepen in apprehentie te houden om in Indien ofte naer huys
te brengen en de aldaer hare verdiende straffe te doen ontvan-
genquot;. Samenzweerders en muiters moeten dus onverwijld aan
boord worden berecht en de hun opgelegde straffen worden ge-
ëxecuteerd
Indirect kunnen wij uit dit laatste artikel afleiden, dat de op
de thuisreis begane zware misdrijven als regel ter berechting aan
de normale moederlandsche rechters moeten worden overgelaten.
De generale Artikelbrief van 1634 geeft bij dezelfde artikels ge-
lijke voorschriften Ook de Artikelbrief van 1658 handhaaft deze
bepalingen, met dit formeel verschil echter, dat de inmiddels ge-
formeerde Raad van Justitie te Batavia of ander rechtscollege, ter
plaatse van aankomst, de taak ten dezen van G.G. en Raden heeft
overgenomen
Deze Artikelbrief van 1619 is als Bijlage III afgedrukt bij Dr. Schmitz.
Rechtshistorische bijdragen enz.
Vergelijk met artikel 111 van de Rechtspleging bij de Zeemacht van 20
Juli 1814 (St. no. 85) = art. 117 Wet 31 Oct. 1912 (St. no. 337) en de beschou-
wingen daarover van J. P. van Rossum, Moet voor tijd van vrede eene afzon-
derlijke rechtspraak voor militairen worden behouden; zoo ja, binnen welke
grenzen, Praeadvies I in Handelingen der Nederl. Juristen-Vereeniging 1900,
I, p. 198 e.V.
3) Deze Artikelbrief van 1634 in N.1. Plakaatboek I.
*) De Artikelbrief van 1658 in N.1. Plakaatboek II. p. 253 e.v. Reeds kort
riadat aan land rechtscolleges waren ingesteld, werden deze bevoegd verklaard
de delicten te behandelen, door het scheepsvolk aan land gepleegd. Zulks blijkt
o.a. uit de resolutie van G. G. en Raad van Indië van 25 Aug. 1620 (opgenomen
in N.1. Plakaatboek I. p. 62—65); zie ook; Dr. Stapel, Bijdragen tot de Recht-
spraak, p. 51.
Met het aanhalen van den Artikelbrief van 1634 en volgende
jaren ben ik buiten de periode getreden, tot welke ik mij in opzet
wilde beperken, n.1. de eerste kwart eeuw onzer vaart op Indië,
dus het tijdvak 1595-1620. Doch juist ten aanzien van de justitie
meende ik goed te doen, mij niet aan die, niet om principieele
redenen gestelde, tijdgrens te houden.
Zoo houdt eveneens de Artikelbrief van 1742, de laatste „ge-
nerale grondwetquot; voor de vloten van de V.O.C., nog bepalingen in,
welke op een, zij het ook summiere, behandeling volledig aanspraak
maken 1), Vooral de taak en onderlinge verhouding van den
Scheeps- en Breeden Raad worden daarin overzichtelijker dan
vroeger geregeld.
De Scheepsraad zal bestaan uit den kapitein, schipper of ge-
zagvoerder als president en den oudsten luitenant, den onderkoop-
man of assistent, den tweeden of jongsten luitenant en den op-
perstuurman, als voorheen uit 5 leden. De commandant der solda-
ten is dus in beginsel ambtshalve lid voor alle te behandelen zaken
en niet meer, zooals vroeger, bijzonder lid in militaire aangelegen-
heden. Zijn er op het schip geen luitenants aanwezig, dan treden
in hun plaats de onderstuurman en de hoogbootsman. Alle „do-
mestique saecken, het schip en de huishouding concerneerendequot;
zullen door den Scheepsraad „finalyckquot; worden afgedaan (ar-
tikel 6).
Zijn er meerdere schepen bij elkaar, dan moet de Scheepsraad
echter wijken voor den Breeden Raad, ook in huishoudelijke zaken,
tenzij de commandeur of opperbevelhebber mocht goedkeuren, dat
deze op het schip afzonderlijk blijven afgedaan (artikel 7).
De Breede Raad zal, indien er vijf of meer schepen bij elkaar
zijn, bestaan uit den commandeur of opperbevelhebber als presi-
dent en verder alleen uit alle kapiteins (schippers of gezagvoer-
ders) van de schepen nevens den eersten luitenant en onderkoop-
man of boekhouder van het commandeursschip, welke laatste „tef-
fens de penne sal moeten voerenquot;, dus als secretaris optreden. Zijn
er minder schepen bijeen, dan worden naast de kapiteins nog zoo-
veel eerste officieren aangewezen, dat dit hoogste college aan
boord, den president inbegrepen, tenminste uit 7 leden bestaat
(artikel 9).
1) De Artikelbrief van 1742 in N.1. Plakaatboek IV, p. 547 e.v.
-ocr page 140-Bij vergelijking der functionarissen uit de beide raden, zooals
die volgens den Artikelbrief van 1742 werden samengesteld met
die daarvoor uit 1672, 1658, 1634 en vroeger, zal het zeer opmer-
kelijke feit blijken, dat er een belangrijke machtsverschuiving aan
boord heeft plaatsgegrepen: het voorheen domineerende element
der kooplieden heeft, zoowel in de huishoudelijke aangelegenheden
als in zaken van justitie, moeten wijken voor de eigenlijke gezag-
hebbers aan boord, den kapitein met zijn scheepsofficieren. Voort-
aan geen opperkoopman meer als president van den Scheepsraad
en Breeden Raad. maar de scheepskapitein. De Scheepsraad kent
slechts één koopman meer als lid en dan nog maar een onder-
koopman of assistent; met den Breeden Raad is het evenzoo ter-
wijl men het eenige kooplieden-element belast met papieren-werk-
zaamheden, met den rol van secretaris.
Deze machtsverschuiving aan boord is een bijzondere vermel-
ding alleszins waard, doch wij moeten haar naar mijn gevoelen
niet zien als iets revolutionnairs in de verhoudingen aan boord
Deze ontwikkeling hield m.i. ten nauwste verband met de wezen-
hjke funcde-verandering van het schip als zoodanig in het bedrijf
der V O.C. Immers, vroeger werd met het schip handel gedreven
van plaats tot plaats in Indië, hetwelk alles in hoofdzaak werd qe-
dingeerd door de kooplieden, die zich in die kwalitieit aan boord
bevonden; in dien tijd zou ik de Compagniesschepen dan ook als
handelsszh^^tn willen aanduiden. Doch later komt de hoofdwerk-
zaamheid van de kooplieden vooral op den wal te liggen, als han-
delsvertegenwoordiger van de V.O.C. eenerzijds en als publieke
representant van de Regeering in ons eigen rechtsgebied in Ne-
derlandsch-Indië anderzijds. Zij leiden dan den handel en den in-
en verkoop der goederen aan land; hun hoofdverblijf is niet meer
het schip, doch hun kantoor aan den wal. De beteekenis der schepen
wordt hierdoor van lieverlede eveneens een andere; niet het han
deldrijven staat meer op den voorgrond, doch vooral het vervoer
der koopmansgoederen, het transport daarvan van Indië naar Hol
land en omgekeerd: de schepen der V.O.C. zijn koopvaardijschep
pen geworden.
Indien wij later nog kooplieden aan boord aantreffen dan zijn
zij daar meestal als passagier, wellicht zelfs voornaam passagier
doch de vroegere schipper is dan als verantwoordelijk kapitein
„heer en meesterquot; op zijn territoir: zijn eigen schip.
Artikel 10 van den Artikelbrief van 1742 brengt een nieuw
beginsel ten aanzien van de jurisdictie: de Breede Raad wordt
de gewone rechter voor de civiele en kleine misbruiken, terwijl de
Scheepsraad eerst tot de behandeling daarvan wordt toegelaten
bij ontstentenis van den Breeden Raad, dus b.v. in het geval als
een schip geheel op zichzelf vaart. Dit houdt in de practijk een
aanzienlijke beperking in van de rechtspraak door de scheepsraden.
Ten aanzien van de zware misdrijven wordt slechts schijnbaar
een andere gedragslijn gevolgd en keert men, n.m.m. echter alleen
wat betreft de formuleering, terug tot de oude regeling van vóór
1617: de Breede Raad wordt wederom bevoegd in alle capitale
of halszaken recht te spreken, uitgezonderd echter „in gevallen van
veele duisterheid of die uitstel lyden kunnenquot;, in welke beide ge-
vallen alleen informaties behoeven genomen te worden (m.a.w.
dus een vooronderzoek moet worden ingesteld) en de misdadigers
naderhand met de stukken van vooronderzoek kunnen worden
overgegeven aan den bevoegden rechter in Indië, indien het delict
op de uitreis is gepleegd, en aan het Hof van Holland, indien
het de terugreis betreft (artikel 12).
Men houdt vast aan het uitdrukkelijke voorschrift, dat samen-
zwering of andere notoire halszaken direct en zonder eenig uitstel
moeten worden afgedaan (artikel 13).
Zullen, bij ontstentenis van den Breeden Raad, dus wanneer
een schip alleen vaart, capitale zaken moeten worden berecht, dan
wordt daartoe de normale Scheepsraad van 5 leden uitgebreid met
nog twee leden, opdat alles wat tot de crimineele justitie behoort,
wordt afgedaan door een collegium van niet minder dan 7 rech-
ters (artikel 14).
Indien wij het hierboven vermelde ten slotte in het kort samen-
vatten, dan levert dit ten aanzien van de rechtscolleges en hunne
onderscheiden bevoegdheden het volgende algemeene beeld op:
1595-1598.
a.nbsp;Generale Scheepsraad: alle strafzaken.
b.nbsp;Justitie in Holland:^) alle niet aan boord afgedane zaken.
1) Met de „justitie in Hollandquot; vat ik hier gemakshalve samen de in casu
bevoegde plaatselijke, stedelijke of gewestelijke rechtscolleges in Holland, Zeeland
of elders.
1598-1609.
a.nbsp;Scheepsraad: „civielequot; delicten.
b.nbsp;Breede raad: alle capitale- en halszaken.
c.nbsp;Justitie in Holland:^) alle niet aan boord afgedane zaken.
1609-1617.
a.nbsp;Scheepsraad: „civielequot; delicten.
b.nbsp;Breede Raad: op heen- en terugreis: vermoedelijk alle zware
misdrijven.
c.nbsp;G.G. en Raden van Indië met betrokken Scheepsraad: alle
zware misdrijven vanaf de aankomst der vloot in Indië.
d.nbsp;Justitie in Holland:^) alle niet aan boord afgedane zaken.
1617—1658.
a.nbsp;Scheepsraad: „civielequot; delicten.
b.nbsp;Breede Raads alleen de notoire misdrijven als samenzwering
en muiterij.
c.nbsp;G.G. en Raden van Indië met betrokken Scheepsraad: alle
zware misdrijven, die niet aan boord moesten worden af-
gedaan.
d.nbsp;Justitie in Holland:^) alle niet aan boord afgedane zaken.
1658-1742.
Als in vorige periode, alleen met die wijziging, dat de G.G. en
Raden van Indië met den Scheepsraad hebben plaats gemaakt voor
den Raad van Justitie of ander plaatselijk rechtscollege.
1742—omstreeks 1800.
a.nbsp;Breede Raad: alle strafzaken (ook de kleine dus!), uitgezon-
derd voor wat aangaat de zware misdrijven, welke duister zijn
of uitstel van behandeling toestaan, in welke gevallen be-
rechting in: Indië of in Holland.
b.nbsp;Scheepsraad: zelfde bevoegdheid als Breede Raad, doch al-
leen indien het schip geheel op zichzelf is.
c.nbsp;Raad van Justitie in Indië en
d.nbsp;Hof van Holland, beide de zware misdrijfzaken, welke niet
aan boord moesten of behoefden te worden afgedaan.
Uit het voorgaande valt naar mijn gevoelen af te leiden, dat
zich als voornaamste, leidende beginselen bij de regehng der justi-
tie ontwikkelden:
Zie nooit 1 blz. 127.
-ocr page 143-a.nbsp;alleen berechting aan boord van de lichtere misdrijven en
vergrijpen, welke zaken thans voor het meerendeel zouden
vallen onder de bepalingen voor de Huishouding en Tucht
op de koopvaardijschepen;
b.nbsp;berechting aan boord van de zware misdrijven alleen dän,
wanneer het uitstellen daarvan de rust en veiligheid van het
schip in gevaar zouden kunnen brengen, dus m.a.w.:
c.nbsp;berechting der zware misdrijven door de justitie aan land,
hetzij na afloop van de reis in het moederland, hetzij na
aankomst in Indië (na 1609) aldaar.
Wij moeten thans een, zij het ook opzettelijke, onvolledigheid
aanvullen. Naast den Scheeps- en den Breeden Raad kennen we
n.1. op de schepen nog een „derdequot; rechtscollege vanaf het oogen-
blik, dat er soldaten op de schepen naar Indië worden geplaatst,
hetzij om daarop werkzaam te blijven, hetzij om in Indië in de
forten of elders te worden geplaatst.
Te hunnen aanzien bepaalt de speciale Artikelbrief voor de sol-
daten van 1607, welke werd medegegeven aan het jacht De Grif-
fioen, deel uitmakend van de vloot van Verhoeff uit genoemd
jaar dat: „oock de officieren ende soldaten op de schepen, daer-
mede sij sullen varen, haer zullen onderwerpen den dagelicxsen
raet op een yder schip geordonneert, om alle dagelyckse ende
cleyne voorvallende saecken aff te handelen, mits dat den com-
mandeur oven de soldaten op tselve schip sijnde mede in de selfde
raet sal geadmitteert werden over de saecken de soldaten betref-
fende, ende andere saecken sullen bij de chrygsraet ofte breeden
raet gecommitteert ende affgehandelt werdenquot;.
Wij leeren uit dit artikel verschillende zaken. Allereerst, dat er
dus voor de soldaten geen geheel nieuw en afzonderlijk rechts-
college wordt gevormd, doch de gewone Scheepsraad -- hier aan-
geduid met den naam van dagelijkschen raad - met den com-
mandant over de soldaten wordt uitgebreid, indien er over de
1) Zie over dezen Artikelbrief voor de soldaten uit 1607: Dr. Schnutz, Rechts-
hist^ische bijdragen enz. p. 51, alwaar deze Artikelbrief tevens m zi,n geheel
als Bijlage IV is opgenomen. Ik kan deze dissertatie m het bijzonder aanbevelen
voor een meer uitvoerige studie van de rechtspleging in militaire zaken, vooral
ten aanzien van het delict van desertie.
laatsten wordt recht gedaan in zaken, waartoe de Scheepsraad
qualitate qua competent is: de kleine misdrijven en overtredingen.
De zware misdrijven van de soldaten moeten verder door den
Breeden Raad worden afgedaan, welk college hier officieel wordt
genoemd „krijgsraadquot;. Dat ook dan deze Breede Raad met den
commandant der soldaten als lid moet worden uitgebreid, blijkt
niet, ook al ligt zulks stellig in de lijn dezer regehng.
Eenige jaren later ontwikkelt zich voor de soldaten echter een
rechtscollege, dat een meer militair karakter draagt en met meer
recht wordt aangeduid als Krijgsraad. Volgens artikel 16 van de
Artikelbrieven voor de soldaten uit 1614, 1615 en 1616 bestaat deze
Krijgsraad uit den opperkoopman, schipper, sergeant, corporaal en
landspassaat.
Artikel 139 van den Scheeps-Artikelbrief van 1617 wijst even-
eens de berechting van alle zaken, den krijg of de soldaten betref-
fende, aan een gelijk samengestelden Krijgsraad toe, met dien ver-
stande, dat zaken „van geheel swaeren gewichte wezendequot; door
den Breeden Raad moeten worden afgedaan, zoo wanneer er dus
meer schepen uit de vloot bij elkaar zijn.
Uit dit laatste kan naar mijn gevoelen tevens worden afgeleid,
dat wanneer een schip geheel afzonderlijk vaart (door afdwalen
of storm b.v.) en geen gezelschap krijgen kan, de Krijgsraad alle
delicten mag berechten, welke die ook zijn.
Ook de gewone Scheepsraad had, in een dergelijke omstandig-
heid verkeerende, die aanmerkelijk uitgebreidere competentie®).
Doch hierbij moet worden opgemerkt, dat bij de V.O.C. en ook
reeds bij de Vóórcompagnieën als beginsel het varen „in vlotequot;
gold, op welk beginsel tal van voorschriften waren gericht®).
Evenals het alleen-varen uitzondering moest zijn, zoo moest ook
het behandelen van de capitale zaken door den Scheepsraad alleen
dan gebeuren, indien de nood daartoe dwong.
Artikel 122 van den Artikelbrief van 1634 handhaaft de be-
staande regeling, evenals artikel 102 uit 1658 (1672).
Zie hierover Dr. Schraitz, Rechtshistorische bijdragen enz. p. 52.
=2) Zie hierover Dr. de Hullu, De handhaving enz. p. 518, NÏrolaas de
Graaff, Oost-Indise Spiegel, p. 61 en Art. 14 Artikelbrief 1742.
®) Zoo b.v. Instructie Breede Raad 1598, Jacob van Neck, art. 18, Instructie
Scheepsraad 1601, Wolphert Harmensz., art. 13 en 14, artikel 7 Artikelbrief
1634.
Naast deze bijzondere rechtscolleges aan boord hieven voor de
gezagvoerders en schepelingen der schepen op Indië competent in:
a.nbsp;burgerlijke geschillen onderling, de gewone stedelijke en
plaatselijke officieren en rechters^),
b.nbsp;zaken van zeeroof en
c.nbsp;zaken betreffende het buitrecht, de Admiraliteitscolleges.
Vooral de rechtspraak over de verkregen buiten en goederen
moest hier met name worden genoemd®). Immers reeds konden
bij de uitoefening van het recht tot defensie vóór 1602 en meer
nog daarna, toen de V.O.C. werd gemachtigd tot offensie jegens
de landsvijanden, schepen en goederen worden buitgemaakt.
Zoowel de defensieve als offensieve commissies ter koopvaardij
schreven den kapitein reeds uitdrukkelijk voor om de veroverde
goederen naar de plaats van vertrek in Holland te brengen om „als
goede prinse ende buyt by de raeden van der admiraliteyt ver-
claert ofte daerin anders gedisponeert te worden naer behoorenquot;.
De bewaring, deugdelijk verklaring, toewijzing en verdeeling
der buitgemaakte goederen behoorde tot de competentie van de
Colleges ter Admirahteit . Deze bevoegdheid is echter bij ver-
schillende gelegenheden — wij krijgen den indruk vooral wanneer
de buit aanzienlijk was aangetast door andere jurisdicties, die,
„als andere kapers op de kustquot;, vermeende aanspraken beweer-
den te bezitten.
In dit verband wil ik het, naar mijn gevoelen weinig verhef-
fend, doch historisch belangwekkend proces memoreeren, rakende
de uitspraak over de Catharina, de in den aanvang van 1603 door
onzen Admiraal Jacob Heemskerck in Indië veroverde Portugee-
sche kraak. Zooals bekend, was het veroveren van deze rijk-
geladen kraak, wellicht juister het veel-stof-doen-opwaaiende
proces over dc rechtmatigheid en de toewijzing aan de ver-
overaars daarvan, de aanleiding tot Hugo de Groot's „gelegen-
Voor geschillen over de gage b.v. Deze worden te Amsterdam door de
Commissarissen beslist — het betreft hier de Keur van Amsterdam van 31 Januari
1643 — „sonder buy ten 's Lants malkanderen eenige molestie daer om te mogen
aendoenquot;; zie hierover uitvoeriger Goudsmit, Geschiedenis, p. 366 e.v.
Voor een algemeen (ook historisch) inzicht in de rechtspraak over prijzen
zij vooral verwezen naar Mr. J. de Louter, Het stellig Volkenrecht II, p. 479
V. en Mr. J. P. A. François, Handboek van het Volkenrecht II, p. 159 v.
®) Artikels 6—13 van de Instructie voor de Admiraliteitscolleges van 1597.
-ocr page 146-heidsgeschrift „De jure praedaequot;. Voor eenige beschouwingen
daarover wordt een dankbaar gebruik gemaakt van Dr. R. Fruin's
verhandeling: „Een onuitgegeven werk van Hugo de Grootquot; i)
Zooals in het voorgaande hoofdstuk over de Commissiën werd
uiteengezet, zijn voor de vaart op Oost-Indië - de tocht van
Olivier van Noort daargelaten - vóór 1603 geen offensieve com-
missies uitgereikt, zoo óók niet aan Jacob van Heemskerck, die in
1601, voor rekening van de Eerste Vereenigde Compagnie op
Oost-Indie te Amsterdam, met een vloot van acht schepen de
reede van Texel verliet®). De hem verleende commissie was een
defensieve, zoodat agressie ten eenenmale was verboden. Wel be-
vatte deze bestelling voorschriften, hoe te handelen met verkregen
buit, doch dan van buitgoederen, die op den vijand waren ver-
overd na aanranding of uittarting zijnerzijds. Alleen onder die uit-
drukkelijke voorwaarde verleende een dergelijke defensieve com-
missie ter koopvaardij het buitrecht®).
Uit de feiten is echter onomstootelijk komen vast te staan, dat
aan de verovering van de Catharina door de onzen géén oorlogs-
daad of daad van geweld van de zijde van de Portugeezen, al-
thans ten aanzien van de twee bij het zeegevecht betrokken Hol-
landsche schepen, is voorafgegaan^). Van Heemskerck wachtte
dit rijke koopvaardijschip zonder meer op, met de kennelijke be-
doeling haar buit te maken. Van ónzen kant werd de strijd aan-
gevangen®). En nu moge De Groot deze verovering in zijn „Buit-
rechtquot; op verschillende gronden willen aanvaardbaar maken en
zelfs volkenrechtelijk verdedigen«), niet valt weg te praten het
eenige rechtsfeit, waar het hier naar mijn bescheiden meening om
gaat: naar onze éigen wetten hadden Van Heemskerck en de
zijnen zich aan zeeroof schuldig gemaakt.
Op grond hiervan had aan de betrokken Compagnie elk recht
Opgenomen in Robert Fruins Verspreide Geschriften III, p. 367-445
Zie Fruin, p. 379 en 381.
®) Vergelijk met de hierachter als Bijlage VII opgenomen defensieve com-
missie.
Fruin, p. 381—383.
Fruin, p. 382.
Rouffaer en IJzerman, De Eerste Schipvaart III. p
59-71, alwaar De Jure praedae gedeeltelijk vertaald is opgenomen en voorts de
ggeele vertaling van Onno Damsté, Verhandeling over het Recht op buit Leiden
op den buit behooren te worden ontzegd, m.a.w. de buit door het
Admiraliteitscollege ondeugdelijk moeten worden verklaard^). Is
het voorgaande wellicht mede oorzaak, dat „geen onzer schrijvers,
die de roemrijke gebeurtenissen van dezen tijd behandelen, behalve
De Groot in zijn Annales et Historiae, haar (heeft) vermeld?quot; Want
was deze verovering wel roemrijk? Doch de betrokken prijsrechters
oordeelden anders, wellicht — wij leven in het jaar 1605 als dit
vonnis wordt gewezen — practischer en beter. Het delict van zee-
roof volgens eigen wetten, ging hier schuil achter de volkenrech-
telijke beteekenis dezer daad: wij zijn in oorlog met Portugal, zoo-
dat elke afbreuk aan dezen vijand welkom en aanvaardbaar is.
Fruin's eindconclusie — dezelfde als die van het vonnis zelf en
van De Groot in zijn De jure praedae — dat de behaalde buit
zonder eenigen twijfel rechtmatig was, kan ik bijgevolg alleen dan
onderschrijven, indien wij ons uitgangspunt nemen in het conflict
van wapenen tusschen ons land en Portugal, niet, indien wij als
eisch stellen, dat zeeroof naar eigen wetten ook als zeeroof naar
eigen recht dient te worden behandeld. Zoo werd deze prijs bij
resolutie van 10 Maart 1605 deugdelijk verklaard en hadden de
Bewindhebbers zich, zooals Fruin schrijft, waarlijk niet te be-
klagen
Op het proces zelf moge thans iets nader worden ingegaan.
Vermoedelijk om nautische redenen, werd de kraak niet in Texel
(met rechtstreeksche bestemming Amsterdam) binnengebracht,
doch op de Eems voor anker gelegd. Dit was aanleiding tot de
eerste wrijving tusschen de belanghebbende jurisdicties, de betrok-
ken Admiraliteitscolleges. Immers, volgens de Instructie van 1597
was het college, binnen wier ambtsressort de schepen waren uit-
gezeild, competent om over verkregen buit te oordeelen — en, wat
meer beteekende, den vijfden penning, d.i. twintig procent, van
de opbrengst daarvan te incasseeren — in casu dus het college te
Amsterdam. Edoch de kraak was op de Eems binnengebracht, zoo-
dat de Admiraliteit van Dokkum op grond daarvan alles in het
werk stelde de jurisdictie aan zich te trekken. Dit jurisdictiegeschil,
met als achtergrond de lokkende vijfde penning, werd door de
Deze opvatting vindt steun in het verzet van den advocaat-fiscaal van
Holland, die den buit aan dit gewest en niet aan de veroveraars wilde zien
toegewezen.
2) Fruin, p. 393.
-ocr page 148-Staten-Generaal ten rechte ten gunste van Amsterdam beslist: alle
buitgoederen werden aldaar in het Boshuis opgeslagen^). Nieuwe
moeilijkheden, thans tusschen de Admiraliteit en de Bewindheb-
bers, die gaarne wat meer de vrije hand over deze rijke prijs wil-
den hebben, rezen over het bewaren van de sleutels. De prijsrech-
ters bleven op hun stuk staan en bepaalden, dat ook bij het inventa-
riseeren der goederen steeds eenige gecommitteerden van het col-
lege aanwezig moesten zijn. Dit was hun volste recht®). Eindelijk
kon het eigenlijke proces beginnen. Drie partijen meldden zich
aan, ambtshalve de advocaat-fiscaal van Holland voor de volledige
opeisching van de prijs voor dit gewest, in de tweede plaats de
Vereenigde Compagnie en tenslotte de Admiraal, mede als ver-
tegenwoordiger van de geheele bemanning. Wie van deze partijen
nu werkelijk rechthebbende was, stond ter beslissing van de
Admiraliteit. De advocaat-fiscaal eischte de geheele buit voor zijn
gewest op, vermoedelijk op grond van het feit, dat geen werke-
lijke kaapvaartvergunning was verleend. Formeel was dit m.i. vol-
komen gegrond, doch om redenen van, men kan wel zeggen utili-
teit en practisch-politieken aard, trok deze ambtelijke instantie zich
na lang beraad terug®). Zoo bleven als partijen slechts over de
veroveraars zelve en de reeders hunner schepen. De Admiraliteit
maakte het zich gemakkelijk, wellicht beu van het onderling ge-
haspel over dezen rijken buit, en wees de vordering aan de beide
resteerende partijen gezamenlijk toe, zonder zich met de verdee-
ling in te laten. Het waren de Staten-Generaal, die deze verdee-
ling ten slotte zoo goed en billijk mogelijk tot stand brachten.
Voor den Admiraal Heemskerck eindigde deze niet alleen met een
aanzienlijke soms gelds, doch tevens een bedrag van ƒ 500.—, om
zich daarvan „een vergulden cop met inscriptie ende memorie van
de veroveringe van de voorsz. caraquequot; te laten maken Een
kostbare herinnering aan een weinig roemrijke daad.
Ten aanzien van de administratie en bewaring van de veroverde
goederen werd aan de V.O.C. echter het voorrecht verleend.
1)nbsp;Fruin, p. 386-387.
2)nbsp;Volgens artikel 6—13 van de Instructie van 1597. Eerst aan de V.O.C.
werd bij artikel 37 van haar Octrooi de administratie en bewaring van buitgoe-
deren toegewezen.
3)nbsp;Fruin, p. 391-392.
«) Fruin, p. 392-394.
dit zelf te mogen doen, en wiel bij artikel 37 van het Octrooi van
1602: „Oft gebeurde, dat de Schepen van Spaignen, Portugael ofte
andere vyanden die Schepen van dese Compagnie vyantlycken
aentasten, ende int vechten eenige der vyanden Schepen verovert
werdden, dat dieselve veroverde Schepen, ende goederen, sullen
verdeelt werden naer die ordre vanden lande, te weeten het landt,
ende den Admirael genietende daervan hunne gerechticheyt. Mits
dat vooren affgetrocken sal wordden, de schade die de Compaig-
nie in den selven rencontre geleden sal hebben, ende sullen die
vande respectieve Admiraliteyten, daer die Schepen sullen aen-
commen, die kennisse nemen vande deuchdelyckheyt van de
prinse, blyvende pendente Lite die administratie vande goederen
by die vande Compaignie onder behoorlycken Inventaris, soo voo-
ren geseyt is, ende den gegraveerden by sententie vry behoudende
aen ons te provoceerenquot;
Wat het aandeel van het land in de veroverde buiten betreft,
herinneren de Staten-Generaal de Compagnie er bij hare resolu-
ties van 29 October 1605 en 20 April 1606 aan, dat dit de vijfde
penning daarvan is. Zooals bekend, kwam den Prins van Oranje
als Admiraal-Generaal den tienden penning toe, op grond van arti-
kel 17 van de Instructie op de Colleges ter Admiraliteit van 1597.
Artikel 61 van den Artikelbrief van 1617 wijst het gezamenlijke
scheepsvolk (inclusief de scheepsbevelhebbers, kooplieden en
anderen) als aandeel in de veroverde goederen aan „den sestien-
den penninckquot;, nadat echter eerst van de opbrengst zal zijn afge-
trokken de gerechtigheid van het land en den Admiraal-Generaal,
mitsgaders de onkosten van het beneficiëeren der veroverde goe-
deren en de eventueele aan eigen schip en lading geleden
schaden ®).
1)nbsp;Zie het Octrooi van 1602 der V.O.C. in Van der Chijs, Stichting p. H»/v.
2)nbsp;Gelijke voorschriften worden gegeven bij artikel 50 Artikelbrief 1634 en
43-1658 (1672) Het aandeel van het scheepsvolk wordt hierdoor gelijkgesteld
aan het aandeel in de buit voor de bemanning van de landsoorlogsschepen. Ten
onrechte veronderstelt Fruin dus - op p. 394 van zijn: Een onuitgegeven werk
van Hugo de Groot - dat dit aandeel voor het volk van de Compagnie steeds
slechts 4% zou zijn gebleven. Worden door vrijburgers in Ind^, door den G.G
van een kaapvaartcommissie voorzien, prijzen veroverd, zoo bepaalt artikel 53
van den Artikelbrief van 1742, dat de gemaakte prijzen geheel en al ten be-
hoeve van de veroveraars zullen worden geconfisqueerd, uiteraard na aftrek
van de gemaakte kosten en uitgezonderd den 20sten penning, die bestemd is voor
Het voorschrift om de veroverde goederen naar Holland te
brengen en aan de beschikking van de Admiraliteit te onderwer-
pen, bracht in de practijk bij de verre en langdurige reizen dik-
wijls ernstige bezwaren en ook groote vervoerskosten met zich
mede. Ten aanzien van de goederen die in Indië konden blijven
om aldaar te worden verkocht en verbruikt, is reeds blijkbaar
spoedig een speciale regeling getroffen, op grond waarvan bij
artikel 47 van de Instructie van 1617 voor alle kooplieden en com-
miezen, die in dienst van de V.O.C. waren, kon worden bepaald,
dat:
,,alle prinsen by haarlieden, 't sy in de uytreyse of wederreyse,
of oock in Indiën, by eenige schepen, aan haarlieder comptoiren
arriverende, verovert, behoorlycken geïnventariseert, gepriseert en
daarop, nae voorgaende affixie van billietten en citatiën, behoor-
lycken tot confiscatie geprocedeert magh werden, te weeten op
de goederen, die in Indië blyven en aldaar verkoght en geconsu-
meert werden.quot;
En worden eenige schepen op den vijand veroverd, zoo bepaalt
artikel 59 van evengenoemde Instructie van 1617, dat bij gemeen
advies van den Scheeps- of Breeden Raad beslist wordt, hoe met
de ingeladen goederen, de schepen en de opvarenden daarvan zal
worden gehandeld, zooals zij tot de meeste veihgheid en het groot-
ste voordeel van de Compagnie zullen vermeenen te behooren.
Doch zij moeten er altijd in het bijzonder voor waken, dat door
het meesleepen van de prinsen zoo weinig mogelijk vertraging in
de voyage Wordt ondervonden, ten welken einde het altijd het beste
zal zijn om de ledige schepen, indien de zich daarin bevindende
buitgoederen in eigen schepen geborgen kunnen worden, te ver-
nielen of te verbranden, indien door het nasleepen daarvan ver-
traging zoude ontstaan en men dus zooveel te later in Indië of
hier te lande zou aankomen.
Artikel 50 van den Artikelbrief van 1742 stelt daarom ook de
mogelijkheid om de veroverde goederen reeds te bewaren en inven-
tariseeren ter eerste hoofdplaats van de Compagnie, welke men
den fiscaal, die de examinatie van de deugdelijkheid der prijzen heeft te doen en
ten behoeve van den commissievaarder tot confiscatie zal procedeeren.
Deze Instructie voor de commiezen en kooplieden van 1617 in Dr. Stapel,
Pieter van Dam, I, I, p. 590 e.v.
bereiken kan, Kaap de Goede Hoop daaronder begrepen. Aldaar
zal dan geoordeeld worden over de deugdelijkheid der buitgoede-
ren, volgens de regels en gevolgde practijk daar te lande.
Ten slotte dient de verdeeling van de prijzen, door de z.g. „vrij-
burgersquot; op den vijand veroverd, zooals door artikel 67 van de
Instructie voor de G. G. en Raden van Indië van 1617 geregeld,
te worden vermeld: na aftrekking van de gerechtigheid van het
land en van den Prins van Oranje (als Admiraal-Generaal), wordt
het zuiver overschot verdeeld tusschen degenen, die de^ prijzen
veroverd hebben, en de Compagnie, en wel „half en halfquot;.
C. Voor de eerste Nederlandsche nederzettingen op Indisch
territoir.
Een beschouwing van het Nederlandsche recht in Indië zèlf
overschrijdt de grenzen van deze studie, welke zich wil bezighouden
met de vaart op Indië en de daarvoor gegeven rechtsvoorschriften.
Doch er zijn bijzondere redenen, welke een korte behandehng
daarvan, speciaal voor wat betreft het eerste recht, rechtvaardigen.
Allereerst de omstandigheid, dat dat eerste recht mets anders
was dan een „voor het landquot; geschikt gemaakt uittreksel uit den
voor de betrokken voyage meegegeven Artikelbrief.
In de tweede plaats twee opmerkingen van Dr. Stapel in zijn
bekende en voortreffelijke artikelenreeks over de Rechtspraak
bij de Vereenigde Oostindische Compagnie, verschenen in de Bij-
dragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-
Indië, de deelen 89 en 90. De eerste opmerking luidt: „Wij zien
hierin nog niets van het uitoefenen van justitie in Indië; eventueele
dehnquenten moeten worden opgezonden naar Nederland, waar
hun zaak zal worden onderzocht en de straf vastgesteldquot;.^) Het
betrof hier de berechting van kooplieden en assistenten in het
jaar 1607, waarop nader wordt teruggekomen. Diens tweede op-
merking is, aansluitend op de vorige: „Merkwaardig is intusschen,
dat de hoofden der factorijen van den beginne af hebben getracht,
zich en hun personeel te onttrekken aan de jurisdictie der souve-
reinen, in wier gebied hun kantoren waren gevestigdquot; Beide op-
merkingen behoeven naar mijn gevoelen rechtzetting, althans na-
1) Zie Dr. Stapel in Bijdragen enz., deel 89, p. 42.
-ocr page 152-dere toelichting. Ik neem daarbij als uitgangspunt de laatste op-
merking.
Het zou dus merkwaardig zijn, dat de kooplieden van af den
beginne trachtten zich en hun personeel aan de rechtsmacht van
de inlandsche souvereinen te onttrekken. Hieronder moge thans
nader worden belicht, dat dit echter een volkomen normale gang
van zaken was en zeker niet merkwaardig.
Reeds van oudsher hebben de kooplieden getracht zich in den
vreemde aan de jurisdictie aldaar te onttrekken en zich het exter-
ritoriale recht van „eigen recht en eigen rechterquot; te verzekeren,
zelfs eenige eeuwen vóór de eerste Hollander voet op Indischen
bodem zette (zie hiervóór blz. 7)
Dit privilege was ook de wensch onzer kooplieden in Indië,
zooals ik reeds in het eerste hoofdstuk over het rechtskarakter
der schepen heb betoogd (blz. 8), naast hun wensch om een vreed-
zamen handel te drijven. Daarbij werd gewezen op de rechten,
welke de Venetianen zich in de Middeleeuwen in Constantinopel
verschaften, o.a. een geheel afzonderlijke wijk met eigen recht en
eigen rechters; voorts op een dergelijk voorrecht in de 14de eeuw
onzer steden in Zweden, waardoor onze „voogdenquot; mochten rech-
ten over de Hollandsche burgers en hunne gezinnen aldaar®).
Doch er is nog een meer algemeen bekend voorbeeld uit den tijd
van de eerste jaren onzer vaart op Indië: ons eerste tractaat uit
1612 met Turkije. Zooals bekend, worden de verdragen, welke
in de 17de en latere eeuwen met de „Keizerlijke Portequot; worden
gesloten, „Capitulatiesquot; genoemd®). De Turken zelf beschouwden
deze Capitulaties als éénzijdig door den Sultan aan de vreemde-
1) Zie over het recht van exterritorialiteit verder De Louter, Het Stellig Vol-
kenrecht L p. 293 V. en François, Handboek van het Volkenrecht L p. 239 v.
Men zie voor een beschouwing over de ontwikkeling van de consulaire
ambtenaren uit de sedert de Middeleeuwen door de kooplieden in den vreemde
aangewezen bemiddelaars tot het beslechten van onderlinge geschillen en het ver-
dedigen van verkregen rechten (de voogden, consuls, consoli of hoe zij verder
mogen heeten): François, Handboek voor het Volkenrecht II, p. 22 v; ook De
Louter, Het Stellig Volkenrecht II, p. 58 e.v.
®) Deze beschouwingen over de Capitulatie van 1612 met Turkije voorname-
lijk ontleend aan J. van Oordt, De Nederlandsche koopman in de landen van de
Islam; zie hierover verder De Louter, Het Stellig Volkenrecht, I, p. 294, II
p. 59 e.v. en François, Handboek van het Volkenrecht I, p. 261 v.
lingen verleende privileges of gunstbrieven, naar mijn gevoelen
ten rechte.
Artikel X van genoemde Capitulatie uit 1612 legt wel den voor-
naamsten grondslag voor de rechtspraak naar eigen Hollandsch
recht door den eigen nationalen rechter, in casu den Ambassadeur
of diens Consuls, zoowel ten aanzien van het strafrecht als bur-
gerlijke geschillen: „Alle recht-saecken ende differenten rijzende
tusschen die van de Landen van Nederlant, oock aenklachte van
doodtslagh, soo den eenen den anderen quaeme te dooden, sullen
bij een Ambasciadoor of sijn Consuls, achtervolgende hare wetten,
en Costumen geoordeelt werden, sonder dat de Rechters en Gou-
verneurs van mijn Rijck haer daer eenighsins sullen mogen mede
bemoeyenquot;.
Zoo staat de Sultan van Turkije in het begin der 17de eeuw een
deel van zijn souvereine rechten af ten behoeve van het voorrecht
van exterritorialiteit onzer kooplieden.
Zoo verleenen ook, reeds eenige jaren eerder zelfs, verschil-
lende inheemsche souvereinen aan onze kooplieden en hun perso-
neel in Oost-Indië een soortgelijk voorrecht om hunne zaken zelf
en naar eigen recht te mogen berechten.
Allereerst de vier vorsten op Banda, bij accoord van 23 Mei
1602 met den Admiraal Wolphert Hermansz.^): „Bij gevalle
d'Hollandsche capiteijn, alhier blijvende, eenich volck ontliep, sul-
len deselve wederom leveren, sonder te vermogen hem Moors te
maeckenquot;.
Dit „ontloopenquot; was meestal uit vrees voor vervolging en strat
voor een begaan delict, de voortvluchtige was dus niet veilig in
de inlandsche samenleving, integendeel deze moest hem opvatten
en aan zijn eigen hoofd, den kapitein (dit is de koopman van
het comptoir) uitleveren.
Wat duidelijker ten dezen is het contract, dat dezelfde vloot-
voogd op 17 Juni d.a.v. met Poeloe-Ai sloot:
Vorder zijn verdragen, wanneer daer eenigh Hollanders tegen
den Capn hem te buijten ging ende vreesende gestrafft te worden
bij ons quam en versoghte Moors te worden, en zullen wij het
zelve niet vermogen hun daarmede te doen, dan hem gehouden
1) Dit en de volgende contracten in Corpus Diplomaticum I van Heeres.
-ocr page 154-wezen aan den Capn te leveren, die hem nae gelieffte zal mogen
straffenquot;.
De vlootvoogd Steven van der Hagen sluit op 13 Juli 1605 een
nieuw contract met een tiental hoofden op Banda, waarbij de ex-
territoriahteit eveneens wordt bevestigd:
„Item off het zaeke waere dat de opperkoopman, met zijn
volck alhier in Banda blijvende, ijmandt van zijn volck ont-
liepe, zullen de Bandanesen niet vermogen, deselve op te hou-
den offte haer in eenige manieren voorstaen, veel min deselve te
trecken tot haer geloove om Moors te maecken offte eenige quel-
lagie aendoen, maer ter contrarie sullen deselve weghloopen(de)
wederomme leveren in handen van haere meessteren die met haere
leven zall naer behooren, ende sullen den Oppercoopman laeten
geworden adminisstreeren de justitie, want sulcx tot goede dis-
cipline ende politie onder zijn volck te onderhouden dient gedaanquot;.
Met Djohor sluit Cornelis Matelieff de Jonge een uitvoerig, we-
derzijdsch accoord op 17 Mei 1606:
11.nbsp;Zoo wie eenigh schandaell in religions zaken geefft, zall
aengeklaeght en gestrafft worden bij zijn overheijdt daer hij onder
sorteert, soo wel van d'eene als van de ander zijde.
12.nbsp;Soo eenige persoonen van d'een off d'ander parthije yet
op den anderen hadden te seggen van schuldt off andersints zall
de verweerder voor zijne overheijt geroepen worden.
13.nbsp;Zoo ymandt van de Hollanders overliep bij den koningh
van Johor om eenige quade delicten offte andersints offte van des
Konings volck bij de Nederlanders, zullen de partijen gehouden
zijn den wegheloopen aen zijne overheijdt in handen te leveren.
Zoo volgen er nog tal van wederzijdsche accoorden met Atjeh,
de Molukken, Malabar e.a., welke contracten zonder uitzondering
het privilege verschaffen over de Compagniesdienaren naar eigen
recht en met eigen rechters de justitie uit te oefenen. Is zulks
merkwaardig te noemen? Stellig niet. Reeds vanaf de Middel-
eeuwen streefde de geheele stand der kooplieden er naar zich in
den vreemde aan eigen recht en rechter te doen onderwerpen,
waarop zich later, vooral in de 17de en 18de eeuw, ook onze con-
sulaire rechtspraak krachtig ontwikkelde.
Doch welk was dan het eerste recht, waaraan de eerste Hol-
landers in Oost-Indië, dus in den vreemde, waren onderworpen?
Dat was het scheepsrecht, vervat in den Artikelbrief, 200 noodig
bewerkt en meer geschikt gemaakt voor het verblijf aan land. Tot
deze bewerking en „wetgevingquot; was de Admiraal en Breede Raad
gemachtigd, zoo bij artikel 33-Artikelbrief 1598 (Jacob van Neck),
artikel 38-Artikelbrief 1601 (Jacob van Heemskerck), artikel 41-
Artikelbrief 1602 (Wybrandt Warwyck).
Op basis van de op Banda tusschen, Wolphert Hermansz. en
de voornaamste inheemsche vorsten aldaar gesloten accoorden van
23 Mei en 17 Juni 1602 werden eenige Hollanders op genoemd
eiland achtergelaten. De Admiraal maakte voor hen een speciale
instructie, luidende: „Artijckelen ende Ordonnantie gemaeckt tot
dienste van de Comp, tot Amsterdam van de Oude Oost Indische
Comp, door den admirael Wolphert Hermansz. ende synen Bree-
den Raet, de welcke die gene die in Banda tot nut van de voor-
schreven Comp, blyven beëdygen, naecomen ende onderhouden
sullenquot;
Van de eerste vloot, die, na de oprichting der V.O.C., in 1602
onder den Admiraal Wybrandt Warwyck naar Oost-Indië zeilt,
worden in 1603 eenige personen voor den handel te Bantam ach-
tergelaten. Dit zijn de opperkoopman .François Wittert, de onder-
koopman Steven Doenssen, een tolk (tevens assistent zijnde) en
nog zes lagere dienaren®). Hun verblijf is een steenen loge.
Deze kleine Nederlandsche nederzetting moet zich gedragen
naar de „Artijculen ende Ordonnantiënquot;, welke door den Admi-
raal en Breeden Raad zijn geordonneerd.
Artikel 1 geeft de benoeming van François Wittert tot „Capi-
teyn ende Opper-coopmanquot;, aan wien alle anderen moeten gehoor-
zaam, trouw en onderdanig zijn, in alles wat hij hun gebieden zal.
Zulks moet met beloften worden bevestigd op den eed, reeds door
hen op den scheepsartikelbrief bezworen.
De artikels 2—4 correspondeeren met dezelfde artikels uit den
Artikelbrief voor de vloot.
Artikel 5 constitueert een college van 4 rechters over de „ci-
vielequot; zaken. Van een secretaris en provoost wordt niet gesproken.
1)nbsp;Zie deze Instructie bij P. A. Tiele, De scheepstocht naar Oost-Indië onder
Wolfert Harmensz., bijlage F., ook aangehaald bij Dr. Schmitz, Rechtshistorische
bijdragen enz., p. 47.
2)nbsp;Zie hierover Begin ende Voortgangh enz. I, II, p. 55 e.v.
-ocr page 156-Voor de afdoening van de crimineele zaken zal door den Admi-
raal een particuliere Instructie worden gemaakt.
De overige dertig artikels stemmen overeen met de overeen-
komstige artikels uit den scheepsartikelbrief, alleen gewijzigd voor
zoover zulks noodig was voor het leven, niet aan boord doch in de
steenen loge. Wie b.v. uit toorn zijn mes trekt, doch zonder iemand
te kwetsen, zal niet aan de mast maar zonder meer met een mes
door zijn hand genageld worden; waaraan, dat moet de opper-
koopman blijkbaar zelf oplossen, aan een boom, een balk van de
loge of hoe dan ook. Niemand mag van boord varen zonder verlof
van den Admiraal wordt; niemand mag uit de loge gaan zonder
toestemming van den Opperkoopman en moet zich bovendien zoo
snel mogelijk weer naar huis spoeden. Wie iemand doodt, die zal
niet ,,met den dooden overhoort gesteh wordenquot; doch het ,,metter
doodt besuerenquot;
Naast dezen Artikelbrief wordt een speciale „Particuliere In-
structie voor den Capiteyn ende de andere Persoonen, die met hem
in Regeringe alhier tot Bantam aen lant blyvenquot; achter gelaten®).
Bij artikel 1 wordt Wittert tot ,,overste' van de loge, de koop-
manschappen en de contante penningen benoemd, waarnaast hij
wordt bekleed met het „presidentschapquot; zoowel over degenen,
die aan land achterbleven als ook over hen, die met het in Indië
blijvend jacht 't Papegayken te Bantam mochten komen.
Bij artikel 2 worden 3 personen tot mede-raden aangesteld, ter-
wijl, indien het bovengenoemde jacht ter reede van Bantam ligt,
de koopman en schipper daarvan tevens mede-raad zullen zijn en
stemrecht hebben. In dat geval bestaat het college dus uit 6 leden,
den president inbegrepen.
De „civielequot; misdrijven mogen steeds door het dagelijksche col-
lege van 4 leden worden afgedaan. Bij crimineele en halszaken
moet men echter den misdadiger in hechtenis houden totdat het
jacht binnen is, dus het groote rechtscollege van 6 personen zit-
ting kan houden en het vonnis ,,alsdan in 't werck geleyt ende ge-
Voor een totaal-indruk van dit in de loge te Bantam geldend recht, wordt
verwezen naar Begin ende Voortgangh enz., alwaar deze lands-artikelbrief in
zijn geheel in deel I, fol. 56 e.v. is opgenomen, terwijl voorts dit materieele recht
behandeling vindt in mijn volgende hoofdstuk over de Artikelbrieven.
Deze Particuliere Instructie eveneens in haar geheel in Begin ende Voort-
gangh, deel I, fol. 61—63.
executeertquot; kan worden (artikel 3). Wij zien, dat ten aanzien van
de zware misdrijfzaken de noodige voorzorg wordt in acht geno-
men om al te onderhandsche vonnissen te voorkomen.
In alle voorvallende strafzaken is de president-kapitein (opper-
koopman), na een behoorlijk ingesteld onderzoek omtrent het de-
lict, eischer (artikel 4). Alle aanklachten, vonnissen en executies
moeten behoorlijk worden geregistreerd (artikel 5).
Artikel 15 beveelt den Artikelbrief te onderhouden en doen on-
houden en de overtreders daarvan dadelijk naar mérite te straffen
als het de kleine civiele vergrijpen betreft; de crimineele misdadigers
moeten in de boeien worden, gesteld tot het jacht of eenige andere
schepen van de Compagnie bij de hand zijn, opdat deze zware
misdrijven tenminste door 6 rechters afgedaan en berecht worden.
Wij zien dus hier ook aan land een duidelijke afbakening van
bevoegdheid ten aanzien van de kleinere overtredingszaken en de
meer ernstige, crimineele misdrijven en halszaken. En het is op-
merkelijk, dat dit bescheiden rechtbankje aan land wordt aange-
vuld met personen uit de scheepscolleges. Edoch, dit was een zeer
practische oplossing van zaken, welke door de omstandigheden als
het ware werd opgedrongen: het hoofdbedrijf der V.O.C. speelde
zich nog af op de schepen, terwijl slechts hier en daar in Indië
uiterst bescheiden en weinig talrijke handelsnederzettingen worden
aangetroffen.
Doch hoe bescheiden deze eerste Hollandsche kolonies in hunne
loges of factorijen ook in den beginne mogen zijn geweest, het
staat toch wel vast, dat direct regelingen werden gemaakt voor
het uitoefenen der justitie te dier plaatsen, zoowel in de kleinere
als de zware misdrijfzaken. En men volgt daarbij niet alleen het
materieele, aan boord geldende recht; ook bij de eigenlijke rechts-
pleging volgt men de strafrechtsprocedure der schepen. Aan de
G.G. en Raden van Indië wordt bij artikel 7 van hunne Instructie
van 1609 zelfs uitdrukkelijk voorgeschreven, dat zij zich wat „aan-
gaat de orde en manier om goede en korte Justitie te administre-
renquot; moeten richten naar de memorie, aan de voorgaande vloten
medegegeven^). Met deze memorie kan slechts bedoeld zijn de
1) Zie dit artikel 7 in N.1. Plakaatboek I, p. 6; eenzelfde voorschrift wordt
herhaald bij artikel 30 van de Instructie voor G. G. en Raad van 1617 (zie
N.1. Plakkaatboek I, p. 38). Zie hierover ook Dr. Stapel. Rechtspraak bij de
VOC., p. 47 en 53; Dr. Schmitz, Rechtshistorische Bijdragen enz., p. 50 en
reeds hierover op bladzijde 116 en volgende besproken Instructie
voor den Fiscaal van 1607.
Wat heeft dan, zoo kan men zich ten rechte afvragen, Dr. Stapel
tot de uitspraak gebracht, dat wij nog niets zien van het uitoefe-
nen van justitie in Indië, omstreeks het jaar 1607? De geleerde
schrijver wijst ons zelf den weg:
In de „Ordonnantie ende Instructie voor de koopluyden en an-
dere personen, die vanwegen de Generale Oostindische Compagnie
in Oost-Indiën aan lant sullen blyvenquot; uit het jaar 1607, wordt
n.1. aan de opperkooplieden opgedragen om de assistenten, die zich
onbehoorlijk gedragen „sonder uytstel ende met d'eerste schepen
over te senden, ende daerbeneffens bescheyt van hun dehcten en
mishandelingequot;. „Ende soo den opperkoopman hem misdroege, sal
van gelycken gehouden wesen mette eerste schepen over te komen,
waartoe den privé of scheepsraet der vlote of schepen deses Com-
pagnies belast en geauthoriseert sullen wesen, hem sulcx te man-
derenquot;
Wij kunnen hieruit stelhg geen andere conclusie trekken, dan dat
de assistenten, die zich misdroegen, bij wijze van administratieven
maatregel door den opperkoopman naar het vaderland moesten
worden gezonden, doch ongetwijfeld eerst nadat zij voor hunne
dehcten door het plaatselijk rechtscollege waren veroordeeld en
gestraft. Men wil in Holland slechts bescheid van het een en
ander hebben, uiteraard opdat de Heeren XVII op goede gronden
kunnen beslissen, of de betrokkene dient te worden ontslagen of
anderszins. Dat deze assistenten voor hunne delicten aan de rechts-
macht van het plaatselijk college zouden zijn onttrokken, is zeker
niet het geval geweest. Dit is evenmin het geval bij de nederzet-
ting, die in Juni 1602 op Banda achterbleef en uit 33 man bestond.
Allen waren zonder uitzondering onderworpen aan de rechtspraak
van het speciaal ingestelde Collegium van vier rechters®). En ook
G. C. Klerk de Reus, Geschichtlicher Ueberlick der administrativen, rechtlichen
und financiellen Entwicklung der Niederländisch-Ostindischen Compagnie in
Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap, deel 47, III (jaargang 1894),
p. 132.
1)nbsp;Zie Dr. Stapel, Rechtspraak enz. in Bijdragen Taal-, Land- en Volken-
kunde van N.1. deel 89, p. 41—42; de genoemde Instructie van 1607 in Dr. Sta-
pel, Pieter van Dam I, I. p. 584 v.
2)nbsp;Vergelijk de Artikelbrief van 20 Juni 1602, door den Breeden Raad voor
deze nederzetting te Banda gemaakt, opgenomen als Bijlage F in P. A. Tiele, De
later volgt men deze gedragslijn, zooals bijv. blijkt uit het eeds-
formulier voor den G.G. uit artikel 155 van den Artikelbrief van
1617, sub ten derde: de G.G. zweert, een ieder, die zich aan par-
ticulieren handel schuldig maakt of zich op andere wijze kwalijk
gedraagt, te zullen straffen en uit zijn ambt te ontslaan „ende
voirts gestraft, gesententieert ende gemulcteert nae haere meriten
met dezelve sententien ende daertoe dienende informatien, confes-
sien, soo sy 't verdienen, naer huys seijnden.quot;
Wel kunnen we aannemen, dat aan den opperkoopman als pre-
sident van het rechtscollege en als hoogste plaatselijk vertegen-
woordiger van de Compagnie een „forum privilegiatumquot; in
het móederland werd verleend, zulks op geen andere wijze dan het
geval was met de Admiraals der vloten, die niet aan boord moch-
ten worden berecht, maar in Holland. Voor de nederzetting te
Banda uit 1602 staat dit volkomen vast door artikel 9 van den
reeds genoemden Artikelbrief daarvoor®).
Ten aanzien van de hoogste dienaren der V.O.C. handhaaft
ook artikel 8 van de Instructie voor de G.G. en Raad van 1617
deze oude en m.i. juiste regeling®).
Voor de predikanten en ziekentroosters wordt bij artikel 50
van de Instructie voor de kooplieden van 1617 een soortgelijke
regeling getroffen, waardoor ook deze geestelijke dienaren in
beginsel aan de rechtsmacht van de rechtscolleges in Indië en
aan boord worden onttrokken.
Uit de voorziening ten aanzien van deze bijzondere personen
de gevolgtrekking te maken, dat „eventueelequot; delinquenten dus
ter berechting naar Nederland moeten worden opgezonden, komt
mij dan ook bepaaldelijk onjuist voor: de overige delinquenten —
en dit zijn in elk geval alle assistenten — moeten zonder uitzon-
dering voor hunne vergrijpen voor de nieuw-gevormde rechtscol-
leges hunner nederzetting terecht staan.
Scheepstocht naar Oost-Indië onder Wolfert Harmensz. (1601-1603) m Bijdra-
gen voor Vaderl. Gesch. en Oudheidkunde, Nieuwe reeks, zesde deel, p 217-Z4Ö.
1)nbsp;Forum wederom in dien zin, dat de competentie van den normalen rechter
in het moederland wordt hersteld.
2)nbsp;Dit artikel 9 luidt als volgt: „Item soo den oppercoopman hem in eenijge
saecken te buyten gingck sal over sulcx aende justytie van Hollant beclaecht
ende beschuldicht werden byde welcke syn overtredinge ende misdaden sullen
gestraft ende gericht werden, maeer niet alhier byde sijnen .
3)nbsp;Zie dit artikel in Mr. Mijer, Verzameling van Instructien enz., p. 28.
-ocr page 160-Wel komt het echter voor, dat door dienaren begane misdrij-
ven niet in eigen comptoir künnen worden berecht door het ont-
breken van het recht van exterritorialiteit. Zoo zien wij nog in
veel lateren tijd de executie van een vonnis niet in eigen loge, maar
aan boord van een der Compagniesschepen plaats vinden^). Een
resolutie van de Heeren XVII van 4 Mei 1711 schreef zulks zelfs
uitdrukkelijk voor om de betrokken souvereinen niet in hunne
rechten te kort te doen. Dit bracht soms eigenaardige bezwaren
mee, want indien — wat nog al eens voorkwam — ter dood ver-
oordeelde Europeanen tijdens het transport naar de reede luid-
keels begonnen te roepen, dat zij Mohammedaan wilden worden,
had dit tot gevolg, „dat sy aanstonts van de Mooren werden ge-
defendeert, soo haast sy in dier manieren haren Godt komen te
versaackenquot; en dan was de executie onmogelijkquot;®).
Thans nog een enkele opmerking over de voorschriften om-
trent de verantwoording en aanwending van de opgelegde geld-
boeten en confiscaties.
De Artikelbrief van 1595 bedreigt nog verreweg de meeste ver-
grijpen met de typische scheepsstraffen als laarzen en kielhalen,
doch daarnaast speelt de verbeurdverklaring van gage een niet
onbelangrijke rol. Alleen artikel VI schrijft echter voor, wat er
met de verbeurde maandgelden moet gebeuren: de eene helft is
bestemd voor de armen in het moederland, de andere voor de
Compagnie zelf. Wij kunnen veilig aannemen, dat deze verdee-
ling ook zal zijn toegepast met betrekking tot de overige artikels.
Bij een nieuw artikel 35 bepaalt de Artikelbrief van 1598 (Jacob
van Neck) dat, indien een geldboete is opgelegd of maandgelden
zijn verbeurd verklaard, de Admiraal en Breede Raad niet tot
kwijtschelding of teruggave daarvan mogen overgaan, ook niet
indien den misdadiger een zwaardere lijfstraf was opgelegd dan
bij den Artikelbrief was bedreigd. Algeheele of gedeeltelijke kwijt-
schelding staat alleen ter beoordeehng van de Bewindhebbers der
Compagnie.
De opgelegde boeten en de verbeurdverklaringen moeten wor-
den verantwoord aan de Bewindhebbers, terwijl dezen, voor wat
Zie Dr. Schmitz, Rechtshistorische bijdragen enz., t.a.p. 48—49.
Dr. Stapel, Rechtspraak bij de Vereenigde Oostindische Ggt;mpagnie, p. 128.
-ocr page 161-aangaat de verdeeling daarvan, volkomen vrijheid wordt gelaten.
Bij den Artikelbrief van 1601 (Jacob van Heemskerck) worden
deze voorschriften, evenals in volgende jaren, ongewijzigd ge-
handhaafd^).
Hoe de verdeeling door de Bewindhebbers geschiedde, daar-
over laten ons ook de latere Artikelbrieven in het duister; deze
geschiedde n.1. „tot haerlieder discretiequot;. Doch wij kunnen hier-
voor te rade gaan bij de betreffende regeling in Indië voor de
aldaar ingestelde plaatselijke rechtscolleges:
„Alle geltstraffen, civiele breucken en criminele confiscatiën
sullen gedeylt werden: een derdendeel ten proffyte van den fis-
caal; een derdepart ten behoeve van den armen hier te Lande, ge-
repartieert nae rato van de Gameren, ende 't resterende derde-
part ten profyte van de Generale Comp.quot;®).
Men ziet uit deze bepalingen, dat de armen in het moederland
niet werden vergeten, terwijl daarnaast de boeten en verbeurd-
verklaringen rechtstreeks aan de V.O.C. ten goede kwamen. Dit
is geheel in overeenstemming met het ten tijde van de Republiek
geldende beginsel, dat de geldboeten als „baten, profijten ende
emolumentenquot; aan de betrokken jurisdictie ten goede komen. In
dit verband zij ook gewezen op het in jurisdictiegeschillen ge-
bruikelijk beroep op den „eigendomquot; van jurisdictie. Men proce-
deert over de possessie van rechtspraak als gold het een gewone
bezitsactie in het civiele recht®).
De Compagnie had echter niet alleen deze lusten van de recht-
spraak, doch eveneens de lasten van het geheele organisme der
justitie, zoowel aan boord der schepen als in Indië in de loges en
comptoiren. En deze lasten zullen op den duur niet onaanzienlijk
zijn geweest.
Artikel 41—42- art 44—45 Artikelbrief 1602; art. 41—42 Artikelbrief
1603; art. 135-1617,' art. 114-1619, art. 118-1634 en art. 99-1658 (1672).
Artikel 107 van den Artikelbrief van 1742 gaat, althans naar formuleering, zelfs
zoover, dat alle confiscaties en boeten „ten profyte vande Compagnie worden
gebracht. Ik twijfel echter niet of naderhand is, evenals van oudsher, een ge-
deelte aan de armen afgestaan.nbsp;, ,
2)nbsp;Instructie G.-G. en Rade 1609, art. 4; die van 1617, artikel 29.
3)nbsp;Zie hierover Joost de Damhouder, Practijcke in Criminele Saken, p. 76;
Mr. Zwaardemaker, Het Strafrecht van de Republiek, p. 237, noot 1.
Aan het einde gekomen van mijn beschouwingen over de rege-
ling van de justitie voor de schepen van de vóór-Compagnieën en
van de Vereenigde Oostindische Compagnie, wil ik niet nalaten,
nu wij hebben gezien, dat aan boord der gewone handelsschepen
nimmer eenige werkelijke rechtspraak aan de schippers met hunne
officieren is toevertrouwd, nogmaals de aandacht te vestigen op
de bijzondere omstandigheid, dat deze toewijzing van rechts-
macht wèl aan de scheepsraden van de schepen op Indië heeft
plaats gehad.
Het uitzonderlijke dier delegatie treedt nog meer naar voren,
indien wij voor een kort moment de ontwikkeling gadeslaan van
de rechtspleging in scheepszaken vanaf de opheffing der V.O.C. in
1800. Met die opheffing verviel op formeele gronden de geldings-
kracht der voor het rechtsleven aan boord der Compagniessche-
pen gearresteerde Artikelbrieven, daarmede ook de wettigheid der
rechtspleging door de rechtscolleges aan boord. Doch het spreekt
wel vanzelf, dat dit in de practijk niet zoo abrupt kon geschieden
en ik twijfel dan ook niet, of er zullen in de eerste jaren na den
val der V.O.C. nog tal van vonnissen op de schepen naar en
van Indië zijn geveld, ook al moeten wij hierbij bedenken, dat de
vaart op Indië eenige jaren geheel werd verlamd door den oorlog
met Engeland en de scheepskapiteins daardoor de gelegenheid
hadden zich in de nieuwe situatie in te leven. Deze laatste hield
o.a. in, en dat was lang niet het onbelangrijkste in dezen, dat de
koopvaardijschepen op Oost-Indië voortaan particuliere schepen
zouden zijn, schepen dus die vielen onder de voor de zeevaart
in het algemeen geldende bepalingen. Dit beteekende: geen recht-
spraak meer aan boord, doch overlevering van de misdadigers
aan de rechters aan den! wal.
Wie deze rechters in zeezaken waren, leert ons voor de sche-
pen van Amsterdam de keur van genoemde stad van 1641, welke
stedelijke regeling haar bestaansrecht aldus inleidt: „Alsoo mijn
Heeren van de Gereghte, in 't seeker verstaen, van den groote
ongeregeltheden ende excessen, die dagelijcks bij de Matroosen
tegen de Schippers gepleegd worden, als mede van de menigvul-
dige disordren, verschillen en misverstanden, die hoe langs hoe
meer, tusschen de schippers en de bootsgesellen ontstaen, alles
Zoowel Oost- als West-Indië!
-ocr page 163-tot merckelijcke schade ende interessen van de zeevaert ende den
koophandel in 't gemeenquot;^).
Tot het berechten dier geschillen en delicten worden spe-
ciale commissarissen voor de zeezaken benoemd, die volgens ar-
tikel I alle zaken moeten afdoen, welke zich tusschen schippers
onderling en tusschen schipper en het bootsvolk voordoen. Van
de vonnissen dier commissarissen kan men in hooger beroep gaan
bij de Schepenen der stad Amsterdam (artikel 2). Er wordt een
speciale water-substituut®) aangesteld, die alle overtreders moet
bekeuren, aanklagen en de opgelegde boeten innen, terwijl hij
in crimineele zaken (de zware misdrijven dus) de schuldigen moet
arresteeren en overleveren aan „den Heere Officierquot; van Am-
sterdam.
Een soortgelijke regeling voor Rotterdam's koopvaardijvloot
brengt de Ordonnantie op het stuk van Asseurantie ende van
avarije: mistgaders zeezaken van den 28sten Januari 1721®).
Aldaar moet een Kamer van het Zeerecht, eveneens bestaande
uit 5 commissarissen en bijgestaan door een waterschout, de
scheepszaken berechten, waarop geen andere straf dan geldboete
is gesteld; verder reikt de competentie dier Kamer met. Bij de
misdrijven, waarop arbitrale correctie of een lijfstraf was gesteld,
moest de waterschout den delinquent ter berechting en bestraffing
overleveren aan den „ordinaris Regterer, daarin competent zijn-
dequot;. Voor die ernstiger strafzaken werd dus geen speciaal rechts-
college ingesteld en waren de gewone rechters daarvoor compe-
tent, dus b.v. of de domicilaire schepenbank van beklaagde of
het Provinciale Hof.
Dit is in hoofdtrekken het beeld van de regeling der justitie in
scheepszaken ten tijde van de opheffing van de V.O,C. Aan de
rechtsmacht dezer rechters in scheepszaken worden in beginsel
ook de voortaan vrije en particuliere handelsschepen op Oost-
1)nbsp;Zie over deze Willekeur van Amsterdam van 16 Febmarie 1641 C RI van
der Leeuw, Over de tucht op de koopvaardijschepen, p. 122-123; ook Goud-
smit. Geschiedenis, p. 365 e.V.nbsp;, , , , .. j- ■ i. . u
2)nbsp;Het dient vermeld te worden, dat ook Indië reeds vri) spoedig m het be-
zit van een specialen waterfiscaal komt; voor Batavia wordt hi, broemd bi,
Resolutie van dd Hooge Regeering van 30 Nov 1666. Zie hierover Dr. Stapel,
Rechtspraak, p. 64 noot 1 en p. 65, ook N.-I. Plakaatboek II, p. 415.
3)nbsp;Zie Van der Leeuw, Over de tucht, de blz. \l/-lil.
-ocr page 164-Indië onderworpen. Schippers en scheepsvolk hadden zich nu
alleen te richten naar de algemeen geldende voorschriften betref-
fende het zeerecht: de nog steeds van toepassing zijnde ordon-
nanties van Karei V en Philips II en daarnaast o.a. de genoemde
stedelijke keuren.
In deze regeling der rechtspraak in scheepszaken is in den Fran-
schen tijd van 1795 tot 1813 niets veranderd. Ook na de inlijving
van ons land bij Frankrijk bleven de ten aanzien van deze materie
bestaande regelingen door het niet afkomen van daarvoor in de
plaats tredende Fransche voorschriften geheel van kracht op
grond van artikel 484 van de Code Pénal, dat aldus luidde: „Dans
toutes les matières qui n'ont pas été réglées par Ie présent Code,
et qui sont régies par des lois et règlements particuliers, les cours
et tribunaux continueront de les observerquot;^).
En, ten aanzien van de wetgeving op de orde en tucht op de
koopvaardijschepen werd in de periode van Fransche overheer-
sching niets anders bepaald dan het verbod bij Publicatie van 18
Juni 1803 om zonder toestemming op schepen van vreemde na-
tionaliteit te gaan dienen. Aan de kortstondige werking van de
Code de Commerce, ingevoerd bij decreet van 1 Januari 1811,
kan de facto worden voorbijgegaan, temeer waar dit Fransche
wetboek van koophandel de orde en tucht op de schepen zeer
onvolledig behandelde .
Er is tenslotte nog één kwestie, waarop in het bijzonder de
aandacht moet worden gevestigd: bij het einde van het bestaan
der Vereenigde Oostindische Compagnie en dus vanaf het begin
der openstelling der vrije vaart zijn het geen schepen der V.O.C.
meer, die in Indië aankomen, evenmin als de schippers en het
scheepsvolk meer hare dienaren. Hierin moeten wij de oorzaken
zoeken, dat de voortaan aan boord van de Nederlandsche schepen
gepleegde misdrijven niet meer in Indië kunnen worden afgedaan,
doch met de berechting daarvan tot de terugkomst in het moe-
derland moet worden gewacht. Men huldigt het standpunt: een
misdaad, gepleegd op een Nederlandsch schip, dus op Neder-
Zie hierover Mr. J. van de Poll, Proeve eener strafwet voor zeevarenden,
p. 16; cursiveering van mij.
Zie hierover Van der Leeuw, Over de tucht op de koopvaardijschepen,
p. 137-138.
landsch territoir, wordt berecht door den Nederlandschen en niet
door den kolonialen rechter. Dit beteekent een ernstige vertra-
ging in de behandeling daarvan.
Ook de bekende Wet op de Huishouding en Tucht der Koop-
vaardijschepen van 7 Mei 1856 (Stbl. no. 32) komt aan dit euvel
niet tegemoet; zij brengt geen behoorlijke regeling van de recht-
spraak in onze overzeesche gewesten over misdrijven van sche-
pelingen, gepleegd aan boord van moederlandsche schepen, terwijl
evenmin daarin de autoriteiten worden aangewezen, die de uit-
voering dezer wet aldaar zullen moeten handhaven .
Juist het groote voordeel van een snelle en doeltreffende justi-
tie, ook in Indië, van aan boord begane delicten, zooals wij die
hebben geschetst van 1609 tot aan 1800, ging bij den ondergang
van de V.O.C. verloren.
1) Zie hierover Mr. van der Leeuw, Over de tucht enz., p. 198 en Van der
Mersch, De Scheepsraad, 137—138.
HOOFDSTUK V
DE ARTIKELBRIEVEN.
In het voorgaande is reeds op verschillende plaatsen van Ar-
tikelbrieven sprake geweest en wel in het bijzonder in het hoofd-
stuk over de regeling der justitie. Te dien aanzien zijn zij gebleken
van fundamenteele beteekenis te zijn geweest, immers zij vormden
niet alleen den wettelijken grondslag voor het houden van recht-
spraak aan boord der schepen op Oost-Indië, doch regelden
tevens de rechterlijke organisatie en de bevoegdheid der betrok-
ken rechtscolleges.
Het rechtsgebied, dat deze Artikelbrieven hebben bestreken,
beperkt zich echter geenszins tot dit formeele gedeelte, integen-
deel, het omvat verder vele belangrijke bepalingen op staatsrech-
telijk, straf- en civielrechtelijk terrein naast diverse voorschriften,
welke meer in het bijzonder de huishouding en tucht aan boord
regelen. Men kan dit aldus samenvatten, dat de Artikelbrieven
in ruimen zin het geheele rechtsleven aan boord beheerschten,
de f„grondwetquot; vormden voor gezagvoerder, officieren en
scheepsvolk.
Deze Artikelbrieven hebben in het zeerecht, tot welk recht zij
in hun vollen omvang behooren, een plaats en beteekenis ingeno-
men, welke een uitvoerige behandeling daarvan volkomen recht-
vaardigt, doch er is meer. Indien men de litteratuur over de
V.O.C. naslaat, dan vindt men bij verschillende schrijvers wel hier
en daar het bestaan van Artikelbrieven vermeld en zelfs als bij-
lagen opgenomen, doch verder gaat men meestal niet. Min of
meer uitvoerige beschouwingen daarover ontbreken vrijwel ten
eenenmale en men kan zich ten rechte de vraag stellen, of in feite
de beteekenis dier Artikelbrieven, welke toch gedurende rond twee
eeuwen de grondslagen vormden voor de scheepvaart op Oost-
Indië, niet is onderschat, althans daaraan niet die aandacht is ge-
schonken, waarop zij zoo ten volle aanspraak kunnen maken.
Twee schrijvers moeten worden genoemd, die hierop een uit-
zondering maken en wel Dr. J. de Hullu met diens waardevolle
artikel over „De Handhaving der orde en tucht op de schepen
der Oost-Indische Compagniequot;^), en Dr. J. P. G. Schmitz met
diens omvangrijke dissertatie, Utrecht 1938: „Rechtshistorische
bijdragen tot de kennis van het materieele en formeele strafrecht
van toepassing op de dienaren van de Oost-Indische Compagnie,
voornamelijk betrekking hebbende op het delict van desertiequot;.
Het is vooral laatstgenoemde schrijver, die in zijn wetenschappe-
lijk geschrift de beteekenis der Artikelbrieven naar voren weet te
brengen, hunne waarde, zij het dan ook meer in het bijzonder ten
aanzien van de desertiebepalingen, in het licht stelt en het verband
aanwijst met de meer algemeene Artikelbrieven voor het krijgs-
volk te land en dat op de oorlogsschepen.
A. Dc oorsprong der Artikelbrieven.
Elke brief of ieder stuk, uit eenige artikelen bestaande, zou men
zonder eenig bezwaar een „artikelbriefquot; kunnen noemen. Maar
reeds in het begin van de 16de eeuw verstond men er meer in
het bijzonder die bescheiden onder, welke aan de schepen van
oorlog werden uitgereikt en de regels inhielden, waaraan de
schepelingen waren onderworpen. Een nog oudere benaming voor
deze voorschriften is die van „ordonnanciequot;, al even vaag en
nietszeggend als begripsaanduiding; ook de veelvuldig voorkomen-
de combinatie van „Ordonnancie ende Artykelbriefquot; is weinig
kenschetsend®).
De oudste Artikelbrief, welke mij onder oogen is gekomen, is
er een uit 1521, slechts 7 artikelen bevattend, die alle op het ter-
rein van het materieele strafrecht liggen. Middeleeuwsch-wreede
straffen worden er in bedreigd tegen scheepvaartmisdrijven als
muiterij, doodslag, mishandehng, vredebreuk en dergelijke®). Deze
1)nbsp;In Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië,
deel 67 p 516 ev Zie ook, in meer populairen vorm, Godée Molsbergen,
Tijdens'de'0.I. Compagnie I, p. 17-25; Nicolaus de Graaff, Oost-Indise Spiegel
(Werken Linschoten-Vereeniging XXXIII) p. 61—63.
2)nbsp;Vergelijk De Jonge, Zeewezen I, p. 77-79. Voor een meer algemeenen
indruk over de geschiedenis van de Artikelbrieven worde in het bijzonder
naar dit omvangrijke werk van Jhr. Mr. J. C. de Jonge verwezen, speciaal
deel I de blz 77-81 en 310-314. Voorts wordt de aandacht gevestigd op Dr
SchmiW, Rechtshistorische bijdragen enz. p. 20-21, die tevens op het verband
met de Artikelbrieven voor het landleger wijst: de blz. 17-20; voor de ont-
wikkeling van het militair strafrecht te land zie Verder vooral de voortreffelijke
dissertatie van Dr. J. W. Wijn, Het Krijgswezen in den tijd van Prins Maurits,
sjl^Jze Artikelbrief van 1521 in De Jonge, Zeewezen I, Bijl. II.
-ocr page 168-strafsancties zijn verankerd in het recht van vergelding: het be-
ginsel van het oog om oog, de hand om de hand gold hier als
eenige maatstaf. In de Artikelbrieven der oorlogsschepen treffen we
dergelijke zware, lichamelijke straffen tot aan het einde der 18de
eeuw aan
Op den Artikelbrief doek ook artikel 21 van de Ordonnantie
op de Admiraliteit van 1563 van Philips II, waarbij aan den Ad-
miraal wordt voorgeschreven om aangaande de discipline van
oorlog, welke in de schepen zal worden onderhouden, alzulke
„Regulen ende Politieke Zee ordonnantiënquot; te maken, als hem aan
de hand van de in de practijk gebleken vergrijpen en misdaden
wenschelijk zal voorkomen®).
Een direct gevolg van dit artikel 21 is ongetwijfeld de reeds
meer uitgebreide Artikelbrief, welke omstreeks 1565 onder de
landvoogdij van Margaretha van Parma wordt uitgereikt aan drie
oorlogsschepen, welke als convooischepen moesten dienst doen®).
De reeds genoemde Artikelbrief van 1521 is hierin geheel ver-
werkt. Ook al bestaat deze nog slechts uit 21 artikelen, we kunnen
toch reeds een grootere overeenkomst opmerken met de latere Ar-
tikelbrieven voor de schepen van oorlog en ook voor de vaart op
Oost-Indië.
Meer aandacht is besteed aan de gezagsverhouding tusschen
den bevelhebber en de schepelingen; desertie wordt streng ge-
straft, terwijl niemand aan land mag gaan zonder expres bevel
van den kapitein. Diverse voorschriften raken de tucht aan boord;
artikel 19 verphcht tot het doen van mededeeling aan den kapitein
van verkregen buit en geeft verder eenige regeling omtrent de
bestemming en verdeeling daarvan. Het slotartikel geeft rechts-
kracht aan het gewoonterecht ter zee door den kapitein met zijn
officieren te machtigen „alle andere artykelen, hiervooren nuet
gescreven ende nochtans van ouder gewoenten, die gewoenlick
is te onderhouden ende geobserveert te wordenquot; toe te mogen
passen, „naer den meesten oirboir ende haer goetduncken doen
1) Zie hierover De Jonge, Zeewezen I, p. 79, alwaar noot I eenige scheeps-
vonnissen meedeelt.
Deze Ordonnantie op de Admiraliteit van 1563 in haar geheel in het Plak-
kaatboek van Vlaanderen, II, p. 346 e.v.
®) Deze Artikelbrief van 1565 in De Jonge, Zeewezen I, Bijl. III, zie ook
p. 80—81.
zullenquot;. De straffen, die hoofdzakelijk worden bedreigd, zijn lijf-
straffen, typische scheepsstraffen als kielhalen, doopen, van de
ree in zee werpen en sluiten in de boeien te water en te broode;
slechts één artikel kent het inhouden van gage als strafsanctie.
Weinig jaren later maken de Watergeuzen de zee onveihg. Het
regende klachten over deze heeren, die zich gewapenderhand ter
zee hadden begeven en vriend noch vijand ontzagen. Prins Wil-
lem van Oranje, „verstaende, datter onder die schepen, die alle
daghen vermeerderden, groote ongheregeltheydt ghebeurde ende
datter alle daeghe groote klachten gheschieden van de groote
schade ende roovinge, die sy ter zee dedenquot;, vaardigde
hierom in 1570 verschillende ordonnanties uit voor de oorlogs-
schepen en kaapvaarders, die van hem een commissie hadden ver-
kregen^). Ten onrechte stelt De Jonge de ordonnantie van 5
Augustus 1570 gelijk aan een Artikelbrief en men krijgt den in-
druk, dat het woord ordonnantie dezen historicus hier op een
dwaalspoor leidt®). Immers deze ordonnantie wil de commissie-
vaart zelf der Watergeuzen regelen, zooals de algemeen geldende
Instructie van 1599 zulks beoogde voor diegenen, die op z.g. brie-
ven van marqué uitvoeren®). Wel merkt De Jonge op, dat die or-
donnantie van 1570 van de voormalige Artikelbrieven afwijkt en
van een meer algemeenen inhoud is, doch hij lost de moeilijkheid
niet op door te constateeren, dat het blijkbaar 's Vorsten begeerte
was, de vroegere ordonnanties of „eigenlijk gezegdequot; Artikel-
brieven daarenboven in te voeren. De genoemde ordonnantie van
1570 beveelt nl., dat „op alle schepen sterkelijk onderhouden sal
werden de Ordonnantie van den oorloge, en dat daertoe den Ad-
mirael sal doen bezweren aen alle Capiteynen, soldaten en boots-
volck alsulcke artikelen, als men gewoon is te besweren op de
zeequot;. Om dit laatste naar haar wezenlijke bedoeling te vatten, be-
hoeft slechts te worden verwezen naar het hiervoren behandelde
artikel 21 van de Ordonnantie op de Admiraliteit van 1563. Het
is dan ook aan geen twijfel onderhevig, of de Prins doelt met de
aangehaalde zinsnede op de gebruikelijke Artikelbrieven, die blijk-
baar als gewoonterecht reeds zoo ingeburgerd waren, dat hij het
niet noodig vond deze in een meer vasten vorm te gieten.
1)nbsp;Zie voor deze ordonnantie: Bor, Nederlantsche Oorloghen, fol. 233 e.v.
2)nbsp;Zie De Jongey Zeewezen I, p. 310.
3)nbsp;Zie deze Instructie in Japikse X, R.G.P. 71, p. 407 e.v.
-ocr page 170-In 1599 werd een zeer uitvoerige Artikelbrief meegegeven aan
de groote oorlogsvloot, welke, onder het bevel van Jonkheer Pie-
ter van der Does, door de Staten-Generaal, op advies van den
Prins van Oranje als Admiraal-Generaal, naar het westen werd
gezonden om den koning van Spanje en diens onderzaten afbreuk
te doen. Deze „Artickelbrieff ofte Instructiequot; werd op 23 April
1599 door de Staten-Generaal gearresteerd en bestaat uit niet
minder dan 73 artikels^).
Evenals zulks het geval was met de vroegere Artikelbrieven,
was ook die uit 1599 slechts voor deze speciale oorlogsexpeditié
bestemd. De ontwikkeling van onze algemeene oorlogsmarine was
nog niet zoover voortgeschreden, dat reeds een uniforme Artikel-
brief, geldend voor alle schepen van oorlog, tot stand gekomen was.
Het duurde tot 1629, alvorens een generale Artikelbrief voor
onze oorlogsschepen tot stand kwam. Deze „Artijckels-Brief ende
Instructiequot; werd den 27sten April door de Staten-Generaal vast-
gesteld en bestaat uit 66 artikelen met een eedsformule®). Naast
de voorschriften van vroeger komen thans tal van nieuwe bepa-
lingen voor, welke meer uitvoerig op de verplichtingen van het
scheepsvolk ingaan en ook de straffen bepalen, welke op het niet
nakomen zijn gesteld. Men zou dezen groei van de Artikelbrieven
wellicht in het kort zoo kunnen weergeven, dat naast het over-
wegend strafrechtelijk karakter van de oudere Artikelbrieven met
hunne meer ernstige scheepsmisdrijven, in 1629 meer aandacht
wordt geschonken aan de regehng van de huishouding en tucht
op de schepen met de daarbij behoorende lichtere vergrijpen®).
Zooals reeds in het vorige hoofdstuk is vermeld, was de scheeps-
bevelhebber met zijn officieren belast met de handhaving en na-
leving der bepalingen van den Artikelbrief, terwijl een ieder vóór
het vertrek onder eede moest verklaren zulks naar zijn beste ver-
Deze Artikelbrief van 1599 bevindt zich in het Algemeen Rijksarchief
in het Register van Instructies St.-Gen. 1588—1610, fol. 254—272.
2)nbsp;Deze generale Artikelbrief van 1629, gerenoveerd en opnieuw gearresteerd
op 24 Juli 1636, in Groot Plakkaatboek II, f. 187-199, die van 1636 ook in
Tjassens, p. 206-216. Dan volgen die van 1664, 1672, 1690 en 1702 onder-
scheidenlijk in Gr. PI. B. II, f. 3175-3178: III, f. 209-214; IV f. 202-208 (ook
in Recueil II, 176-187). en V, f. 275-280 (ook in Recueil III. 151-164) Den
volgenden Artikelbrief uit 1795 heb ik noch in het Gr. P. B. noch in het Recueil
van Zeezaken aangetroffen.
3)nbsp;Zie over den Artikelbrief uit 1629 ook Elias, Schetsen I, p. 103—104.
-ocr page 171-mogen te zullen nakomen. Ook de schepelingen moesten op den
Artikelbrief den eed afleggen om den inhoud hiervan getrouwelijk
te zullen naleven.
Bij vergelijking van den inhoud dezer Artikelbrieven voor de
oorlogsschepen met dien van de, vanaf de eerste schipvaart op
Oost-Indië in 1595, aan de koopvaardijschepen uitgereikte Arti-
kelbrieven, blijkt, dat beide categorieën niet alleen den naam, doch
ook vele bepalingen met elkaar gemeen hebben^). Het is dan ook
met zekerheid aan te nemen, dat we het „vaderschapquot; der Ar-
tikelbrieven voor de vaart op Oost-Indië moeten zoeken bij die,
welke reeds voor de afzonderlijke tochten der oorlogsschepen be-
stonden.
We moeten hierbij niet vergeten, dat de handhaving van de
orde en tucht op de verre en langdurige voyages der handels-
schepen van vrijwel even groot gewicht was te achten als zulks
het geval was met die der krijgstucht op de schepen van oorlog.
Dit klemde temeer door de zware, zij het ook defensieve, bewa-
pening dier schepen op Indië, waardoor zij in feite in weinig of
niets van de gewone oorlogsschepen verschilden. Het is juist ook
deze bewapening, welke de orde en scheepsdiscipline zoo bijzon-
der om regeling deden vragen.
Terecht concludeert Schmitz dan ook, dat wij mogen besluiten,
,,dat in de tijden voorafgaande aan de vaart op Indië zoowel te
water als te land vele artikelbrieven bekend waren, welke onge-
twijfeld van groot belang zijn geweest voor de artikelbrieven ten
tijde van de V.O.I.C.quot; Tot deze verwantschap beperkt deze
schrijver zich echter, hetgeen moet worden verklaard uit den aard
van het door hem behandelde onderwerp.
Er komen echter bepalingen in de Artikelbrieven voor de vaart
op Indië voor — hetgeen vooral later het geval is als deze reeds
zijn uitgegroeid tot wetsproducten van ver over de honderd be-
pahngen — waarvan men de herkomst tevergeefs in die voor de
schepen van oorlog zal zoeken. Dit is zeer begrijpelijk, immers
. hoe geheel anders is b.v. de rechtsverhouding tusschen scheeps-
bevelhebbers en schepelingen op een koopvaardijschip eenerzijds
1)nbsp;Zie over deze treffende gelijkenis ook N. Mac Leod, De Oost-Indische
Compagnie als zeemogendheid in Azië, dl. I, p. 3 noot 1.
2)nbsp;Zie Dr. Schmitz, Rechtshistorische bijdragen enz. t.ap. 21.
-ocr page 172-en op een oorlogsschip anderzijds, hoe geheel anders ook is het
doel der reis: hier het drijven van handel en het maken van winst,
daar het beschermen van geconvoyeerde handelsschepen of het
voeren van oorlog ter zee.
Het zijn deze andere bepalingen, die ons naar een tweede bron
van herkomst wijzen, naar het „moederschapquot; dier Artikelbrieven
voor de Oostinjevaarders!
Dit „moederschapquot; levert ons het oude zeerecht, in den ruimen
zin van het woord genomen, op. Verwaarloozing van dit zeerecht
zou het ons ten eenenmale onmogelijk maken ons een zuiver beeld
van de beteekenis en plaats te vormen, welke de Artikelbrieven
gedurende rond twee eeuwen voor de koopvaart op Indië hebben
ingenomen. En het is juist dit levende en zich sneller ontwikkelen-
de zeerecht, dat aan de koopvaardij-Artikelbrieven spoedig hun
groote waarde geeft, deze losmaakt van de verstarde, middeleeuw-
sche strafbepalingen der marine-Artikelbrieven en naast de een-
zijdige verplichtingen der schepelingen ook hunne rechten tegen-
over kapitein en reederij erkent en veilig stelt. Vooral dit laatste is
de groote verdienste, welke in dit verband aan het algemeene zee-
recht der 16de eeuw moet worden toegekend. Bekijken we daarom
dit zeerecht thans van meer nabij.
Bij het geven van een overzicht van ons Nederlandsche zee-
recht, kan de stof het best worden ingedeeld in vier periodes M
en wel:
a.nbsp;de oude gewoonterechten;
b.nbsp;de ordonnanties op het zeerecht van Karei V en Philips II;
c.nbsp;de stedelijke keuren in de 17de en 18de eeuw en
d.nbsp;de wettelijke regelingen in de 19de eeuw en later.
Wij zullen ons hierbij tot de eerste twee tijdperken bepalen.
a. De oude gewoonterechten.
Reeds in het vorige hoofdstuk werd vermeld, dat ons voor-
naamste gewoonterecht ter zee bestond uit de zoogenaamde Wis-
bysche zeerechten. De gewoonterechten uit Vlaanderen en Hol-
land leverden daartoe, naast eenige bepalingen, ontleend aan het
Lübecksche zeerecht, de voornaamste bijdrage. Die Vlaamsche
Zulks in navolging van de rationeele indeeling, welke is gevolqd door Van
fn'dLTrnbsp;T-quot;nbsp;^^ koopvaardijschepen, p. 102,
en door Goudsnut in diens Geschiedenis van het Nederlandsche zeerecht, p. 5 e.v!
-ocr page 173-zeerechten zijn de z.g. Vonnissen van Damme, de Hollandsche zee-
rechten de Amsterdamsche ordonnantie; beide uit de 14de eeuw
stammend. Dit zijn de rechtsgewoonten ter zee, vastgelegd door
kooplieden en zeevaarders in een tijdvak, toen de overheid zich
nog niet met hunne transacties bemoeide en de regeling van hun
onderlinge verhouding en belangen aan deze lieden zelf overliet.
De voornaamste bepalingen der Wisbysche zeerechten^) be-
treffen de verhouding tusschen den schipper en de schepelingen
en de bevoegdheden van den eerstgenoemde. Het belangrijkste,
wat wij uit dit zeerecht kunnen leeren, is, dat aan den schipper
een bijzondere macht is toegekend over het scheepsvolk, ook al
was -deze niet onbeperkt en waren den schepeling middelen ge-
geven om zich tegen misbruik van dit gezag te beschermen. Wel
bracht dit gezag met zich mede, dat de schipper zijn scheepsvolk
kon tuchtigen, doch van de uitoefening van eigenlijke rechtspraak
aan boord was, zooals wij ook reeds in het voorgaande hoofdstuk
zagen, geen sprake.
Wat de bedreigde straffen tegen overtreding van de verschil-
lende voorschriften van orde en tucht betreft, moet worden op-
gemerkt, hoezeer deze in aard en zwaarte van die uit de marine-
Artikelbrieven verschillen. De eenige twee lijfstraffen, welke in
de Wisbysche zeerechten voorkomen, zijn die van het afkappen
van de hand en de doodstraf door ophanging: artikel 24 bedreigt
den schepeling, die zijn schipper slaat, met een geldboete van hon-
derd schelling of het verlies van zijn vuist. Wij zien, dat het hier
ook gaat om een ernstig vergrijp tegen de scheepstucht, doch de
lijfstraf is niettemin nog subsidiair gesteld. Artikel 61 bedreigt
den schepeling met de galg, indien hij met het ontvangen geld
deserteert; wat dit geld zelf betreft, moet hier blijkbaar gedacht
worden aan het handgeld, dat de schepeling ontving bij het zich
verhuren voor de reis aan den schipper. De overige straffen be-
staan alle uit een geldboete.
Een meer uitvoerige en artikelsgewijze behandeling dezer Wis-
bysche compilatie kwam mij niet noodzakelijk voor, eerstens omdat
zij voor een aanzienlijk gedeelte werd overgenomen in de ordon-
nantie van 1563 van Philips II, welke hierna uitvoeriger zal worden
1) Deze Wisbysche Zeerechten opgenomen bij Verwer, Nederlants seerech-
ten, p. 1—41; ook gesplitst bij Goudsmit als Aanhangsel A, B en C.
behandeld, tweedens omdat deze oudere zeerechten zoo grondige
en deskundige bespreking vonden, o.a. bij Goudsmit en Van der
Leeuw .
b. De ordonnanties van Karei V en Phihps IL
In de tweede helft der 16de eeuw begint Karei V met de rege-
ling bij ordonnantie van ons zeerecht, ter gedeeltelijke codificatie
van het bestaande gewoonterecht.
Over de Ordonnantie op de Zeevaart van Karei V uit 1549 werd
hiervoor reeds gesproken op bladzijde 12 e.v. Wat het privaatrecht
betreft, hadden de kooplieden verzocht om, alvorens Karei V
dit ging regelen, gedurende eenigen tijd het ontwerp, rakende de
„Navigatie, als Schippers, Bootsgesellen, Kostumen en Rechten
van der Zee, met dat daer aen kleeftquot;, te mogen examineeren, om
dit zoo noodig te kunnen aanvullen. Aan dit verzoek werd voldaan
en met de regeling daarvan gewacht tot 1551.
Het tweede gedeelte van de Ordonnantie op de Zeevaart van
laatstgenoemd jaar is nu gewijd aan het gezag van den schipper,
de verhouding tusschen hem en de schepelingen en de positie en
verplichtingen der laatsten aan boord; voorts aan de bevrachting,
averij, botsing van schepen en de reederij®).
Doch spoedig rezen klachten uit de practijk tegen de onvol-
ledigheid dezer ordonnantie, zoodat Philips II reeds in 1563 besloot
tot de vaststelling van een „Nader Ordonnantie, Statuit ende
Eeuwig Edict op het faict van der See-vaartquot; 3). Hierin is de re-
gehng van 1551 vrijwel geheel verwerkt, waaraan, zoo luidt de
considerans, wat is veranderd, wat bijgevoegd en wat is afge-
nomen. Het belangrijke voor de practijk is nu, dat wat er is bij-
gevoegd ontleend is aan de Wisbysche zeerechten, terwijl de ver-
Mr. M. Th. Goudsmit, Geschiedenis van het Nederlandsche zeerecht; ik
vestig in het bijzonder de aandacht op de breed opgezette en scherpzinnige ont-
wikkeling van ons geschreven gewoonterecht, de blz. 1 — 142, alwaar ook de z.g.
Tabula, het Consulaat en de Rôles d'Oléron behandeling vinden. Mr. C. M.
van der Leeuw belicht in zijn dissertatie meer die bepalingen uit de Wisbysche
zeerechten, welke meer rechtstreeks het gezag van den schipper, zijn verhouding
tot het scheepsvolk en de huishouding en tucht aan boord raken.
2)nbsp;De Ordonnantie op de Zeevaart van 1551 in haar geheel in het Plakkaat-
boel« van Vlaanderen I, p. 375 e.v.; het tweede, voor ons te dezer plaatse be-
langrijke, deel ook in het Groot Plakkaatboek I, p. 783 e.v.
3)nbsp;De Ordonnantie op de Zeevaart van 1563 in het Plakkaatboek van Vlaan-
deren II, p. 307 e.v.
anderingen blijkbaar beoogen het plakaat daarmede in overeen-
stemming te brengen^). „Uit deze rijke regstbron hebben alle
volgende wetgevers geput. Ook met betrekking tot de tucht op de
koopvaardijschepen zijn zij van groot gewigt. Wij vinden er toch
die beginselen zonder welke scheepstucht een droombeeld isquot;. Zoo
wijst ook Van der Leeuw op de beteekenis der Wisbysche zee-
rechten voor de latere regelingen®). Het is tevens op grond daar-
van, dat ik met de meer uitvoerige behandeling van de nieuwe
ordonnantie van 1563 volsta.
Deze Ordonnantie op de Zeevaart van 1563 is verdeeld in 7
titels:
1.nbsp;Van de toerusting van schepen,
2.nbsp;Van de schippers en kooplieden,
3.nbsp;Van de schepelingen en hun officiën,
4.nbsp;Van schipbreuk, zeewerping en averijen*),
5.nbsp;Van schepen, die elkaar beschadigen,
6.nbsp;Van scheepskeuren en breuken en andere zaken aangaan-
de de justitie,
7.nbsp;Ordonnantie op de verzekering of assurantie.
Wij behoeven te dezer plaatse geen bijzondere aandacht meer
te schenken aan de bepalingen omtrent de toerusting der schepen,
vervat in den eersten titel, immers deze verplichte uitrusting en
bewapening van de koopvaardij- en visschersschepen vond reeds
meer uitvoerige bespreking in het hoofdstuk over het rechtskarak-
ter der schepen®).
De tweede titel is van groot gewicht voor de rechtsverhou-
ding tusschen den schipper eenerzijds en den bevrachter, den koop-
man dus, anderzijds. Artikel I laat de schippers en kooplieden
volkomen vrij om de vracht of het „schiploonquot; zoodanig te rege-
len, zooals zij het best tot overeenstemming kunnen geraken, hetzij
1)nbsp;Zie Goudsmit, Geschiedenis, p. 165 en 230.
2)nbsp;Van der Leeuw, t.a.p. 109-110.
3)nbsp;Men zie voor deze Ordonnantie op de Zeevaart van 1563 ook het oude
boekske van Taco van Glins: Aenmerckingen ende Bedenckingen over de Zee-
Rechten, enz., Amsterdam 1665, waarin de eerste zes titels. Verhelderd met toe-
lichtingen van den schrijver, zijn opgenomen en behandeld.
Abusievelijk spreekt Van der Leeuv* op p. 113 van „slaverijenquot;.
Zie hiervoor bladzijde 12 e.v.
bij „charte partyequot; of andere „instrumentenquot;. De drie volgende
artikelen betreffen de ontbinding van het bevrachtingscontract,
indien door overmacht, hetzij ten aanzien van den schipper, hetzij
van den koopman, de reis niet wordt ondernomen of althans het
schip niet met de bevrachte goederen kan worden geladen; hierbij
worden de financieele verphchtingen van schipper en koopman
alsdan dwingend geregeld (artikels 2—4). De overige artikels
handelen over de verplichting van den koopman, indien hij niet
binnen den contractueelen tijd geladen heeft; over de verantwoor-
delijkheid van den schipper voor de lading, diens bevoegdheden
bij geldgebrek en zijn recht van retentie op de lading. Volledig-
heidshalve noemde ik deze bepahngen, ook al zal men dergelijke
voorschriften in de Artikelbrieven voor de vaart op Indië tever-
geefs zoeken. Immers daarbij waren de twee partijen, schipper
en koopman, in één rechtspersoon vereenigd, n.1. de Compagnie
van Verre, de Nieuwe Brabantsche Compagnie en andere maat-
schappen, of, zooals later, de V.O.C. zelve, welke koopheden-
organisaties voor eigen rekening en met eigen schippers (op eigen
schepen) voeren. De schipper is dan geen partij meer, doch staat in
een arbeidsverhouding tot de maatschappij. Met het overige
scheepsvolk behoort de schipper dan tot de dienaren of ambtenaren
van de Compagnie, uitgezonden en verbonden voor één reis in den
beginne, voor drie jaren later, op een vast maandgeld.
De derde titel, over de scheepsgezellen en hun officiën, houdt
meer bepalingen in welke voor ons onderwerp van belang zijn.
De artikels 1 en 2 waken tegen het zoo veelvuldig voorkomende
misdrijf van desertie. Het verplicht alle scheepsgezellen, wie zij
ook zijn, de aangegane verbintenis na te komen, terwijl het onder
bedreiging van zware straffen verboden is om het schip zonder
toestemming van den schipper te verlaten. Wie dit verbod over-
treedt, verbeurt zijn gage en wel ten profijte van den schipper,
die bovendien te zijnen laste iemand anders in zijn plaats zal mogen
aanstellen. Doch men laat het bij deze verbeurte van loon niet:
de schuldige aan desertie wordt bovendien met een lijfstraf be-
dreigd, voor de eerste keer met geeseling, voor de tweede maal
met de galg. ,,Hier is te sien den grooten ijver van de Overig-
heit, in't straffen van dusdanige ongeregeltheyt in 't wegh-lopen
van de schipluyden, hare meesters en schepen verlatende, dewelcke
sy soo seer betoonen, dat sy deselve niet alleen aan goet, maer
ook aen lyf en goedt te samen hebben willen straffen^). Was
door het deserteeren schade of gevaar ontstaan voor „lyf, schip
ofte goetquot;, dan moet de deserteur, zelfs al betreft het desertie
voor de eerste keer, de schade tweevoudig vergoeden en boven-
dien opgehangen worden of een andere lijfstraf ondergaan, zulks
naar gelegenheid van de zaak en op arbitrage van den rechter
(art. 2).
Artikel 3 bedreigt dezelfde straffen tegen den schepeling, die
zich tegelijkertijd aan twee schippers verhuurt, m.a.w. dus van
beide het handgeld weet te bemachtigen.
Artikel 4 herhaalt het verbod voor de schepelingen om zonder
toestemming van den schipper het schip te verlaten. Verkregen
zij verlof om aan den wal te gaan, dan moeten zij op het eerste
bevel van den schipper weer aan boord komen. Indien iemand
achterblijft aan land, door opzet, nalatigheid of anderszins, die
zal daarvoor voor de eerste keer de helft van zijn verdiende gage
verbeuren, bij herhaling zijn geheele loon en voor de derde maal
het dubbele daarvan met arbitrale correctie.
Indien het den schipper wenschelijk voorkomt om zijn reis verder
voort te zetten dan waarvoor het scheepsvolk zich verbonden
heeft, dan moeten de schepelingen hun meester volgen, doch zij
moeten naar gelang de reis langer duurt meerder loon ontvangen
(art. 5). Dit onder voorbehoud echter, dat, indien de stuurman
daartoe niet bedreven is, hetgeen hij op straffe van geeseling naar
waarheid zal moeten verklaren, de schipper hem kan ontslaan;
zoo hij daarmede instemt, dan moet de stuurman de helft van zijn
heele gage ontvangen, indien de nieuwe reis op de heenreis wordt
aangevangen, en de volle huur indien zulks op de terugreis ge-
schiedt; accepteert de stuurman deze regeling echter niet, dan
mag hij tegen het loon van een hoogbootsman aan boord blijven
(art. 6). Indien de schipper wil laden en lossen op een andere
dan ter bestemde plaatse, dan is het scheepsvolk verplicht, zij het
ook tegen een extra loon, daartoe te assisteeren, op straffe van de
sancties van het hierboven genoemde artikel 2 (art. 7). Indien
de schipper de voorgenomen reis onderbreekt, of zelfs niet aan-
vangt uit vrees voor oorlog, zeerooverijen, arrest op zijn schip
Zie T. van Glins, Aenmerckingen en Bedenckingen over de Zeerechten
enz. t.a.p. 26—27.
of dergelijke inconvenienten, dan mag hij het scheepsvolk afdan-
ken, onder uitbetaling echter van een zeker deel van hun loon
(art. 9). Artikel 10 schrijft den schipper voor zijn schepelingen
driemaal daags eten te verschaffen, „want niemandt en wort ge-
presumeert van de wint te connen levenquot; Voorts bepaalt dit
artikel, dat niemand zonder toestemming van den schipper vuur
of licht mag gebruiken, op straffe van verbeurte van een vierde
deel van de gage en bij herhaling van de overtreding van dit
verbod, de helft daarvan en bovendien arbitrale correctie.
Voor een regelmatige uitoefening van het hoogste gezag aan
boord is het volgende artikel 11 van veel beteekenis: indien de
schipper door zijn reeders wordt ontslagen, of deze om eenige
andere onvoorziene omstandigheid zijn reis als zoodanig niet kan
volbrengen, en iemand anders in diens plaats wordt aangesteld,
zoo moet het scheepsvolk dezen nieuwen gezagvoerder op de-
zelfde wijze als zijn voorganger gehoorzamen en volgen.
Artikel 13 regelt het ontslag van het scheepsvolk. De schipper
kan een [jscheepsgezel ten allen tijde ontslaan. Doet hij dit echter
zonder den betrokkene een strafbaar feit te kunnen ten laste leg-
gen, dan moet hij hem, indien het vóór de uitreis geschiedt, de
halve huur uitbetalen, indien onderweg, de geheele gage. Hierte-
genover staat echter het recht van den schepeling om zijn ont-
slag te nemen; is de reis nog niet aangevangen, dan moet hij niet
alleen zijn reeds ontvangen loon terugbetalen, doch daarenboven
de helft van zijn loon als schadevergoeding aan den schipper be-
talen; wil iemand onderweg ontslag nemen, dan moet hij zijn
geheele loon fourneeren.
Artikel 16 strekt zijn zorg uit over het scheepspersoneel, indien
dit gedurende de reis in den dienst, tijdens den arbeid of bij de
verdediging van het schip tegen den vijand of zeeroovers, ziek
is geworden of verwond is: hij zal daarvan op scheepskosten ge-
nezen en verpleegd worden en bovendien zijn volle loon ontvan-
gen. Is de ziekte of verwonding echter het gevolg van dronken-
schap, twist of vechterij, dan is de schipper tot niets verplicht,
doch mag den betrokkene zelfs ontslaan en van boord verwijderen,
iemand anders op diens kosten aanstellen en het loon terugvorde-
ren, dat de zondaar reeds heeft ontvangen.
Zie T. van Glins, t.ap. 42.
-ocr page 179-Ook de belangen van de erfgenamen van in den dienst of
tijdens de defensie van het schip overleden schepelingen worden
niet geheel verwaarloosd: vindt het overlijden op de uitreis plaats,
dan krijgen zij de helft van de geheele gage, indien op de thuis-
reis de geheele huur. Voor de rest acht men den schipper nog niet
verder tegenover de nagelaten betrekkingen verphcht, zelfs de
redelijke kosten van de begrafenis komen te hunnen laste (art. 16).
Indien wij de verschillende bepalingen van dezen titel nog eens
de revue laten passeeren, dan moet stellig de groote verdienste
daaraan worden toegeschreven, dat er een redelijk evenwicht is
ontstaan tusschen de behartiging van de belangen van schipper,
schip en lading eenerzijds en de rechten van de schepelingen ander-
zijds. Zoo staat b.v. tegenover de bevoegdheid van den schipper
een scheepsgezel ten allen tijde ontslag te kunnen geven, het recht
van den laatste zulks ten allen tijde te kunnen nemen, zij het ook
van weerskanten onder zekere voorwaarden; zoo kan de schipper
extra werk eischen, doch daartegenover heeft de schepeling aan-
spraak op extra loon.
De twee volgende titels, handelend over schipbreuk, zeeworp,
averij en schepen, die elkaar beschadigen, kunnen hier grooten-
deels onbesproken blijven. Wel dient echter op het grondbegin-
sel te worden gewezen, dat het de eerste plicht van schipper en
schepelingen is om goed zorg te dragen voor schip en lading, en,
in geval van schipbreuk, alles in het werk te stellen tot het behoud
daarvan en dat zij ook alleen dan aanspraak op hun huur en rede-
lijk bergloon hebben.
Voorts moet artikel 11 worden vermeld, omdat daar de figuur
van een soort scheepsraad naar voren komt, een college, dat, zij
het ook van meer beperkte samenstelling dan hier, zooals wij reeds
zagen, later op de schepen naar Indië in zaken van bestuur en
rechtspraak zoo'n belangrijke rol ging spelen. Hier wordt den
schipper voorgeschreven om, alvorens uit te zeilen en ,,alle peryckel
ende verlies te schouwenquot;, het advies in te winnen van het
scheepsvolk en naar het gevoelen der meerderheid te handelen,
zulks op straffe van vergoeding van eventueele schade indien hij
zijn eigen zin volgt. „De schipper moet voordat hij onder seil
gaat, raad nemen met sijne schipluiden, en seggen: Gij Heeren, wij
hebben weer en wind te seilen; waren daar sommige van de schip-
luiden, die seiden: de wind is niet goed; ende sommigen seggen
weer, die wind is schoon ende goed; die schipper is schuldig end
pligtig overeen te dragen met de meeste part van den volke:
waert dat die schipper anders dede, ende eenige schade daeraf
quame aen dat schip of des koopmans goed, die schipper sal de
schade hebben ende betalen; is't dat hij anders soo veel goed
heeftquot; 1),
Van meer dipect belang voor het verband van deze Ordonnan-
tie op de Zeevaart van 1563 met de Artikelbrieven is de zesde titel
handelend over de „Schipskeuren ende breucken ende andere
zaecken der Justicie aengaendequot;. Deze aanduiding spreekt voor
zichzelf en deze titel regelt dan ook die aangelegenheden, welke
vallen binnen het terrein van het straf- en tuchtrecht.
Het eerste artikel vormt den hoeksteen voor de gehoorzaam-
heidsplicht van alle schepehngen jegens den schipper en van diens
disciplinair gezag over hen: alle stuurheden, hoogbootsmannen,
schiemannen, timmerlieden, busschieters, koks, putgers, jongens en
alle andere 'bootsgezellen moeten zich op het aangegeven tijdstip
aan boord bevinden om hun meester te volgen, helpen en bijstaan,
ook tegen vijanden, zeeroovers en alle anderen, indien de nood
zulks vereischt, en hem daarbij in alles onderdanig en gehoorzaam
zijn, zoowel te water als te land, zonder op eenigerlei wijze weder-
spanning te zijn. Te dien effecte zal de schipper de ongehoorzame
en wederspannige schepelingen mogen „castyen ende straffen met
woorden en wercken, als eenen Meester over synen knechten ver-
mach te doenquot;, dit zonder dat hij zich door die tuchtiging aan
een strafbaar feit schuldig maakt. Hoe ver dit recht tot kastijding
ging is moeilijk te bepalen.
Van der Leeuw vermeent, dat de schipper een overtreding der
tucht zelfs met geeseling kon bestraffen®). Dit kan juist zijn, ter-
wijl genoemden schrijver wellicht nog andere bronnen ter be-
schikking stonden om zulks te kunnen concludeeren, doch naar
mijn gevoelen dient een dergelijk vérgaand recht van lichamelijke
kastijding door den schipper, althans op grond van de bepalingen
1)nbsp;Aldus art. 2 der Rôles d'Oléron, aangehaald bij Van der Mersch, De
Scheepsraad, p. 19.
2)nbsp;Zie Van der Leeuw, Over de tucht enz. 119.
-ocr page 181-zelf van de Ordonnantie van 1563, te worden in twijfel getrokken.
Met name wordt het althans in dien zin nergens daarin genoemd.
Zooals een meester over zijn knechts, dient m.i. zoo te worden
opgevat, dat de schipper den ongehoorzame en onwillige dus mon-
deling krachtig tot de orde kon roepen, dit eventueel gesteund met
een draai om de ooren, een vuistslag of eenige matige slagen. Ver-
der gaat deze ordonnantie ten aanzien van het tuchtrecht van den
schipper m.i. niet.
Ook het opleggen van geldboeten door middel van inhouding
op de gage en het sluiten in de boeien i), welke disciplinaire straf-
middelen den kapitein bij onze Tuchtwet van 1856 zijn toegekend,
werd den schippers in 1563 m.i. ook niet toegestaan: het opleg-
gen dezer straffen bleef voorbehouden aan de rechters en officie-
ren te land. Het is hierom, dat artikel 9 aan de schippers voor-
schrijft om vóór het vertrek in handen van de z.g. „visiteerdersquot;
den eed af te leggen, dat zij deze ordonnantie zullen onderhouden
en bovendien bij terugkomst alle overtredingen daarvan, door de
schepelingen gepleegd, aan de visitateurs zullen „te kennen
gheven ende overbrenghenquot;, op straffe van veroordeeld te wor-
den wegens meineed.
Hoe men dit in de practijk regelt, schrijft het volgende artikel 10
voor: bij terugkomst van de reis zal niemand van het scheepsvolk
zijn gage mogen ontvangen noch vertrekken, alvorens „oorlofquot; te
hebben ontvangen van den schipper, stuurman of hoogbootsman,
die eerst en vooral voor de visitateurs moeten verschijnen en ieder
onder eede een verklaring moeten afleggen omtrent „t'leven ende
conversatie van alle scheepsgezellen van name te namequot;, in het
bijzonder dan of iemand zich schuldig maakte aan overtreding van
de ordonnantie. Het verzwijgen daarvan, b.v. op grond van ge-
brek aan getuigenbewijs, is strafbaar: men zal deze drie beëedigden
op hun eed gelooven! De hun aldus aangebrachte overtreders en
misdadigers moeten vervolgens door de visitateurs terstond voor
den plaatselijken rechter gebracht worden, welke hen ten exempel
van anderen „cort ende sommiere expeditie van rechtquot; moet doen.
Zooals reeds in het vorige hoofdstuk is betoogd, bracht ook de
Ordonnantie van 1563 geen rechtspraak aan boord, doch bleef
deze toegewezen aan de gewone plaatselijke rechters en officieren.
1) Zie Van der Leeuw, Over de tucht enz. p. 119.
-ocr page 182-De voornaamste strafbare feiten, waaraan de schepeling zich
kon schuldig maken, mogen thans in het kort worden vermeld.
Artikel 2 stelt allereerst ongehoorzaamheid en wederspannig-
heid jegens den meerdere strafbaar en wel met inhouding van gage,
waarbij de straf zwaarder wordt bij herhaling van het feit. Ont-
staat er door de ongehoorzaamheid eenigerlei schade voor het
schip, dan moet de overtreder deze schade dubbel vergoeden. Ont-
staat door dit delict eenig gevaar voor „lyf, schip ofte goedtquot;, dan
wordt dit gestraft met lijfstraf. In dit laatste geval moet de schip-
per den misdadiger in de boeien sluiten, m.a.w. in verzekerde be-
waring stellen. Het is wellicht op grond van deze preventiefstelling
aan boord, in afwachting van de overlevering aan den bevoegden
rechter, dat Van der Leeuw tot de m.i. onjuiste conclusie is ge-
komen, dat den schipper als strafmaatregel het sluiten in de boeien
was toegewezen.
Artikel 4 schrijft den schepelingen voor, om in vrede en goede
verstandhouding met elkaar te leven, zonder twist en ruzie met
elkaar te maken. Ontstaat er toch eenige tweedracht, dan zal die-
geen, die daar de oorzaak van is en den ander beleedigt en uit-
scheldt, worden gestraft met de verbeurte van gage, waarbij her-
haling weer zwaarder wordt gestraft. Op dezelfde wijze worden
boetes bedreigd tegen vechterij, waarbij wordt onderscheiden of
deze al of niet verwonding tengevolge heeft. Heeft de ruzie ver-
minking ten gevolge, dan wordt het geheele loon verbeurd, ter-
wijl de misdadiger tevens wordt gegeeseld; herhaling van dit mis-
drijf wordt met den galg gestraft.
Bij doodslag binnen scheepsboord, moet de delinquent wederom
in de boeien worden gesloten, om aan de justitie ter verdere be-
rechting te worden overgeleverd: artikel 5.
Het niet behoorlijk preventief stellen en overleveren aan de
justitie in de genoemde gevallen en ook in alle andere gevallen,
waarop lijfstraffen zijn gesteld, zal ten gevolge hebben, dat die-
genen, die met het opsluiten en bewaren zijn belast, als medeplich-
tigen zullen worden gestraft: artikel 6.
Het zich valschelijk uitgeven voor stuurman, piloot, of anders-
zins, wordt gestraft met de verbeurte van het dubbele van zijn
geheele gage; met geeseling daarenboven bij herhaling en voor de
derde maal met correctie aan lijf en goed: artikel 7.
Artikel 8 regelt de bestemming der opgelegde boeten. Daarvan
-ocr page 183-zal allereerst het gerechtelijk deel van den Admiraal worden afge-
trokken, waarna van de rest het derde deel toekomt aan de rech-
ters en de aangevers, terwijl de rest vermoedelijk bestemd is voor
de armen. Wie precies met de aangevers, de denunciateurs, be-
doeld zijn, is niet geheel duidelijk. Zijn het de visitateurs van wie
eenige malen sprake is, of worden ook de eigenlijke aangevers
van boord, dus de schipper, stuurman en hoogbootsman, daarmede
bedoeld? Het eerste lijkt waarschijnlijker en men zal de scheeps-
officieren elk geldelijk belang hierbij hebben willen onthouden^).
Niet-voldoening der geldboete wordt vervangen door geeseling of
andere lijfstraf, zulks op beslissing van den rechter, die daarvan
de,kennisneming heeft.
Bij vergelijking van de bovengenoemde bronnen van de latere
koopvaardij-Artikelbrieven, blijkt, dat bij alle regelingen voorop
staat de gehoorzaamheidsplicht van het scheepsvolk jegens den
kapitein of schipper. Dit blijft niet alleen bij voortduring de voor-
naamste plicht van de schepelingen op elk oorlogsschip, doch deze
plicht is evenzeer onverbrekelijk verbonden aan de arbeidsverhou-
dingen aan boord van een koopvaardijschip, niet alleen tot het
handhaven van de goede orde in de bijzondere en geïsoleerde sa-
menleving welke die op een schip nu eenmaal is, doch in de aller-
eerste plaats ter directe behartiging van de belangen van schip
en lading.
Dan in de tweede plaats de verplichting om zich na de monste-
ring op den bepaalden tijd aan boord te bevinden; het niet na-
komen hiervan levert vooral een ernstig vergrijp op, indien reeds
een deel der gage, het z.g. handgeld was ontvangen.
In de derde plaats vinden wij ten allen tijde den strijd aange-
bonden tegen de ernstige misdrijven van desertie en muiterij.
Toch constateeren wij ook een groot verschil bij de genoemde
bronnen en wel voornamelijk in de soort van de straffen, welke
tegen de verschillende delicten worden bedreigd. Het spreekt wel
haast vanzelf, dat de krijgsdiscipline met krachtdadiger middelen
1) Vergelijk met artikel 10 van de Bepalingen omtrent de huishouding en
tucht op de N.1. koopvaardijschepen, waarbij is bepaald, dat de monsterrol de
bestemming van de gelden, voortvloeiende uit de verbeurde gages, moet aan-
wijzen, waarbij echter uitdrukkelijk wordt vastgesteld, dat de schipper nimmer
eenig deel daarvan kan genieten.
dient te worden gehandhaafd dan de orde en tucht op een gewoon
koopvaardijschip. Zoo staan tegenover zware lijfstraffen en typi-
sche scheepsstraffen als laarzen, kielhalen en dergelijke bij de
oorlogsmarine, veelal slechts de verbeurte van gage op de handels-
schepen, met als uitzondering lijfstraffen als geeseling of galg.
Wij zullen naderhand zien, dat de Artikelbrieven voor de vaart
op Indië naar den vorm het sterkste doen denken aan die van
de oorlogsschepen, doch dat zij juist naar de strafsoort zich meer
gaan ontwikkelen in de richting van het civiele zeerecht, ook al
worden voor de ernstige vergrijpen de zware lijfstraffen en spe-
ciale scheepsstraffen gedurende de geheele 17de en 18de eeuw ge-
handhaafd.
Alvorens nu tot de behandeling van deze Artikelbrieven over
te gaan, moge een, zij het ook dorre, chronologische opsomming
van de voornaamste daarvan aan die behandeling vooraf gaan.
B. Chronologisch Overzicht der Artikelbrieven.
1594.nbsp;De ontdekkingstochten naar het Noorden in de jaren
1594 en '95 hadden, zooals bekend, het doel om via China en Japan
een korteren handelsweg naar den Indischen Archipel te vinden.
Het is hierom, dat deze, ondanks hun negatieve uitkomsten, binnen
mijn beschouwingen zijn opgenomen^). Het eerste hd van de
instructie voor Willem Barentsz draagt hem op om op zijn schip
goede orde over spijs en drank te houden, en daarnevens disci-
pline over al het scheepsvolk, „achtervolgende d'artyckelbrieff
daerop gemaecktquot;. Ik heb dezen Artikelbrief niet aangetroffen,
maar hij zal vermoedelijk zeer weinig van dien uit het volgend
jaar hebben afgeweken. Temeer, daar de resoluties van Holland
en Zeeland, noch die der Staten Generaal, er iets van vermelden,
en hij dus evenals in '95, van Prins Maurits afkomstig zal zijn
geweest.
1595.nbsp;Voor den tweeden noordelijken tocht wordt de „Ordon-
nantie en Articul-Briefquot; den 13den Juni door den Prins in den Haag
onderteekend en den 16den d.a.v., tegelijk met de instructies voor
1) Zie voor de Noordelijke tochten ook Geschiedenis van Nederlandsch Indië
II, p. 301-318.
In Werken Linschoten-Vereeniging VIII, Bijlage II en het „Register der
Instructies van de St. Gen. 1588—1611quot;.
de schippers, door de Staten Generaal gearresteerd. De bevelheb-
bers en officieren der beide Zeeuwsche schepen leggen den 12den
Juni den eed af, onder het scheepsvolk „goede orde te houden naer
schipsrecht ende gebruyckquot;, terwijl de bootsgezellen en passagiers
dier schepen dienzelfden dag zweren alles te doen, hetgeen zij
schuldig zijn en behooren te doenquot;, op correctie ende straffe naer
schipsrecht ende naer luyt des artyckelbrieffs ende instructie daer-
toe gemaect oft noch te makenquot; dus juist een dag vóór Prins
Maurits den Artikelbrief arresteerde. Hebben de Staten van Zee-
land zelf, evenals in 1598 geschiedde, den Artikelbrief dezer beide
schepen bekrachtigd? Het „noch te makenquot; doet het tegendeel en
de geldigheid van den Artikelbrief van den Prins voor alle schepen
veronderstellen, hetgeen vrijwel geheel zeker wordt door het feit,
dat den 9den Mei een commissie uit Hollandsche en Zeeuwsche
afgevaardigden werd samengesteld tot het opmaken o.a. van den
Artikelbrief®). Deze bestaat uit 42 artikels.
Vindplaats: de resolutie van de Staten van Holland van 16
Juni 1595.
Gedrukt: bij Van der Chijs, Geschiedenis der Stichting enz.
onder Bijlage 1, p. 167—174; in Werken Linschoten-Vereeniging
XV, p. 211-217.
1595. De Artikelbrieven voor de vier schepen van Cornelis de
Houtman c.s., uitgereed door de Compagnie van Verre, worden
den 16den Januari 1595 door Prins Maurits als Admiraal en super-
intendent over alle zeezaken vastgesteld en den 17den Maart d.a.v.
door de Bewindhebbers dier compagnie mede onderteekend®). In
de Instructie voor den Scheepsraad wordt hij gekwalificeerd als
gemaakt tot „onderhout van alle goede ordre ende disciplinequot; op
de schepen. Hij bestaat uit 30 artikels.
Vindplaatsen: twee afschriften in het Algemeen Rijksarchief, de
Archieven van de Compagnieën op Oost-Indië, 1594—1603, in-
ventaris no. 3 (zie Mr. Bijlsma p. 5).
1)nbsp;Beide eeden in Werken Linschoten-Vereeniging VIII, Bijlagen XIV en XV.
2)nbsp;Zie over deze commissie De Stoppelaar, Balth. de Moucheron, p. 119-120.
3)nbsp;De Jonge, Opkomst I, p. 98; zie voor den tocht zelf o.a. dl. II, p. 187 e.v.
en vooral: G. P. Rouffaer en J. W. IJzerman, De Eerste Schipvaart der Neder-
landers naar Oost-Indië onder Cornelis de Houtman, 1595-1597 (Lmschoten-
Vereeniging VII, XXV en XXXII); ook Mollema, De Eerste Schipvaart, en Ge-
schiedenis van Nederl. Indië II, 321—352.
Gedrukt: De Jonge, Opkomst I, p. 204—212.
1596—'97. Rechtstreeksche tochten worden niet op Oost-Indic
ondernomen, men wacht blijkbaar eerst de resultaten van „de
eerste schipvaartquot; af. De reizen op West-Indië en de kusten van
Amerika worden echter voortgezet i). Ook voor deze verre en
langdurige tochten zullen stellig, al ontbreekt ieder bewijs. Artikel-
brieven zijn meegegeven.
1598. De eerste schepen, die dit jaar naar Oost-Indië in zee
steken, zijn die van Balthasar de Moucheron en Co.®), welke den
15den Maart uit Vlissingen zeilen. De Artikelbrief wordt als ge-
woonlijk door den Prins bekrachtigd, zooals o.a. blijkt uit de
Instructie en Memorie voor den bevelhebber Cornehs de Hout-
man®). Echter wij behoeven het bewijs zijner aanwezigheid niet
zoo ver te zoeken: hij bevindt zich nog, onuitgegeven, in de ar-
chieven van Veere: zijn Excellentie ordonneerde, dat deze artike-
len „onverbreeckelyck op de schepen, genaemt den Leeuw ende
Leeuwinne, gaende bij Oosten de Cabo de Bona Esperance, on-
derhouden ende naegecommenquot; moest worden. Bestaat uit 30 ar-
tikelen en twee formulieren van eede, waarvan een voor den
kapitein en een voor het overige scheepsvolk'').
Vindplaats dus: archief te Veere, als no. 8 in de papieren be-
treffende de Oost-Indische Compagnie.
1598. Op 25 April vertrekken nog drie schepen uit Zeeland,
uitgereed door Ten Haeff en Co. De Artikelbrief wordt hier weer
door de reeders ontworpen, echter in afwijking van den normalen
gang van zaken, niet door Maurits, maar door de Staten van Zee-
land op den 14den Februari bekrachtigd en in den „kopquot; op hun
naam gesteld®). Op dezen zelfden datum nemen de Staten tevens
het besluit, dat aan de te Middelburg bestaande compagnieën
voortaan het ontwerpen der Artikelbrieven wordt toegestaan.
Zie De Jonge, Opkomst I, 46-47; De Stoppelaar, 166 e.v.
) Zie De Jonge, Opkomst I, 112-113, 220-230; II, 210 e.v. en Geschie-
denis van Nederlandsch-Indië II, p. 381-394. Men zie voor de reizen der Voor
compagnieën van 1598-1601 ook Tiele, Europeërs VI, in Tijdschrift Kon Lstl
de bl2°°i41 llOnbsp;Volkenkunde van Ned. Indië, Vierde reeks, VI ('l882),
de blz. 113,
P Zie hierover De Stoppelaar, Aanteekeningen, bl. 80, noot 10
FebJuari'feT'nbsp;'''
-ocr page 187-onder het voorbehoud echter, dat het scheepsvolk eerst dan daarop
kon worden beëedigd, indien zij door de Staten waren goedge-
keurd en gearresteerd^).
Deze Artikelbrief schijnt niet te zijn bewaard gebleven.
1598. Dan volgt op 1 Mei de groote vloot van 8 schepen onder
het opperbevel van Jacob van Neck®), uitgerust door de z.g. Oude
Oost-Indische Compagnie, welke kort tevoren was tot stand ge-
komen door de vereeniging van de Compagnie van Verre met een
nieuwe maatschap®). Van den Artikelbrief staat een afschrift tot
onze beschikking. Deze copie is niet door Prins Maurits ondertee-
kend en heeft blijkbaar gediend om er, na voorafgaande monste-
ring en openbare lezing van alle artikelen, het scheepsvolk op te
beëedigen, welke beëediging op 10 Maart in „Sprincenhoff tot
Amsterdamquot; plaats vond. Vandaar de onderteekening dezer copie
door Jan Hooft en A. van der Hooghe, die beide in dat jaar in
het admiraliteitscollege te dier plaatse zitting hadden en voor wie
blijkbaar de eedsaflegging geschiedde*). Dit afschrift is dus af-
komstig uit het archief van vermeld college.
Uit eenige doorhalingen en bijvoegingen leidt Mr. Bijlsma af,
dat dit stuk heeft dienst gedaan voor de redactie van den Ar-
tikelbrief voor de twee schepen, welke in hetzelfde jaar, onder het
beleid van Laurens Bicker, naar Rio de la Plata zeilen, op welke
onderneming, hoewel niet op Indië gericht, ik zoo dadelijk nog
terugkom®). Bij vergelijking blijkt inderdaad een merkwaardige
overeenkomst tusschen beide te bestaan, veel meer bijv. dan tus-
schen dien voor de schepen van Bicker en dien voor De Houtman's
vloot uit '95, welke laatste twee Dr. IJzerman naast elkaar stelt®).
Hij bestaat uit 41 artikels en twee eedsformulieren, waarvan een
voor den admiraal en de ander voor al het scheepsvolk. Prins
Maurits arresteerde hem den 7den Maart te Delft.
Vindplaats: in afschrift in het Algemeen Rijksarchief, Aanwin-
sten 1893, No. 29a.
1)nbsp;Zie De Stoppelaar, p. 181.nbsp;, c u-
2)nbsp;De Jonge, Opkomst II, p. 203 e.v. en vooral J. Keuning. De Tweede Schip-
vaart der Nederlanders naar Oost-Indië (Werken Linschoten-Vereeniging XLII);
ook Geschiedenis van Nederlandsch-Indië II, p. 355—378.
3)nbsp;Bijlsma, p. 10 (182).nbsp;r^/^ri.
Vergelijk ook J. Keuning, De Tweede Schipvaart I, p. LXVII.
8) Bijlsma, p. 13 (185); zie ook p. 51 (223) aldaar.
8) Zie Ottsen, Werken Linschoten-Vereeniging XVI, Bijlage II.
-ocr page 188-Gedrukt: bij J. Keuning, De Tweede Schipvaart der Nederlan-
ders naar Oost-Indië (Werken Linschoten-Vereeniging XLII),
Bijlage 24, p. 152—162.
1598. Den 27sten Juni verlaat de zeer onvoorspoedige vloot
van 5 schepen, onder het bevel van Mahu, De Cordes en De
Weert, het Goereeschegat, om door de Straat van Magellaan
(„bij Zuidwesten omquot;) via de westkust van Amerika naar de Mo-
lukken te zeilen De Artikelbrief, welke aan deze schepen wordt
meegegeven, is niet bewaard gebleven. Verschillende aanwijzingen
in het Wijdtloopigh Verhael dier voyage doen echter een sterke
overeenkomst met dien voor Van Neck en Bicker veronder-
stellen®).
1598. Op 1 September verlaten de Gouden en de Zilveren
Wereld onder Laurens Bicker de ree van Texel, zij het ook wel
niet met Oost-Indië als einddoel, maar om naar de kusten van
Guinea en den Rio de la Plata te gaan®). De Artikelbrief wordt
door de reeders ontworpen en vervolgens door den Prins nader
bekrachtigd. Hij bestaat uit 39 artikels, gevolgd door twee formu-
lieren van eede, respectievelijk voor den admiraal en het scheeps-
volk.
Vindplaats: Algemeen Rijksarchief, Aanwinsten 1862.
Gedrukt bij Dr. IJzerman: Ottsen, Bijlage II, bl. 87—98.
1598. Twaalf dagen later vertrekt Olivier van Noort met 4
schepen om eveneens een reis door het „Estrecho van Magelhaen
te ondernemen en te bezoeken het koningrijk van Chili mette vor-
dere westcusten van America ende voorts, ist noot, oyck d'eylan-
den van Moluccen en d'andere landen daaromtrent gelegenquot;^). In
de „Voorredenquot; zegt Van Noort: „so wast Sonderlinge van noode,
dat op deselve vlote goede Scheeps discipline gehouden worde,
ende alle rebellen ende misdoenders behoorlic ghestraft: ten wel-
cken fijne de voornoemde Compaignie eenen Artyckelbrieff hebben
geconcipieert ende zyne Exell. verthoont, die denselven op den 17
1)nbsp;De Jonge, Opkomst I, 122 e.v., II, 218 e.v.; Werken Linschoten-Vereeniging
XXI, XXII en XXIV en Geschiedenis van Nederl.-Indië II, p. 397—407.
2)nbsp;Zie hierover Werken Linschoten-Ver. XXI, bl. 43—44, 207, 208, 223 vlgg.,
243 en 251.
®) Zie voor deze expeditie Ottsen, Werken Linschoten-Ver. XVI.
De Jonge, Opkomst I, 124 e.v.; II, 222 e.v.
Aprilis MDXCVIP) heeft gheconfirmeertquot; De beëediging van
het scheepsvolk en de officieren der beide Rotterdamsche schepen
geschiedde den 28sten Juni, terwijl deze voor de Amsterdamsche
schepen reeds zes dagen eerder plaats vond®). Noch de Artikel-
brief, noch de eedsformulieren zijn bewaard gebleven. Bij de ver-
onderstelling van IJzerman, dat ook deze Artikelbrief den in dien
tijd gebruikelijken vorm gehad zal hebben sluit ik mij geheel aan.
1599. Begin April steekt een Amsterdamsche vloot onder bevel
van Steven van der Hagen in zee, welke was uitgereed door de
Oude Oost-Indische Compagnie®). De Bewindhebbers dezer com-
pagnie besluiten bij resolutie van 25 Februari, dat men de orde
(rechtsorde, huishouding en tucht) en regeling van deze voyage
zal „dresseerenquot; naar de orde en de gearresteerde Artikelbrieven
en instructiën van de voorgaande, tweede voyage®). Ik moge dus
voor den betreffenden Artikelbrief verwijzen naar dien van Jacob
van Neck in 1598.
1599. Op 21 December verlaat Pieter Both, die tien jaar later
de eerste Gouverneur-Generaal zou worden, met vier schepen van
de Nieuwe Brabantsche Compagnie de reede van TexeF). Ik vond
omtrent den Artikelbrief dezer vloot geen nadere gegevens.
1599. Voor rekening van de Oude Oost-Indische Compagnie
zet, op denzelfden dag als het eskader van Both, een vloot van
vier schepen, onder bevel van Wilckens, koers naar de Indische
wateren (het eerste smaldeel van de vierde voyage) ®).
In de resolutie der Bewindhebbers van 16 October vinden we
een memorie opgenomen voor de verzorging van de vierde voyage;
hierin wordt o.a. aan de vereischte vier Artikelbrieven herinnerd ®).
1)nbsp;Lees: MDXCVIIL
2)nbsp;Olivier van Noort, eerste deel, Voorreden, pag. III en IV; zie ook Van
der Chijs, Stichting 73—74 en Geschiedenis van Nederlandsch-Indië II, p.
407—419.
Ol. van Noort, tweede deel, 77—78; eerste deel. Voorreden, I.
Olvier van Noort, tweede deel, bl. 78.
s) De Jonge, Opkomst II, 225 e.v.; zie over de uitreedingen van de Oude
en Brabantsche Compagnie in 1599 en 1600 ook Geschiedenis van Nederlandsch-
Indië II, p. 423-436.
8) Klad-resolutieregister (R.A., Voorcompagnieën, Inventaris No. 27), aan-
gehaald bij Bijlsma, p. 14 (186).
T) De Jonge, Opkomst I, 103 e.v., II, 229 e.v.
8) De Jonge, Opkomst II, 235 e.v.
0) Res. 16 October: Klad-resolutieregister, R.A., Voorcomp., Inventaris No. 27.
-ocr page 190-Ook deze zullen practisch gelijkluidend geweest zijn aan die van
de tweede (en derde) voyage.
1600. Eind Juni volgt het tweede smaldeel van de vierde
voyage, onder bevel van Jacob van Neck als admiraaP). Bij re-
solutie van 22 Februari besluiten de Bewindhebbers o.a. dat de
maandgelden zullen ingaan, wanneer de schepen buitenduins ge-
zeild zullen zijn; dat het scheepsvolk twee maand huur „opde
handtquot; zal ontvangen, dat niemand eenige goederen of koopman-
schappen voor zichzelf of voor iemand anders dan de Compagnie
zal mogen meenemen of wederom brengen en voorts een ieder
gehouden zal zijn „d'Articulen ende Ordonnantiën byden Bewint-
hebberen geraemtquot; te beëedigen. Heeft men zich, evenals in 1599,
naar de voorgaande Artikelbrieven „gedresseerdquot;? Er is geen en-
kele reden om het tegendeel te veronderstellen.
1600. Naar tijdsorde vraagt Middelburg's bedrijvigheid thans
weder onze aandacht. De Moucheron is al vroeg in het voorjaar
met de uitreeding van eenige schepen bezig®). Den 19den Maart
verleenen de Staten van Zeeland hem assistentie in geschut en
ammunitie. Uit dezen tijd zal ook de Artikelbrief dagteekenen „ge-
ordonneert ende gestatueert by Balthasar de Moucheron onder de
souvereiniteyt van den Hoochgeboren Vorst Mauritius, prince van
Orainge etc., waernaer den cappitein Melchior Prost mitsgaders
syne bootsgesellen op het schip den Moor hun sullen hebben te
reguleren, naerkomen ende onderhouden op de reyse nu gedesti-
neert naer Oost-Indyenquot; In afwijking van den Artikelbrief voor
De Moucheron's schepen uit 1598, die door Prins Maurits werd
bekrachtigd en onderteekend, is het hier De Moucheron zelf, die,
onder de souvereiniteit van Maurits, de artikelen „ordonneert en
statueertquot;, het stuk zegelt en zijn forsche handteekening er onder
zet. „Hier is de plaats der handeling niet 's vorsten kabinet, maar
het kantoor van De Moucheronquot;. Of we hierin een toepassing
moeten zien van de reeds genoemde resolutie der Zeeuwsche
Staten van 14 Februari 1598, meen ik sterk te moeten betwijfelen:
immers van een nadere goedkeuring door deze Staten is in de
1)nbsp;De Jonge, Opkomst II, 239 e.v.
2)nbsp;Zie De Jonge, Opkomst I, 115-116, 230-234.
®) Het omtrent dezen Artikelbrief vermelde is hoofdzakelijk ontleend aan
De Stoppelaar, 180—182.
resoluties geen sprake^). Veel meer zal dit zelfstandig „wetgevenquot;
van De Moucheron een direct gevolg zijn van zijn persoonlijke
en zakelijke relaties met den Prins, zooals die al heel sterk spreken
bij deze onderneming, die onder het beleid van Joris Spilbergen
plaats vond. Oost-Indië werd echter niet bereikt: men had in
Brazilië blijkbaar zooveel lading en buit bekomen, dat de schepen
reeds eenige maanden later weer binnenvielen. Deze expeditie deed
naderhand nogal wat stof in de admiraliteitscolleges opwaaien,
naar aanleiding van een buitkwestie, waarbij De Moucheron
eenigszins eigenmachtig was opgetreden en welke voor Prins Mau-
rits een ietwat compromitteerende procedure met zich sleepte,
maar welke in elk geval afdoende aantoonde, hoezeer Zijne Ex-
cellentie daarbij was geïnteresseerd®). De eedsformulieren voor
de kapiteins en het scheepsvolk van deze schepen vinden we bij
De Jonge afgedrukt®). Een Artikelbrief voor deze vloot bleef ons
niet bewaard. Wel echter een Artikelbrief voor het schip van
Melchior Proost, dat oorspronkelijk bedoeld was, om aan den
tocht onder Spilbergen deel te nemen, maar daarvoor tenslotte te
laat binnenkwam. De Artikelbrieven voor de overige schepen van
Spilbergen en Lodewycx zullen echter stellig daaraan gelijk zijn
geweest. De Artikelbrief voor Proost doet veronderstellen, dat hij
daarop toch naderhand naar Oost-Indië is vertrokken: enkel de
namen van Spilbergen en Lodewycx zijn daarin doorgehaald en
vervangen door die van Cosmo de Moucheron en Michiel Leyns-
sen, onder wier leiding korten tijd daarna inderdaad een derge-
lijke reis werd ondernomen^). Dit stuk is ongedateerd en ver-
toont op den rug zijn bestemming: „Artikelbrief voor Capiteyn
Melchior Prost 1600quot;. Deze Artikelbrief bestaat uit 30 artikels.
Bijzondere vermelding verdienen nog de artikels XIII, XXII,
XXIII en XXIV, die ik in geen anderen brief ben tegengekomen;
de andere drie, welke De Stoppelaar nog opsomt, echter wèl, in
latere Artikelbrieven®).
Anders De Stoppelaar, 181.
2)nbsp;Men zie over deze expeditie en haar gerechtelijken nasleep De Jonge,
Opkomst I, 115-116 en De Stoppelaar, 183-188.
3)nbsp;De Jonge, Opkomst I, 232-233.
*) De Stoppelaar, t.a.p. 204 e.v.
Deze 3 art. n.1. V, XXVII en XXX, met de ander genoemde afgedrukt
bij De Stoppelaar, Aanteekeningen 81 en 82 (noot 11).
Vindplaats: in originali in het gemeentearchief van Veere; op de
enkele artikels bij De Stoppelaar na, voor zoover mij bekend, nog
niet in druk verschenen.
1600.nbsp;Op 26 Juni zendt de nieuwe Brabantsche Compagnie
twee schepen in zee^). Stellig zullen ook deze door den Prins
van een Artikelbrief zijn voorzien geweest, maar ik vond hierover
geen nadere aanwijzingen.
1601.nbsp;Voor de Middelburgsche Compagnie van Ten Haeff c.s.
licht op 28 Januari een vloot van vier schepen het anker®). Varen
ze op denzelfden Artikelbrief als in 1598? Van een nadere be-
krachtiging door de Staten als in laatstgenoemd jaar vermelden
de resoluties van Zeeland niets; wel wordt op het verzoek om con-
tinuatie van het gebruik van het geschut, nog van de vorige reis
aan boord, goedgunstig beschikt®).
1601. Den 23sten April steekt een groote vloot van 13 schepen
bij Texel in zee, waarvan er 8 uitgereed waren door de Eerste
Vereenigde Compagnie op Oost-Indië te Amsterdam^). De Arti-
kelbrief voor deze vloot, die onder het bevel van Jacob van Heems-
kerck stond, werd op 22 Februari door Prins Maurits gearresteerd
en onderteekend. Deze heeft eenige uitbreiding ondergaan en be-
staat nu uit 47 artikelen.
Vindplaatsen: een copie van dezen Artikelbrief in het Algemeen
Rijksarchief (A.R.A.), loketkast der Staten-Generaal, Afdeeling
Processen, No. 21 ®); voorts een afschrift in het A.R.A., Voor-
compagnieën, Inventaris. No. 142®).
Gedrukt hij: Van der Chijs als Bijlage II'').Opmerking verdient,
dat deze auteur een origineel exemplaar tot zijn beschikking had
Dit authentiek stuk is bewaard gebleven, namelijk in de band
„Zaken van Commerciequot;, Eerste deel, fol. 102—112, aanwezig bij
1)nbsp;De Jonge, Opkomst II, 249 e.v.
2)nbsp;De Jonge, Opkomst I, 119, II, 252, e.v.; Bijlsma, 48 (220).
3)nbsp;Res. St. V. Zeeland 21 Nov. 1600.
De Jonge, Opkomst II, 259 e.v.; Bijlsma, 41—43. Voor de concentratie
der compagnieën in Zeeland en in Holland zie Geschiedenis van Nederl. Indië
II, 439-448.
«) Zie Bijlsma, 15 (187) en 42 (214).
6) Zie Bijlsma, 43 (215).
■'j Van der Chijs, Stichting, Bijlage II, 175—188; de eed voor het scheeps-
volk is eveneens daaronder afgedrukt.
8) Zie Van der Chijs, Stichting, 175.
de stukken van Raadpensionaris De Witt: Archief der Staten van
Holland, No. 2687. De tekst is gebruikt te Hoorn voor de beëedi-
ging der bemanning van het aldaar ter reede liggende schip De
Witte Leeuw, hetwelk met Hendrik C. Lonck als schipper in de
vloot van Heemskerck uitzeilde^).
1601. De overige vijf schepen werden voor bijzondere rekening
van de Oude Oost-Indische Compagnie uitgerust, onder het bevel
van den Admiraal Wolphert Harmensz.; het was haar laatste
aparte uitreeding Ik heb over den Artikelbrief voor dezen tocht
geen nadere gegevens gevonden. Doch deze zal ongetwijfeld vrij-
wel van denzelfden inhoud zijn geweest als die voor de voorgaande
voyages dezer compagnie.
1601.nbsp;De Moucheron zendt op 5 Mei wederom drie schepen
onder het bevel van Joris Spilbergen naar Oost-Indië: de laatste
scheepstocht derwaarts vóór de oprichting van de V.O.C.®). We
kunnen veilig aannemen, dat de Artikelbrief voor deze vloot het
evenbeeld was van de reeds besproken Artikelbrieven, door De
Moucheron in 1600 aan de schepen onder denzelfden „generaelquot;
Spilbergen meegegeven. Verdere gegevens over dezen Artikelbrief
zijn niet aangetroffen.
V.O.C.
1602.nbsp;In dit jaar vertrekt de eerste groote vloot voor rekening
der vereenigde compagnieën, in de registers der V.O.C. veelal
aangeduid als die „der rekening van de 14 schepenquot;*).
Op 31 Maart steekt het eerste smaldeel daarvan (3 schepen),
onder bevel van den vice-admiraal Sebald de Weert in zee®). De
geheele uitrusting dezer schepen was reeds door Ten Haeff c.s.
geschied, maar werd in het nieuwe lichaam ingebracht. Begrijpe-
lijkerwijs wordt onder den oorspronkelijken Artikelbrief gevaren,
naar mijn weten de eerste voor een handelsvloot, waarover de
1)nbsp;Zie de Jonge, Opkomst II, 261.
2)nbsp;De Jonge, Opkomst II, 260 e.v.; Bijlsma, 37 (209).
3)nbsp;De Jonge, Opkomst II, 272 e.v.; De Stoppelaar, 162-164, 203, 207-210;
ook Geschiedenis van Nederlandsch-Indië II, p. 453—460.
Zie Tiele, Europeërs VI, p. 211—223; Geschiedenis van Nederlandsch-
Indië III, p. 30-41.
5) De Jonge, Opkomst III, 3 e.v.
-ocr page 194-Staten-Generaal hun directe zorg uitstrekken: in den loop van
Februari wordt hij door Hunne Ho. Mo. ..goet gevonden, gearres-
teert ende geaprobeertquot;. Dit valt geheel in het kader hunner be-
moeienis met de ondernemingen op Oost-Indië: in deze dagen legt
de landsregeering een groote activiteit aan den dag bij haar doel-
bewuste pogingen tot vereeniging van de verschillende compag-
nieën, welke, zooals bekend, kort daarop en niet in het minst door
de krachtige persoonlijkheid van Oldenbarneveld, den 20sten Maart
haar belichaming vond in de Vereenigde Oostindische Compagnie
(V.O.C.). De Artikelbrief voor deze schepen werd in Februari
d.a.v. door de Staten-Generaal bekrachtigd. De „kopquot; van dezen
Artikelbrief is ook op naam der Staten-Generaal gesteld, hetgeen
een hooge uitzondering is. Wel zien we ook in later jaren, zooals
dit bijv. in 1617, 1619, 1634 en volgende jaren het geval was, een
nadere bekrachtiging door de Generale Staten plaats vinden, maar
steeds worden zij — de stadhouderlooze tijdperken daargelaten —
op naam der Prinsen van Oranje als Stadhouder en Admiraal-
Generaal uitgereikt. De bemoeienis van Maurits bestaat in 1602
blijkbaar alleen uit het plaatsen van zijn handteekening onder den
hier besproken Artikelbrief op 22 Maart®). Hij bestaat uit 51
artikels. Bijzondere vermelding van dezen Artikelbrief verdient het
feit, dat de betreffende bekrachtigings-resolutie van de Staten-
Generaal van Februari 1602 ,,den Bewinthebbers vande zelve
Compaignie, capiteynen ende anderenquot; speciaal machtigt tot het
effectueeren daarvan, m.a.w. formeel wordt gemachtigd tot het
houden van justitie over vergrijpen tegen den Artikelbrief. De
Staten-Generaal erkennen hiermede dus de bijzondere jurisdictie
aan boord der schepen op Oost-Indië.
Gedrukt ben ik dezen Artikelbrief, evenmin als die der volgen-
de reizen tot den generalen Artikelbrief van 1634 toe, niet tegen-
gekomen ®).
Vindplaats: in afschrift in het register van „Artickelen ende In-
structien op de schepen, 1602—1604quot; uit het archief van de kamer
van Zeeland van de VO.C., A.R.A. No. 4693, fol. 15—23.
1602. Het tweede smaldeel bestaat uit elf schepen en een
De juiste datum is mij niet bekend.
Ottsen, bl. XXXVIII, noot 2.
Zij het met uitzondering van die uit de jaren 1607 en 1619, welke zijn
opgenomen bij Dr. Schmitz, Rechtshistorische bijdragen enz.. Bijlage I en III.
jacht, onder het beleid van Admiraal Wijbrand van Warwijck.
Omtrent den vertrekdatum, hoewel hier op zichzelf van geen be-
lang, vond ik eenige tegenstrijdige gegevens. De Jonge noemt den
IZden Juni^). Van Dam laat er dien dag echter slechts acht
en een jacht uit Texel vertrekken (waarvan 6 en het jacht
door Amsterdam en 2 door het Noorderkwartier geëquipeerd)
en pas den volgenden dag de overige drie (n.1. 2 uit Rot-
terdam en 1 uit Delft) vanuit het Goereeschegat De opgave
van Van Dam komt mij juist voor en de schepen zullen elkaar in
zee ontmoet hebben. Ten aanzien van de Artikelbrieven voor deze
schepen heeft dit nu eenige practische beteekenis. Die voor de
,,sesquot; schepen uit Amsterdam is, in afschrift, in het reeds genoemde
register van de Zeeuwsche Kamer aanwezig en bestaat uit 51 ar-
tikels, gevolgd door twee eedsformulieren, respectievelijk voor het
scheepsvolk en den admiraal. Maar gold deze ook voor de overige
schepen? Een kantteekening wijst in die richting en bestempelt
hem als „Artickelbrief van de 10 vertrocken schepen van Amster-
dam A°. 1602quot;, terwijl in het „hoofdquot; ervan toch uitdrukkelijk
van zes schepen wordt gesproken. Niettemin doet dit getal eenigs-
zins vreemd aan, want telt men de schepen uit het Noorderkwar-
tier bij de Amsterdamsche op, dan komt men niet tot tien, maar
tot acht plus het jacht. En de schepen uit Rotterdam en Delft?
Waren deze reeds door Maurits van een Artikelbrief voorzien,
vóór men tot vereeniging der Compagnieën overging? Het zijn
vragen, waarop ik het antwoord, bij gebrek aan historische gege-
vens, schuldig moet blijven.
Vindplaats: in afschrift in het Register van Artikelen en Instruc-
ties op de schepen, 1602—1604, uit het archief van de kamer van
Zeeland: A.R.A. Koloniaal archief N° 4693, fol. 1 — 14.
1603. In dit jaar wordt een groote vloot van elf schepen, onder
bevel van Steven van der Hagen, nu geheel onder de auspiciën
van de V.O.C., uitgereed®). Op eenige geringe verschillen na,
stemt de door Maurits vastgestelde Artikelbrief overeen met den
hierboven besproken voor de vloot van Van Warwijck uit het
voorgaande jaar. Deze Artikelbrief bestaat eveneens uit 51 arti-
1)nbsp;De Jonge, Opkomst III, 3; zie ook Mac Leod I, p. 10—16.
2)nbsp;Van Dam, Eerste, I, 15.
3)nbsp;De Jonge, Opkomst III, 26 e.v.; Mac Leod I, p. 16—53; Tiele, De Euro-
peërs VI, p. 224—240; Geschiedenis van Nederl.-Indië III, p. 47—53.
kelen, gevolgd echter door drie eedsformulieren, respectievelijk
voor den admiraal, den vice-admiraal en het scheepsvolk. Voor
zoover ik kon nagaan, is ook deze Artikelbrief nog niet in druk
verschenen.
Vindplaats: Register van Artikelen en Instructies op de schepen,
1602—1604: A.R.A., Koloniaal archief No. 4693, fol. 42—52.
1604. Uit dit jaar komt slechts een enkel schip ter sprake en
wel De Eendracht, waarop Adriaen Cornelisz. de Hay als Schipper
of Kapitein fungeerde. Dit zelfde schip was in 1602 onder Van
Warwijck uitgezeild, maar werd in Juni 1603, vergezeld van De
Maagd en beide volgeladen met peper, onder het opperbevel van
Joris Spilbergen van Bantam naar patria teruggezondenDe
Eendracht kon zoodoende reeds in den loop van 1604 in het va-
derland terugkeeren, waardoor het mogelijk was, dat de V.O.C.
dit schip onder denzelfden kapitein De Hay na een korte rustpoos
tegen het eind van 1604 opnieuw naar de Indische wateren kon
sturen. Van deze aparte reis vond ik bij De Jonge geen enkele ver-
melding; wel wordt door hem het afzonderlijk vertrek in 1604 van
het schip Gouda genoemd®). Van Dam spreekt slechts van 10
schepen en een jacht onder Steven van der Hagen in „1603 en
1604quot; Heeft deze laatste auteur met „1604quot; het oog op De Een-
dracht? Geheel toevallig' kreeg ik kennis van deze reis door den
commissiebrief van Prins Maurits voor De Hay, welke den Isten
November 1604 door Zijne Excellentie werd onderteekend . Het
vertrek zal dus hoogstwaarschijnlijk in die maand of in December
hebben plaats gevonden; vast staat in elk geval, dat De Eendracht
geen deel uitmaakte van de voorjaarsvloot uit 1605 onder
Matelief®).
Wat den Artikelbrief van De Eendracht aangaat, kan ik slechts
mijn vermoeden uitspreken, dat wellicht die uit 1602, aan de vloot
van Van Warwijck en dus ook aan De Eendracht meegegeven,
practisch zal zijn gehandhaafd.
1)nbsp;De Jonge, Opkomst III, 4 en 20.
2)nbsp;De Jonge, Opkomst III, 28.
3)nbsp;Van Dam, Eerste, II, 522.
Deze def. commissie in Register van Commissiën door de Staten-Generaal en
den Prins van Oranje uitgegeven, 1595—1627, A.R.A., archief Admiraliteit op de
Maze (De Hullu, Inventaris no. 86).
®) Vergelijk met de opgave van de elf bodems dier vloot: De Jonge, Op-
komst III, 48.
1605—'14. Den 12deii Mei 1605 verlaat wederom een vloot van
elf bodems onder het beleid van Cornelis Matelief de Hollandsche
wateren Op 20 April 1606 vertrekken 8 schepen en een jacht
onder den Admiraal Paulus van Caerden®), welke vloot den 3den
April 1607 nog 2 schepen onder den Commandant Craan worden
nagezonden®); bij Van Dam blijkt niets omtrent het verband tus-
sehen deze beide schepen met de vloot onder Van Caerden ).
Admiraal Pieter WiUemsz. Verhoeff steekt op 22 December 1607
met 13 schepen in zee®),; Van Dam laat dezen tocht in 1608 aan-
vangen en spreekt ook van 15 schepen, hetwelk echter in con-
flict komt met de instructie voor deze vloot®). In 1609 zeilen twee
schepen uit om het sluiten van het Twaalfjarig Bestand in Indië
te berichten. Den 30steii Januari 1610 verlaat de eerste Gouver-
neur-Generaal Pieter Both met 7 schepen en een jacht de reede
van Texel'); in hetzelfde jaar steken nog drie schepen onder den
Commandeur Hendrick Brouwer in zee«). In 1611 eerst een kleine
vloot van 2 schepen en een jacht onder den Commandeur Dr.
Laurens Reael, in het eind van dit jaar gevolgd door een groo-
tere vloot van 12 schepen en een jacht onder den Commandeur
Adriaen Block.nbsp;, -nbsp;, t
Dan in 1612 wederom 2 schepen onder den Commandeur Jan
Pietersz. Coen. In het voorjaar van 1613 een kleine vloot van
3 schepen onder bevel van Dirck Pieters; de nieuw-benoemde G.G.
Gerard Reynst verlaat nog in hetzelfde jaar met 9 bodems onze
havens. In het voorjaar van 1614 zeilen zeven stuks uit onder de
Commandeurs Wouters en Lam, later gevolgd door 5 schepen en
een jacht onder den, ons reeds bekenden, Joris van Spilbergen.
Ik moge het bij deze opsomming van de regelmatig uitzeilende
handelsvloten laten. Het staat wel vast, dat voor elke voyage
1) De Jonge, Opkomst III, 46-63; Geschiedenis van N.1. III, p. 53-60 en
of Jonge',quot;opkomst III. 60-68; Gesch. van N.1. III, p. 60-61 en Mac
Leod I. p. 63-71.
3) De Jonge. Opkomst III. 63—64.
ti S^ngt'0?klVil,'6t 108; Gesch. v. N.1. III, p. 63-78 en Mac Leod
I, p. 73-78.nbsp;,
8) Van Dam, Eerste, II 523 en noot 3 ald.nbsp;, c f lAno
De Jonge, Opkomst III. 134-135; Res. Heeren XVII van 1 Sept. 1609;
Geschiedenis van N.1. III, p. 81—94.nbsp;, ^ .
8) Deze en volgende opgaven tot en met 1614 ontleend aan het staatje bi,
Van Dam, Eerste, II, 523.
een speciale Artikelbrief wordt vastgesteld, waarop officieren en
bemanning vóór het vertrek zonder uitzondering worden beëedigd.
Dr. Schmitz vestigt onze aandacht op tal van Artikelbrieven uit
deze jaren, welke voor ons in het Algemeen Rijksarchief zijn be-
waard gebleven^).
Vooreerst de Artikelbrief voor de vloot uit 1607 onder Ver-
hoeff, welke met niet minder dan 13 schepen vlak voor Kerstmis
van genoemd jaar in zee stak. Deze Artikelbrief bestaat uit 60
artikels en werd door Prins Maurits gearresteerd.
Vindplaatsen: Algemeen Rijksarchief, Aanwinsten 1910, XV,
no.1. Hij bevindt zich onder bescheiden, afkomstig van het jacht
De Griffioen, die volgens het Verslag Alg. R. Archief 1910 uit
particulier bezit zijn verkregen.
Gedrukt: bij Dr. Schmitz, Rechtshistorische bijdragen enz. als
Bijlage I.
Deze schrijver maakt ons ook attent op het bestaan van een
specialen Artikelbrief voor de soldaten van de vloot van Verhoeff,
welke werd meegegeven naast den Artikelbrief voor het scheeps-
volk. Naar diens gevoelen zou dit de eerste Artikelbrief van dien
aard zijn. De aanhef luidt: „Artycullen daerop de cappiteynen,
officiers ende soldaten die aengenomen sullen werden ten dienste
van d'Edele mogende Heeren Staten Generael, sijne Excellentie
ende Generale Oostindische Compaignie...quot;. Uit dezen afzon-
derlijken Artikelbrief blijkt echter uit het eerste artikel, dat de mili-
tairen eveneens onderworpen zijn aan den gewonen scheeps-
Artikelbrief.
Vindplaatsen: Alg. Rijksarchief, bundel Aanwinsten 1910, XV,
no. I.
Gedrukt: bij Dr. Schmitz als Bijlage IV.
Men is met het uitreiken van deze afzonderlijke Artikelbrieven
voor de soldaten nog eenige jaren doorgegaan, doch brak met
deze gewoonte in 1617, toen de bijzondere voorschriften voor de
militairen bij afzonderlijken titel in den algemeenen scheeps-
Artikelbrief werden opgenomen, evenals zulks het geval was in
de jaren 1618 en 1619
Zie Dr. Schmitz, Rechtshistorische bijdragen enz., p. 29.
2) Zie hierover Dr. Schmitz, Rechtshistorische bijdragen, p. 30; de mili-
taire Artikelbrieven uit 1614 en 1616 aldaar als Bijlage V en VI; die van 1615
is vrijwel geheel gelijkluidend aan dien uit 1616. De speciale voorschriften
voor de soldaten komen als Titel 14 in den scheeps-Artikelbrief van 1617 voor,
Uit de periode van 1608—1613 zijn mij verder geen Artikel-
brieven onder oogen gekomen. Daarna komt een „rijkquot; tijdvak
door het inschrijven van Artikelbrieven in de moederlandsche
administratie van de V.O.C., n.1. in het Register van uitgaande
stukken van de Heeren XVIP). Deze komen in twee afzonder-
lijke registers in het Algemeen Rijksarchief voor, waarvan de
eerste is Koloniaal Archief no. 450 en is aangeduid met „Brieven
et nae Indien van Nov. 1614 tot 20 April 1617quot;. Dit register bevat
de drie volgende Artikelbrieven:
1614.nbsp;Die uit 1614 werd meegegeven aan het eskader van 2
schepen, dat op het eind van genoemd jaar uitzeilde. De Artikel-
brief werd op 6 November door Prins Maurits gearresteerd voor
„den Swarten ende Witten Beer, omme dit tegenwoordigh jaer
anno XVIc ende veerthien van deser stad Amsterdam te vaeren
naer d'Oostindienquot; en bestaat uit 41 artikels.
Vindplaats: Alg. Rijksarchief, Register Kol. Archief No. 450,
f. 1 — 14.
1615.nbsp;Die uit 1615 werd op 31 October door den Prins ge-
arresteerd en was bestemd voor een vloot van 7 schepen „de Een-
dracht ende Trouwe van de Stadt Amsterdam, Twapen van Zee-
lant uyt Zeelandt, tjacht tHardt van Delft, den Gouden Leeuw
van Rotterdam, tSchip Westvrieslandt van Hoorn ende tschip Ban-
tam van Enckhuysen, omme dit jegenwoordige jaer a°. XVIc ende
vijffthien te varen naer d'Oostindienquot;. Hij bestaat uit 95 artikels.
Vindplaats: Alg. Rijksarchief, Register Kol. Archief No. 450,
f. 198-217.
1616.nbsp;Prins Maurits arresteerde op 31 Augustus 1616 den
Artikelbrief voor de voyage van 5 schepen en twee jachten, „de
Goede Fortuyn, den Eenhoorn ende den Groenen Leeuw van
Amsterdam, Zirickzee van Middelburch ende 't Postpaert van
Enchuysen, mistgaders oock de twee jachten den Witten Beer
ende Tijger, die jegenwoordichlijck bij de bewinthebberen der
Oostindische Geoctroyeerde Compaignie toegemaeckt worden
omme dit jegenwoordige jaer a°. XVIc ende sesthien ende seven-
welke Artikelbrief hierachter in zijn geheel als Bijlage XVI is opgenomen; voor
de Artikelbrieven uit 1618 en 1619 zijn het de artikels 117-128. De militaire
Artikelbrieven uit 1614-1616 komen voor in het Alg. Rijksarchief, Kol. Archief
no. 450.
1) Zie Dr. Schmitz, Rechtshistorische bijdragen, p. 29 en 163—164.
-ocr page 200-thien int voorjaer te varen naer d'Oostindienquot;. Deze Artikelbrief
bestaat uit 131 artikels.
Vindplaats: Alg. Rijksarchief, Register Kol. Archief No. 450,
f. 360—385.
Het tweede register Koloniaal Archief No. 451 met als titel
„Brieven et nae Indien van 19 October 1617 tot 13 Mey 1620quot;
levert ons nog 3 Artikelbrieven op uit de jaren 1617, 1618 en 1619.
1617. Met het jaar 1617 zijn wij een uiterst gewichtig moment
uit de geschiedenis der' V.O.C. genaderd. Niet alleen dat de
Heeren XVII ter generale vergadering in Middelburg op 26
Augustus 1617 een zeer belangrijke en aanmerkelijk uitgebreide
,,Instructie voor de commisen ende Koopluyden, die hun in dienst
van de Vereenighde Compagnie sullen willen begevenquot;, uit niet
minder dan 62 artikels bestaande, vaststellen, doch in de tweede
plaats wordt door de Staten-Generaal op den 3den November een
nieuwe Instructie voor den Gouverneur-Generaal en Raden ge-
arresteerd, welk staatsstuk tot aan de opheffing der Compagnie
bij voortduring verbindend bleef voor onze Hooge Regeering in
Batavia^). Tegelijk met het ontwerp daarvan hadden de Be-
windhebbers den 22sten Augustus, ook ter vergadering binnen
Middelburg, een naar vorm en inhoud eenigszins gewijzigden
Artikelbrief geconcipieerd, welke door Prins Maurits op 14 Sep-
tember d.a.v. werd bekrachtigd. Den 19den September boden de
gedeputeerden van de Bewindhebbers den Staten-Generaal
„eenige poinctenquot; aan, waarop zij Harer Ho.Mo. beslissing vroe-
gen: naast het verzoek tot bekrachtiging van de aanstelling van
Jan Pieterss. Coen tot Gouverneur-Generaal, den concept-Artikel-
brief®). Tegelijk met de bovengenoemde Instructie werd deze
laatste „gelyck deyselven leytquot;, dus zonder eenige wijzigingen, in
zijn geheel op 3 November goedgekeurd en gearresteerd®).
Nochtans wordt dienzelfden dag een bijzondere regeling ge-
troffen voor de verdeeling van de goederen en de maandgelden
van hen, die verloopen, dit is hun dienst verlaten, dus zich schuldig
maken aan desertie, of die ter dood veroordeeld worden, zulks tot
Mr. Mijer, Verzameling van Instructies enz., de Inleiding p. IX en de
blz. 23-46.
Zie de Resolutie Stat.-Gen. van 19 Sept. 1617. Voor de hoogst belangrijke
bestuursperiode van den G.G. Jan Pieterz. Coen verwijs ik vooral naar Geschie-
denis van Ned.-Indië III, p. 117-182.
®) Res. Stat-Generaal van 3 November 1617.
-ocr page 201-wijziging en aanvulling van artikel 41 van den Artikelbrief i).
Deze Artikelbrief bestaat uit 161 artikels, verdeeld over 16 titels,
en wordt uitvoerig in dit hoofdstuk behandeld.
Vindplaatsen: Alg. Rijksarchief, Staten-Generaal No. 3284,
zijnde het Register van Instructiën der Staten-Generaal, 1611 —
1623; ook aldaar in het Register Koloniaal Archief No. 451,
f. 1-51.
Gedrukt: hierachter als Bijlage XVI.
1618.nbsp;Een jaar later wordt door Prins Maurits op 13 Septem-
ber 1618 de Artikelbrief bekrachtigd voor een vloot van elf sche-
pen, uitgereed door de Kamers der V.O.C. te Amsterdam, Middel-
burg, Rotterdam, Hoorn en Enkhuizen „omme dit tegenwoordige
jaer 'xVIc achtien, mitsgaders oock a°. XVIc ende negenthien te
varen naer d'oost Indienquot;. Wel is dus nog steeds geen algemeen
geldende Artikelbrief tot stand gekomen en maakt men voor elke
voyage een specialen scheeps-Artikelbrief, doch wij zien, dat deze
geldt voor alle schepen van een en dezelfde vloot, ook indien deze
op verschillende tijdstippen in twee eskaders vertrekt, en wordt uit-
gereed door de verschillende Kamers. Deze Artikelbrief bestaat
uit 140 artikels.nbsp;r i , xt
Vindplaats: Algemeen Rijksarchief, Koloniaal Archief deel No.
451, f. 269-299.
1619.nbsp;Dan volgt reeds spoedig de Artikelbrief van 20 April
1619, welke voor de vloot van 6 schepen en een jacht, in genoemd
jaar en in 1620 naar Oost-Indië te vertrekken, was bestemd. Deze
bestaat uit 140 artikels en 16 titels en verschilt weinig van die uit
het voorgaande jaar.
Vindplaats: Algemeen Rijksarchief, Koloniaal Archief deel 451,
f. 384-434.
' Gedrukt: Dr. J. P. G. Schmitz, Rechtshistorische bijdragen enz.,
Bijlage III.
Wij kunnen uit de voorgaande, chronologische gegevens zon-
der eenige reserve concludeeren, dat voor elke voyage een afzon-
derlijke scheeps-Artikelbrief ontworpen en door de overheid be-
krachtigd werd, aanvankelijk voor diverse vloten van de ver-
schillende Voorcompagnieën, later nog zelfs voor de aparte
uitreedingen der Kamers, doch tenslotte geldend voor een vloot
1) Zie deze bijzondere regeling in Van der Chijs, N.-I. Plakaatboek I, p. 52.
-ocr page 202-van schepen, door de V.O.C. in een bepaald jaar of in twee aan-
sluitende jaren uitgerust en samengesteld uit de schepen der ge-
zamenlijke Kamers.
Men is met de uitgifte dier aparte scheepsartikelbrieven, op
grondslag van die uit de jaren 1617—1618—1619, hoogstwaar-
lijk doorgegaan tot het jaar 1634, zonder dat de inhoud daarvan
aanmerkelijke wijzigingen zal hebben ondergaan. Althans, mij is
geen oudere generale Artikelbrief onder oogen gekomen dan die
uit 1634.
Algemeene Artikelbrieven.
1634. Van der Chijs heeft in 's Lands Archief te Batavia tever-
geefs naar den „oudstenquot; Artikelbrief gezocht en neemt als eer-
sten generalen Artikelbrief op die uit 1634 i). Welken „oudstenquot;
deze historicus hier bedoelt, is niet geheel duidelijk, den oudsten
algemeenen of zonder meer den oudsten scheepsartikelbrief? Niet
zeker is in elk geval, dat die uit 1634 de eerste generale Artikel-
brief is; wel staat echter vast, dat de oudste Artikelbrief van de
V.O.C. is die, welke reeds hierboven is genoemd en bestemd was
voor de vloot uit 1602. Die uit 1634 is ontworpen door de Heeren
XVII en bekrachtigd door de Staten-Generaal en „Syne Prince-
lyke Excellentiequot; Frederik Hendrik. Hij bestaat uit 16 titels en 148
artikels.
Gedrukt: Nederlandsch-Indisch Plakaatboek 1602—1811, dl I
p. 309—361.
1658. Een herziening van den vorigen Artikelbrief heeft plaats
in het stadhouderloos tijdperk:, op 8 Maart 1658 wordt deze door
de Staten-Generaal vastgesteld. Dit wetsproduct dient zichzelf
aan als volgt: „Articulen en Ordonnantiën, op de welcke aen-
genomen en beeedight sullen werden alle Persoonen, die hun voor-
taen inden dienst vande Generale Nederlantsche Geoctroyeerde
Oost-Indische Compagnie sullen begeven, om met hare Schepen
naer Oost-Indien te varen, die de Hooge Mogende Heeren Staten
Generael der Vereenighde Nederlanden, ende de Bewintheb-
beren vande gemelte Oost-Indische Compagnie ordonneren en be-
veelen, dat gedyrende de voorsz. Reize en dienst, soo te water, als
te lande, onderhouden ende naer ghekomen sullen werden enz.quot;®).
Zie Van der Chijs, N.1. Plakaatboek I, p. 123 noot I en 310.
2) Zie N.-I. Plakaatboek II, p. 253; cursiveering van mij.
-ocr page 203-Gedrukt: N.-I. Plakaatboek II, p. 253—299; Groot Placaet Boeck
II, f. 1278—1316; ook in Historiesch Verhaal enz. van de O.I.
Compagnie, dl. I, p. 428—483.
1672. De volgende Artikelbrief is van 3 September 1672, wel-
ke op een wijziging van artikel 24 na, gelijkluidend is aan den
voorgaande.
Gedrukt: alleen het toegevoegde aan artikel 24 in N.-I. Plakaat-
boek II, p. 561; in zijn geheel in Groot Placaet Boeck III, f. 1311 —
1328; zie ook Historiesch Verhaal enz. dl. II, p. 428—483, alwaar
deze Artikelbrief wordt vergeleken met dien uit 1658.
Voorts bestaan er van dezen Artikelbrief speciaal gedrukte
exemplaren, welke vooral bestemd waren om in den scheepstrommel
van de schepen der V.O.C. aanwezig te zijn. Zoo heb ik persoon-
lijk een in perkament gebonden exemplaar in mijn bezit, dat in
1676 te 's-Gravenhage werd gedrukt bij Jacobus Scheltus, den
„Ordinaris Drucker van de Hoogh-Mogende Heeren Staten-
Generael der Vereenighde Nederlandenquot;. Doch het schijnt, dat men
dien van 1658 ook reeds heeft doen drukken, althans spreken
eenige resoluties van de Heeren XVII over plannen daartoe^).
1742. De hierop volgende Artikelbrief wordt op 4 September
1742 door de Staten-Generaal gearresteerd. Wel is een groot aan-
tal artikels daarvan geheel gelijkluidend aan die uit 1658 (1672),
doch daarnaast worden verschillende principieele wijzigingen aan-
gebracht; ik denk hier b.v. allereerst aan de nieuwe positieregehng
van de scheepskapiteins.
Gedrukt: N.1. Plakaatboek IV, p. 547—576, doch alleen die arti-
kels, welke nieuw of belangrijk gewijzigd zijn, terwijl Van der
Chijs daarnaast een zeer practische opgave verstrekt van de ver-
schillen met de vroegere artikels uit 1658 (1672); in zijn geheel
opgenomen in het Groot Placcaet Boeck VII, f. 1539-1561; ook
in het Recueil van Zeezaken IV, f. 659—720.
Uit het voorgaande overzicht kunnen wij opmerken, dat de
scheepsartikelbrieven voor het meerendeel worden bekrachtigd
door den Prins, terwijl de ontwerpen afkomstig zijn van de be-
trokken Compagnie vóór 1602 en van de Bewindhebbers van de
1) Zie b.v. de res. van de Heeren XVII van 12 October 1654; en 4 April
1663 (Register op de Resolutiën van de Verg. van de XVIIne 1602—1736: Al-
gem. Rijksarchief, Kol. Archief deel no. 296).
V.O.C. nè 1602. Slechts bij uitzondering laten de Staten van het
gewest zich hiermede in, zooals b.v. die van Zeeland in 1598, toen
zij tevens het ontwerpen daarvan door de betrokken reeders offi-
cieel sanctionneerden. De Staten-Generaal onthouden zich, na het
arresteeren van de Artikelbrieven voor de beide expedities naar
het Noorden, tot aan 1602 van eenige bemoeienis daarmede. In
laatstgenoemd jaar bekrachtigden Hunne Ho. Mo. den Artikelbrief
voor de eerste voyage onder de vlag der V.O.C. Dan wordt deze
taak wederom, voor vele jaren geheel door Prins Maurits aan zich
getrokken. Vanaf 1617 worden de Artikelbrieven vrijwel onafge-
broken door de Staten-Generaal, zoowel als door den Prins, ge-
arresteerd.
De bemoeienis van Prins Maurits rust in dezen op zijn benoe-
mmg tot Admiraal-Generaal der Vereenigde Nederlanden in 1588
waardoor hem het toezicht en de superintendentie over alle aan-
gelegenheden, „het stuk der zeequot; betreffend, toeviel^). Zijn auto-
riteit op dit gebied wordt bevestigd door de reeds meermalen ge-
noemde Instructie voor de admiraliteitscolleges van 1597, waarbij
de Prins met een vérstrekkende macht in zeezaken wórdt toe-
gerust®).
Na dit chronologisch overzicht, dat wel zooveel mogelijk tracht
om aan alle Artikelbrieven voor de vaart op Oost-Indië tusschen
de jaren 1595 en 1800 aandacht te schenken, doch geenszins aan-
spraak kan maken op volledigheid, wordt thans overgegaan tot de
behandeling van den inhoud daarvan. Hierbij wordt als grondslag
voor de beschouwingen de Artikelbrief van 1617 genomen, waar-
bij echter voorop wordt gesteld, dat niet alle artikels stuk voor
stuk zullen worden behandeld, immers er zijn diverse bepalingen
welke zóó voor zich zelf spreken, dat lezing daarvan zonder meer
voldoende mag worden geacht. Ik zal mij hierbij dan ook tot de
hoofdzaken bepalen, terwijl, waar noodig, het verband zal wor-
den gelegd met oudere of latere Artikelbrieven en op principieele
wijzigingen de aandacht zal worden gevestigd. Daarbij zal tevens
herhaaldelijk gelegenheid zijn, om te verwijzen naar gelijksoortige
bepalingen uit het Wetboek van Koophandel, het Wetboek van
Strafrecht en de Bepalingen omtrent de huishouding en tucht op
®) Zie De Jonge, Zeewezen I, p. 196 e.v.
-ocr page 205-de Nederlandsch-Indische koopvaardijschepen (Ind. Stbd. 1873—
119), welke laatste grootendeels overeenstemmen met de bepalin-
gen der Tuchtwet van 7 Mei 1856 (Ned. S. No. 32).
Deze Artikelbrief van 1617 is daarom volledigheidshalve als
Bijlage XVI opgenomen en is, voor voor zoover mij bekend, nog
nimmer in druk verschenen.
C. De inhoud der Artikelbrieven.
De oudere Artikelbrieven bestonden aanvankelijk uit niet meer
dan een veertigtal artikels, doch groeiden na weinig jaren uit tot
wetsproducten van ver over de honderd bepalingen. Deze uitbrei-
ding was niet alleen het gevolg van het scheppen van nieuwe voor-
schriften, doch evenzeer van het meer rationeel splitsen van ar-
tikels, welke door hun lengte afbreuk deden aan de overzichtelijk-
heid van het geheel. Ook trachtte men hieraan tegemoet te komen
door het verdeelen van den Artikelbrief in een aantal titels, waar-
onder zooveel mogelijk die bepalingen werden samengebracht,
welke door hun aard tot één groep van voorschriften behoorden.
Met deze verdeeling is men in het jaar 1617 begonnen, met als
resultaat een indeeling in 16 titels:
Titel 1. Van de overheid, haar autoriteit en de gehoorzaamheid,
welke een ieder haar verschuldigd is.
Titel 2. Van den godsdienst, de predikanten en ziekentroosters.
Titel 3. Van de orde, welke men in verschillende zaken houden
zal, alsook van de maandgelden.
Titel 4. Van het ingaan, den vervaldag en het onderpand der
maandgelden.
Titel 5. Van de salarisverbetering dergenen, die in een hoogere
betrekking worden geplaatst.
Titel 6. Van den particulieren handel der Compagniesdienaren.
Titel 7. Van de botteliers en kwartiermeesters en van het rant-
soen.
Titel 8. Van de wapens en de scheepsinstrumenten.
Titel 9. Van het kruit, het geschut en de constabels.
Titel 10. Van de zieken en de barbiers.
Titel 11. Van de testamenten en de goederen van de overledenen.
Titel 12. Van de orde, welke op verschillende delicten en vergrij-
pen, tijdens de reis voorvallende, is gesteld.
Titel 13. Van het onderhouden van den Artikelbrief, de executie
van alle vonnissen, alsook van den provoost.
Titel 14. Van de soldaten in het bijzonder.
Titel 15. Van het onderhouden en bezweren van den Artikelbrief
en van de Instructies van den Breeden- en den Scheeps-
raad.
Titel 16. Van de eedsformulieren.
De „kopquot; van den Artikelbrief van 1617 kondigt dezen aan
als „Articulen ende Ordonnantiënquot;, welke door den Prins van
Oranje als Admiraal-Generaal enz. zijn vastgesteld om door al
het scheepsvolk, gedurende de reis naar Oost-Indië, onderhouden
en nagekomen te worden, hetzij deze geschiedt om Kaap de Goede
Hoop, door de Straat van Magellaan of „eenige andere passa-
gienquot;. Met de commandeurs, de kapiteins en commiezen van de
schepen is al het scheepsvolk, in Oost-Indië ter plaatse van den
Gouverneur-Generaal of op andere „comptoirenquot; van de V.O.C.
aangekomen, gehoorzaamheid verschuldigd aan de G.G. en Raad
van Indië. Deze gehoorzaamheidsplicht wortelt in de dienstver-
houding met de Compagnie, doch daarnaast worden alle dienaren
van dit handelslichaam in Oost-Indië staatsrechtelijk onder het
,.gebiedtquot;, dit is het gezag, van G.G. en Raad van Indië geplaatst,
waarmede dus hun burgerlijke gehoorzaamheidsplicht als Neder-
landers overzee jegens de overheid aldaar wordt vastgelegd. Dan
volgt onmiddellijk de:
Eerste titeh van de overheid, haar autoriteit en de gehoorzaam-
heid, welke een ieder haar verschuldigd is.
Artikel 1. Dit artikel onderscheidt eveneens het hoogste
publieke gezag naast dat van den voornaamsten dienaar der Com-
pagnie, beide vereenzelvigd in den persoon van den Gouverneur-
Generaal: als zoodanig is door Prins Maurits, op verzoek van de
Heeren XVII, aangesteld Jan Pietersz. Coen, niet alleen over deze
schepen uit 1617, dooh ook over de voorgaande en volgende vloten
of schepen op Oost-Indië, evenals over de forten en het krijgsvolk
aldaar; daarnaast door de Bewindhebbers over alle handelsdie-
naren, comptoiren en plaatsen, de ,,Generaele Compaignie aen-
Deze aanstelling door den Prins werd op 3 November 1617 door de Sta-
ten-Generaal bekrachtigd.
gaendequot;. De aanstelling van een Gouverneur-Generaal over een
vloot doet ietwat vreemd aan, doch wij moeten dit m.i. aldus op-
vatten, dat Coen in zijn kwaliteit van G.G. tevens de hoogste
gezagvoerder was over alle schepen van de V.O.C. De functie van
vlootvoogd te beginnen over de vloot van 6 schepen, waarmede
Coen naar Indië uitzeilde, ging schuil in de functieaanduiding van
Gouverneur-Generaal. De aanstelling als zoodanig door Prins
Maurits valt in dat opzicht geheel te vergelijken met de commissies
van de verschillende koopvaardij-admiraals en andere scheeps-
bevelhebbers.
Zoo luidt het eerste artikel van den Artikelbrief voor de vloot
van Jacob van Neck uit 1598 eveneens:
„In den eersten is by syne Excellentie ten versoucke vanden Be-
winthebbers deser Compaignie, wonende tot Amsterdam, voor Ad-
mirael ende Commandeur over dese vlote genomineert ende midts
desen tot de regeringe geauthoriseert den erentfesten, achtbaren
Jacob van Neck van Amsterdam enz.quot;^).
In feite had men de eerste G.G.'s, ook nog Coen, evengoed tot
Admiraal-Generaal kunnen aanstellen over alle schepen der Com-
pagnie, immers het leven van deze „water-societeitquot; speelde zich
nog voornamelijk op de vloten af. Doch toegegeven moet worden,
dat het gezag te land in Indië, hoe bescheiden dit ook nog mocht
zijn, bezwaarlijk aan een maritieme overheid kon worden over-
gelaten; wij zien dan ook, zoodra publiek gezag te land wordt ver-
leend, den titel van gouverneur te voorschijn treden, ook al moet
hierbij worden onderstreept, dat deze eerste gouverneurs onder-
geschikt waren aan den in Indië aanwezigen Admiraal of Com-
mandeur. In 1609 zien wij nu het tegenovergestelde geschieden:
de verschillende plaatselijke overheden van de forten en plaatsen
der V.O.C. in Indië komen, met alle scheepsbevelhebbers, onder
het centrale gezag van den Gouverneur-^Generaal en Raden van
Indië.
Kunnen wij nu concludeeren, dat de functie van JG.G. zich ont-
wikkeld heeft uit die van Admiraal? Dat dus, om het eenvoudig uit
te drukken, de G.G. en Raad een aan land overgeplaatste Admi-
raal en Breede Raad zijn? Ik voor mij, vermeen zulks ernstig in
twijfel te moeten trekken, ook al lag het hoofdmoment van de
Cursiveering van mij.
-ocr page 208-eerste G.G.'s meer in hun kwaliteit van vlootvoogd dan van land-
voogd, zelfs ook al gold een excerpt uit den Artikelbrief als het
eerste Hollandsche recht aan den wal in Oost-Indië.
Keeren wij terug tot artikel 1. Dit verplicht ten slotte alle die-
naren der Compagnie, op de schepen of in Indië zijnde, den „man-
haftenquot; Jan Pietersz. Coen te gehoorzamen en aan hem den eed
van trouw en gehoorzaamheid af te leggen, zooals zij, bij diens
overlijden, eveneens en gelijkelijk verplicht zijn ten aanzien van
zijn wettigen opvolger.
Artikel 2. Dit regelt de gehoorzaamheidsplicht aan boord van
een enkel schip, waarbij een ieder, ook de schipper, verplicht wordt
om in alles den commies of koopman getrouw en onderdanig te
zijn Het hoogste gezag aan boord berust dus niet bij den schip-
per, doch bij den commies. Dit is minder vreemd dan het lijkt,
immers wij moeten bedenken, dat wij hebben te doen met schepen,
die, met hunne lading, het eigendom zijn van een en dezelfde
maatschappij; schipper en commies zijn dus beide „dienarenquot;, waar-
van de commies als volledig vertegenwoordiger en handelsgemach-
tigde van de Compagnie de voornaamste in beteekenis en in rang
is. Het normale beeld is uiteraard, dat de schipper aan boord het
hoogste gezag uitoefent, doch dan zijn de eigenaren van het schip
eenerzijds en die van de bevrachte goederen anderzijds twee ver-
schillende personen of lichamen; reederij naast kooplieden.
Het een en ander tast echter geenszins de plicht tot gehoorzaam-
heid aan jegens de directe gezaghebbers, immers, zoo luidt artikel
2, zullen alle scheepsofficieren en bootsgezellen hun schipper, de
soldaten hun sergeant en hoogere officieren, doch deze alle teza-
men hun commies gehoorzamen.
Reeds vanaf de tweede voyage onder Jacob van Neck, heeft
men, aan boord van de schepen afzonderlijk, den koopman als
hoogste autoriteit aangewezen. Dit was een belangrijk verschil
met de regeling voor den eersten tocht onder Cornehs de Hout-
man, toen wel al het scheepsvolk gehoorzaamheid verschuldigd
was aan den schipper, doch de commies geen gezag uitoefende
over den schipper, noch deze laatste over den commies. De com-
miezen namen aan boord, althans volgens den Artikelbrief, geen
Zie over de wijze van regeering aan boord door de „scheepsverstandenquot;:
Nic. de Graaff, Oost-Indise Spiegel, p. 49 e.v.
domineerende plaats in, alhoewel hun, volgens de Instructie voor
den Scheepsraad, aan boord zoowel als aan land, alle eerbied
moest worden bewezen, zulks ten respecte van den persoon van
den Prins, die immers de patenten op naam van de commiezen
had gesteld^). Deze „zwevendequot; positie van de min of meer voor-
name kooplieden was stellig mede oorzaak van de vele moeilijk-
heden, welke er gedurende deze eerste voyage op de schepen
voorvielen.
Het oppergezag van den koopman aan boord wordt vele tien-
tallen van jaren gehandhaafd. Doch er komen hoe langer hoe
meer schepen in de vaart, waarop de commies als zoodanig ont-
breekt. In die gevallen is de schipper in zijn oorspronkelijke posi-
tie van gezagvoerder teruggekeerd: artikel 2 van den Artikel-
brief van 1658. Bij hetzelfde artikel bevestigt de Artikelbrief van
1742 de kapiteins of schippers in hun volledige waardigheid van
zelfstandig gezagvoerder®).
Artikel 3. Verzet tegen de scheepsoverheden zal als een ern-
stig vergrijp „op het allerhoogstequot; gestraft worden®).
Artikel 4. Gewoonlijk zeilt een schip niet op eigen gelegenheid,
doch varen er meerdere bij elkaar in een vloot of eskader. Als
opperbevelhebber daarover wordt dan een commandeur, admiraal
of vice-admiraal aangesteld. Het is ten slotte dezen commandeurs,
wie al het scheepsvolk, ook op hun beurt de schippers en com-
miezen, als hoogste autoriteit van de vloot onvoorwaardelijk moe-
ten gehoorzamen.
Artikel 5. Varen eenige schepen bij elkaar, dan is het uitdruk-
kelijk voorgeschreven, dat er steeds een commandeur in functie
moet wezen. Mocht de speciaal benoemde komen te overlijden,
dan zullen de commiezen van de diverse schepen bij toerbeurt het
oppercommando en de vlag voeren.
Artikel 7. Om misverstand te voorkomen — waarbij stellig aan
het tweede artikel zal zijn gedacht — verklaart artikel 7 nadruk-
kelijk, dat de schippers het directe gezag over het scheepsvolk uit-
oefenen en belast zijn met het beleid van het eigenlijke scheeps-
werk, zooals het hijschen, vermeerderen en verminderen van de
Vergelijk met het hiervoor in het tweede hoofdstuk vermelde op p. 23.
2) Vergelijk met Ordonnantie op de Zeevaart 1563, titel VI art. I en N.1.
Tuchtwet art. 6.
Vergelijk met art. 459 e.v. van Ind. W. v. S. en art. 9 Tuchtwet; zie
ook Van der Leeuw, p. 186 v.
zeilen, het bepalen van den koers e.d., dit alles volgens de instruc-
ties van den Breeden- en Scheepsraad.
Reeds in het voorgaande hoofdstuk over de regehng der justitie
aan boord, is de groote beteekenis der beide laatstgenoemde raden
als rechtscolleges uitvoerig naar voren gebracht. Het is wellicht
hier de plaats om op hunne rol als hoogste bestuursorganen aan
boord der schepen nader in te gaan. Daarbij zullen wij zien, dat
Commandeur, Commiezen en Schippers wel in vele dagelijksche
zaken het hoogste persoonlijk gezag uitoefenen, zonder daarbij aan
iemand anders verantwoording schuldig te zijn, doch daarnaast zien
wij een collegiaal gezag ingesteld, dat in verschillende, met name
genoemde, aangelegenheden moet worden ingeschakeld en alsdan
in hoogste instantie beslist.
Dit collegiaal gezag is, over een vloot, belichaamd in den Bree-
den Raad, over een schip afzonderlijk, in den Scheepsraad.
Artikel 5 leert ons verder de samenstelling van den Breeden
Raad, terwijl de Commandeur daarvan president zal zijn en, bij
gelijkheid van stemmen, ,,dobbelequot; stem zal hebben. Een der be-
kwaamste assistenten-commies moet de resoluties als secretaris te
boek stellen.
Artikel 8. Kunnen de schippers en de stuurlieden bij het be-
palen van hun koersen en gissingen niet tot overeenstemming ge-
raken, dan moet de beslissing genomen worden ten overstaan van
den Commandeur en Breeden Raad of, indien het schip alleen vaart,
door den Scheepsraad, bij meerderheid van stemmen.
Artikel 9. Ook het aanzeilen van land, het voor anker gaan
liggen, om te ververschen of handel te gaan drijven, het aanwijzen
van de plaats alwaar het een en ander zal geschieden alsook het
vaststellen van het tijdstip van vertrek daarvandaan, staat ter be-
slissing van den Breeden Raad en, bij het alleen varen van een
schip, van den Scheepsraad.
Artikel 10. Men houdt blijkbaar principieel vast aan het gezag
van den schipper als zoodanig op diens schip: hij mag zelfs geen
boot aan land zenden om water te halen of voor andere zaken, dan
met toestemming van den commies^). Al het scheepsvolk, inclu-
Althans zoolang er een koopman op de schepen bescheiden is; vergelijk
hiervoor blz. 195.
sief den schipper, wordt uitdrukkelijk verboden om aan land te
gaan, zonder verlof van den koopman of den Scheepsraad.
Artikel 11. Dit artikel geeft formeele geldingskracht aan de
bijzondere instructies en seinbrieven, welke door de Bewindheb-
bers zullen worden gemaakt met betrekking tot de regeling van
de justitie, den koophandel, het onder zeil gaan, het aandoen van
eenige plaatsen tot het volbrengen van de reis e.d., welke instruc-
ties moeten worden nagekomen alsof zij ,,van woorde te woordequot;
in, den Artikelbrief zelf waren opgenomen.
Met het instellen van een Scheepsraad op elk der schepen af-
zonderlijk, brachten de compagnieën op Oost-Indië in wezen niets
nieuws. Reeds van oudsher kennen wij op de gewone handelssche-
pen een raad Van den schipper met de voornaamste schepelingen,
die, ook al was deze minder duidelijk omlijnd, niettemin in eenige
aangelegenheden moest worden gekend. Zoo wordt bij artikel 4
van den vierden titel van de Ordonnantie op de Zeevaart van
1563 aan. den schipper uitdrukkelijk verboden, om, ingeval het
schip in nood verkeert, tot werping van eenige lading, het kap-
pen van den mast of tot andere noodmaatregelen over te gaan,
alvorens overleg gepleegd te hebben met den koopman of diens
gemachtigde aan boord. Gaat de koopman of diens com-
mies daarmede niet accoord, dan mag de schipper niettemin
tot de door hem gewenschte maatregelen overgaan, mits hij zulks
doet „bij advyse van den meestendeel van den schipliedenquot;. Dit
voorschrift is kennelijk ontleend aan de oudere zeerechten en de
Rôles d'Oléron^). Doch ook bij het onder zeil gaan moet, zooals
boven reeds bleek, de schipper het advies van het scheepsvolk in-
roepen en het gevoelen van de meerderheid volgen®). Volgt de
schipper dit advies ten slotte naar eigen overtuiging niet op, dan
is hij verantwoordelijk voor de schade, die daardoor aan schip
of lading moet ontstaan. Het zijn meestal de kooplieden en de
voornaamsten van het scheepsvolk, die deel uitmaken van den
scheepsraad. Van de uitspraak van dit scheepscollege wordt het
nemen van bepaalde beslissingen afhankelijk gesteld, hetgeen vooral
Vergelijk roet de Rôles d'Oléron art. 8 en 9. Zie voorts over den scheeps-
raad in ons zeerecht: A. A. van der Mersch, De Scheepsraad, in dit verband
vooral de blz. 37—40.
2) Vergelijk hiervoor op blz. 165.
-ocr page 212-tot uiting komt bij de regeling van de aansprakelijkheid van den
schipper voor opgeloopen schade: is er schade, doch volgde de
schipper het advies van den scheepsraad, dan is hij verder van
alle aansprakelijkheid ontheven^).
Voor de artikels 12, 13 en 14, handelende over de justitie aan
boord, moge naar het vierde hoofdstuk worden verwezen.
Artikels 15—18. Deze beoogen de goede orde in de vloot te
bewaren. Een ieder moet op zijn eigen schip blijven, terwijl nie-
mand, wie het ook zij, een ander schip mag bezoeken dan met
medeweten en toestemming van den Commandeur. Voor een goede
controle moet op elk schip des nachts minstens driemaal in alle
kwartieren de ronde worden gedaan, om zoodoende alle onraad
en vooral eenige samenzwering te ontdekken®). Het ligt voor de
hand, dat men bij dergelijke langdurige reizen op alles bedacht
moest zijn, niet in het minst op samenzwering of muiterij onder
het scheepsvolk. Men voorkomt deze zware en voor de verstoring
van de goede orde zoo gevaarlijke misdrijven liever, dan ze af
te wachten en naderhand zwaar te straffen. Zoo beloont men zelfs
dengene, die een voorgenomen samenzwering of muiterij aanbrengt,
waaraan hij zelf mede schuldig is, met 20 realen van achten en
kwijtschelding van straf.
Tweede titel: van den godsdienst, dc predikanten en zieken-
troosters.
Het sprak wel vanzelf, zoo schrijft terecht Dr. de Hullu, dat
men bij een zoo godsdienstig volk als de Nederlanders destijds
waren — wij zitten nog midden in den strijd om vrijheid tegen
Spanje — op de schepen niets gedoogde, wat tot kleinachting van
de rehgie strekte®).
Artikel 19—24. Niemand zal Gods naam dan ook ijdel mogen
gebruiken, op straffe van een boete van 10 stuivers en correctie
arbitrale; noch den predikant mogen beschimpen, in zijn bediening
lastig vallen of met „domine, paep ofte andere diergelyckequot; namen
Zie Van der Mersch, De Scheepsraad, p. 43.
2) De provoost vervult hierbij een belangrijke taak; zie Nic. de Graaf, Oost-
Indise Spiegel, p. 54.
®) Dr. de Hullu, De handhaving der orde en tucht enz., p. 521; naar dit
artikel moge in dit verband in het bijzonder worden Verwezen.
aanspreken^). Voorts moet een ieder de godsdienstoefeningen bij-
wonen; wie wegblijft, tenzij met toestemming, verbeurt voor de
eerste keer het wijnrantsoen met een gulden boete, voor de tweede
maal het dubbele daarvan en zal voor de volgende absentie door
zijn kwartier gelaarsd worden. Ten slotte zal een ieder zich moeten
onthouden van het maken van kwesties of het voeren van twist-
gesprekken over den godsdienst.
Derde titel: omtrent de orde, welke men in verschillende zaken
houden zal, alsook van de maandgelden®).
Reeds van oudsher kent men in het zeerecht het z.g. recht van
,,voeringquot;, waaronder men dient te verstaan het recht van het
scheepsvolk om over een gedeelte van de scheepsruimte te be-
schikken, om voor eigen rekening goederen te vervoeren en daar-
mede handel te kunnen drijven. Bij de vaart op Oost-Indië echter
heeft men dit voorrecht van den aanvang af nimmer verleend,
integendeel,, alles in het werk gesteld om den particulieren handel
van de schepehngen zoo veel mogelijk tegen te gaan en te be-
strijden. Het is duidelijk, dat deze voering zelfs van nature in con-
flict kwam met het aan de V.O.C. verleende octrooi. In elk op-
zicht tracht men concurrentie te weren.
Artikel 29. Niemand mag dan ook meer of andere kisten of
tonnen te scheep brengen dan door de Bewindhebbers is toege-
staan, op straffe van confiscatie ten bate van de Compagnie®).
Doch men laat het bij deze summiere bepaling niet. Bij artikel 23
van de Artikelbrieven van 1634, 1658 en 1672 wordt ook nadruk-
kelijk aan een ieder verboden, hetzij vrije burgers of dienaren van
de Compagnie, om, gedurende het verblijf in Oost-Indië, eenigerlei
Voor de dagelijksche bezigheden van den „Krankbesoeker of sieketroos-
terquot; zie men Nic. de Graaf, Oost-Indise Spiegel, p. 51. Zie ook de Instructie voor
de Predikanten en ziekentroosters in A.R.A. Register Koloniaal Archief no.
451, fol. 115—119. Ook op 's lands oorlogsschepen komen in de 16de en 17de
eeuw „dienaren des woordsquot; voor, terwijl men daar, evenals op de Compagnies-
schepen, de „zuinige combinatiequot; van predikant en chirurgijn kende. Zie hierover
Elias, Schetsen I, p. 61—62;, vergelijk ook met Nicolaus de Graaff. Oost-Indise
Spiegel, p. 51.
Om eenig idee te verkrijgen van de grootte der salarissen van 's Compag-
nies dienaren, verwijs ik naar Dr. Stapel, Pieter van Dam, I, I, p. 557 e.v.; ook
Nic. de Graaff, Oost-Indise Spiegel, p. 56—57.
3) Zie Dr. Stapel, Pieter van Dam, I, II, p. 1—9.
-ocr page 214-waren, stoffen, vruchten, „fraeyicheden ofte rarityetenquot; naar Hol-
land over te zenden, op straffe van confiscatie dier goedere-i. En,
hoe meer deze sluikhandel toeneemt, hoe strenger de voorschriften
worden. De Artikelbrief van 1742 beperkt zich niet tot inbeslag-
neming en verbeurte der verzonden goederen, doch stelt bovendien
een boete van viermaal de waarde daarvan op de overtreding van
dit verbod. Voor een rationeele controle schakelt men zelfs 's lands
oorlogsschepen, die op de retourvloten kruisen en deze tot voor
de moederlandsche havens moeten convoyeeren, in: dezen wordt
nadrukkelijk gelast om op zoodanigen sluikhandel goed toe te zien
en de Compagniesschepen nauwkeurig tusschendeks te visiteeren
Over wat men wel — althans vanuit Holland — mocht meene-
men. bestond aanvankelijk geen vaste gedragslijn, echter in geen
geval eenige koopmanschappen. Wel is later een lijst opgesteld,
die zooveel mogelijk als richtsnoer moest gelden. Zoo mocht een
schipper b.v. behalve twee kisten met lijfgoederen nog medenemen:
een half vat bier, 3 halve amen wijn (dit is ongeveer 210 liter),
12 hammen, 6 stukken gerookt vleesch, 12 zoetemelksche kazen
en verder wat boter, zalm en haring. Men zou zoo zeggen: ,,het
kon er mee doorquot;®).
Artikel 30. Bij de terugkomst zal men ook niemand aan boord
mogen laten komen dan de loodsen, nog veel minder meegebrachte
goederen laten zien.
Artikel 31. Alleen bij hoogen nood zal men op de terugreis een
haven in Frankrijk of Engeland mogen aandoen, terwijl niemand
eenig goed of geld, hoe klein ook, uit het schip zal mogen voeren
en verhandelen.
Dan volgen meerdere belangrijke bepalingen omtrent de ver-
plichtingen van officieren en scheepsvolk, welke rechtstreeks ver-
band houden met hun dienstverband bij de Compagnie.
Artikels 34—36. Voorop staat de verplichting van alle dienaren
der Compagnie om hun dienst te vervullen te water en te land,
van de eene plaats naar de andere, zooals zulks bevolen wordt,
en altijd het schip te volgen, zoowel door de Straat van Magel-
laan, om de Kaap de Goede Hoop als langs andere routes. Men
zal zich ook goedwillig moeten laten overplaatsen van het eene
1)nbsp;Zie hierover verder artikel 24, 25 en 26 Artikelbrief 1742.
2)nbsp;Zie hierover Dr. Stapel, Pieter van Dam, I, I, p. 653-658.
-ocr page 215-op het andere schip en dit moeten laden en lossen, herladen en
herlossen, zoo dikwijls als dat wordt opgedragen. Het spreekt van-
zelf, dat de reizen naar Oost-Indië een dergelijke vergaande en
soepele beschikking over het scheepsvolk vereischten, en dat het
onmogelijk was om te hunnen aanzien aan het bepaalde schip,
waarop zij uitzeilden en waren aangenomen, te zijn gebonden. Dit
vormt dan ook een bijzondere afwijking van het normale dienst-
verband tusschen schipper en scheepsvolk, dat zich in den regel
vopr een bepaalde reis en op een bepaald schip verbindt^).
Artikels 37_40. Aanvankelijk verbindt men zich voor één reis
uit en thuis, doch zoodra er factorijen worden gesticht, forten ge-
bouwd en de handel in Indië zich gaat ontwikkelen, ontstaat er
reeds vrij spoedig een bijzondere behoefte, om, gedurende een
längeren tijd, in den Archipel zelf over vast personeel te kunnen
beschikken. Van den hoogste tot den laagste, moet een ieder zich
dan ook weldra voor een periode van vijf jaren in Oost-Indië ver-
binden. „sonder den tyt vant gaen ende keeren daer in te reke-
nenquot;. Hiervan is echter uitgezonderd al het zeevarend volk, dat
zich alleen voor een tijd van drie jaren in de tropen verbindt.
Ten aanzien van slechte of ongewenschte krachten, behoudt de
Compagnie zich echter het volle recht voor, om deze binnen den
verbonden tijd naar het moederland te doen terugkeeren, zonder
verplicht te zijn daarvan aan iemand rekenschap af te leggen. Een
ieder zal het bevel daartoe ten spoedigste opvolgen, op straffe
van de verbeurte van alle maandgelden en bovendien arbitrale
correctie.
Een ieder, die zich in dienst van de Compagnie heeft begeven,
is verplicht om, op daartoe van het bevoegde gezag ontvangen
bevel, te varen tot de uiterste deelen van China, de Philippijnen,
Japan, Corea of Aman, in het kort tot of in alle andere plaatsen,
reeden en landen, „soo int zuyden als noorden gelegen, geene
vuytgesondertquot;. Men kan bezwaarlijk ontkennen, dat dit een
uiterst zwaar dienstverband beteekent, doch het ^was onverbre-
kelijk verbonden aan de opkomst en den groei van onze handel
en scheepvaart op en in Oost-Azië. Niemand zal dan ook binnen
den verbonden tijd mogen wederkeeren of daarover met anderen
Vergelijk met de Ordonnantie op de Zeevaart 1563, titel III, vooral art.
1 en 5.
beraadslagen, zulks op straffe van het verlies van alle maandgel-
den en al het particulier bezit aan boord en bovendien als een
meineedige en muiter te worden gestraft, dit is dus aan den lijve.
Dan volgen de hoogst belangrijke bepalingen over het misdrijf
van desertie. Evenals bij de scheepvaart in Europa het geval was,
leed ook de vaart op Indië in min of meer ernstige mate aan dit
onder het scheepsvolk zoo ingewortelde kwaad. Doch met zware
straffen tracht men dit euvel te bestrijden.
Artikels 41—42. Wie uit den dienst gaat, nadat hij zich daartoe
heert verhuurd of ook den dienst verlaat, alvorens de verbonden
tijd om is, wordt bedreigd met lijfstraf. Geheel duidelijk is de
formuleering niet, doch wij moeten hier klaarblijkelijk alleen
denken aan desertie tijdens de reis. Bovendien zullen deze deser-
teurs, „verloopers ofte verlaters van hunnen dienstquot;, zooals zij hier
worden genoemd, al hun verdiende maandgelden verbeuren. De
tekst van dit artikel 41 strekt de verbeurte van alle maandgelden
bij desertie, alsook in gevallen, waarbij iemand wegens andere
delicten tot de doodstraf of tot de verbeurte van alle maandgelden
is veroordeeld, uit tot de erfgenamen, zelfs betreffende die maand-
gelden, welke vóór den datum van het delict mochten zijn ver-
diend. In de practijk heeft deze regeling echter nimmer geldings-
kracht gehad, doch ,,hebben Haar Ho. Mo. sulcx geheve te mo-
dereerenquot;, zooals Pieter van Dam schrijft. Op den dag, dat de Ar-
tikelbrief van 1617 door de Staten^-Generaal werd bekrachtigd,
werd alleen dit artikel 41 eenigszins gewijzigd, en wel ten gunste
van de huisvrouw, kinderen en erfgenamen van den delinquent,
aan wie de helft van de geconfisqueerde maandgelden zou worden
gelaten^). Desertie vóór den aanvang der reis, wordt, indien men
er van door gaat met het voorschot van twee maanden gagie of
met eenig ,,loopgeitquot; eveneens met lijfstraf bedreigd, terwijl men
bovendien het reeds ontvangene dubbel zal moeten vergoeden®).
Zie de resolutie van de Staten-Generaal van 3 Nov. 1617; voor een uit-
voeriger beschouwing over de verbeurte van gages leze men Dr. Stapel, Pieter
van Dam, I, I, p. 712—714.
Zie over de beteekenis van „loopgeldquot; hierachter artikel 142 van den
Artikelbrief.
Vergelijk met art. 61 Wisbysche zeerechten, art. 1 en 2, titel III Ordon-
nantie op de zeevaart van 1563 en art. 454—456 N. I. Wetb. van Strafrecht.
Voor een meer uitgebreide studie over het misdrijf van desertie vestig ik nog-
maals de aandacht op het proefschrift van Dr. Schmitz, Rechtshistorische bij-
Vierde titeh van het ingaan, den vervaldag en het onderpand
der maandgelden.
Artikels 44—i8. Deze en de volgende bepalingen zijn uiteraard
van het grootste belang voor de bepaling van het door de dienaren
van de V.O.C. ten rechte verdiende loon. Het behoeft geen be-
toog, dat aan de administratie en juiste berekening daarvan heel
wat vast zat. De Artikelbrief geeft daarvoor de basis en richt-
lijnen, zoodat een ieder, die zich verbond, van te voren kon na-
gaan, hoever zijn geldelijke aanspraken reikten.
De maandgelden gaan eerst in, als de schepen buitengaats in
zee zijn gekomen, en eindigen, wanneer de betrokkene wordt af-
gedankt of de schepen wederom hier te lande zijn aangekomen.
Komt iemand vóór het beëindigen van zijn dienstverband te
overlijden, dan zullen diens (verdiende) maandgelden zoo spoedig
mogelijk aan zijn weduwe en kinderen of andere erfgenamen wor-
den uitbetaald^).
Artikels 49—52. Wanneer in tijd van nood de trompet wordt
geblazen of de trommel wordt geslagen, dan moet een ieder zich
dadelijk melden, onder bedreiging van lijfstraf, om zich onver-
wijld onder zijn kwartier in defensie te stellen, teneinde den vij-
and weerstand te bieden. Op het eerste gezicht doet dit voorschrift
te dezer plaatse wat vreemd aan, doch het blijkt hier te gaan
om de regeling van de eventueele gevolgen van den strijd: de
gekwetsten zullen „met goede middelen van chyrurgynsquot; worden
genezen. Raakt iemand daarbij, of in de uitoefening van zijn ge-
wone werk, verminkt, verlamd of anderszins in zijn gezondheid
benadeeld, dan zal hij, volgens de zeerechten, tot discretie van
goede mannen, daarvoor schadeloos worden gesteld®). Tot zeker-
heid blijft daartoe verbonden het schip, waarop de belanghebbende
gediend en gevaren heeft, zoo ook de ingeladen goederen, koop-
waren en gelden, naar den toestand, waarin alles zich bevindt op
het oogenblik van de ramp.
Artikel 53 legt den algemeenen plicht op om schepen, die in
nood verkeeren, met alle mogelijke middelen te helpen en tegen
dragen enz. vooral de bldz. 88-138 en 162-182; voorts worde verwezen naar
Van der Leeuw, Over de tucht enz., p. 173—181 en mijn bldz. 162 en 163.
Vergelijk met art. 17, titel IH, Ordonnantie op de Zeevaart 1563.
2) Vergelijk hiervoor blz. 164—165. Later worden de schadeloosstellingen
meer nauwkeurig bepaald: art. 41-Artikelbrief 1634, art. 40-1658 (1672) en
42—1742. Zie ook Van Dam, I, I, p. 627—628.
alle vijanden te steunen, op straffe van dadelijk aan den lijve te
worden gestraft en op verbeurte van alle maandgelden.
Ook op indirecte wijze tracht men te bereiken, dat officieren en
bemanning alles in het werk stellen, om schip en lading veilig
naar de bestemde haven te brengen: het behoud van déze beteekent
eveneens de veiligstelhng van de gages.
Artikels 54—56. Een ieder, die met de schepen der V.O.C.
uitzeilt, heeft tot onderpand van zijn maandgelden het schip waar-
op hij vaart, met de ingeladen goederen. Met het vergaan daar-
van, verliest de bemanning ook al haar maandgelden! Bijzondere
voorzieningen worden getroffen voor gevallen van overplaatsing
op een ander schip, waarbij den belanghebbende wel eenige vrij-
heid van keuze wordt gelaten, doch steeds het beginsel voorop
staat, dat men de zekerheid van zijn maandgelden slechts op één
bepaald schip kan stellen. Wie, door welke omstandigheden ook,
niet in de gelegenheid was om hypotheek te kiezen, hem zal 8 %
als assurantie-premie van zijn verdiende maandgelden worden in-
gehouden. Een gelijke regeling wordt getroffen ten aanzien van
diegenen, die op jachten of schepen uitvaren, welke bestemd zijn
of naderhand bestemd worden om in de Indische wateren te wor-
den gebruikt en, na de uitreis, bij het „over ende weer varenquot;
tusschen de eilanden van den Archipel verongelukken of afgedankt
worden. Doch in deze gevallen kan men zich vrijwaren voor het
betalen der premie, door de risico van de op de uitreis verdiende
maandgelden op eenig ander, naar het moederland terugkeerend,
schip te laten loopen.
Artikel 57 treft om redenen van billijkheid een speciale regeling
voor de zekerstelling van de maandgelden, die in Indië aan land
worden verdiend of, voor het verrichten van oorlogsdiensten, op
de heen en weer varende, z.g. „kruisendequot;, schepen. Deze gages
loopen rechtstreeks ten laste van de in Indië aanwezige middelen
der Compagnie^).
Artikels 58—59. Bij de voorgaande artikelen wordt de uitreis
geacht te duren van de Nederlandsche wateren af tot aan Am-
boina, Banda of de Molukken, de thuisreis van de laatstgenoemde
Voor de gages van de bemanning der Kruisende schepen werd bij resolutie
van de Heeren XVII van 22 April 1650 eveneens een bijzondere regeling ge-
troffen; zie Dr. Stapel, Pieter van Dam I, I, p 559nbsp;« a a
plaatsen af tot aan Nederland. Voor diegenen echter, die, in een
functie aan land of op eenig comptoir worden te werk gesteld,
eindigt de uitreis te dier plaatse, terwijl zij de risico van de op de
uitreis verdiende gages blijven loopen op het schip, waarop zij uit-
voeren, tenzij door hen, bij het verlaten van dat schip, terstond
bij speciale acte wordt verklaard, op welk ander schip zij die
risico wenschen te loopen.
Indien wij deze voorschriften, gegeven voor de hypotheekstelling
van de, hetzij aan boord, hetzij aan land, door de Compagnies-
dienaren verdiende maandgelden — en het moge worden onder-
streept, dat zij gelden voor het geheele corps „ambtenarenquot; van
de V.O.C., van hoog tot laag — in hun geheel overzien, dan treft
het ons, indien wij een vergelijking zouden willen maken met ge-
lijksoortige regels in het overige, algemeen geldende zeerecht uit
de 17de eeuw, hoezeer die voorschriften zich reeds in bijzondere
mate hebben ontwikkeld en als het ware hun eigen tijd voor-
uit zijn.
Artikels 60—62. Op gronden van billijkheid wordt het loon
veilig gesteld van hen, die, in dienst van de Compagnie zijnde,
op de een of andere wijze in gevangenschap geraken: zij zullen
hun maandgelden over denzelfden tijd ontvangen als diegenen, die
met hen op het schip op deze uit- of thuisreis voeren^).
Zooals reeds hiervoor is gebleken, kunnen de schepen der Com-
pagnie, hetzij bij de verdediging, hetzij bij agressie, zulks afhanke-
lijk van de verleende commissie, vijandelijke schepen of goederen
komen te veroveren. Volgens de toenmaals geldende practijk, heeft
dan de bemanning, die de buit of „prinsequot; hielp veroveren, aan-
spraak op een bepaald gedeelte daarvan. Hier wordt hun bij
artikel 61 den zestienden penning, dit is dus ruim 6 van de
netto opbrengst der veroverde goederen toegewezen. Immers, al-
vorens tot de verdeeling te kunnen overgaan, moet de gerechtig-
heid van het land en van den Prins als Admiraal-Generaal, alsook
de onkosten van het beneficieeren der veroverde goederen en de
aan eigen schip en lading in den strijd geleden schade worden
afgetrokken. Niemand mag iets meer tot zich trekken of onder zich
houden dan de „plunderagequot;, door iemand op den vijand ver-
Men zie over de maandgelden, de uitbetaling en hypotheekstelling daarvan
enz. Dr. Stapel, Pieter van Dam, I, I, p. 704—711.
overd; in geen geval eenige koopmansgoederen, gemunt of onge-
munt goud en zilver, parels, edelgesteenten of welke andere goe-
deren ook, doch alleen de kleeren van het veroverde volk.
Vijfde titel: van de salarisverbetering dergenen, die in een hoo-
gere betrekking worden geplaatst.
Deze titel beheerscht in groote trekken de positieregeling van
alle Compagniesdienaren en is daarom van fundamenteel belang
voor de salarissen van alle ambtenaren, zoo te land als te water.
Artikel 63 verleent den Gouverneur-Generaal en Raad van Indië
of den Commandeur met zijn Breeden Raad de bevoegdheid
tot ontslag van een beambte die zich in zijn bediening niet goed
heeft gedragen, hetzij door onervarenheid, langdurige ziekte, krank-
zinnigheid of anderszins, terwijl de ontslagene voorts, indien hij
daartoe aanleiding mocht hebben gegeven, als passagier zonder
gage naar het moederland kan worden teruggezonden. Het valt
niet te ontkennen, dat hiermede een bevoegdheid tot ontslag van
personeel wordt verleend, welke aanmerkelijk verder reikt dan die,
welke wij leerden kennen uit het overige zeerecht, doch dit was
voor een zich snel uitbreidend ambtenarenlichaam als de V.O.C.
een kwestie van lijfsbehoud.
Artikel 64 waakt voor de belangen van diengene, die wegens
lichamelijke redenen moet ontslagen worden: hem zal gedurende
zijn ziekte tot aan zijn terugkeer in Holland de helft van zijn
maandgelden worden uitgekeerd^).
Artikels 65—71 regelen de salarisverbetering van diegenen, die
in een hooger ambt worden geplaatst. De belooning van eenige
,,extra-ordinarisequot; diensten is echter, zonder dat van eenige ver-
plichting daartoe sprake is, louter afhankelijk van de goedheid
en discretie van de Heeren XVII. De Bewindhebbers behouden
zich in dit opzicht alle vrijheid van handelen voor.
Artikel 76 legt aan alle Compagniesdienaren den uitdrukkelijken
plicht op, om, in geval van schipbreuk, van nood of eenig ander
ongeval, alles in het werk te stellen tot het behoud en het bergen
van de schepen en goederen van de Compagnie, waar deze zich
ook bevinden, hetzij in de schepen, hetzij in de comptoiren of pak-
Vergelijk met artikel 16 van de Ordonnantie op de Zeevaart v. 1563.
-ocr page 221-huizen. Deze phcht wordt opgelegd op straffe van verbeurte van
alle maandgelden, terwijl daarentegen het verkrijgen eener be-
looning voor extra werk wederom geheel ter discretie van de
Bewindhebbers wordt gelaten^).
Artikel 77 opent voor diegenen, die in 's Compagniesdienst in
Indië, te land of te water gevangen zijn genomen, de gelegenheid,
om op voorschot van hun maandgelden bij de Compagnie een
leening te sluiten, om daarmede hun losgeld®) te kunnen betalen.
Van deze in Indië gevangen geraakte dienaren staan de inkomsten
gedurende den tijd van gevangenschap geheel stil. Deze inhou-
ding van gage komt mij zeer onbillijk voor en moet strijdig wor-
den geacht met de juiste behartiging van de belangen der Com-
pagniesdienaren, immers deze gevangenneming geschiedde tijdens
de uitoefening hunner bediening. Wel dient opgemerkt te worden,
dat men in de practijk dikwijls van deze „weinig scheutigequot; be-
paling is afgeweken en den gevangenen of hunne erfgenamen gel-
delijk is tegemoetgekomen, doch men ontkomt niet aan het wei-
nig-royale beeld, dat de V.O.C. hier oplevert®).
Zesde titel. Van den particulieren handel der Compagnies-
dienaren.
Deze titel bindt den strijd aan, zij het, zooals te zeer bekend, een
wanhopigen en verloren strijd, met den particulieren handel der
Compagniesdienaren, welke, zoo schrijft Pieter van Dam, „alsoo
een sake is van bysondere gewigte en aangelegentheyt van de
Compagnie en waaromtrent of tegens welck doen en bedrijf al
van den beginne van de Compagnie af verscheyde, ja genoeg-
1)nbsp;Vergelijk met artt. 3—7 van de Ordonnantie op de Zeevaart van 1563,
voorts met de artt. 362, 404 en 421 van het N.1. Wetb. v. Koophandel
2)nbsp;Het artikel spreekt van „rancoenquot;, doch daarmede zal ongetwijfeld iiet los-
geld Zijn bedoeld. Vergelijk b.v. met artikel 10 van den Artikelbrief voor de
Lderzetting te Banda uit 1602, opgenomen als Bijlage F bi, Tiele De Scheeps-
tocht naar 0.-Indië onder Wolfert Harmensz. (1601-1603). Wij ken^n het
begrip „rantsoeneerenquot; ook uit den oorlog ter zee. Dit is een reeds uit de Middel-
eeuwen stammend oorlogsrecht, waarbij de buitgemaak^ schepen op rantsoen
werden gesteld, dit wil zeggen, dat den schippers onder belofte van betaling van
een overeengekomen bedrag, het rantsoen dus, werd toegestaan om de reis te
vervolgen. Zie hierover Santbergen, t.a.p. 197.nbsp;, r-, c. i
®) Zie over de geldelijke regeling t.a.v. de gevangenen verder Dr. Stapel,
Pieter van Dam, I, I, p. 623—626.
-ocr page 222-saem ontallycke ordres syn beraemt, word dat breeder in het
derde boek, capittel 21, verhandeltquot;^).
Artikels 78—80* Niemand mag meer goederen met zich voe-
ren dan tot een waarde in het moederland van ten hoogste twee
maanden gage, op straffe van de verbeurte daarvan. Voor de
hooger gesalarieerden wordt bovendien een maximum-grens ge-
steld van honderd gulden, eveneens gerekend naar de waarde der
goederen hier te lande. Daarnaast behouden de Bewindhebbers
zich het recht voor om alle meegebrachte goederen, van wie deze
ook mogen zijn, ten behoeve van de Compagnie over te nemen,
tegen een bedrag van ten hoogste twee maanden gage of maxi-
maal honderd gulden. Ter controle van het een en ander, zal een
ieder vóór het debarqueeren visitatie van zijn kisten en goederen
moeten dulden en ook, indien hem zulks verzocht wordt, onder
eede verklaren, welke goederen hij heeft vervoerd, dit op straffe
van de verbeurte van de helft van de verdiende maandgelden.
Artikels 82—85. Hierbij wordt het een ieder ten strengste ver-
boden om zijn lijfgoed te verkoopen of verruilen tegen porselein
en andere waren, noch zal men onder elkaar tabak, kaas en
andere eetwaren mogen verkoopen, verruilen of verwedden. Men
mag verder aan boord geen weddenschappen sluiten; deze zullen
van „nul ende onweerdenquot; zijn, terwijl de betrokken obligaties,
in handen van den rechter komende, zullen worden vernietigd.
De zevende titel. Van de botteliers en kwartiermeesters en van
het rantsoen.
Men treft in de oudste zeerechten steeds als een van de voor-
naamste plichten van den schipper aan, het scheepsvolk driemaal
daags van eten te voorzien, welke plicht Taco van Glins, zooals
wij zagen, aldus motiveert, dat niemand aan boord van den wind
kan leven. Het behoeft geen nader betoog hoe het bij verre, van
de krachten van het scheepsvolk het uiterste vergende, reizen naar
Oost-Indië, een eisch van de eerste orde was, om goede regelingen
te treffen voor een behoorlijke rantsoeneering. Speciale rantsoen-
Zie Dr. Stapel, Pieter van Dam I, I, t.a.p. 562; men leze voorts over
particulieren handel: Colenbrander, Koloniale Geschiedenis II, p. 217—220; Dr.
Godée Molsbergen, Tijdens de O.-I. Compagnie I, p. 61—62 en Nie. de Graaff,
Oost-Indise Spiegel, p. 22 e.V.
brieven worden opgesteld, die men zoo lang mogelijk zal dienen
te volgen
Artikels 86—92. Tegenover den plicht van den gezagvoerder
om voor een behoorlijk rantsoen te zorgen, staat de eisch tegen-
over het scheepsvolk om er tevreden mee te zijn. Wie tegen het
gestelde rantsoen in protest komt of daarmede geen genoegen
neemt, verbeurt twee maanden gage. Blijkbaar „om ongelukken
te voorkomenquot;, moet een ieder zijn wijnrantsoen terstond op-
drinken, zonder dit te mogen opsparen of aan een ander verkoo-
pen, anders blijft dit in het vat; de vrees, dat het daarin zal ver-
zuren, koestert men blijkbaar niet. Streng verboden is het, om
van den wijn te snoepen of meer te eischen dan het rantsoen, op
verbeurte van twee maanden huur. Stellig tot hun groote teleur-
stelling, mogen de bottehers®) en kwartiermeesters®) niet in de
bottelarij eten, doch zullen mee aanzitten „int verdeckquot;.
De achtste titel. Van de wapens en de scheepsinstrumenten.
Artikels 93—94. Een ieder moet zijn geweer en eventueele ge-
reedschappen goed onderhouden, terwijl men deze op de plaats
zal moeten laten liggen, waar zij behooren, zulks op straffe van
gelaarsd te worden. Het komt niet overbodig voor, dat op de over-
treding van deze voor de eventueele verdediging en voor het
onderhoud van het schip zoo gewichtige voorschriften een der-
gelijke lijfstraf als laarzen wordt gesteld.
De negende titel. Van het kruit, het geschut en de Konstabels.
Artikels 95—96. Om het vochtig worden van het kruit zooveel
Men leze over de rantsoeneering aan boord der Compagniesschepen in het
bijzonder het uitvoerige artikel van Dr. J. de Hullu over „De voeding op de
schepen der V.O.C.quot; in Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van
N.-L deel 67, p. 541—562; voorts Dr. Stapel, Pieter van Dam I, I, p. 511—523
en Nic. de Graaff, Oost-Indise Spiegel, p. 57 e.v.
2)nbsp;Zie over de werkzaamheden van den bottelier Nic. de Graaf, Oost-Indise
Spiegel, p. 53.
3)nbsp;Elk schip wordt, zooals bekend, verdeeld in „kwartierenquot;, waarvan de
leiding is toevertrouwd aan de kwartiermeesters. Men zie over hun functie aan
boord Nic. de Graaff, p. 53—54, over de verdeeling in wachten en kwartieren
p. 63 e.v.; zie ook Godée Molsbergen, Tijdens de O.-I. Compagnie I, p. 6—7.
mogelijk tegen te gaan, moeten de konstabels^) of busschieters
dit elke veertien dagen omkeeren en verrollen en, indien zulks
mogelijk is, aan land op een zeil leggen. Ter voorkoming van
ongeregeldheden, zal niemand met eenig grof geschut mogen
vuren dan op bevel van den koopman of schipper, op verbeurte
van een maand gage.
De tiende titel. Van de zieken en barbiers en wat daarbij be-
hoort.
Wij hebben gezien, dat de oude zeerechten reeds de noodige
aandacht schonken aan de voorschriften voor den schipper, ter
verzorging en verpleging van de zieken aan boord. Doch stond
voor de vaart in de Europeesche wateren in de practijk vrijwel
steeds de gelegenheid open om de meer ernstige patiënten aan
den wal te doen verplegen, hoe geheel anders was dit voor de
vaart op Indië. En wij kunnen thans, zoo schrijft Dr. De Hullu
terecht, „met de geriefelijkheden en de hygiënische inrichting van
de hedendaagsche stoomschepen vertrouwd, ons ternauwernood
voorstellen wat jammerlijke ellende en ziekten destijds en de ge-
heele 17de en 18de eeuw door nu en dan op de Oost-Indische
schepen teweeg brachtenquot;®).
Artikels 97—104. Allereerst worden de barbiers en onder-
barbiers®) — de toenmalige scheepsartsen — op hun plicht ge-
wezen, om zich steeds ten dienste van de vloot goedwillig te laten
gebruiken, zonder daarvoor eenige belooning te genieten dan
hunne maandgelden. Zij zullen bij hun terugkomst alle ten ge-
bruike ontvangen gereedschappen en instrumenten wederom moe-
ten inleveren. Degenen, die tot één kwartier behooren, zullen
elkaar in geval van ziekte moeten helpen, oppassen en in alles be-
1)nbsp;Konstabel: de kanonnier; ook de opzichter van het geschut aan boord.
Nicolaus de Graaff noemt hem den scheepsartilleriemeester. Voor zijn werk-
zaamheden zie diens Oost-Indise Spiegel, p. 51—52.
2)nbsp;Zie Dr. J. de Hullu: Ziekten en dokters op de schepen der Oost-Indische
Compagnie, in Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-
Indië, deel 67, p. 245—272 (t.a.p. 245), een artikel, dat ons op duidelijke wijze
een beeld oplevert van de vele en ernstige ziekten aan boord der Oostinjevaar-
ders; zie voorts Dr. Stapel, Pieter van Dam I, I, p. 614—618.
®) Artikel 74 — Artikelbrief 1742 spreekt van chirurgijns en onder-chirurgijns,
een benaming, welke echter reeds veel eerder in zwang was gekomen.
hulpzaam zijn. Om deze onderlinge hulp en verzorging eenige
vaste basis te geven, moet de Scheepsraad uit elk kwartier bij toer-
beurt eenige lieden aanwijzen, die dan voor een zekeren tijd als
„verplegersquot; moeten dienst doen. Strenge voorschriften beoogen
de hygiëne aan boord te bevorderen; alle kwartieren moeten des
morgens de schepen schoonmaken en wasschen, zoowel van bui-
ten als binnen. Wie „zijn gevoeg doet of zijn water loostquot; op
andere plaatsen in het schip, dan die daartoe zijn aangewezen,
wordt met een boete van 10 stuivers gestraft. Het was zeker geen
overdaad, om de matrozen uit die tijden bij eede aan de nakoming
van dergelijke voorschriften te binden.
Dc elfde titel. Van de testamenten en de goederen der over-
ledenen.
Het kan geen toeval zijn, dat de voorschriften voor het op-
maken van testamenten en omtrent de zorg voor de nagelaten goe-
deren volgen op den titel over zieken en chirurgijns. Immers niet
alleen dat de schepen op Indië somwijlen aan ,,drijvende gast-
huizenquot; gelijk waren, doch tevens voor velen van de bemanning
ook het laatste bekende plekje op deze wereld, alvorens zij een
gemeenschappelijk graf in de golven van één der oceanen vonden.
Voor wie thans in één ruk in een luttele vijf weken van Priok
rondom de Kaap naar Rotterdam kon varen, en op die reis slechts
één sterfgeval meemaakte, is het welhaast onmogelijk zich goed
te realiseeren, dat er gedurende diezelfde reis met zeilschepen,
eenige honderden jaren en korter geleden, vele tientallen van zee-
lieden een te vroege rustplaats in de zee vonden^). Niet alleen
aan boord, tijdens een zware ziekte, doch reeds vóór het vertrek
naar en van Indië maakten velen daarom hun testament®). De
taak als notaris der scheepsoverheden was dan ook geenszins een
Op de uitreis van de eerste voyage onder De Houtman in 1595 waren
van de bemanning, welke in totaal rond 250 man omvatte, bij aankomst op
Madagascar (Het Hollandsch Kerkhof!) reeds 70 man gestorven: tusschen 2 en
21 September alleen reeds 31! Zie Mollema, p. 157.
2) Zoo b.v. Van Beuningen, die maar al te zeer begreep, hoeveel gevaren
er aan de reis verbonden waren en zijn testament aanving met: „Considereerend,
dat in ons menschelijk bestaan niets zekerder is dan de Dood...... heb ik in
goeden vorm en in stille bedachtzaamheid mijn testament gemaaktquot;. Zie hierover
Mollema, De Eerste Schipvaart, p. 37.
sinecure. Vanaf de eerste schipvaart worden de noodige voor-
schriften gegeven^).
Artikels 105—108. De opperkooplieden moeten zorg dragen,
dat de testamenten van het scheepsvolk nauwkeurig in het daar-
toe bestemde register worden ingeschreven en op zijn minst door
twee getuigen behalve den erflater zelf worden onderteekend®).
Artikel 78 van den Artikelbrief van 1742 voegt hieraan veilig-
heidshalve toe, dat een derde getuige mede moet onderteekenen,
indien de testateur niet kan schrijven. Volgens artikel 88-Artikel-
brief 1634 moet het een en ander gebeuren op straffe van het ver-
goeden der eventueele schade aan de erfgenamen, indien deze het
gevolg mocht zijn van nalatigheid ten aanzien van de inschrijving
of de onderteekening.
Wanneer iemand aan boord komt te overlijden, dan moeten alle
zijn nagelaten goederen behoorlijk worden geïnventariseerd en in
hetzelfde register worden ingeschreven. Artikel 79 van den Arti-
kelbrief uit 1742 draagt deze werkzaamheden op aan den boek-
houder of den daartoe door den Scheepsraad aangewezen plaats-
vervanger, met ten minste twee getuigen, gekozen uit de scheeps-
officieren®).
Hetgeen wordt nagelaten aan iemands echtgenoote, kinderen of
ouders, en zich binnen scheepsboord bevindt, moet door den
Scheepsraad in bewaring worden gesteld en, bij thuiskomst, aan
de Bewindhebbers worden overgedragen om, na voorafgaande
visitatie, aan de rechthebbenden te worden afgegeven. Van de
nagelaten goederen zullen alleen de lijfgoederen mogen worden
verkocht, en wel in het openbaar voor den mast aan den meest-
biedende.
Artikel 80 van den Artikelbrief van 1742 opent de moge-
lijkheid voor de erflaters om op de uitreis een executeur-testamen-
tair over de nagelaten goederen te stellen, echter met uitsluiting
van de maandgelden. Deze gemachtigden moeten uiterlijk binnen
zes maanden na aankomst in Indië de hun toevertrouwde boedels
1)nbsp;Zie hierover Dr. Stapel^ Pieter van Dam, I, I, p. 715—716.
2)nbsp;Artikel 88—1634 spreekt van schippers, kooplieden en commiezen, artikel
78^—1742 eenvoudigheidshalve van scheepsoverheden.
Vergelijk met art. 947 en 949 N.-I. B.W. Met deze notarieele werkzaam-
heden is doorgaans de Boekhouder belast; zie hierover Nie. de Graaff, Oost-
Indise Spiegel, p. 50; ook p. 65—67 aldaar.
aan den curator van de Compagnie verantwoorden, om den over-
ledene daarvoor op „syne doodrekening te crediteerenquot; en den erf-
genamen zoo spoedig mogelijk het hunne te doen toekomen. Op
de thuisreis kan echter geen gemachtigde worden aangewezen.
De twaalfde titel. Van de orde, die op verschillende delicten
cn vergrijpen, tijdens de reis voorvallende, wordt gesteld.
Wat het verband met de oude zeerechten betreft, worden wij
door de bepalingen van dezen titel het meest direct herinnerd aan
den hierboven reeds besproken zesden titel van de Ordonnantie
op de Zeevaart van 1563, omtrent de ,,schips keuren ende
breucken ende andere zaecken der Justicie aengaendequot;. Daarnaast
moet worden opgemerkt, dat deze voorschriften omtrent de tucht
en orde aan boord, naar inhoud en formuleering, vrijwel gelijk-
luidend zijn aan de overeenkomstige bepalingen uit de Artikel-
brieven voor de oorlogsschepen. Thans treffen wij deze artikelen,
zij het dan ook met mildere strafsancties, voor een deel aan in de
Tuchtwet voor de koopvaardijschepen.
Artikels 112—113. Om de moeilijkheden, die veelal uit het dob-
belen en spelen voortvloeien, te voorkomen, is het, op straffe van
acht dagen te water en te broode in de boeien te worden gesloten,
verboden om dobbelsteenen, kaartspelen en dergelijke aan boord
te brengen of te maken; die er mede speelt, verbeurt een boete
van twintig stuivers, terwijl het spel in zee wordt geworpen. De
bij deze verboden spelen gemaakte winsten moeten aan de betrok-
ken verliezers worden gerestitueerd. Om de eentonigheid der reis
wat te verbreken, kan de Commandeur der vloot echter der-
gelijke spelen toestaan.
Artikel 114. Dronkenschap wordt gestraft met de verbeurte
van één maand gage; indien een der officieren zich bedrinkt,
dan verbeurt hij twee maanden gage.
Artikels 115—117. Tot het bewaren der onderhnge rust en
vrede, zal niemand eenige twist of tweedracht mogen maken. Wie
zich hieraan schuldig maakt, zal door zijn kwartier gelaarsd wor-
den. Wie plukhaart of er met de vuist op slaat, zal drie dagen te
Vergelijk met de artt. 7—8 van de Tuchtwet (Bepalingen omtrent de
huishouding en tucht op de N.-I. koopvaardijschepen).
water en te broode in de boeien worden gezet Wie uit toorn
zijn mes trekt, om iemand te kwetsen, zal met een mes door zijn
hand aan den mast worden genageld, net zoo lang, totdat hij zich-
zelf lostrekt. Wordt iemand daarbij gewond, dan wordt de delin-
quent gestraft met kielhalen en de verbeurte van zes maanden
huur. Wie iemand doodt, die wordt zonder meer met den doode
levend over boord gezet, daarbij tevens — dit dus ten nadeele van
zijn vrouw en kinderen of andere erfgenamen — al zijn verdiende
maandgelden verbeurend; zie echter hiervoor blz. 202.
Artikels 118—120. Deze artikelen raken eenige aangelegen-
heden van huishoudelijke tucht. Niemand mag met eenig vuur of
licht in het ruim, de scheepsbottelarij of in de kruitkamer komen
dan met toestemming van den koopman en den schipper, op straffe
van een maand gage te verbeuren en bovendien arbitrair gecorri-
geerd te worden. Niemand mag tabak verkoopen of gebruiken dan
met medeweten van den koopman of schipper en dan nog alleen
op het „boevenetquot; voor den mast, zulks op de verbeurte van één
maand gage. Streng verboden is ook het dragen of gebruiken van
brandende lonten, kaarsen of ander vuur in de overige deelen van
het schip, tenzij voor de uitoefening van den dienst en met mede-
weten van de scheepsofficieren, op straffe van acht dagen te water
en te broode in de boeien te worden gesloten en de verbeurte van
één maand gage.
Artikel 122. Niemand zal van boord mogen varen dan met toe-
stemming van den Commandeur; noch ook aan land of op een
ander schip mogen overnachten. Het betreft hier niet het eigen-
lijke misdrijf van desertie, aangezien de opzet om voorgoed weg te
blijven niet aanwezig is, doch meer een noodzakelijk voorschrift
van orde.
Artikel 124. Dit is een uiterst belangrijk voorschrift voor de
veiligheid van het schip: de wacht mag niemand aan boord laten
komen dan met medeweten van de scheepsbevelhebbers, op poene
daarvoor aan den lijve te worden gestraft.
Vergelijk met de artt. 7—8 van de Tuchtwet (Bepalingen omtrent de
huishouding en tucht op de N.-I. koopvaardijschepen). Zie voor deze en nog
eenige andere strafbepalingen ook Nic. de Graaff, Oost-Indise Spiegel, p. 61-63.
2) Het boevenet is een traliewerk van hout of touw, over of voor de open
deelen van een schip geplaatst, om overspringen door den vijand of overrom-
peling bij nacht te voorkomen. Aldus de Ie verklaring bij Dr. Stapel, Pieter van
Dam I, I, Glossarium p. 728.
Artikel 126 dient te worden vermeld in verband met de oude
gewoonte, om de onbevaren schepelingen ter hoogte van de Sor-
les^) in zee te doopen. Voortaan zou dit streng worden gestraft.
Om de bevaren matrozen echter hier iets tegenover te stellen, zou
iedere bak®), die plaats passeerende, een ,,flapcanne wynsquot; ge-
geven worden.
Artikels 127—130. Deze bepalingen staan alle in het teeken van
de beveiliging van het monopolie der Compagnie. Een ieder zal de
zeevaartkundige gegevens, gedurende de reis gemaakt, moeten in-
leveren bij den G.G. of de Heeren XVll, zonder daarvan afschrif-
ten te mogen maken, iets achter te houden of te openbaren aan
anderen, op de verbeurte van drie maanden gage en arbitrale
correctie. Geen particuliere correspondentie over aangelegen-
heden, de Compagnie betreffende, is toegestaan, zulks eveneens
op de verbeurte van drie maanden gage. Ter controle hierop is
elk vervoer van brieven verboden, tenzij via den Directeur-Gene-
raal of eenige andere overheid, ter plaatse van afzending het hoog-
ste gezag vertegenwoordigend, die dergelijke brieven, met de
andere voor de Compagnie bestemde, in een doos sluit en deze,
verzegeld en wel, naar het moederland overzendt. Ter censuur
zullen alle particuliere brieven door de Compagnie worden ge-
opend en gevisiteerd, terwijl deze er verder mede zal handelen,
zooals dat haar in het belang der V.O.C. nuttig en wenschelijk
voorkomt. Men realiseere zich wèl deze vérgaande bevoegdheid
van censuur van de Heeren XVII over elk particulier, schriftelijk
contact van Indië met het moederland, hoe hier de gelegenheid
werd geschapen, om dit moederland op deze wijze van allerlei
toestanden, die dringend om verandering of verbetering riepen,
gedurende langen tijd onkundig te laten.
De dertiende titel. Van het onderhouden van den Artikel-
brief, de executie van alle vonnissen, alsook van den provoost.
Artikels 131—137. Voor de behandeling van dezen zeer be-
1)nbsp;Dit zijn de Sorlings- of Scillyeilanden.
2)nbsp;Het scheepsvolk werd in groepen of z.g. bakken verdeeld, meestal uit
zeven personen bestaande, die dan gedurende de geheele reis met elkaar uit één
schotel of bak moesten eten; men leze hier over Dr. de Hullu: De voeding op
de schepen der O.-I. Compagnie, in Bijdragen Taal-, Land- en Volkenkunde van
N.-L deel 67, p. 545.
langrijken titel moge worden verwezen naar het voorgaande
hoofdstuk.
De veertiende titel. Van de soldaten in het; bijzonder.
Artikel 138. Om het directe gezag der militaire overheden niet
aan te tasten, is het den commiezen verboden, om, in geval van
eenig misdrijf, de soldaten zonder advies van den sergeant of hoo-
ger officier — zoo ook een bootszegel zonder advies van den
schipper — in verzekerde bewaring te doen stellen. Alleen de
Commandeur is daartoe zonder eenige voorkennis van derden
rechtstreeks bevoegd.
Artikel 139. Zie het voorgaande hoofdstuk, blz. 129—130.
Artikel 140 treft een speciale regeling voor de voeding der
militairen.
Artikel 141. Deze bepaling treft een bijzondere uitbetalings-
regeling van de verdiende maandgelden voor degenen, die hun
verbonden tijd in Indië hebben uitgediend, doch van de Gouver-
neur-Generaal en Raden de toestemming verkregen hebben, om
aldaar te blijven tot het uitoefenen van den vrijen, particulieren,
zij het ook door redelijke voorwaarden beperkten, handel. Wel
maakt dit artikel den indruk, alsof zulks alleen aan de militairen
kon worden toegestaan, doch het is bekend, dat deze mogelijk-
heid voor alle Compagniesdienaren was geopend^). De Artikel-
brief van 1634 wijdt aan deze aangelegenheid een aparten, vijf-
tienden titel: Aangaande de vrije lieden in Indië®). Veiligheids-
halve schort de Compagnie de uitbetaling van een bedrag van zes
maanden gage gedurende een tijd van twee jaren op. Geven de
vrije burgers dan voldoenden grond tot vertrouwen, dan mogen
deze zes maanden huur in Indië worden uitbetaald, althans, indien
de betrokkenen geen vrouw en kinderen in Holland hebben. Is
dit laatste wel het geval, dan mag hun dat in Indië nimmer wor-
den uitbetaald, wel echter met hun goedvinden aan de bloedver-
wanten in het moederland®).
Artikel 142 wijst den soldaten vanaf den dag van hun aan-
Zie wat uitvoeriger over de „vrijburgersquot;: Colenbrander, Koloniale Ge-
schiedenis II, p. 227—228.
2)nbsp;Dit is ook de vijftiende titel in de Artikelbrieven van 1658, 1672 en 1742.
3)nbsp;Zie de artikels 133-136 Artikelbrief 1634.
-ocr page 231-neming bij de Compagnie het z.g. loop- of dienstgeld toe, ten be-
drage van zes stuivers per dag, terwijl de officieren tien stuivers
's daags zullen ontvangen. De uitbetaling daarvan eindigt op den
dag, dat zij aan boord van de lichters zijn en dan op rantsoen van
de Compagnie komen. Op dien dag ontvangen zij echter het z.g.
handgeld, dit is een salarisvoorschot van twee maanden gage.
Artikel 145 verplicht de soldaten tot het verrichten van alle
mogelijke scheepswerk, indien hun zulks wordt opgedragen, opdat
zij — dit blijkbaar om de pil wat te vergulden — zoowel in den
dienst te schepe als te lande ervaren en bekwaam zullen worden.
Ligt in dezen dienstplicht voor het eigenlijke scheepswerk mis-
schien de hoofdoorzaak van de zoo veelvuldig geconstateerde
animositeit tusschen de soldaten en de matrozen aan boord?
Artikel 149 mag niet onvermeld blijven. Dit artikel neemt de
inheemsche bevolking en hare bezittingen in bescherming tegen
aanranding en overlast van de zijde der Compagniesdienaren in
het algemeen en de soldaten in het bijzonder. Op pene van aan
den lijve en met de verbeurte van alle maandgelden te worden
gestraft, mag niemand, tenzij daartoe van de betrokken supe-
rieuren opdracht wordt gegeven, aan de inwoners des lands —
de ,,Indianenquot; genoemd — eenigen overlast doen of geweld ple-
gen, hetzij jegens hun persoon, hetzij ten aanzien van hun goe-
deren. Dit strenge voorschrift is een direct voortvloeisel uit de
houding, welke de Nederlanders vanaf het eerste contact met de
inheemsche bevolking hebben in acht genomen, een houding, naar
de daad gebaseerd op vrede en vriendschap, zooals deze naar het
woord plechtiglijk in 's Prinsen lettres d'amitié was aangekon-
digd®).
Alvorens tot de behandeling van de beide laatste titels over te
gaan, meen ik goed te doen nog eerst eenige aandacht te schen-
ken aan de strafsoorten, welke op de overtreding van de vele
strafbepalingen zijn gesteld.
De verschillende soorten van straf. Van eenig vast systeem
Men leze over deze antipathie tusschen matrozen en soldaten Dr. de Hullu,
De Handhaving van de orde en tucht, p. 535 e.v.
2) Men zie over de bijzondere voorschriften voor de militairen verder Dr.
Stapel, Pieter van Dam I, I, 601—607 en vooral Dr. Schmitz, Rechtshistorische
bijdragen enz., del blz. 17-87, 88-111 en 162-182.
bij het bepalen der verschillende strafsancties valt niet te spreken,
ook al blijkt over het algemeen, dat:
a.nbsp;de hchtere vergrijpen, de z.g. „civielequot; delicten, welke wij
nu veelal met overtredingszaken zouden aanduiden en die
naar hun aard binnen de grenzen van onze huidige Bepa-
lingen op de huishouding en tucht op de koopvaardijschepen
vallen, met geldboete, de verbeurte van één of meer maan-
den gage of met sluiting in de boeien te water en te broode
worden gestraft, en
b.nbsp;de zwaardere vergrijpen, in het bijzonder dan de z.g. capi-
tale en halszaken, met lijfstraffen; hetzij met een straf, zooals
wij die in het strafrecht te land kennen b.v. geeseling, hetzij
in den vorm van typische scheepsstraffen als van de ra val-
len, laarzen en kielhalen, en, bij uitzondering, met de dood-
straf. Daarnaast komt nog een enkele maal een vergeldings-
straf voor, terwijl wellicht als zeer bijzondere straf het
deporteeren op een afgelegen eiland of dergelijke plaats als
een der meest zware sancties moet worden aangemerkt. Ook
treffen wij de combinatie van verschillende straffen aan,
b.v. lijfstraf met verbeurte van gage.
Verschillende artikels wijzen geen bepaalde strafsanctie aan,
doch laten den rechter geheel vrij in het bepalen daarvan, niet
alleen dus wat de zwaarte betreft, maar eveneens in de soort®).
De verschillende scheepsjournalen en reisbeschrijvingen leveren
ons dan ook de meest uiteenloopende straffen op, afhankelijk van
de „vindingrijkheidquot; van het betrokken rechtscollege®).
Als bijkomende straf treffen wij in sommige artikels naast een
geldboete of verbeurte van gage nog aan de verbeurte van de
goederen of voorwerpen, waarmede de overtreding is gepleegd,
b.v. de met sluikhandel vervoerde goederen, ,,verkwanseldequot;
1) Zie over de boeten en verbeurte van gages ook Dr. Stapel, Pieter van
Dam I, I p. 712-714 en 718-719.
Zoo wordt insubordinatie volgens artikel 3 „op het alderhoogstequot; gestraft,
wederspannigheid bij artikel 4 „naar gelegenheid van de zaakquot;, de overtreder
van artikel 20 met „arbitrale correctiequot;. Men zie over arbitrale correctie hier-
voor blz. 119 en volgende.
®) Men leze hierover de vele interessante vonnissen, aangehaald door Dr.
de Hullu in diens artikel over De handhaving der orde en tucht. p. 525 e.v.
tabak, kaas of andere waren; de kaarten waarmede men een ver-
boden spel speelde en dergelijke zaken meer.
Het spreekt vanzelf, dat men bij de uitvoering van de scheeps-
straffen allerlei variaties kon bedenken, doch de typische straffen
aan boord zooals laarzen, van de ra vallen en kielhalen komen
toch in hoofdtrekken op het volgende neer.
Het van de ra vallen. De veroordeelde wordt hierbij eerst zoo-
veel mogelijk uitgekleed en vervolgens met zijn handen en voeten
aan een touw vastgebonden. Hieraan was achter op zijn rug een
lang touw vastgeknoopt, dat door een katrol aan de groote ra
liep. Men duwde hem overboord, trok hem zoo hoog mogelijk op
en liet hem plotseling op het daartoe gegeven bevel los, zoodat hij
van een flinke hoogte in zee viel. Met behulp van lood, dat men
van te voren aan zijn voeten had vastgebonden, zonk het slacht-
offer snel in de diepte. Meestal werd dit ,,grapjequot; tot driemaal
toe herhaald, waarna ter voltooiing van het vonnis, dan nog het
laarzen volgde^). Het springen van de ra komt echter ook als
zoodanig als straf voor, dus niet gevolgd door laarzen of een
andere scheepsstraf.
Het laarzen. Bij het toepassen van deze lichaamsstraf werd de
veroordeelde veelal vóór den grooten mast geplaatst, waar hem
met een eind touw, de „daggequot; geheeten, een zeker aantal slagen
werd toegediend. Dit geschiedde, tenminste als het van de ra
vallen voorafging, voor het ,.natte gatquot;, terwijl de slagen werden
toegediend door de heden van zijn eigen kwartier. Het resultaat
was meestal wel zoo. dat het zitvlak in vele dagen niet kon wor-
den gebruikt. Was de schuldige een soldaat, dan werd dit vonnis
voltrokken met een stuk hout van den vorm van een geweer-
kolf®).
Het kielhalen. Van de speciale scheepsstraffen is het kielhalen
verreweg de zwaarste straf. De naam duidt de hoofdzaak dezer
straf duidelijk aan: men trekt den veroordeelde onder de kiel
van het schip door, meestal tot driemaal toe. Doch het is de wijze
Zie hierover uitvoeriger Dr. de Hullu, De handhaving der orde en tucht,
p. 527, waaraan het hier vermelde voornamelijk is ontleend; ook Godée Mols-
bergen. Tijdens de O.-I. Compagnie I, p. 24.
2) Zie hierover uitvoeriger Dr. de Hullu, De handhaving der orde en tucht,
p. 527, waaraan het hier vermelde voornamelijk is ontleend; ook Godée Mols-
bergen, Tijdens de O.-I. Compagnie I, p. 19.
waarop dit kielhalen wordt ten uitvoer gebracht, die deze straf
tot een vrijwel ondragelijke kwelling voor het slachtoffer maakt.
Dit trekt men eerst zijn bovenkleeren uit en doet hem daarna
een soort van looden harnas aan, terwijl men hem voor het zinken
tot op de noodige diepte bovendien met steenen verzwaart. Men
laat hem van de ra in zee vallen, tot op voldoende diepte, zoodat
hij kalm onder de kiel kan worden doorgetrokken, waarna hij aan
den anderen kant snel wordt opgeheschen. Er zijn gevallen be-
kend, waarbij men den schuldige niet voldoende diep liet zakken,
zoodat zijn hoofd tegen de kiel van het schip te pletter sloeg. Het
behoeft geen betoog, dat de schrik voor deze wreede straf er bij
het scheepsvolk voldoende inzat®).
Als vergeldingsstraf kan genoemd worden de sanctie van artikel
116: wie iemand met zijn mes wil kwetsen, wordt met een mes
door de hand aan den mast genageld. Dit geschiedde met een
klein mesje of ook wel met het mes van den misdadiger zelf, hetzij
door het vel tusschen twee vingers, hetzij door de handpalm. De
veroordeelde moest dan zoolang blijven staan, tot hij zijn hand
had losgescheurd .
De doodstraf komt als zoodanig slechts in één artikel voor: arti-
kel 117. Wie iemand doodt, wordt met den doode, rug aan rug
gebonden, levend over boord gezet en zal dus de verdrinkings-
dood vinden. Doch ook eenige andere artikels laten door hun
formuleering het vellen van de doodstraf toe. Deze geschiedde
dan meestal door ophanging aan den grooten mast of aan een
van de ra's, voor militairen ook door fusilleering 1).
Het deporteeren op een eiland of verlaten plaats werd reeds ge-
noemd. De verre reis naar onbekende oorden bood hiertoe bij uit-
stek gelegenheid. Er zijn dan ook tal van dergelijke vonnissen be-
kend®).
1nbsp; Zie hierover uitvoeriger Dr. de Hullu, De handhaving der orde en tucht,
p. 531—533.
Zie het hiervoor op blz. 66 genoemde, tijdens de wereldreis van Olivier
van Noort, geveldq vonnis; verder de vonnissen, vermeld door Dr. de Hullu De
Handhaving der orde en tucht, p. 528—529.
Volledigheidshalve wil ik thans nog eenige bijzondere bepalin-
gen uit de Artikelbrieven vermelden uit den tijd der Vóórcompag-
nieën, welke in die uit den tijd der V.O.C. niet meer voorkomen.
Allereerst het hoogst merkwaardige artikel 38 van den Artikel-
brief voor den ontdekkingstocht naar het Noorden in 1595, dat
aldus luidt: ,,Item sullen oock alle Bootsgesellen gehouden wesen
alle Maendagen een Loegenaer te maecken, of gestraft worden
na gelegentheyt der saecken die daer oorsaeck van isquot;. Levendig
kan ik mij voorstellen, dat het Van der Chijs niet mocht gelukken,
de beteekenis van het woord „loegenaarquot;, leugenaar, in dit ver-
band te ontdekken^). Op geen andere plaats ben ik een dergelijk
artikel verder tegengekomen. Wij moeten de verklaring vèr zoe-
ken: Churchill's Collection of Voyages and Travels, 1732, vol.
Ill, bladzijde 311: „The swabber is to keep the cabins, and all
the rooms of the ship clean within board, and the lyar holds his
place but for a week; and he, that is first taken with a lye upon
Monday morning, is proclaimed at the main-mast, with a general cry,
a lyar, a lyar, a lyar; and for that week he is under the swabber,
and meddles not with cleaning the ship within board, but withoutquot;.
De ,,loegenaerquot; was dus wat men tegenwoordig een ,,buitenboords-
gastquot; noemt®).
Dan in de de tweede plaats het britsen, een disciplinaire straf,
welke voorkomt in artikel 20 van den Artikelbrief voor de eerste
schipvaart uit 1595 en in artikel 28 van dien voor het smaldeel van
Sebald de Weert uit 1602. De straf noemt men ook wel ,,een kapje
gevenquot; en werd tot in het midden der vorige eeuw op de Kweek-
school voor de Zeevaart te Amsterdam nog toegepast, evenals
vroeger voor kleinere vergrijpen als onzindelijkheid, vuile, erger-
lijke en lasterlijke taal uitslaan, vloeken enz. Ieder van het ,,baks-
volkquot; van den schuldige gaf dezen drie slagen op zijn gat, met de
hand of met een stuk hout; één man van het baksvolk zat daarbij
op het spil, en hield het hoofd van den gestrafte naar beneden®).
In de derde plaats het merkwaardige artikel 13 uit den Artikel-
brief voor het Zeeuwsche smaldeel onder Sebald de Weert uit
1602: indien zich iemand onder het scheepsvolk bevindt, die mes-
sen of andere voorwerpen kan bezweren, dien zal men aan het
eerste land, dat men aandoet, van boord zetten, en nog wel zonder
geld en zonder ontslagbrief. Dit artikel teekent wel zeer den tijd
en de groote bijgeloovigheid van het zeevarend volk. Doch
men vergete niet, dat we nog in den tijd van de heksenprocessen
leven!
Dan ten slotte de artikelen 23, 24 en 25 van den Artikelbrief uit
1595 voor de eerste voyage onder De Houtman^). Hieruit blijkt,
dat de officieren en het scheepsvolk niet alleen het handgeld van
twee maanden gage voorschot ontvingen, doch dat daarnaast voor
ieder van hen nog een bedrag van twee maanden salaris werd
„ingeleyt in de Compagniequot;. Hierdoor werd de bemanning dus,
zij het ook voor een bescheiden bedrag, deelgenoot in de betrok-
ken handelsexpeditie. Men kan niet ontkennen, dat op deze wijze
het scheepsvolk in meerdere mate werd geïnteresseerd voor het
welslagen der reis en, bij het maken van winst, aanspraak op een
aandeel daarvan kon maken. Vooral juist bij de eerste voyages
moet deze geldelijke deelneming psychologisch wel eenig nuttig
effect hebben gehad, althans werd het aanmonsteren, er aantrek-
kelijker door gemaakt. Om speculeeren te voorkomen, zal niemand
de te maken winst tijdens de reis mogen verkoopen; wie zijn aan-
deel wil overdoen, moet daarmede wachten tot de thuiskomst en
is dan verplicht dit aan te bieden aan de Compagnie. Men heeft
zelfs vrijheid om meer in te leggen dan de twee maanden gage,
doch in dat geval zal de belanghebbende de generale contracten,
met alle andere participanten gemaakt, moeten accepteeren. Hier-
van is wel het voornaamste punt, dat niemand van de Bewind-
hebbers eenige afrekening zal mogen eischen, maar moet wachten,
tot alle goederen zijn gebeneficieerd en voorts tevreden moet zijn
met alzulke verklaring als door de Bewindhebbers wordt afgelegd.
Dit laatste geldt eveneens voor de twee ingelegde maanden gage
van het scheepsvolk. Wel zal de Compagnie de verdiende maand-
gelden, evenals de twee ingelegde maanden huur zelf, direct bij
aankomst in het moederland uitbetalen, de laatste echter alleen
dan, indien er eenige „apparentie van winstquot; is. Met het ontvan-
gen van de winst zal echter moeten worden gewacht tot de goe-
deren zijn gebeneficieerd.
Gaan wij thans over tot het behandelen van de beide laatste
titels, rakende de beëediging van den Artikelbrief.
Dc vijftiende titel. Van het onderhouden en beëedigen van den
Artikelbrief en de Instructies voor de Breede en Scheepsraad.
Artikels 150—154. Op den dag van de monstering of kort
daarna wordt een ieder, die zich in dienst van de Compagnie heeft
begeven, op het getrouwelijk naleven van den Artikelbrief de eed
afgenomen. Dit geschiedt in handen van den officier, in aanwe-
zigheid van twee schepenen of andere plaatselijke overheden —
zulks naar het in de plaats van aanmonstering der verschillende
Kamers der V.O.C. bestaande gebruik — en van eenige Bewind-
hebbers^). Vroeger vond dit ook plaats b.v. ten overstaan van
twee gecommitteerden van het Admiraliteitscollege®). De gewone
Amsterdamsche schippers moeten later hun bemanning aanmon-
steren ten overstaan van den watersubstituut (dit is een water-
schout, doch alleen voor de niet-crimineele, dus de „civielequot; straf-
zaken)', waarvan de schippers der V.O.C. echter zijn vrijgesteld®).
Voor hen wordt dus blijkbaar de oude regeling gehandhaafd.
Ook degenen, die bij deze beëediging niet aanwezig zijn, zijn
niettemin aan dien algemeenen eed gebonden, welken de wel aan-
wezigen met „opgeheven handen en vingeren solemnelycken heb-
ben gedaeniquot;.
Zoodra het weer dat toelaat, moet de schipper of commies den
Artikelbrief na het vertrek uit Holland wederom doen voorlezen.
Dit moet elke vier of zes weken worden herhaald, zoo niet voor
wat betreft den geheelen Artikelbrief, dan toch de korte marginale
aanduidingen der artikels en eenige der voornaamste bepalingen.
Bovendien moeten de daartoe speciaal meegegeven geëxtraheerde
artikels aan den mast en andere plaatsen van aankondiging wor-
den bevestigd en regelmatig vernieuwd, opdat het scheepsvolk
deze ,,wel in haer memorie'' mag houden.
Na de eerste voorlezing buitengaats moeten de opperkooplieden,
c.q. de hoogste gezagvoerders aan boord, alle leden van den
Scheepsraad in de kajuit bijeenroepen tot het afleggen van den
eed voor het nakomen van de Instructie van den Scheepsraad,
hetgeen niet alleen mondeling plaats vindt, doch nog nader wordt
bevestigd door onderteekening van het daartoe meegegeven eeds-
formulier Eenzelfde gedragslijn moet worden gevolgd voor de
beëediging van de leden van den Breeden Raad, evenals voor de
Raden van Indië, waarbij de G.G. de beëediging uitvoert.
Geen der collegiale zittingen zal plaats vinden, hetzij te water,
hetzij te land, alvorens „Godt met den anderen aen te roepenquot;;
hiertoe waren de noodige gedrukte gebedsformulieren medege-
geven.
De zestiende titel. De eedsformulieren.
Artikel 155. De Gouverneur-Generaal zal, indien hij hier te
lande wordt benoemd, in handen van de Staten-Generaal of de
daartoe aangewezen gecommitteerden den eed afleggen; zoo zulks
in Indië geschiedt, in handen van de Raden van Indië, welke daar-
toe te dezer plaatse door de Heeren Staten en den Prins van
Oranje worden gemachtigd.
De ambtseed van den G.G. bestaat in hoofdzaak uit de volgende
punten:
1.nbsp;getrouwheid aan de V.O.C., wier zaken hij in elk opzicht zal
behartigen;
2.nbsp;van niemand giften of gaven te zullen aannemen, om welke
redenen dan ook, terwijl geen ambten zullen worden ver-
geven, dan aan diegenen, welke daartoe het meest bekwaam
en geschikt worden geacht;
3.nbsp;geen particulieren handel te zullen drijven, in welken vorm
ook, doch dezen zooveel mogelijk te bestrijden;
4.nbsp;onverwijld naar het vaderland terug te keeren, indien daar-
toe een door zes Bewindhebbers onderteekend schrijven
wordt ontvangen en
5.nbsp;den Artikelbrief met de daarin genoemde Instructies getrouw
na te zullen komen en te doen onderhouden.
De artikels 156—157 bevatten soortgelijke eedsformulieren voor
de Raden van Indië, de vice-Gouverneurs en Directeuren over de
forten en comptoiren; de Commandeurs, Opper- en onderkoophe-
den, kapiteins, schippers en andere officieren, predikanten, zieken-
troosters en assistenten.
Artikel 158 bevat het speciale formulier van eede voor de leden
der Breede Raad en Scheepsraden, terwijl dit eveneens geldt voor
de te land in de forten en comptoiren ingestelde plaatselijke raden.
Deze moeten allereerst zweren, naar hun beste weten recht en
justitie te zullen administreeren.
Artikel 159 brengt de eedsformule voor het scheepsvolk: trouw
aan de G. G. en alle andere overheden, gehoorzaamheid aan en
naleving van den „wel ende duydehck voorgelesen Artyckelbrieffquot;
enz.
Artikel 160 houdt den specialen eed voor de soldaten in, die be-
ginnen met trouw aan de Staten-Generaal en aan den Prins van
Oranje te zweren, daarna aan de Bewindhebbers der V.O.C., aan
den G.G. en aan alle andere, over hun gestelde overheden.
Artikel 161 brengt tenslotte den eed voor de z.g. „vrijburgersquot;,
de personen, die hun dienst bij de Compagnie hebben beëindigd
en Wien het toegestaan is den vrijen, onder zekere voorwaarden
toegestanen, handel in Indië te drijven.
Zoo legt gedurende rond twee eeuwen elkeen, van hoog tot
laag, van G.G. tot matroos, den eed van trouw af op den Artikel-
15
-ocr page 240-brief, welke, in den aanvang zuiver scheeps-Artikelbrief zijnde,
weldra uitgroeide tot den algemeenen Artikelbrief, „daerop aen-
genomen ende beeedicht sullen werden alle degene die hun voor-
taen in den dienst van de Vereenichde Oost Indische Compaignie
sullen begevenquot;. Dit verklaart dan ook, dat wij er (aanvankelijk)
niet alleen den eed voor den Admiraal, doch (later) ook dien
voor den Gouverneur-Generaal in aantreffen, en zulks niet in de
latere Instructies van G.G. en Raad uit 1609, 1617 en volgende
jaren. Eerst na den val der Compagnie treffen wij het eedsformu-
lier voor den G.G. aan in diens Instructie, door Lodewijk Napo-
leon op 9 Februari 1807 gearresteerd^).
1) Zie art. 37 dezer Instructie in Mijer, Verzameling van Instructiën, p. 355,
Een soortgelijk artikel bevatten ook de latere Regeeringsreglementen; zie thans
art. 5 van de Wet op de Staatsinrichting van Ned.-Indië (Ind. Stbl. 1925—447).
B IJ L A G E N
-ocr page 242-iO'Ää»
-ocr page 243-PASPORTE TE WATERE (PATENT, GELEIDE, ADRES) VAN
PRINS WILLEM VAN ORANJE UIT ± 1580.
Wilhelm bij der gratiën Godes Printze van Orangien, Grave van Nassow,
van Catzennellebogen, van Vianden, van Dietz, van Bueren, van Lerdaeme,
Heere ende Baron van Breda, van Diest, van Grunbergen, van Arlay, van
Nozeroy, Erffborggrave van Antwerpen end Besançon, Stadtholder ende Capi-
tain generael over Hollandt, Westvrieslandt ende Utrecht.
Alsoo deze Ersaeme N. ons te kennen gegeven heefft, hoe dat hy gerne met
eyn schip, genoemt den Swarten Arendt van der Vere, groet omtrent hondert
end vyfftich lasten ende schipper daarop Johan Jacobsze van Dordrecht varen
end affsciepen soude nhae Moscoviten end anderen omliggender Proventien,
uth dese Nederlanden met allerhande goederen, waeren end komenschappen als
oock van daer andere guederen ende coemenschappen wederom nar dese Neder-
landen end andere daer syn prouffiet soude moegen gelegen wesen, innebrengen.
Ende dat nochtans hy tselve doer vrese van to vallen iri handen van eenighe
Capitainen, Bevelhebberen offte vrybueteren ter see nit en darff bestaen sonder
eersten alvoeren unse bryeven van onsen consent end protectie beworven te
hebben,
Soo ist dat wy om sekere redenen dye ons daer to porren end mouveren
den voorsz. N. toegelaeten end geconsenteert hebben, toelaeten end consentieren
midts desen, toe moeghen allerhande Sorten van koepmenscap apt schip voersz
laeden end daermede opt bedryff van der scipper voersz vryelyck rustelick
vaeren end vlieten van allen havenen nar Moscovien ende andere omliggender
Provintien mitsgaeders van daer ander koepmenscap in ende onder het voersz.
scip end scipper to brengen nar desse Nederlanden ende alle andere plaetsen
end havenen daer hem goetduncken ende gelyeven sali.
Ordonneren end bevelen daerom well expresselick hiermede op pene van in
onse hoechste onghenaede to vallen ende aver sulcke als apenbaere over-
treders van dese onse expresse bevelen aen den lieve gestrafft to werden, allen
onsen Ammiraelen, Aversten, Ritmeisteren, Capiteynen, Bevelhebberen, Uuyt-
leg geren, Frybuyteren, Boetgesellen ende gemene Soldaten to water end to
Lande wesende,
Versoicken oick allen Coeninghen, Forsten, Graven, Heeren, Steden, Stenden,
haeren Licenten, Officieren, Justicieren offte magistraten end allen anderen dient
demnar sulcxs angaen mach end desse tegenwoirdighe gethoent sullen worden,
dat sye dan boeven gemelten N., synen dienaer offte bevelhebber mit den
voersz. scipper, schepe, scheepsvolck, sceepsgereitschappen end allen anderen
ingelaeden guederen, waren ende koepmenscappen, vry, vranck, ombehindert end
onbeschedicht laeten vaeren, reysen, passieren, stille ligghen end repassieren
ter plaetsen end in der Voegen als voeren, sonder him an haere persoen, scepe
offte guederen daer inne geladen te doen offte laeten geschieden enigen hinder,
gewalt, averlast, plunderinghe, molestacie offte schaede in eenigher manieren,
maer veell eer doen unde bewysen alle hulpe, bistandt end vorderinghe des
noidts und bey him versocht wordt, twelck wy to allen tyden versocht seynde
tegen enen iederen goetwillich end bereit sullen wesen van gelycken to ver-
schuldigen. Des tot oerkondt hebben wy deses met onsen naemen geteykent
end unsern Secret Siegell daerbenevens doen drucken. In placate aldus gedaen
bynnen der stede van N opte...
Oud-Archief Harderwijk, Formulieren van commissie-, creden-
tie- en andere brieven en van akten, patenten, den eed van offi-
cieren enz. (handschrift circa 1580, inventaris No. 2005),
blz. 3/4.
Overgenomen uit Dr. J. W. H. Sandbergen, Nederlandsche
en Ned.-Indische Scheepsnationaliteit, Bijlage XXIX. Het
origineel is niet verdeeld in alinea's, doch loopt in één stuk door.
PATENT VAN PRINS MAURITS VOOR WILLEM BARENTSZ
UIT 1595.
Mauritius, natus Princeps Uraniae, Comes Nassoviae Catzenellebogii, Viandae,
Dietz, etc. Marchio Verae amp; Flissingae Dominus St. Viti, Daesburgi, Civitatis
Graviae amp; Regionis de Cuyck, etc. Gubernator 6 Capitaneus Generalis Geldriae
Hollandiae, Zeelandiae, Westfrisiae, Zutphaniae, Ultrajecti, Transyssulaniae,
per Brabantiam 6 Flandriam, aliarumque partium Belgii Unitarum, Admiralis
Generalis Maris in toto mari Belgico, omnibus imperatoribus, Regibus, Princi-
pibus, Comitibus, aliisque Dominus, tam Maris quam terrae Rectoribus, ac
Gubernatoribus has litteras inspecturis salutem, a Deo Omnipotente.
Postea quam Gullielmus Bernardus, Patria lingua Willem Barentsz vocatus,
Belga toto fere vitae tempore, eo institute amp; fine Maria per vestigare varia
consuevit, ut mercatoribus in hac re multis, totique generi humano glorificari,
6 commercium hominum longe lateque propagare posset; cumque jam denu
sibi spe singulari adductus proposuerit Mare septentrionale ingredi ad investi-
gandam Navigationem hactenus non satis notam, 6 Commercia cum istis Nationi-
bus, petenti hujus rei licentiam a nobis 6 testimonium, deese ipse pro nostra de-
mentia nullo modo voluimus; idque quia non ex vulgari fama, fed hominibus
summis Jurisdictionis nostrae subjectis virum esse istum, in hoe suae vitae
genere, singulari eum fide, dexteritate amp; candore, honeste semper versatum
fuisse, intelleximus; cum igitur veritati testimonium dicere aequum fit, Rogamus
omnes Imperatores, Reges, Principes, Comités, aliosque Dominos, 6 tam maris
ac terrae Rectores ac Gubernatores, ad quos delatus praedictus Willem Ba-
rentse fuerit, conatibus ipsius in hac profectione aequissimis favere, ipsum de-
nique amp; more solito hospitio 6 tecto suscipere, amp; ab omnibus injuriis defendere
6 vindicare clementissime velint. Gum imprimis omnium ordinum hominibus
ex hac nostra aperta commendatione constare poterit, quis ipsius animus vestras
adeunti terras extiterit, non ut furtis, latrociniis, homicidiis vos lacesseret, aut
ulli hominum fraudulenter noceret, fed ut vestram potius nobis conciliaret ami-
citiam, 6 Commercium liberum vobiscum amp; peteret, 8c impetraret; nostram quo-
que vicissim amicitiam, bene volentiam, amp; amorem omnibus 6 singulis unicuique
pro dignitate sua denunciaret, qui aut has nostras terrarum partes lustrare, aut
commercia cum iis habere Vellent.
Datae ex castris nostris 20 Junii Anno 1595.
Was geteekent.
MAURICE.
Overgenomen uit Resolutie Staten
van Holland van 16 Juni 1595.
PORTUGEESCH PATENT VAN PRINS MAURITS VOOR JACOB
VAN NECK UIT 1600.
Mauricio, Principe d'Orange, Conde de Nassau, de Catzenelleboga, Vianda e
Diets, Marques de Vera e Flissingas, Gouemador do Ducado de Geldria e dos
Condados de Hollande, Zelanda, Zutphe e Senorio de Friso occidental, de
Utreque e Ouuerysel, Almirante e Capitaó geral em tode o Mar de Frandes,
A todos os Emperadores, Reys, Duques, Principes e Governadores de Provin-
cias e Respublicas, a quem estas forem presentadas, desejamos Saude em Deos
nosso Senor e nos offerecemos prestes, aparelhados a Ihes fazer todo serviço e
amizade.
Auendo sempre tido para nos ser nao Somente honesto, mas proueitoso a nossa
Respublica naó Somente com as gentes vezinhas e Comarcaas conseruar, em
quanto bem se puder, boa paz e concordia, mas desejar tambem e procurar a
amizade das mais apartadas e remotas naçaons — sendo natural — mente os
homens d'estas nossas Prouincias, principalmente os que se dad a marcadoria,
inclinados a ver aynda que muy apartadas Ilhas, Prouincias o naçaons e com
elias negociar, (parecend)onos bem accendes com elles mais este desejo e natural
inclinçaon e dello tomar occasiaon para com os moradores dessas terras fasermos
e establecermos concertos de reciproca e constante amizade — ......aos ditos (?)
Serenissimos Emperadores, Reys, Duques, Principes e Gouernadores com o deuido
acatamento fazemos saber que, mouidos das sobreditas causas e rogos do muy
estimado e do nosso muyto amado JACOME NECK, que estas presentara, Almi-
rante de nossa Armada de seis naos, Ihe concedemos e demos authoridade para
que ou com toda a Armada ou parte délia, como Deos permitir e a elle prouuer,
possa ir a India Oriental e, tendo pero boa licença dos Magistrados, com os mora-
dores délias trafigar e comprar Pimenta, Crauo, Noces moscadas, Maça e demays
especiarias e quaesquer outras fazendas...... carregando nas naos, possa a estas
Prouincias trazer e Juntamente suas marcadorias em ditos portos e terras vender.
Queremos tambem que aos ditos Serenissimos Emperadores, Reys, Duques, Prin-
cipes e Gouernadores e seus vassalhos e a cadahum delles em particular elle de
nossa offereça e prometa boa vontade, amor e desejo de os seruir destas nossas
Prouincias, como pellas présentes o mesmo Ihes prometemos e confirmamos.
Portante a todos e a cadahum em particular, as terras, portos e prayas dos quais
este nosso Almirante conl suas naos e marcadorias aportar, pedimos e rogamos
que naô somente o recebaô e agasalhem mas com toda a ajuda e socorro Ihe
assistaon e quiraon merecer nas cousas que aa desejado e prospero fim de sua
honrada e louuauel empresa pertenserem. Prometendolhes e assegurandolhes como
o mais santamente que se pode, Ihe prometemos e asseguramos, se..................
ou suas naos ou vassalhos a estas nossas Prouincias aportar, de reconhecer e
com deuidas graças e todo genere de seruiço este beneficio recompensar. Sobre-
tudo mandamos e estreytissimamente encarregamos ao dito nosso muyto amado
1) Lees dao.
Lees damos.
-ocr page 247-Almirante que a nenhum homem marcador ou de quaesquer outra sorte e naçaon
que for embarace nem disturbe e muyto menos com maô armada acometa nem
com elles beleje, se naon for constrangido por iniuria que a si ou aos seus ou
suas naos se pretender fazer, no quai caso naon somente Ihe permetimos mas
mandamos que com todo esforço e animo se defenda e use de todos os meyos
que entender serem necessarios para se reparar das iniurias e para defesa sua
e dos seus; e os que vierem a seu poder daquelles que, se Ihe ouuerem mostrados
enemigos ou nolos presentara ou tratara de maneira que for expedientie e a
occasiaon requirir. Porque resistir a força com força por direyto das gentes he
licito e nos cuydamos que justo e honesto.
Maurice de Nassau
Por mandado de su ExceWentia
J. Melander
Overgenomen van de reproductie in Dr. E. C.
Godée Molsbergen's Geschiedenis van de N.O.I.C.
en N.1. in Beeld, Weltevreden 1925, p. I, met de
welwillende hulp van Professor Dr. K. Sneyders de Vogel.
VERTALING VAN HET PORTUGEESCH PATENT VAN PRINS
MAURITS VOOR JACOB VAN NECK UIT 1600.
Maurits, Prins van Oranje, Graaf van Catzenellebogen, Vianden en Dietz,
Markies van Veere en Vlissingen, Gouverneur van het Hertogdom Gelderland
en der Graafschappen Holland, Zeeland, Zutphen en van de Heerlijkheid West-
Friesland, Utrecht en Overijssel, Admiraal en Kapitein-Generaal over de ge-
heele zee van Vlaanderen (= Nederlanden),
Aan alle Keizers, Hertogen, Vorsten en Regeerders van Provincies en Repu-
blieken, aan wie deze vertoond zal worden, wenschen wij heil in Gode onzen
Heer, en verklaren ons gereed en bereid tot elke dienst en vriendschap.
Alzoo wij altijd van oordeel zijn geweest, dat het voor onze Republiek eervol
en nuttig is, niet alleen met de naburige volkeren en aangrenzende landen goede
vrede en eendracht te houden, maar ook te verlangen en te streven naar de
vriendschap der meest afgelegen en verwijderde volken, zijnde de inwoners Van
deze onze Provinciën ten hoogste genegen tot den handel, en geneigd de Eilan-
den, Provinciën en Volken, hoe ver ook verwijderd, te bezoeken en met hen
handel te drijven, en daar het ons goed toeschijnt dit verlangen en deze aange-
boren geneigdheid nog meer bij hen aan te vuren en daardoor de gelegenheid
te verkrijgen met de inwoners dier landen accoorden van wederzijdsche en vaste
vriendschap te sluiten.
Doen wij te weten aan genoemde Doorluchtige Keizers, Koningen, Hertogen,
Vorsten en Regeerders, dat wij, bewogen door bovengenoemde beweegredenen
en het verzoek van den zeer geachten en onzen wel beminden JACOB (VAN)
NECK, Admiraal van onze vloot van zes schepen, die dezen zal aanbieden, hem
verlof geven en autoriseeren om met de geheele vloot of met een gedeelte daarvan,
zoo Gode dat wil en toestaat, naar Oost-Indië te gaan en, na daartoe vergunning
van de Magistraten verkregen te hebben, met de inwoners daarvan handel te
drijven en in te koopen Peper, Kruidnagelen, Muskaatnoten, Foelie en verdere
specerijen en welke andere zaken ook ......... aan boord der schepen te brengen,
naar deze Provinciën te voeren en zijn waren gezamenlijk in genoemde landen
en havens te verkoopen.
Begeeren ook, dat aan genoemde Doorluchtige Keizers, Koningen, Hertogen,
Vorsten en Gouverneurs en hun onderdanen, en een ieder van hen uit onzen
naam worde aangeboden en beloofd onze goede wil, liefde en begeerte om hen
te dienen vanuit deze onze Provinciën, gelijk wij hetzelfde bij dezen beloven en
verzekeren.
Bidden en verzoeken daarom allen in het algemeen en een ieder in het bij-
zonder van de landen, havens en stranden, welke onze Admiraal met zijn schepen
en goederen aandoet, dat zij hem niet alleen ontvangen en gastvrij opnemen,
maar ook hem allen mogelijken steun verleenen en hem ter wille mogen zijn in
alles wat kan leiden tot het gewenschte, voorspoedige einde van zijn eerlijke
en loffelijke onderneming, belovende en verzekerende hun met de meest heilige
beloften en verzekeringen, dat, indien (één hunner) of hunner schepen of onder-
danen in deze onze Provinciën mochten komen, dat wij ons erkentelijk zullen
toonen voor deze hulp en die met behoorlijke dankbaarheid en met alle mogelijke
hulp en dienstbetoon zullen vergelden.
Voor alle dingen gelasten wij onzen genoemden zeer beminden Admiraal wel
strictelijk, dat hij niemand, koopman of van welke staat, kwaliteit of natie hij zij,
bemoeilijke of verhindere, veel minder nog hem gewapenderhand bespringe,
tenzij daartoe gedwongen door de schade, welke men hem, de zijnen of zijn
schepen zou willen toebrengen, in welk geval wij hem niet alleen toelaten, maar
zelfs gelasten zich met alle kracht en moed te verdedigen en daarbij alle midde-
len aan te wenden, die hij noodig mocht oordeelen om zich te vrijwaren tegen
schade en ter verdediging van zichzelf en de zijnen; en diegenen van zijn vijan-
den, die in zijn macht mochten komen, zal hij öf voor ons brengen óf behandelen
zooals zulks raadzaam is en de omstandigheden vereischen. Immers geweld met
geweld te keeren, is krachtens het recht van alle volkeren geoorloofd en oor-
deelen wij billijk en rechtvaardig.
Maurits van Nassau.
In opdracht van Zijne Excellentie:
J. Melander.
Welwillend uit het Portugeesch vertaald door Professor
Dr. K. Sneyders de Vogel. Een vertaling hiervan, echter
hier en daar met onjuistheden, komt ook voor in Dr. E. C.
Godée Molsbergen, Geschiedenis van de N.O.I.C. en N.1.
in Beeld, Weltevreden 1925, p. 6 van de Toelichtingen.
CREDENTIALIS INT ARABIS VAN PRINS MAURITS VOOR
JACOB VAN NECK, ADMIRAAL NA OOST-INDIEN, UIT 1600.
O*
1^.5 (gt; O^nbsp;er«'quot;'- jULinbsp;^ (l
xL^ J«^ ^ Ly^ ^13 Jo Joainbsp;i,;! Uib Lü!
UJ U ^vJÜU. OSL^-I,nbsp;Jonbsp;^ ^^sL.,
o' Ü^.; iiT^ ÜobLj J_9gt;! ^Lj gj^l J^Ljj
SJuJ^Inbsp;^^^^ LIj-nbsp;J, Li,!^ „j^ ^^ ^^^
XJüLsuUlnbsp;^ ^^nbsp;ij^^j ^Li-ö» ^ybCMJl ^
^yoainbsp;L^vi^t,nbsp;u^ji rfj^ut,
Sj^ï AI U^ttnbsp;^UJCJInbsp;oU
^^^ 1,1 ^
^^^^ o^^' »y^^» v^S^Hsnbsp;»jLsu-lis
vilnbsp;vJ^^j ^yt ^Jnbsp;^^ ^tjnbsp;J^
-ocr page 251-tir iuJls a^^Ci
QiXi!nbsp;l^jy'a vJlj«quot;^'} UIiJsit
i.' Qj'-'^:'» Qï'V o' r^ ji^- O' o' r^^
^JM^ U^L? il QJ^AV.J QInbsp;ly^}^ UjA-05
^^^ wJkj léLJinbsp;üft^j'jj .jl
^obLjj ilnbsp;Jf er, ^^jU
JOJACUoj Jjnbsp;Jaiij X^aüj KJ-S? J^ ^ «jj^Jt*^.
iCwü ïlLcI^nbsp;ü'
^JLj ^ vsw^nbsp;bjJ, Ucyi Ji ^^ J
^^nbsp;^^ ^ ^yo _jJ Ssi ^^bj.
iULc JXjnbsp;lyi! Jj Jass «J Uil ^nbsp;s^yak*^ S^ jOs«
xjyti Sj^tnbsp;^sJwJjnbsp;j^^-Lsjj ^ OÜLJU
^^.liJt {jlt;.U!tnbsp;o^ê» iJJtM ^^ »»w.aj
lX-Ju«nbsp;«ü^ «.j^jnbsp;\ iSl»- Jjï tjJ^A^J
v_flJI (Jsnbsp;Jilj JuAi^ otio jjnbsp;fy^
I..A XJuM SAJÜÜI JJ j-f-w iy Q^J-^Jnbsp;J^C JUUXW^
Overgenomen
uit J. van Oordt, De Nederlandsche
koopman in de landen van den Islam. Bijlage II.
PATENT VAN PRINS MAURITS VOOR JACOB LEMAIRE
UIT 1610.
Maurits, Prince van Orangnie, Grave van Nassau, Catzenelleboghe, Vianden,
Dietz, etc.. Marquis van der Vere ende Vlissinghen, Gouverneur ende Capiteyn
Generael van 't Hertochdom van Gelderlant ende vande Graefschappen van
Hollant ende Zeelant, Sutphen, West-Vrieslant, Utrecht ende Overyssel, Ad-
mirael Generael van Nederlant, etc. aen allen Keysers, Coninghen, Hertoghen,
Princen, Republicqen, Gouvernementen ende Provinciën, die desen vertoont sal
worden, Saluyt, in Gode onsen Heere. Biedende de selve aen alle dienst ende
Vruntschappe.
Alsoo wy altijt eerlic ende nuttich voor onse Republicque ghehouden hebben,
niet alleen met de nabuerigen volckeren soo veel moghelick in goede vrede ende
eendracht te houden, maer oock de vruntschap te procureren vande verste
gheleghene Natiën der Werelt, als wesende ten hoochsten ghenegen tot den
handel ende trafique, al waert inde verste Eylanden, Provinciën ende Natiën,
welcke genegentheyt van daghe te daghe meer ende meer toeneemt. Ende
hieruyt occasie nemende om mit den inwoondern deser Landen te maecken
ende bevestighen accoorden van reciproque ende volstandighe vruntschap mit
alle behoorlicke beleeftheyt.
Doen wy te weten aen den Doorluchtichsten Keysers, Coninghen, Herto-
ghen, Princen, Republicqen ende Gouverneurs, aen den wekken dese verthoont
sal worden, hoe dat wy gemoveert ende beweecht synde door den voorschreven
oorsaecken ende t' versoecken vanden veel gheachten ende onsen wel bemin-
den JACOB LE MAIR van Amsterdam, Capiteyn Mayeur van onse twee sche-
pen, ghenaemt d' EENDRACHT ende HOORN, ende WILLEM CORNELISZ
SCHOUTEN van Hoorn, Schipper vande voorschreven schepe d'Eendracht,
gaende sy selve, namelick de voorschreven Capiteyn ende Schipper op den
voorschreven schepe d'Eendracht, henluyden oor/of gheven ende authoriseren
omme te mogen gaen besoecken de Keyserrycken ende Coninckrycken van
Tartarien, China, Japhan, Oost-Indien, Terra Australia, Eylanden ende Landen
gheleghen in de Suyt-Zee, ende alle andere, die se sullen connen ontdecken
ende opdoen, het Eylandt van Rotta, de wech van 't Noorden ende Suyden
ende alle andere passagien, die sy willen ende hun goet duncken sullen. Ende
oock om overal te maecken contract of contracten van vrede ende vruntschap;
ende traficqeren ende handelen mit den inwoonderen ende van haer coopende,
vercoopende ende teghens haer ruylende allerhande soorten van coopmanschap-
pen, pelteryen, syden, speceryen, ghesteenten, peerlen; mede aen deselve onse
schepen geladen hebbende, daer mede te moghen wederkeeren in dese Landen
ende van ghelycken om te moghen vercoopen ende vertiere alle hunne coop-
manschappen, alles mit verlof vande Magistraten ende Regierders.
Begeeren oock, dat zy aen den voorschreven Doorluchtighen Keysers, Co-
ninghen, Hertoghen, Princen, Republicquen haren onderdanen ende yeder van
henluyden van onsen weghe ende in onsen name (want wy haerlieden daer
toe ghegeven hebben ende gheVen by desen de last ende officie van onsen
Ambassadeur ende opperCapiteyn) sullen moghen aenbieden ende beloven onse
goede wille, liefde ende begheerte om de selve te dienen uyt dese onse Landen
ende Provinciën, gelyck wy mits desen 't selve beloven ende aenbieden, beves-
tigen en de verseeckeren.
Bidden ende versoecken daeromme aen allen in 't generael ende yedereen in
't byzonder van de Coninckrycken, Havenen, Landen ende Reden, daer dese
onse voorschreven Capiteyn Mayeur ofte synen Luytenant mitte voorschreven
schepen ofte mit eene vandien in dese hare eerlicke entreprinse sullen aencomen,
dat zyluyden niet alleen mit minne deselve ontfanghen ende onthalen, maer
oock mit hulpe, faveur ende secours assisteren ende doen favoriseren in saecken,
die zy begheeren ende tot soodanighe eerlycke ende prysselicke imprese be-
hooren, belovende ende verseeckerende deselve in onsen name, by aldien bare
schepen ofte onderdanen t' eenighen tijde in dese landen ende staet souden
moghen comen, dat sulcx by ons erkent sal worden mit behoorlicke danck-
baerheydt ende gherecompenseert mit allerley maniere van dienste, hulp ende
seer hooghe achten; dat ons door den tyt eenighe occasien werde ghegheven
om de goede assistentien bij ons ontfanghen te voldoen mit ghelijcke renume-
ratie der selver.
Voor alle dingen belasten wy wel strictelick den voornoemden, onsen wel
lieven Capiteyn Jacob Ie Mayr, dat hy niemanden, van wat staet, qualiteyt,
conditie ofte natie hy sy, en offendere, nochte deselve vechtenderhant be-
springhe, ten ware hy eerst ghedwonghen ofte mit onrecht vande selve aen-
ghetast ofte hen ofte syn volck eenigh onghelijck aenghedaen ware, in welcken
ghevalle wy hen niet alleenlick toelaten, maer oock belasten, dat sy mit alle
macht ende cloeckheyt hen defenderen ende alle middelen ghebruycken, die tot
hare ende harer schepen ende goederen bescherminge van nooden syn, teghens
den ghenen, die haer soecken te offenderen, thoonende daerinne hare edele
aert ende cloeckheyt van hare natie, aenghesien 't recht van allen volckeren
sulcx mede brenght, dat men ghewelt mit ghewelt mach teghenstaen.
Ghedaen in den Hage in ons Hof van Hollant, op den XIII May, 1610.
Geteeckent: Mauritius de Nassau. ,
Lagher staet: Ter Ordonnantie van syne Excellentie: Milander; wesende be-
seghelt met het zeghel van syn Excellentie, hanghende aen een doublen franchij-
nen staert in ghecoleurden wasse.
Overgenomen uit Jacob Ie Maire, Spieghel der Austra-
lische Navigatie, zelve opgenomen in A. de Herrera:
Nieuwe Werelt, anders ghenaempt West-Indien.
Verdeeling in aUnea's en cursiveering door mij.
BRIEF VAN ATTESTATIE UIT 1546.
Die heere van Praet etc., stadthouder-generael, deerste ende andere raiden
Roomsch K.M. in zynre genade graefscepe van Hollant, Zeelant ende Vrieslant,
allen coningen, princen, heeren. oversten, capiteynen, hoopt- ende ampluyden,
mitsgaders allen anderen bevelhebberen, dien desen gethoont sullen werden,
saluyt ende dilectie.
Doen te weten ende certificeeren by desen, dat ons op huyden by requeste
verthoont ende te kennen gegeven es geweest van weghen Adriaen Claes' zone,
Frans Willems zone, mynheer Jan Dirck Herpers zone ende Pieter Pieters
zone Sasbout, inwonende poirteren der stede van Delft, gelegen in Hollant
voirscr., dat zy supplianten mit hoeren medestanders, als ondersaten der K.M.,
van meeninge zyn hueren buysschepen, bevracht met harinck, te seynden west-
waerts nae Bordeus, Ritsele ofte andere havenen, daert den stierman oirbaer-
licste geraden sal zyn, omme denselven harincl^ aldaer te vercoopen, ende die
penningen, daervan comende, weder te emploeyeren tot copinge van sout, wynen
ende andere goeden ofte comanscapen; ende soe die voirscr. schepen mit die
voirscr. harinck hen, supplianten, mit hoeren medestanders, alle ondersaten der
K.M., alleen toebehoeren ende diesnyettemin verduchtende syn, dat den voorscr.
stierluyden doer onverstant ofte ignorantie, moeyte, letsele ofte empeschement
in hoere voirscr. reysen angedaen souden moghen werden, bysonder mede aen'
schou nemende, dat sy supplianten uyt crachte van seeckere advertissemente
der K.M. henluyden ende andere Syne Mts. ondersaten gedaen, van meeninghe
sijn hoere schepen mede te voersien ende te stareken mit geschut jegens alle
piraten ende zeeroovers, daerdoor zy te lichter oirsaecke van moeyte ende letsele
verduchten te moghen vercryghen, twelck ons eensdeels oick gebleecken is by
certificatie der voirscr. stede van Delft, doer denwelcken dese onse brieven
getransfixeert besegeit zyn, versouckende tot hoer meerder verseeckertheyt onse
behoirlicke attestatiën.
Soe eest, dat wy, willende den gemeenen coopman vorderen, by desen attes'
teren, dat de voirscr. supplianten sijn, poirters der voirscr. stede van Delft,
ondersaten der K.M., ende keuren opgeboeyden emer. die gevaert werdt by
Adriaen Gerits zone, scipper, wonende te Goude, met geschut gefurneert es,
alleen omme hen jegens piraten ter zee te moghen defenderen, volgende tvoirscr.
advertissement, by der K.M. Syne Mts. ondersaten gedaen.
Begeren ende versoucken daeromme tvoirscr. schip ende goeden te willen
laten passeren opte stroomen ende havenen, daer zy arriveren sullen, vry, onbe-
croont ende onbelet, ende des versocht synde alle vordernisse ende behulpicheyt
mede te willen doen en preserveren van ongelijck, twelck hem aengedaen soude
mogen werden, bereyt synde van gelijcke weder te bekennen, wanneer wy des
versocht sullen wesen.
Gegeven in den Hage onder tsegel van justicie hieran gehangen, den Ven
February anno XVc vijff ende veertich na stile van den voirscr. hove. Opte
ploeye geteickent: J. Dam.
Overgenomen uit Rijks Geschiedkundige Publicaties,
Groote Serie no. 70, no. 665.
Verdeeling in alinea's en cursiveering door my.
-ocr page 255-DEFENSIEVE COMMISSIE TER KOOPVAARDIJ UIT 1600.
Maurits, Prince Van Oraengien, Grave van Nassau, Catzenellenbogen etc.,
Marquis van der Vere ende van Vlissingen, Gouverneur ende Capiteyn-Generael
van Gelderlandt, Hollandt, Zeelandt, Westvrieslandt, Zutphen, Utrecht ende
Overrijssel, Admirael-Generael etc., allen dengenen, dien dese sullen worden
gethoont Saluyt.
Alsoo ons de bewinthebbers van de Compaignie op Oost-Indien, coopluyden
ende borgers tot Middelborch, te kennen gegeven hebben, dat se met heure
compaignie ofte medereeders van meyninge souden wesen, een schip, genaempt
DE LANGEBARCICE, groot dry hondert vaten, te equipperen, omme daermede
naer de custen van Oost-Indien te seylen ende, omme tselve met des te meerder
verseeckertheyt te mogen doen, van noode souden hebben eenich bequamen. ge-
trouwen en wel ervaren persoon te stellen omme daerover als capiteyn te com'
manderen, ende ons tot dien eynde gerecommandeert hebben den persoon van
NICOLAES ANTHONISSZ., ons versoeckende wy wilden hem met ons com-
missie, daertoe noodich, doen versien, doen te weten dat wy tselve als tenderende
tot voorderinge vande gemeene traffique ende welstandt deser landen, in conside-
ratie genomen hebben ende daerbeneffens geinformeert wesende vande bequaem-
heyt ende trouwicheyt vanden voorsz. Nicolaes Anthonissz, denselven als Ca-
piteyn over den voornoemden schepe gestelt ende gecommitteert hebben, stellen
ende committeren mits desen, met last ende commissie tvoorsz schip te voorsien
met alsulcke officiers ende bootgesellen als hem goetduncken sal, ende dat hy
voorts inde voorsz Oost'lndien ende alomme elders sal negotieren, fra[[iqueren
ende handelen gelyck hy tot meesten proffyte ende volgende den last van syne
reeders sal goet ende oirbaer vinden.
Welverstaende, dat hy in syn voyagie niemanden, van wat natie, qualiteyt
ofte conditie deselve souden mogen wesen, vyantelyck sal mogen aantasten,
maer de schepen vande vrunden ende geallieerde ende besunder vande inne-
gesetenen van dese landen, in heure navigatie te helpen ende assisteren, soo
veel hem doenlyck is, ten ivaere ymandt by ivege van hostiliteyt hem ende
voorsz navigatie ende traffique soude willen beletten ofte anderssints berooven
ofte beschadigen, in welcken gevalle wy den voorsz Capiteyn, voor soo veele
des noot sy, geaucthoriseert ende gecommiteert hebben, aucthoriseeren ende com-
mitteren midts desen omme hem ter weere te stellen ende met allen mogelycken
middel hem meester te macken vanden genen, die hem soude willen by wege
van leyfe aentasten.
Behoudelyck, dat soo wanneer hy, Capiteyn, eenige goederen, inder manieren
ende vuyt oorsaecken voorsz, sal comen te veroveren, deselve sal gehouden
wesen te brengen in dese landen omme als goeden prinse ende buyte by de
Raden vande admiraliteyt, daer die innegebracht syn, verclaert ofte daerinne
anders gedisponeert te worden naer behooren; ende dat hy voorts alles sal doen,
tgene een goet ende oprecht Capiteyn ter zee schuldich ende gehouden is te
doen ende dat hy daerbeneffens, des noot synde, behoorlycke Instructie van
myn heeren de Generale Staten sal versoecken.
Bidden ende versoucken derhalven allen Coningen. potentaten, princen, repu-
blicqen ende allen anderen persoonen, van wat staet, digniteyt, ampt ofte con-
16
-ocr page 256-ditie deselve souden mogen wesen, een yegelyck naer syn hoocheyt, standt
ende qualiteyt,
ende bevelen daerbeneffens wel expresselyck allen oversten, coronellen, vice-
admiralen, capiteynen ende bevelhebberen ende voorts allen anderen, onder de
gehoorsaemheyt van dese landen wesende,
den voorsz Nicolaes Anthonissz voor onsen bestelden Capiteyn te houden
ende te erkennen, ende hem oversulcx met syn officieren ende ander scheeps-
volck ende goederen nyet alleen vry endé vranck te laten varen ende keeren,
stilleggen ende affseylen, alomme daert hem van noode wesen sal, maer hem
oock alle genade, [aveur ende bevoorderinge te doen, d'welck wy tegen een
yegelyck, gelyck dat naer een yegelycx hoocheyt, staet, ampt ende conditie
gebeurt, bereet syn te verschuldigen ende geschiet ons ten respecte Vande gene
in deser landen dienst wesende daerby een welgevallen ende onse ernstige
meyninge.
Des t'oirconden hebben we dese geteeckent met onsen name ende onsen
segel hieronder doen aenhangen, in s'Gravenhage den 13den dach der maandt
van Decembry des jaars zesthienhondert.
w.g. Maurice de Nassau.
Overgenomen uit het Algemeen Rijksarchief in
Den Haag, Aanwinst 1888, 13b.
Verdeeling in alinea's en cursiveering door mij.
OFFENSIEVE COMMISSIE TER KOOPVAARDIJ UIT 1597.
Die Staten-generael der Vereenichde Nederlanden, Allen den ghenen die dese
jegenwoordige sullen sien oft hooren lesen saluyt.
Doen te weten, Alsoo wij tot welstant deser landen ende voorderinge van de
negociatie noodich gevonden hebben eenige schepen van orloge te senden naer
de haven ende coste van Guynea ende van daer naer Porto Rico St. Domingo
oft ander havenen in West-Indien, omme van daer tot proffyt ende commoditeyt
van dese vereenichde provinciën eenige waren ende coopmanschappen te brengen,
waertoe wy oorboirlyck gevonden hebben, dat eenige bequame personen ge-
committeert worden, omme over alsulcke schepen te commanderen,
Soq ist, dat omme 't goet rapport ons gedaen van den persoon van Jacob
Hendricxssen van Amstelredamme ende van zyne cloeckheyt bequaemheyt ende
experientie ter zee, wy denzelven gestelt ende gecomitteert hebben, stellen ende
committeren mits desen Capiteyn op zeker schip genaempt den Rooden Leeuw,
hem gevende volcommen macht, authoriteyt ende bevel daerop soo veel boots-
volck te stellen, als hy noodich sal hebben ende daermede te zeylen naer de
voors. havenen ende plaetsen.
Alle zeevarende, die hem gedurende zyne reyse zullen bejegenen te helpen
comoderen ende beschermen tegens alle gewelt ende overval van zeerooveren,
piraten ende andere deser landen vijanden,
dezelve vyanden alomme daer 't hem mogelyck sal wesen alle affbreuck
ende schade te doen ende
hem tegens alle ende eenen yegelyck die hem soude willen offenderen, over-
last ofte schade aendoen te defenderen ende beschermen ende hem voorts in
alles te dragen gelyck een goet ende vroom capiteyn schuldich is, ende be-
hoort te doen.
Welverstaende dat hy cap.n oft niemant van zyn volck hem en sal vervoor-
deren in eeniger manieren te beschadigen d'ondersaten van de keyserl. Ma.t
noch van eenige Coningen, Vorsten ofte Potentaten van Duytslant, Vranc-
kryck, Engelant, Denemarcken, Zweden, Polen, Schotlandt, oft ander desen
landen ende de ware Christelycke religie toegedaen wesende.
Versoecken derhalven dienstelyck ende vriendelyck allen den Hoogst gedach-
ten ende andere Coningen, Princen, Potentaten, Republicquen ende andere per-
soenen van Hooge ende Leegen stant, aen den wekken den voors. Jacob Hen-
dricxssen hem soude mogen adresseren ende
ordonneren daer beneffens wel expresselyck allen oversten, colonnellen. Ad-
miralen, Capiteynen, Bevelhebberen ende volcke van orloge te water ende te
lande ende allen anderen onder deser landen gehoörsaemheyt wesende
hem voor onsen capiteyn te houden ende erkennen ende hem oversulcx niet
alleen vry ende vranck met schip, volck ende goet te laten passeren, stille
liggen ende repasseren, alomme daert hem van noode sal wesen maer hem
oock alle genade, gunste, faveur, bystant ende bevoorderinge daerinne te doene,
daer ende soo menichmael hy sulx aen Hare Ma.ten, Hoocheden L. ende hun
sal versoecken.
d'welck wy tegens eenen yegelycken naer slants gebeur bereyt zyn m ge-
lycken te verdienen verschuldigen ende bekennen ende geschiet ons daeraen by
den ghenen in deser landen dienst zynde een welgevalle ende onse emstige
meyninge. Gegeven onder onsen cachette ende de Signatare van onsen greffier.
In 's Gravenhage den XXIIIIen Marty Anno XVc zeven ende 't negentich.
Overgenomen uit het Commissieboek van de Staten-
Generaal, (Alg. Rijksarchief in Den Haag, Inv
no. 3250, f. 135 vo).
Verdeeling in alinea's door mij.
OFFENSIEVE COMMISSIE TER KOOPVAARDIJ VAN PRINS
MAURITS VOOR OLIVIER VAN NOORT UIT 1598.
Maurits, Prince van Orangien, Grave van Nassau, Gatzenelleboghen, Vianden,
Dietz, etc. Marek-Grave van der Veere ende van Vlissingen, Heere van St. Vijt,
Daesborgh, der Stadt Grave ende Lande van Cuyck etc. Gouverneur ende
Capiteyn generael van Gelderlandt, Hollandt, Zeelandt, Westvrieslandt, Zut-
phen, Uytrecht ende Overijssel, Admirael generael etc. Allen denghenen, dien
dese zullen worden gethoont Saluyt. Alsoe wij ten dienste van de Landen goet
vinden met een goet getal van wel geëquipeerde Schepen te doen besoecken
de Vreemde ende verre gelegen Lande ende sonderlingh de kusten van Africa,
Asia, ende America mitsgaders d'Eylanden van Oostindien omme tusschen den
Ingesetenen van de selve landen en van dese geünieerde Provinciën te contra-
heren goede gezindschap handelinge ende commercie ende dat de Spaenguaerden
ende Portuguesen' selve onse voornemen soucken met gewelt ende practycken te
beletten tegens de natuerlycke ende aller Volken Rechten, sulckx dat ons voorz.
voornemen infructueus soude blyven, ingevalle daerjegens met gelycke Remedie
niet en woirde voirsien, Soo ist dat Wy tot dien ende geordonneert hebben
ende ordonneren by desen, dat drye van de voorz. schepen genaemt Mauritius.
Henricus ende Eendracht bij den anderen in compaignie ende Admiraelschaep
sullen blijven ten eynde syliedea eickanderen adsistueren, niet alleen tot haere
noodighe defentie: maer oock tot offentie van allen dengenen die d'voirz. han-
delinge ende commercie met gewelt ofte practycken poogen te beletten inde
Sonderling den Spaenguaerden ende Portuguesen ons vyanden, die denselven
handel gepoogt hebben te beletten, denwelcken sy tot haeren Voordeel alle
mogelyck afbreecq sullen mogen doen. Ende want ons seer goet rapport gedaen
es van den persoon van Olivier van Noort, soo ist dat wy ons volcomentlyck
vertrouwen op desselfs cloeckheyt ende ervaerentheyt denselven gestelt ende
gecommitteert hebben, stellen en committeren mitsdesen als Admirael ende Kapi-
teyn generael over d' voorz. drye schepen. Lastende denselven ofte die by
versterven ofte separatie van de vloot in syne plaetse sullen worden gesurro-
gueert d'voorz. voyaigie ende ons voorz. bevel met alle naerstigheyt getrou-
welijck te voorderen ende naertecomen. Ende tot dyen eynde op behoorlycke
ordre (die hy daertoe sal moghen maken) aentenemen zooveel volckx als hy tot
verseeckeringe van de voorz. schepen ende voorderinge Van de voorz. Reyse
noodigh vinden sal. Alle de welcke soo Kapiteynen, bevelhebberen als anderen
gehouden sullen syn den voirz. Admirael ende Capiteyn ofte die in syne
plaetse inmanieren alsvoren, gesurrogueert sal worden, behoirlyck te Respecteren,
obedieren ende gehoirsamen, in alletgene dezelve henlieden sal gebieden ende
bevelen.
Ghevende oversulx denselven volcomen last, omme over alle d'selve abso-
lutelyck te commanderen ende den Rebellen ende misdoenders behoirlyck te
straffen aen den lyve ende oock metter doot by deliberatie ende conclusie Van
den Krychsraedt neffens hem gestelt ende oock om in syne absentie eenen Vice-
Admirael ofte Lieutenant in syne plaetse te mogen surrogueren met gelycke of
gelimiteerde macht ende in plaetse van de verstorvenen Kapiteynen ende Be-
velhebbers andere te stellen ende dzelve oock by advies van den Krychsraedt
te deporteren ende verlaten. Ende hem voorts in alles te dragen gelyck een goet
ende vroom Admirael en Kapiteyn generael schuldigh is ende behoirt te doen
Welverstaende dat hy noch niemant van zynen volckeren sullen vervoirderen
m eeniger manieren te beschadigen de ondersaten van de Keyserlycke Mat. noch
van eenige andere Koningen, Vorsten ofte Potentaten van Duytslandt, Vrankryck
Engelandt, Denemarquen, Zweden, Polen, Schotlandt oft andere dese landen
ende de ware Christlycke Religie toegedaen wesende. Versoecken derhalven on-
derdanelyck, dienstelyck ende vrintlyck Allen den hoochstgedachten ende an-
deren Konmgen, Princen, Potentaten ende Republycken en andere personen
van hoogen en leegen Standt aendenwelcken dvoorz. Olivier van Noort hem
^ude moge adresseren ende ordonneren daerbeneffens wel expresselyck. allen
Oversten ende Kolonellen, Admiraelen, Vice-Admiraelen, Kapiteynen, bevel-
hebberen ende Volck van oorloge te water ende te lande, ende allen anderen
onder deser landen gehoirsaemheyt wesende hem voor Admirael ende Kapiteyn
generael van de voerz. schepen te houder^ ende erkennen ende oversulkx hem
met alleene vry ende vranck met dvoorz. schepen, volck ende goet te laten
passeren, stilliggen ende repasseren alomme daert hem vannoode sal wesen
maer, oock alle genade, gunst ende faveur bystant ende bevorderinge daerinné
te doen, daerende soo menighmael hy sulkx aen haere Majesteyten, Hoocheden
Genaden L. (ieven) ende hun sal versoucken 'twelck wij tegens een iegelycken
naer standts gebeur, bereydt syn ingelycken te verdienen verschuldigen ende
erkennen ende geschiedt ons daeraen by dengenen in deser lande dienst zynde
een welgevallen ende onse ernstige meeninge. Des 't Oirconden hebben wy dese
onderteykent ende onsen Zegel hieronder aendoen hangen. In S' Gravenhage
den tweelfsten May tot Jaer XVc ende achtentnegentich.
(w.g.) Maurits de Nassau.
Overgenomen uit het artikel van Mr. J. G. Veltman
Fruin in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 10
Maart 1939 en vergeleken met een foto-reproductie
van het origineel.
OFFENSIEVE COMMISSIE TER KOOPVAARDIJ VAN DE
STATEN-GENERAAL VOOR PAULUS VAN CAERDEN UIT 1606.
Die Staten Generael der Vereenichde Nederlanden allen etc. saluyt. Alsoe ons
de bewinthebbers van de Generale Oist Indische Compaignie, residerende tot
Amstelredam, te kennen gegeven hebben dat se van meyninge sijn acht schepen
te equipperen, ende onder deselve een genaempt Banda groot drye hondert lasten,
daer admirael op is Pauwels van Caerden ende capiteyn Jan Bruyn, een ge-
naempt Bantam groot drye hondert vyfftich lasten, daer capiteyn op is Pieter
Cornelisz., een genoempt Seylon groot hondert tseventich lasten, daer capiteyn
op is Wilhem Lock, een genoempt Walcheren groot drye hondert vyfftich
lasten, daer capiteyn op is Arent Martss., een genaempt tot Veer groot drye
hondert vyfftich lasten, daer capiteyn op is Adriaen Loye, een genaempt Zeerixee
groot drye hondert lasten, daer capiteyn op is capiteyn Adriaen Cornelisz. Motte,
een genaempt China groot twee hondert thien lasten, daer capiteyn op is Corne-
lis Martsen, ende een genaempt Patanij groot hondert tseventich lasten, daer
capiteyn op is Dierck Alaertsz., omme daermede naer de custen van Oost Indien
te seylen, ende om tselve met meerder versekerheyt te mogen doen van node
souden hebben eenen bequaemen ende wel ervaeren persoon te stellen omme
daerover als admirael te commanderen, ende ons tot dien eynde gerecomman-
deert hebben den persoon van den voors. Pauwels van Caerden, ons ver-
souckende wij wilden hem met onse commissie daertoe noodich doen versien.
Doen te weten, dat wy tselve als tenderende tot voorderinge van de gemeyne
traficque ende welstant deser landen in consideratie genoemen hebbende, ende
daer beneffens geinformeert wesende van de bequaemheyt ende vromicheyt van
de voirs. Pauwels van Caerden, den selven als admirael over den voors. acht
scheepen gestelt ende gecommitteert hebben, stellen ende committeren mits desen,
gevende hem last end commissie de voors. schepen te voorsien met alsulcke offi-
ciers ende bootgesellen als hem goetduncken sal, ende omaie voorts in Oost Indien
ende alomme elders soe te egotieren, traficqueren ende handelen gelijck als hij
tot meesten profijte endé volgens den last van de voirs. bewinthebberen sal goet
ende oorbaerlyck vinden.
Welverstaende dat hij onder tpretext Van desen nyet en sal beschadigen, de
coopluyden ofte ingesetenen van dese Vereenichde Provinciën ofte heure vrien-
den, ofte diegene daermede deselve Vereenichde Provinciën in neutraliteyt sijn,
als namentlijck de inwoonderen ende ondersaten des Heyligen rijcks, der coninck-
rijcke van Vranckrijke, Engelandt, Schotlandt, lerlandt, Denemarcken, Swee-
den, Jelez, noch van de republijcke van Venetien, des grooten hertoch van Tus-
canen ende andere dese landen, egheen vijanden wesende,
tegen ware dat de coopluyden ende ingesetenen van de Vereenichde Nederlanden
tegens het octroy, de voorn. Compaignie verleent, hun onderstonden te vaeren
ende te handelen op de coninckrijcken, landen ende plaetsen int voorn, octroy
geroert, ofte dat de voors. coopluyden ende ingesetenen deser landen ofte oock
van den Heylighe rijcke, coninckrijcken, vorsten, landen ende republijcken hen
onderstonden eenige goederen in heure schepen te laeden oft in te nemen, Spaig-
narden, Portugiesen ofte andere deser landen vianden toebehoorende, ofte eenige
gemeenschap in schepen, geit, waeren, coopmanschappen ofte andere deser landen
vianden hadden, alsoe wij verstaen, dat deselve aengetast, verovert ende van
de goede prmse gehouden sullen wordde.
Gevende hem daerbeneffens volcommen macht, authoriteyt ende Sonderling bevel
hem mee voors. schepen te gebruycken tegens de Spaignaerden, Portugesen ende
alles andere vianden deser landen, ende denselven te water ende te lande allen
moegehjcke affbreuck te doen,
behoudelicke dat soo wanneer hij eenige goederen in der manieren ende uuyt
oorsaecken voors. sal coemen te veroveren, deselve sal gehouden wesen te bren-
gen in dese landen omme als goede prinse ende buyt bij de Raeden van Admira-
liteyt daer dye inne gebracht sijn verclaert ofte daerinne anders gedisponeert te
wordden naer behoiren, blijvende altoos de voörs. goederen pendente Ute, onder
administratie van de voirs. bewinthebberen, ende dat onder behoorlijcken inven-
tar^ ten overstaen van de Raden van de Admiraliteyt te maecken
Dat hij voorts alles sal doen tgene een goet ende oprecht admirael ter zee
schuldich ende gehouden is te doen, volgende d'instructie hem daertoe te geven.
Bidden ende versoucken oversulx respectivelijck alle coningen, potentaten,
prmcen, republicquen ende alle andere persoonen van wat staet, ampt ofte con-
ditie dye selvige moegen zijn, een yegelick naer sijn hoocheyt, standt ende quali-
bevelende daerbeneffens wel expresselijck allen admiralen, oversten, collonnel-
len, viceadmiralen, capiteynen ende bevelhebberen, schipperen, soldaten ende
bootsvolck, te water ende te lande, enda voorts alle andere onder de gehoor-
saemheyt van deze landen wesende, den voorn. Pauwels van Caerden voor onsen
bestelden admirael te houden ende te erkennen, ende oversulcks hem met sijne
officiers ende andere scheepsvolck ende goederen nyet alleen vrij ende vranck
te laeten vaeren ende keeren, stilleggen end affseylen, alomme daert hun van noode
wesen sal, maer hen oock alle genade, faveur ende bevoorderinge te toonen
welck wij tegens een jegelijcken naer sijn qualiteyt bereet sijn te verschulden, ende
sal ons ten respecte van degene in deser lants dienst wesende daerbij geschieden
een welgevallen ende onse meynnige. Des toirconden hebben desen met onsen
contresegel doen segelen ende bij onsen greffier doen onderteeckenen.
Deze commissiebrief is ongedateerd, doch moet uit
1606 afkomstig zijn. Overgenomen uit het Register
van Commissiën 1586—1625, Archief Staten-Generaal
no. 3250, Algemeen Rijksarchief te Den Haag.
Verdeeling in alinea's door mij.
COMMISSIE TER KAAPVAART VAN PRINS MAURITS
UIT 1605.
Mauritz, Prince Van Orangien, Grave van Nassau, Catsenellebogen, Vyan-
den, Dietz, Moeurs etc., Marquis van der Vere ende van Vlissingen, Gouver-
neur ende Capn. Generael van Gelderlant, Hollant, Zeelant, Westvrieslant,
Zutphen, Utrecht ende Overijssel, Admirael generael etc.
Allen den genen die dese sullen zyen ofte hooren lesen, Saluyt,
Alsoo ons bij den eersamen ende manhaften Ambrosius Laurensz te kennen is
gegeven, dat hy voorgenomen hadde een schip van oorloge genaempt den
Jagher, groot omtrent ...... lasten, te doen toerusten omme de Spaignarden,
Portugesen ende andere hare geassocieerden ende aanhangers, desre landen
vijanden daer mede te vervolgen, kreyncken ende beschadigen,
Soo ist dat omme tgoet rapport ons gedaen van sijne klouckheyt, bequamheyt
ende experientie ter zee, wy denselven Ambrosius Laurensz gestelt ende gecom-
mitteert hebben, stellen ende committeren mits desen omme opt tselve schip als
Capn. te commanderen,
gevende hem volcomen macht, authoriteyt ende Sonderling bevel hem daer
mede te gebruycken iegens den vijanden deser landen ende deselve te water
ende te lande alle mogelijcken affbreuck te doen,
welverstaende dat hij onder tpretext van desen niet en sal beschadigen de
coopluyden ofte ingesetenen van dese Vereenichde Provintien ofte heure vrun-
den, nochte den gene daer mede zij in neutraliteyt zijn als insonderlyck de onder-
saten des Heyligen Rijcx, der Coninkrijcken van Vranckrijck, Engelant, Schot-
lant, Yerlant, Denemarcken, Sweden, Polen, nochte vande Republycquen van
Venegien, des Grooten Hertoch van Tuscanen ende met deser landen vijanden
geen gemeenschap hebbende,
tot wekken eynde hij gehouden wert hem te reguleren achtervolgende den
Artyckelsbrieff ende ordonnantiën die hem vanwege mijn Heeren de Generale
Staten inhanden gestelt sullen worden
ende daerbeneffens alle de buyten ofte prinsen die hy soude comen te ver-
overen, te leveren inhanden van een der Collegien van Gecommitteerde Raden
ter Admiraliteyt der voorsz. Provinciën, daer hy de voorsz. prinsen ofte buyten
sal innebreyngen, omme bij hen behoorlijcke kennisse genomen te worden vande
deuchdelicheyt ende ondeuchdelicheyt der selver, ende behoorlijcke verdeylinge
daer van gedaen te worden, achtervolgende d' ordonnancien daer op gemaeckt
ofte alnoch te maken,
waer op hij vorder schuldich sal zijn den behoorlijcken eedt van getrouwicheyt
te doen inhanden vande voorsz. Gecommitteerde Raden ter Admiraliteyt,
ende behoorlijcke brieven van attaché te nemen,
Versoucken daeromme allen Coningen, Potentaten, Princen, Republycquen
ende allen andere personen van wat staat, digniteyt, ampt ofte conditie de selve
souden mogen wesen, een yegelick naer zijn hoocheyt, stant ende qualiteyt, ende
bevelen daer beneffens wel expresselijck allen Oversten, Colnellen, Vice-Ad-
miralen, Cappnen. ende Bevelhebberen ende voorts allen anderen onder de ge-
hoorsaemheyt van dese landen wesende,
den voorsz. Ambrosius Laurensz. Voor onsen bestelden Capiteyn te houden
-ocr page 264-ende erkennen, ende int volbreyngen van desen zijnen last alle genade, gunste
ende assistentie te vertoonen, twelck wij tegen een yegelick bereyt zijn' te ver-
schuldigen, ende geschiet ons bij den genen in desre landen dienst wesende daer
bij een welgevallen ende onse ernstige meyninge.
Des t'oorconde hebben wij dese met onsen name onderteyckent ende onsen
zegel daer onder aen doen hangen.
In Sgravenhage den XXVI Decembris 1605.
Was geparapheert Maurce de Nassau, beneden stont:
Ter ordonnancie van Zijne Excie. onderteyckent Milander,
hebbende vuythangende zegel in rooden wassche aen dubbelde
franchijne staerts.
Overgenomen uit Dr. Sandbergen, Scheepsnationali-
teit, Bijlage XXXV, voorkomend in het A. R. A. Den
Haag, College ter Admiraliteit op de Maaze, De Hullu
no. 86.
Verdeeling in alinea's door mij.
-ocr page 265-ALGEMEEN COMMISSIE TOT KAAPVAART VAN DE
STATEN-GENERAAL UIT 1614.
Die Staten-Generael der Vereenighde Nederlanden, Allen den genen die dese
jegenwoordige sullen sien ofte hooren lesen, Saluyt.
Doen te weten, Alsoo naer date vande voorgaende Acte ende Resolutie vanden
vier ende twintighsten Meerte 1611, ons volkomentlick is ghebleecken, dat de
Spangiaerden ende Portugesen soo wel in Oost-Indien, op de kuste van Guinea,
als aen dese syde vande Linie ende elders, het ghemackte Bestant niet en hebben
gheachtervolght noch onderhouden, maer ter contrarie verscheyden acten van
hostiliteyt aldaer, selfs nae den gestelden tijdt gepleeght, de restitutie geweygert
vande afgenomen Forten, Schepen ende goederen, als oock de relaxatie vande
Gevangens, niet tegenstaende menichvuldige insinuatien ende instantien daer
omme in conformité Vande voorgaende Commissie ende ordre gedaen.
Soo ist, dat wy daeromme, ende ten selven respecte naer rype deliberatie op
alles naer behooren gelet, geauthoriseert, gelast ende bevolen hebben, authorise-
ren, lasten ende bevelen midts desen onsen Gouverneur Generael ende synen
Raedt, midtsgaders alle Commandeurs, Capiteynen ende Officieren, niet alleene
op alles tot goede verseeckeringe vande Schepen, Pinassen, Jachten, Galeyen,
Carcollien, ende Sonderlinge vande Porten, Plaetsen ende Landen onder haren
gebiedt aldaer wesende, mitsgaders de conservatie ende vermeerderinge vande
handelinge, Commercien ende Trafficquen vande Generale Compagnie goede
ordre te stellen.
maer oock haré, Vyanden afbreuck te doen, sulcx ende (soo over de Linie
gepasseert zynde) alomme, als aen dese syde vande Linie, opte hooghte buyten
Europa, daer de Spangiaerden ende Portugesen geen Bestant en onderhouden,
maer hostiliteyt jegens de onse plegen, uytgesondert dia Eylanden van Canarien,
de Vlaamse Eylanden ende andere Landen daer de Ingesetenen van dese en
andere Landen voor den oorlog gehandelt hebben, ende ter plaetsen sijluijden 't
selve geraden sullen vinden.
Insgelyx lasten wij den voorsz. Gouverneur Generael, synen Raed ende alle
andere Officieren haere adherenten, g'allieerden ende g'associeerden met wapenen
te helpen, by aldien de Spangiaerden, Portugesen ende andere adherenten belet
ofte verhindert werden met de Gommissen vande Comp, te handelen ende te
trafficqeren ende haere goederen te besitten, ofte de vrugten van haer Landen
te genieten, op dat de vrientschap ende alliante van d'Ingesetenen in Indien ende
alle andere voorsz. plaetsen mag werden geconserveert,
aggreëeren, ratificeren ende approberen mits desen alsulke hostiliteyten, als
voor dato deses de voorsz. Gouverneur Generael ende syn raad over het beleyt
vande saeken in Oost-Indien, mitsgaders de Commandeurs ende Capiteynen vande
Fortressen, Landen, Eylanden, Schepen, Pinassen, Jachten, Galeyen, Carcollien,
in Oost-Indien synde, voor dato deses, uyt kragte vande voorsz. acte van den
vier en twintichsten Meerte 1611 gedaen hebben ende voortaan voorder nog ver-
mogens dese jegenwoordige commissie sullen doen.
Ende ten eynde alle 't gene voorsz. is, volkomentlijck mag werden naegekomen,
lasten ende bevelen wij expresselijcken alle Gouverneurs van d'eylanden. Forten
ende Plaetsen, alle Admiralen, Vice-Admiralen, Capiteynen, Officieren, Bevel-
hebberen, Soldaten, Bootsgesellen, onder bestelling ende commissie van ons o[fe
Syne Exellentie onsen Admirael Gener' in Indien te water ofte lande wesende,
ende alle anderen onder ons gebiedt, soo van dese landen vande Indien, als
anderen in onsen dienste inde Oost-Indien ende andere voorsz. plaetsen nu synde
ofte die nog aldaer komen sullen, de bevelen van den voorsz. onsen Gouverneur
Generael ende synen raad te obediëren ende naer te komen, alsoo wy 't selve tot
dienste vande Vereenigde Nederlanden, voordeel vande voorsz. generale Comp.,
mitsgaders behoudenisse ende vermeerderinge vande handelinge ende traffique
in Oost Indien (die wy in Sonderlinge recommandatie hebben) bevinden te be-
hooren.
Overgenomen uit Ned. Ind. Plakaatboek I, p. 26—28.
Verdeeling in alinea's en cursiveering van mij.
INSTRUCTIE VOOR DEN BREEDEN RAAD UIT 1601.
Instructie voor den Admirael ende breeden Raedt bestaende in
zes personen te Weeten den Admirael Jacob Heemskerck, Jan
Pauwelsz vice Admirael, Jaques Grenier, Hans Schuurmans,
Claes Jansz Melcknap ende Toenis Jac. Clichget.
In desen Raedt sal den Admirael den continuelen president sijn ende twee stem-
men als oock 't voor stemmen hebben. Daerna sullen volghen dandere Raeden
in manieren hier vooren verhaelt. Bij de meeste stemmen van wekken Raedt alle
saecken in dese Instructie vervaet ende sullen affgehandelt ende gearresteert ende
uijten name ende van weegen den Admirael geboden ende geexecuteert werden. —
Het beroupen ofte vergaderen voorschreven Collegie sal gedaen werden door
bevel van den Admirael alleen bij den wekken de propositie van alle saecken
geschieden sali.
Ende so eenige diversiteyt int stemmen onder de voorz. Raeden voor viele
sullen de minste stemmen in alle maniere ende sonder eenigen tegenseggen ge-
houden wesen de meeste te volgen, ende int minste nyet openbaren ofte haer
laeten bemercken dat zijluijden van ander advijs geweest zijn dan sullen wel ver-
moghen int boeck der resolutie heurluyder advijs te registreren ende te onder-
teeckenen.
Bij versterven vanden Admirael, sal bij den breeden Raedt een ander Raets-
persoon uijten coopluiden gecoren werden. Ende daertoe den behoorlicken eedt
doen welcke ses Raiden sullen eligeren bij de meeste stemmen ende dat bij
beslooten billetten uyten selvighen Raedt, sijnde coopluijden, eenig Admirael
die in des affgestorven plaetse met gelijcke macht ende authoriteijt sal succederen.
Ende daer op den behoorlicken eedt doen die hem bij den outsten vanden voorsz.
Raede int openbaer sal affgenomen werden, mits hem beijen ende op het schip
daerden overleden Admirael op gevaeren heeft.
Bij versterven van eenige uyten voorsz. Raedt sal een ander Raetspersoon bij
den Admerael ende resterende Raden gecooren werden, die de plaetse ende
offitie vanden overleden volcomelick sal bedienen ende vanden Admirael beeedicht
werden. Ende hem transporteren opt schip vanden overleden wel verstaande
dat in dese als oock in alle andere resolutien des Admiraels stemme ofte billet
voor twee stemmen gereeckent sal werden.
Bij versterven van oppercoopluijden schippers off stuerluijden, off dat eenige
vande selve hem qualick gouvemeerden sulcx dat den breeden Raedt henluijden
tot haer offitie onbequaem oordelden. Sal bij den voorsz. Raedt eenen opper-
coopman uijten coopluijden, een schipper off stuerman uijt het volck vande ge-
heele vloote gecooren ende in sijn plaetse gestelt werden.
Bij versterven van eenighe der privé Raiden off dat yemandt hem qualick
gouvemeerden sal de affstellinghe van alsulcken persoon ende de electie van
andere in des verstorven ofte affgesetten plaetse geschieden bijden Admirael ende
2ijnen breeden Raedt, ende dat uijten Coopluijden ende schipperen inden breeden
Raedt sijnde ofte ondercoopluijden alles nade qualiteijt vanden overleeden ofte
affgesetten prive Raedt.
'T Voorschreven collegie sal in gheene saecken inventeren, besoingeren ofte
yet besluyten so lange in des affgestorven ofte affgesettens plaetse geen andere
sijn vercooren. Dan so yemandt door last ende bevel vanden Admirael ende
desen Raedt soude mogen versonden, ofte elders gebruijckt werden dat in sul-
eken gevalle den voorsz. Admirael ende resterende Raeden met gelijcke macht
ende authoriteit sullen moegen besoingeren, besluijten, ende 't selve in maniere
voorsz. doen executeren, mits malcanderen so veel accomoderende als doenlick
is ten eijnde de stemmen nijet en steecken ende vooral nijet steeckende blijven. —
Desen Raedt sal geen dispositie ofte inseggen in eenighen andere saecken heb-
ben, als die gene die in dese instructie vervaet sijn ten ware zijluijden vanden
Admirael in eenighe saecken van importantie daertoe of te om heurluyder advys
mede te deelen versocht werden, daertoe zij henluyden willich sullen laten
vinden. —
Alle Capitale ofte criminele saecken over de geheele vloote sullen bijden Admi-
rael desen Raedt ende den Raedt des Schips daerden misdader onder sorteert
op het schip Vanden Admirael beclaecht ende gesententieert werden, alwaer oock
de misdadighe sal werden ghebracht.
Den Admirael int affnemen vander stuerluijden gissingen ende coursen, sal nijet
moghen disponeren dan mef resolutie vanden voorsz. Raedt.
Het aenseylen van eenighe landen, versoucken van havenen Reeden off plaet-
sen om ververschinghe te becomen ende water te halen Item het verlaten van
eenighe schepen, het verdeelen van de Vloot in een ofte meer deelen, het ware
dan omden coophandel, of te eenighe saecken ten naesten lande te brenghen, als
oock het scheyden van alle plaetsen sal staen tot dispositie vanden Admirael
ende den voorschreven Raedt. ■—
Sal den Admirael ende voorschreven Raedt op alle vlooten ende schepen
moghen stellen alsulcke Admiraels commandeurs ende raden als henluyden sal
goetduncken.
Den Coophandel ende wat daeraan dependeert oock het versenden van eenigh
goet ofte waeren aen landt, mitsgaders alle schenckagen sullen staen tot dispo-
sitie vant voorsz. collegie mits goed regard nemende datter nijet veele onmitte-
lick werde verschoncken, ofte al te veel geit oft coppmanschap teffens aen landt
ghebracht. Oock mede wat personen zijluijden daerbij aen lande ordonneren, om
den coophandel te dirigeren, d'welcke gehouden sullen zijn vanden vercoop 'ende
incoop goet ende pertinent register te houden, ende vande voorsz. Raedt tot
heurluijder vermaninghe daeraff copie bij henluijden onderteeckent vaerlenen.
De Rantsoenen ende ordre in kost ende dranck sal staen tot dispositie vant
voorsz. collegie.
Om d'een d'ander inde vloote met volck, victualie, ammunitie van oorloge
scheeps gereetschap ofte yet anders te adsisteren sal staen tot dispositie vanden
voorsz. Admirael ende desen Raedt. —
De Admirael en sijnen Raedt sullen ordre stellen in wat manieren de ver-
stroyde ende verdwaelde schepen weder bijde vloote souden mogen geraecken
daernae hem een yegelick sal reguleren.
Een yegelick vande voorsz. Raden sal gehouden wesen opt bevel vanden Ad-
mirael hem te transporteren te water ofte te lande daert van noode zijn sali. Om
de resolutie van desen Raedt uyten name ende van wegen den Admirael te
executeren. Oock mede in andere schepen justitie te helpen administreren, mitsga-
ders alle saecken helpen effectueeren.
Item also de uijterste Limiten van dese voijage gestelt tot de uijterste deelen
van China eijlanden vande Philippinen ofte Japan toe. Incluis sal de voorsz. vloote
int geheel ofte deel oock geene Oppercoopluijden, schipperen onder coopluijden
stuerluijden scheeps offitianten Bootsgesellen ofte yemandt anders die in dese
vloote sal vaeren mogen wederkeeren, voor ende aleer de voorsz. uijterste limiten
bevaren ende versocht sijn. Ten ware den Admirael ende zijnen breeden Raedt
tselve eenstemmig ende gelijckelick om hooghe ende uijterste nootshalven goet
vonden ende accordeerden, dan bij so verre den Admirael met een vanden Raedt
ofte twee andere vande voorsz. Raden adviseerden voort te varen tot de voorsz.
uijterste limiten toe sullen alle andere raden tselve moeten volghen, ende hen-
luijden met den anderen eenstemmich verthonen op pene, dat d'onwillige alle
heurluijder maendtgelden sullen verbeuren mitsgaders tgeene zijluijden in de
Compe. ingeleijt hebben en datmen daerenboven de voorder schade ende interest
sal verhaelen aen heurluijder persoon ende goederen. Welverstaende dat hier inne
niet begrepen sijn de schepen ende personen die bij resolutie van desen Raedt
met heurluijder ladinghe nae dese landen gesonden werden.
Alle specerijen ende andere coopmanschappen sullen geladen werden in al-
sulcken schip ofte schepen als den admirael ende desen Raedt ordonneren sail
ende dat sonder tegensegghen.
Item alle contracten accorden verbintenissen die met eenighe Conninghen
Gouverneurs ofte andere persoonen werden gemaeckt ende beslooten sullen bij
desen Raedt gearresteert ende bijden Admirael onderteijckent ende verzegelt
werden.
Het naecomen ende effectueren vanden commissiën ofte patenten van Zijne
Exc. sal staen tot dispositie vant voorsz. collegie ten ware den tijt ende gelegent-
heijt sulcx niet toelieten, in sullen gevalle salt selve staen (tot dispositie vant
voors. collegie, ten ware den tijt ende gelegentheijt sulcx nijet toelieten. In
sulcken gevalle sal 't selve staen) tot dispositie vanden privé Raedt.
Den Admirael ende voorschreven Raden sullen vermogen noch eenige arti-
culen te ramen, die tot welstandt van dese vloote sijn dienende welcke geraemde
articulen, bij so verre het is van saecken in desen instructie vervaet aanden
breeden Raedt sullen comen ende van saecken buijten dese Instructie sullen
aanden privé Raedt comen ende concerverende civile justitie sullen aande res-
pective rechters vande schepen comen, ende so het in dispute mochte getrocken
werden, tot wiens judicature de voorsz. nieuwe geraemde articulen behooren te
comen. Sal daeraff bijde meeste stemmen vanden Admirael ende zijnen breeden
raedt gedisponeert werden, welcke vande voorsz. drie collegien de judicature
hebben sal. ^—
Alle saecken int voorsz. collegie gearresteert sullen in twee Registers gere-
-ocr page 270-gistreert, ende bijde voorsz. Raden onderteeckent werden van welcke voorsz.
Registers 't eene bijden Admirael ende 't ander bijden vice-admirael van 't ander
schip bewaert ende secreet gehouden sal werden sonder daeraff yemêradt eenighe
copie te geven.
De voorschreven Raden sullen gehouden wesen secreet te houden alle het
geene henluyden bij den Admirael gelast wert nijet te openbaren Insonderheijt
ende principalick het geheele Inhouden van dese Instructie.
Den Admirael ende voorschreven Raedt sullen ordoimeren dat nyemandt
eenighe eereschoten werden gedaen dan alleenelick den Admirael ende andere
uijtheemsche personen van qualiteijt.
Ende alhoewel den Admirael inden Artijckelbrieff alleen bekent wert in eenighe
saecken. Sal hem nochtans reguleren na dese Instructie ende dat in saecken hier
inne vervaet.
Wij ondergeschreven beloven bijden eedt bij ons opden Artickelbrief gedaen
den inhouden deser instructie in allen deelen volcomelick nae vermoghen nae te
comen, ende dat wij int voorsz. collegie als oock met andere collegien goede
eenicheijt ende vrientschap sullen onderhouden ende ons also quyten als goede
ende getrouwe Raeden ten besten van dese Oostindische Compe. betaemt.
Overgenomen van het Algemeen Rijksarchief, De
Archieven van de Compagnieën op Oost-Indië, 1594—1603,
(samengesteld door Mr. R. Bijlsma) no. 140.
INSTRUCTIE VOOR DEN PRIVÉ RAAD UIT 1601.
Instructie voor den Admirael Jacob Heemskerck ende zijnen
PriVe Raedt die op zijnnen scheepe zullen vaeren bestaende in
vier persoonen daervan den Admirael voorsz. d'eerste ende den
president sal Weesen. Ende in alle saecken twee stemmen heb-
ben. Naer hem sullen volghen Jaeques Melcknap Schipper,
ende Jan Engelszen Fiscus.
Bij versterven van eenighe der voorschreven Raiden off dat yemandt hem
qualick gouverneerde. Sail d' affstellinghe van alsulcken persoon, ende d' electie
van anderen in des affgestorven ofte affgesetten plaetse geschieden bijden Admi-
rael ende zijnnen breeden Raedt, ende dat uijt den oppercoopluijden ende schip-
peren inden breeden Raedt zijnde, ofte ondercoopluyden alles naerde qualiteijt
vanden overleden ofte affgesetten Privé Raedt. Welcke geeligeerde persoon den
eedt bijden admirael sal affgenomen werden.
Het vergaderen ofte beroupen vandt voorsz. Collegium sal gedaen werden
door bevel vanden Admirael alleen bijden wekken de Propositie van allen
sacken gheschieden zal ende laetste stemme hebben.
Wekken Admirael ende voorschreven Raden sullen alle saecken geene uyt-
gesondert buyten d' instructie vanden breeden Raedt zijnde moghen affhandelen
ende arresteren ende wat bijde meeste stemmen van henluijden wert geresolveert
ende beslooten, sal uijten naeme vande Admirael gebooden ende geexecuteert
werden. Ende indien yemant van desen Raedt door last ende bevel vanden Ad-
mirael ende sijnnen breeden ofte Privé Raedt, soude moghen versonden ofte
elders gebruijckt werden, dat in sulcken gevalle den Admirael ende de resterende
twee Raeden met gelijcke macht ende authoriteyt sullen moghen besoingeren
besluyten ende tselve doen executeren dan soo eenighe swaere saecken voor-
vielen, ofte dat de stemmen staecken door absentie van een vande Raden, sal den
Admirael vermoghen de selve saecke aenden Breeden Raedt te renvoyeren.
De voorschreven Raeden sullen gehouden Weesen secreet te houden alle het
geene henluyden by den Admirael gelast werdt nyet te openbaren, insonderheyt
ende principalyck het geheele Inhouden van deese Instrucktie.
Alle saecken van eenighe importantie zijnde ende int voorsz. collegie gearres-
teert sullen geregistreert ende byde voorsz. Raeden onderteeckent werden. Welcke
register alleene byden Admirael bewaert ende secreet gehouden sal werden son-
der daer aff yemandt eenighe copie te gheven. —
Ende soo eenighe diversiteyt int stemmen onder de voorsz. Raeden voorviel,
sullen de mintste stemmen in alle manieren ende sonder eenich tegensegghen ge-
houden Weesen de meeste te volghen, ende int mintste nyet openbaeren, ofte haer
laeten bemercken dat zijluyden van ander advys geweest zijn, dan sullen wel ver-
mogen int selffde register heurluyder advys te registreren ende te onderteeckenen.
17
-ocr page 272-Een yegelick vande voorschreven Raeden sal ghehouden wesen opt bevel
vanden admirael hem te transporteren te water so te lande daert van noode zijn
sal. Om de resolutie van desen Raedt uyten Name vanden Admiraal te execute-
ren ende doen executeren oock mede in andere schepen justitie te helpen admini-
streeren mitsgaders alle saecken helperf effectueren.
Den voorschreven Raedt sal versorghen dat alle uutgescheepte ende wederom
comende coopmanschappen wel bewaert ende voort verderven gepresenteert
werden daertoe sijluyden goede ordre aenden oppercoopluyden ende andere per-
soonen stellen sullen. Ende gelegentheyt hebben naerstich ondersoeck doen off de
voorsz. Coopmanschappen wel geconditioneert zijn.
Het nacomen ende effectueren vande commissiën ofte patenten van Zijnne
Excelle. sal staen tot dispositie Van deesen Raedt, ten waer den tijt ende gelegen-
heyt toeliet, datmen den breeden Raedt daerover mochte roepen in wekken ge-
valle tselve sal staen tot heurlieder dispositie.
Niemandt sullen eenighe eereschoten gedaen werden dan alleene den Admirael
ende andere uuytheemse persoonen van qualiteyt.
Gerrit Bickernbsp;Reinier adriaensz. Pauw
Pieter DHasselaernbsp;Jan Poppen
Gheraert Reynstnbsp;Louis delebeque
Jacob van den daelnbsp;Francoys van Hoven
Hermans (Hans)nbsp;Jaques develaer
Elbert luycasnbsp;Albert Symonssz. Joncheyn
Wij beloven bij den eedt bij ons op den Artyckelbrieff gedaen den inhouden
deeser Instructie in allen deelen volcomelick nae vermoghen nae te commen.
Ende dat wij int voorsz. collegie goede eenicheyt ende vruntschap sullen onder-
houden ten goeden exempele vande geheele vloote. Ende ons alsoo quyten als
goede ende getrouwe Raeden ten besten van deese Oostindische Compe. betaemt.
Overgenomen van het Algemeen Rijksarchief, De
Archieven van de Compagnieën op Oost-Indië, 1594—-1603,
(samengesteld door Mr. R. Bijlsma) no. 145.
INSTRUCTIE VOOR DEN SCHEEPSRAAD UIT 160L
ScheepsRaedt op Oudt Amsterdam.
Jacob Heemskerck Admirael
Jaques Grenier Coopman
Claes Jansz. Melcknap schipper
Opperstuerman
Hoochbootsman
Schieman
Quartiermr. daer den delinquant onder sorteert.
Particullier Instructie voor elck schip besonder daer naer zij
henheden int admisstreren vanden civile justitie sullen reguleren
ten ware byden Admirael ende zynen breden raedt eenyghe
veranderinghe hier inne werde gemaeckt d'welcke als desen on-
der houden ende naegecomen sal werden.
Het collegie vanden voorschreven justicie sal bestaen in seven personen son-
der meer te weten den admirael oppercoopman schipper stuerman hoochboots-
man schieman ende quartiermeester daer de delynquant daer over Recht gedaen
sal werden onder sorteert welcke persoonen hun stemmen sullen hebben ver-
volgens gelyck sy hierboven gestelt syn.
In dyt collegie sal den Admirael den president syn gedurende de geheele
reyse door wiens ordinantye ende bevel den vergaderinghe vant voor schreven
collegie geschieden sal.
Den Admirael sal vermogen int voorschreven collegie te compareeren ofte
eenyghe uyt synen breeden ofte privé raedt senden die aldaer het voorsytten ende
voorstemmen sullen hebben.
Alle cyvile misbruicken ende overtredinghe sullen by den voorschreven ge-
rechte berecht ends gesentencueert werden alleen uytgesondert het gene bij twe
vant voorschreven collegie byden Admirael ofte yemant van synen breden
ofte pryvve Raedt alleen crimineel ofte capetael geacht werdt twelcke byden
voorschreven edmirael ende synen breeden raedt beneffens het collegie daer den
mysdader onder sorteert op het schip vanden admirael sal gedaen werden mytsdat
die executye geschieden sal op des als den admirael ende synen breden raedt
sullen ordeneren.
In alle cyvile ende cleyne overtredinghe daer dyt collegie over mach senten-
tencueren sal den provoost aenclager ende eyscher syn nae dat hij hem opt delickt
behoorlyck sal hebben geinformeert end^ crymel ofte halssaecke den fischael.
Alle aenclachten sentencie ende executye sullen byden Secretaryus pertinente-
lick geregistreert ende by twe vant voorschreven collegie ondertekent worden.
Een oppercoopman of te schipper sal gehouden syn daechs voor dat sy menen
recht te houden hem met haer schip dicht byden admirael te vervoegen ende
een vlagghe byden craellijn boven de marse ophalen ende laeten waeyen een
ure lanck opdat den admirael weete dat men des anderen daechs recht houden
sal ten eynde hyselver of te yemant van synen vorschreven raedt door syn bevel
hem op den voorschreven recht dach laeten vynden om dat alles met order
ende meerder authoreteyt mach geschieden ende by aldien den admirael of te
ijemant vanden voorschreven raeden voor Suidersonne nyet en quame salt voor-
schreven collegie met der saecke voort vaeren ende recht doen ende soo dye
mysdaet crymnael als voor verhaelt geacht werdt Sullen gehouden syn stracx
nae dat het collegie gescheyden is het boven gemelde teecken te doen opdat den
Admirael weete dat het feijt crimnael geordeelt is ende voort daer op mach orde
stellen alst behoort.
Bij versterven vanden oppercoopman, schipper off stuerman off dat Iemant
qualick goeverneerde sal byden admirael ende synen breden raedt d'selfde affgeset
ende andere inde plaetse gestelt werden.
By versterven van eenighe officianten off dat Iemant hem qualick in synen
offycie droeche sal byden oppercoopman ende schipper met advis vanden admi-
rael desselffde affgeset ende andre in plaetse gestelt werden.
De schippers sullen gehouden sijn door huer constaples goede regaerdt op het
bosse cruyt te nemen ende tot alle bequame plaetse laeten vysyteren off het noch
goedt ende bequaem te gebruycken is ende by aldus eenyghe vochtichheyt daer
by werde gevonden datse tselve doen droogen by pertyen op alle plaetse ende
tot alletyden alst mogelick is ende sonder perickel can geschieden.
Een legelick sal gehouden wesen hem met synen schip byde vloote te houden
soe nae bij alst buyten peryckel doenelick is ende voorts voor sonnen onderganck
... het schip dat dien nacht het vyer ... sal voeren om loopen ende tselve ach ...
blyven tot der sonnen opganck op pene van ses guldens telcken reyse te ver-
bueren welcke boete byden schipper sullen werden betaelt.
Ende wat belangende eenyghe lande ofte verversche plaetsen onderwegen aen
te soecken wordt den Admyrael vice admirael oppercoopman ende schipperen
myts desen wel expresselick belast soo weynich der selver plaetse aen te soecken
alst immers doenelyck is tenyende d' reyse nyet verlet maer gevordert mach
worden. Ende soomen noots halven eenyghe verversche plaetse moste aen soecken
datmen nyet langhe aldaer blyve leggen maer metten eersten hem weder van daer
spoede.
Ende by aldien eenighe scheepen vande vloot quamen te verdwalen ofte
verstrooyen zullen hem om weder byden anderen te comen reguleren nae de
ordre byden admirael ende synnen breden raed daer opgemaeckt ende geene
ordre gestelt synde sal tselve staen tot dispositie vanden oppercoopman ofte
schipper.
So eenyghe schip ofte scheepe vande vloot geraeckte het waere door storm
ofte affdwalynghe sullen alle mogelicke vlyt ende nerstycheyt vore wende om
weder by malcanderen te geraecken ende soo tselffde nyet conde geschieden
sullen diegene die het commandement op die selfde Schepen gegeven is het sij
admirael vice admirael oppercoopman schipper ende andere gehouden wesen ende
sorge dragen dat den artickel bryeff ende andere instructien ende ordynancie nae
behooren achter volght ende onderhouden worden, ins gelicks vermogen ende
vervorderen dat haer coopmanschappen ende penninghen gebenificeert ende haer
scheepe mydt speceryen gelaeden werden. Ende daermede naer dese lande
coomen.
Den Admirael vice admirael ende dye coopluiden sullen vanden bewinthebberen
ontfangen carge soenen vande coopmanschappen. Ende penninghen in haer
scheepen ... waer op sylyeden als oock dye ... onder coopluiden goedt regart
voort verderven sullen nemen als oock het vercoopen ende uytleveren mitgaders
het verder incoopen der speceryen ende daer aff aenden admirael als oock aende
bewinthebberen goede pertenenten rekeninge geven ende cognosementen nemen
vande coopmanschappen ende penningen dye zylyeden aen aendere scheepen
sullen overleveren.
Ende by aldien den schipper ende stuerman in heur luyder (coursen ende)
gissijnge mochte dijscorderen sullen gehouden sijn den Admirael tselve te ver-
wyttinghe opdat door hem daer opgelet ende goede ordre mach gestelt werden.
Arent ten grotenhuisnbsp;Gerrit Bicker
Dirck van Esnbsp;Reinier Adriaensz. Pauw
Pieter DHasselaernbsp;Vincent van Bronchorst
Jaques develaernbsp;Jan Aamsz. Caerel
Gheraert Reynstnbsp;Jan Poppen
Hans Hermansnbsp;Cornelis van Campen
Francoys van Hovennbsp;Symon Janz Fortuin
Louis Delebequenbsp;Geurt Dircxsz.
Albert Symonsz. Joncheynnbsp;Sijverdt Pietersz. Gene
Isaac le Maire
Overgenomen van het Algemeen Rijksarchief, De
Archieven van de Compagnieën op Oost-Indië, 1594—1603,
(samengesteld door Mr. R. Bijlsma) no. 146.
ARTIKELBRIEF VAN PRINS MAURITS VOOR DE VLOOT VAN
JAN PIETERSZ. COEN UIT 1617.
Articulen ende Ordonnantiën, dewelke den doorluchtigen ende hoog-
geboren vorst ende prince, Syne Princelycke Exce.. geboren Prince
van Orangien, Grave van Nassau. Catzenellebogen, Vyanden, Dietz.
Meurs etc.. Marquis vander Veere ende van Vlissingen. Ridder vander
Ordre vanden Jartière. Gouverneur ende Capiteyn Generael van Gel-
derlandt, Hollandt. Zeelant ende Westfrieslandt, Sutphen, Utrecht ende
Overyssel, Admirael Generael etc. ordonneert, dat gedurende de reyse
naergecomen, onderhouden ende achtervolght zullen worden by allent
volck van de schepen, genaemt Mauritius. Delfl. Tertolen. den Swar-
ten Beer. den Dolphyn ende den Zeewolfi die jegenwoirdichlyck byde
Bewinthebberen der Oistindische Geoctroyeerde Compaignie toegemaeckt
worden omme dit jegenwoirdige jaer. zestien honderd ende Zeventhiene
te varen naer d'Oost Indien, tzy om de Capo de bon Esperance, door
de Strate van Magellanes ofte eenige andere passagien. onder het be-
leyt van haren commandeur, capiteyn ofte commis, den welcken ende
allen anderen, op deze schepen varende, gekomen wezen byden Gou-
verneur Generael ofte tot eenige plaetzen in Oost Indien, daer de
Compaignie comptoir ofte comptoiren hebbende, sullen gehoorsamen
ende onder het gebiedt staen vanden voorsz Gouverneur Generaal ende
Raedt van Indien, conform dese Artyckelbrieff byden voorsz comman-
deur, capiteynen, commisen ende andere officieren, bootsgesellen ende
soldaten van deze tegenwoordige schepen besworen.
Eerste Tytel.nbsp;Vande Overicheyt. haere authoriteyt ende wat gehoor-
saemheyt een yeder schuldich is.
In den eersten, alzoo by Syne Princelycke Excie., ten Versoecke vande Be-
winthebberen van deze Vereenichde Oost-Indische Compaignie, voor Gouver-
neur Generael, soo wel over deze schepen als over de voirgaende ende volgende
vloten ofte schepen, mitsgaders over de forten, chrygsvolck in Indien, ende byde
Bewinthebberen over de coopluyden, onderkoopluyden, assistenten, alle comptoiren
ende plaetzen, de Generaele Compaignie aengaende, lest gestelt, gecommitteert
ende tot de regeringe geauthoriseert is den erentfesten achtbaren ende Manhaften
JAN PIETERSZ. COEN, soo sullen alle commisen, coopluyden, schippers ende
ondercoopluyden, stierluyden, scheepsofficieinten, bootsgesellen, capiteynen, offi-
cieren ende soldaten ende alle andere, in deze ofte volgende vloten gaende ofte
Voor dezen in eenige andere schepen ofte vloten vuytgevaren, gehoorsamen
ende obedieren ende den eedt van getrouwicheyt ende gehoorsaemheyt doen (als
by Syne Princelycke Ex^ie.' daertoe is geordonneert) aenden voorsz Jan Pietersz
Coen ofte, by desselfs afflyvicheyt, dengenen, die hy ende Raden van Indien
aldaer, ofte by de Bewinthebberen alhier, in desselffs plaetse vercoren zal
werden.
Sullen voirts alle scheepsofficianten ende bootsgesellen, in deze vlote haere
schippers, de soldaten haere sergeanten ende hooger officieren, ende deselve
altesamen, mitsgaders oock de voirsz schippers, sergeanten ende ander hooger
officieren, ondercoopluyden ende assistenten haeren commis ofte coopman ge-
trouw ende onderdanich syn in alles wat hy hun gebieden zal, sonder weder-
spannich te vallen in eeniger manieren.
Ende soo hem yemant jegens de voirsz commisen ofte coopluyden, schippers
ende andere persoonen VEinde justitie opposeerden, ofte eenich gevecht tegens
dezelve aengreep, zullen dezelve op het alderhoogste gestraft worden nae dat
de Breeden Raedt zal bevinden te behoiren, ten ware een schip alleene was, in
wekken gevalle tzzelve byden Scheeps Raet berecht zal werden.
Alle officieren, commisen, soldaten, bootsgesellen, ende andere met deze jegen-
woirdige vlote, schip ofte schepen varende, sdlen hunne voirsz commandeurs
ende capiteynen, ende haeren Raedt gehoorsaemen ende obedieren,, sonder weder-
spannich te vallen in eeniger manieren, op pene van gestraft te worden naer
gelegentheyt ende exigentie van saecken.
Ende by versterven (daer Godt voor sy) vanden voirsz Commandeur (by
aldien eenigen expressen commandeur over eenige schepen gestelt mochte wezen)
sullen d'oppercommisen ofte coopluyden vande respective schepen, naer d'ordre
inde seynbrieven geexpresseert, beurt om beurt, byde weke, maend, ofte veerthien
dagen commanderen ende de vlagge voeren, alsoo wy willen datter altoos (eenige
schepen vande Vereenigde Compaignie by den anderen wezende, ende met den
anderen seylen,de) eenen commandeur over de vlote wezen zal, mitsgaders oick
eenen breeden Raedt, die bestaen zal vuyt alle d'oppercommisen, alle de schip-
pers, alle d'ondercoopluyden, alle d'opperstierluyden ende al de sergeanten ofte
ander hooger officieren over de soldaten, die inde respective schepen, inde
vlote varende, gevonden sullen worden, in welck collegie den Commandeur
presideren zal ende by gelyckheyt van stemmen dobbele stemme hebben, ende
yemandt vande bequaemste assistenten alle sententien ende resolutien als secretaris
te boecke doen stellen.
Den wekken niettemin, mitsgaders de commisen, officieren, bootsgesellen, sol-
De korte aanduidingen van den inhoud der artikels, welke in het origineel
naast elk artikel voorkomen, meende ik zonder eeniggt; bezwaar te kunnen weg-
laten.
daten ende alle andere, byden Gouverneur Generael gekomen synde, ofte ter
plaetse daer de Compaignie eenig comptoir ofte comptoiren heeft, sullen hun
begeven onder het commandement vanden voirsz Gouverneur Generael ende
synen Raedt ende deselve gehoorsamen ende obedieren als voiren verhaelt is.
Wel verstaende, dat de schippers sullen gebiedt hebben overt scheepsvolck,
ende de regeringe van dien, als van zeyl te maecken, tzelve te vermeerderen
ofte verminderen, coursen te setten ofte veranderen, alles volgens de schrifte-
lycke ordre, ende d'instructie vanden Breeden Raedt ende Scheepsraet, mits-
gaders oick d'instructie op de voirder regeringe vant scheepsvolck gestelt ende
de respective schepen mede te geven.
Dies sullen de schippers ende stierluyden, in hunne coursen ende gissingen
differende, gehouden wesen naer te comen, tgene ten overstaen vanden Com-
mandeur ofte Scheepsraet byde meeste stemmen vande schippers ende stuer-
luyden zal worden geordonneert.
Maer soo wanneer de schepen sullen voor ancker leggen om te ververschen
ofte te handelen, sal de voirsz Verversinge, mitsgaders de plaetse waer men ver-
verschen zal ende hoe lange men daer sal blyven, staen tot discretie van den
Commandeur ende den Breeden Raedt, ende dezelve gebreeckende, aenden dage-
lycxschen raet.
Ende sal den schipper geen schuyten ofte bocx met eenich volck van boort
seynden omme water te halen ofte eenige andere saecken, sonder daeraff den
coopman eerst te verwittigen ende van hem te verstaen, ofte hy tvolck, schuyten,
sloepen ofte bocx ten dienste vande coopmanschappe ofte coophandel heeft te
gebruycken ende, in sulcken gevalle, sullen de coopluyden tgebiedt hebben omme
tvolck, schuyten, sloepen ofte bocx ten dienste van de coopmanschappe aen landt
te seynden ende tvoirsz volck, soo wel aen landt als binnen scheepsboort te ge-
bieden ende ten dienste van de coopmanschap te gebruycken, daer inne de
schippers ende scheepsvolck de coopluyden getrouw, ende willich sullen dienen,
sonder dat sy luyden buyten consent vande coopluyden ofte dagelicxsen Raedt
aen landt sullen mogen varen.
Ende soo veel belangt d'ordre op de justitie, den coophandel ende wat daer-
van dependeert, mitsgaders het verseylen, t' aendoen van eenige plaetzen tot
volbrenginge vande reyse ende den gevolgh van dien, daervan sullen besondere
instructien ende zeynbrieven byden Bewinthebberen mogen gemaeckt, geraempt
ende den voirsz Commandeur als andere by eede verbonden worden, omme
dezelve naer te comen ende te volbrengen, in alle schyne ofte dezelve in desen
Artyckelbrief mede van woorde te woorde waeren geinsereert ende ingeschreven.
Ende op dat alle disordre soude mogen geweirt ende goede justitie geadmi-
nistreert werden, soo is op elck schip een collegie van vyff personen, tot rechte-
ren geordonneert, met volcomen macht om over alle civile ende cleyne mis-
bruycken justitie te administreren ende recht te doen, te weten den oppercommis
ofte coopman op yeder schip als president, den schipper, den ondercommis ofte
ondercoopman, den opperstierman ende den hoochbootsman met een van de
bequaemste assistenten, die als secretaris alle sententien ende resolutien zal regi-
streeren, als oick eenen provoost, die apart zal beedicht worden, om alle over-
treders in dysers te setten, tegens hun lieden in civile saken te procederen con-
clusie te nemen ende alle sententien naer haren teneur, forme ende inhouden
ter executie te stellen.
13.
Ende aengaende de capitale ende halssaken, sullen byden Fiscael inde Indien
beclaeght ende byden Gouverneur Generael ende synen Raedt, mitsgaders het
collegie des scheeps daer onder den misdadigen sorteert, affgedaen ende berecht
worden, alles naer vermogen de voirsz instructiën ofte die naemaels byden Gou-
verneur Generael ende synen Raedt gemaeckt zullen werden.
14.
Ende indien op de reyse byden Commandeur ende den Breeden Raedt eeniqe
articulen wierden gemaeckt, dienende tot regeringe vande vlote ende d'ordre
vande Bewinthebberen niet contrarierende (die ter wedercompste daervan sullen
oirdeelen), dezelve sullen naergecomen ende gehoorsaemt werden gelyck de
jegenwoirdige, op de penen by hem daertoe te stellen.
15.
Sullen oock geene vergaderingen ofte byeencompsten vuyt het eene schip int
ander inde vlote gehouden werden, oock zal niemandt, van wat conditie ofte
qualiteyt hy sy vermogen vant eene schip int ander te gaen (alsoo hierdoor
vele confusien, disordre, verachteringe vande voyagie ende andere swaricheiden
werden veroirzaeckt) sonder expres bevel van den Commandeur, die alle byeen-
compsten za beroepen, op pene van een maent gagie telcken te verbeuren, die
bevonden zal worden yets ter contrarie gedaen te hebben.
Ende soo yemandt om eenige nootelycke zaken by een ander schip moest
wezen, zal gehouden wezen eerst met syn schuyt aen des commandeurs boot te
varen, soo het doenlyck is, omme verloff te versoecken ende aldaar te verclaren,
wat hy nootelyck aen een ander schip te doen heeft, ende zal den commandeur
met vermogen tzelve te consenteren dan om wettelycke ende notelycke zaken,
daernaer de oppercoopluyden ende schippers, in absentie van den commandeur!
hun oock zullen reguleren.
17.
Den oppercoopman, schipper ende overste vande soldaten (daer eenige syn)
-ocr page 280-in de respective schepen sullen ordre stellen, dat alle nachten dry ofte viermaels
in alle quartieren de ronde in de schepen, onder ende boven, werde gedaen, by
hunselven ofte den genen, die zylieden daertoe by beurten sullen committeeren,
om alle onraedt, disordre ende insonderheyt allen tsamenrottinge ende conspiratie
onder tvolck te voorcommen.
Ende soo wie eenige conspiratie ofte voirgenomen muyterie ontdeckt ende aen
de dach brengt, indien hy daeraen mede schuldich is, sal vry van straffe wezen
ende noch twintich realen van achten daerenboven genieten; ende, by aldien hy
aende zelve conspiratie onschuldich is, sal met Vyfftich realen van achten ver-
eert ende daerenboven tot het eerste vacante officie daertoe hy bequaem mocht
wezen, geadvanceert ende gevoirdert worden; hoedanige vereeringe ende advan-
cement mede gedaen zal werden aenden genen, die eenich voorgenomen verraet
ofte conspiratie in eenich fort ofte comptoir van de Compaignie, in eenige plaet-
zen Van Indien zal ontdecken ende vuytbrengen.
Tweede Tytel.nbsp;Van den Godsdienst. Predicanten ende Zieckentroostets.
Niemant en zal des Heeren naem ydelyck mogen misbruycken, tzy met
vloecken, sweren ofte lasteren met blaspheme propoosten, geckernyen ofte
anderssints, opde boete van thien stuvers ende arbitrale correctie, naer gelegent-
heyt vande lasteringe ende blasphemien, dieder geseyt ofte gesproken zullen
zyn.
Oock en zal niemant hem vervoirderen den predicker ende vermaender van
Godes heylige woort te berispen, beschimpen, turberen ofte in eeniger manieren
in de bedieninge van syn ampt ofte beroep te beletten, op pene Van arbitrale
correctie.
Niemandt en zal voortaen den predicanten ofte sieckentroosters met de namen
van domine, paep ofte andere diergelycke mogen noemen, ofte daervan spree-
ckende soodanige verachtelycke namen ofte schimpredenen gebruycken, maer
dezelve by haer eygen namen noemen, op de boete van ses stuvers telckens ten
proffyte vanden provoost te verbeuren, die de predicanten ofte sieckentroosters
schempschewyse sullen aenspreken ofte van haerlieden spotsgewyse spreken.
Voirts, soo wanneer smorgens voor de vroechkost ende des avonts naert avont-
mael (van yemant daertoe gecommitteert zynde) de gebeden gesproken ofte Gods
woord gelesen wordt, zal een yegelyck, van wat qualiteyt hy sy, hem schicken
om tzelve met eerbiedinge reverentelyck te hoiren.
Ende soo hem yemandt absenteerde als het teycken werdt gedaen (ten waere
met consent), die zal verbeuren voor d'eerste reyse twyn rantsoen ende eenen
gulden daerenboven, voorde tweede mael dubbelt ende zal, de derdemael daer
over bekeurt zynde, van het quartier geleerst worden.
Niemandt en zal eenige questies ofte disputen vande religie moveren ofte
voirts brengen, op pene van telcken reyse een maent huere te verbeuren, ende,
soo vuyt diezelve disputen eenigen haet ofte twist rese, sullen de autheurs boven
den voirsz verbeurte arbitralycken gestraft worden.
Derde Tytel.nbsp;Ordre, die men in ende op de schepen in verscheyden
saken houden sal. als oick vande maentgelden ende
diergelycke saken.
Geen nieuwe timmeragien en sullen binnen de schepen werden gemaeckt dan
by consent ende advys vanden oppercoopman ende schipper, wel verstaende,
dat hierinne niet en werdt verstaen de ordinarische timmeringe, ende calfatinge
der schepen.
Sullen oick geene goederen ofte ccx^manschappen vuyt de schepen mogen
gehaelt ofte gelost werden dan by consent vanden Commandeur, oppercommis
ofte coopman.
Ende zullen alle 'coopluyden ende ondercoopluyden de reeckeninge van
haere ladinge ende lossinge, als oick van haerlieden verderen handel ende ge-
besoigneerde, aenden Gouverneur Generael ofte die hy committeren zal, t'allen
tyden tsynen versoecke overleveren, op de verbeurte van ses maenden gagie,
byden genen te verbeuren, die daer van in weygeringe ofte gebreke zal blyven.
Ende soo wie bevonden wordt eenich pack, balen ofte kisten van de Com-
paignie geopent ofte opgeslagen te hebben, sonder consent van den coopman,
die zal aenden lyve als een dieff gestraft werden ende alle syne maendgelden
verbeuren.
Niemandt zal mogen sonder consent vande Bewinthebbers eenige andere kisten
ofte tonnen tscheep te brengen als byden Bewinthebbers daertoe syn doen
maken, die een yegelyck gehouden zal zyn te betalen; ende andere ofte meer-
dere tonnen, kisten ofte vaten sonder consent (als voiren) overbrengende.
sullen dezelve met alle tgene daerinne bevonden wordt ten proffyte vande
Compaignie geconfisqueert ende aengeslagen werden.
De coopluyden, schippers, officianten, bootsgesellen, soldaten ende alle de
gene, die op de schepen sullen varen, ende sullen op de wedercompste geen
schepen,, schuyten ofte volck Vuyt Engelandt, Vranckryck ofte van deze
landen aen boort laten commen dan alleen lootsluyden, veel min haere medege-
brachte goederen verthoonen voor ende al eer eenige Bewinthebbers tschepe
gecomen syn ende op alles ordre gestelt hebben, op de verbeurte vande halve
maendgelden, daer voor de schippers ende officianten verbonden sullen wesen
te responderen.
Sullen mede op de wederonunereyse niet mogen loopen met hunne schepen
in Vrankryck, Engelandt ofte elders, dan deur hooge noot, in wekken gevalle
niemandt, wie hy sy, eenich goet, geld ofte geldswaerdye, hoe cleyn dat het
oick wezen mach, vuyt het schip zal mogen doen ofte vercoopen, vermangelen
ofte verschencken, tzy aen landt ofte int schip, in eeniger manieren, op de
verbeurte van alle syne maendtgelden; ende soo wie met raedt ende daet den
zeiven persoon ofte persoonen zal gearresteert hebben, alsmede, die daer kennisse
aff zouden mogen hebben ende hetzelve den scheepsraet niet en hebben aenge-
dient, sullen verbeuren dry maenden gagie.
De schippers zullen gehouden wezen voor hun vertreck van Bantam, Achin
ende andere plaetsen naer deze landen, aldaer aen den Coopman te leveren
tgene zy sullen overhouden boven vyff anckers, ses touwen, eenige goede
zeylen, eenich oudt ende wat los doeck om te lappen, insgelycx wat zyluyden
van loopende ende los want, hout, blocx, lonten, cruydt ende andere noodige
dingen sullen mogen ontberen, ende insunderheyt tghene hunlieden medegegeven
sal syn om aldaer te laten ende over te leveren, twelck sy vuyt hun selven
sullen doen, alwaert dat het selve hunlieden niet en werde belast nochte aff-
gevraecht, waervan sy gehouden sullen wezen té brengen recipisse, byden op-
siender ende oppercoopman onderteyckent, alles op pene van dry maenden
huere te verbeuren by de schippers, die bevonden sullen worden contrarie gedaen
ofte yets hierin versuympt te werden.
Ende opdat allentgene hiervoiren geseyt is behoirlyck mach werden achter-
volght ende onderhouden, werdt die voirsz coopman ofte opsiender tot onder-
soeck van de voirsz overige gereetschappen expresselyck gelast ende by dezen
geauthoriseert, die de schippers oock gehouden syn te gedoogen op gelycke penen
ende breucken als voiren.
Alle oppercoopluyden, schippers, ondercoopluyden, assistenten, stuerluyden.
-ocr page 283-scheepsofficianten, bootsgesellen, capiteynen, officieren ende soldaten sullen ge-
houden wezen dienst te doen te water ende te lande, ende van gelycken haer
in dienst te laten gebruycken van deen plaetse in d'andere, soo te lande als ter
zee, oick te vaeren door de Strate van Magellanes, om de Cape de bon Espe-
rance ende alle andere passagien ende plaetzen. Item soo dickmael te verseylen
alst hun byden Gouverneur ofte Commandeur ofte, in absentie vande selve, byden
Scheepsraet belast zal werden.
Item cours te setten, anckers te lichten, coursen te volgen, tschip te verlaten
omme van d'een schip in d'ander ende van d'eene vlote in d'ander te gaen, soo
dickmaels ende wanneer het haer zal worden geboden.
Sullen oock gehouden wezen met een ofte meer schepen in vlote te verseylen
ende naer andere quartieren ofte plaetsen ofte naer deze landen te keeren,
de schepen, soo wel daer sy op gestelt als gesonden werden, te lossen, laden,
herlossen ende herladen, soo dickmaels hun tzelve gecommandeert zal werden.
Alle commisen, coopluyden, scheepsofficianten, soldaten ende bootsgesellen
ende allen anderen, in dienst vande Compaignie op deze schepen varende,
sullen gehouden wezen in Indien te blyven ende aldaer dienst te doen, te water
ende te lande, den tyt van vyff jaren, sonder den tyt vant gaen ende keeren
daer in te rekenen en vuytgesondert de gene, die expresselyck op eenigen min-
deren ofte meerderen tyt sullen aengenomen syn, mitsgaders oick de boots-
gesellen ende andere zeevarende persoonen, die alleen ende voor dry jaren int
landt verbonden sullen zyn.
Sonder dat nochtans de Bewinthebberen gehouden sullen wezen degene, die
hun voor zeeckeren tyt van jaren verbonden hebben, haren verbonden tyt in
Indien te laten blyven ende in haeren dienst te continueren, maer gelyck den
Gouverneur ende Raden van Indien dezelve tot des Compaignies dienst onnut
ofte onbequaem vindende, tsy met ofte sonder sententien, tallen tyde nevens
haere brieven ende informatien naer huys sullen mogen seynden, soo sullende
oock de Bewinthebbers, t'allen tyden alst hun gelieft, wederom naer huys mogen
ontbieden, sonder gehouden te wezen daer van aen yemandt, wie hy sy, eenige
redenen te geven; welcke ordre, gebot ende revocatie, soowel vanden Gouver-
neur Generael ende Raden van Indien als oick insunderheyt vande Bewintheb-
beren alhier, sylieden gehouden zullen wezen, by den eedt op desen Artyckel-
brieff te doen, datelyck naer te commen ende hun met d'eerste naert Vaderlant
wederkeerende schepen (in alsulcken dienst ende bedieninge als himlieden byden
Gouverneur ofte Raden van Indien geordonneert zal worden) naer huys te be-
geven, op de verbeurte van alle haere maendgelden ende arbitrale correctie
naer gelegentheyt van zaecken.
Allen dengenen, die hun in dienst vande Compaignie begeven hebben, sullen
-ocr page 284-ter ordonnantie vanden Gouverneur Generael, Commandeur, Koopman, Schip-
per of Scheeps Raedt gehouden wezen te seylen tot d'vuyterste deelen van China,
de landen vande Philipinen, Japan, Corea ofte Aman ende tot ofte in alle an-
dere plaetsen, reeden, havenen, rivieren ende landen, soo int zuyden als noorden
gelegen, geene vuytgesondert, sonder eenige weygeringe te doen van eenige
wercken, tzy dat zy daertoe tscheep gecommen zyn ofte niet.
Sullen oock soo lange sylieden byde Bewinthebberen (als vooren geseyt)
niet en werden gerevoceert niet wederkeeren, ofte daer van eenigen raedt ofte
tzamenspreeckinge maken, op de verbeurte van alle de verloopen maendgelden,
mitsgaders alles, dat yemant soude mogen binnen scheepsboort hebben, ende
daerenboven gestraft ende gescholden te worden als een meyneedighen ende op-
roermaker. Ende alle geleden schade vande Compaignie aende persoonen ende
goederen van de overtreders te verhalen, die tegens den inhouden van dit jegen-
woirdige ende andere articulen bevonden zullen werden yets gedaen, geweygert
ofte gedelinqueert te hebben.
Niemandt zal vermogen vuyt den dienst te scheyden naerdat hy hem eens
zal hebben verhuert, nochte oick synen dienst voor d'expiratie vanden ver-
bonden tyt te verlaten dan met behoorlyck passport ende affscheydt, op lyff-
straffe. Ende sullen alle verloopers ofte verlaters van hunnen dienst, als oick
die ter zaecke van eenige delicten ter doot ofte in alle haere maendgelden ge-
condemneert werden, nochte derzelver erffgenamen, crediteuren ofte actionarissen
geen maendgelden hebben te pretenderen, selffs niet voor den tyt, die sy voor
date van de delicten gedient mochten hebben, maer verstaen werden daervan
vervallen te syn ende daertoe noit eenich recht nochte actie gehadt te hebben,
gemerckt sy den tyt ende conditiën haerder aenneminge niet en hebben voldaen
nochte volbracht.
Soo wie de twee maenden gagie ofte eenich loopgeit ontfangen hebbende,
daermede wechloopt, zal aenden lyve gestraft worden ende het dubbelt van
dien destitueren.
Ende alsoo door overcompste vande maendeloose soldaten ende bootsgesellen
veel moeyten ende onlusten tot groot peryckel van de wedercommende schepen
(ende oostelycke retouren) op de wederreyse gecauseert werden, soo sullen
alle diegene, die. hunnen bedongen tyt geexpireert zynde, wederom zullen willen
keeren, alvoirens aenden coopman, commis ofte Bewindhebber, ter plaetse daer
sy lest van daen sullen gaen, by haere reeckeninge doen blycken, dat sy ten
minsten de helft van haere verdiende maendgelden (degene vande soldaten aen
landt verdient daerinne niet gerekent) noch aende Compaignie te goede hebben.
Ende by faulte van dien sullen gehouden wezen soo lange noch aldaer te land
inden dienst vande Compaignie te continueren, tot dat sy zoo veel te goet
zullen hebben als de helft Van haere verdiende maendtgelden soude mogen
bedragen.
Vierde tytel.nbsp;Van den inganck ende vervaldach van de maentgelden
ende d'hypoteke der selver.
Ende sullen de maentgelden innegaen als de schepen buyten duyns om haere
reyse naer Oost Indien te vervoirderen geseylt syn, ende eyndigen als syluyden
affgedanckt werden ofte soo wanneer de schepen wederomme hier te lande
gecommen zullen syn, alwaer dezelve betaelt zullen werden ende eerder niet;
te weten de maendgelden, inde vuyt- ende wederommereyse verdient, byde res-
pective cameren, daer de schepen vuytgerust ende affgevaren zyn ende die
maendgelden, aen landt ofte int cruysen verdient, by de Camer van Amsterdam.
Ende by aldien yemand voor d'expiratie vande verbonden tyt quame t'overlyden,
diens maendgelden sullen aen syne weduwe, kinderen ofte erffgenamen (onder
goede süffisante cautie voor alle namaninge) betaelt worden, soo haest als de
reeckeninge ofte ander genoechsame bescheyden vuyt d'Indien zullen gecommen
syn, daer vuyt men weten mach, wat soedanige overleden persoonen te goede
hebben.
Voirders als yemandt op de reyse van het eene schip op het andere wert
gestelt, ofte vande schepen geordonneert op eenige plaetsen in dienst vande
Compaignie aen landt te blyven, ofte van landt nae de schepen gaet, tzy omme
naer huys te keeren ofte elders te Varen, soo dickmael tzelve geschiet, zal ge-
houden wezen te voirderen extract van syne reeckeninge van schulden ende
wederschulden, byden coopman, boeckhouder ofte schipper, ende ten minsten
twee vande notabelste officieren aldaer onderteyckent, dezelve te bewaeren ende
met hem thuys te brengen. Ende by gebreke van dien ende dat de Bewintheb-
beren niet en hebben de boecken vande schepen ofte plaetzen, daer hy op
gestelt is, soo sal men hem niet meer betalen dan daer hy bescheyt van brenight,
ende zal vande reste patientie moeten hebben tot dat de schepen ofte andere
noodige bescheyden over sullen commen.
Ende wordt oversulcx by dezen expresselyck belast aen alle commisen, on-
dercommisen ende assistenten, die den last gegeven werdt de boecken vande
maendgelden te houden, dat zy altyt, als yemandt van de schepen ofte vant
landt vertreckt, een yeder sullen geven syn reeckeninge, gesloten ende behoir-
licken, ten minste by twee vande gequalificeerste persoonen onderteeckent, sonder
't slot van ditto reeckeninge te transporteren op andere boecken, maer onder
aen ditto reeckeninge te schryven soodanige notitie ende assignatie als den
commisen ende boeckhouders breeder by haere particuliere instructie werdt be-
last ende aengewezen, op pene van een maendt gagie te verbeuren tot proffyt
van de Compaignie, soo dickmaels als yemand van hunlieden in gebreke blyft,
ende daerenboven te vergoeden ende in synen debit ende reeckeninge tsynen laste
gestelt te werden de schade, die de compaignie door soodanich versuym mochte
commen te lyden.
48.
Sullen oock by de schepen,, naert vaderlant gaende, dubbelt vande voirsz
boecken seynden ende, naer huy^ gaende, altyt een copye tot Bantham laten,
op dat men des volcx rekeninge mach weten, insonderheyt dergenen, die het
bescheyt, voren verhaelt, souden mogen hebben verloren, op pene van twee
maenden gagie te verbeuren ende alle verdere schade als voiren te vergoeden.
49.
Soo wanneer in tyt van noot de trompet wert gesteken ofte de trommel ge-
slagen, zal een yegelyck terstonts voirts commen, op lyffstraffe, met alle diligentie
om hem terstont onder syn quartier in defensie te stellen ende, alzoo met goede
ordre den vyandt te resisteren.
50.
Onder expresse belofftenisse, dat de gequetste met goede middelen Van chi-
rurgyns sullen gecureert worden naer behoiren. Ende soo eenige persoonen inden
actualen dienst vande Compaignie ende int executeren van haeren last, ampt
ofte bedieninge mochten verminckt, verleempt ofte anderssints van haere ge-
sontheyt berooft werden, dezelve sullen achtervolgende de zeerechten, tot dis-
cretie van goede mannen ofte doctoren, chirurgyns ende andere, hun dies ver-
staende, naer voirgaenide inspectie (gelyck als voor dezen byde Compagnie ge-
bruyckt is), voldaen werden, mits altyts verthoonende ende met hem brengende
acte Van haere overicheyt, dat zyluyden de quetsure int executeren van haer
ampt ende bedieninge ten dienste van de Compaignie gecregen hebben, blyvende
daertoe verbonden ende tot een onderpandt tschip, daer zy op gedient ende
gevaeren hebben, misgaders de ingeladen goederen, coopmanschappen ende ge-
reede penningen, soo die zullen syn ten tyde vant ongeluck.
51.
Sulcx, dat hetgene daer vuyt gelost mach wezen, hierinne niet en zal begre-
pen, nochte voor yemants vermincktheyt, tractement ende maendgelt ofte gagie
verbonden syn, mits dat de hypothecquen int affzeylen süffisant sullen wezen
voorde maendtgelden ende vermincktheden, die der souden mogen vallen.
52.
Alle twelcke mede plaetse zal hebben int regard vande maentgelden, by yemandt
op eenige schepen, inde Indien van d'eene plaetse op d'ander varende, verdient,
soo wanneer dezelve tot den coophandel ende niet behoirende ende voor de
maendtgelden genoechsame ladinge gesonden werden, maer niet in regard
vande schepen, dit int cruycen ofte tot eenlige chrygsexploicten gesonden werden,
waerop niemandt eenich perickel syner maendtgelden zal loopen, gelyck als
hiernaer artyckel 56 geseyt werdt.
53.
Indien eenige schepen in perykel geraecten ende yets quaem t'ontbreken, tzy
volck, proviande, anckers, touwen ofte yets anders, daermede dezelve soude
mogen behouden werden^ sullen alle mogelycke vlyt aenwenden omme malcan-
deren te helpen ende tegens alle vyanden te assisteren, op datelycke lyffstraffe
ende verbeurte van alle de maentgelden.
54.
Alle de persoonen, met de schepen van dese Compaignie vuytvarende, sullen
tot de verseeckeringe van haere maentgelden hebben ten onderpandt tschip ende
ingeladen goederen, daermede sy varen ende anders nochte verder niet, sulcx
dat zylieder t'peryckel van haere maentgelden sullen loopen op tzelve schip ende
goederen daer sy op vaeren. Ende dienvolgende, tzelve schip met alle syn
ingeladen goederen commende te verongelucken, oock alle haere maentgelden,
■ actiën van vermincktheden ofte van eenige andere ordinarische ofte extraordina-
rische diensten, op denselven schepen ofte goederen gedaen, sullen Verliesen
ende diesaengaende tegens de Bewinthebbers geen Voirder recht noch actie be-
houden als vande selvq verongeluckte schepen ende goederen boven het berch-
loon ende andere noodige oncosten mochte geprocedeert ende in haer handen
gecomen syn, sonder nochtans op de voor dato vant ongeluck uytgeloste goe-
deren ofte comptanten eenige actie te mogen pretendeeren, gelyck hiervoiren
artyckel 50 ende 51 mede geseyt is.
55.
In gevalle eenich persoon van eenich schip genomen werdt omme op een
ander schip te gaen, twelck vroeger ofte eerder naer huys seylt, zal alsdan
sulcke overgaende persoon moeten laten loopen alle syne gewonnen ende nochte
winnen maentgelden op tschip, daermede hy als voiren zal werden naer huys
gesonden, met hem nemende pertinente affreeckeninge; ende indien yemant van
syn schip genomen wert ende op een ander gestelt, tzy van deze ofte een
andere vlote, twelck langer ofte voirder reyse mochte doen, zal denselven per-
soon keure hebben ofte hy syne verdiende maendtgelden wil laten loopen opt
schip daer hy vuytgaet, dan ofte hy syne geheele peryckel wil nemen opt schip
daer hy op overtreedt, van welcken keure hy gehouden zal wezen te doen
pertinente verclaringe ende daervan op de groote boecken van beyde schepen
onder syne reeckeninge, soo daer hy uyt als daer hy irmegaet, aenteeckeninge
laten doen; ende geen verclaringe gedaen hebbende, zal peryckel van alle syne
maendtgelden loopen opt schip daer hy op overgaet.
56.
Ende degene, die door d'afflyvicheyt, onsinnicheyt, gevanckenisse ofte andere
dergelycke swaricheden ende impedimenten in d'vuytreyse geen hypothecque en
kiesen, dezelve sal men (tschip, daer se mede vuytgevaren zyn, d'vuytreyse vol-
bracht hebbende) acht ten hondert voor assurantie corten, als oick aen alle
degene, die op eenige jachten ofte schepen vuytvaren, die gedestineert zyn ofte
naermaels by expresse naerder ordre ofte by gevalle inde Indien zullen blyven,
ende naer gedane uytreyse int over ende weder varen commen te verongelucken
ofte aldaer gebruyckt ende affgestelt en worden; ten waere degene, die op
soedanige schepen vuytgevaren syn, den risico van haere op d'vuytreyse ver-
diende maendtgelden op eenich ander naer huys keerende schip genomen, daer-
van (soo haest sylieden van tzelve schip gegaen syn) haere verclaringe aen-
den commis ofte coopman gedaen ende op de boecken ende registers van tzelve
schip expresse acte doen maken hadden, daervan sylieden, de voirsz premie
willende excuseren, gehouden zullen wezen te doen blycken ende in sulcken
gevalle van de voirsz premie vry syn; als oick by aldien sylieden, sonder eenige
hypothecque te kiesen, met eenich ander naer deze landen keerende schip be-
houden overcommen, in wekken gevalle syluyden verstaen sullen werden in
conformité vant 55ste artyckel den risico van haere voirsz op d'vuytreyse ver-
diende maendtgelden opt zelve schip, daer se mede overcommen, geloopen te
hebben ende by verongelucken van tzelve schip sullen haere maendtgelden,
soo wel op de vuytreyse cJs wederomreyse in conformité vant 55ste artyckel
Verliesen.
57.
Ende aengaende de maendtgelden, by yemant aen landt ofte op eenige inde
Indien tot eenige oorlochsdiensten over ende wedervarende jachten verdient,
dezelve sullen loopen tot laste vande middelen ende effecten vande Compaig-
nie daer te lande; ende van tlandt scheydende, zal het volgende maendtgeldt
vande wederreyse loopen opt schip ende goederen, daermede hy overcompt,
soo als hiervoiren artyckel 55 geseyt is.
58.
Ende zal d'vuytreyse duren van dese landen aff tot Amboyna, Banda ofte
de Molucques ende de wederommereyse vande voorsz plaetsen aff tot deze lan-
den toe.
59.
Maer degene, die aen landt tot Bantham ofte in eenige naerder ofte verder
eylanden ofte plaetsen op eenich comptoir vande Compaignie gestelt werden
onune aldaer eenigen handel te dryven ofte eenige diensten tot proffyt vande
Compaignie te blyven doen, derzelver uytreyse zal tot alsulcke plaetse eyn-
digen. Ende sullen soodanige persoonen haeren risico vande aireede verdiende
maentgelden blyven loopen op het schip daer sy vuytvaren, ten ware syluyden,
vant schip scheydende, datelyck hadden verclaert ende by de commisen op de
boecken ende registers vant schip daer sy uytgaen als oick Vande plaetse, daer
se gebracht werden doen teeckenen, op wat schip sylieden hun risico ende pery-
ckel van haeren op d'vuytreyse verdiende maentgelden genomen hebben.
Soo yemandt vant volck, tzy op d'uytreyse ofte wederreyse, inden dienst
vande Compaignie gevangen Wierde, sullen desselffs maentgelden betaelt werden
voor soo veel tyts ende maenden als degene die met hem, tsy op de uytreyse
ofte wederreyse op tzelve schip gevaren hebbende, voor ofte van wegen dezelve
verdiende uytreyse ofte wederreyse ontvangen zal hebben ende anders nochte
verder niet. Sulcx, dat de maentgelden, by yemandt aen landt ofte op andere
schepen verdient, hierinne niet en werden gerekent. Ende sullen de gevangene
soo wel als d'andere met tschip varende persoonen daerop mede hun peryckel
ende risico (als hiervoiren geseyt is) moeten loopen.
Ende soo het geschiede, dat eenige schepen ofte goederen vande vyanden ver-
-ocr page 289-overt werden, sullen den commandeur, oppercoopluyden, schippers ende boots-
gesellen, capiteynen, soldaten ende andere, die de prinse hebben helpen ver-
overen, voor haer quota ende aendeel van deselve veroverde goederen hebben
ende genieten (eerst ende alvoiren affgetrocken synde de gerechticheyt vant
landt ende van Syne Princelycke Ex.cie als Admirael Generael, mitsgaders
donkosten, die gedaen sullen werden int beneficieren van de voirsz veroverde
goederen, alsmede de schade aant schip ofte schepen ende goederen geleden
(daermede de prinsen verovert syn) den sestienden penninck, daervan de ree-
ckenmge (de goederen te lande ende in handen vande coopluyden vande Com-
paigme wezende) gemaect ende een yeder syn aenpart op syne reeckeninge ge-
stelt ende goetgedaen zal werden, sonder dat yemandt (op verbeurte syner
maentgelden ende arbitrale correctie) vermogen zal in zoo eenige deylinge
vande prinsen te versoecken ofte yets op reeckeninge van syn aenpart uyt
eygener authoriteyt naer hem te nemen ofte by hem te behouden anders dan de
plunderage, by yemandt vande vyant verovert.
Welverstaende, dat niemandt eenige plunderage zal hebben van coopman-
schappen, gemunt ofte ongemunt gout, silver, peerlen, gesteenten ofte andere
goederen, maer alleenlyck de cleeren van het veroverde volck.
Vyidc Tytelnbsp;Van verbeteringhe der genen, die in hooger
ampten gestelt werden.
By versterven vande oppercoopluyden, schippers, ondercoopluyden stuer-
luyden, assistenten, capiteynen, luytenants, vaendrigs ofte eenige andere offi-
cianten, te water ende te lande, ofte dat hem yemandt in syn offitie qualyck
droege ofte tzy door onervarentheyt, langdurige opgecomen natuerlycke sieckte,
krancsinnicheyt ofte impotentie niet en conde voldoen int gene hy hem ver-
huert heeft, sal by den Gouverneur Generael ofte Commandeur ende den Bree-
den Raedt volgende hunlicder instructie (tsy ofte den Gouverneur selffs present
is ofte met) een ander inde plaetse gecoren werden, die de plaetse, offitie ende
staet vanden overleden ofte affgesetten met gelycke macht ende authoriteyt zal
becleeden; ende zal den affgesetten (indien hy daertoe oirsaecke gegeven heeft)
als passager sonder gage gecondemneert, gesententieert ende gemulcteert ende,
tot synen laste genomen informaties, overgesonden werden.
Ende indien hy sonder syne schuit, door natuerlycke sieckte tot synen dienst
onbequaem geworden synde, een ander in syne plaetse gestelt zal syn, in sulcken
gevalle sal den affgestelten wel mede datelyck ofte met d'eerste schepen naer
huys gesonden werden, maer ondertusschen en wel geduerende syne sieckte ende
impotentie ende tot dat hy thuys zal wezen de helffte van syne bedongen
gagie genieten, sonder meer.
Ende degene, die ergens te lande ofte oick op eenige schepen binnens slants
-ocr page 290-in Indien binnen synen verbonden tyt in hooger ampt ofte offitie gestelt zal
worden, sal tot verbeteringe genieten de helfft van syn eygen ende van des-
genen gagie in wiens ampt ende plaetse hy gesuccedeert ende overgetreden sal
zyn, te weten van soedanige gagie, als tot soodanich ampt ende plaetse daerin
hy overgaet, by den tax ende instructie Vanden Gouverneur ende Raden van
Indien gestelt zal wezen; ende tot de concurrentie vanden zeiven tacx toe, by
aldien den lesten bediender vant selve ampt soo veel bedongen ende genoten
heeft, maer indien minder, de helfft vant gene den predecesseur int zelve ampt
lest voor gagie getrocken heeft met de helft van syn successeurs eygen gagie
als voiren.
Mits dat hetzelve geen plaetse en zal grypen in regard vande criegsofficieren
ende soldaten, dewelcke, in hooger ampt succederende, desgenen gagie sullen
genieten inder wekker plaetse sylieden succederen, nochte oick in regard vande
coopluyden, ondercoopluyden ende assistenten op de schepen int ginswaerts
varen, daer zy alzukke hooger offitien sullen gehouden wezen te bedienen op
sulcke gagie als sy hier aengenomen ende int wedercommen van Oost Indien
naert vaderlandt op alsukk tractement ende gagie, als sy lest ginder aen landt
hebben gehadt ende daermede sy op de schepen herwaerts syn gecommen, be-
houdelyck dat dezelve gagien de somme van hondert gulden niet en zullen
excederen. Ende aen landt meerder geweest synde, dat deselve (t'sedert den
dach dat sy t'schepe • gegaen syn ende hun leste te lande bediende comptoir,
plaetse ofte gouvernement zullen hebben verlaten) tot de voorsz. somme van
hondert guldens ter maendt gereduceert ende vermindert zullen werden, ten
ware yemant in d'uytreyse meerder gagie bedongen hadde, die hy inde weder-
omreyse mede zal genieten.
Maer inde Indien aen landt ofte van deen plaetse tot d'ander gesonden wer-
dende, sullen d'opper- ende ondercoopluyden ende assistenten mede verbete-
ringe genieten als voiren verhaelt is.
Ende sullen de verlatene ofte van haer ampt gedeporteerde personen niet
vermogen in eenige raedtslagen ofte versamelingen vanden Raedt meer te
compareren, gesach hebben ofte eenich offitie inde vlote bedienen, oick goet-
willens haerlieder staet, offitie ofte eerste beroep verlaten ende hunlieden hier-
tegens niet opposeren, op pene van naer gelegentheyt van zaken aenden lyve
gestraft te worden ende ses maenden huere te verbeuren, ten waere den affge-
setten hem alsoo beterden, dat den Gouverneur, Commandeur ende den, Breeden
Raedt een goet genoegen; daeraen hadden, in wekken gevalle den voirsz raet
dezelve wederomme zal mogen gebruycken ende aennemen in soodanige qua-
liteyt als sylieden ten meesten dienste vande Compaignie, des Raeds eere ende
reputatie ende tot conservaetie vant respect ende authoriteyt van haere nae-
maels in gelycke ofte andere saken te geven sententien, bevinden sullen te
behoiren.
Niemandt en zal vermogen naer date syner aenneminge (in wat ampt, quali-
-ocr page 291-teyt ende bedieninge hy soude mogen aengenomen ofte vuytgevaren syn) bin-
nen synen verbonden tyt van yemant anders dan vant Collegie vande Bewint-
hebbers, collegialiter vergadert synde, tzy hier te lande, ofte oick van den
Gouverneur Generael ende Raden van Indien, eenige commandeurs, vice-gou-
verneurs, directeurs, coopluyden, breede ofte scheepsraeden, tzy inde vuytreyse,
wederomreyse ofte daer te lande, directelyck ofte indirectelyck eenige andere
gagien, conditiën ofte verbeteringen t'eyschen, te pretenderen, ofte oick te be-
dingen in eeniger manieren anders als degene, die hem tsyner aenneminge hier
te lande byde Bewinthebberen belooft ende toegestaen syn, ende de verbeteringe
hiervoiren verhaelt, alles op pene van nulliteyt van soedanige van yemand
anders (wie hy sy) bedongen verbeteringen, alwaert oick soo, dat yemandt de-
zelve voir eenige aireede voirleden ofte noch toecommende jaren van synen
verbonden tyt daeromme toegeleyt waeren, omdat hy noch eenige jaren naer
denzelven Verbonden tyt inden dienst vande Compaignie soude continueren ofte
om eenige extra-ordinarise diensten, die hy de Compaignie soude mogen gedaen
hebben.
70.
Maer sal de belooninge van soedanige extra-ordinarise diensten staen (doch
sonder eenich verband ende obligatie) aende pure liberaliteyt ende discretie
vande Bewinthebberen, die daerinne sullen doen soo als zyluyden ten meesten
dienst van de Compaignie ende naer de meriten ende gelegentheyt van saken
verstaen sulleri te behoiren, behoudelyck nochtans, dat zylieden (gemerckt alle
degene, die haer in des Compaignies dienst begeven, by dezen artyckelbrieff
ende haere daerinne gementioneerden instructiën voor haer bedongen gagie ge-
houden syn de Compaignie naer haer uyterste vermogen ende in alle plaetzen
ende voorvallende occasien met alle haer verstant, vernuft ende wysheyd te
dienen) oock wel vermogen zullen de gepretendeerde vereeringen absolutelyck
ende int geheel te weygeren ende aff te slaen, sonder gehouden te wezen aen
eenige heeren, overicheden ofte rechters van soedanige weygeringe ofte oick
vande begrootinge van eenige vereeringe, die sy yemandt toe souden mogen
leggen, eenige reden ofte rekenschap te geven, ofte dat sylieden tot het ver-
meerderen ofte oick tot het geven derzelver by dezelve heeren, overicheden
ofte rechters geconstringeert zullen mogen werden, veel min om dezelve aen
haerlieden ofte eenige goede mannen te stellen, tzy onder eenich pretext van
dezelve, ad arbitrum boni vivi te laten reduceren ofte anderssints
71.
Maer by aldien yemand inde Indien in dienst van de Compaignie wezende, gesint
ofte versocgt ware om naer d'expiratie van synen verbonden tyt noch eenige jaren
daerinne te continueren, zal van dien tyt aff, dat zyne verbonden jaren comen
t'expireren ende eerder niet, soedanige verbeteringe mogen genieten als hy
vanden Gouverneur Generael ende Raden van Indien zal cunnen bedingen, wel-
cken Gouverneur ende Raden oick gehouden sullen wezen dezen aengaende te
volgen ende naer te comen d'instructien, hunluyden daerop byde Bewinthebbers
gegeven, ofte die hun naemaels gegeven sullen werden, op pene van te vergoeden
ende op haeren reeckeninge t'haeren laste aff te schryven alle soedanige ver-
beteringe, als sylieden boven ende contrarie dezelve instructie aen yemant zullen
gedaen ende toegeleyt hebben.
Ende gemerckt soedanige weder aengenomen ende verbeterde persoonen den-
zelven last op de schepen inde wederom reyse niet en hebben te dragen nochte
bedienen, die syheden op de comptoiren te lande hebben gehadt, sullen zylieden
hun met d'eerste bedongen ofte lest te voiren verdiende gagie (doch ter somme
van hondert gulden gereduceert ende vermindert indien se daerboven geweest
is) in conformité vant 66ste, hiervoor gestelde, artyckel moeten genoegen, al-
waert oick, dat zylieden, om langer int landt inden dienst vande Compaignie
te continueren, bedongen hadden haere leste verbeteringe soo lange, tot dat zy
hier te lande souden gecomen syn, te genieten, hoedanige, tegens den artyckel-
brieff ende daerop gedaen eedt, bedongen verbeteringen ende contracten nul
ende van geender waerden sullen wezen.
Soo yemandt eenige cleederen, ringen, hoeden ende dergelycke t'syner be-
geerte ofte tot syns selffs contentement mede zal nemen, ende dezelve door
gewelt, roovinge vande Indianen ofte vyanden ofte eenich ander accident, quyt
mochte werden, zal daervoiren geen recompensie vande Bewinthebberen mogen
pretenderen.
Item, soo yemandt in d'Indien ofte elders eenige geschenken van coningen,
sabandaers, gouverneurs ofte andere persoonen vercrege, deselve sullen aende
Bewinthebbers overgelevert werden ende te proufyte vande Compaignie wezen;
van gelycken oock, soo yemandt vercrege eenige specerien ofte yet anders in
mangelinge, recompensie ofte wederschenkinge van eenige wapenen, als her-
naschen, pertisanen, roers ofte eenige andere dingen, wat het soude mogen
wezen, sullen de Bowinthebberen dezelve geschencken, gemangelde ofte ge-
cochte goederen mogen aenvaerden ende behouden, alleenlyck betaelende tgene
de voorsz wapenen ofte andere goederen hier te lande gecost mogen hebben.
Ende aengaende alle vereeringen ofte presenten, die contrarie d'ordre ende
gegeven instructie vande Bewinthebberen aen den Gouverneur Generael, eenige
Raden van Indien, vice-gouverneurs, directeurs, commandeurs, coopluyden, schip-
pers ofte andere officieren, by yemandt, in dienst vande Compaignie wezende,
souden mogen gegeven werden, tzy dan om tot eenich ampt ofte offitie te ge-
raken, om van eenige verdiende straffen geexcuseert ofte tegens eenige tharen
laste gegeven sententien gerehabiliteert te werden, ofte om eenige andere oir-
saken, hoedanich dezelve mochten wezen, alle soodanige schenckagien ende
presenten sullen vervallen ten prouffyte vanden aenbrenger voor d'eene helfft
ende voor d'ander helfft ten proffyte vande Compaignie; ende sullen d'ont-
fangers van soedanige ghiften ende gaven noch ten proufyte vande Compaignie
verbeuren twee maenden gagie ende het drydubbelt vande genomen giften, ende
daerenboven arbitralyck gestraft werden, indien sylieden bevonden werden
yemand deur ofte vanwegen soedanige giften eenich delict tot naedeel vande
Compaignie geremitteert, eenich avancement gedaen ofte eenige verbeteringe
van gagie toegeleyt te hebben.
76.
Alle persoonen, in dienst vande Compaignie wezende, sullen op de verbeurte
haerder maendtgelden gehouden wesen, in cas schipbrake ofte van eenigen ande-
ren noot ende ongeval, de schepen ofte goederen vande Compaignie overko-
mende, soo wel degene daer sylieden op varen ende daervan hunlieden de
sorge ende administratie bevolen is, als andere by ofte omtrent haer ende in
haer compaignie wezende, soo wel in zee als op eenige reede, haven ofte
plaetze, te water ofte in eenige comptoiren, packhuysen ofte andere plaetsen
te lande, naer hun uyterste Vermogen te helpen bergen, bewaeren ende benifi-
cieren, sonder ter saecken van dien ofte om eenich verlies van haer eygen
goet ofte cleederen, om eenige geleden commer ofte ongemack eenich berchloon
ofte andere recompense te pretenderen, alwaert oick soo datter meer gebercht
mochte wezen als de maendtgelden dergenen, die op de verongeluckte schepen
gevaren endé daerop ende op d'ingeladen geberchde goederen hun hypothecque
genomen hebben, souden mogen bedragen, mits genietende haer bedongen maent-
gelden soo verre de geberchde schepen ende goederen sullen strecken soo als
hiervoiren geseyt is, blyvende alle verder recompense ende vereeringe tot enckele
discretie van de Bewinthebberen ende sonder obligatie als hiervoiren, artyckel 70
geseyt is.
77.
Soo wie inden dienst vande Compaignie in de Indien int cruycen ofte te
lande int beschermen van eenige schepen, forten ofte goederen vande Compaignie
gevangen werde, sal tot synen verlossinge ende tot betalinge van syn rancoen
uyt ende op affcortinge vande maendtgelden, by hem tot den dach syner ge-
vanckenisse verdient, uyte comptante penningen, inde comptoiren vande Com-
paignie wezende, by leeninge mogen ontfangen, als volght: den Gouverneur Ge-
nerael gevangen synde 2000 realen van achten; alle particuliere vice-gouver-
neurs ofte andere hoochste officieren ende Raden van Indien 1000 realen- een
oppercoopman, schipper ofte capiteyn 500 realen; een ondercoopman, luytenant
vaandrich, stuerman 200 realen; alle andere mindere officieren, assistenten, sol-
daten ende bootsgesellen soo veel als dry maenden gagie mogen bedragen
sonder meer, op de pene, die meerder somme voor eenich gevangen sullen
geaccordeert ofte toegestaen hebben, sullen verbeuren twee maenden gagie ende
daerenboven de Compaignie vergoeden tgene aen eenige gevangens meer als
de voorsz sommen Verstrect mochte wesen. Ende sullen alle soedanige gevangene
bedongen maendtgelden cesseren ende ophouden vanden tyt haerder gevancke-
nisse tot dat zylieden wederom gerelaxeert sullen wesen, mits dat hunlieden
alleenlyck tot hun onderhout, geduerende den tyt haerder gevanckenisse, eenige
penningen zullen gefurneert worden by leeninge ende op reeckeninge van hun
verdiende maendtgelden, blyvende in syn geheel tgene hiervorens artyckel 60
geseyt is van degene, die op d'uyt ofte wederom reyse gevangen mochten
werden.
Sesfen Tytel.nbsp;Van den particulieren coophandel dergener, die
in dienste vande Compaignie varen.
78.
Niemandt van t'volck, varende met dese schepen, van wat qualiteyt hy soude
mogen wezen, vanden minsten tot den meesten, en zal vermogen eenich geit,
coopmanschappe ofte eenige andere waeren mede te nemen en voor hem selven
ofte voor andere, noch aen yemant op interest op de reyse ofte op wissel ofte
bodemerye, eenich geit te geven ofte leenen als voor dezen wel is geschiet,
op de verbeurte van hetzelve geit, coopmanschappe ende andere goederen, con-
trarie dezen gedaen; ende oversulcx niet mogen yets anders als voor de Com-
paignie uyt te Vaeren noch mede te brengen, tzy gemangelt, gecocht ofte by
vereeringe gecregen, meerweerdich synde hier te lande als twee maenden gagie.
Met expresse conditie, dat den Commandeur, coopman, schipper, ondercoop-
man, stuerman ofte officant ende all^ andere syne medegebrachte porcelannen,
syde ofte andere waeren, van wat qualiteyt die souden mogen wezen, niet en
sullen moegen excederen de waerde van hondert guldens hier te lande, ende
dat de Bewinthebbers vermogen sullen een yeders mede gebrachte goederen (daer
onder mede begrepen ende verstaen worden alle soodanige obligatien als yemandt
overcommende, tot laste van andere zal hebben in te voirderen) aen haer te
nemen ten behoeve ende proffyt vande Compaignie, mits daervoiren ende voor
alle tgene yemandt aen syden, porceleynen ofte andere goederen mede gebracht
zal hebben, betaelende twee maende gagie, ende aen dengenen, die boven de
vyfftich guldens ter maent hebben niet meer als hondert guldens.
Ende zal daeromme een yegelyck moeten gedoogen behoirlyck ondersoeck ofte
visitatie van syne kiste ende goederen, eer dat yemant zal moegen aen landt
gaen; oock, des versocht zynde, hem met eede moeten purgeren wat goederen
hy van hier mede genomen ofte van daer wederom gebracht zal hebben, op de
verbeurte vande helfft vande verdiende gagien ofte maendtgelden.
Ende in gevalle yemandt in sieckte ofte tot onderhout van cleedinge yets
mochte van doen hebben, sullen tzelve d'oppercoopluyden ofte den Raedt zeiver
aendienen om thaerder discretie ofte naer gelegentheyt van zaken geholpen
te worden.
Sal mede niemandt vermogen in Oost Indien aen andt ofte op de reyse
syne cleederen te vercoopen, vermangelen ofte verruylen voor porceleyn ofte
eenige andere waeren, nochte oick te verdrincken, op lyffstraffe, alsoo tzelve
tot ongesontheyt, sieckte ende ander ongevallen vant volck is streckende.
Ende om alle mangelinge ofte tuysscherie (daermede de slechte bootsgesel-
len dicwils werden bedrogen enne van himne maendtgelden gefrusteert) te
verhoeden, sal niemand, wie hy sy, yets mogen coopen ofte vercoopen, tsy
touback, kaes ofte andere eetbare waeren, noch dezelve vermangelen, ver-
spelen, wechgeven ofte verwedden, tsy goet ofte waren, cost ofte dranck, op
de verbeurte vant zelve; ende dat zulcx niet en zal werden te boecke gestelt,
maer beyde spelders ofte wedders daerenboven in een boet gecondemneert.
Sullen oick alle obligatien ende weddingen, op de reyse gedaen ende ge-
maect, nul ende van onweerden wezen ende geen recht daerover gesproken
mogen werden, maer d'obligatien van weddingen geprocedeert, de raden ofte
rechters voorcomende, gecasseert, gescheurt ende te niet gedaen werden.
Sal oock niemandt eens anderen verdiende maentgelden, noch in Indien we-
zende, mogen coopen nochte met soedanige gecochte reeckeningen overcomen
ofte dezelve overseynden omme alhier fontfangen, op de verbeurte vande zelve
gecochte actiën, reeckeningen ende obligatien.
Sevende Tyfel.nbsp;Van de botteliers, quarfiermeesters ende
vant rancoen.
Ende alzoo op een langdurige reyse van noode is goede ordre te houden
in eten ende drincken, tot conservatie vande gesontheyt, zal een yegelyck te
Vreden syn met soedanich rantsoen als hem byden Gouverneur ofte Comman-
deur en in syn affwezen byden oppercoopluyden, schippers ende scheepsraedt
geordonneert zal wezen (die, soo vele den noot ende gelegentheyt lyden can,
den rancoenbrieff zullen Volgen), op pene van twee maenden huere byden geneii
te verbeuren, die hem tegens tgestelde rancoen zal opposeren ofte hem daer-
mede niet en zal genoegen.
Sal oick een yegelyck gehouden wezen het rancoen vanden wyn datelyck
te drincken, sonder het zelve te mogen sparen ofte aen yemandt anders te
mogen vercoopen, ende zal het rancoen vanden genen, die het niet en begeert
te drincken, int vat blyven, sonders dezelve portie naemaels te mogen eyschen.
Niemandt en zal eenigen wyn mogen snoepen, heymelick halen ofte meerder
rancoen eyschen, op de verbeurte van twee maenden huere, maer zal die wyn
ende victualie alleen getapt ende gehaelt worden by die daertoe oppercoopman
ofte schipper sal worden geordonneert.
De schippers ende botteliers sullen gehouden wezen die victualie van broot
ofte anders selffs op hun gewicht ende gedeelten t'ontfangen ende voirts daer-
van pertinent register te houden, op dat elck schip behoirlyck syn provisie
mach genieten.
Oppercommisen ende schippers sullen sorge dragen ende goede ordre stel-
-ocr page 296-len, dat de kasen op haere schepen, die voor provisie mede gegeven worden,
ondert volck mogen verdeylt ende by een yeder wel gesuyvert ende bewaert
worden, ten welcken eynde men alle weke dezelve kasen zal schouwen ende
visiteren ende den genen, die in faulte bevonden werden van haer kasen te
bewaeren ende behoirlyck te suyveren, in de schade condempneren ofte anders-
sints mulcteren naer dat de gelegentheyt van zaken vereyschen zal.
Niemandt zal vermogen eenige victualie als vleysch, kaes, broot ofte anders
over boord te werpen, onder decxel van niet goet te wezen, dan met advys
vande oppercoopman ende schipper, tot wiens kennisse het zal staen ofte de
victualie goet ende eetbaer is ofte niet, op pene van telcken reyse een maent
huere te verbeuren.
De botteliers ende quartiermeesters sullen int verdeck ende niet inde bot-
telrye eten.
Achtste Tytel.nbsp;Vande wapenen ende scheepsinstrumenten.
Alle officianten, soldaten ende bootsgesellen sullen gehouden wezen sorge
te dragen, dat het geweir, daerop een yeder gestelt is, schoon ende daer ge-
houden wordt; insgelycken oock alle gereetschappen, opdat in tyt van noot
alle dingen gereet mogen wezen. Waerop de coopluyden ende schippers ge-
houden sullen wezen goede toesicht te nemen ende alle weke elcx eens syn
geweer te doen verthoonen, op de boete van een halve maent gagie telcken
mael te verbeuren.
Niemandt en zal eenige instrumenten ofte reedschappen mogen verleggen.
Verwerpen ofte versteken, dienende voor timmerluyden, stuerluyden, bosschie-
ters, cocx ofte chirurgyns, op pene van gelaerst te worden voir de mast.
Negenste Tyet.nbsp;Van 't craydt. geschudt ende de constapels.
De constapels ofte bosschieters sullen alle veerthien dagen het cruydt moeten
ommekeeren ende verrollen ende, als het doenlyck zal syn, sullent aen landt
op een seyl setten omme tzelve te droogen, op pene van een maent gagie te
verbeuren, ten waere den tyt ende weder sulcx niet toe en liet, twelck zal staen
tot oordeel vanden coopman ende schipper.
Niemandt zal oick vermogen eenich groff geschut los te doen schieten binnen
de voirseyde schepen, jachten, bocx, schuyten, nochte in vremde landen, dan
met behoirlyck bevel vanden coopman ende schipper, op peine van een maend
huere te verbeuren.
96.
Niemandt zal oick vermogen eenich groff geschut los te doen schieten binnen
de voirseyde schepen, jachten, bocx, schuyten, nochte in vremde landen, dan
met behoirlyck bevel vanden coopman ende schipper, op peine van een maend
huere te verbeuren.nbsp;'
Thiende Tytel.nbsp;Vande siecken. barbiers ende wat daertoe behoirt.
97.
Alle barbiers ende onderbarbiers sullen gehouden wezen ten dienste vande
vlote hun goetwillich te laten gebruycken, sonder daervoiren eenige voirder
recompense als haer maendtgelden te genieten. Ende by soo verre van yemandt
eenich geit ofte belofte van betalinge ontfangen, zullen gehouden wezen het
ontfangen te restitueren ende de belofte van geender waerden zyn.
98.
Ten ware van onreyne sieckte ende quetsuren, die buyten scheepsdienst
souden mogen Vercregen syn, daeraff syluyden betalinge ontfangen zullen tot
discretie vanden oppercoopman ofte schipper ende niet meer.
99.
Dies zal van allen tgene haer toegeleyt zal worden, tzy quetsuren ofte anders,
buyten scheepsdienst gevallen, d'eene helfft wezen voor den barbier endé
d'ander helfft voor de Compaignie tot betalinge vande medicamenten.
De barbiers zullen gehouden wezen trouwelyck op haer wedercompste alle
gereetschapp ende instrumenten, van de Bewinthebbers ontfangen, over te
leveren, anders zal men dezelve aen haer maendtgelden corten.
Sal mede een yegelyck quartier gehouden wezen de krancken, onder syn
quartier sorterende, onderstant te doen, die zelve bewaeren ende in alles be-
hulpsaem te wezen.
Ende op dat zulcx met goede ordre geschieden mach, zal den scheepsraet uyt
elck quartier daertoe eenige nomineren, die tzelve eenigen tyt met d'ordre
vanden voirsz raedt zullen bedienen tot dat weder andere inde plaetse geor-
donneert werden.
103.
Ende om datter door stanck geen sieckte en soude ontsteken, sullen alle
quartieren smorgens de schepen reynigen ende wasschen, van buyten ende
van binnen.
Niemand en zal oock vermogen syn gevoech te doen noch oick syn water
te maecken ofte lossen binnen de schepen, anders dan ter plaetsen daertoe
geordonneert ende daer het toegelaten is. Nochte oick syn cleederen nat ge-
maeckt hebbende, sonder uyt te trappen int schip laten liggen, op de boete
van thien stuvers te verbeuren.
Elffde Tytel.nbsp;Vande testamenten ende goederen der overledenen.
Alle oppercoopluyden sullen versorgen, dat op haer respective schepen
alle des volcx testamenten perfectelyck in een boeck werden geschreven ende
ten minsten by twee getuygen behalve den schryver onderteyckent.
Van gelycken sullen oock de cleederen, juweelen, geld, obligatien ende alle
andere goederen vanden overleden behoirlyck geinventariseert ende int zelve
boeck geregistreert ende de boecken jaerlycx met verscheyden schepen over-
gesonden werden.
Ende het tgene by yemandt aen syn huysvrouw, ouders ende kinders ofte
andere vrunden van syne goederen, binnen scheepsboort synde, sal wezen
besproken ofte onbesproken naergelaten, sal byden Scheeps Raedt in bewaerder-
hant gestelt ende ter wedercompste aende Bewinthebbers overgelevert worden
om by haer, naer voirgaende visitatie, gelevert te werden aende gene, die daertoe
gerechticht sullen syn.
Sulcx, dat binnen scheepsboort ofte aen landt geen van des affgestorven
goederen sullen werden vercocht, anders als t'gene tot des affgestorven lyve
behoirt sal hebben, twelck voor den mast den meest biedende vercocht zal
werden, voor welcke vercocht goet de coopers debiteurs ende den overleden
op syn reeckeninge crediteur zal gemaect worden.
Oock sullen geene weduwen ofte erffgenamen betalinge mogen eyschen van
eenige penningen van des overleden vercochte goederen geprocedeert, soo lange
de boecken ende reeckeningen niet en zullen overgecomen syn ofte eenich ander
genoechsaem bewys, daervuyt men bevinden can wat penningen vande ver-
cochte goederen geprocedeert ende ingehouden zyn ende dat d'overledene noch
soo vele aende Compaignie te goede hebben, als dezelve penningen zouden
mogen bedragen.
Ten wekken eynde alle commisen ende boeckhouders vande Compaignie in
-ocr page 299-Indien belast werd, geen goederen aen yemandt te laten mynen, die niet ten
minsten soo veel aende Compaignie te goede heeft, ende dezelve datelyck op
des coopers reeckeninge aff te schryven ende wel dinstinctelyck ende perfecte-
lyck met expressie van elke partye ende de namen ende toenamen van elcken
cooper apart op de boecken te stellen; ende, by faulte van dien, eenige schade
vallende, zal deselve aen soedanigen commisen ofte boeckhouderen maendt-
gelden gecorte ende affgeschreven werden.
Maer de penningen, die deen den anderen by testament zal bespreken, ofte
oock de legaten, die aenden armen ofte anderen gemaect werden, sullen soo wel
in des overledens debit als in credit vanden genen dien se gemaect werden,
alleenlyck per memorie gestelt werden, sonder eenige sommen uyt te trecken.
Twael[[de Tytel.nbsp;Ordre op verscheyden delicten ende desordren op
de reyse vallende.
Ende alsoo door dobbelen ende spelen veel ongelucx is toecommende, zal
niemandt eenighe dobbele steenen, caertspel noch eenige andere instrumenten,
daertoe dienende, binnen scheepsboordt brengen ofte maken, op pene van acht
dagen te water ende te broode in d'ysers geseth te worden, nochte oock de-
zelve te mogen gebruycken, op pene van telcke reyse twintich stuyvers te
verbeuren ende bovendien tzelve spel over boord geworpen te worden, ten
waere byden Commandeur yets toegelaten werde tot tydtcortinge.
Ende soo wat d'een geduerende de reyse vanden anderen met verboden spel
ofte wedden zal winnen, sal den verlieser ongehouden wezen te betalen ende,
betaelt hebbende, den winner moeten restitueren ofte aen syn maendtgelden
laten corten, ende soo wel den winner als den verlieser een boete, ter discretie
van den Scheepsraedt, betalen, ala hiervoiren mede geseyt is.
Soo yemandt in de vlote ofte aen landt hem begave tot droncken drincken,
zal telcken verbeuren een maendt soldts ende daerenboven, naer de gelegent-
heyt van de sake, gestraft worden; ende die van de cayute droncken drinckende,
sullen telckent dobbel boete verbeuren.
Ende op datter onderlinge vrede ende eendracht mach werden onderhouden
soo lange als deze voyagie mach dueren, en zal niemandt, binnen scheepsboort
ofte aen landt gecomen synde, eenige questies ofte querellen mogen maken, op
pene van deur syn quartier geleerst te worden.
Soo wie plockhaert ofte met vuysten slaet, sal drye dagen te water ende
-ocr page 300-te broode in d'ysers geslagen werden. Ende wie eenich mes treckt met toom,
om yemand leet te doen ofte quetsen, zal met een mes door syn handt aende
mast genagelt worden ende aldaer soo lange staen, tot dat hy tzelve door-
treckt; ende yemandt quetsende zal gekielt worden, verbeurende niettemin ses
maende gagie.
117.
Ende soo wie yemand en doode, sal metten dooden levende over boort ge-
seth worden ende alle syne maentgelden verbeuren.
Niemand zal vermogen met eenich vier ofte licht inl; ruym, scheepsbottelrye
ofte cruytcamer te gaen, noch eenich vier ofte keerssen te gebruycken, dan met
consent vanden coopman ende schipepr, op pene van een maent huere te Ver-
beuren ende voirts arbitralicken gecorrigeert te worden, naer gelegentheyt
van zaken.
119.
Ende om voir te commen den periculen van brand als mede quancellerye, die
deur ende met touback drincken ende vercoopen geschiet, soo en zal niemand,
wie hy sy, eenigen touback mogen coopen ofte mangelen, nochte oock den-
zelven nuttigen, anders dan by dage, met consent ende kennisse vanden coop-
man ofte schipper, ende dat alleenlyck op het boevenet ende voerde groote
mast, op de verbeurte van een maent gagie teickent te verbeuren.
Werdt mede een yegelyck, nyemandt vuytgesondert, verboden eenige bran-
dende lonten, kaersen ofte ander Vier, hoe dat genaempt can werden, te gebruy-
cken ofte by hem te dragen, ten ware tot haer ampt ende scheepsbehoefte ende
dat met kennisse vande officianten, alles op pene van acht dagen in d'ysers
te setten ende daerenboven noch een maendt soldye te verbeuren.
Twelck by den coopman ofte ondercommis partinentelyck zal worden aenge-
teyckent ende op des boetschuldigen rekeninge gestelt; ende soo wie, tzy
coopman ofte ondercoopman ofte provoost hierinne versuymelyck waeren, die
sullen verbeuren gelycke boeten, van welcke boeten den provoost zal hebben
ende genieten den sesten penninck.
Niemandt zal vermogen van boord te varen omme te erkennen eenich landt
ofte schepen dan met consent van den Commandeur; ende daertoe bevel ont-
fangen hebbende, sullen niet vermogen aen landt te vernachten, nochte in
andere schepen, dan met consent, ten waere door noodt ofte bedwanck, op
arbitrale correctie.
Niemandt sal oick vermogen naer besetter wacht eenich rumoer te maken,
maer zal een yegelyck bewaren alsulcke plaetsen als hem vanden Commandeur,
coopluyden, schippers, stuerluyden ofte quartiermeesters wordt belast.
Sullen oock de wachters, by dage noch by nachte, niemandt aen boort laeten
comen dan met kennisse vanden Commandeur, coopluyden ofte schippers, op
lyffstraffe.
Niemandt zal vermogen eenige kooyen ofte slaepplaetsen in te nemen sonder
consent vanden coopman ofte schipper, nochte oick inde zelve hoy ende stroy
hebben; ende soo wie ter contrarie dede, zal verbeuren een maent huere ende
boven dien gehouden syn ruyminge te doen.
Sullen voirts den coopman, schipper ende andere officiers vande respective
schepen sorge dragen ende geenssints toestaen nochte gedoogen, maer ter con-
trarie in aller manieren beletten ende verhinderen, dat eenige onbevaren per-
soonen (gelyck als voor desen geschiet is) op de hoochte vande Sorles in see
gedoopt souden werden, op pene van een maent gagie by yeder officier te ver-
beuren voor elcken persoon, die op eenige schepen gedoopt zal wezen ende
dat degene, die sulcx buyten weten ende kennisse ofte tegens het verbot vande
officiers soude gedaen hebben ofte gepoocht te doen, arbitralycken aende lyve
gestraft ofte in haer maendtgelden gemulcteert sullen werden naer gelegentheyt
van saken, mits dat in plaetze vant zelve doopen de schepen, ter gewoonlycker
doopplaetze gecommen synde, yeder back een flapcanne wyns gegeven zal
worden.
Sal mede een yegelyck gehouden syn alle journalen, caerten, schriften ofte
aenteyckeningen van reeden, stroomen, havens, capen, hemelsteyckenen, coursen,
mitsgaders alle appendentien vander zeevaert op dese voyagie gemaeckt, ge-
annoteert, geschreven ofte vercregen, getrouwelyck over te geven in handen
vanden Gouverneur Generael ofte Bewinthebbers alhier, het sy dat se daertoe
versocht worden ofte niet, sonder daervan eenige cladden ofte pampieren te
mogen achterhouden ofte andere mededeylen, op de verbeurte van dry maenden
gagie ende voirder correctie naer gelegentheijt.
Niemandt, van hoedanich ampt ofte qualiteyt dat hy sy, van den minsten
tot den meesten, inden dienst vande Compaignie inde Indien varende, en zal
vermogen aen eenige syne vrunden ofte bekenden ofte aen yemand anders,
selffs vande Bewinthebbers int particulier, eenige brieven te schryven ofte
eenich advys te geven vande gelegentheyt vanden handel, oirloge, vant com-
parlement van eenige dienaers vande Compaignie in d'Indien ofte van yets,
de Compaignie concernerende, maer alleenlyck aende Bewinthebbers int gene-
rael ofte aende respective cameren daer hy vuytgevaren is, op de verbeurte
van dry maenden gagie, die bevonden zal worden contrarie gedaen te hebben.
Ten wekken eynde ende opdat men weten mach of het voirsz artyckel niet
en werd overtreden niemand, inden eedt ofte dienst vande Compaignie wezende,
op de verbeurte vande helfft syner maendtgelden, vermogen zal eenige brieven
uyt d'Indien over te brengen ende hier te lande te bestellen, maer gehouden
wezen dezelve aen den Directeur Generael of anderen, d'overste gebiedt heb-
bende (ter plaetzen daer hy lest in d'Indien afvaert om naer huys tecomen).
over te leveren om by hem, nevens de brieven aende Compaignie geadresseert,
in een doose geleyt ende aende Compaignie gesloten ende versegelt over ge-
sonden teworden.
Ende sullen alle particuliere brieven byde Compagnie geopent, gelesen ende
gevisiteert ende by haerlieder mogen int geheel ofte deel opgehouden ofte over-
gelevert ende getraceert werden, naer dat sylieden tot dienst vande Compagnie
bevinden sullen te behoiren.
Derthiende Tytel.nbsp;Op d'onderhoudt deser articulen ende d'executie
van alle sententien, als oock vanden provoost.
Alle oppercooplieden, schippers ende voirts alle degene, die de justitie be-
volen is, sullen gehouden wezen sorge te dragen ende behoirlyck toesicht te
nemen, dat alle d'articulen ende ordonnantiën, hierinne begrepen, wel ende
volcomentlyck werden achtervolght, onderhouden ende d'overtreders der zeiver
met der daet gestraft naer behoiren.
Sullen oock die vande justitie, breede noch privé raden, geen saken ter
werelt, hoe die souden mogen genoempt werden, open ende ongedecideert te
laten staen, tzy off dezelve de Compaignie, de justitie ofte yemand anders
int particulier aengaen, maer syn gehouden alle zaken aff te doen by sententie
ofte accoord, oock soo wel de criminele als civile ende geltboeten, niets vuyt-
gesondert, alles op pene van twee maenden gagie te verbeuren van yeder actie,
by ekk persoon, die amptshalve daerinne soude mogen ofte moeten hebben
gebesoigneert.
Welcke sententien byden provoost sonder simulatie ofte dilay sullen werden
geexecuteert, ende soo wie hem daertegens rebel stelde ofte tegens het uyt-
voeren ofte executeren vande justitie ofte sententien opposeerden, die zal ver-
beuren vier maenden huere ende daerenboven aenden lyve gestraft worden.
134.
Ende wie in d'ysers gesloten word, zal den provoost betalen, te weten een
bootsman ende soldaet ses stuvers ende een officier thien stuyvers voor sluyt-
geld. Ende sullen alle degene, die in d'ysers geslagen werden, verbeuren soo
veel dagen ofte maenden huer, als sy daerinne geseten hebben, dat haer inde
betalinge zal worden affgetrocken.
135.
Belangende die geltboeten ofte verbeurte van maentgelden, sullen byden
Commandeur ende byden Breeden Raedt niet mogen werden geremitteert, al-
waert oock soo, dat den delinquant swaerder aenden lyve gestraft Wierde.
Sullen mede alle geltboeten ende verbeurten van maentgelden geappliceert ende
byden Bewinthebberen gedistribueert werden tot hunlieder discretie, op pene dat
men de boeten verhaelen ende op reeckeninge zal stellen van degene, die dezelve
geremitteert zullen hebben.
136.
Ofte yemand den gevangenen met spyse, dranck ofte andere middelen assis-
teerde, zal verbeuren een maent huere ende acht dagen in d'ysers sitten, te
water ende broode.
137.
Ende op dat de provoosten met authoriteyt ende macht haer ampt mogen
bedienen, sullen alle scheepsofficianten gehouden wezen den provoost t'assis-
teren, sonder dat hem yemandt zal mogen verhinderen int apprehenderen, veel
minder den gevangenen t'assisteren, op pene van aenden lyve gestraft te wórden.
Veerthiende Tytel.nbsp;Vant gene de soldaten particulierlyck aengaet.
138.
Dies en sullen, volgens d'instructie vanden scheepsraet, de coopluyden de
soldaten niet sonder advys van haeren sergeant ofte andere hoochste overicheyt,
soo wel als de bootsgesellen sonder des schippers advys, in apprehensie doen
stellen, maer wel den Commandeur soo der meer schepen byden anderen moch-
ten wezen.
139.
Ende sullen alle zaken, den chrygh ofte soldaten concernerende, byden Chrygs
Raedt (dat is byden coopman, schipper, eersten sergeant, corporael ende lant-
passaet op de schepen) ende byden vice-gouverneur, capiteyn, luytenant, ven-
drich ende verdere chrygsraden verhandelt ende affgedaen werden ofte, van
geheel swaeren gewichte wezende, byden breeden raet, soo wanneer datter meer
schepen in de vlote byden anderen syn.
140.
Alle chrygsofficieren ende soldaten sullen over al op de schepen vande Com-
19
-ocr page 304-paignie van spys ende dranck gelyck als alle andere, in des Compaigniens dienst
wezende, versorght werden; maer te lande zullen sy tot haer eygen laste ende
coste wezen, doch aldaer vande coopluyden soodanige leeninge van rys, sagoe,
cleeden ende soo veel gelts op affcortinge haerer maentgelden ontfangen, als
den Gouverneur ende Raden van Indien sullen ordonneren, daermede sy hun
sullen moeten genoegen; ende de reste thaerder wedercompste alhier ontfangen.
Ten waere yemandt naer d'expiratie van synen verbonden tyt byden voirsz
Gouverneur ende Raden toegelaten werde aldaer te blyven ende den particu-
lieren, vryen doch met redelycke condities gelimiteerden handel te dryven. In
welcken gevalle hunlieden de resterende maentgelden, boven de leeninge aende
vrouwen ofte kinderen alhier gedaen ende tot op ses maenden naer, in Indien
betaelt sullen werden, die den voirsz handel ende t'blyven aldaer geconsenteert
zal werden.
Ende sullen de voorsz soldaten vanden dach haerder aenneminge het gewoon-
lyck loop- ofte servicegeit, te weten ses stuyvers, d'officieren thien stuvers
daegs ontfangen, tot dat zy aen boort vande lichters ende tot des Compaignies
cost zullen wezen. Ende sullen alsdan, aen boort vande lichters wezende ende
eerder niet, ofte dengenen, die sy ordonneren sullen, volgens d'expresse con-
ditiën haerder aenneminge twee maenden gagie op de handt ende op affcortinge
haerder gagie ontfangen.
Eenich chrygsofficier commende op de uytreyse te sterven ofte hem sulcx
te verloopen, dat hy daerover byden chrygsraedt van syn ampt gedeporteert
mochte werden, zal byden voirsz chrygsraet een ander in des affgestorven
plaetze gestelt werden, dien de voirsz chrygsraet bequaemst zal vinden ende
hem inden dienst van de Compaignie best gedragen ende gequeten zal hebben.
Ende sullen alle soldaten ende chrygsoversten, die in een anders ampt ende
officie gestelt zyn, soo vele verbeterd werden ende tot huys toe soedanige gagie
genieten, als den overleden ofte gedeporteerden, uyt het vaderlant varende,
gehadt heeft, in wiens plaetse sy gesuccedeert syn. Maer aengaende de ver-
beteringe, die aen yemandt, in syn vorigen dienst blyvende, tzy overmits de
dierte ter plaetzen daer hy licht, ofte om eenich peryckel, aerbeyd, gedaen
werck inde Indien ofte om eenige ander oirzaecke toegevoecht sullen werden,
dezelve sullen cesseren soo haest hy vander plaetse vertrecken zal, daer hem
ofte syn voorsaet, in wiens plaetze hy gesuccedeert is, soodanige verbeteringe
toegeleyt was.
De chrygsofficieren ende soldaten sullen, soo wel alst bootsvolck, in quar-
tieren verdeylt ende gestelt werden om elcx haer wacht te bewaeren, te roer
ende waeck te gaen ende voirts oick niet alleenlyck altyt als den noot sulcx
rquot;nbsp;ordonnantie landen
coopman ofte schipper met advys vanden eersten sergeant ofte hoochste offi-
ciant, alle scheepswerck doen, opdat sy oick ervaren ende bequaem, soo wel
tot de scheeps- als den landedienst mogen werden.
Alle chrygsofficieren ende soldaten (als oick des noot synde alle andere in
dienst vande Compaignie wezende, geene vuytgesondert) sullen gehouden wezen
T}nbsp;verzeeckeringe ende defensie, als oick ten dienste vandé
Mo. Mo. Heeren Staten Generael ende syne voirsz Princelycke Exc tie en de
Compaignie, ter ordonnantie vande Gouverneur Generael ende Raden van In-
dien, als oick van alle andere over haer gestelde overheden ende bevelhebbers
te aerbeyden aent maken ende repareren vande forten, bateryen ende loop-
schanssen ofte andere wercken, sonder daervoor meer dan den vryen cost qL
duerende den tyt vant arbeyden boven haer bedongen gagie te genieten. L
waere den voirsz Gouverneur Generael ende Raden van Indien (denwelcken
sulcx alleen toe zal staen ende niet aen eenige ander, minder ofte subalterne
bewinthebbers) om eenige merckelycke redenen ende consideratien geraden
mochten vmden d'aerbeyders noch yets daerboven tot eenige vereeringe toe te
leggen, daerinne syluyden de mate niet en sullen excederen.
Een yeder zal op syn geweir gestelt werden ende tzelve op affcortinga van
syne maentgdden vande Compaignie ontfangen, doch ter ordonnantie vanden
Gouverneur Generael ende Raden van Indien ofte oock van zynen caoitevn
van geweir moeten veranderen. Ende zal een yeder. naer huys keerende ofte
commende te overlyden, syn geweir wederom affgenomen ende op syn ree-
ckenmge affgeschreven werden, daervoiren de coopluyden sorge, sullen dragen,
tTv^gLTef ' ^nbsp;uyt eygen beu'rse'
Alle soldaten ende chrygsofficieren sullen hun geweer daer ende schoon
houden ende wekelyck aen hun opperste officier, als hiervoren geseyt is, op
den Sondach moeten verthoonen.nbsp;onbsp;r
Geene chrygsofficieren, soldaten, nochte oock generalyck alle andere persoo-
nen, van wat soorte ofte quaUteyt dat ze syn, die hun in dienst vande Com-
paignie begeven, en sullen vermogen anders dan by consent ende expres bevel
vande gene, diet bevel over hun hebben, de Indianen ofte inwoonders van de
Indische landen eenich overlast te doen ofte gewelt te bedryven, tzy aen haere
persoonen ofte goederen, vrouwen ofte kinderen in eenigerley manieren, op
pene van naer gelegentheyt van zaken aenden lyve gestraft te werden ende
boven dien alle haer maendtgelden te verbeuren.
Vyfftiende Tytel.nbsp;Van 't observeren ende beedigen van desen Artyckel-
brieff ende vande Instructien vanden breeden ende par'
ticulieren Scheepsraedt.
Alle welcke artyckelen alle degene, die hun inden dienst vande Vereenichde
Compaignie willen begeven, gehouden zullen wezen, een yeder soo veel hem
aengaet, getrouwelyck ende gewillichlyck in alle poincten naer te commen ende
daerop, ten dage vande monsteringe ofte corts daernaer, aen handen vanden
officier ende ter presentie van twee Schepen ofte andere overheden (naert ge-
bruyck inde steden van de respective cameren geuseert) ende eenige vande Be-
winthebberen te doen den behoirlycken eedt, een yeder naer de respective for-
mulieren van eede, dartoe by Syne Princelyke Excellentie geordonneert ende
int eynde van desen artyckelbrieff geinsereert.
In wekken eedt ende d'onderhoudt der voirsz articulen soo wel die gene
sullen gehouden zyn, die ten tyde vande monsteringe ende vant voorlesen
vanden artyckelbrieff niet present en zyn geweest ofte, present zynde, op des
heers officiers woorden ende vragen niet en mochten geantwoordt, gesproken
nochte haer handen opgeheven hebben als degene, die present syn geweest ende
met opgeheven handen en vingeren den voirsz eedt solemnelycken hebben ge-
daen.
De commisen ende schippers sullen besorgen, dat dezen artyckelbrieff, soo
haest als de schepen in zee sullen wezen, ter eerster goeder gelegentheyt van
weder ende wint ende voirts daernae oock alle vier ofte ses weken ofte soo
dicwils als van weder ende wint lyden can ofte tenminsten de sommiere margi-
nalen annotatien ende eenige particuliere articulen, die syluyden naer gelegent-
heyt van zaecken noodichst zullen achten voorgelezen mogen worden, oock de
mede gegeven geextraheerde artyckelen aende mast ende andere gewoonlycke
plaetsen van affictie aen doen slaen ende sommaels vernyeuwen, opdat het volck
d'selve altyts wel in haer memorie mogen houden ende hun daernaer te beter
reguleren.
Sullen mede naer d'eerste gedane lecture van den artyckelbrieff d'oppercoop-
luyden, een yeder op haer schip, inde cayute doen vergaderen de gene, die hier-
voiren ende byde instructie Vanden Scheepsraedt tot scheepsraden syn gestelt
ende haerlieder de voirsz instructie met het formulier van den eedt, daer onder
staende, distinctelyck voorgelesen hebbende, sullen zylieden 't voirsz formulier
zeiver eerst teyckenen ende in hunlieder aller presentie opentlyck belooft heb-
bende denzelven eedt ende instructie soo veel in hem is naer te comen, hunlieden
voirts altzamen tzelve formuHer mede doen onderteyckenen ende gelycke belofte
by handtastinge afnemen, welcke onderteyckeninge ende belofte de voirsz raden
oick gehouden sullen wezen, op pene van uyten voirsz raedt te blyven ende een
ander in hun plaetze te laten stellen, tot des coopmans Verzoeck ende vermaninge
sonder eenich dilay ofte weygeringe te doen.
Gelycke ordre ende maniere int voorlesen, onderteyckenen ende affnemen vande
belofte zal oick ter eerster vergaderinge vanden Breeden Raedt, soo wanneer ende
soo lange de schepen in vlote varen ende sonder Verhinderinge van reyse by
den anderen blyven, by den genen, diens beurte alsdan zal wezen te comman-
deren, gevoirdert werden al eer den zeiven raet in eenich werck ofte besoigne zal
mogen treden, als oick byden Gouverneur Generael van alle Raden van Indien
die oick (soo wel als die vanden breeden ende scheepsraedt ende alle andere soo
te water als te lande vallende collegiale vergaderingen) niet en zullen vergeten
altyt voorden aanvanck haerder vergaderinge Godt met den anderen aen te
roepen, daertoe hunlieden de gedruckte formulieren vande gebeden werden mede-
gegeven.
Sestienden Tafel.nbsp;r? cnbsp;, ,
formulieren vande eeden.
155.
In den eersten sal den Gouverneur Generael in handen vande Ho Mo Heeren
tgt;taten Generael ofte derzelver gecommitteerde, indien hy hier te lande is ende
van hier naer Indien werdt gesonden, soo niet, maer dat hy, in Indien wezende
ot het voirsz ampt gepromoveert mochte werden, in handen vande Raden van
Indien (die daertoe by de hoochgemelte Heeren Staten Generael ende syne
voorgemelde Princelycke Excellentie specialyck zyn gelast ende geauthoriseert,
soo sy gelast ende geauthoriseert werden mits dezen) doen ende presteren desen
naervolgende eedt.
Eedt van den Gouverneur Generael.
Inden eersten belove ende swere ick, dat ick in aller getrouwicheyt ende
naersticheyt, naer myn uyterste vermogen, alle daffairen ende zaken vande
Nederlandtsche geoctroyeerde Oost Indische Compaignie zal dirigeren ende be-
eyden, soo wel inden handel als oirloge ende in allen tgene de regeringe vande
forten ende plaetsen, mitsgaders oock de generale directie van de comptoiren
goederen ende negocien vande voirsz Compagnie is betreffende, soo als by mv
ende myne bywezende Raden naer gelegentheyt van tyt ende occaisie bevonden
zal werden ten meesten dienste vande Compagnie te behoiren.
Ten anderen, dat ick gedurende mynen dienst Van niemandt, onder myn ge-
biedt ende gehoorsaemheyt staende, eenige ghiften ofte gaven zal nemen, directe-
lyck noch indirectelyck; nochte oick om dezelve ten aensien ofte om de hoope
derzelver ofte om eenige gunste, faveur ofte andere particuliere consideratien
tzy van maegschap, vruntschap, vyantschap ofte anderssints. andere persoonen
tot raetspersoonen ofte tot eenige ampten. offitien ende bedieningen onder myn
gouvernement en zal stellen als degene, die ick verstaen' ende bevinden zal de
vroomste, getrouwste, ervarentste ende bequaemste tot dezelve ampten te wezen.
Ten derden, dat ick geduerende mynen dienst, directelyck nochte indirectelyck
door myn zeiven noch door anderen, int alderminste geenen particulieren handel
voor my, den mynen ofte yemandt anders en zal doen ofte dryven, nochte by
myn weten laten geschieden; nochte oick eenige goederen voor my zeiven ofte
yemandt anders buyten de Compaignie senden ofte gedoogen, dat yemandt, inden
dienst vande Compaignie wezende, tzelve by myn consent, kennisse ofte conni-
ventie soude doen, maer dat ick ter contrarie alle soodanige particuliere hande-
laers ende andere, hun qualyck, ontrouwelyck ende onvromelyck, tzy dezen
aengaende ofte anderssints inden dienst vande Compaignie dragende, sonder
eenich respect ofte aenschouw zal mulcteren, straffen, van haere ampten ende
bedieninge (soo se eenige hebben) deporteren ende voirts gestraft, gesententieert
ende gemulcteert nae haere meriten met dezelve sententien ende daertoe dienende
informatien, confessien, soo sy 't verdienen, naer huys seynden.
Ten vierden, dat ick met mynen Raedt ende by advys van dien myne prin-
cipale ende meeste residentie zal nemen ende houden ende my overal in soodanige
tochten, exploicten ende plaetzen vervoegen ende transporteren, daer zulcx den
meesten dienst ende proufyt vande Compaignie zal vereyschen, sonder in dezen
anders te doen om myn plaisier, gemack ofte andere particuliere consideratien.
Ten vyffden, dat ick, by missive, van ses Bewinthebbers ofte meer onder-
teeckent, gerevoceert zynde, my datelyck op den ontfanck vande zelve missive
met d'eerste naert vaderlandt keerende schepen naer huys zal begeven, stellende
alvoiren met advys vande presente Raden van Indien ende andere officianten
ter plaetzen, daer ick soedanige brieven ontfangen zal, goede ordre opt generael
beleyt vanden handel ende oirloge, opdat, by faulte vandien, onder de dienaers
vande Compaignie geen disordre ende confusie tot ondienst, schade ende peryckel
vande Compaignie en mochte rysen.
Eyntelyck soo belove ende sweere ick, dat ick den generalen artyckelbrieff,
mitsgaders alle daerinne gementionneerde, soo generale als particuliere instructiën,
zeynbrieven, rantsoenbrieven ende andere ordonnantiën, alreede byde Bewint-
hebberen gemaect ofte noch te maecken ende aen my, ondei* de signature van
ses Bewinthebbers als vooren, over te seynden, getrouwelyck naer myn ver-
mogen zal onderhouden ende naercomen ende, soe vele int my is, doen onder-
houden ende naercomen by alle degene, die onder myn gebiedt gestelt zyn ofte
namaels gestelt zullen werden, een yeder int tgene hem concerneert ende aengaet,
ende generalycken my in alles (geduerende myn Verbonden tyt) te dragen ende
te quyten als een getrouw Gouverneur Generael schuldich ende gehouden is te
doen, sonder tzelve te laten om lust ofte last, uyt vreese van verlies van lyff
ende goet, ofte oick voor d'expiratie van mynen dienst daervuyt te scheyden
ende dezelve om eenige consideratien (hoedanige dezelve mochten wezen) te
verlaten: Soo waerlyck helpe my Godt Almachtich.
De Raden van Indien, vice-GouVerneurs ende directeurs sullen gehouden wezen
aen handen vanden Gouverneur Generael, als daertoe mede byde hoochgemelte
Heeren Staten ende Syne Princelycke Exellentie specialycken gelast ende geau-
thoriseert, soo hy mede geauthoriseert ende gelast werd mits dezer i), ofte
dien hy daertoe committeren zal, te doen desen naervolgenden eedt.
1) Er staat abusievelijk: soo sylieden mede geauthoriseert ende gelast werden
mits dezer.
Eedt voor de Raden van Indien, vice-Gouverneurs ende
directeurs over de forten, plaetsen ende comptoiren
aldaer.
Inden eersten belove ende swere ick, dat ick den Heer Gouverneur als myn
opperhooft alle behoirlycke eere ende respect zal bewysen, in alles naer behoiren
onderdanich syn ende hem, mitsgaders oock myne andere mede Raden, in alle
getrouwicheyt ende naersticheyt, naer myn Vuyterste vermogen, alle d'affairen
ende saken vande Nederlandtsche Vereenichde Oost Indische Compaignie zal
helpen dirigeren ende beleyden ende by desselffs Gouverneurs absentie, sieckte
ofte overlyden met d'ander myne mede Raden (tot datter eenen anderen vercoren
zal syn) sulcx alles inde plaetzen, forten ende comptoiren, die my bevolen ende
onder myne directie gestelt zullen syn, te beleyden ende regeren, soo wel inden
handel als oirloge, als by gemeen advys van myne by wezende Raden ende
coopluyden ende in chrygssaecken oick vande presente capiteynen ende andere
chrygsofficieren, naer gelegentheyt van tyt ende occurrentie van zaken bevonden
zal werden te behoiren.
Ten anderen, dat ick van niemandt, onder myn gebiedt ende gehoirsaemheyt
ofte directie staende, eenige ghiften ofte gaven zal nemen, nochte oick om
dezelve, ten aensien ofte onder hope derzelven ofte om eenige gunste, faveur
ofte andere particuliere consideratien, tzy van maegschap, vrundtschap, vyant-
schap ofte anderssints, andere persoonen tot Raedtpersoonen ofte tot eenige
ampten, officien ende bedieningen onder myn gouvernement en zal stellen ofte
helpen stellen ende daertoe eenige stemme ofte advys geven, als degene, die ick
verstaen ende bevinden zal de vroomste, getrouwelyckste, ervarentste ende
bequaemste tot dezelve ampten te wezen.
Ten derden, dat ick gedurende mynen dienst, directelyck noch indirectelyck,
doer myselven noch door anderen, int alderminste geenen particulieren handel
voor my, den mynen ofte yemand anders en zal doen ofte dryven, nochte by
myn weten laten geschieden; nochte oock eenige goederen senden ofte gedoogen,
dat yemant anders buyten de Compaingie ofte in dienst vande Compaignie we-
zende, tzelve by myn consent, kennisse ofte conniventie soude doen, maer dat
ick ter contrarie alle soedanige particuliere handelaers ende andere, hem qualyck,
ontrouwelyck ende onvromelyck, tzy dezen aengaende ofte anderssints, inden
dienst van de Compaignie dragende, sonder eenich respect ofte aenschouw sal
helpen mulcteren, straffen, van haere ampten ende bedieninge (soo se eenige
hebben) helpen deporteren ende voirts gestraft, gesententieert ende gemulcteert
naer haere meriten, met dezelve sententien end daertoe dienende informatien,
confessien (soo syt verdienen sullen) naer huys helpen senden ofte, indien sulcx
onder myn particulier gebiedt geschiet ware, met d'informatien, myne ende myner
by hebbende Raden advysen aenden Heer Gouverneur Generael ende by hem
wezende andere Raden van Indien renvoieren, om by syne E. inde zake gedispo-
neert te werden, soo als hy naer de meriten der selver bevinden zal te behoiren.
Ten vierden, dat ick my begeven zal in soodanich gouvernement, comptoir ofte
plaetze, mitsgaders oick op alle soodanige tochten ende exploicten tzy te water
ofte te lande, als my byden Gouverneur Generael belast ende bevolen zal
werden, sonder oock in myn quartier ofte gouvernement eenige plaetse te ver-
kiesen naer myn gemack ofte plaisir, maer overal te gaen ende blyven, daer
sulcx den meesten dienst ende proffyt vande Compaignie zal vereyschen.
Ten vyffden, dat ick op den ontfanck van d'ordre ende revocatie vande Be-
winthebberen, als oick op den last ende bevel vanden Gouverneur Generael (selffs
oick voor d'expiratie van mynen verbonden tyt), my datelyck met d'eerste
schepen, naert vaderlandt gaende, sonder eenich tegenspreken, moeyte ofte mur-
muren naer huys zal begeven, in sulck ampt ende qualiteyt als den Gouverneur
ofte Bewinthebberen sullen ordonneren; van gelycken oick t'allen tyden alst my
bydQ voirsz Bewinthebberen geordonneert ofte byden Gouverneur ende Raden
van Indien belast zal werden myn plaetse, gouvernement ende residentie ver-
laten ende geduerende mynen verbonden tyt in soodanich ander quartier ofte
plaetse gaen, ende aldaer soodanich ampt bedienen, als my belast ende bevolen
zal werden.
Ten sesten, dat ick den Generale Artyckelbrieff, mitsgaders alle daerinne ge-
mentioneerde, soo generale als particuliere instructien ende zeynbrieven, rant-
soenbrieven ende andere ordonnantiën, alreede byde Bewinthebberen gemaect ofte
noch by hunluyden ofte oock byden Gouverneur Generael ende syne Raden te
maken, getrouwelyck in alle poincten naer myn vermogen zal onderhouden ende
naercomen ende, soo veel in my is, doen onderhouden ende naercomen by alle
degene, die onder myn gebiedt gestelt syn ofte naemaels gestelt zullen werden,
een yeder int gene hem concerneert ende aengaet.
Eyntelyck belove ende swere ick, dat ick, by t' overlyden vanden Gouver-
neur Generael, inde verkiesinge van eenen nieuwen Gouverneur Generael, my zal
reguleren naer d'Instructie, daerop byde Bewinthebberen voor dezen gemaact
ende den lest overleden Gouverneur mede gegeven ofte degene, die syluyden
namaels anders souden mogen geven; ende dat ick op 't hoochste zal letten omme
den getrouwsten, vroomsten, ervarentsten ende bequaemsten persoon ende die
van de gereformeerde religie sy, te helpen verkiesen ende aen geenen anderen,
dan die ick verstaen ende in goeden conscientie gelooven ende meynen zal soo-
danich te wezen, myn voys ende stemme zal geven ende dat ick voirts genera-
lycken in alles, geduerende mynen verbonden tyt, my zal dragen ende quyten
als een getrouwen Raet, vice-Gouverneur ende Directeur schuldich ende ge-
houden is te doen, sonder tzelve te laten om lieff, om leet, uyt vreese van verlies
van lyff ende goet ofte oick voor d'expiratie Van mynen dienst daer uytte te
scheyden ende denzelven om eenige consideratien (hoedanige dezelve mochten
wezen) té verlaten: Soo waerlyck helpe my Godt Almachtich.
Alle andere commandeurs, commisen, coopluyden, ondercoopluyden, capitey-
nen, schippers ende andere officieren, predicanten, sieckentroosters ende assisten-
ten sullen hier te lande aen handen vanden officieren ofte in Indien aen handen
vanden Gouverneur ofte degenen, die ter plaetse daer se aengenomen ende tot
haere respective ampten gepromoveert werden, gehouden wesen te doen den
naervolgende eedt.
Eedt voor de Commandeurs, Opper- ende Ondercoop-
luyden, Capiteynen, Schippers ende andere Officieren,
Predicanten ende Sieckentroosters ende Assistenten.
Wy beloven ende sweren, dat wy den Heer Gouverneur Generael ende Raden
-ocr page 311-van Indien, mitsgaders oock alle commandeurs ende bevelhebbers, die geduerende
dese reyse, te water ofte te lande, over ons gestelt sullen werden, gehoorsamen
ende getrouw sullen zyn ende ons, een yeder naer syn vuyterste vermogen, wel
ende getrouwelyck dragen ende quyten in onse respective ampten ende bedienin-
gen, die wy aengenomen hebben ofte daerinne wy naemaels byden voirsz Gou-
verneur ende Raden gestelt mochten werden.
Ten Tweeden, dat wy den hier voorschreven ende by ons voor dezen wel
ende t'onsen contentemente gelesen artyckelbrieff ende alle andere bevelen, in-
structien, zeynbrieven, rantsoenbrieven ende andere ordonnantiën, inde voirsz
artyckelbrieff gementioneert, by de Bewinthebberen der Vereenichde Oost
Indische Compagnie dezer landen, als oick byden Voirsz Gouverneur ende Raden
gemaeckt ofte noch te maken, elcx in syn ampt ende bedieninge ende soo veel
hem aengaet sullen gehoorzamen ende getrouwelyck in alle pointen naer ons
vermogen naer comen, oock, soo vele in ons is, byden genen, die onder ons ge-
biedt gestelt syn ofte naemaels gestelt sullen werden, doen observeren.
Ten derden, sullen oick vooral geenen particulieren handel, directelyck noch
indirectelyck, voor ons zeiven nochte voor yemandt anders doen ofte dryven,
nochte by yemandt, in dienst vande Compaignie wezende, laten doen ofte dryven
by ons kennisse ofte wetenschap, maer tzelve naer ons vermogen beletten ende
straffen ofte den genen aengeven, die tselve te straffen bevolen zyn.
!
Ten vierden, dat wy geen giften noch gaven sullen nemen, nochte oick om
dezelve, om faveur ofte gunste, om vrundtschap ofte vyantschap, yemant en sul-
len promoveren nochte helpen promoveren tot eenich meerder ampt, maer altyt
degene, die wy verstaen sullen d'ervarenste ende bequaemste tot de respective
ampten te wezen ende daer de Compaignie best van gedient soude zyn.
Ten vyffden, dat wy niet weder en sullen keeren nochte uyt onsen dienst
scheyden, voor ende aleer wy dese aengenomen reyse ende onsen verbonden tyt
met Godts hulpe volbracht sullen hebben, ten waere wy voor date byde voirsz
Bewinthebberen werden gerevoceert, byden Gouverneur ende Raden van Indien
ofte andere over ons gestelde directeurs, commandeurs ofte andere bevelhebbers
wederomme naer huys gesonden werden, der welcker respective revocatie ende
wederomseyndinge wy promptelyck ende sonder eenich tegenspreecken ofte mur-
mureren beloven naer te comen ende ons met d'eerste naert vaderlandt keerende
schepen, in soedanich ampt ofte qualiteyt als ons byden voirsz Gouverneur,
Raden ofte andere bevelhebbers geordonneert zal werden, naer huys te begeven
ende voirts alles te doen, dat goede ende vrome officieren ende dienaers schul-
dich ende gehouden syn te doen, twelcke alles wy niet en sullen laten om lieff
ofte leet, door vreese van verlies van lyff ende goet, nochte om eenigerhande
redenen ofte consideratien: Soo waerlyck helpe ons Godt Almachtich.
158.
Die vanden Breeden ende dagelicxsen scheepsraet sullen, naer gedaene lecture
van haerlieder respective instructien, aen handen van hunlieder commandeurs ofte
oppercommis, by handtastinge ende onderteyckeninge doen ende presteren dezen
naervolgenden eedt.
Eedt voorde Breede Raden ende andere dagelicxse scheeps-
raden vande schepen naer Oost Indien varende, als oick
voor de Raden in de respecfive comptoiren. forten ende
andere plaetsen van de Compaignie in d'Oost Indien wesende.
^^nbsp;^y^ener handt hieronder ge-
stelde merck ofte onderteykeninge ende byden eedt. die wy opden artyckelbrieff
hebben gedaen dat wy den inhoudt vande bovensz instructie Ler ons vermogen
ge^ouwelyck m alle poincten sullen naercomen. in alle civile ende crimMe
wetensc?'nbsp;^^^^^^nbsp;beste kennisse ende
wetenschap sonder eemch faveur, gunste ofte dissimulatie, goet recht ende justi-
tie admmistreren; dat wy oock in dit collegie onder den anderen en met al n
anderen, m den dienst van de Compaignie wezende, goede eenicheyt, vrundt-
schap ende correspondentie zullen houden ende voirts op de regeringe vant volck
soo van onze respective schepen, comptoiren, forten, als oick op de schepen
vivres ende mgeladen goederen, mitsgaders oick op de regeringe ende Sé
vande geheele vlote (soo lange de schepen sonder eenich verleth vande ey e
byden anderen sullen connen blyven) ende op alle plaetzen, forten, compto7en
schepen ende goederen, daerover wy gestelt mochten werden, soo lange Lzelve
tot onser bewaennge, ordre ende dispositie sullen staen, daerover behoirlyck toe!
Sicht zullen nemen ende ons in alles quyten als goede raden ten besten vande
Vereenichde Oost Indische Compaignie gehouden syn ende behoiren te doen
Soa waerlyck moet ons Godt Almachtich helpen.
Alle bootsgesellen ende andere zeevarende persoonen sullen int uytvaren in
handen vanden officier ende ter presentie van Schepenen, als hiervoren geseyt
IS, doen desen naervolgenden eedt.
Eedt voor de Bootgesellen.
Wy beloven ende sweren, dat wy den Heer Gouverneur Generael, syne Vice-
Gouverneurs over de forten ende andere plaetzen n d'Oost Indien, directeurs
over de respective comptoiren vande Compaignie ende alle anderen Raden van
Indien aldaer, daeronder wy ter voirsz plaetzen gearriveert zynde, mitsgaders
de respective over ons, soo daer als onder wegen op deze schepen, gestelde
ofte naemaels in eenige andere plaetzen te stellen Commandeurs, CoLisen,
bchippers, Capiteynen ende andere onse respective overheden ende officianten
getrouw ende gehoorzaem zullen wezen tot uytvoeringe vanden dienst ende
voyagie, daertoe wy aengenomen ende uytgesonden werden.
Ten anderen, dat wy den hiervoor geschreven ende ons op heden wel ende
duydehck voorgelesen Artyckelbrieff ende alle bevelen, instructiën, zeynbrieven
ende andere ordonnantiën, in den voirsz Artyckelbrieff gementioneert, byde
Bewinthebberen van de Vereenichde Oost Indische Compaignie gemaect ofte
die by hunluyden als oick geduerende deze voyagie, tsy te water op de schepen
otte te lande by onse Commandeurs, Coopluyden, Schippers ende andere bevel-
hebbers gemaect zullen werden, elcx in syn ampt ende offitie ende soo veel hem
aengaet sullen gehoorsamen ende naer ons uyterste vermogen in alle poincten
getrouwelyck naercommen; dat wy oick niet wederomme keeren, nochte onsen
dienst verlaten ofte daervuyt scheyden zullen, voor dat de voirs onse voirgenomen
reyse met Godts hulpe volbracht ende onsen verbonden tyt geexpireert zal zyn
ten ware wy daer te voren byde Bewinthebberen werden gerevoceert ofte byden
Gouverneur ende Raden van Indien naer huys gesonden, derwelcker respective
revocatie ende wedersendinge wy promptelyck ende sonder murmureren ofte
tegenseggen beloven naer te commen; ende ons voirts in alles te dragen als
goede, vrome ende getrouwe onderdanen schuldich ende gehouden syn te doen-
dit sullen wy niet laten om lieff nochte leet, door vreese van verlies Van lyff
ende goet, nochte om eenigerhande andere oirzaecken:
Soo waerlyck helpe ons Godt Almachtich.
De soldaten sullen den naervolgenden eedt doen.
Eedt van de soldaten.
Wy beloven ende sweren, dat wy d'Ed. Ho. Mo. Heeren Staten Generael
dezer Vereenichde Nederlanden ende syne Princelycke Ex.cie Mauritius, Grave
van Nassau etc., de Bewinthebberen der Vereenichde Oost Indische Compaignie
m deze landen, mitsgaders oick den Gouverneur Generael over d'Oost Indien
gestelt ofte noch te stellen, gehou ende getrouw sullen syn ende allen denzel-
ven onder t'gebiedt vanden sergeant ofte andere officieren, die over ons gestelt
zullen werden, wel ende getrouwelyck sullen dienen; den hier voorgeschreven
ende ons op heden distinctelyck en wel voorgelesen Artyckelbrieff ende Or-
donnantie van syne voirsz Princelycke Excellentie ende alle andere instructien
ende ordonnantiën, byde voirsz Bewinthebbers ofte oick byden Voirsz Gouver-
neur ende Raden over Indien alreede gemaect ende die by haerlieder ende alle
andere onse commandeurs ende bevelhebbers geduerende desen onsen dienst
ende reyse noch gemaect zullen worden, naer ons vuyterste vermogen naer-
commen; oock in alles des voirsz Gouverneurs Generaels, syner Raden mitSquot;
gaders oick onser Capiteynen ende des Chrysgraedts ordre te volgen ende niet
weder te keeren, tot dat de reyse mt Godts hulpe volbracht zal wezen ende
wy den verbonden tyt van vyff jaren uytgedient zullen hebben, ten ware wy
daer te voiren byde voirsz Bewinthebberen gerevoceert ofte byden Gouverneur
ende Raden van Indien naer huys gesonden ofte van desen onsen eedt ende
dienst ontslagen werden, welcke wederroepinge ende wedersendinge wy promp-
telyck, gewillichlyck ende sonder eenich murmureren ofte tegenspreken sullen
obedieren ende naercomen. Ende ons voirts in allen noot, te water ofte te
lande, geen peryckel fontsien, maer ons te dragen ende te quyten, als vrome
soldaten ende chrygsluyden gehouden ende schuldich syn te doen, sonder tzelve
te laten door vreese van verles van lyff ofte leven ofte om eenigerhande oir-
zaecke: soo waerlyck helpe ons Godt Almachtich.
Ende aengaende dengenen, die, haren verbonden tyt vuytgedient hebbende,
toegelaten zal werden noch eenige jaeren in d'Indien te blyven ende tot hun
eygen proufyt te negocieren, sullen gehouden wezen aen handen vanden Vice-
Gouverneur ende Directeur ter plaetze haerder residentie te doen dezen naer-
volgenden eedt.
Eedt der gener, dien in d'Indien den vryen handel toegelaten werdt.
Wy, ondergeschreven, sweren ende beloven, dat wy de bovenstaende, ons
perfectelyck voorgelezen artyckelen ende conditiën, daerop ons den vryen (doch
als voren gelimiteerden) handel alhier toegelaten is, getrouwelyck sullen naer-
comen, sonder daertegen yets te doen ofte t'attenteren, directelyck ofte indirec-
telyck in eeniger manieren. Ende bysonder, dat wy door ons selven nochte door
andere met gene vreemde natiën, maer alleenlyck met de ingesetenen Vande landen
onser residentie ende met de dienaers vande Compaignie en sullen handelen,
nochte van yemant anders eenige cleetgens coopen ofte aen yemandt eenige
nagelen, noten, macis ofte andere vruchten dezer landen vercoopen, nochte
gedoogen, dat by onsen weten sulcx door anderen gedaen zouden werden.
Dat wy oick ons voirts in alles, onder t'gebiedt ende gehoorsaemheyt van den
Gouverneur Generael endet Raden van Indien, mitsgaders alle andere onse su-
balterne overheden, sullen dragen als goede onderzaten gehouden en schuldich
syn te doen, sonder uyt d'eylanden te vertrecken, daer wy onse residentie ge-
nomen hebben ofte oick met eenige schepen in andere landen te varen ende
vande plaetse onser residentie te vertrecken, veel min naer huys te keeren, voor
ende aleer, dat wy daertoe vanden Gouverneur Generael ende Raeden van
Indien ofte vanden genen, die ter plaetze onser residentie 't hoochste gebiedt
zal hebben, oirloff ende schriftelyck ordre van consent geobtineert zullen hebben:
soo waerlyck helpe ons Godt Almachtich.
Aldus gedaen, geordonneert ende gearresteert by syne voorgemelte Prince-
lycke Excellentie ende in oirconde met desselffs eygen handt geteyckent ende
by synen ondergeschreven secretaris met syns Doorluchticheyts segel beves-
ticht, in 's Gravenhage, dezen 14den Septembris anno 16^ ende seventhien.
Overgenomen uit het register van „Instructien der Staten-
Generaal, 1611—1623quot; (Algemeen Rijksarchief, St. Gen. 3284).
Archief der Staten-Generaal:
De Resolutien van 1594—1620.
De Secrete Resolutien Van 1592—1604.
Copieboeken:
Register van Commissiën (1586-1625, Inventaris no. 3250).
Register van Instructiën (1588-1623, Inventaris nrs. 3282 en 3284).
J. de Hullu, De Archieven der Admiraliteitscolleges, Inventaris no. 86:
Register van Commissiën door de Staten-Generaal en den Prins van Oranje
uitgegeven, 1595—1627.
R. Bijlsma, De Archieven van de Compagnieën op Oost-Indië, 1594—1603 nrs
3, 27, 28, 32, 140, 145 en 146.nbsp;' '
Koloniaal Archief.
De Resolutien, der Heeren XVII van 1602—1620.
Register op de Resolutiën van de Verg. van de XVIIne, 1602—1736
Inventaris no. 296.
Archief Kamer van Zeeland:
Register van „Artickelen ende Instructien op de Schepen, 1602—1604quot;,
Inventaris no. 4693.
Register van „Brieven et nae Indien van Nov. 1614 tot April 1617quot; In-
ventaris no. 450.
Register van „Brieven et nae Indien van 19 Oct. 1617 tot 13 Mey 1620quot;
Inventaris no. 451.
Verslag 's Rijks Oude Archieven 1888, Aanwinsten no. 13b.
Verslag 's Rijks Oude Archieven 1893, Aanwinsten no. 29a.'
Andere, in tekst en noten Vermelde archiefstukken.
-ocr page 316-LIJST VAN LITERATUUR EN GEDRUKTE BRONNEN
Banck, J. E., Atchin's verheffing en val.
Baud, J. }., Proeve eener Geschiedenis der Strafwetgeving tegen de Zeerooverij.
Utrecht 1854.
Beer Poortugael, J. C. C. den. Het Internationaal Maritiem Recht. Breda 1888.
Begin ende Voortgangh van de Vereenighde Nederlantsche Geoctroyeerde Oost-
Indische Compagnie...... (Verzameld door Is. Commelin). Amsterdam 1646.
Blécourt, A. S. de. Kort begrip van het Oud-Vaderlandsch Burgerlijk Recht.
3e druk.
Blok, P. J., Geschiedenis van het Nederlandsche Volk. Derde druk, Leiden 1924.
Deel II.
Bor, Chr. z., Pt., Oorspronck, begin en de aenvang der Nederlantsche oorlogen,
enz. (1555-1567), Utrecht.
Brakel, S. van. De Hollandsche Handelscompagnieën der zeventiende eeuw.
Dissertatie Amsterdam, 1908.
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap te Utrecht. Zie
Colenbrander en Tiele.
Bijdragen, tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië, zie De
Hullu, Stapel.
Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, zie Tiele.
Bijlsma, R., De Archieven van de Compagnieën op Oost-Indië 1594—1603.
—, Rotterdams Welvaren 1550—1650. 's-Gravenhage 1918.
Carpentier Alfing, J. H., Grondslagen der rechtsbedeeling in Nederlandsch-Indië.
2e druk. 's-Grav.
Chijs, J. A. van der. Geschiedenis der Stichting van de Vereenigde O. I. Com-
pagnie enz. 2e druk. Leiden, 1857.
——, Nederlandsch-Indisch Plakaatboek, 1602—1811. 17 dln. Batavia-'s-Graven-
hage, 1885-1900.
Cleveringa, R. P., Het nieuwe Zeerecht. Zwolle, 1927.
Colenbrander, H. T., Koloniale Geschiedenis, 3 dln. 's-Gravenhage 1925.
—, Reisverhaal van Jacob van Neck, 1598—1599, in Bijdragen Hist. Gen.
dl. 21, p. 194 e.V.
Commelin, Casp., Beschrijving van Amsterdam.......tot den jare 1691. Amsterdam
1694.
Dam, Pieter van. Zie Stapel, F. W.
Damhouder, Joost de, Practycke in Criminele Saken, Rotterdam, 1660.
Deventer, M. L. van. Geschiedenis der Nederlanders op Java, Haarlem 1886-1887.
Elias, J. E., Schetsen uit de Geschiedenis van ons Zeewezen. 's-Gravenhage 1916.
François, J. P. A., Duikboot en Volkenrecht. Diss. Leiden 1919.
—, Handboek van het Volkenrecht. Deelen I en II. Zwolle 1931 — 1933.
Fruin, Robert, Tien jaren uit den Tachtigjarigen Oorlog. Zesde uitg. 's-Grav
1904.
•--, Geschiedenis der Staatsinstellingen in Nederland tot den val der Republiek.
's-Grav. 1922. Bewerkt door H. T. Colenbrander.
—, Een onuitgegeven werk van Hugo de Groot: Verspreide Geschriften III,
blz. 367—445. Uitgegeven door P. J. Blok en S. Muller Fz. 's-Grav. 1901.
Gids, De Indische, zie De Hullu.
Gischler, Mr. C. C., Schets van het nieuwe Nederlandsche Zeerecht.
-ocr page 317-Glins, Taco van, Aenmerckingen ende Bedenckingen over de Zee-Rechten, uyt
het Placcaet van Koninck PhiUps, uytgegeven den lesten Octobris 1563.
Amsterdam 1665.
Godée Molsbergen, E. C., Tijdens de O.-I. Compagnie. Bandoeng 1932.
—-, Geschiedenis van de N.O.I.C. en N.1. in Beeld (Atlas N.I.). Weltevreden
1925.
Gosses, I. H. en N. Japikse, Handboek tot de Staatkundige Geschiedenis van
Nederland. Tweede druk. 's-Grav. 1927.
Goudsmit, M. Th., Geschiedenis van het Nederlandsche Zeerecht. 's-Gravenhage
1882. dl. I.
Graali, Nicolaus de, Oost-Indise Spiegel. Opgenomen in J. C. M. Warnsinck,
Reisen van Nicolaus de Graaff, Werken Linschoten-Vereeniging XXXIII.
's-Grav. 1930.
Groot, Hugo de. Inleiding tot de Hollandsche rechtsgeleerdheid. Met aanteeke-
ningen van Mr. S. J. Fockema Andreae. Arnhem, 1895.
---, Verhandeling over het Recht op Buit. Vertaald door Onno Damsté. Leiden
1934.
Handelingen, Nederlandsche Juristen-Vereeniging, zie Koolemans Beynen, Rollin
Couquerque, Van Rossum en Ver Loren van Themaat.
Heeres, J. E., Corpus Diplomaticum Neerlando-Indicum, deel I, 1596—1650.
's-Gravenhage 1907.
Heeringa, K., Bronnen tot de Geschiedenis van den Levantschen Handel. Eerste
deel, 1590-1660. 's-Grav. 1910. (R. G. P. Gr. S. 9 en 10).
Hegnsbergen, P. van. De Pijnbank in de Nederlanden. 1925.
---Het Inquisitoire Proces. Intreerede Groningen 1927.
Historie van Indien door Willem Lodewycksz, opgenomeil in De Eerste Schip-
vaart der Nederlanders naar Oost-Indië onder Cornelis de Houtman, 1595—
1597 (Werken Linschoten-Vereeniging VII).
Historiesch Verhaal van het begin, voortgang en tegenwoordigen staat der Koop-
handel van de Gen. Ned. Geoctroyeerde Oost-Indische Compagnie. 2 dln.
Arnhem, 1768-1772.
Hoeven, Mr. H. van der. Onze militaire strafwetgeving. Leiden, 1884.
Holtius, A. C., Voorlezing over Handels- en Zeerecht. 2e dl. Utrecht, 1861.
Hullu, J. de. De Handhaving der orde en tucht op de schepen der Oost-Indische
Compagnie, in Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van N.I.,
deel 67.
—, De matrozen en soldaten op de schepen der Oost-Indische Compagnie, in
Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van N. I., deel 69.
—, Het gehalte van de dienaren der Oost-Indische Compagnie tijdens het
Gouverneur-Generaalschap van Pieter Both (1610—1614), in de Indische
Gids, jaargang 35, I, p. 54—66.
—, De Archieven der AdmiraUteitscolleges, 's-Gravenhage, 1924.
Japikse, N., Resolutiën der Staten-Generaal. VIII—X (1593—1599). 's-Grav.
1920.-1930. (R.G.P. Gr. S. 57. 62 en 71).
—, Zie Gosses.
Jonge, Jhr. Mr. J. C. de. Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen, 5 dln.
2de druk. Haarlem 1858-1865.
Jonge, Jhr. Mr. J. Kj J. de. De Opkomst van het Nederlandsch Gezag in Oost-
Indië, dln. I—III. s-Gravenhage 1862—1865.
Kat Angelino, A. D. A. de. Staatkundig beleid en bestuurszorg in Nederlandsch-
Indië. Tweede deel. 's-Gravenhage 1930.
Keuning, J., De Tweede Schipvaart der Nederlanders naar Oost-Indië onder
Jacob Cornelisz. van Neck en Wybrant Warwijck, 1598—1600 Deelen I en
II. 's-Grav. 1939-1940 (Werken Linschoten-Vereeniging XLII en XLIV.
Kielstra, E. B., De Vestiging van het Nederlandsche Gezag in den Indischen
Archipel. Verschenen als no. 5 van de V. U. B. serie. Haarlem 1920.
Kleintjes. Mr. Ph., Staatsinstellingen van Nederlandsch-Indië. Vijfde druk Am-
sterdam, 1927. Eersti^ deel.
Klerck, E. S. de. History of the Netherlands East Indies. Rotterdam 1938 dl I
Klerk de Reus. G. C.. Geschichtlicher Ueberblick der administrativen, rechtlichen
und finanziellen Entwicklung der Niederländisch-Ostindischen Compagnie, in
Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap van Künsten en Weten-
schappen, deel XLVII, 3e stuk. Batavia, 1894.
Koolemans Beynen. G. }. W.. Moet, voor tijd van vrede, eene afzonderlijke-
rechtspraak voor militairen worden behouden? Zoo ja, binnen welke grenzen'
Praedvies in Handelingen der Nederlandsche Juristen-Vereeniging 1900, I,
p. 210^—306.
^^^Téidïn ^ISSTquot;nbsp;koopvaardijschepen. Dissertatie
Leeuwen. Simon van. Manier van procedeeren in civile en criminele saaken Be-
grepen m de aanteekeningen op de ordonnantie op 't stuk van justitie binnen
de steden ende ten platten lande Van Holland van den jare 1580 etc Levden
etc. 1666.nbsp;'
Lemaire. ].. Zie Spieghel enz.
Levantsche Handel. Zie Heeringa, K.
L'Honoré Naber. S. P., Reizen van Jan Huyghen van Linschoten naar het Noor-
den, 1594—1595 (Werken Linschoten-Vereeniging Vlli). s-Grav. 1914.
--, Reizen van Willem Barents, Jacob van Heemskerck, Jan Cornelisz. Rijp en
anderen naar het Noorden, 1594-1597. Eerste en tweede Deel, s-Grav 1917
(Werken Linschoten-Vereeniging XIV en XV).
logeman, J. H. A.. De functie van den bestuursdienst, rede Batavia 1936.
Louter, J. de. Handboek van het Staats- en Administratiefrecht van Nederlandsch-
Indië. Zesde druk. 's-Grav. 1914.
—, Het Stellig Volkenrecht, 2 dln. 's-Grav. 1910.
Mac Leod. N.. De Oost-Indische Compagnie als Zeemogendheid in Azië, deel I
van 1602-1632. Rijswijk 1927.
Mansfelt. W. M. F Rechtsvorm en geldelijk beheer bij de Oost-Indische Com-
pagnie. Diss. Amsterdam 1922.
Molengraaf U^ L^ P. A.. Leidraad bij de beoefening van het Nederlandsche
Handelsrecht. Zesde druk. Herzien door C. W. Star Busman en Chr. Zeven-
bergen. Tweede Deel. Haarlem, 1933.
Mollema. }. C.. De Eerste Schipvaart der Hollanders naar Oost-Indië 1595-1597
s-Gravenhage 1935.
Mijer P.. Verzameling van Instructiën, Ordonnantiën en Reglementen voor de
Regeering van Nederlandsch Indië. Batavia, 1848.
Nederburgh. L A.. Eenige hoofdlijnen van het Ned.-Indisch Staatsrecht. 's-Gra-
venhage 1923.
Oordt. H. L. van. De Nederlandsche koopman in de landen van den Islam
Diss. Leiden. 1898.
Oostzeehandel. Zie- Poelman, H. A.
Placaet Boeck. Groot - van de Staten-Generaal en van de Staten van Holland
en Zeeland door C. Cau e.a. 's-Gravenhage, 1658—1795.
Placcaet-Boeck van Vlaenderen, dl. II.
-ocr page 319-Plakaatboek, Nederlandsch-Indisch. Zie Chijs, J. A. van der.
Poelman. H. A., Geschiedenis van den handel van Noord-Nederland gedurende
het Merovingische en Karolingische tijdperk. 's-Grav. 1908.
——, Bronnen tot de geschiedenis van den Oostzeehandel, dl. I (2 stukken).
s-Grav. 1917. (R. G. P. Gr. S. 35 en 36).
Polak. M., Handboek voor het Nederlandsche Handels- en Faillissementsrecht,
dl. II. Groningen 1924.
Poll, J. van de. Proeve eener strafwet voor zeevarenden ter koopvaardij. Amster-
dam 1842.
Recueil van alle de placaten enz. betreffende de Admiraliteiten en verdere zee-
saaken, 's-Gravenhage 1730, dln. I en III (kortweg aan te duiden als
Recueil van Zeezaken).
Rees, O. van. Geschiedenis der Staathuishoudkunde in Nederland, dl. II. Utrecht,
1868.
Resolutiën van de Staten-Generaal, zie N. Japikse.
——, Register van Holland en Westvriesland, sedert den jaare 1544—1705 (ge-
drukt); de jaren 1594—1620.
Reyd, Ev. van. Nederlantsche Oorloghen (Begin ende voortganck van de ......
zedert den jare 1566 tot het jaar 1601, enz.). Tweede editie ...... verciert
met nieuwe fig. Arnhem 1633.
Rollin Couquerque, L. M., Moet, voor tijd van vrede, eene afzonderlijke recht-
spraak voor militairen worden behouden; zoo ja, binnen welke grenzen?
Praeadvies in Handelingen Nederlandsche Juristen-Vereeniging 1900, I, p.
307-348.
Rossum, J. P. van. Moet, voor tijd van vrede, een afzonderlijke rechtspraak voor
militairen worden behouden; zoo ja, binnen welke grenzen? Praeadvies in
Handelingen der Nederlandsche Juristen-Vereeniging 1900, I, p. 152—209.
Rouffaer, G. P. en J. W. IJzerman. De Eerste Schipvaart der Nederlanders naar
Oost-Indië onder Cornelis de Houtman, 1595—1597. Deelen I, II en III.
's-Grav. 1915, 1926 en 1929 (Werken Linschoten-Vereeniging VII, XXV en
XXXII).
Rijks Geschiedkundige Publicatiën (Groote Serie, R. G. P. Gr. S.). Zie Heeringa,
9 en 10; Japikse, 57, 62 en 71; Poelman, 35 en 36; Stapel, 63 en 68.
Rypperda Wierdsma, J. V., Politie en Justitie. Een studie over Hollandschen
staatsbouw tijdens de Republiek. Diss. Zwolle 1937.
Sandbergen, F. J. W. H.. Nederlandsche en Nederlandsch-Indische Scheepsnatio-
naliteit. Dissertatie Leiden, 1931.
Schmitz, J. P. G., Rechtshistorische bijdragen tot de kennis Van het materieele
en formeele strafrecht van toepassing op de dienaren van de Vereenigde
Oost-Indische Compagnie, voornamelijk betrekking hebbend op het delict
van desertie. Diss. Utrecht. 1938.
Schwartzenberg en Hohenlansberg. G. F. Baron Thoe. Groot Placaat en charter-
boek van Vriesland, 5 deelen. Leeuwarden, 1768—1793.
Soieghel der Australië-navigatie door den wijt vermaerden ende clouckmoedigen
zeeheldt Jacques le Maire. Amsterdam, 1622.
Stapel. F. W., Pieter van Dam, Beschrijvinge van de Oostindische Compagnie.
Eerste boek, 2 dln. 's-Gravenhage 1927 en 1929. (R. G. P. Gr. S. 63 en 68).
——, Bijdragen tot de geschiedenis der rechtspraak bij de Vereenigde Oost-
indische Compagnie, in Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van
N.I., deel 89 en 90.
——, Geschiedenis van Nederlandsch-Indië. Verschenen als no. XVI van de
Ned. Hist. Bibl. Amsterdam 1930, uitgave Meulenhoff.
Stapel F W., De Vereenigde Oostindische Compagnie in de Groote Oorlogen
der XVIIde Eeuw. Intreerede Amsterdam 1932.
--, Geschiedenis van Nederlandsch-Indië. Onder leiding van Dr. F. W. Sta-
pel. Uitgave Joost van den Vondel, Amsterdam 1938—1939. dln. II en III
Stibbe, D. G., Inleiding tot de kennis der bestuursinstellingen in vreemde koloniënquot;
Verschenen als no. 30 der V. U. B. serie. Haarlem 1924.
Sioppelaar, J. H. de, Balthasar de Moucheron. 's-Gravenhage, 1901.
Terpst^, H., De Vestiging van de Nederlanders aan de Kust van Koromandel
--, De Opkomst van de Westerkwartieren der Oostindische Compagnie
--'De Factorij der Oostindische Compagnie te Patani: Verhandelingen van
het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Neder-
landsch-Indië, deel I, 1938.
Tiele, P-A., De Europeërs in den Maleischen Archipel, Vde deel in Tijdschrift
van het Kon. Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde van N.I., vierde
'•^eks, deel 6
(1882), p. 141—240.
--•nbsp;de geschiedenis der Nederlanders in den Maleischen
Archipel, s-Grav. 1886—1895.
--.Documenten voor de geschiedenis der Nederlanders in het Oosten in
Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap te Utrecht,'VI.
—, De scheepstocht naar Oost-Indië onder Wolfert Harmensz. (1601 — 1603)
^Bijdragen voor Vad. Gesch. en Oudheidkunde, Nieuwe reeks deel 6, p!
^'^^leTónbsp;Vereenigde Nederlanden. 2e druk. 's-Gravenhage
Tijdschrilf van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde van
Ned. Indië, zie Tiele.
Tijdschrift voor Strafrecht, zie Zwaardemaker.
Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap, van Kunsten en Wetenschap-
pen, zie Klerk de Reus.
Verhandelingen Van het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volken-
kunde van Nederlandsch-Indië, zie Terpstra,
Ver Loren van Themaaf, P., Moet, voor tijd van vrede, eene afzonderlijke
rechtspraak voor militairen worden behouden; zoo ja, binnen welke grenzen'
™ Handelingen Nederlandsche Juristen-Vereeniging 1900, I, p.
yer«;er, ^ Nederlants See-rechten, avaryen en bodemeryen, 4e druk, Amster-
dam 1764.
Voorda. Bavius. De Crimineele Ordonnantiën van Koning Philips van Spanje
naar de oorspronkelijke drukken van den jaare 1570. Leyden bij Honkoop
en van Tiffelen, 1792.nbsp;^
Vrankrijker, A. C. Joh. de. De motiveering van onzen opstand. De theorieën
van het verzet der Nederlandsche opstandelingen tegen Spanje in de jaren
1565—1581. Diss. Nijmegen 1933.
Vryman. L C., Kaapvaart en Zeerooverij. Uit de geschiedenis der vrije nerinq
in de Lage Landen. Amsterdam 1938.
Warnsinck, J. C. M., Reisen van Nicolaus de Graaff, gedaan naar alle gewesten
des Werelds, beginnende 1639 tot 1687 incluis. (Werken Linschoten-Ver-
eeniging XXXIII). Hierin is tevens opgenomen diens Oost-Indise Spiegel
's-Grav, 1930.
—, De Kweekschool voor de Zeevaart en de Stuurmanskunst, 1875—1935.
Amsterdam 1935.
Warnsinck, J. C. M., De wetenschappelijke voorbereiding van onze Eerste Schip-
vaart naar Oost-Indië. Intree-rede Leiden 1936.
—, Itinerario. Voyage ofte schipvaert van Jan Huygen van Linschoten naer
Oost ofte Portugaels Indien, 1579—1592. Deelen 4 en 5. 's-Grav. 1939.
('Werken Linschoten-Vereeniging XLIII).
—, Van Vlootvoogden en Zeeslagen. Amsterdam 1940.
Weber, R. E. ]., De beveiliging van de zee tegen Europeesche en Barbarijsche
zeeroovers. 1609—1621. Diss. Amsterdam 1936.
Werken Linschoten-Vereeniging. Zie De Graaff, XXXIII; Historie, VII; Keu-
ning, XLII en XLIV; L'Honoré Naber, VIII; XIV en XV; Rouffaer, VII,
XXV en XXXII; Warnsinck, XXXIII en XLIII; Wieder, XXI; IJzerman,
XXVII en XXVIII.
Westra, H., De Nederlandsch-Indische Staatsregeling. Tweede druk. 's-Grav.
1934.
Wieder, F. C., De reis van Mahu en De Cordes door de Straat van Magal-
haes naar Zuid-Amerika en Japan, 1598—1600, deel I. 's-Gravenhage 1923.
(Linschoten-Vereeniging no. XXI).
Wijn, J. W., Het Krijgswezen in den tijd van Prins Maurits. Diss. Utrecht 1934.
IJzerman, J. W., De reis om de wereld door Olivier van Noort, 1598—1601. Dee-
len I en II. 's-Grav. 1926 (Werken Linschoten-Vereeniging XVII en XVIII).
Zee-Rechten, 'T Boeck der. Middelburg 1637.
Zwaardemaker, A. F., Leemten in de Internationale bescherming van particuliere
belangen. Overdruk uit „Nederlandquot;, jaargang 91, 1 Maart 1939.
—, De inter-jurisdictioneele verhoudingen in het strafrecht van de Republiek
der Vereenigde Nederlanden. Overdruk uit het Tijdschrift voor Strafrecht,
deel 49, afl. 3-1939.
STELLINGEN.
I.
Dat de vloot van Mahu en De Cordes uit 1598 geen oorlogs-
doch een handelsvloot was, grondt Dr. F. C. Wieder ten onrechte
op de overweging, dat deze expeditie niet door de Regeering was
uitgerust.
Dr. F. C. Wieder, De reis van Mahu en De Cordes
door de Straat van Magelhaes naar Zuid-Amerika en
Japan, 1598—1600, Deel I, blz. 22 (Werken Linscho-
ten-Vereeniging XXI).
De Staten-Generaal waren in 1781 de onjuiste meening toege-
daan, dat de bevoegdheid der schepen van de V.O.C. tot offensief
optreden tegen den landsvijand reeds zou voortvloeien uit de arti-
kels 50 en 51 van den Artikelbrief van 1742.
Resolutie van de Staten-Generaal van 17 Augustus
1781; zie ook Dr. F. J. W. H. Sandbergen, Ned. en
Ned.-Ind. Scheepsnationaliteit, Proefschrift Leiden
1931, blz. 242.
De afzwering door de Staten-Generaal van Phihps II in 1581
bracht niet met zich mede, dat o.a. de Ordonnantie op de Zeevaart
van 1563 hare geldingskracht voor de Vereenigde Nederlanden
verloor.
Ten onrechte is Dr. F. J. W. H. Sandbergen de opvatting toege-
daan, dat de commissies ter koopvaardij zich zouden hebben ont-
wikkeld uit de lettres d'amitié.
Dr. F. J. W. H. Sandbergen, Ned. en Ned-Indische
Scheepsnationaliteit, blz. 108.
-ocr page 324-De Artikelbrieven voor de Vaart op Oost-Indië maken noch in
formeelen zin, noch in materieeleii zin een principieel onderscheid
tusschen tucht- en strafrecht.
VI.
De titel van Gouverneur-Generaal duidt naast zijn beteekenis
van algemeen gouverneur tevens op diens tweeledige positie van
landvoogd (gouverneur) en van „zeevoogdquot; (generaal).
VII.
De tenuitvoerlegging van de z.g. „poetoesans desaquot; (beslissingen
en uitspraken van den dorpsrechter) tegen den zvil van één van
beide der partijen, is in het Gewest Djocjacarta in de jaren 1932—
1936 onrechtmatig geschied.
De wederinvoering van de Balémangoe als rechtbank voor bur-
gerrechtelijke grondgeschillen in de Gewesten Djocjacarta en Soe-
rakarta, zal niet alleen aan de betrokken Inheemsche gevoelens tege-
moetkom.en, doch tevens een rechtscollege in eere herstellen, dat
zich in de practijk zal kunnen ontwikkelen tot een bij uitstek ge-
schikten rechtbank voor de beslissing van de talloos vele grond-
zaken in genoemde gewesten.
De Agrarische Wet van 1870 (N.1. Stbld. 55) verzet zich in
beginsel niet tegen de verleening van het Recht van Opstal recht-
streeks door Inlanders aan niet-Inlanders op gronden, door Inlanders
in individueel bezitsrecht of in z.g. agrarisch eigendom bezeten.
Ten behoeve van het gewone onderhoud van de dijken der nieuw
gevormde polders in de onderafdeeling Martapoera (Borneo) dient
bij gemeenteverordening van de betrokken Maleische dorpen een
onderhoudsplicht in den vorm van (lijkdiensten in het leven te
worden geroepen, welke zullen moeten worden gepresteerd door
de belanghebbende landbouwers, wier gronden binnen de polders
zijn gelegen.
XI.
Het graven door vrouwen van z.g. plantgaten op rubberonder-
nemingen moet in strijd worden geacht met het sociaal belang dezer
vrouwelijke arbeidskrachten; zulks ontneemt haar bovendien in
feite de mogelijkheid om binnen de grenzen van de werkovereen-
komst, gesloten op den voet van de Koelie-Ordonnantie 1931—1936,
het overeengekomen dagloon te maken.
XII.
Wederinvoering der z.g. correction paternelle en tutélaire naast
de gezinsvoogdij, zooals deze laatste thans in ons Nederlandsch
B. W. is geregeld, is ongewenscht.
XIII.
Ten onrechte besliste de Hooge Raad op 26 April 1940 (Ned.
Jurisprudentie 1940 no. 873) dat artikel 160 B. W. den man de
vrijheid laat zonder toestemming der vrouw over haar roerende
goederen te beschikken.
XIV.
Invoering van een laagste leeftijdsgrens voor de strafbaarheid
in het Ned.-Ind. W. v. S. is, evenals de wederinvoering daarvan
in het Ned. W. v. S., ongewenscht.
Ju'' »h.
/ 5
pr ■-'JÜ .
-ocr page 327-■■
rS--
:■•■.■ • - : . ■■
• . f
-ocr page 328-« ' - '
quot;y \
^^ • . ■ '^•r' •) s • ' ■
SjiœCSô : ■ r» ■ ■nbsp;'..'i'.
f gt; ' . , » .
V
• • r^ |
' .....
7 '
1
quot;... i
a
Hf
quot;Ï-J
■
■ Y .
. . lil .nbsp;._L .nbsp;^nbsp;- -