-ocr page 1-

OVER HERKOMST EN BETEEKENIS
VAN HET VITAMINE C IN HET OOG

J. H. B. M. HUYSMANS

-ocr page 2-

. y ,

\

igt;

Ri
ï gt; : -

-ocr page 3-

I - , ƒ

■ Ji
lt;

iS

' s , 4»

wm

-ocr page 4-

B

. - .

''f.

-ocr page 5-

OVER HERKOMST EN BETEEKENIS
VAN HET VITAMINE C IN HET OOG

-ocr page 6-

Ife
«i

-ocr page 7-

OVER HERKOMST EN BETEEKENIS
VAN HET VITAMINE C IN HET OOG

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN
DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT OP
GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Dr. F. H. QUIX, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER GENEESKUNDE, VOL-
GENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER
UNIVERSITEIT TE VERDEDIGEN TEGEN
DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER GENEESKUNDE OP DINSDAG
2 JULI 1940 TE 16 UUR

DCXDR

JOHANNES HENRICUS BERNARDINUS MARIA HUYSMANS

ARTS,

GEBOREN TE OUDENBOSCH.

N.V. DRUKKERIJ P. DEN BOER — UTRECHT.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

AAN MIJN VROUW.

-ocr page 10- -ocr page 11-

VOORWOORD.

Bij het verschijnen van dit proefschTift denk ik met dank^
baarheid aan mijn Ouders, die mij in de gelegenheid stelden
te studeeren. Het voorbeeld, dat mijn Vader als arts mij gaf,
staat mij steeds voor oogen.

Hooggeleerde W e v e, hooggeachte Promotor, U ben ik
grooten dank verschuldigd. Met groote welwillendheid hebt
Gij mij in de gelegenheid gesteld, mij in uw cliniek in de
oogheelkunde te bekwamen. Uw rijke clinische ervaring, uw
belangstelling in wetenschappelijke vraagstukken, uw groote
operatieve vaardigheid tezamen met uw organisatorische ga-
ven maken uw cliniek een uitgelezen oord voor oogheelkun-
dige opleiding. Dat ik onder uw leiding, medewerking en
voortdurende belangstelling ook dit proefschrift heb mogen
voltooien, zal voor mij steeds een reden tot dankbaar-
heid zijn.

Hooggeleerde N o y o n s, oo/c £ƒ ben ik dank verschuldigd
voor uw raadgevingen en critiek.

Zeergeleerde F i s c h e r, op vriendschappelijke wijze stel-
det Gij steeds uw groote ervaring op het gebied van cliniek
en laboratorium tot mijne beschikking. Het ontstaan en den
groei van dit proefschrift hebt ook Gij van zeer nabij gevolgd:
voor uw hulp en raad ben ik U zeer dankbaar.

Zeergeleerde van E e k e 1 e n, uit de gesprekken, die ik
met U voerde over het vitamine C in het algemeen ~ een
onderwerp, waarin Gij een autoriteit zijt — heb ik veel profijt
getrokken. Hiervoor en voor uw hulp bij de chemische bepa-
lingen, dank ik U zeer.

Oud-assistenten en assistenten, door de prettige sfeer, die
tusschen ons bestaat en door uw medewerking, was het mij
mogelijk dit proefschrift te voltooien.

De adjunct-directrice van het Ooglijdersgasthuis, Zr.
Donker, bedank ik voor de medewerking verleend bij het
vervullen van mijn vaak niet geringe wenschen, en zuster

-ocr page 12-

Hartenberg voor het verleenen van haar onmisbaren
steun bij de vele bloedbepalingen.

Mej. Hensken s, mede door Uw hulp was ik in staat
de bijwijlen tijdroovende proeven te verrichten. Voor de
nauwgezette hulp betuig ik U en Mevrouw
Fehrmann
mijn hartelijken dank.

Waarde Schütz en van Berkel, U dank ik voor de
nauwkeurige wijze, waarop de teekeningen vervaardigd wer-
den en voor de technische hulp.

-ocr page 13-

INLEIDING.

De groote vooruitgang, die de laatste vijftien jaren heb-
ben gebracht, op het gebied der vitamineleer, heeft aan de
oogheelkunde een nieuw arbeidsveld geschonken.

Wij weten, dat de vitaminen A, B en C van groote betee-
kenis zijn voor de functie en het metabolisme van het oog.

Het beste zijn wij geörienteerd over het vitamine A,
waarvan van meet af aan vaststond, dat het in het oog niet
gemist kan worden en dat sinds de dagen van Funk het
anti-xerophtalmische vitamine genoemd wordt. Nadat be-
kend was geworden, dat gebrek aan vitamine A tot nacht-
bhndheid leidt en wel omdat volgens W a 1 d het vitamine
A een bestanddeel is van het staafjesrood en van groote be-
teekenis is bij de processen, die plaats grijpen bij belichting
en bij donkeradaptatie, heeft K e n t g e n s een studie gewijd
aan de beteekenis van het vitamine
A voor de cliniek. Hier-
mee was een begin gemaakt met de uitvoering van het plan
om in de Utrechtsche cliniek de beteekenis van de vitaminen
voor de oogheelkunde te onderzoeken. Mij werd de behan-
deling van het vitamine C toevertrouwd, een opdracht, die
ik gaarne heb aanvaard, omdat de kansen op nieuwe vonds-
ten op therapeutisch en theoretisch terrein gunstig schenen.
Bij het vitamine A was de richting van het onderzoek
vanaf het begin vastgelegd; van het vitamine C echter was
slechts bekend, dat het in een hooge concentratie in het oog
aanwezig was en dat in bepaalde omstandigheden deze con-
centratie sterk vermindert. Reeds spoedig werd het mij dui-
delijk, dat de uitwerking van het geheele probleem meer
tijd zou vergen, dan mij ten dienste stond. Ik was daarom

-ocr page 14-

gedwongen mij te beperken en heb mij eerst bezig gehouden
met den therapeutischen kant van het vraagstuk en daarna,
met de resultaten van dit onderzoek voor oogen, heb ik ge-
tracht twee vragen te beantwoorden en wel: de beteekenis
van het vitamine C in het metabolisme van de lens, en de
herkomst van dit vitamine in de lens en het kamervocht.

-ocr page 15-

HOOFDSTUK I.

HET VITAMINE C.

A. Physische en Chemische Eigenschappen.

De chemische formule van het vitamine C of linksdraaiend
ascorbinezuur is CeHgOg, het moleculairgewicht 176. Het
lost gemakkelijk op in water en alcohol; in aether en benzol
is het onoplosbaar. Het wordt door infusorienaarde geab-
sorbeerd, deze absorptie is afhankelijk van de p^^. Door
loodacetaat wordt het neergeslagen. Het is niet bestand
tegen drogen aan de lucht en wordt door verhitting ver-
nield. Het smeltpunt ligt tusschen 190° en 192° C. In wa-
terige oplossing heeft het een licht zure smaak en reageert
als een éénbasisch zuur. Een waterige oplossing van het
vitamine C heeft in het absorptiespectrum een maximum bij
260 tot 265 m [
a, in een zure oplossing van een p^^ beneden
3 bij 245 m

Het ascorbinezuur is in een verdunde oplossing in water
stabiel, wanneer de oplossing vrij is van de geringste sporen
van zware metalen, vooral van koper. In bufferoplossingen,
die geheel vrij zijn van sporen van zware metalen, is het
vitamine C stabiel tot een p^^ van 7.6; in oplossingen van
een hoogere p^^ wordt het geoxydeerd door de zuurstof van
de lucht.

In een zonder bijzondere voorzorgen bereide oplossing van
ascorbinezuur in water is het weinig stabiel, omdat een dus-
danige oplossing steeds door sporen koper verontreinigd is;
bij afsluiting van de buitenlucht echter is het ascorbinezuur
ook in een dergelijke oplossing stabiel.

Het ascorbinezuur reduceert een oplossing volgens Feh-
ling, van zilvernitraat en van permanganaat reeds in de
koude. Het is zeer gevoelig voor waterstofsuperoxyde en

-ocr page 16-

andere oxydatiemiddelen.nbsp;Door ultraviolet licht wordt het
afgebroken.

Door dehydrogenisatienbsp;wordt het ascorbinezuur geoxy-
deerd tot dehydroascorbinezuur:

gereduceerd vitamine C ^ geoxydeerd vitamine C 2H.

De structuurformules vannbsp;het vitamine C en den dehydro-
vorm zijn de volgende:

0

-C

I

C — OH
C - OH

1

-C — H

0

II

- c

1

C == O

I

C = O

I

-C - H

O

O

2H

OH - C - H
OH - C =
H,

OH - C - H

I

OH - C H.,

De dehydrovorm kan door verschillende reduceerende
stoffen, b.v. HgS, weer tot den gereduceerden vorm van het
ascorbinezuur gereduceerd worden. Ook in het organisme
is dit mogelijk. Het ascorbinezuur is daarom als een rever-
sibel oxy-reductiesysteem te beschouwen.

De dehydrovorm is zeer onbestendig en wordt gemakke-
lijk verder geoxydeerd. Deze verdere oxydatietrappen kun-
nen door H2S niet meer tot ascorbinezuur gereduceerd wor-
den. Daarom noemt men het dehydro-ascorbinezuur de
reversibel-geoxydeerde vorm van het vitamine C; zijn de
lagere oxydatietrappen ontstaan, dan is het vitamine irrever-
sibel geoxydeerd.

De reductie van den dehydrovorm is van groote betee-
kenis bij de bepaling van het gehalte aan vitamine C, zooals
later bij de beschrijving van de techniek van de bepaling
van het vitamine C blijken zal.

In de natuur komen vele stoffen voor, die de oxydatie van

-ocr page 17-

het vitamine C sterk beïnvloeden. De oxydasen, die uit vele
planten en vruchten tot nu toe bereid zijn, bleken echter niet
specifiek te zijn voor het vitamine C. Meestal bleek de wer-
king van een oxydase afhankelijk te zijn van het gehalte aan
koper van de oxydase, en werd ook de oxydatie van andere
stoffen door deze oxydasen beïnvloed. Een specifiek en-
zyme, dat de oxydatie van het vitamine C tot stand brengt,
een ascorbinase dus, is tot nu toe niet gevonden.

Waarschijnlijk werkt het koper bij de oxydatie van het
vitamine C als zuurstof overdrager. Het lactoflavine (vita-
mine
B2) veroorzaakt ook de oxydatie van het vitamine C,
echter alleen bij belichting. In het donker heeft het lacto-
flavine geen invloed.

Het vitamine C heeft een oxyreductiepotentiaal, die af-
hankelijk is van het milieu. Een waterige oplossing in een
stikstofatmosfeer heeft bij een p van 7 en een temperatuur
van 20° een rjj van 16.5; bij aanwezigheid van zuurstof is
de r^j ongeveer 21. Deze laatste waarde ligt zeer dicht bij
de oxyreductiepotentiaal van het bloed (r^j = 22).

B. Bepaling van het Vitamine C.

1. Biologische methode. Caviaproef.

De methode, die met de grootste zekerheid vitamine C
aantoont, is de caviaproef. Holst en Fröhlich
(1)
ontdekten in 1912, dat bij caviae scheurbuik opgewekt kon
worden, door ze uitsluitend te voeden met graankost en
water. Stoffen, die men wil onderzoeken op de aanwezig-
heid van vitamine C, worden aan dit diëet toegevoegd, en
door de al of niet volgende therapeutische werking kan
zoowel de aanwezigheid als de hoeveelheid vitamine C be-
paald worden.

Volgens vele auteurs is de dagelijksche toevoeging van
0.5 mG vitamine C aan het scheurbuikdiëet voldoende om
een cavia voor scheurbuik te beschermen. De scheurbuik,
die met een daarvoor geschikt diëet bij de cavia is op te
wekken, heeft een typisch verloop. Het tijdstip, waarop bij

-ocr page 18-

caviae, die vitamine C-vrij gevoed worden, de eerste ver-
schijnselen van scheurbuik optreden, is afhankelijk van den
leeftijd en van de hoeveelheid vitamine C, die bij het begin
van de proef in het organisme voorradig is. Gemiddeld
treden de eerste clinische verschijnselen na 14 tot 30 dagen
op. Het begint met gewichtsverlies, daarna worden de die-
ren minder levendig, de tanden worden brokkelig en gaan
los zitten, en tenslotte sterven de dieren 2 a 3 weken na het
optreden van de eerste symptomen onder verschijnselen van
algemeene prostratie. Bij de sectie blijken op vele plaatsen,
vooral in de gewrichten, bloedingen aanwezig te zijn; de
overgangen van been op kraakbeen zijn verdikt.

Het onderzoek op vitamine C met de dierproef vordert
geruimen tijd en heeft uiteraard vele bezwaren. Deze be-
zwaren worden eenigszins ondervangen bij de methode vol-
gens H ö j e r (2), die de z.g. tandmethode uitgewerkt heeft.
Microscopische veranderingen van de odontoblasten en de
dentinestructuur treden op vóór de eerste clinische verschijn-
selen. Door het onderzoek van de tanden is scheurbuik bij
de cavia reeds na 1 tot 2 weken aan te toonen. De uitkom-
sten van de quantitatieve bepaling van het vitamine C met
behulp van de caviaproef zijn niet zeer nauwkeurig. Met een.
fout van 33 % moet worden rekening gehouden.

2. Chemische methoden.

Bijna alle chemische methoden voor de bepaling van het
vitamine C berusten op de reduceerende eigenschappen van
deze stof. De meest gangbare methode is die van T i 11-
m a n s
(3) met de modificatie volgens Birch, Harris
en R a y (4), die berust op de eigenschap van het vitamine C
om een kleurstof, het 2.6 dichloorphenolindophenol, te redu-
ceeren tot de kleurlooze leucobase. Tillmans toonde aan.
dat het vermogen van plantenextracten om deze kleurstof te
reduceeren, evenredig was met de antiscorbutische werking
van deze extracten. In neutraal of zwak zuur milieu bleek
echter het Tillmans' reagens zeer weinig specifiek te zijn;

-ocr page 19-

vele andere stoffen, b.v. glutathion, cysteïne, ferrozouten,
ergothioneïne, thiosulfaten en suikerreductonen ontkleuren
het reagens eveneens.

Een belangrijke verbetering van de methode van Tillmans
was het gebruik van trichloorazijnzuur, waarmee de te on-
derzoeken stoffen werden geëxtraheerd, en de uitvoering
van de titratie met het Tillmans* reagens bij een p beneden
2.5. Deze verandering van de oorspronkelijke methode van
Tillmans is door Birch c.s. ingevoerd. In het zure milieu
storen glutathion en ferrozouten de titratie niet. In plaats
van trichloorazijnzuur als extractiemiddel worden ook 5 %
metaphosphorzuur (Fujita en Iwatake (5), 8% sul-
fosalicylzuur (Wachholder en Podesta (6), warme
8 procentige azijnzuur (Mathiesen en Ascheborg(7)
gebruikt. Martini en Bonsignore (») gebruiken de
reductie van methyleenblauw door vitamine C bij sterke be-
lichting als een middel om de hoeveelheid vitamine C te
meten. De mate van reductie van het methyleenblauw hangt
o.a. af van de p^^^ van de oplossing, waarmee gewerkt wordt.

Bij de methode van Bezssonoff(9) wordt gebruik
gemaakt van monomolybdophosphorwolfraamzuur, bij die
van Tauber en Kleiner(io) van ferricyanide, stoffen,
die door inwerking van het vitamine C van kleur veran
deren. Deze verandering wordt colorimetrisch gemeten.

Aan een chemische bepaling van het vitamine C moeten,
wil zij betrouwbaar zijn, de volgende eischen gesteld worden.

1°. De reactie moet zooveel mogelijk specifiek zijn.

2°. Bij de bepaling moet rekening gehouden worden met
de mogelijkheid, dat ook de dehydrovorm van het
vitamine C in de te onderzoeken stof aanwezig kan
zijn, en dat de dehydrovorm tijdens de bewerking uit
het gereduceerde vitamine C door oxydatie kan ont-
staan.

3°. Verdere afbraak van het geoxydeerde vitamine C
tijdens de bepaling moet worden voorkomen.

ad 1°. Geen van de bovengenoemde stoffen, die door het
vitamine C gereduceerd worden, zijn specifieke oxydatie-

-ocr page 20-

middelen voor dit vitamine. Het reagens van Tillmans b.v.
wordt ook in een oplossing van een p^^ beneden 2.5 door
ergothioneïne. thiosulfaat en glucoreducton gereduceerd.

ad 2°. Het gereduceerde vitamine C wordt gemakkelijk
geoxydeerd en deze oxydatie kan zeer snel verloopen. De
dehydrovorm heeft op de gebruikelijke indicatoren geen uit-
werking, en dus wordt al het vitamine dat tijdens de bewer-
king geoxydeerd wordt, niet gemeten. De hoeveelheid de-
hydroascorbinezuur, die reeds in de stof vóór de bewerking
aanwezig was, ontsnapt natuurlijk ook aan de bepaling.

Van de groote beteekenis van de oxydatie van het vita-
mine C geeft het volgende een voorbeeld (van Heke-
len (11). Voor een vitamine C-bepaling in het bloed, wordt
aan een hoeveelheid bloed trichloorazijnzuur toegevoegd.
Dit mengsel wordt flink geroerd en daarna gefiltreerd. Het
heldere filtraat blijkt bij titratie met het reagens van Tillmans
geen gereduceerd vitamine C te bevatten.

Wordt hetzelfde bloed, dat met kaliumoxalaat onstolbaar
gemaakt is, eerst gecentrifugeerd en behandelt men het plas-
ma met trichloorazijnzuur op dezelfde wijze als bij de eerste
proef, dan reduceert het filtraat wel het Tillmans' reagens.
Het blijkt dus, dat bij de eerste bewerking al het geredu-
ceerde vitamine door de inwerking van het trichloorazijn-
zuur op de bloedlichaampjes, waarbij sterk oxydeerende
stoffen vrijkomen, geoxydeerd is.

ad 3°. De verdere afbraak van het dehydroascorbinezuur
kan, blijkens de ervaring, voorkomen worden, door snel te
werken.

Om het dehydroascorbinezuur bij de chemische methode
mee te bepalen, kan een stof of extract behandeld worden
met HgS, dat de dehydrovorm tot het gereduceerde vitamine
terugreduceert. Ook dit heeft weer bezwaren, daar bij de
reductie met HoS weer stoffen kunnen ontstaan, die geen
vitamine C zijn en wel de indicator reduceeren. E m m e r i e
en van Eekelen(i2) hebben een methode uitgewerkt,
die deze bezwaren grootendeels opheft. Deze methode heb
ik bij mijn onderzoek gebruikt en daarom laat ik hier een
meer uitvoerige beschrijving volgen.

-ocr page 21-

Bepaling van het vitamine C in het bloed volgens
van Eekelen—Emmerie.

Ongeveer 25 cc. bloed, door venapunctie verkregen, wor-
den in een reageerbuis opgevangen, waarin tevoren ± 25
mG. kaliuraoxalaat is gedaan. Het bloed wordt onmiddel-
lijk met het kaliumoxalaat gemengd, waardoor het stollen
van het bloed voorkomen wordt. De verdere bewerking van
het bloed moet binnen eenige uren na de venapunctie ge-
schieden.

20 cc. van het bloed worden afgepipetteerd en in een cen-
trifugebuis van 150 a 200 cc. gedaan. Hierbij wordt 20 cc.
10 % trichloorazijnzuur gedaan en gedurende 1 a 2 minuten
wordt het mengsel met een glasstaaf flink geroerd. Daarna
wordt 10 cc. 20 % mercuriacetaat toegevoegd, weer snel
geroerd, en vervolgens wordt het overschot aan trichloor-
azijnzuur met calciumcarbonaat geneutraliseerd. Onder
voortdurend roeren wordt het calciumcarbonaat toegevoegd,
totdat het mengsel congoroodpapier niet meer blauw kleurt
en nog zuur reageert ten opzichte van blauw lakmoespapier.
Het is noodzakelijk om al het trichloorazijnzuur te neutrali-
seeren, omdat zelfs in een atmosfeer van zwavelwaterstof
het ascorbinezuur bij aanwezigheid van trichloorazijnzuur op
den duur onbestendig is.

Na de neutralisatie wordt het mengsel snel gecentrifu-
geerd in een sneldraaiende centrifuge (3000 toeren per mi-
nuut) gedurende 1 a 2 minuten. De heldere bovenstaande
vloeistof wordt snel gefiltreerd en daarna wordt door het
fikraat zwavelwaterstof geleid gedurende 3 minuten. Hier-
bij ontstaat een zwart neerslag van kwiksulfide. Dit wordt
afgefiltreerd en door het heldere fikraat wordt nog eens ge-
durende 1 minuut zwavelwaterstof geleid; de reageerbuis
wordt dan met een gummistop afgesloten en een nacht in het
donker bewaard. Den volgenden dag wordt koolzuur door
de oplossing geleid, waardoor het zwavelwaterstof geheel
uitgedreven wordt. Met een filtreerpapiertje, dat even met
loodacetaat bevochtigd is, kan men controleeren of al het

-ocr page 22-

zwavelwaterstof verwijderd is. Zoolang het filtreerpapier.
dat boven de reageerbuis gehouden wordt, nog verkleurt
door het ontstaan van loodsulfide, is er nog zwavelwaterstof
aanwezig.

Na het doorleiden van koolzuur gedurende 1 a 2 uur blijft
het loodacetaatpapiertje kleurloos. Van de vloeistof wordt
5 cc. afgepipetteerd en in een wit porceleinen schaaltje ge-
daan; hierbij wordt
1 cc. 10 % trichloorazijnzuur gevoegd
en dit mengsel wordt gefiltreerd met een oplossing van 2.6
dichloorphenolindophenol, dat druppelsgewijs uit een micro-
burette wordt toegevoegd, onder voortdurend schudden van
het schaaltje. Het blauwe reagens wordt in de zure oplos-
sing onmiddellijk rood. Bij aanwezigheid van vitamine C
verdwijnt de roode kleur snel, totdat het eindpunt van de
titratie bereikt is. Als de roode kleur 5 seconden waarneem-
baar blijft, is dit eindpunt bereikt.

Door het trichloorazijnzuur worden de eiwitten neerge-
slagen; het mercuriacetaat bindt vele stoffen, die ook in staat
zijn het reagens te reduceeren, maar oxydeert tegelijkertijd
ook het aanwezige gereduceerde vitamine C tot den dehy-
drovorm, die zeer onbestendig is en geen invloed heeft op
den indicator. Nu is het bij deze methode een voordeel, dat
het calciumcarbonaat, dat onmiddellijk na het mercuriacetaat
toegevoegd wordt om het overschot aan trichloorazijnzuur
te neutraliseeren, een sterke koolzuurontwikkeling veroor-
zaakt, waardoor in de oplossing weinig zuurstof aanwezig is,
dat den dehydrovorm verder kan oxydeeren. De zwavelwa-
terstof slaat het overtollige kwikacetaat neer als kwiksul-
fide en maakt dus een einde aan de oxydeerende werking
van het kwikacetaat en tegelijk wordt het dehydroascorbi-
nezuur gereduceerd tot het gereduceerde vitamine C. Het
bewaren onder zwavelwaterstof is noodig, om er zeker van
te zijn. dat bij de titratie alle vitamine C in den gereduceer-
den vorm aanwezig is. Daar het zwavelwaterstof de indi-
cator ook ontkleurt, is het noodig dat de zwavelwaterstof
tot de laatste sporen toe door koolzuur uit de oplossing ver-
dreven wordt.

-ocr page 23-

De periode, die verloopt tusschen het toevoegen van het
kwikacetaat en het inleiden van zwavelwaterstof, mag niet
langer duren dan 10 minuten. Emmerie en van Hekelen
konden aantoonen, dat een hoeveelheid vitamine C, die zij
aan het bloed toevoegden, quantitatief teruggevonden werd,
als er voor gezorgd werd, dat de bovengenoemde 10 minu-
tengrens niet overschreden werd. Bij langzamer werken
bleek een gedeelte van het vitamine irreversibel geoxydeerd
te zijn. Ook met 10 cc. bloed kan nog behoorlijk een bepa-
ling gedaan worden, met minder bloed wordt de bepaling
onbetrouwbaar, omdat dan de snelheid van de bewerkingen
zeer in het gedrang komt, of genoegen genomen moet wor-
den met zeer kleine hoeveelheden filtraat, waardoor de
nauwkeurigheid van de titratie zeer lijdt.

Bepaling in andere vloeistoffen.

Bij de bepalingen van het vitamine C in oogkamervocht
en andere vloeistoffen kunnen dezelfde bewerkingen toege-
past worden zooals boven voor het bloed is aangegeven. Bij
zeer kleine hoeveelheden worden deze eerst verdund met
water. Door het groote gehalte aan vitamine C in het ka-
mervocht, is ook van deze kleine hoeveelheden een betrouw-
bare bepaling mogelijk.

Bepaling in weefsels.

Weefsels worden met trichloorazijnzuur fijngewreven; dit
mengsel wordt gefiltreerd en het filtraat op dezelfde v/ijze
behandeld als voor bloed aangegeven is.

Indicatoroplossing.

100 mG. 2.6 dichloorphenolindophenol (Hoffmann-La
Roche) worden opgelost in 500 cc. gedestilleerd water en
daarna gefiltreerd. Aan deze oplossing wordt een mespunt
bicarbonas natricus toegevoegd. De oplossing wordt ge-
steld tegen een oplossing van ascorbinezuur van bekende
sterkte. 1 mG. ascorbinezuur verbruikt 10 ä 11 cc. van deze

-ocr page 24-

indicatoroplossing. De oplossing blijft enkele weken goed,
als zij in het donker en koel bewaard wordt, maar moet
iedere week opnieuw gesteld worden, daar de sterkte bij
bewaren iets terugloopt. Oudere indicatoroplossingen wor-
den onbruikbaar, omdat zij bij het titreeren een vuilbruine
kleur geven, waardoor het bepalen van het eindpunt van de
titratie zeer bemoeilijkt wordt.

De oplossing van mercuriacetaat laat men na het bereiden
een paar dagen staan. In de versehe oplossing treedt n.1.
hydrolyse op; na een paar dagen wordt deze oplossing ge-
filtreerd en deze blijft dan langen tijd bruikbaar.

Een voordeel van deze methode is nog, dat alle kleur-
stoffen bij de behandeling neergeslagen worden, zoodat zij
niet meer storen bij het titreeren.

Tot nu toe bleken adrenaline, glucoreducton en reduc-
tinezuur de eenige stoffen te zijn, die met deze methode ook
de indicator ontkleuren, (van Eekelen 13).

Het is van groot belang de voorschriften, die Emmerie en
van Eekelen gegeven hebben, stipt op te volgen. Een kleine
verandering, die ik bij bepalingen van het vitamine C van
de lens gemakshalve aanbracht, veroorzaakte moeilijkheden,
die ik uitvoerig zal beschrijven, omdat de oplossing van deze
moeilijkheden gegevens verschaften, die voor het geheele
onderzoek van belang zijn. In plaats van de vloeistof, die
na fijnwrijven van een lens met trichloorazijnzuur en toe-
voeging van mercuriacetaat en calciumcarbonaat ontstaat,
volgens voorschrift te centrifugeeren en daarna te filtreeren,
filtreerde ik dit mengsel onmiddellijk af door een zuigfilter,
v/aarbij ik gewoon filtreerpapier en de waterstraalpomp als
zuigkracht gebruikte. Het fikraat werd dan verder bewerkt
op de gewone wijze met HsS. Deze wijze van doen had twee
voordeden. Ten eerste werd de tijd, die verliep tusschen
het toevoegen van mercuriacetaat en het doorleiden van H.,S
bekort tot op ongeveer 3 minuten, waardoor de kans op
irreversibele oxydatie van het dehydroascorbinezuur ver-
kleind wordt, en ten tweede was de hoeveelheid fikraat, die
verkregen wordt bij direct filtreeren door een zuigfilter groo-

-ocr page 25-

ter dan de hoeveelheid fikraat, die men verkrijgt als eerst
gecentrifugeerd en daarna nog eens gefiltreerd wordt. Bij
de kleine hoeveelheden vitamine C, absoluut gesproken, die
in een ilens aanwezig zijn, is het zaak een zoo groot moge-
lijke hoeveelheid van dit vitamine in het eindfiltraat te krij-
gen, waardoor de nauwkeurigheid van de bepaling stijgt.

Tauber en Kleiner(i4) hebben een methode aan-
gegeven, waarbij het mogelijk zou zijn na te gaan, of de
geheele gevonden reductiewaarde met het reagens van Till-
mans berust op vitamine C, of dat er ook andere stoffen
aanwezig zijn, die eveneens het reagens ontkleuren. Deze
onderzoekers bereidden uit vruchten een oxydase, waarvan
zij meenden, dat zij specifiek was voor vitamine C. Eerst
titreerden zij een mengsel van ascorbinezuur en andere redu-
ceerende stoffen. Vervolgens namen zij een tweede, even
groote hoeveelheid van hetzelfde mengsel, waarop zij de
oxydase lieten inwerken, en titreerden nu opnieuw. Het ver-
schil in de twee gevonden waarden bij de titratie zou dan
door de aanwezige hoeveelheid vitamine C veroorzaakt zijn.
Hoewel later bleek, dat de oxydase van Tauber en Kleiner
niet specifiek was voor het vitamine C, is het toch duidelijk,
dat wanneer een gevonden waarde bij de titratie uitsluitend
veroorzaakt wordt door de aanwezigheid van vitamine C,
men bij de tweede titratie na de inwerking van de oxydase,
een titratiewaarde nul moet vinden.

Deze methode heb ik toegepast bij de titratie van het
fikraat, dat volgens de methode van Eekelen-Emmerie ver-
kregen was uit varkenslenzen. Bij de bewerking had ik in
plaats van de centrifuge het zuigfilter gebruikt. 5 cc. fikraat
verbruikte 0.75 cc. indicatoroplossing. Na inwerking van de
oxydase bleek 5 cc. fikraat echter nog 0.15 cc. indicator-
oplossing te verbruiken. Het was dus duidelijk, dat de eerst/
gevonden waarde zeker niet geheel veroorzaakt werd door
het vitamine C. Nadat alle reagentia ververscht waren, deed
ik dezelfde proef opnieuw en verkreeg weer dezelfde uit-
komsten. Tenslotte deed ik een controleproef met water in
plaats van lensextract en weer vond ik een reductiewaarde

-ocr page 26-

van 0.15 cc. indicatoroplossing, die ook na inwerking van de
oxydase bleef bestaan. Toen het zuigfilter in de bewerking
weer verwisseld werd met de centrifuge, bleek deze fouten-
bron verdwenen te zijn en vond ik bij de bhnde proef geen
reductie en werd de gevonden titratiewaarde bij de bepaling
van varkenslenzen tot nul gereduceerd na de inwerking van
de oxydase. Aan welke reduceerende stof de bovengenoem-
de restreductie moet worden toegeschreven, heb ik niet
nader onderzocht. Mogelijk ontstaat er bij de inwerking van
het neerslag op het filtreerpapier een stof, die het reagens
van Tillmans eveneens reduceert.

Histochemische methode.

Deze methode berust op de eigenschap van het vitamine
C, dat het in staat is zilvernitraat tot zilver te reduceeren.
In de weefselcoupes ziet men het zwarte zilver na de be-
handeling met zilvernitraat zich duidelijk afteekenen, en zoo
bestaat de mogelijkheid om de verdeeling en de hoeveel-
heid vitamine C in de verschillende weefseldeelen te achter-
halen. Vooral Giroud en Leb Ion d (is) hebben deze
methode nader uitgewerkt, maar deze methode blijkt weinig
specifiek en voor nauwkeurige quantitatieve metingen nog
niet geschikt te zijn. Glutathion b.v. heeft een remmenden
invloed op de reductie van zilvernitraat door ascorbinezuur.

Osazonvorming van het vitamine C.

Noyons(i6) heeft een methode beschreven, die berust
op de eigenschap van het vitamine C om met Phenylhydra-
zine een specifiek osazon te vormen. Voor fijnere quanti-
tatieve metingen is deze methode volgens de schrijvers nog
niet bruikbaar. (17)

3. Physische methoden.
Spectrographische methode.

De absorptieband in het spectrum van het vitamine C is
gebruikt voor qualitatieve en quantitatieve bepalingen. Van

-ocr page 27-

verschillende stoffen, b.v. bloedplasma is het zeer moeilijk
een extract te maken, dat voor spectrographisch onderzoek
geschikt is. Bovendien kunnen in een oplossing verschil-
lende andere stoffen aanwezig zijn, die in hetzelfde gebied
van den absorptieband van het vitamine C ook een absorp-
tieband hebben. Verder is de ligging van de band van het
vitamine C afhankelijk van het oplosmiddel en den zuur-
graad van de oplossing. Deze factoren zijn de oorzaak, dat
de spectrographische meting van het vitamine C wel een
waardevol hulpmiddel kan zijn als controle van waarden,
die volgens andere methoden gevonden zijn, maar op zich-
zelf toch slechts een betrekkelijke betrouwbaarheid heeft.

Potentiometrische meting.

Ditzelfde kan gezegd worden van de potentiometrische
metingen. Bij deze methode wordt de redoxpotentiaal van
een vitamine C-houdende oplossing gemeten. Deze methode
is uiteraard weinig specifiek, en is vooral bruikbaar, als men
de snelheid en grootte van de oxydatie van het vitamine C
in een oplossing wil meten.

Het bestaan van vitamine C in gebonden toestand.

In sommige groenten is door verschillende onderzoekers
na het koken meer vitamine C gevonden. Dit was voor hen
een reden om aan te nemen, dat in die groenten in verschen
toestand een gedeelte van het vitamine C in een gebonden
vorm zou voorkomen, dat bij directe titratie niet bepaald
werd. Door het koken zou dit gebonden vitamine C vrij-
komen, en zoo zou de stijging van het vitamine C-gehalte
verklaard zijn. Van Eekelen (is) enWachholder
e.a. (19) konden echter aantoonen, dat deze uitkomsten hun
oorzaak vonden in technische fouten bij de bepalingen en
dat de verschillen in de gevonden uitkomsten voor en na het
koken toe te schrijven zijn aan de werking van oxydasen.
Bij het stukwrijven van groenten kunnen deze oxydasen hun
werking ontplooien en vindt men een te lage waarde bij de

-ocr page 28-

bepaling, omdat een gedeelte van het vitamine C bij de be-
werking geoxydeerd wordt. Door het koken worden de
oxydasen neergeslagen en kunnen deze dus het aanwezige
vitamine C niet meer beïnvloeden. De toename van het
vitamine C na het koken was dus slechts een schijnbare ver-
meerdering. Bij de bepaling van het vitamine C gehalte in
groenten door behandeling met mercuriacetaat en terugre-
ductie door H2S werd na het koken nooit een grootere hoe-
veelheid vitamine gevonden, integendeel: door het koken
gaat steeds een grooter of kleiner percentage van het vita-
mine door irreversibele oxydatie verloren.

In latere jaren (20) is het bestaan van aan eiwit gebonden
vitamine C, dat aan de gebruikelijke bepalingen ontsnapt,
weer verdedigd, maar deze onderzoekingen wachten op
nadere bevestiging.

C. Voorkomen van het vitamine C.

Het voorkomen van het vitamine C zal in dit geschrift
natuurlijk slechts voor zoover het van beteekenis is voor de
oogheelkunde nagegaan worden, en het voorkomen van het
vitamine C in de gebruikelijke voeding slechts kort behan-
deld worden.

Aardappelen, groenten en fruit zijn de voornaamste bron-
nen van het vitamine C in onze voeding. Brood bevat geen
vitamine C, vleesch slechts in geringe hoeveelheden. De be-
teekenis van den aardappel in de voeding als vitamine C-bron
is het beste gekenschetst door de historische opmerking, dat
sinds de invoering van aardappelen als volksvoedingsmiddel
de scheurbuik als volksziekte in de Nederlanden verdween.

Iets minder summair moet over het voorkomen van het
vitamine C in het organisme gesproken worden. De ver-
deeling van het vitamine C in de verschillende organen is
zeer ongelijkmatig; er zijn organen met een hoog en een laag
vitamine C-gehalte. Tot de eerste groep behooren de bij-
nieren en andere klieren met inwendige secretie en verschil-
lende deelen van het oog; in het steunweefsel is weinig
vitamine C aanwezig.

-ocr page 29-

Voor ons is zeer belangrijk het voorkomen van het vita-
mine C in het bloed. Bij den mensch is de hoeveelheid vita-
mine C in het bloed voor het grootste gedeelte afhankelijk
van de hoeveelheid vitamine, die met de voeding opgenomen
wordt. Ook andere factoren kunnen hierbij van beteekenis
zijn. Zoo is b.v. het verbruik van vitamine C bij koortsige
ziekten en bij verhoogde stofwissehng grooter dan normaal
en blijkt — bij gelijke vitamine C-toevoer in de voeding —
het bloedgehalte aan vitamine in deze gevallen lager te zijn.
Soms is ook de opname van vitamine C door afwijkingen
aan de ingewanden gestoord, en er zijn gevallen van scheur-
buik bekend, waarbij groote giften vitamine C peroraal toe-
gediend geen effect hadden, terwijl parenterale toediening
prompt verbetering gaf. Afgezien van deze uitzonderingen
kan men zeggen, dat het gehalte aan vitamine C in het bloed
afhankelijk is van de hoeveelheid vitamine C, die met de
voeding opgenomen wordt. Bij ruime toevoer van het vita-
mine met de voeding of bij parenterale toediening blijkt er
voor het vitamine C in het bloed een grens te bestaan, boven
welke het vitamine grootendeels met de urine in enkele uren
tijds uitgescheiden wordt. Deze drempelwaarde in het bloed
is voor den mensch 1.2 a 1.4 mG %. Hoogere waarden dan
deze kan men vooral vinden korten tijd na de opname van
een flinke dosis vitamine C bij personen, die reeds met vita-
mine C verzadigd zijn. De waarde 1.2 mG % is dus de ver-
zadigingswaarde.

De hoeveelheid vitamine C, die aan den mensch toege-
diend moet worden, om de bovengenoemde drempelwaarde
te bereiken, is omgekeerd evenredig met het gehalte van het
vitamine C in het bloed. Bij een dagelijksche toevoeging van
300 mG vitamine aan de voeding, kan ongeveer het volgende
schema gelden.

Toe te dienen hoeveelheid
Gehalte van vitamine Cnbsp;vitamine C tot verzadiging

in het bloed.nbsp;bereikt is.

0. — 0.4 mG % ............... ± 3000 mG

0.4 — 0.8 mG % ............... ±: 2000 mG

0.8 — 1.2 mG % ............... 1500—0 mG

-ocr page 30-

Uit het vorengaande blijkt, dat er twee wegen openstaan
om bij den mensch een inzicht te verkrijgen in hoeverre zijn
organisme met vitamine C verzadigd is: ten eerste de be-
paling in het bloed en vervolgens het dagelijks toedienen
van. een ruime dosis vitamine, b.v. 300 mG, en dan afwach-
ten na hoeveel dagen de opgenomen hoeveelheid vitamine
voor een belangrijk gedeelte met de urine uitgescheiden
wordt. De eerste manier is de eenvoudigste. Hierbij kan
met één bepaling in het bloed volstaan worden, terwijl bij
de tweede methode gedurende een onbekend aantal dagen
dagelijks de urine moet worden onderzocht.

Bij scheurbuikpatiënten is het vitamine C in het bloed niet
in meetbare waarde te vinden, de voorraad vitamine C is
dan zeer gering tot nul. Op een eenigszins willekeurige wijze
heeft men het volgende schema opgesteld.

Bloedwaarde
0. — 0.4 mG % slechte verzorging
0.4 — 0.8 mG % matige verzorging
0.8 — 1.2 mG % goede verzorging tot verzadiging.
Het vitamine C komt in het bloedplasma hoofdzakelijk in
den gereduceerden vorm voor; de vorm waarin het in de
bloedlichaampjes aanwezig is, is moeilijk na te gaan, door
de aanwezigheid van oxydeerende stoffen.

De meeste diersoorten krijgen bij voeding met een diëet,
dat geen vitamine C bevat, geen scheurbuik. Zij zijn blijk-
baar in staat de behoefte aan vitamine C door synthese in
het organisme te dekken. In dit verband zijn ratten uitvoerig
onderzocht. Een groep van deze dieren vertoont bij voeding
met een scheurbuikdiëet geen enkel verschijnsel van vita-
mine C-tekort. Ook de voortplanting gaat gewoon door.
Bij onderzoek naar het vitamine C-gehalte van verschillende
organen van leden van de 5e generatie van ratten, waarvan
alle generaties vitamine C-vrij gevoed waren, bleek, dat het
vitamine C-gehalte overeenkwam met dat van de Ie gene-
ratie. Een ander treffend voorbeeld is het mormeldier, dat
na den winterslaap een hoogerc vitamine C-waarde van het
bloed heeft dan in het najaar vóór den winterslaap. De

-ocr page 31-

reactie op vitamine C-vrije voeding is bij de verschillende
dieren verschillend. Bij de rat b.v. daalt het vitamine C ge-
halte niet; bij het konijn daalt dit wel, maar toch is het niet
gelukt bij het konijn verschijnselen van scheurbuik op te
wekken, ook niet bij lang voortgezette vitamine C-vrije
voeding. De cavia en de aap zijn evenals de mensch zeer
gevoelig voor vitamine C-onthouding, en deze diersoorten
vertoonen het clinische beeld van scheurbuik, dat met de
scheurbuik bij den mensch verregaande overeenkomsten ver-
toont.

Ook de verschillende organen van eenzelfde dier reagee-
ren verschillend op vitamine C-onthouding en vitamine C-
toevoer. Het vitamine C-gehalte van de hersenen van de
cavia b.v. daalt bij een scheurbuikdiëet niet beneden 40 %
van de oorspronkelijke waarde, terwijl het gehalte van ver-
schillende andere organen en het bloed tot nul kan dalen.
Bij vitamine C-toevoer worden soortgelijke verschillen waar-
genomen. In het bloed bestaat, zooals wij gezien hebben,
een drempelwaarde, maar het gehalte van andere organen,
zooals bijnier, lever en ooglens, kan tot een veelvoud van de
gemiddelde waarde stijgen.

D. Functie van het vitamine C.

Het gebrek aan vitamine C veroorzaakt bij den mensch
scheurbuik, en omgekeerd is vitamine C het eenige en af-
doende geneesmiddel voor deze ziekte. De geoxydeerde
vorm van het vitamine is therapeutisch even werkzaam als
de gereduceerde. Sedert de ontdekking en afzondering van
dit vitamine, kort daarop gevolgd door de synthese, is dit
vitamine een dankbaar onderwerp geworden voor nadere
studie in laboratorium en cliniek, waarbij de uitwerking van
methoden, waardoor het gehalte aan vitamine C betrekkelijk
eenvoudig te meten is, van groot belang was.

Het eerste enthousiasme, waarmede het vitamine C in de
therapie begroet is, is hier en daar sterk bekoeld. De gun-
stige uitkomsten, die men over de geheele wereld meldde bij
toepassing van het vitamine C bij ziekten, die met bloedin-

-ocr page 32-

gen gepaard gaan, bij infectieziekten, en vele andere aan-
doeningen, worden door anderen ontkend. Zoo waren er
clinici, die een pneumonie alleen met vitamine C behandel-
den, daarentegen anderen, die geen verschillen zagen bij
patiënten met een goede en slechte verzorging van het
organisme met vitamine C. De ervaring en de critiek zullen
in de toekomst voor dit vraagstuk wel den gulden midden-
weg aanwijzen. Ook de vraag of de toestand van verza-
diging met het vitamine beter is dan die, waarbij een matige
verzorging bestaat, wordt geenszins eensluidend beant-
woord in gunstigen zin voor den verzadigingstoestand. Het
begrip hypovitaminose, waarmede een minder goede verzor-
ging van het organisme met vitamine aangeduid wordt, is
dan ook een vrij vaag begrip, en de begrenzing van den
toestand, waarbij van hypovitaminose gesproken wordt, is
vrij willekeurig, en deze grens is dan ook bij verschillende
auteurs verschillend.

Toch blijft het onderzoek naar de verzorging van het
organisme met het vitamine C door middel van de bepaling
van het bloedgehalte of van de verzadigingsproef, met daar-
naast een schematische indeehng voor de gevonden waar-
den, een belangrijk hulpmiddel, vooral bij vergelijkende be-
schouwingen.

Hoe het vitamine C eigenlijk in het chemisme van de stof-
wisseling ingrijpt, is onbekend; evenmin bezitten we een
duidelijke voorstelling betreffende den aard van de genees-
krachtige werking bij scheurbuik. Wel zijn er vele denk-
beelden geopperd, die met waarnemingen en proeven bij ge-
zonde en zieke menschen, met dierproeven en proeven in
vitro aannemelijk zijn gemaakt, maar geen enkele van deze
denkbeelden wordt algemeen aanvaard.

Als we ons tot het metabolisme beperken, dan kan men
van alle opvattingen over de werking van het vitamine C
zeggen, dat zij gebaseerd zijn op de eigenschap van dit vita-
mine een oxyreductiesysteem te vormen. In het bizonder
over deze functie zal in het hoofdstuk over de stofwisseling
van de lens uitvoerig gesproken worden.

-ocr page 33-

HOOFDSTUK II.

A. Het vitamine C gehalte van de deelen van het oog.

De sterke reduceerende werking van het kamervocht, van
de lens en van lensextracten was reeds vóór de ontdekking
van het vitamine C bekend. Voor zoover het de lens betreft,
werd deze werking toegeschreven aan het groote gehalte
aan glutathion, dat de lens bevat.

H a r r i s (i) vond dat in het kamervocht vitamine C aan-
wezig was, en kon de uitkomsten van het chemisch onder-
zoek met de biologische methode bevestigen. Birch en Dann
kwamen tot dezelfde resultaten in hun onderzoekingen over
de ooglens
(2). Het meest opvallende van deze eerste me-
dedeelingen was de zeer groote hoeveelheden vitamine C,
die in het kamervocht en de lens konden worden aange-
toond. en zeer vele auteurs hebben zich in de jaren na deze
ontdekkingen bezig gehouden met de vragen: waar komt dit
groote vitamine C-gehalte vandaan, en wat is de functie van
het vitamine C in het oog. Ook in de overige deelen van
het oog komt het vitamine C in wisselende concentratie voor,
het volgende staatje van Nakamura(3) geeft hiervan
een goed overzicht.

Vitamine C gehalte van verschillende deelen van het oog
(konijn) (Nakamura) uitgedrukt in mG %.

Pars ciliaris iriclis ..............................28

corpus ciliare ..........................................27

voorste oogkamer ....................................24,3

cornea ............................................................19,5

retina chorioidea ..............................18,9

lens voorste gedeelte ........................16,7

lens achterste gedeelte ..................15,5

sclera ..................................................................14

corpus vitreum ..........................................7,5

Bij verschillende dieren zijn er groote verschillen in het

-ocr page 34-

normale gehalte aan vitamine C in ooglens en kamervocht.
Dit gehalte varieert van 15 tot 45 mG % bij de verschillende
huisdieren. Voor de hond en de rat worden waarden van
1 tot 6 mG % opgegeven. Ook voor den mensch worden in
de literatuur waarden van 15 tot 30 mG % gevonden.

Bij dezelfde diersoort is het vitamine C gehalte van de
lens van oudere dieren lager dan van jongere, terwijl voor
het vitamine C-gehalte van het kamervocht dit verschil tus-
schen oudere en jongere dieren niet gevonden is.

Gurewisch(4) en Glick en Biskind(5) onder-
zochten nader de verdeeling van het vitamine C in de lens,
en kwamen tot de conclusie, dat bij oudere dieren het vita-
mine C-gehalte in de lensschors eerder hooger dan lager is
dan dat van de lensschors bij jongere dieren. De lenskern
van oudere dieren bevat volgens deze onderzoekers echter
aanmerkelijk minder vitamine C dan de lenskern van dc
jonge dieren. Als men bovendien nog in aanmerking neemt
dat de lenskern tijdens het leven steeds grooter wordt, kan
het lagere vitamine C-gehalte van lenzen van oude dieren
geheel op rekening van de lenskern geschreven worden.

Voor het experimenteele onderzoek is het van groot be-
lang, dat het vitamine C-gehalte van de deelen van het oog
in beide oogen even groot is. Dit geeft de mogelijkheid om
kunstmatig het vitamine-gehalte van één oog te beïnvloeden,
terwijl het oorspronkelijk gehalte van dit oog afgeleid mag
worden uit de waarden, die gevonden worden in het tweede
oog.

Volgens bijna alle auteurs komt het vitamine C in de
voorste oogkamer en de lens nagenoeg uitsluitend voor in
den gereduceerden toestand. Een ander probleem, waarover
op den huldigen dag nog geen overeenstemming bestaat ten
opzichte van de lens is de vraag, of de geheele gevonden
reduceerende werking van het oogkamervocht en van een
lensextract, volgens verschillende methoden bepaald, toege-
schreven moet worden aan het vitamine C.

Zooals in het hoofdstuk over de bepaling van het vita-
mine C reeds meegedeeld werd, is de caviaproef de zekerste

-ocr page 35-

manier, om de aanwezigheid van vitamine C aan te toonen.

Evans (6) was de eerste, die onderzocht, of de met de
methode van Tillmans gevonden hoeveelheid vitamine C in
de ooglens overeenkwam met de biologische werking. Zij
kwam tot een negatief resultaat: de caviae, die bij het
scheurbuikdiëet 2.5 tot 5 Gram versehe lens kregen, stier-
ven eerder dan de caviae, die enkel het scorbuutdiëet kregen.

Birch en DannC^quot;) kwamen bij toediening van ge-
droogd lenspoeder tot hetzelfde resultaat. De caviae, die bij
hun diëet het lenspoeder kregen, stierven gemiddeld eenige
dagen eerder dan de caviae van de controlegroep. Deze
onderzoekers controleerden echter ook, volgens de methode
van Höjer, de tanden van de caviae, en kwamen toen tot de
ontdekking, dat de caviae, die ook lenspoeder kregen, geen
verschijnselen van scorbuut hadden. Zij schreven het vroe-
gere sterven toe aan vergiftige stoffen in het lenspoeder en
vonden een antiscorbutische werking, die ongeever overeen-
kwam met
2/3 gedeelte van de met de chemische methode
gevonden hoeveelheden vitamine.

K a w a c h i (8) stelde vast, dat 5 cc. kamervocht, uit run-
deroogen verkregen, dagelijks aan het diëet toegevoegd,
caviae voor scheurbuik behoeden. Volgens titratie kwamen
5 cc. kamervocht overeen met 1 mG vitamine C.

H. V. Eu Ier en M. M a 1 m b e r g (s) konden ook een
duidelijke biologische werking aantoonen van versehe run-
derlenzen. 1 ä 2 runderlenzen daags aan het diëet toege-
voegd, gaf een duidelijke beschuttende werking. Van de 6
proefdieren stierven er 5 binnen 28 dagen, waarvan 4 aan
pneumonie. Bij de sectie vertoonde geen dezer dieren eenig
teeken van scheurbuik. Evenals Birch en Dann schrijven
von Euler en Malmberg het sterven van de proefdieren toe
aan een schadelijke lenswerking.

Bietti en Carteni(io) deden soortgelijke proeven.
Ook zij konden biologisch de aanwezigheid van vitamine C
in kamervocht en lenzen van runderen aantoonen, maar de
biologische werking was geringer dan de gevonden titratie-
waarden zouden doen verwachten. De aanwezigheid van

-ocr page 36-

stoffen in de lens, die voor de cavia vergiftig zouden zijn.
wordt door hun uitkomsten niet bevestigd. Door deze, niet
geheel eensluidende resultaten kwamen. D e m o 1 e en
Müll er (11) er toe, de biologische werking van kamer-
vocht en ooglens nog eens nauwkeurig te onderzoeken.
Voor het kamervocht kwamen zij tot een zeer bevredigende
overeenstemming tusschen de biologisch en chemisch gevon-
den hoeveelheden vitamine C. De dagelijksche injectie van
3 cc. kamervocht, die volgens titratie 0.5 mG. vitamine C
bevatten, had zeker een even goede beschuttende bewerking
als het toedienen van 0.5 mG. kristallijn vitamine C. Zij
wijzen er terecht op, dat de injectie van het versehe kamer-
vocht nauwkeuriger is dan de orale toediening. Bij het be-
waren loopt namelijk het gehalte aan vitamine in het kamer-
vocht snel achteruit; na een half uur is dikwijls reeds 50 %
geoxydeerd. Dit gevoegd bij de omstandigheid, dat de orale
weg altijd meer kans geeft op onnauwkeurigheden, maakt de
uitkomsten van Demole en Müller nog waardevoller.

Voor het onderzoek naar de biologische werking van de
lens maakten Demole en Müller een met trichloorazijnzuur
bereid extract uit lenzen, dat zij snel neutraüseerden en daar-
na subcutaan bij het proefdier inspoten. Dit extract gaf een
duidelijke antiscorbutische werking. Het aantal proeven
bleef tot één beperkt; deze cavia bleek met een dagelijksche
dosis van 0.9 mG vitamine, volgens de titratieuitkomst be-
rekend, volkomen beschut te zijn tegen scheurbuik. Uitdruk-
kelijk vermelden deze auteurs, dat deze proef niets zegt over
de minimumdosis lensextract, die voldoende bescherming
geeft. Als we in aanmerking nemen, ten eerste: dat bij de
biologische proef rekening gehouden moet worden met een
fout van 33 %; ten tweede: dat volgens verschillende
auteurs, weliswaar 0.5 mG vitamine C per dag juist genoeg
is om bij een cavia manifeste symptomen van scorbuut te
voorkomen, maar ± 1 mG daags gegeven moet worden om
gewichtsvermeerdering waar te nemen — de gewichtsver-
meerdering was, volgens een bijgevoegde curve in het arti-
kel van Demole en Müller zeer duidelijk — dan mogen we

-ocr page 37-

met groote waarschijnlijkheid concludeeren, dat ook voor de
lens een bevredigende overeenkomst tusschen de titratie-
waarde en de biologisch gevonden waarde bestaat.

Behalve dit biologisch argument, zijn er nog andere erva-
ringen, die het hoogst aannemelijk maken, dat de gevonden
reductiewaarden geheel berusten op de aanwezigheid van
vitamine C.

Bij het onderzoek naar de reductiewaarden van de oog-
lenzen van caviae met verschijnselen van ernstige scheur-
buik vonden verschillende onderzoekers (quot;,nbsp;deze re-
ductiewaarde tot een minimum gereduceerd. Nu kan de
tegenwerping gemaakt worden, dat tegelijk met het vitamine
C ook mogelijk andere stoffen verdwijnen, die in de normale
lens aanwezig zijn en bij de chemische bepaling storen. Deze
opmerking is wel zeer hypothetisch, vooral omdat zulke
storende stoffen in de lens nooit aangetoond zijn.

Vervolgens blijkt bij de methode volgens van Eekelen en
Emmerie, — precipitatie met mercuriacetaat, gevolgd door
reductie met HgS — de gevonden waarde voor het vitamine
C vrijwel overeen te komen met de waarde, die bij directe
titratie van het trichloorazijnzure extract gevonden wordt.
Dit wil zeggen: 1«. dat al het vitamine C in de lens in gere-
duceerden toestand aanwezig is, en 2o. dat de kans, dat er
storende stoffen bij de titratie aanwezig zijn, uitermate be-
perkt is. Zooals vroeger reeds opgemerkt is, zijn adrenaline,
glucoreductonen en reductinezuur tot nu toe de eenige ge-
vonden stoffen, die storen bij de methode met mercuri-
acetaat. Voor de lens kan de mogelijkheid, dat adrenaline
in eenigszins belangrijke mate aanwezig zou zijn, uitgesloten
geacht worden. Hoewel de aanwezigheid van glucoreduc-
tonen voor de lens tot nu toe niet is aangetoond, zijn deze
stoffen als foutenbron niet zeker uit te sluiten.

Alles te zamen brengen deze overwegingen ons tot de
slotsom, dat, zoolang niet het tegendeel is aangetoond, het
volkomen verdedigbaar is, om de bij chemisch onderzoek
gevonden reductiewaarden geheel op rekening tc stellen
van het vitamine C.

-ocr page 38-

Het spectrophotometrisch onderzoek is ook gebruikt om
meer zekerheid op dit gebied te verschaffen. Voor het glas-
vocht en het kamervocht hebben van Eekelen c.s. (i^)
en Johnson (13) gevonden, dat er een goede overeen-
stemming bestaat tusschen de chemische en spectrophoto-
metrische waarden. Door deze vondst is de zekerheid, dat
de titratiewaarde alleen op vitamine C berust, nog gestegen.
Voor de lens is deze overeenstemming niet gevonden, en
Johnson (13) vond de titratiewaarde van de lens twee-
maal zoo hoog als de spectrophotometrische. Johnson con-
cludeert hieruit, dat de titratie veel te hooge waarden geeft.
Nu zijn glasvocht en kamervocht onmiddellijk geschikt voor
een spectrophotometrische meting, de lens echter niet. Bij
het bereiden van een extract of dialysaat van lensbrij, dat
voor een spectrophotometische meting geschikt is, zijn vele
langdurige bewerkingen noodig, ook in neutraal milieu,
waardoor er volop gelegenheid is voor oxydatie van het
vitamine C. Zoo gaat b.v. von Euler (16) als volgt te
werk: 2.5 Gr. runderlens v/orden met 5 cc. water flink ge-
roerd. Deze suspensie laat hij in cellophaanhulzen gedurende
2 uur tegen 15 cc. water dialyseeren, daarna wordt in het
dialysaat de hoeveelheid vitamine C spectrophotometrisch
bepaald. In deze 2 uur is zeker een aanzienlijk gedeelte van
het vitamine C in deze neutrale omgeving geoxydeerd.

Het feit, dat de spectrophotometer een lagere waarde
geeft, dan de titratie kan dan ook niet als argument aange-
voerd worden, tegen de opvatting, dat de titratiewaarde ge-
heel op vitamine C berust.

Bellows en Rosner(i''^) voeren nog een ander be-
wijs aan, dat de gevonden titratiewaarde van de lens geheel
door vitamine C veroorzaakt wordt. De titratiewaarde van
lensextract, bepaald met het reagens van Tillmans bij een
Pjj van 2, verdween geheel als zij op het lensextract eerst
een oxydase uit meloenen, bereid volgens het voorschrift van
Tauber en Kleiner, lieten inwerken. We hebben echter reeds
vermeld, dat ook de oxydase van Tauber en Kleiner niet
geheel specifiek is voor vitamine C. Ook Podesta en

-ocr page 39-

B a u c k e (i®) kwamen tot dezelfde ervaring bij het gebruik
van een alcoholisch extract van sla als oxydase. Hoewel
deze proeven dus geen algeheele zekerheid geven, tellen zij
als waarschijnlijkheidsargument van groote waarde mee, om
ons tot de gevolgtrekking te brengen, dat de titratiewaarde
van de lens geheel als vitamine C berekend mag worden.

B. Het gehalte aan vitamine C van de ooglens en het
kamervocht bij oogaandocningen en de experimcnteelc
beïnvloeding van dit gehalte.

In 1934 deelde Müller(i9) mede, dat het vitamine C
gehalte van het kamervocht van aphake konijnenoogen sterk
verminderd was. Ook bij stoornissen in het lensmetabolisme
bleken de lenzen en het oogkamervocht veel minder vitamine
te bevatten.

Deze mededeehngen waren het begin van een reeks on-
derzoekingen en beschouwingen over het voorkomen, de
herkomst en de functie van het vitamine C in de oogweef-
sels, het kamervocht en het glasvocht. In het kort samen-
gevat zijn de resultaten van deze onderzoekingen de vol-
gende:

Cataract.

Monjukowa en Fradkin zagen bij scheurbuik-
caviae in het laatste stadium geringe lenstroebelingen. Door
een punctie van de voorste oogkamer was het optreden van
deze troebelingen eerder waar te nemen. Zij schreven deze
troebelingcn aan het vitamine C-gebrek toe. Johnson (i^)
en Bietti (20) vonden deze troebelingen niet, of slechts in
zulken onbeteekenenden graad, dat ze als premortaal moe-
ten worden opgevat.

In de rijpe staarlens, wordt, wat ook de oorzaak van de
staar geweest is, geen of volgens sommigen hoogstens sporen
vitamine C aangetroffen. Bij beginnende en niet volledig
ontwikkelde staar worden verschillende waarden opgege-
ven: van normale hoeveelheden tot min of meer sterke ver-
mindering, afhankelijk van het ontwikkelingsstadium van de

-ocr page 40-

staar. De vitamine C-waarden in het kamervocht zijn bij
rijpe staren zeer sterk verminderd, bij onrijpe staren vindt
men dezelfde verhoudingen als in de lens: normale waarden
of vermindering. Bij de experimenteele en medicamenteuze
staar, door dinitrophenol, tetanie, galactose enz. veroor-
zaakt, is de waarde aanvankelijk normaal of slechts weinig
verminderd; bij verdere troebelingen van de lens daalt het
gehalte verder. (»,nbsp;i», quot; en quot;—quot;.)

Aphakie.

Bij aphakie is het vitamine C-gehalte sterk verlaagd, met
uitzondering van eenige gevallen, waar een nastaar na dis-
cisie bestond. In deze gevallen werden soms hoogere tot
normale waarden gevonden.

Ontstekingen en glaucoom.

Bij ontstekingen in het inwendige van het oog en bij glau-
coma is het vitaminegehalte steeds lager dan in gezonde
oogen.

Punctie voorste oogkamer.

Het vitamine C gehalte van het 2e kamervocht is steeds
lager dan dat van het eerste. De tijdsduur, waarna het
kamervocht weer de normale hoeveelheid vitamine C bevat,
is volgens verschillende auteurs eenige dagen tot een
week.nbsp;quot;

Invloed van vitamine C-tekort en vitamine C-toediening.

Bij de cavia daalt het vitamine C-gehalte van ooglens en
kamervocht bij een vitamine C-vrij diëet. In het laatste
stadium van de scheurbuik ante exitum is geen vitamine C
meer aanwezig. Toediening van vitamine C per os of pa-
renteraal veroorzaakt bij de cavia en het konijn een sterke
stijging van het vitamine in het kamervocht en in de
lens.nbsp;quot;nbsp;)

-ocr page 41-

Bij de hond treedt deze verhooging na vitamine C-toevoer
nagenoeg niet op; bij vitamine C-onthouding volgt bij de
hond echter ook geen vèrlaging van het vitamine C-ge-
halte Ook iontophorese van een vitamine C-oplos-
sing, oogbaden met vitamine C, (quot;) indruppelen van vita-
mine C-oplossing en inbrengen van kristallijn vitamine C in
den conjunctivaalzak veroorzaken een verhooging van het
vitamine C-gehalte in de voorste oogkamer

Beïnvloeding van de barrière tusschen het bloed en het

kamervocht.

Bij een grootere doorlaatbaarheid van de barrière tus-
schen bloed en kamervocht daalt het vitamine C-gehalte
van het kamervocht volgens de meeste onderzoekers. Deze
grootere doorlaatbaarheid kan behalve door punctie van de
voorste oogkamer en ontsteking verkregen worden door ver-
schillende stoffen: hypertonische zoutoplossing, subconjunc-
tivaal of intraveneus toegediend, eserine, pilocarpine, theo-
phyllinenbsp;Volgens sommige Italiaansche onder-
zoekers echter geven acetylcholine, eserine, pilocarpine,
dory], middelen die de parasympathicus prikkelen, een
verhooging van het vitamine C-gehalte van het kamer-
vocht. 8»,

Voor middelen, die den overgang tusschen het bloed en
de voorste oogkamer bemoeilijken, geldt het volgende.

Adrenaline geeft geen vermeerdering van het vitamine C
in de voorste oogkamer; het is echter wel in staat de ver-
lagende werking van een hypertonische keukenzoutoplossing
te neutrahseerennbsp;Atropine geeft wel een vermeer-

dering in het kamervocht, evenals electrargol C^,

Belichting.

De belichting van een oog met een lamp van 300 Watt
op 50 cM. afstand, geeft een duidelijke stijging van het vita-
mine C-gehalte in het kamervocht (quot;).

Bestralingen met ultraviolet en infrarood licht veroor-
zaken een daling «S »«).

-ocr page 42-

Overlevende lens.

In de overlevende, geëxplanteerde lens, volgens de werk-
wijze de H a a n - B a k k e r, daalt het vitamine C-gehalte
regelmatig. Wordt bij de voedingsvloeistof een hoeveelheid
vitamine gevoegd, zoodat het gehalte daarin 20 mG % be-
draagt, dan is na 20 dagen het gehalte van de lens ongeveer
gelijk gebleven (quot;').

Potentiaal.

Bij de cavia, die vitamine C-vrij gevoed wordt, stijgt de
potentiaal van de lensvoorvlakte t.o.v, de platina-elec-
trode

C. Dc herkomst van het vitamine C in kamervocht cn
ooglcns.

De voorstellingen, die men zich gevormd heeft over de
wijze waarop het hooge vitamine C-gehalte in kamervocht
en ooglens tot stand komt, kunnen in drie groepen worden
gescheiden.

De eerste verklaring is die van M ü 11 e r

In het kamervocht van aphake konijnenoogen vond M ü 1-
1 e r geen gereduceerd vitamine, wel den geoxydeerden vorm
en wel in even groote hoeveelheid als in het bloed. Ook bij
cataract kreeg hij dezelfde uitkomsten. Deze gegevens brach-
ten Müller allereerst tot de gevolgtrekking, dat het geoxy-
deerde vitamine C uit het bloed in de voorste oogkamer dif-
fundeert. Door de activiteit van de lens zou de geoxydeerde
in den gereduceerden vorm veranderd worden, en hiermee
was de verklaring gegeven, waarom in de voorste oogkamer
van normale oogen alleen de gereduceerde vorm van het
vitamine voorkomt. Deze omvorming van het vitamine door
de lens beteekent een waterstofafgifte, een dehydratie. Het
geoxydeerde vitamine C, dat via het bloed in het kamer-
vocht komt, is dan een waterstofacceptor, en zoo zou het
vitamine C een belangrijke stof zijn voor de lensademhaling.

Korten tijd later kon Müller aantoonen dat kalfs-

-ocr page 43-

lenzen, die gedurende 5 uren in oogkamervocht bij een tem-
peratuur van 37° bewaard werden, een remmenden invloed
uitoefenden op de snelheid van de oxydatie van het vita-
mine C in het kamervocht, wat ook weer op een dehydree-
rende werking van de lens wees. Bij jonge kalfslenzen vond
M ü 11 e r (69) verder na bebroeding van deze lenzen in een
Ringer-Locke-oplossing, waaraan glucose toegevoegd was,
een kleine vermeerdering van het vitamine C; deze vermeer-
dering kwam op rekening van den dehydrovorm van het
vitamine C. Hierdoor meende Müller experimenteel aange-
toond te hebben, dat de lens in staat was uit andere stoffen
vitamine C te maken, en hieruit mocht de gevolgtrekking
getrokken worden, dat het hooge gehalte aan vitamine C in
lens en voorste oogkamer in verband met de productie door
de lens van het vitamine C staat.

Ondertusschen had FischerC^^o) dg mogelijkheid van
het ontstaan van het vitamine C bij de lensstofwisseling
theoretisch aannemelijk gemaakt. De lens verbruikt zuurstof
en glucose en geeft melkzuur en koolzuur af. De opgenomen
suiker wordt ten deele verbrand, waarbij koolzuur en water
ontstaan; ze wordt voor een ander, grooter gedeelte door
glycolyse gesplitst in melkzuur. Bij het berekenen van dc
hoeveelheden verbruikte suiker en zuurstof eenerzijds, en
van de afgegeven melkzuur en koolzuur aan de andere zijde,
kon Fischer een balans van de energie-stofwisseling van dc
lens opstellen (^i). Hierbij bleek er een zuurstoftekort, of,
wat hetzelfde is, een suikeroverschot te zijn. Dit wil zeggen:
het verbruik van suiker door de lens is grooter, dan de som
van de hoeveelheid suiker, die glycolytisch gesplitst wordt
berekend uit de melkzuurproductie — en de hoeveelheid
suiker, die verbrand wordt — berekend uit het zuurstofver-
bruik en de koolzuurproductie. Dit suikeroverschot zou nu
de bron kunnen zijn, waaruit het vitamine C ontstaat. Het
ontstaan van vitamine C uit suikers was reeds eerder waar-
schijnlijk gemaakt (72). Door dehydratie van een suiker-
molecuul zou het vitamine C kunnen ontstaan. In de lens
komt ook het glutathion voor, zoowel in gereduceerden als

-ocr page 44-

in geoxydeerden toestand, en werkt daar als een reversibel
oxyreductiesysteem. De geoxydeerde vorm gaat door op-
name van waterstof in den gereduceerden toestand over, en
omgekeerd.

GSSG Ha-^ 2 GSH.

Nu dacht Fischer aan de mogelijkheid, dat suiker onder
afgifte van waterstof aan geoxydeerd glutathion zou kunnen
worden omgevormd tot vitamine C.

CeHi.Oe 2 GSSG -^ CoHsOo 4 GSH.

Het ontstaan van vitamine G uit suiker was een bevredi-
gende oplossing om het bovenvermelde suikeroverschot in
de energiehuishouding van de lens te verklaren. Naar aan-
leiding van de hypothese van Fischer heeft Müller (73)
een onderzoek ingesteld naar de vermeerdering van het ge-
reduceerde glutathion in de kalfslenzen, bij welke hij een
vermeerdering van het vitamine C had vastgesteld. Voor
kalfslenzen gelukte het hem een vermeerdering van geredu-
ceerd glutathion min of meer overtuigend aan te toonen.

Tegenover de bovengeschetste verklaring van het hooge
vitamine C-gehalte van kamervocht en lens door de lens-
activiteit met gelijktijdige toekenning van een ondergeschik-
te beteekenis aan het vitamine, dat in het bloed aanwezig
is, staan de opvattingen van Goldmann en Buschke
(48^ 74).

In een reeks proeven hebben deze schrijvers het zeer aan-
nemelijk gemaakt, dat het vitamine C van het bloed de
hoofdbron is van het vitamine in kamervocht en lens, terwijl
de mogelijkheid van een productie door de lens door hen,
hoewel niet ontkend, geheel op den achtergrond gedrongen
wordt.

De voorstellingen van Goldmann en Buschke zijn zeer
populair geworden, en nagenoeg alle schrijvers over vita-
mine C in de oogheelkundige literatuur hebben tot den hui-
digen dag de theorie van Goldmann en Buschke overgeno-
men. Dit tezamen met het feit, dat een gedeelte van het

-ocr page 45-

later te vermelden experimenteele onderzoek in direct ver-
band staat met deze proeven, zijn de redenen, dat de theorie
en de proeven van Goldmann en Buschke uitvoeriger be-
sproken zullen worden.

Allereerst vermelden Goldmann en Buschke een verbete-
ring in de techniek van de bepaling van het vitamine C in
de voorste oogkamer. Het gereduceerde vitamine wordt in
het voorste oogkamervocht snel geoxydeerd, wanneer na
een punctie het vocht in aanraking komt met de zuurstof
van de lucht. Om deze oxydatie tot een minimum te beper-
ken, gebruikten Goldmann en Buschke een dunne pipet,
waarmede de hoeveelheid vocht tot op cc. kon worden
gemeten. De ijking ging tot aan de punt en deze punt is
zoo geslepen, dat er een kleine naald op past. Met deze
pipet voorzien van een naald wordt de voorste oogkamer
gepuncteerd. Het vocht stroomt onmiddellijk in de pipet, de
hoeveelheid kan dan zeer nauwkeurig afgelezen worden en
daarna wordt de inhoud uitgeblazen in een schaaltje met
trichloorazijnzuur. Dit mengsel wordt hierna met het reagens
van Tillmans getitreerd. Met deze wijze van werken is het
tijdsverloop tusschen punctie en titratie tot eenige seconden
beperkt, en het contact tusschen het vocht en de zuurstof
van de lucht minimaal, dus de kans op oxydatie van het
vitamine zeer gering. Goldmann en Buschke deden hun
proeven op konijnen. Zij schonken vooral hun aandacht aan
de functie van de barrière tusschen het bloed en de voorste
oogkamer. De doorlaatbaarheid van deze barrière kan groo-
ter en kleiner gemaakt worden. Deze veranderingen in door-
laatbaarheid werden gecontroleerd door bepahng van het
eiwitgehalte in het kamervocht en door het meten van den
tijd, die verliep tusschen een intraveneuze inspuiting van een
fluoresceïne-oplossing en het oogenblik, waarop de fluores-
ceïne in de voorste oogkamer kon worden waargenomen.

Een subconjunctivale inspuiting van een hypertonische
keukenzoutoplossing veroorzaakte een voorbijgaande, dui-
delijke daling van het vitaminegehalte van het kamervocht.
Uit de fluoresceïneproef bleek, dat deze daling nauw ver-

3

-ocr page 46-

bonden was aan de vergroote doorlaatbaarheid van de
barrière.

Indruppeling in den conjunctivaalzak of subconjunctivale
inspuiting van een adrenalineoplossing gaf geen verhooging
van het vitaminegehalte in het kamervocht, hoewel uit de
fluoresceïneproef bleek, dat de barrière minder doorlaatbaar
was geworden. Een sterke adrenalineoplossing gaf zelfs
vermindering van het vitaminegehalte in het kamervocht.
Het toedienen van adrenahne was wel in staat de boven-
vermelde werking van een hypertonische keukenzoutoplos-
sing te neutrahseeren; er was n.1. bij gecombineerde toedie-
ning van adrenaline en een hypertonische keukenzoutoplos-
sing geen duidelijke verandering van het vitaminegehalte
van het kamervocht.

Een intramusculaire injectie van theophylline — een stof,
die de doorlaatbaarheid van de barrière vergroot — verlaagt
de vitaminespiegel in het kamervocht. Deze serie proeven
brachten de schrijvers tot de meening, dat in het normale
oog de overgang van het gereduceerde vitamine naar het
bloed en de omgevende weefsels zeer moeilijk is en dat bij
opening van de sluizen — de kunstmatige vergrooting van
de doorlaatbaarheid van de barrière — het vitaminegehalte
van het kamervocht daalt.

Naar aanleiding van de uitkomsten van een tweede serie
proeven bespreken Goldmann en Buschke de herkomst van
het vitamine C in het kamervocht. Bij deze proeven werd
bij konijnen 50 a 150 mG vitamine C intraveneus ingespoten,
of kregen de konijnen peroraal dagelijks 50 mG vitamine bij
een scheurbuikdiëet. Van te voren hadden deze onderzoe-
kers gevonden, dat in het bloed van het konijn alleen de
geoxydeerde vorm van het vitamine C voorkomt. De inge-
spoten hoeveelheid veroorzaakte wel een kortdurende pe-
riode, waarin zij gereduceerd vitamine in het bloed vonden
en tevens een stijging van den geoxydeerden vorm, maar
ondanks deze matige vermeerdering bleef het vitaminege-
halte in het bloed ver beneden de normale concentratie van
het vitamine in het kamervocht.

-ocr page 47-

Als normale waarde van het geoxydeerde vitamine in het
bloed werd 1 a 2 mG % gevonden. De intraveneuze inspui-
ting van vitamine C veroorzaakte een geringe stijging in het
bloed en een urenlange zeer groote stijging in het kamer-
vocht. Na het verdwijnen van den gereduceerden vorm uit
het bloed na de injectie — ongeveer na uur — bleef het
gehalte in de voorste oogkamer nog stijgen. Na ongeveer
2 uur is de vitaminehoeveelheid in het kamervocht op haar
maximum, dat eenige uren blijft bestaan. Daarna daalt het
gehalte in het bloed en het kamervocht cn is na ongeveer
48 uur weer normaal.

Bij dc peroralc toediening stijgt het gehalte in het bloed
matig, in het kamervocht weer sterk. In het bloed werd de
gereduceerde vorm na peroralc toediening niet gevonden.
De stijging in het bloed is ongeveer evenredig aan die van
het kamervocht; dit wil zeggen: bij een verdubbehng b.v.
van de bloedwaarde, dit is dus bij een stijging van 1 a 2
mG verdubbelt ook de hoeveelheid vitamine in het ka-
mervocht; dit beteekent een stijging van 15 a 25 mG %.

De verklaring van deze resultaten was de volgende. Het
geoxydeerde vitamine C van het bloed gaat gemakkelijk in
de voorste oogkamer over. Door de lens wordt deze geoxy-
deerde vorm in den gereduceerden overgebracht en deze
vorm kan zeer moeilijk of in het geheel niet de voorste
oogkamer verlaten. Hoe meer geoxydeerd vitamine door het
bloed geleverd wordt — dit is afhankelijk van het bloedge-
halte — des te hooger is de hoeveelheid in het kamervocht.

De schrijvers komen dus tot een merkwaardige permeabi-
hteit van de barrière tusschen bloed en kamervocht. Deze
barrière zou vlot doorgankelijk zijn voor het dehydroascor-
quot;- binezuur, en zeer weinig of in het geheel niet doorlaatbaar
voor den gereduceerden vorm in de richting kamervocht-
bloed. Volgens deze voorstelhng is het duidelijk, dat een
gedeelte van het gereduceerde vitamine op een of andere
manier uit het kamervocht moet verdwijnen, anders zou het
gehalte door voortgaande levering van geoxydeerd vitamine
door het bloed, gevolgd door reductie door de lens, op den

-ocr page 48-

duur tot in het oneindige moeten stijgen. Deze geringe ver-
dwijning van het vitamine uit het kamervocht zou kunnen
gebeuren óf door zeer langzame diffusie door de barrière, óf
door afbraak van het vitamine door de zuurstof, die in het
kamervocht opgelost is.

De instandhouding van het hooge vitaminegehalte in het
kamervocht vereischt:

10, Een geregelde levering van geoxydeerd vitamine C
door het bloed.

20. Een normale lenswerking, die deze geoxydeerde vorm
in den gereduceerden omvormt.

30. Een goede afsluiting door de barrière, zoodat het ge-
reduceerde vitamine niet of slechts zeer langzaam uit
het kamervocht kan ontsnappen.

Deze theorie verklaarde alle pathologische en experimen-
teele waarnemingen omtrent het vitamine C-gehalte van lens
en voorste oogkamer: bij scheurbuik van de cavia daalt het
kamervochtgehalte, omdat het bloed niet genoeg levert. Een
verhoogde toevoer geeft een evenredig groote stijging. Bij
aphakie en bij minder goede functie van de lens bij cataract
daalt de waarde. Bij grootere doorlaatbaarheid van de
barrière daalt het gehalte, b.v. bij onstekingen, na punctie
van de voorste oogkamer, na inspuiting van hypertonische
zoutsolutie. Een grootere afdichting van deze barrière door
adrenaline geeft echter geen stijging, het gebruik van een
sterkere adrenalineoplossing geeft zelfs een dahng, omdat
door de verminderde bloedstoevoer de levering van den
geoxydeerden vorm van het vitamine in het gedrang komt.
Men ziet: de mogelijkheid van de productie van vitamine C
door de lens is in deze voorstelling van zaken absoluut over-
bodig om het hooge vitamine C-gehalte in kamervocht en
lens te verklaren.

Een derde verklaring van de aanwezigheid van de groo-
tere vitamine C-concentratie geeft Bonsignore (^i).

Na belichting van een oog van een konijn met een lamp
van 300 Watt, bleek in het kamervocht van dit oog het
vitamine C gehalte aanmerkelijk gestegen te zijn. Werd het

-ocr page 49-

oog voor de belichting met atropine ingedruppeld, dan was
er geen stijging waar te nemen. De vermeerdering na be-
lichting, die bij het geatropiniseerde oog uitblijft, schrijft
Bonsignore toe aan de miosis, die bij de belichting optreedt.
Deze miosis wordt veroorzaakt door een prikkeling van den
parasympathicus. Deze parasympathische prikkeling ver-
hoogt de werkzaamheid van het epitheel van het corpus
cihare, en daar het geoxydeerde vitamine C van het bloed,
dat uit het corpus ciliare in het kamervocht overgaat, door
het ciliairepitheel gereduceerd zou worden, ontstaat bij be-
hchting een vermeerdering van het vitamine C, die na atro-
pinisatie niet optreedt. Ook bij parasympathische prikkeling
langs pharmaceutischen weg — door acetylcholine, eserine,
pilocarpine en doryl — vond Bonsignore een vermeerde-
ring van het vitamine C in de voorste oogkamer. Een intra-
veneuze injectie van vitamine C gaf in een geatropiniseerd
oog een geringere stijging dan in het normale controle-oog.
Dit komt, volgens Bonsignore, omdat atropine, door verlam-
ming van den parasympathicus, de reduceerende werking
van het ciliairepitheel vermindert.

C i o t O 1 a (52) vond na intraveneuze inspuiting van vita-
mine C in een aphaak konijnenoog een grootere stijging van
het vitamine C-gehalte dan in het bloed. Ook dit wordt ver-
klaard door de reduceerende werking van het ciliairepitheel;
de werking van de lens is niet noodig voor de stijging van
het vitaminegehalte in de voorste oogkamer.

Was echter in het aphake oog bij de discisie van het oog
het ciliairepitheel beschadigd, dan steeg in zoon oog het
vitamine C-gehalte niet. Deze ervaring was voor Ciotola
een nieuw argument, om in de activiteit van het ciliairepi-
theel de oorzaak te zien van het hooge vitaminegehalte in
de voorste oogkamer.

Tenslotte moet nog vermeld worden de combinatietheorie
van Podesta en Baucke(i8), die als reden voor het
hooge gehalte aan vitamine C in het kamervocht denken aan
nieuwvorming van het vitamine door de lens en aan levering
door het bloed.

-ocr page 50-

Opzettelijk heb ik deze in de hteratuur aangetroffen hypo-
thesen zoo getrouw mogelijk weergegeven, en mij van elke
critiek onthouden. Deze hypothesen waren n.1. voor mij aan-
leiding tot een uitgebreid onderzoek, waarin ik getracht heb
hun juistheid te toetsen. Daarom zal ik mij aan het eind van
Hoofdstuk VI opnieuw met deze hypothesen bezig houden
na de beschrijving van mijn experimenten en de resultaten
daarvan.

-ocr page 51-

HOOFDSTUK III.

Het vitamine C in de oogheelkundige therapie.

Dat van het vitamine C na zijn ontdekking groote thera-
peutische verwachtingen v/erden gekoesterd, volgt uit het-
geen tot nu toe is gezegd. Het zou een gunstigen invloed
kunnen uitoefenen op intr.a- en extra-oculaire bloedingen en
andere oogafwijkingen, daar het een gewichtige functie
heeft in het metabolisme van het oog, te meer, omdat
bekend is, dat bij aandoeningen van het netvlies en van dc
lens, bij oogontstekingen en bij glaucoma het normale hooge
gehalte aan vitamine C sterk vermindert.

Van een zoo sterk oxyreductiesysteem was ook een gun-
stige invloed te verwachten bij bepaalde extra-oculaire ont-
stekingen, b.v. bij keratitis en conjunctivitis, bij welke door
middel van vitale kleuring aangetoond is, dat bij ontsteking
van deze weefsels de oxyreductie-processen verminderen.
Verder is bekend, dat hoogstwaarschijnlijk tengevolge van
zijn oxyreductiepotentiaal het vitamine C in staat is te ont-
kleuren, een factor, die bij artificieele verkleuringen van het
oog: siderosis, chalcosis, argyrosis, melanosis, van beteekenis

zou kunnen zijn.

Maar ook in ander opzicht was van het vitamine C iets
gunstigs te verwachten. In de oogheelkundige therapie wordt
een voortdurende strijd gevoerd tegen het bederf van de
gebruikelijke geneesmiddelen, iets wat in den tegenwoor-
digen tijd van groote beteekenis is.

Een toevoeging van een kleine hoeveelheid vitamine C
aan een adrenaline-houdende oplossing, beschermt het adre-
naline voor oxydatie, verhindert ook de verkleuring door
afbraakproducten van het eserine, belet het achteruitgaan
van vitamine A-houdende medicamenten en tenslotte het
hinderlijke verkleuren van een heele reeks van zalfcombi-
naties, waarop de oogarts is aangewezen.

-ocr page 52-

Met dit korte overzicht zijn de therapeutische mogehjk-
heden niet uitgeput, en in dit hoofdstuk zal blijken, dat er
bijna nog geen begin is gemaakt met het uitbuiten der thera-
peutische mogelijkheden, en dat de eerste stappen, die op dit
gebied zijn gezet, niet op de meest gewenschte manier zijn
gedaan.

Müller en na hem vele anderen vonden, dat het vitamine C
gehalte van de lens en het kamervocht bij staar sterk ver-
minderd was. Goldmann en Buschke (i) overwogen
de mogelijkheid, dat het lagere gehalte aan vitamine C. ver-
oorzaakt door de vergroote doorlaatbaarheid van de barrière
bij ontstekingen, van groote beteekenis kan zijn bij Jiet ont-
staan van de cataracta complicata.

Monjukowa en Fradkin (2) deelden mede, dat
zij bij vitamine C-vrij gevoede caviae ante exitum met de
spleetlamp cataracteuze veranderingen in de lens waar-
genomen hadden.

Deze mededeelingen zijn voor vele onderzoekers aan-
leiding geweest, het vitamine C als geneesmiddel voor de
staar te beproeven.

De resultaten van deze proefnemingen kan men summa-
risch aldus samenvatten: zij hebben geen succes opgeleverd.
Hier herhaalt zich een verschijnsel, dat de oogheelkunde
helaas al te vaak heeft te zien gegeven. Een aanvankelijk
zeker goed bedoeld optimisme van ernstige onderzoekers
ontaardt in onbegrijpelijk korten tijd tot polypragmasie.
Hetzij dat het woord staar de verbeelding prikkelt, hetzij
dat de medicamenteuze genezing van de staar een niet uit
te roeien wensch is, steeds was de cataract het operatie-
terrein van twijfelachtige en overdreven therapeutische be-
moeienissen.

Bijna tien jaar geleden werden in het Zentral-
blatt ('•gt;) de toentertijd moderne staargeneesmiddelen en
vooral de manier, waarop vermeende resultaten van staar-
therapieën verkregen werden, aan de kaak gesteld en nu
herhaalt zich weer hetzelfde met het vitamine C. Op de
meest primaire eischen voor een eenigszins bruikbaar onder-

-ocr page 53-

2oek, wordt geen acht geslagen. De aantallen van de be-
handelde staarpatienten zijn veel te gering: de publicatie van
Pa via (3) gaat over 10 gevallen; de gevallen zijn te kort
onderzocht, er wordt alleen een verbetering van de visus
opgegeven, en absoluut onbeteekenende veranderingen van
de visus worden als verbeteringen vermeld, b.v. een veran-
dering van de visus van 5/10 op 5/6.6 en van 5/15 op 5/10.
Veranderingen van de belichting, verschillen in pupilwijdte,
de psychische factor, kortom alle factoren, die mede van
invloed zijn op de practische gezichtsscherpte, kunnen deze
onbeteekenende veranderingen tot stand brengen, zonder
veranderingen in de lens. Zelfs bij het voortschrijden van
de staar kunnen verbeteringen van de gezichtsscherpte
optreden, doordat bij het ondoorschijnender worden van een
gedeeltelijke troebeling de storende strooiing vermindert.
Verder moet men rekening houden met den eisch, dat in een
goede statistiek niet alleen de gunstige, maar ook de ongun-
stige gevallen opgenomen moeten worden, en deze laatste
gevallen zijn voor de beoordeeling van het geheel van groote
beteekenis. Essentieel is, dat over toestand en veranderingen
van de lens alleen dan een goed inzicht is te verkrijgen,
wanneer geregeld met niet te korte tusschenpoozen nauw-
keurige teekeningen van het spleetlampbeeld worden uit-
gevoerd, en deze teekeningen onderling vergeleken worden.
Geen enkele van de publicaties over de gunstige uitwer-
kingen van het toedienen van vitamine C bij cataract voldoet

aan deze eischen (K ^ ^^ ^

Men begrijpe mij goed, ik kies geen partij voor die groep
van oogheelkundigen, waarvan Vogt de meest vooraan-
staande vertegenwoordiger is, die iedere therapie voor de
cataracta senilis als doelloos bestempelen, en alle pogingen
en onderzoek in deze richting als tot mislukking gedoemd
verwerpen.

In een uitvoerige studie over de overerving van ouder-
domsverschijnselen bij eeneiige tweelingen (quot;) komt Vogt
tot de slotsom, dat niet alleen het verkrijgen van de ouder-
domsstaar, maar ook de tijd van optreden, de vorm en de

-ocr page 54-

verdere ontwikkeling van deze staar alleen door erfelijke
factoren bepaald wordt. De biochemische onderzoekingen
van de lens zullen nooit in staat zijn, een nader inzicht te
geven in deze erfelijke eigenschappen, evenmin als de
chemische analyse van de oogzenuw ooit in staat zal zijn
verdere ophelderingen te geven over het wezen van de
Leber'sche atrophie. Daarvoor zouden de stoffen in de kiem-
cellen, die de dragers zijn van deze erfelijke eigenschappen,
nauwkeurig geanalyseerd moeten worden, en van deze on-
mogelijkheid is wel ieder overtuigd — aldus Vogt.

Aan den anderen kant staat een groep onderzoekers, waar-
van Müller de voorman genoemd mag worden, en die met
alle hulpmiddelen van de moderne biochemie iets te weten
trachten te komen van de levensvoorwaarden en de stof-
wisseling van de lens. Men moet niet vergeten, dat eerst
sedert korten tijd de eerste stappen op dezen moeizamen weg
zijn gezet en ook mag men het dezen onderzoekers niet euvel
duiden, dat zij, na een ontdekking van een nooit vermoede
eigenschap, op een dergelijke vondst paraphraseeren en
mogelijkheden in het verschiet zien, waarvan de verwezen-
lijking nog verre is (i^).

Het standpunt van Vogt is kernachtig samengevat in zijn
uitspraak: „Das Erbgut lässt sich zwar schädigen und zer-
stören, es lässt sich aber nicht bessernquot; (i^). In het vuur
van zijn verdediging van deze stelling geeft Vogt echter zijn
tegenstanders een kostelijk wapen in handen, wanneer hij
zegt, dat bij den erfelijken vorm van diabetes wel het hoofd-
symptoom door insuline te bestrijden is, maar dat deze ziekte
niet medicamenteus te genezen is. Als we dezen gedachten-
gang overbrengen op de seniele cataract — aangenomen met
Vogt, dat deze staar alleen door erfelijke factoren bepaald
wordt — en als we dan zouden kunnen zeggen: bij de seniele
cataract kan wel het hoofdsymptoom, de lens-troebeling,
bestreden worden, maar zij is niet te genezen, wat zou de
wetenschap dan een opzienbarend succes behaald hebben.

Ook Krausenbsp;kan zich niet vereenigen met het

-ocr page 55-

therapeutisch nihihsme van Vogt en wijst op de erfehjke
vormen van hypothyrioidisme en
Xeroderma pigmentosum,
waarbij niemand zal nalaten de bekende therapie toe te
passen, ook al hebben we geen idee. hoe deze erfelijke eigen-
schappen in de kiemcellen aanwezig zijn.

Bovendien haalt Krause verschillende voorbeelden van
geslaagde experimenteele beïnvloeding van erfelijke eigen-
schappen aan.

De afwijzende houding van Vogt zal de onverdroten
onderzoekers in hun werkzaamheid niet remmen, maar waar-
schijnlijk zullen onze inzichten in de ontwikkeling van de
ouderdomsstaar nog aanzienlijk verdiept moeten worden,
voordat therapeutisch het ontstaan of het voortschrijden van
deze staar gunstig beïnvloed kan worden. Eerst dan zal het
schijnbare gelijk
Van Vogt in een duidelijk ongelijk veran-
deren.

Op een hooger niveau dan de mededeelingen over gunstige
resultaten met de vitamine C-therapie bij de conservatieve
behandehng van de staar, staan die onderzoekingen, die uit-
gevoerd werden met de bedoeling een nader inzicht te ver-
krijgen in de vitamine C-stofwisseling bij staarpatiënten. Deze
onderzoekers hebben niet het vitamine C met therapeutische
bedoelingen toegediend, maar hebben bij cataractpatienten
bloed- en urineonderzoekingen uitgevoerd en de verzadigings-
waarde bepaald. Zij kwamen tot uiteenloopende gegevens,
en de schrijvers, die een gestoorde vitamine C stofwisseHng
vonden, kwamen tot deze conclusie, deels omdat het mate-
riaal niet goed gekozen was, zooals b.v. bij S e e f r i e d (is)
het geval is, wiens controlepatienten aanmerkelijk jonger
waren dan de staarpatienten, deels doordat sommigen te
kleine verschillen in bloedwaarden en verzadigingswaarden
als bewijzend beschouwden voor een bestaande stoornis in
de vitamine C-stofwisseling bij staarlijdersnbsp;le). Ver-

schillende anderen vonden echter geen verschillen in de
vitamine C-huishouding tusschen staarpatiënten en normale
controlepersonen van denzelfden leeftijd (i^ i», i», ^o, 21).
Toch leek het mij noodzakelijk een onderzoek in deze richting

-ocr page 56-

in te stellen, waarvan de resultaten in het volgende hoofdstuk
zullen meegedeeld worden.

Ook bij andere oogaandoeningen is het vitamine C als
therapeuticum toegediend en ook hier komen de verhoudin-
gen ongeveer overeen met hetgeen boven voor de staar-
therapie is geschetst.

Het ligt voor de hand, dat men bij bloedingen in en om
het oog vitamine C heeft toegediend, maar slechts zelden zal
in den tegenwoordigen tijd het vitamine C zoo dringend aan-
gewezen zijn als in het geval van S h ap i r o en H u r-
witz (22), die netvliesbloedingen waarnamen als symptoom
van een infantiel scorbuut.

Het is opvallend, dat tot nu toe met betrekking tot een
zoo frequent ziektebeeld als de recidiveerende juveniele glas-
vochtbloeding, zoo weinig mededeelingen zijn gedaan over
een gunstige werking van het vitamine C (^a). Ten aanzien
van bloedingen tijdens en na operaties, bij netvliesprocessen,
bij diabetes, bij glaucoma, bij traumata en verder bloedingen,
die, zooals bekend, frequent voorkomen bij alle mogelijke
intraoculaire ontstekingen, vermeldt de literatuur bijna niets
omtrent het gevolg van een behandeling met vitamine C
(24, 25), Door het vrijwel ontbreken van mededeelingen over
gunstige resultaten met vitamine C-therapie bij deze bloedin-
gen steekt de oogheelkundige hteratuur gunstig af bij die op
intern gebied, waarin na de ontdekking van het vitamine C
een zeer groot aantal mededeelingen te vinden zijn, die het
vitamine C als een therapeuticum met gunstige werking bij
allerlei bloedingen aanprijzen. Dit enthousiasme heeft voor
de nuchtere werkelijkheid plaats gemaakt: het vitamine C
heeft alleen een zekere gunstige invloed op bloedingen voor
zooverre deze verband houden met scheurbuik.

De gunstige resultaten, die bij conjunctivitis vermeld
worden, behoeven op zijn minst nog een nadere beves-
tiging (26, 27).

Een enkele publicatie, waarbij het vitamine C een gunstige
werking bij netvliesloslating zou gehad hebben, kan geheel
buiten beschouwing blijven (4).

-ocr page 57-

Tenslotte wordt het vitamine C uit theoretische over-
wegingen gegeven bij ontstekingen en na anti-glaucomateuze
operaties. Hierbij wordt gedacht aan het verlaagde vita-
mine C-gehalte in het kamervocht, dat in deze gevallen be-
staat door een grootere doorlaatbaarheid van de barrière
van de voorste oogkamer. Door toediening van vitamine C
tracht men het gehalte van vitamine C te verhoogen en zoo
een mogelijke nadeelige werking op de lens te voor-
komen C'®).

Kort geleden is een gunstig resultaat meegedeeld over de
vitamine C-therapie naast het dichlooramine bij mosterdgas-
veretsing van het oog. De genezingsduur zou bij gelijktijdig
toedienen van het vitamine zeer bekort worden. Ook deze
ervaring behoeft een nader statistisch onderzoek (2»).

-ocr page 58-

HOOFDSTUK IV.

Eigen onderzoek over het vitamine C gehalte van het bloed

bij gezonden en ooglijders, en van het kamervocht cn
de ooglens bij eenige oogziekten.

Om een inzicht te krijgen in de beteekenis, die de ver-
zorging van het organisme van ooglijders met het vitamine C
kan hebben voor hun oogaandoening, leek het mij gewenscht,
het gehalte van het vitamine C in het bloed te bepalen. Zoo-
als reeds vroeger is medegedeeld, is de bepaling van het
vitamine C-gehalte in het bloed een betrouwbare en tevens
de eenvoudigste manier om dit inzicht te verkrijgen. Aan-
gezien alle patienten in het Nederlandsch Gasthuis voor
Ooglijders, ook als zij later clinisch verpleegd worden, de
policliniek passeeren, heb ik gedurende eenige maanden
dagelijks bij vier policliniekbezoekers het vitamine C-gehalte
van het bloed bepaald.

Om een inzicht te krijgen in de vitamine C-verzadiging
van policliniekbezoekers met gezonde oogen, heb ik eerst
bij een aantal patienten, die wegens refractieafwijkingen de
policliniek bezochten, het bloedgehalte aan vitamine C be-
paald volgens de methode Emmerie-van Eekelen. Deze
gevallen heb ik in 8 leeftijdsgroepen verdeeld van O tot
80 jaar. Van elke leeftijdsklasse werden 15 menschen onder-
zocht.

Hoewel de individueele waarden in iedere groep groote
schillen vertoonden, waren duidelijke groepsverschillen niet
aantoonbaar. Gemiddeld vond ik een vitamine C-gehalte
van het bloed van 0.7 mG %. De laagste waarde was 3.2,
de hoogste 14.8 mG %. Men moet bij deze uitkomsten
rekening houden met de bevolkingsklassen, waaruit de
patienten gerecruteerd worden; de beter gesitueerden en de
minstbedeelden zijn bijna niet vertegenwoordigd.

Berekent men behalve de gemiddelde waarde de middel-
bare afwijking van deze gemiddelde waarde, dan krijgt men

-ocr page 59-

een zeer regelmatige verdeelingskromme met een binominaal
karakter, symmetrisch aan weerszijden van de gemiddelde
waarde gelegen; dit beteekent, dat grootere afwijkingen van
deze waarde zeldzaam waren. Hypovitaminosen - waarden
beneden 0.4 mG % - en de toestand van verzadiging -
1.2 mG % en daarboven kwamen weinig voor.

Na dit vooronderzoek, dat tevens diende om de noodige
routine in de vitamine C-bepaling te verkrijgen, heb ik bij
alle cataractpatienten, die in 1938 en 1939 in de cliniek
kwamen, het vitamine C-gehalte van het bloed onderzocht.
Ik kan over de uitkomsten van dit gedeelte van het onder-
zoek zeer kort zijn. De groep cataractlijders vertoonde in zijn
geheel geen verschil met de policliniekbezoekers met gezonde
oogen. Dit resultaat komt overeen met de uitkomsten van
Nastri (1), Karbacher (2), Bertoldinbsp;Haw-

ley (4) en Urbanek (5), die in tegenstelling met S e e-
fried (8), Bellows en Silva en Novais («),
bij cataractlijders geen gestoorde vitamine C stofwisseling
vonden. De verschillen in de verzadiging met vitamine C
tusschen cataractlijders en gezonde personen zijn bovendien
bij de laatste groep schrijvers zeer gering; hun conclusies
over het bestaan van een hypovitaminose bij cataractlijders
schijnen mij dan ook niet voldoende gefundeerd.

Het materiaal, dat ik statistisch verwerkt heb, is in zeker
opzicht eenzijdig, omdat het alleen van policliniekbezoekers
stamt, waaronder de beter gesitueerden en de paupers bijna
niet voorkomen. De kans op excessieve waarden naar de
gunstige en ongunstige zijde is hierdoor geringer.

Ook bij patiënten met intraoculaire bloedingen heb ik geen
verschillen gevonden in den verzadigingstoestand van het
organisme met vitamine C ten opzichte van de controlegroep.

Verder heb ik bij 30 patienten, lijdende aan chronische
iridocyclitis, het vitamine C-gehalte van het bloed bepaald.
Het betrof hier meestal tuberculeuze aandoeningen, en ik
kwam tot uitkomsten, die in niets verschilden van die van

-ocr page 60-

TABEL 1.

Aard der aan doening.

Aantal
gevallen

Gemiddeld
vit. C-gehalte
v. h. bloed
in mG %

Hoogste
waarde
in mG %

Laagste
waarde
in mG %

Juveniele glasvochtbloeding . .

10

0,72

1,41

0,41

Retinitis hypertensiva ....

12

0,68

1,07

0,49

Retinitis diabetica.....

7

0,73

1,23

0,43

Retinitis tuberculosa ....

10

0,68

1,14

0,56

Traumata........

18

0,71

1,07

0,57

Bloedingen bij netvliesloslating

2

0,8

0,94

0,66

Glaucoma haemorrhagicum . .

4

0,67

1,02

0,52

Retinitis anaemica.....

1

0,63

de controlegroep, van de patienten met intraoculaire bloe-
dingen en de cataractpatienten.

Tenslotte heb ik nog met precies hetzelfde resultaat bij
patienten met verschillende vormen van keratitis, kerato-
conjunctivitis eczematosa, netvliesaandoeningen, ook met
ablatio retinae, chorio-retinitiden bloedbepalingen gedaan,
zonder afwijkingen ten opzichte van de controlegroep te
vinden.

Al deze uitkomsten leiden in hun geheel tot de conclusie,
dat geen verband bestaat tusschen de opgesomde oogaf-
wijkingen en het gehalte aan vitamine C in het bloed van
deze patienten.

Men mag zich de situatie als volgt voorstellen:

Het bloed is een transportmiddel, en kan vergeleken
worden met een spoorwegnet; de op een gegeven oogenblik
bepaalde hoeveelheid vitamine C in het bloed met de hoe-
veelheid van een of ander artikel, dat in een goederentrein
aanwezig is. Wanneer men constateert, dat altijd dezelfde
hoeveelheid van het artikel in den trein aanwezig is, kan
men nooit een inzicht krijgen in den aanvoer, het verbruik,
de productie en de opstapeling van dit artikel van het ge-
heele gebied van het net en zeker niet van bepaalde plaatsen.
En als we nog verder deze beeldspraak voortzetten, dan

-ocr page 61-

mogen wij het oog een klein station noemen; om de behoefte
van het oog aan vitamine C te peilen, moet een fijnere test
gebruikt worden dan de bepaling van het bloedgehalte aan
vitamine C.

Maar de uitkomsten van het bloedonderzoek leeren ons
nog iets anders en wel, dat de aandoeningen, die hierboven
genoemd zijn, als plaatselijke afwijkingen moeten worden
beschouwd, die door de vitamine C-voorziening van het
organisme niet beïnvloed worden, en omgekeerd op die
voorziening geen invloed uitoefenen.

Als een fijnere test scheen mij het onderzoek naar het
vitamine C-gehalte van het kamervocht het meest geschikt.
Bij de cataractextractie is het kamervocht gemakkelijk te
verkrijgen. Hierbij werd als volgt te werk gegaan. Onmid-
dellijk na de staarsnede werd het kamervocht uit den con-
junctivaalzak, die te voren goed schoongespoeld en droog-
gemaakt was, met een Pasteursche pipet opgezogen en
daarna onmiddellijk in een schaaltje met trichloorazijnzuur
gemengd en na verdunning met water getitreerd.

Omdat in de in het Nederlandsch Gasthuis voor Ooglijders
gebruikelijke operatietechniek geen lidhouder gebruikt wordt,
lukt het opzuigen van het kamervocht goed. Als bekend
mag worden verondersteld, dat wij bij de staaroperatie twee
teugeldraden aanleggen, één door het benedenooglid en één,
die onder de musculus rectus superior loopt. Deze draden
worden door den assistent zacht gespannen. Op deze manier
wordt de onderste conjunctivaalzak ontplooid, waarbij een
verzamelplaats ontstaat voor het kamervocht, dat onmid-
dellijk na de staarsnede uit het oog vloeit. Natuurlijk komt
hierbij het kamervocht in contact met de buitenlucht en staat
het vitamine C aan oxydatie bloot, maar door de genoemde
handelingen snel achtereen uit te voeren, kan deze storende
factor tot een minimum teruggebracht worden. Het belang
van den patient veroorlooft geen andere techniek.

De uitkomsten van dit onderzoek waren zeer interessant.
Daar in onze cliniek de voorkeur aan de intracapsulaire
extractie gegeven wordt, kwamen in dit onderzoek slechts

4

-ocr page 62-

weinig rijpe cataracten voor. Bij de intracapsulaire extractie
behoeven we immers niet te wachten tot de staar „rijpquot; is
in anatomischen
zin, en wij opereeren dan ook zoodra de
staar ernstige visusstoornissen veroorzaakt. Deze omstandig-
heid is de oorzaak, dat ik mijn gegevens kan verdeelen naar
den graad van de lenstroebeling.

De graad van lenstroebeling kan op tweeërlei wijze be-
paald worden. Men kan de gezichtsscherpte voor de operatie
als maatstaf gebruiken, of men kan de troebehng van de
geëxtraheerde lens trachten te schatten. Dit doet men het
beste door de geëxtraheerde lens op klein drukletterschrift
te leggen en de leesbaarheid van het drukschrift na te gaan.
De eerste manier bleek bruikbaarder te zijn.

In de onderstaande tabel heb ik voor eiken vorm van
cataract de patienten in 3 groepen onderverdeeld. Bij groep I
was de visus vóór de operatie van 1/3 tot 1/10, bij groep II
van 1/20 tot 2/60, bij groep III van 1/60 tot 1/300.

TABEL 2.

Vitamine C Kamervocht

Vitamine C Lens __

Vorm van
cataract

Groeps-
verdeeling
naar de
visus.

Aantal

Gemidd.
waarde
in mG %

Hoogste
waarde
in mG %

Laagste
waarde
in mG %

Gemidd.
waarde
in mG %

Hoogste
waarde
in mG %

Laagste
waarde
in mG %

Senilis

I

II

15
14

7A
4.

16.7
6.9

2.3
0.6

6.4
3.6

19.4
6.1

2.

0.6

ra

14

1.2

4.7

0

0.8

3.5

0

Complicata

I

n

12
8

5.8
3.7

12.3
9.6

1.6
0

6.3
3.1

12.5
9.

3.7
0

III

6

0.9

4.2

0

0.7

3.9

0

Nuclearis

I

9

12.1

22.9

3.6

9.9

23.7

4.4

In deze tabel verschijnen behalve de waarden van het
kamervocht, ook de waarden van de lens. De eerste waarde
is de gemiddelde waarde, de tweede de laagste en de derde

-ocr page 63-

de hoogste waarde, die gevonden zijn. De lenzen werden
direct na de extractie in gewogen weegglaasjes gebracht en
gewogen; vervolgens met 10 cc. 10 % trichloorazijnzuur in
een speciale lenzenmortier, die wij daarvoor in ons laborato-
rium gebruiken, fijngewreven, wat tengevolge van de eiwit-
coagulatie door het trichloorazijnzuur, vlug en volledig ge-
schiedt. Daarna werd het mengsel gefiltreerd; in 4 cc. van dit
filtraat werd de hoeveelheid vitamine C, na verdunning met
water, door directe titratie bepaald met het reagens van Till-
mans; een tweede portie van 4 cc. werd bewerkt volgens de
methode Emmerie—van Eekelen met mercuriacetaat en zwa-
velwaterstof. Omdat in de lenzen, normale zoowel als staar-
lenzen, steeds minstens 90 tot 95 % van het vitamine C in
den gereduceerden vorm aanwezig bleek te zijn, heb ik
in nevenstaande tabel alleen de totale hoeveelheid vitamine
C opgegeven.

Wanneer men de cijfers van tabel 2 nader beschouwt,
dan is het wel duidelijk, dat met toenemende troebeling van
de lens het vitamine C-gehalte van lens en kamervocht
daalt. Ofschoon men in de hteratuur zoo nu en dan het ver-
moeden uitgesproken vindt, dat met toenemende troebeling
het vitamine C-gehalte en kamervocht achteruit gaat, werd
dit feit tot nu toe niet statistisch bevestigd. Integendeel, de
meeste auteurs spreken zich niet uit over vorm en graad der
lens-troebeling en spreken heel algemeen van het gehalte
bij staarlenzen (Urbanek (5), wat tot gevolg heeft, dat
sommigen een zeer groote, anderen slechts een kleine ver-
mindering of zelfs normale waarden hebben waargenomen,
al naar gelang den cataractvorm die zij konden onderzoeken.

In tabel 2 valt de groep cataracta nuclearis op door het
hoogere vitamine C-gehalte. De beteekenis hiervan wordt
straks besproken.

Na het vaststellen van de daling van het vitamine C-ge-
halte bij toenemende cataractvorming, en zelfs van de totale
afwezigheid van het vitamine bij rijpe cataracten, was het
van het grootste belang te weten, hoe het met het vitamine
in het aphake oog gesteld was.

-ocr page 64-

Uit de gegevens van de literatuur kan men tot de opvat-
ting komen, dat in het aphake oog een normaal, maar ook
een verminderd gehalte aan vitamine C kan voorkomen.
(Gal la en Mei ka (9), Franta Jiri (lo), Cella (quot;),
Urbanek (5).) Deze auteurs spreken weer van aphakie,
zonder voldoende aandacht aan zeer belangrijke details te
schenken.

Toen ik voor den eersten keer het kamervocht van een
aphaak oog onderzocht, vond ik tot mijn verrassing een zeer
hoog vitamine C-gehalte. De patiënt, een 23-jarige man,
was reeds 4 jaar aphaak — de discisie was indertijd wegens
cataracta congenita verricht, — en hij werd in de cliniek
opgenomen, omdat hij een zoogenaamde kikkerrit-nastaar
had. Met de spleetlamp was een heel mooie „Sömmering-
sche Kristallwulstquot; te zien. Het is bekend, dat dit beeld tot
stand komt door uitgroeien van lensvezels uit het kapsel-
epitheel, dat na de discisie in het oog achtergebleven is.
Elke epitheelcel vormt bij wijze van spreken een nieuw,
klein lensje, waardoor het grilhge beeld van de kikkerrit-
nastaar tot stand komt. Het leek mij mogelijk, dat het relatief
hooge gehalte aan vitamine C in het kamervocht — 20.1
mG % — met de activiteit der nieuwgevormde lensjes in
verband gebracht moest worden, en ik heb in het vervolg
in alle gevallen van aphakie nauwkeurig nagegaan of er in
het oog lensnieuwvorming aanwezig was of niet.

Ik zal in de volgende tabel onder membraneuze nastaar
die gevallen samenvatten, waar geen nieuwvorming aan-
wezig was, onder kikkerritnastaar die gevallen, waar wel
lensnieuwvorming met de spleetlamp was waar te nemen.

Het is duidelijk, dat tusschen de beide groepen van na-
staar aanmerkelijke verschillen waar te nemen zijn in het
gehalte aan vitamine C in het kamervocht. Bij de aanwezig-
heid van kleine lensjes in de gevallen van kikkerritnastaar,
is de waarde veel hooger, dikwijls zelfs normaal; bij de
membraneuze nastaar is er een sterke verlaging. Dit lijkt
mij een duidelijk bewijs voor de noodzakelijkheid van de

-ocr page 65-

TABEL 3.

Vitamine C-gehaltc kamervocht in mG %.

Tijdsverloop
sedert operatie

Kikkerritnastaar

Tijdsverloop

Membraneuze
nastaar

4 jaar

22.8

6 jaar

4.2

4 jaar

20.1

3 jaar

2.6

2.5 jaar

18.9

4 jaar

0.7

1 jaar

9.3

1 jaar

0.5

9 mnd.

7.4

aanwezigheid van de lens om het hooge vitamine C-gehalte
van het kamervocht op peil te houden.

Franta Jiri (lO), die ook het vitamine-gehalte van
aphake oogen onderzocht, echter zonder op lensnieuwvor-
ming te letten, kwam tot de conclusie, dat de lens niet ver-
antwoordelijk is voor het hooge vitamine C-gehalte in het
kamervocht, omdat hij in eenige gevallen van nastaar vond,
dat met den tijd die verloopen was sinds de discisie, het
vitamine C-gehalte van het kamervocht steeg. Dit feit komt
met mijn bevindingen overeen, maar aan de voor de hand
liggende verklaring, dat de activiteit van de nieuwgevorm-
de lensmassa hiervan de oorzaak zou kunnen zijn, heeft
Franta Jiri klaarblijkelijk niet gedacht. Deze nieuwvorming
heeft, zooals de clinische ervaring leert, geleidelijk plaats en
is in de eerste maanden na de discisie slechts bij uitzondering
te vinden. Pas nadat een voldoende aantal lensjes gevormd
zijn, kunnen zij het vitamine-gehalte van het kamervocht
beïnvloeden. Dat de activiteit van deze nieuwvormsels zeer
aanzienlijk kan zijn, blijkt uit de hooge vitamine C-waar-
den, die in deze gevallen aangetroffen kunnen worden.

Wanneer nog een bewijs noodig zou zijn, dat het de lens
is, die het hooge vitamine C-gehalte van het kamervocht
tot stand brengt, dan moet op de gevallen van cataracta
nuclearis gewezen worden, waarvan het vitamine C-gehalte
te vinden is in tabel 2. Bij dezen vorm van staar bestaat een

-ocr page 66-

aanzienlijke vermindering van de gezichtsscherpte, omdat
de lens een centrale troebeling heeft, terwijl de lensschors,
nagenoeg normaal kan zijn. Men weet dat de lensschors het
eigenlijke levende deel van de lens is, terwijl de kern op-
gevat mag worden als een samenstelling van gedenatureerd
eiwit; omdat de lens door appositie groeit, wordt de lens-
kern gevormd door de oudste afgestorven lensvezels. Met
deze voorstelling over den samenhang van de lenswerk-
zaamheid en het vitamine C-gehalte van lens en kamer-
vocht komen de hoogere waarden, die bij cataracta nuc-
learis gevonden werden, voortreffelijk overeen.

In 1934 vond Fischer (12) in de volkomen heldere
lens van een oog, dat wegens melanosarcoma chorioideae
verwijderd was, geen vitamine C. Deze waarneming vindt
men in de literatuur vaak aangehaald en sommige schrijvers,
o.a. Bakker (i®), wijzen er op, dat het vitamine C voor
het helder blijven van de lens niet van beteekenis is, omdat
de lens in dit geval helder was en geen vitamine C bevatte.
Ik heb daarom de gevallen van melanosarcoma, die in 1939
in de cliniek waargenomen zijn en waarbij enucleatie werd
verricht, onderzocht. Deze lenzen waren alle optisch
normaal.

TABEL 4.

Vitamine C-gehalte van lens en kamervocht van oogen met
melanosarcoma chorioideae.

Nummer

Vitamine C-gehalte
Lens
in mG %

Vitamine C-gehalte
Kamervocht
in mG %

1

24.1

22.4

2

23.5

20.1

3

17

18.2

4

26.3

22.8

5

28.1

29.

6

62

64.2

-ocr page 67-

Uit deze tabel blijkt, dat bij melanosarcoma de lensstof-
wisseling voor zoover het het vitamine C betreft, volkomen
ongestoord kan zijn. Het laatste opgegeven geval heeft een
ongewoon hoog vitamine C-gehalte en kan samen met het
geval van Fischer, waar in het geheel geen vitamine C ge-
vonden werd, voor de mogelijkheid van een gestoorde vita-
mine C-stofwissehng van de lens bij melanosarcoma pleiten.
In het laatste geval van tabel 4 werd ook de bloedwaarde
bepaald, die boven het verzadigingspunt bleek te liggen

(1.7 mG %).

Bakker verdedigt de opvatting, dat het vitamine C voor
de lens niet onontbeerlijk is. Tot deze meening kwam hij.
omdat zijn overlevende lenzen in een doorstroomingscultuur
helder bleven, terwijl toch het vitamine C-gehalte van deze
lenzen zeer sterk daalde, ja na längeren tijd was in het ge-
heel geen vitamine C meer in de lens aanwezig. Als verder
argument voor zijn meening haalt hij het bovengenoemde
geval van Fischer aan, waarbij in een heldere lens ook geen
vitamine C aanwezig was. Deze conclusie lijkt mij te verre-
gaand. Er zijn toch verscheidene voorbeelden van een ver-
anderde lensstofwisseling bekend, waarop niet onmiddellijk
de lenstroebeling aansluit, denk b.v. aan de vermindering van
bet kaliumgehalte. Vooral van den tijd, die verloopt tus-
schen het ontstaan van veranderingen in het lensmetabolis-
me en het optreden van troebelingen weten we in de meeste
gevallen zeer weinig. Vooral door de uitkomsten bij onder-
zoekingen over de experimenteele staar wordt tegenwoordig
algemeen aangenomen, dat aan de cataract een stadium van
verhoogde doorlaatbaarheid van de lens voorafgaat, waar-
door een vermindering van het vitamine C-gehalte bij nog
heldere lens even goed verklaarbaar is als de vermindering
van het kaliumgehalte in andere gevallen.

Therepeutische proeven met vitamine C heb ik bij cata-
ract-patiënten niet gedaan, en wel omdat de mij ter beschik-
king staande tijd voor deze proeven te kort was. Ik meen
duidelijk gemaakt te hebben, dat voor een oordeel over de
werkzaamheid van een medicament, waarvan verwacht

-ocr page 68-

wordt, dat het de cataractvorming tegengaat of remt, jaren-
lange controle noodig is of een zoodanige werking bestaat
of niet.

Anders liggen de verhoudingen bij de intra-oculaire bloe-
dingen, waarbij een gunstigen invloed van een therapie op
korteren termijn is vast te stellen. Om een zooveel mogelijk
homogeen materiaal te verkrijgen, heb ik uitsluitend de zoo-
genaamde recidiveerende juveniele glasvochtbloeding in dit
verband onderzocht.

Ofschoon deze ziekte betrekkelijk zelden voorkomt, ben
ik in de gelegenheid geweest 9 gevallen gedurende anderhalf
jaar te observeeren. Uit den aard der zaak was het ontoelaat-
baar bij deze gevallen het vitamine C-gehalte van eenig
deel van het oog te bepalen. Ik heb daarom bij deze patiën-
ten, behalve het bloedonderzoek bij het eerste bezoek aan
de policliniek, geregeld het vitamine C-gehalte van het
bloed nagegaan, onder gelijktijdige toediening van 3 maal
daags een tablet vitamine C a 50 mG. en het voorschrijven
van een vitamine C-rijke bijvoeding gedurende den tijd van
de observatie.

De tweede bloedbepaling deed ik na een week. Zooals
reeds vermeld werd in tabel 1, was de beginwaarde bij de
glasvocht-bloedingen zeker niet onder het gemiddelde. Door
de ruime vitamine C-toediening werd in alle gevallen na
een week de verzadigingswaarde in het bloed bereikt,
meestal werd zelfs oververzadiging gevonden en deze toe-
stand bleef zoo gedurende het geheele verloop van dc con-
trole, in welken tijd ik telkens om de 2 a 3 maanden het
bloed onderzocht.

Al deze negen patiënten zijn in dit tijdsverloop genezen,
maar de genezing kwam zonder uitzondering tot stand, na-
dat, ondanks den toestand van oververzadiging met vita-
mine C, de bloedingen herhaaldelijk opnieuw opgetreden
waren.

De recidieven bleven pas uit, nadat operatief ingegrepen
was. Daartoe werd volgens Weve de plaats gelocaliseerd,
die de oorzaak was van de bloeding en daarna werd de

-ocr page 69-

haard diathermisch gecoaguleerd. Met zekerheid kunnen we
dus zeggen, dat de vitamine C-therapie het optreden van
recidieven niet voorkomt. Of deze therapie eenigen invloed
op de genezing uitoefent, is moeilijk uit te maken. Het is
bekend, dat de recidiveerende, juveniele glasvochtbloedin-
gen niet alleen, zooals de naam reeds zegt, een groote nei-
ging hebben om te recidiveeren, maar soms ook in zeer
korten tijd geresorbeerd kunnen worden. Zoo kwam een
van deze patiënten met een glasvochtbloeding, die twee da-
gen bestond en de gezichtsscherpte tot het waarnemen van
handbewegingen vlak voor het oog verminderd had, drie
dagen na het eerste bezoek op de policliniek terug voor

clinische verpleging.

Bij deze opname in de cliniek waren in het glasvocht nog
slechts bloedresten aanwezig en de visus was tot 5/10 ge-
stegen door spontane resorptie.

Misschien zou bij een grooter aantal gevallen een gun-
stigen invloed van een vitamine C-therapie waargenomen

kunnen worden.

Op grond van mijn waarnemingen kan ik het toedienen
van vitamine C bij deze glasvochtbloedingen niet als een
efficiente therapie beschouwen, hoewel voor het vitamine C
ook geen contra-indicatie aanwezig is, wanneer niet uit het
oog wordt verloren, dat de operatieve therapie, zooals die
in onze cliniek gebruikelijk is, ter juister tijd uitgevoerd,
deze kwaal met goed gevolg schijnt te kunnen bestrijden.

Franceschetti (i^), Urbanek (quot;) en Malling
(16) dienen voor elke intraoculaire operatie vitamine C toe
om de kansen op bloedingen tijdens en na de operatie te
verminderen en meenen daarvan goede resultaten gezien
te hebben. Het verband tusschen de hypovitaminose en het
optreden van bloedingen staat geenszins vast, zooals in
hoofdstuk I reeds beschreven is. Kwade gevolgen kan het
toedienen van vitamine C voor een operatie niet hebben,
integendeel, patienten met een slechte vitamine C-verzor-
ging, voelen zich er dikwijls beter door; een statistisch aan-
toonbare vermindering dezer bloedingen, overigens bij ons
een vrij zeldzame comphcatie, heb ik niet gevonden.

-ocr page 70-

Mijn ervaringen bij iridocyclitis zijn gelijksoortig aan die
bij glasvochtbloedingen. In tegenstelling met de glasvocht-
bloedingen heb ik bij iridocycHtis herhaaldelijk het oog-
kamervocht kunnen onderzoeken, als er een therapeutische
reden voor punctie van de oogkamer bestond; steeds was
het vitamine C-gehalte zeer laag, van O tot 5 mG %, zooals
ook in de literatuur steeds opgegeven wordt. De bloed-
waarden waren weer normaal. De toestand van verzadiging
of oververzadiging was bij toediening van 150 mG vitamine
C daags te zamen met een aan vitamine rijke voeding na een
week steeds bereikt en bleef langen tijd na de genezing van
de iridocychtis bestaan. Dat deze verzadiging een invloed
op het verloop, den genezingsduur of op den uiteindelijken
toestand van het oog bij deze ziekte heeft, schijnt mij zeer
onwaarschijnlijk, omdat ik geen verschil ten opzichte van
controlepatienten heb gevonden.

Naar aanleiding van de bovenbeschreven resultaten kan
men samenvattend zeggen, dat de therapeutische toediening
van vitamine C geen statistisch aantoonbare waarde heeft,
tenminste voor zoover het de door mij onderzochte patienten
betreft, die geen bijzonder lage bloedwaarden hebben cn
tijdens de verpleging in de cliniek met de gebruikelijke ge-
varieerde voeding een voldoende hoeveelheid vitamine C
krijgen. Misschien komt men tot heel andere resultaten,
wanneer men met patienten te maken heeft, waarbij een zeer
slechte verzorging met vitamine C bestaat.

In aansluiting aan deze uitkomsten bij den mensch, kan
ik nog eenige mededeelingen doen over het vitamine C-
gehalte in het bloed en het oog van den hond, waartoe ik
in staat ben gesteld door de vriendelijke hulpvaardigheid
van Dr. Veenendaal, die mij het onderzoekmateriaal ver-
schafte. Het betreft 2 oude honden, die aan beide oogen
een duidelijke kernsclerose van de lens hadden, en een hond,
waarbij een oog verwijderd moest worden wegens glaucoma
tengevolge van lensluxatie.

In de gevallen met kernsclerose was het vitamine C-ge-
halte van lens en kamervocht van dezelfde grootte als de

-ocr page 71-

waarden, die in de literatuur als normaal voor den hond
worden opgegeven, n.1. 7.5 en 7.1 mG % in het kamervocht
en 6.3 en 5.9 mG % in de lens. Het voorkomen van normale
waarden bij kernsclerose bij den hond stemt overeen met
wat boven over de hoogere waarden bij cataracta mudearis

van den mensch is gezegd.

In het geval van de lensluxatie met glaucoma was het
vitamine C gehalte in het kamervocht 2.3 mG %, in de lens
1.9 mG %.

Deze lagere waarden komen ook overeen met de waar-
nemingen bij soortgelijke toestanden bij den mensch.

-ocr page 72-

HOOFDSTUK V.

Een onderzoek over het lensmetabolisme in verband met
het vitamine C.

A. Onderzoek naar het vermogen van de lens om vitamine
C te maken.

Wanneer men het vraagstuk vitamine C en oog als een
geheel beschouwt, dan kan men met zekerheid zeggen, dat
de processen, waarbij het vitamine C betrokken is, zich
vooral in en om de lens afspelen. Hierop wijzen het hooge
vitamineC-gehalte van de lens, de vermindering in het ka-
mervocht bij aphakie, de hoogere waarden in het kamer-
vocht bij kikkerritnastaar. Alles wat verder beweerd wordt
over herkomst en functie van het vitamine C in het oog, is
hypothese.

Nadat ik mij ervan overtuigd had, dat de normale lens
van mensch en dier zeer veel vitamine C bevat, kwam dus
de vraag aan de orde: hoe komt dit hooge vitamine C-ge-
halte tot stand.

De drie in Hoofdstuk II vermelde theorieën heb ik op
verschillende manieren proefondervindelijk op hun deugde-
lijkheid trachten te toetsen. In de eerstgenoemde, oudste
theorie van Müller wordt het hooge vitamine C-gehalte van
lens en kamervocht verklaard, door aan de lens het vermo-
gen toe te schrijven om vitamine C aan te maken.

Ik ben daarom begonnen met een onderzoek in te stellen
naar het bestaan van een vitamine C-productie van de lens.
Hierbij werd als volgt te werk gegaan. Op precies dezelfde
wijze werden onmiddellijk na de enucleatie van oogen van
konijnen, apen en menschen de lenzen zoodanig vrijgepre-
pareerd, dat ze als volkomen onbeschadigd konden worden

-ocr page 73-

beschouwd. De bulbus werd daartoe op filtreerpapier ge-
plaatst en aan de Hmbus werd een lanssnede gelegd. Met
een gebogen schaar werd daarna de cornea aan de limbus
geheel afgeprepareerd. Met een fijn, chirurgisch pincet werd
de iris in het sphinctergedeelte gepakt, omhoog getild, en
met de gebogen schaar werd een radiaire snede tot aan den
iriswortel gemaakt. Daarna werd een irisslip gepakt en de
iris onder zachte spanning aan den iriswortel afgeknipt.
Hierna lag de lens bloot. Een lamp, die op korten afstand
opgesteld was, maakte den lensrand zeer duidelijk zichtbaar
als een heldere, oplichtende lijn. Bij scheef invallend licht
waren de zonulavezels zeer goed zichtbaar en door de lim-
bus met een fijn pincet te pakken en iets excentrisch te ver-
plaatsen, werden de zonulavezels ter plaatse gespannen,
zoodat ze gemakkelijk met een fijn schaartje doorgeknipt
konden worden midden tusschen lens en processus ciliares.
Op deze wijze werden door draaien van de bulbus alle
zonulavezels doorgeknipt; zoodoende kwam de lens vrij van
haar natuurlijke verbindingen en kon met een hoornen
lepeltje uit de fossa lentis geschept worden. Beschadigingen
van de kapsel, die altijd in den aequator lentis gelocaliseerd
waren, waren goed zichtbaar, omdat de lensmassa ter plaatse
van dé beschadiging halfkogelvormig uitpuilde. Vervolgens
werd de lens gewogen en in een vaatje van 5 cc. inhoud en
met ingeslepen glazen stop geplaatst, dat luchtvrij geheel
met warmbloedige Ringer-oplossing gevuld werd. Het ge-
heel kwam in een broedstoof bij 37° C. Bij de dierproeven
heb ik steeds beide lenzen van een dier op deze manier ge-
prepareerd. De eene lens, die in de broedstoof kwam. zal
ik in het vervolg de proeflens noemen; de andere, die onmid-
dellijk na het
vrij prepareeren geanalyseerd werd, de con-
trólelens. Daar bij het prepareeren en wegen van de lenzen
contact met de buitenlucht onvermijdbaar is, en dit contact
zeker invloed heeft op de temperatuur en het watergehalte
van de lens, en zeker ook op het vitamine C-gehalte, heb ik
als voorproef den geheelen arbeidsgang zoo lang ingeoefend,
totdat een minimum van tijd voor de geheele bewerking

-ocr page 74-

(yl

noodig was. Het gelukte mij het zoover te brengen, dat twee
minuten na de enucleatie de proeflens in de broedstoof stond.
De lenzen werden gewogen met de analytische balans van
Bakker-Delft met luchtdemping en verhchte miligramschaal-
verdeeling. De weging duurt 15 seconden en is nauwkeurig
tot op 0.1 milhgram.

De beide normale lenzen van één dier verschillen slechts
enkele milhgrammen in gewicht en de verschillen in vitamine
C-gehalte gaan 2 mG % niet te boven. Na een bebroedings-
tijd van 1—2—4—6—16 en 20 uur werd de lens uit het
vaatje genomen, door rollen op filtreerpapier gedroogd en
daarna gewogen. Daarbij werd gelet op de optische hoeda-
nigheid van de lens. De Ringeroplossing werd onderzocht
op aanwezigheid van eiwit, geoxydeerd en gereduceerd glu-
tathion en geoxydeerd en gereduceerd vitamine C.

Het eiwitgehalte werd bepaald door toevoeging van tri-
chloorazijnzuur, het gereduceerde glutathion met behulp van
de nitroprussidnatrium-reactie, het geoxydeerde glutathion
door vergelijking van de nitroprussidnatriumreactie met en
zonder toevoeging van KCN. Het gereduceerde vitamine C
werd bepaald door directe titratie van de aangezuurde vloei-
stof met het reagens van Tillmans; de totale hoeveelheid
vitamine C volgens de methode Emmerie-van Eekelen. Het
verschil tusschen de totale hoeveelheid vitamine C en de
hoeveelheid gereduceerd vitamine kwam dus overeen met de
hoeveelheid geoxydeerd vitamine C.

Daar het vaatje voor de proef geheel met Ringer-oplossing
gevuld en daarna luchtdicht afgesloten werd, was alleen de
kleine hoeveelheid zuurstof, die in de Ringer opgelost was,
in het vaatje aanwezig. De bedoeling van deze afsluiting
was de oxydatie van het vitamine C in de lens en omgevende
vloeistof, en vooral de irreversibele oxydatie, zooveel mo-
gelijk te beperken.

De uitkomsten zijn vereenigd in onderstaande tabel.

-ocr page 75-

TABEL 5.

Vitamine C-aanmaak door dc konijnenlens.

'S w

ilg
Q -S

d M

0 .

Ua

^ S.S

gt; a

u ^^
j-S g

.S g^

^ u —'

gt; i ^
quot; .s

•a

-S I'S

.3 S«

■KOU

n IU fa
0 O.

(U

X f

si
ö

c

c

•■S 03

iSa:
.3

1

1

90

45

87

48

helder

2

2

66

111

55

122

helder

3

4

104

124

90

138

helder

4

6

87

135

84

138

helder

5

16

37

50

37

50

matig troebel

6

20

62

67

64

65

matig troebel

In deze tabel is te zien, dat als aanmaak gerekend wordt
de hoeveelheid vitamine C in de proeflens plus die in de
Ringer-oplossing, verminderd met de hoeveelheid vitamine
C in de controlelens. Verder blijkt uit de tabel, dat de proef-
lenzen na 6 uur nog volkomen helder waren, zooals bij het
begin van de proef, en dat de Ringer-oplossing volkomen
vrij was van eiwit en glutathion. Het vitamine C in de Rin-
ger-oplossing was bijna steeds geheel in den geoxydeerden
vorm aanwezig, het vitamine C in de lens steeds voor meer
dan 90 % in den gereduceerden vorm.

De eiwit- en glutathionbepalingen van de Ringer-oplos-
sing heb ik gedaan om de permeabiliteit van de lens na te
gaan. Men weet n.l. uit onderzoekingen van F i s c h e r(i).
dat het uittreden van eiwit en glutathion uit de lens het
eerste verschijnsel is van een verhoogde permeabiliteit van
de lens. Bij de proeven nr. 5 en 6, waar de lenzen langer
bebroed werden (16 en 20 uur), waren de proeflenzen licht
troebel, de Ringer bevatte eiwit en geoxydeerd glutathion.
Bovendien was het gewicht van deze proeflenzen aanmer-
kelijk grooter dan dat van de controlelenzen, terwijl dit ge-
wichtsverschil bij de eerste vier proeven slechts enkele mil-

-ocr page 76-

ligrammen bedroeg en binnen de grenzen van de normale
variatie bleef.

Deze proeven leeren ons dus, dat de geëxplanteerde, over-
levende lens in staat is vitamine C in aanzienlijke hoeveel-
heden aan te maken. Dat bewijzen de vitamine C-waarden
van de proeflenzen op zichzelf al — deze waarden zijn in de
proeflenzen bijna steeds hooger dan in de controle-lenzen;
maar een nog veel duidelijker bewijs is de gevonden hoe-
veelheid vitamine C in de Ringer-oplossing. De productie
in 6 uur bedraagt ongeveer anderhalf maal de hoeveelheid,
die in de controlelens aanwezig is.

De cijfers, die ik in tabel 5 samengevoegd heb, stammen
van proeven met konijnenlenzen, omdat ik de meeste proe-
ven uit den aard der zaak met konijnenlenzen verricht heb.
Met apenlenzen heb ik soortgelijke uitkomsten verkregen.
Volgens de onderzoekingen van Harden en Zilva
(2)
kan de aap, evenals de mensch en de cavia, bij vitamine C-
onthouding scorbuut krijgen. Bij twee menschenlenzen vond
ik na een 6-urige bebroeding in de lens een normaal vita-
mine C-gehalte, terwijl in de Ringer-oplossing ongeveer een
even groote hoeveelheid vitamine C aanwezig was als in de
lens. Hoewel ik bij deze lenzen natuurlijk niet de beschikking
had over controle-lenzen, wettigen deze uitkomsten de con-
clusie, dat ook de menschelijke lens, evenals de apenlens, in
staat is vitamine C te produceeren.

De vitamine C-productie door de konijnenlens, volgens
tabel 5, graphisch weergegeven met als abscis den tijd in
uren en als ordinaat de vitamineproductie in
y (0.001 mG.)
levert de volgende kromme op. (Afb. 1).

Deze kromme vertoont in het begin een scherpe stijging,
dan volgt een plateau en vervolgens een verval, dat vlakker
is dan de aanvankelijke stijging. Het verval stamt van proe-
ven van längeren duur (16 en 20 uur), waarbij de permeabi-
liteit van de lens reeds verhoogd was blijkens de aanwezig-
heid van glutathion en eiwit in de Ringer-oplossing en de
opgetreden lenstroebelingen. De lange duur van de proef
verstoort blijkbaar die processen, die met de vitamine C-

-ocr page 77-

productie verband houden. Dit resultaat geeft een verkla-
ring van het lagere vitamine C-gehalte van cataracteuze
lenzen.

0 1 2 3 4 5 6 7 8 9101112131415161718192

Voor mij was dit aanleiding naar een betere methode om
te zien, die lensbeschadigingen door den langen duur van
de proef voorkomt. Tegelijkertijd lag het in mijn bedoeling
dieper inzicht in de stofwisseHng van de geëxplanteerde lens
te verkrijgen.

B. Een proeve van een balans van de energiehuishouding
van dc lens.

Het ligt voor de hand, dat men voor explantatie-proeven
de methodiek volgens de Haan (3), die ook door B a k-
ker (4) in zijn proeven werd gebruikt, zal moeten bezigen,
temeer omdat Bakker, die ook lenzen geëxplanteerd heeft,
geen vitamine C-productie heeft kunnen aantoonen en op
het standpunt staat, dat de doorzichtigheid en het metabo-
hsme van de lens niet samenhangen met de aanwezigheid
van vitamine C.

Ik ben begonnen met een proefopstelling te maken, die
precies volgens de voorschriften van de Haan-Bakker opge-

5

-ocr page 78-

bouwd was. De uitkomsten, met deze proefopstelling ver-
kregen, leerden mij dat deze opstelling zonder veranderin-
gen voor quantitatieve onderzoekingen onbruikbaar is. Het-
zelfde bezwaar heeft trouwens Bakker ook ondervonden.
De hoeveelheid vloeistof, die in de geheele apparatuur aan-
wezig is, is namelijk zeer groot; het cultuurvaatje, waarin
de lens ligt, heeft een inhoud van ongeveer 6 cc. en bij een
doorstroomingssnelheid van een druppel per minuut wordt
de inhoud van het vaatje in ongeveer 2 uur ververscht.
Bovendien vond ik in voorproeven, dat, wanneer het vaatje
gevuld is met een zeer verdunde vitamine C-oplossing, het
vitamine ook diffundeert in een richting tegengesteld aan
die van den stroom naar het groote voorraadvat. Daarbij
komt bij deze zeer sterke verdunningen de mogelijkheid van
irreversibele oxydatie van het vitamine C, en daarom is het
zonder meer begrijpelijk, dat deze methodiek voor mijn doel
ongeschikt is. Deze overwegingen van quantitatieven aard
noopten mij dus, de lens te explanteeren in een kleine hoe-
veelheid stilstaand vocht.

Van de heele apparatuur van de Haan-Bakker heb ik
slechts de ruime thermostaat en de cultuurkamertjes ge-
bruikt. Deze vaatjes heb ik, nadat de lens er in geplaatst
was, 90° gedraaid; daarna werd 2 c.c. vloeistof toegevoegd,
waardoor de vaatjes slechts ten deele gevuld werden en de
toe- en afvoerbuisjes als luchtweg gebruikt konden worden.
Op deze manier was het mogelijk naast het chemisch onder-
zoek van lens en vloeistof, ook het zuurstofverbruik en de
koolzuurproductie te bepalen door analyse van de lucht, die
over de vloeistof streek.

Het chemische onderzoek van proeflens en vloeistof om-
vatte bepalingen van de hoeveelheden:

1.nbsp;gereduceerd en geoxydeerd vitamine C,

2.nbsp;glucose,

3.nbsp;melkzuur.

Natuurlijk werd bij elke proef ook in de controlelens de
hoeveelheden vitamine C, glucose en melkzuur bepaald. Als

-ocr page 79-

voedingsvloeistof werd een phosphaatbuffer gebruikt met
een pH van 7.2, waaraan 100 mG % glucose toegevoegd
was.

Voor de bepalingen van melkzuur en glucose stonden
micro-methoden ter beschikking, die in het laboratorium van
het Ooglijdersgasthuis reeds hun betrouwbaarheid bewezen
hadden en die voor mijn bijzondere doelstelling met enkele
veranderingen gebruikt konden worden. Met betrekking
tot de zuurstof- en koolzuurbepahng van de lucht, die over
de vloeistof streek, was de situatie echter niet zoo gunstig.
Het lijkt mij wenschelijk de door mij gebezigde methoden
uitvoerig te beschrijven.

Glucose'bepaling.

Voor de glucose-bepalingen van lens en voedingsvloeistof
gebruikte ik de methode van Sankaran en Rajago-
pal (5), die berust op de principes van de methode van
Shaf fer en W i 11 i a m s (e).

Wanneer een alkalische oplossing van ferricyanide ge-
mengd wordt met een oplossing, die een reduceerende sui-
ker bevat en daarna 16 minuten gekookt wordt, wordt ferri-
cyanide gereduceerd. Als twee platinaelectrodes gedompeld
worden in twee oplossingen, die een verschillende concen-
tratie van ferricyanide bevatten en die onderling verbonden
zijn door een buis gevuld met een met kaliumchloride ver-
zadigde agaragar-emulsie, ontstaat een potentiaalverschil
tusschen de platinaelectroden. De grootte van dit poten-
tiaalverschil is evenredig aan de verschillen in ferricyanide-
concentratie van de twee oplossingen. Wanneer men nu
een serie gelijke oplossingen van ferricyanide met verschil-
lende bekende hoeveelheden suiker kookt, geven deze op-
lossingen ten opzichte van een controle-oplossing, waarin
geen suiker aanwezig is, verschillende potentiaalverschillen.
Deze waarden kunnen graphisch opgeteekend worden; en
de verbinding van de geconstrueerde punten geeft een
kromme, die wel niet geheel, maar toch bijna rechtlijnig is.

-ocr page 80-

Om de ferricyanideoplossing te stabiliseeren en de con-
trole-oplossing te stellen, wordt aan de ferricyanideoplos-
sing een weinig ferrocyanide toegevoegd.

De waarde van het potentiaalverschil tusschen een op-
lossing met een onbekende suikerconcentratie en de con-
trole-oplossing wordt geïnterpoleerd in de curve, die uit de
waarden van oplossingen met bekende suikerconcentraties
verkregen is; op deze wijze kan de hoeveelheid aanwezige
suiker in de lens of vloeistof berekend worden.

Een groot voordeel van deze methode is, dat slechts 20
mG lensweefsel of 0.02 c.c. vloeistof noodig zijn voor ef-n
betrouwbare bepaling. Voor het afmeten van dit kleine
volumen stond mij een zeer nauwkeurige microburette ter
beschikking, die in ons laboratorium geconstrueerd werd
volgens de principes van Linderstrom—Lang, en die binnen-
kort in een publicatie over onderzoekingen van subretinaal
vocht door Weve—Fischer zal worden beschreven.

Vóór het koken moet de stof, waarvan het glucosegehalte
bepaald wordt, onteiwit worden. Dit geschiedt met zink-
sulfaat en natronloog volgens Somogyi (7). Dit mengsel
wordt gecentrifugeerd en daarna moet een wisselende hoe-
veelheid natriumcarbonaat aan de bovenstaande vloeistof
toegevoegd en opnieuw gecentrifugeerd worden, om zoo-
doende alle sporen zink te verwijderen. Het verwijderen van
het zink is noodzakelijk, omdat het zink stoort bij de poten-
tiaalmeting.

Bij de bepaling van glucose in het bloed slaagden San-
karan en Rajagopal er in, door een bepaalde verhouding
tusschen de concentraties van zinksulfaat- en natronloog-
oplossingen te kiezen, de bovenstaande vloeistof na het eer-
ste centrifugeeren vrij te houden van zink. Dit heeft het
voordeel, dat het toevoegen van natriumcarbonaat en het
tweede centrifugeeren vermeden wordt. Bij de bewerkingen
met de lens is mij dit niet gelukt, wat toe te schrijven is aan
het feit, dat het eiwitgehalte van de lens 5 maal grooter is
dan dat van het bloed. Experimenteel werd gevonden, dat
de toevoeging van 7 mG. natriumcarbonaat aan de boven-

-ocr page 81-

staande vloeistof bij de lensbewerking de juiste hoeveelheid
is, die de bovenstaande vloeistof na het 2e centrifugeeren
zinkvrij houdt.

De nadere beschrijving van deze techniek leze men in de
oorspronkelijke pubhcatie van Sankaran en Rajagopal.

Ter illustratie geef ik een van de curven, die verkregen
werd met suikeroplossingen van bekende sterkte.

2%
26
24
22
ZO
18
16
14
12
10

1

1

L

1

, roiem

laai in mi

IIVO

t

/

7 6 ucose «r

(

r

i

t'

Afbeelding 2.

Melkzuurbepaling.

De melkzuurbepalingen werden verricht volgens de me-
thode van Mendel en Goldscheider
(8). 100 m.G.
lens en 0.5 c.c. voedingsvloeistof zijn voor deze bepaling
voldoende voor een betrouwbare meting. De aflezingen ge-
schiedden met de Klett-colorimeter.

Als controle gebruikte ik een waterige melkzuuroplossing,
nadat ik mij ervan overtuigd had, dat het gebruik van deze
melkzuuroplossing even betrouwbaar was als een gedroogd
lactaat als controle. Het gebruik van de melkzuuroplossing
maakt het drogen van een melkzuurzout, dat telkens voor
het gebruik moet geschieden, overbodig.

-ocr page 82-

Zuurstof en koolzuurbepaling.

Voor mijn doelstelling had ik behoefte aan een continue
registratie van het zuurstofverbruik met behulp van een
methode, die zeer gevoehg moest zijn en waarbij de met een
lens en omgevende vloeistof in aanraking komende lucht
slechts langzaam behoefde te stroomen. Een verdere voor-
waarde was, dat ik mijn proefopstelling niet meer behoefde
te compliceeren dan strikt noodzakelijk was voor de analyse
van de lucht, zoodat het mogelijk bleef op ieder willekeurig
moment een gedeelte van de vloeistof ter chemische analyse
af te tappen, terwijl hierbij de proef niet afgebroken behoef-
de te worden.

Toen ik over de oplossing van dit probleem nadacht,
kreeg ik toevalligerwijze door de vriendelijkheid van collega
Frederik, die ik op deze plaats hiervoor mijn hartelijken
dank betuig, de beschikking over een door hem in het labo-
ratorium van professor Noyons geconstrueerd gasanalyse-
apparaat, den oxycombustiometer.

Met dit toestel is het mogelijk zeer kleine hoeveelheden
zuurstof te meten en daar het in de in dit hoofdstuk te be-
schrijven proeven voor den eersten keer voor physiologische
proeven gebruikt werd, volgt hier een korte schets van de
principes, volgens welke het toestel is gebouwd en van de
werkingswijze.

Ter verduidelijking is een schema bijgevoegd. (Afb. 3).

Voor een uitvoerige beschrijving van de werking en het
gebruik van dit apparaat leze men de oorspronkelijke publi-
catie van Frederik (9).

In den oxycombustiometer wordt lucht tezamen met licht-
gas met een constante zuigkracht aangezogen in een ruimte,
de verbrandingskamer (D). Er wordt voor gezorgd, dat er
steeds meer hchtgas aangezogen wordt dan lucht, en wel
in een verhouding van 3:1. Het gasmengsel, waarvan men
het zuurstofgehalte wil bepalen, komt door een dun buisje
in de verbrandingskamer, waarin lichtgas in overmaat aan-
wezig is. Door het overspringen van een electrische vonk

-ocr page 83-

A.nbsp;Buisjes, waaruit water uit de flesch van Mariotte
stroomt.

B.nbsp;Gewijzigde flesch van Mariotte. Deze flesch is afgeslo-
ten door een gummistop, die 3 maal doorboord is. Door
de middelste lange buis wordt het gasmengsel uit de
verbrandingskamer aangezogen. Van de beide andere
buizen is er een met de waterleiding verbonden en de
andere met de buitenlucht. Deze laatste buizen dienen
voor de vulling van de flesch met water vóór de proef.
Tijdens de proef zijn zij afgesloten.

C.nbsp;Verbindingsslang tusschen verbrandingskamer en flesch
van Mariotte.

D.nbsp;Verbrandingskamer.

E—E'. 2 koperen draden, waartusschen een vonk over-
springt als het toestel in werking gesteld wordt, waar-
door het vlammetje aangestoken wordt.

F.nbsp;Koperen ringetje om het vlammetje.

G.nbsp;H. en F. J. Draden van manganin en constantaan.

K. Toevoerweg voor lichtgas naar de verbrandingskamer
met tusschengeschakeld capillair.

L. Toevoerweg voor te onderzoeken gasmengsel en con-
trolelucht met tusschengeschakeld capillair.

M. en N. Gasvlam en toevoerslang van de gasleiding.

O. en P. Kranen- en buizenstelsel, waardoor het mogelijk
is het gasmengsel direct of over kaliloog (via P.) naar
het toestel te leiden. P. is een glazen buis, die opgevuld
is met opgerold filtreerpapier verzadigd met kaliloog.
In het midden is een nauwe doorgangsweg.

Q. Glazen buis die door den wand van de broedstpof
steekt. Deze buis is gevuld met opgerold filtreerpapier
met in het midden een nauwe doorgangsweg.

R. en S. 2 lensvaatjes volgens de Haan—^Bakker met kra-
nenstelsel. Deze kranen zijn elk voorzien van een dun-
nen metalen staaf, die door den wand van de broedstoof
steekt (in het schema niet geteekend). Het einde van
elke staaf is voorzien van een vleugel, zoodat de kranen
in de broedstoof van buiten af geopend en gesloten
kunnen worden. In het bovenste vaatje ligt een lens in
vloeistof, het onderste bevat alleen vloeistof.
De luchtstroom kan vrijelijk door de lensvaatjes over
de vloeistof stroomen.

T. Groote flesch met koolzuurvrije en met waterdamp ver-
zadigde lucht, gedeeltelijk met water gevuld.

U. Fleschje met natronkalk.

V. Buitenluchtleiding. W. accu.

X. Variabele weerstand.

Y. Shuntbank. Z. Galvanometer.

-ocr page 84-

boven het einde van dit dunne buisje, wordt het verbran-
dingsproces ingeleid. De zuurstof van het te onderzoeken
gasmengsel brandt dus in een lichtgasmilieu. Frederik
spreekt dan ook van een „omgekeerde vlamquot;.

Een kleine verandering in het zuurstofgehalte van dc
aangezogen lucht moet bij dc omgekeerde vlam van invloed
zijn op de warmteproductie door deze vlam. Deze verschil-
len in warmteproductie worden thermo-electrisch gemeten.

De zuigkracht wordt geleverd door een gewijzigde flesch
van Mariotte, die gevuld is met water, dat vrij kan uit-
stroomen door de afvoerbuisjes (A). Door het uitstroomen-
de water ontstaat in de flesch boven het wateroppervlak een
onderdruk, die gebruikt wordt om een constante zuigkracht
te leveren. De flesch is boven afgesloten met een stop, waar-
door een glazen buis loopt, die tot den bodem van de flesch
reikt. Het deel van deze buis, dat boven dc flesch uitsteekt,
is met een slang (C) verbonden met de verbrandingskamer.
Het gasmengsel wordt uit de verbrandingskamer gezogen
en borrelt van den bodem der flesch door het water naar
boven. Zoowel in de aanvoerlciding van het lichtgas, als in
die van de te analysecren lucht is een capillair ingeschakeld
(K en L), waarvan de lumina zich zoodanig verhouden,
dat driemaal zooveel lichtgas wordt aangezogen als lucht.
Het lichtgas wordt aangezogen uit een gasbuis (N). Deze
gasbuis heeft aan het einde een brander, waar het gas vrij
uitstroomt, aangestoken en verbrand wordt (M). Als deze
vlam klein en de brander ruim is, heerscht in de gasbuis een
druk, die gelijk is aan den atmospherischen druk. Door deze
opstelling worden schommelingen van den gasdruk in de
toevoerleiding uitgeschakeld. De via het capillair aange-
zogen lucht komt door een glazen buisje terecht in het mid-
den van de verbrandingskamer. Twee koperen draden (E
en E') eindigen boven de opening van dit buisje. Bij het
begin van de proef laten we een electrische vonk tusschen
dc draadeinden overspringen, waardoor de omgekeerde
vlam aangestoken wordt.

Ter hoogte van de omgekeerde vlam is een koperen

-ocr page 85-

ringetje (F) zoodanig opgesteld, dat het vlammetje in het
centrum van het ringetje staat. Dit ringetje steunt op twee
draden (GH en FJ), de eene draad is van constantaan, de
andere van maganin. Deze draden loopen door den bodem
van de verbrandingskamer en zijn verbonden met een ge-
voelige spiegelgalvanometer. (Z). In deze schakeling is
ook een accu (W) van 2 volt opgenomen, die de tegen-
potentiaal levert, verder een variabele weerstand (X) en
een shuntbank (Y).

Het koperen ringetje wordt beschouwd als de soldeer-
plaats van twee draden van verschillend metaal. In deze
verbindingsplaats treedt een electromotorische kracht op, en
de grootte van deze E.M.K. is o.a. afhankelijk van de tem-
peratuur. In het toestel zijn als metalen constantaan en ma-
ganin gekozen, ten eerste omdat tusschen deze metalen onder
bovenbeschreven omstandigheden een groot spanningsver-
schil bestaat, en ten tweede omdat de electromotorische
kracht van dit thermopunt vrijwel evenredig is met het
temperatuursverschil. De E.M.K., die het thermopunt levert,
wanneer buitenlucht aangezogen wordt, wordt door een
tegenpotentiaal geneutraliseerd. De galvanometer is bij deze
instelHng dus stroomloos. Wanneer een mengsel met een
ander zuurstofgehalte aangezogen wordt, wordt de warmte-
productie door het vlammetje grooter of kleiner, en als ge-
volg hiervan verandert de E.M.K. van het thermo-element.

Door het gebruik van de tegenpotentiaal is het mogelijk
een gevoelige galvanometer te gebruiken. De galvanometer
dient dus als meetinstrument. Bevat het te analyseeren
mengsel meer zuurstof dan de buitenlucht, dan wordt de
temperatuur van het vlammetje hooger en de electromotori-
sche kracht van het thermo-element grooter. De galvano-
meter slaat dan naar den „warmenquot; kant uit; bevat het
mengsel minder zuurstof, dan ontstaat er een galvanometer-
uitslag naar den ,,koudenquot; kant.

De shuntbank (Y) heeft drie standen, waardoor de me-
tingen met 3 verschillende gevoeligheden van den galvano-
meter verricht kunnen worden. De gevoeligheidsverhoudin-

-ocr page 86-

gen zijn 1 : 5 : 25. De gevoeligste stand is dus 25 maal
gevoeliger dan de minst gevoelige.

Grootere verschillen in zuurstofconcentraties van buiten-
lucht en mengsels van onbekende samenstelling worden in
den minst gevoeligen stand afgelezen; kleinere verschillen in
den gevoehgsten stand.

Bij het begin van een proef wordt eerst de luchtstroom
over het lenslooze vaatje S gevoerd en de regelbare weer-
stand zoo gesteld, dat de galvanometer stroomloos is. Daar-
na wordt de luchtstroom over het lenshoudende vaatje R
geleid, door het kranenstel om te schakelen. Bij zuurstof-
verbruik moet de galvanometer nu naar den „koudenquot; kant
uitslaan. De luchtstroom kunnen we bovendien over den
weg O of over den weg P voeren. De weg O is een gewone
glasbuis, in den weg P is een glazen buis ingeschakeld, die
gevuld is met filtreerpapier, dat gedrenkt is in 10 % kali-
loog. Filtreerpapier wordt om een dun koperen buisje opge-
rold, tot de dikte van het rolletje filtreerpapier overeenkomt
met het lumen van het glazen buisje P. Daarna wordt het
koperen staafje verwijderd en het rolletje filtreerpapier in
het glazen buisje geschoven. De luchtstroom gaat dus door
den nauwen weg, waarvan de wanden gevormd worden
door filtreerpapier gedrenkt in kaliloog. Daar de lucht lang-
zaam stroomt en de doorgang nauw is, zijn hierdoor de
voorwaarden gunstig voor koolzuurabsorptie door de kali-
loog uit de doorstroomende lucht. Inderdaad bleek uit con-
troleproeven, dat koolzuur door de kaliloog quantitatief
geabsorbeerd wordt.

Door nu een gasmengsel afwisslend direct over den weg
O, en over den weg P met kaliloog naar den oxycombustio-
meter te voeren, is ook een bepaling van het koolzuurge-
halte mogelijk. Frederik heeft n.l. in zijn proefschrift reeds
aangegeven, dat koolzuur zich in deze analyse gedraagt ge-
lijk stikstof, dit wil zeggen: het koolzuur gedraagt zich als
een indifferent verdunningsgas van een zuurstofhoudend
gasmengsel, evenals stikstof, en heeft ondanks een ander
warmtegeleidingsvermogen geen storende nevenwerkingen.

-ocr page 87-

In de broedstoof wordt buitenlucht door de leiding V
naar binnen gezogen. Eerst gaat deze buitenlucht door een
fleschje, dat gevuld is met natronkalk. De natronkalk, die
professor Noyons mij met groote welwillendheid verstrekte,
absorbeert zeer goed het koolzuur van de buitenlucht. Ver-
volgens komt de koolzuurvrije lucht in de groote flesch T,
waarvan de stop dubbel doorboord is voor toevoer en af'
voer. Op den bodem van deze flesch staat een laag water.
De luchtstroom in het toestel is zoo langzaam ten opzichte
van het groote volumen van de groote flesch T, dat de lucht,
die verder over de lensvaatjes stroomt, verzadigd is met
waterdamp en een constante temperatuur heeft, n.1. een
temperatuur van 37°, die in de broedstoof heerscht.

De eerste oriënteerende proeven werden gedaan zonder
de groote luchtvoorraadflesch. Na de overschakeling van
den luchtweg op een lenshoudend vaatje vertoonde de gal-
vanometer een uitslag naar den „koudenquot; kant ten opzichte
van de koolzuurvrije buitenlucht. De lens scheen dus in deze
opstelling zuurstof te verbruiken. Toen echter de lens uit
het vaatje verwijderd was, bleef de galvanometeruitslag bij
de omschakehng van den luchtweg bestaan. De lucht, die
zijn weg genomen had over een vaatje met vloeistof zonder
lens, bevatte dus minder zuurstof. De uitslag was vooral
duidelijk als de lucht längeren tijd boven de vloeistof in het
lensvaatje had gestaan. De misleidende uitslag was ver-
dwenen, toen de groote voorraadflesch ingeschakeld werd.
Tijdens het staan boven de vloeistof werd de lucht n.1. meer
verzadigd met waterdamp dan de controlelucht. Daar de
lucht steeds met constante zuigkracht wordt aangezogen,
beteekende de grootere waterdampspanning een relatieve
zuurstofvermindering. Hiermede was de storende uitslag
verklaard; door het voorschakelen van de groote flesch, ten
deele met water gevuld, was dit euvel verholpen.

Het werken met voorverwarmde en met water verzadigde
lucht heeft nog een ander voordeel. Behalve het zuurstof-
verbruik door de lens, wilde ik ook chemische analyses uit-
voeren van de voedingsvloeistof. Als de lucht, die over de

-ocr page 88-

lenshoudende vloeistof stroomt, niet verzadigd is met water-
damp, zal er water van de voedingsvloeistof verdampen. De
chemische analyses werden met een klein gedeelte van de
voedingsvloeistof uitgevoerd, en de uitkomsten van dit kleine
gedeelte werden omgerekend op de hoeveelheid voedings-
vloeistof, die bij het begin van de proef in het lensvaatje
werd gedaan. Als dit volumen echter door verdamping klei-
ner wordt, dan is het duidelijk dat deze verdamping een
bron van fouten is. Bij het gebruik van voorverwarmde en
met waterdamp verzadigde lucht is verdamping onmogelijk.
Door weging van de vloeistof voor en na een proef kon ik
dan ook vaststellen, dat het volumen precies gelijk geble-
ven was.

De met waterdamp verzadigde lucht had echter een groot
nadeel. In den weg, die de lucht moest afleggen tusschen
broedstoof en verbrandingsruimte, zijn glazen kranen en ten-
slotte het luchtcapillair ingeschakeld. Door de afkoeling van
de lucht na het verlaten van de broedstoof ontstond op deze
plaatsen gemakkelijk condenswater, waardoor de passage
van de lucht bemoeilijkt werd. Daar de zuigkracht, waar-
mee de lucht aangezogen wordt, gering is, was dit condens-
water zeer storend, daar een regelmatige stroomsnelheid van
de lucht een eerste vereischte is, om het vlammetje in de
verbrandingskamer gelijkmatig te doen branden.

Dit condenswater heeft mij veel hoofdbrekens bezorgd.
Na veel tasten en zoeken werd een bevredigende oplossing
verkregen door het inschakelen van een glazen buis Q, die
op dezelfde wijze als het buisje met kaliloog opgevuld werd
met een rolletje droog filtreerpapier met nauwen doorgang
in het midden van het rolletje. Deze buis werd door den wand
van de broedstoof gestoken; dit is de plaats, waar de sterkste
afkoeling van de lucht uit de broedstoof plaats vindt, en
waar gemakkelijk condenswater optreedt. Het condenswa-
ter, dat hier ontstond, werd direct door het filtreerpapier
opgezogen en zoo bleef de doorgang vrij. Af en toe moest
het rolletje ververscht worden, wanneer het overzadigd met
condenswater geworden was.

-ocr page 89-

Dc ijking van het toestel.

Dc apparatuur was nu voor proeven gereed, maar nu ston-
den we nog voor het moeilijkste probleem, dat tot nu toe
geen bevredigende oplossing gevonden had, vooral niet voor
zeer kleine verschillen in zuurstofpercentage: de ijking van
het toestel.

Natuurlijk heeft iedereen, die met een apparaat met continue
registratie wil werken, deze moeilijkheid ondervonden en op
vele manieren heeft men getracht de moeilijkheden, die de
ijking met zich meebrengt, op te lossen. Om eenig idee van
de gevoeligheid van het toestel, dat tot mijn beschikking
stond, tc verkrijgen, werd buitenlucht over een vaatje met
een willekeurige hoeveelheid alkalische pyrogalluszuuroplos-
sing geleid. Na eenigen tijd bleek de stand van de galvano-
meternaald stabiel tc zijn gedurende een vrij langen tijd. In
deze periode werd de afwijking van den galvanometerstand
ten opzichte van onveranderde buitenlucht genoteerd en
vervolgens werd met een recordspuitje, dat ten deele geheel
luchtvrij met gekookt water gevuld was, het gummi aan-
voerslangetje naar de verbrandingskamer gepuncteerd. De
opgevangen luchtbel werd daarna geanalyseerd met het ap-
paraat van Krogh. De uitkomsten van de berekeningen ga-
ven een uitslag van gemiddeld 200 cm. voor een verschil van
1 % zuurstof. De waarden verkregen met de pipet van
Krogh zijn nauwkeurig tot
0,1 % zuurstof, en deze nauw-
keurigheid scheen ons voor de ijking onvoldoende.

Daarom werd getracht langs een anderen weg tot het doel
te geraken. Hiervoor werd een opstelling bedacht, die het
mogelijk maakte uit een flesch, gevuld met een gasmengsel
van bekende samenstelling, dit mengsel door den oxycom-
bustiometer te laten aanzuigen, zonder dat de druk in dc
flesch veranderde, terwijl de samenstelling van het gas-
mengsel dezelfde bleef. Het constant houden van de samen-
stelling van het gasmengsel en van den druk in de flesch
werd bereikt door in dc flesch water te laten druppelen met
zoodanige snelheid, dat het volumen water, dat per tijdseen-
heid in de flesch stroomde, gelijk was aan het volumen weg-
gezogen lucht in denzelfden tijd. Eerst werd een proef met

-ocr page 90-

buitenlucht gedaan, vervolgens werd in de flesch een hoe-
veelheid koolzuur geperst, die onder water uit een Kipp-
toestel in een cyhnder was opgevangen. Het volumen van
dit koolzuur werd eerst in de cylinder onder atmospherischen
druk bepaald. Na eenigen tijd, waarin het koolzuur zich ge-
lijkmatig met de lucht in de flesch vermengd had, werd een
kraan even geopend en weer onmiddellijk gesloten. Hierdoor
werd de druk in de flesch weer gelijk aan den atmospheri-
schen druk, terwijl aangenomen mocht worden, dat tijdens
het kortdurende contact met de buitenlucht, waarin door de
openstaande kraan alleen het gas van de flesch naar buiten
stroomde, in de samenstelling van het mengsel in de flesch
geen verandering kwam. Daarna werd opnieuw dit gas-
mengsel geanalyseerd. De vermindering van het zuurstof-
percentage van het mengsel in de flesch kon eenvoudig be-
rekend worden uit de bekende hoeveelheid koolzuur, die in-
geperst werd en uit het bekende volumen van de flesch. De
invloed van deze bekende zuurstofvermindering op den gal-
vanometerstand werd afgelezen. Deze proef werd met ver-
schillende hoeveelheden koolzuur herhaald, en op deze wijze
kon een ijkingscurve geconstrueerd worden. Uit de curve
bleek, dat deze methode aan de verwachtingen voldeed, en
opnieuw werd bevestigd, dat in den oxycombustiometer
koolzuur fungeert als een indifferente verdunningsfactor van
de zuurstof en geen storende bijwerkingen heeft, b.v. door
een andere warmtegeleiding.

Afbeelding 4 dient ter verduidelijking van de opstelling
bij deze ijkingsmethode.

Uit de waterkraan A stroomt het water met een zoodanige
snelheid, dat het bakje B gevuld blijft en steeds overloopt.
Een hevel C zorgt er voor, dat de trechter D ook steeds
gevuld is en overloopt. De hoogte van den trechter D kan
naar beheven gewisseld worden, en hierdoor de snelheid
waarmee het water uit de opening F in de flesch stroomt.
Langs de buis G kan het koolzuur ingeperst worden. Via
den weg H wordt het mengsel naar den oxycombustiometer
weggezogen. Kraan E wordt even geopend na het inpersen

-ocr page 91-

A

341

B

%

{) N

Afbeelding 4.

van het koolzuur, waardoor de druk in de flesch gelijk wordt
aan den atmospherischen druk.

Aanvankelijk stroomde het water rechtstreeks vanuit de
waterkraan in den trechter. De drukschommelingen in de
waterstraal echter manifesteerden zich in schommehngen
van den galvanometer. Na het inschakelen van een hevel
waren deze drukschommelingen verdwenen. Het hoogtever-
schil tusschen den trechter D en de uitstroomingsopening F
bepaalt mede de snelheid, waarmee het water in de flesch
stroomt. De trechter D werd zoo lang naar boven of naar be-

-ocr page 92-

neden geschoven, tot de galvanometernaald stil bleef staan.
In dezen stand van den trechter was het volumen instroomend
water gelijk aan het volumen weggezogen lucht; want als de
water-toevoer grooter is dan de luchtvermindering, wordt de
druk in de flesch iets hooger en de galvanometer verloopt
dan naar den „warmenquot; kant, is de water-toevoer geringer,
dan daalt de druk in de flesch en verloopt de galvanometer
naar den „koudenquot; kant.

Al het water, dat gebruikt werd bij het opvangen van
koolzuur in de maatflesch en voor het bijvullen van de vaten,
die in afbeelding 4 zijn aangegeven, was verzadigd met wijn-
steenzuur, om absorptie van koolzuur door water te voor-
komen. De verzadiging met wijnsteenzuur werd verkregen
door in alle vaten brokken wijnsteenzuur te leggen. In af-
beelding 5 zijn de uitkomsten van een serie ijkingsproeven
uitgezet.

iOO
280
260
240

m
200

/

quot; /

A

cm.Uitslag
gt;%flgt;rschil ■

/

A

/

/

tuu
180

A

160

A

f—

MO
120
100

/

/

Sf

SO
60

/

/

40
20

y

1

1

Afbeelding 5.

Op de abscis zijn de percentages zuurstofverschil van de
geanalyseerde mengsels met de buitenlucht uitgezet, op de
ordinaat de uitslagen van den galvanometer, omgerekend in
centimeters in den gevoehgsten stand. De punten, die aan

-ocr page 93-

de hand van de uitkomsten van de verschillende proeven
geconstrueerd kunnen worden, blijken op een rechte lijn te
liggen, die bij verlenging het nulpunt snijdt. Een verschil
van 1 % zuurstof blijkt een uitslag te veroorzaken van 178
cM., en daar de stand van den galvanometernaald in milli-
meters is af te lezen, kunnen verschillen van ^ % zuur-
stofpercentage gemeten worden. Bovendien bevestigt de
curve de waarneming van Frederik, dat de uitslagen van
den galvanometer, binnen de grenzen waarmee wij in onze
proefnemingen te maken hadden, recht evenredig zijn met
de veranderingen in zuurstofpercentages.

Wij moesten met de mogelijkheid rekening houden, dat het
zuurstofverbruik van de geëxplanteerde lens zoo gering was,
dat het zuurstofgehalte van de lucht, die door het lenshou-
dende vaatje geleid werd, zoo weinig verschilde van de
controlelucht, dat een nauwkeurige meting niet mogelijk was.
Daarom werd getracht, dit zuurstofverbruik op een andere
wijze te meten.

Bij de thans te beschrijven methode werd afwisselend de
koolzuurvrije, voorverwarmde en met waterdamp verzadigde
lucht uit de voorraadflesch over de twee lensvaatjes geleid,
(zie afb. 3). Het eene vaatje bevatte gedestilleerd water,
het andere een oplossing, die zuurstof aan de bovenstaande
lucht onttrok. Wanneer de lucht een zekeren tijd, b.v. 5
minuten, door het vaatje met gedestilleerd water gestroomd
had, bleek na overschakeling op het tweede vaatje de oxycom-
bustiometer een uitslag te geven naar den „koudenquot; kant,
veroorzaakt door de kleine hoeveelheid lucht van het tweede
lensvaatje, waaraan gedurende 5 minuten zuurstof onttrok-
ken was. Als het zuurstofverbruik in het tweede lensvaatje
zoo klein was, dat aan de stroomende lucht zoo weinig zuur-
stof onttrokken werd, dat een nauwkeurige meting niet meer
mogelijk was, veroorzaakte de kleine hoeveelheid lucht, die
5 min. boven het zuurstof-verbruikende mengsel gestaan had,
toch nog een meetbaren uitslag van den galvanometer. Deze
uitslag, die slechts kort duurt, is gebruikt voor de tweede
ijkingsmethode. Het is duidelijk, dat deze methode een

6

-ocr page 94-

mogelijkheid geeft het kleine zuurstofverbruik van de lens
met een grootere nauwkeurigheid te meten. Met voorproe-
ven werd eerst nagegaan, of er een galvanometeruitslag op-
trad bij de overschakehng van het eene vaatje op het andere,
als beide vaatjes met gedestilleerd water gevuld waren. Dit
bleek niet het geval te zijn.

Daarna werd onderzocht, of de grootte van het zuurstof-
verbruik en de daarbij behoorende galvanometeruitslag met
elkaar parallel gingen. Dit probleem werd op de volgende
wijze opgelost.

Als zuurstofverbruikende oplossing werd een vitamine C-
oplossing gekozen, waaraan een zeer kleine hoeveelheid
oxydase toegevoegd was. Bij de oxydatie van vitamine
C
wordt zuurstof gebonden volgens de formule:

2 CeHsOe O. ^ 2 CaHeOe 2 H.O.

Door de meting van de hoeveelheid gereduceerd vitamine
C vóór en na het verblijf in de broedstoof, kon berekend
worden, hoeveel vitamine
C gedurende den duur van de
proef geoxydeerd was, en uit deze hoeveelheid volgens bo-
venstaande formule de verbruikte hoeveelheid zuurstof ge-
durende de heele proef, en hieruit de hoeveelheid verbruikte
zuurstof per 5 minuten. Deze laatste hoeveelheid zuurstof
veroorzaakte den boven beschreven galvanometeruitslag.
Door de oxydase telkens van verschillende sterkte te kiezen,
kon de snelheid van de oxydatie van het vitamine
C en dus
ook van het zuurstofverbruik veranderd worden. De moge-
lijkheid van een ijking was dus gegeven.

Is dit ijkingsprincipe: het gebruik van de oxydatie van een
bekende hoeveelheid vitamine
C als basis voor de bereke-
ning van het zuurstofverbruik, betrouwbaar?

Daarvoor moet dit principe aan de volgende voorwaarden
voldoen.

1. Bij de oxydatie van het vitamine C mag het vitamine
alleen tot den reversibelen dehydrovorm geoxydeerd
worden.

-ocr page 95-

2.nbsp;Deze oxydatie moet met een regelmatige snelheid ver-
loopen.

3.nbsp;De oxydatie mag pas beginnen bij het begin van de
ijkingsproef en moet onmiddellijk bij het einde van
deze proef stopgezet worden.

ad 1. De dehydrovorm van het ascorbinezuur is een on-
bestendige stof, die gemakkelijk verder geoxydeerd wordt.
Bij deze oxydatie wordt ook zuurstof verbruikt, en als deze
oxydatie zou plaats vinden, is de berekening van het zuur-
stofverbruik uit de verdwenen hoeveelheid gereduceerd vita-
mine C onjuist en is de bovenvermelde formule niet van
toepassing. Zooals in hoofdstuk I gezegd is, is het bepalen
van de hoeveelheid reversibel geoxydeerd vitamine C zeer
eenvoudig. Deze dehydrovorm kan met H2S gereduceerd
worden tot het oorspronkelijke, gereduceerde vitamine C; de
verdere oxydatietrappen worden door H2S niet meer gere-
duceerd. De uitkomsten van de volgende proef, die ik met
andere hoeveelheden eenige malen herhaald heb met het-
zelfde resultaat, geven de zekerheid, dat de oxydatie in de
door mij gekozen omstandigheden niet verder gaat dan den
dehydrovorm,
althans zoo lang er nog gereduceerd vitamine
C in de oplossing aanwezig is.

Aan 10 cc.-oplossing van vitamine C, waarvan 1 cc. 5.04
cc. indicator-oplossing volgens Tillmans verbruikte, werd een
druppel oxydase toegevoegd. Deze oxydase was een oplos-
sing van 0.01 % koperchloride in een oplossing van 0.5 %
gelatine in water. Gedurende een uur werd dit mengsel met
een electrische roerinrichting omgeroerd. Bij de directe
titratie bleek 1 cc. van de oplossing nog 1.84 cc. indicator-
oplossing te verbruiken. Na reductie met zwavelwaterstof
verbruikte 1 cc.-oplossing weer 5.04 cc. en 5.05 cc. indicator-
oplossing (dubbele titratie). De oorspronkelijke hoeveelheid
vitamine C werd na reductie met H2S weer teruggevonden.
Dit is het bewijs, dat de oxydatie niet verder dan den hy-
drovorm gegaan was.

ad 2. De oxydatie verloopt met een regelmatige snelheid.
Aan dezen eisch moet voldaan
zijxi, want uit de hoeveelheid.

-ocr page 96-

vitamine C, die gedurende den geheelen duur van de ijkings-
proef geoxydeerd wordt, wordt de hoeveelheid verbruikte
zuurstof per 5 minuten berekend. Zou de oxydatie niet met
regelmatige snelheid verloopen, dan zou deze omrekening
foutief zijn. Dat de oxydatie inderdaad regelmatig verloopt,
bleek reeds uit de uitslagen van den galvanometer. Deze
uitslagen waren namelijk aan elkaar gelijk, als de lucht een
gelijken tijd boven het lensvaatje met vitamine C-oplossing
had gestaan. Ook bij een periodieke titratie van een vita-
mine C-oplossing, waaraan een kleine hoeveelheid oxydase
toegevoegd was, bleek dat de oxydatie regelmatig verliep.
De uitkomsten van deze proef zijn in graphiek 4 weerge-
geven.

Indicalopverbruikin mm'per cc.
—gt;Tijd In minuten.

Ook Hopkins en Morgan (lo) geven graphieken,
waaruit de regelmatige snelheid van de oxydatie van een
vitamine C-oplossing blijkt.

ad 3. De snelheid van de oxydatie van het vitamine C
is alleen regelmatig als de omstandigheden, waaronder de
oxydatie plaats vindt, gelijk blijven. Zoo vonden Barron,
De M e i O en K 1 e m p e r e r (n), dat de oxydatiesnelheid

-ocr page 97-

bij hoogere temperatuur aanmerkehjk grooter is. Ook het
schudden van de oplossing of het doorleiden van een lucht-
stroom door de oplossing van vitamine C, versnelt de
oxydatie.

Bij de ijking van den oxycombustiometer voor deze me-
thode werd de vitamine C-oplossing in een lensvaatje ge-
plaatst bij een temperatuur van 37° en de oplossing werd
door glasparels, waarin een ijzeren kern gesmolten was.
regelmatig geroerd. Naast het vaatje was n.1. een magneet
geplaatst, die op een accu aangesloten was. De stroom
werd door een onderbreker 50 keer per minuut in- en uit-
geschakeld. Elke stroomstoot trekt de ijzeren kerntjes aan,
en bij de onderbreking van den stroom vielen deze weer
naar beneden. Op deze manier werd de oplossing regel-
matig geschud.

Het is duidelijk, dat voor ons doel de oxydatie pas mocht
beginnen, als de oplossing op een temperatuur van 37° was
gebracht en het schudden begon. Barron c.s. hebben gevon-
den, dat in een vitamine C-oplossing in water, die geheel
vrij is van sporen koper, geen auto-oxydatie optreedt.

Ik gebruikte voor het ijken een oplossing van vitamine C
in water, die volgens de voorschriften van Barron bereid
was. In deze oplossing begon de oxydatie dus pas, zoodra
de oxydase toegevoegd werd. Op deze wijze heeft men het
in de hand, om de oxydatie op een willekeurig oogenblik te
laten beginnen, en tijdens het bereiden van de oplossing
heeft geen oxydatie plaats. Ook het stopzetten van de
oxydatie kan op ieder gewenscht moment plaats vinden,
door bij de oplossing zooveel trichloorazijnzuur te voegen,
dat de p^^ kleiner dan 2 wordt. Bij dezen zuurgraad is de
werking van de oxydase opgeheven.

In de ijkingsproeven konden we dus nauwkeurig den
oxydatietijd meten, dit was n..l de tijd, die verliep na het
toevoegen van trichloorazijnzuur aan de vitamine C-op-
lossing.

De tijd, gedurende welke het vitamine C met een regel-
matige snelheid geoxydeerd wordt, is dus bekend. Hieruit is

-ocr page 98-

dan de hoeveelheid vitamine C, die per 5 minuten geoxy-
deerd wordt, eenvoudig te berekenen, en hieruit de hoeveel-
heid zuurstof benoodigd voor de oxydatie. Deze hoeveel-
heid zuurstof veroorzaakt den uitslag van den galvanometer,
wanneer op het vaatje met de vitamine C-oplossing overge-
schakeld wordt.

Nog een enkel woord over de oxydase. S t o t z, H a r-
rer en King
(12) vonden, dat de werkzaamheid van ver-
schillende oxydases, uit planten en vruchten bereid, afhan-
kelijk was van de hoeveelheid koper, die in deze oxydases
aanwezig was. Al deze oxydases werden vergiftigd door
stoffen, die het koper bonden. Ook door koken wordt de
werkzaamheid van de oxydase vernietigd, omdat het koper
aan eiwit gebonden is, dat door het koken neergeslagen
wordt. Silverblatt en King (13) toonden aan, dat
een oplossing van een koperzout in een gelatine-oplossing
in water dezelfde eigenschappen heeft als een natuurlijke
oxydase. Alleen blijft de koper-gelatine-oxydase na koken
werkzaam, omdat dan het koper niet neergeslagen wordt.

Eenvoudigheidshalve gebruikte ik daarom bij mijn proe-
ven een oplossing van koperchloride in een gelatine-op-
lossing.

Als voorbeeld laat ik de berekening van een ijkingsproef
volgen.

Bij het begin van de proef werd in het vaatje 2 cc. vita-
mine C-oplossing gedaan. 0.5 cc. van deze oplossing ver-
bruikte 2.58 cc. indicator-oplossing. Toegevoegd werd een
druppel oxydase, 0.01 % CuClg in 0.5 % gelatine-oplossing.
Na de proef, die 50 minuten duurde, verbruikte 0.5 cc. van
de oplossing 1.86 cc. indicator. Bij overschakehng na 5 mi-
nuten op het vitamine C-houdende vaatje waren de uitslagen
van den galvanometer 20- 24- 22- en 23 m.M., dit is gemid-
deld 22 m.M.

Vóór de proef:

0.5 cc.-oplossing = 2.58 cc. indicator. 2 cc.-oplossing =
10.32 cc. indicator.

-ocr page 99-

Na de proef:

0.5 cc.-oplossing = 1.86 cc. indicator. 2 cc. oplossing =
7.44 cc. indicator.

Geoxydeerd 10.32—7.44 = 2.88 cc. indicator.

1 mG vitamine C = 10.54 cc. indicator-oplossing.

2.88 cc. indicator-oplossing komen overeen metnbsp;mG.

10.54

vitamine C. Dit is de oxydatie in 50 minuten.

Per 5 minuten werd geoxydeerdnbsp;mG. vitamine C.

IO454

0:288 mG. vitamine C =

10. S4nbsp;10.54

Volgens de vergelijking
2 CeHsOe O2

mol vitamine C.

176000

2 CeHeOe 2 H2O

verbruiken 2 mol vitamine C voor oxydatie 1 mol zuurstof.
- mol vitamine C verbruiken ^--

1054 X 176000nbsp;10.54 x 176000 x 2

mol zuurstof = ' _ - 0.00248 mG. zuurstof.

10.54 X 176000 X 2

De galvanometeruitslag van 22 m.M. komt dus overeen
met 2.48 y zuurstof.

Door de oxydase van verschillende sterkte te kiezen, kon
de oxydatie-snelheid veranderd worden. De uitkomsten van
verschillende proeven zijn uitgezet in onderstaande graphiek.
Het spreekt vanzelf, dat bij deze ijkingsproeven, behalve de

Uils

aa m mm.

_^

Zuurstof

1

/

/

/

1 2 1 4 5 B 7

Afbeelding 7.

-ocr page 100-

sterkte van de oxydase, alle omstandigheden, zooals tempe-
ratuur, de gebruikte vaatjes, en de zuigkracht van het toe-
stel, gelijk waren.

De ijkingscurve heeft een afwijking van een rechte lijn,
die bij de grootere uitslagen grooter wordt. Dit is in schijn-
bare tegenspraak met de graphiek van afbeelding 5, waar
de vermindering van het zuurstofpercentage recht evenredig
is met den uitslag van den galvanometer. We moeten echter
voor oogen houden, dat de uitslagen van de ijkingscurve 5
verkregen zijn met ongeveer 4 cc. lucht met een kleiner zuur-
stofpercentage. Bij het vervoer van deze 4 cc. lucht naar
het toestel zijn deze niet afgesloten, maar staan in contact
met de controlelucht voor en achter deze 4 cc. Er heeft dus
een zekere mate van diffusie plaats, die grooter zal zijn,
naarmate het zuurstofgehalte van deze 4 cc. grooter verschil
heeft met het zuurstofgehalte van de lucht in de voorraad-
flesch. Hiermede is de neiging in de lijn van afbeelding 7
verklaard.

Met deze ijkingscurve kon het zuurstofverbruik en de
koolzuurproductie van de overlevende lens gemeten worden.

De uitslagen, die bij de ijkingsproeven waargenomen wer-
den als de lucht rechtstreeks of door de buis met het filtreer-
papier gedrenkt in kahloog liep (P in afb. 3), waren even
groot.

Wanneer een geëxplanteerde lens in het vaatje lag, was
dit niet het geval; daar was de galvanometeruitslag over den
weg met kahloog kleiner. Dit beteekent, dat de lens kool-
zuur produceert. De kahloog absorbeert het koolzuur, waar-
door het zuurstofgehalte van het te analyseeren mengsel
stijgt; het verschil in zuurstofgehalte met de controlelucht
wordt dus door de koolzuurabsorptie kleiner, en dus moet de
galvanometeruitslag ook kleiner zijn. Het verschil in gal-
vanometeruitslag bij directe analyse en bij analyse via kali-
loog, geeft de mogelijkheid om de hoeveelheid geproduceerde
koolzuur en het respiratorische quotiënt te bepalen.

Verdwijnt uit 100 cc. lucht met een zuurstofgehalte van
21 % 1 cc. zuurstof, dan houden we een mengsel over, dat

-ocr page 101-

bij de oorspronkelijke druk 20 cc. zuurstof in 99 cc. volumen,
dit is 20.20 % zuurstof, bevat. Wordt de eene cc. zuurstof
vervangen door koolzuur, dan bevat dit mengsel 20 cc. zuur-
stof in 100 cc. mengsel, dit is 20 % zuurstof. De verhou-
ding van de zuurstofvermindering in de mengsels met en
zonder koolzuur is dus als 0.8 : 1 of als 4 : 5.

Met de oxycombustiometer wordt alleen het zuurstofge-
halte gemeten; het koolzuur is een indifferent verdunnings-
gas. Als de hoeveelheid verbruikte zuurstof gelijk is aan de
hoeveelheid geproduceerde koolzuur, dit wil zeggen als het
respiratorisch quotiënt ^ = 1 is, dan moeten de uitsla-
gen van den oxycombustiometer bij directe analyse en bij
analyse over kaliloog zich verhouden als 5 :4.

Bij de overlevende lens heb ik het respiratorische quotiënt
bepaald. Om grootere uitslagen te krijgen, die een meer
nauwkeurige vergelijking toelieten, liet ik de lucht inplaats
van 5 minuten 15 minuten boven het lenshoudende vaatje
stilstaan, en vergeleek de uitkomsten van eenige metingen
bij directe analyse en bij analyse over kaliloog. Daar mij
gebleken was, dat het zuurstofverbruik van de geëxplan-
teerde lens gedurende eenige uren vrijwel constant bleef,
kon ik meerdere metingen afwisselend direct en over kali-
loog doen. Als gemiddelde van deze twee manieren van
meten, kreeg ik bij meerdere proeven uitslagen, waaruit als
respiratorisch quotiënt waarden van 0.94 tot 1.07 berekend
werden.

De ademhaling van de overlevende lens.

Nadat ik mij ervan overtuigd had, dat de apparatuur be-
trouwbaar werkte, ben ik begonnen met de explantatie van
lenzen. Reeds spoedig kon ik constateeren, dat de lenzen
minstens 6 uur lang gelijkmatig zuurstof verbruikten en
koolzuur produceerden; daarbij helder bleven, en dat na 6
uur de omgevende vloeistof eiwit noch glutathion bevatte.
Als voedingsvloeistof werd een phosphaatbuffer-oplossing
gebruikt met een p^^ van 7.2, waaraan 100 mG % glucose
toegevoegd was. Het zuurstofverbruik in de phosphaatbuf-

-ocr page 102-

fer was even groot als in een Ringer-Locke-oplossing. Deze
laatste oplossing is echter voor koolzuurbepalingen onge-
schikt, omdat uit de carbonaten van deze oplossing ook
koolzuur kan vrij komen. Dit koolzuur is dus niet door de
lens afgegeven, waardoor de meting van de koolzuurpro-
ductie door de lens onbetrouwbaar wordt.

Een konijnenlens verbruikte per uur gemiddeld 24 y zuur-
stof en produceerde 33
y koolzuur. Dit is het gemiddelde
van 20 proeven. Verschillen ten opzichte van dit gemid-
delde waren buitengewoon gering. De opgegeven waarden
voor zuurstofverbruik en koolzuurproductie zijn de werkelijk
gevonden waarden, en zijn niet berekend per Gram versehe
lens. De gewichten van de lenzen vertoonden groote ver-
schillen, afhankelijk van den leeftijd van het proefdier. Ko-
nijnen, waarvan het lensgewicht beneden 200 mG. was, heb
ik als jonge dieren beschouwd, konijnen met lenzen van een
gewicht boven 200 mG., rekende ik als oude dieren. De
menschen- en apenlenzen — hier betrof het alleen volwas-
senen — waren lichter. De menschenlenzen wogen onge-
veer 200 mG., de apenlenzen ruim 100 mG. Het zuurstofver-
bruik en de koolzuurproductie van deze lenzen verschilden
weinig met die van de konijnenlenzen. Men zou verwach-
ten, dat de metingen van de ademhahng van lenzen met
zulke groote gewichtsverschillen groote verschillen zouden
opleveren. De verhoudingen bij de lens zijn echter niet te
vergelijken met die bij andere weefsels. Men is gewoon
— volgens Warburg — het vijfvoud van het droge gewicht
der weefsels als basis voor een berekening van de stofwis-
selingsintensiteit te nemen, en dan b.v. te zeggen: een gram
nier, lever enz. verbruikt per tijdseenheid zoo en zooveel
Een voorwaarde voor dit procédé is, dat de stukken weefsel,
die gedroogd worden tot het gewicht constant blijft, een
gelijkmatige samenstelhng hebben voor zoover het de inten-
siviteit van de ademhaling betreft. Aan deze voorwaarde
voldoet de lens niet. De lens is omgeven door een kapsel,
die hoogstwaarschijnlijk in het geheel geen stofwisseling
heeft, of hoogstens een zeer geringe. Het gewicht van de kap-

-ocr page 103-

sel mag men met betrekking tot de geheele lens verwaarloo-
zen . Onder de kapsel liggen de buitenste schorslagen, die
de eigenlijke levende deelen van de lens zijn. De binnenste
lagen van de schors en vooral de lenskern bevinden zich in
een toestand van denaturatie; deze denaturatie is grooter,
naarmate het weefsel dichter bij het centrum van de lens ligt.
De lenskern, die reeds bij de jonge konijnen betrekkelijk
groot is, is zeker als dood weefsel te beschouwen. Dit is op
zooveel verschillende manieren aangetoond, dat het aan
geen twijfel onderhevig is. Men kan de denaturatie van
het lenscentrum met behulp van de spleetlamp zien en wat
in dit verband van nog grootere beteekenis is: Hertel heeft
aangetoond, dat de lenskern röntgenspectroscopisch alle
eigenaardigheden van verouderd colloïde heeft, en reeds
lang is het bekend, dat dit colloïde samengesteld is uit het
onoplosbare albuminoïde. Het gelukt niet, de levende schors
en de doode kern preparatief van elkaar te scheiden. Daar-
om kan de kern niet nauwkeurig gewogen worden, en is een
opgave van de grootte van de ademhaling per Gram levend
lensweefsel onmogelijk.

In de literatuur vindt men b.v. door Kronfeld (i^),
die met de 2e Warburg-methode werkte, opgegeven, dat de
lens slechts een klein zuurstofverbruik heeft, ongeveer zoo
groot als de roode bloedhchaampjes. Kronfeld heeft bij deze
raming met den bijzonderen bouw van de lens geen rekening
gehouden. Houdt men hiermede wel rekening, dan bewijzen
de cijfers van Kronfeld, dat het levende gedeelte van de
lens een aanzienlijk grooter zuurstofverbruik heeft dan dc
roode bloedhchaampjes.

Friedenwald (is) heeft met zijn bekende stikstof-
gasbel-methode het zuurstofverbruik van de lens in situ ge-
meten en kreeg waarden tusschen 12 en 30 mM.3 zuurstof
per uur. De uitkomsten van de eigen metingen, ongeveer
17 mM.3 per uur, hggen tusschen de waarden, die Frieden-
wald vond. Bakker (4) vond bij de geëxplanteerde lens
een zuurstofverbruik van 4 mM.3 per uur.

De eenige, die veel grootere waarden vond, is F i-

-ocr page 104-

sch er (16), die indirect het zuurstofverbruik van de lens
berekend heeft uit gegevens, die hij verkreeg practisch zon-
der het oog aan te raken. Afgezien van de technische moei-
lijkheden, waarmede hij in zijn methode te kampen had,
moeten zijn waarden de hoogste zijn, omdat de lens in deze
proeven in situ bleef en het oog vrijwel ongedeerd bleef.
Het behoeft geen betoog, dat geëxplanteerde lenzen onder
zeer onphysiologische condities overleven, een omstandig-
heid, die met de beste techniek niet opgeheven kan worden;
een overlevende lens verkeert altijd onder minder gunstige
voorwaarden dan de lens in vivo et situ.

De grootte van het respiratorische quotiënt schommelde
in mijn proeven zeer dicht om de waarde 1. Dit beteekent,
dat de geëxplanteerde, overlevende lens de zuurstof ver-
bruikt ter verbranding van koolhydraten. Een onderzoek
van de koolhydraatstofwisseling beloofde dus verdere in-
zichten te verschaffen. Daarom ben ik er toe overgegaan
een onderzoek in te stellen naar het glucoseverbruik, de
melkzuurproductie en de vitamine C-aanmaak.

Balans van de energiehuishouding van de lens.

Het schema van de bepalingen bij dit onderzoek was als
volgt. In de controlelens werd bepaald: glucose-, vitamine
C- en melkzuur-gehalte. Van de proeflens werd het Og-ver-
bruik en de COs-productie tijdens de bebroeding gemeten.
Na de bebroeding werd het glucose-, melkzuur- en vitamine
C-gehalte van de lens bepaald.

De lenzen werden op de reeds beschreven manier gewo-
gen. In de vloeistof, waarin de proeflens had gelegen, werd
na de bebroeding eveneens het glucose-, melkzuur- en vita-
mine C-gehalte bepaald.

Het is duidelijk, dat de hoeveelheid vitamine C in de
proeflens plus de hoeveelheid vitamine C in de omgevende
vloeistof, verminderd met de hoeveelheid vitamine C van de
controlelens, gelijk is aan de hoeveelheid aangemaakt vita-
mine C. Hetzelfde geldt voor de melkzuurproductie. Het
glucoseverbruik werd berekend uit de hoeveelheid glucose.

-ocr page 105-

die bij het begin van de proef in de voedingsvloeistof aan-
wezig was, vermeerderd met de hoeveelheid glucose in de
controlelens; van deze hoeveelheid moet worden afgetrokken
de hoeveelheid glucose, die na de bebroeding in de omge-
vende vloeistof aanwezig is en de hoeveelheid glucose in de
proeflens.

Deze proeven waren zeer tijdroovend. Voor en na de
bebroeding moeten 10 bepalingen gedaan worden, die een
nauwkeurige voorbereiding en uitvoering vereischen, afge-
zien nog van de zuurstof- en koolzuurmetingen. Wanneer
de hoeveelheid materiaal het toeliet, werden steeds dubbele
bepalingen verricht.

Twee geoefende onderzoekers hebben hieraan een vollen
dagtaak. Het inoefenen en feilloos uitvoeren van de ver-
schillende bepahngen vereischten nog meer tijd dan de
eigenlijke proeven zelf.

Met konijnenlenzen werden 6 dergelijke proeven gedaan,
met apenlenzen 3, en verder een proef, zonder controlelens,
met een menschenlens. Als voorbeelden van de uitkomsten
van deze proeven dienen de tabellen 6 en 7; de eerste geeft
de resultaten van een proef met konijnenlenzen, de tweede
van een proef met apenlenzen. (macacus rhesus en innuus).

TABEL 6.

Proefdier: Konijn. Hoeveelheden in mG.

VOOR

NA 6 UUR

PRODUCTIE

VERBRUIK

Omgevende
vloeistof

Contróle-
lens

Vloeistof

Proef-
lens

pe-wicht

•hoeveelheid

'Vitamine C

'Glucose

■Melkzuur

Zuurstof

2 cc.
0
2
0

427,5

0,065
0,213
0,359

2 cc.
0,029
1.35
0,512

436

0,058
0,160
0,260

0,022
0,413

0,703
0,126

-ocr page 106-

TABEL 7.

Proefdier: aap. Hoeveelheden in mG.

VOOR

NA 6 ,

UUR

PRODUCTIE

VERBRUIK

Omgevende
vloeistof

Contróle-
lens

Vloeistof

Proef-
lens

Gewicht
Hoeveelheid

Vitamine C

Glucose

Melkzuur

Zuurstof

2 cc.
0
2
0

106

0,032
0,092
0,114

2 cc.
0,021
1,466
0,332

103,1

0,033
0,098
0,088

0,022
0,306

0,528
0,112

Uit deze tabellen volgt, dat in deze proeven zuurstof en
glucose verbruikt werd, terwijl er vitamine C en melkzuur
geproduceerd werd. Voor de bespreking van de onderlinge
quantitatieve verhoudingen van dit verbruik en deze pro-
ductie, wil ik nog eens naar voren brengen, dat de lens van
aap en konijn — de lens van den mensch gedraagt zich het-
zelfde — een aerobe glycolyse heeft, en in staat is vitamine
C te produceeren.

De rest van de glucose, die de lens verbruikt en die niet
glycolytisch gesphtst wordt, is beschikbaar voor andere
processen.

Nu komt de vraag aan de orde: is de productie van het
vitamine C een van deze processen.

Om deze vraag te beantwoorden, beschikken we over vol-
doende gegevens. Bij de proef, waarvan de uitkomsten in
tabel 6 zijn opgegeven, werd 0.703 mG. glucose verbruikt.
Hiervan werd 0.413 mG. gesplitst in melkzuur:

CeHisOe ^ 2 CaHeOa

Uit deze vergelijking blijkt, dat 1 mol. glucose gesplitst
wordt in 2 mol. melkzuur en daar:

1nbsp;mol. glucose = 180.000 mG.,

2nbsp;mol. melkzuur = 180.000 mG.,

ontstaat 0.413 mG. melkzuur uit de sphtsing van 0.413 mG.
glucose.

-ocr page 107-

Voor andere processen was beschikbaar:

0.703 — 0.413 = 0.290 mG. glucose.

De hoeveelheid verbruikte zuurstof, 0,126 mG., kan, als
ze uitsluitend voor verbranding van koolhydraten gebruikt
wordt, wat aangenomen mag worden, omdat als respirato-
nisch quotiënt 1 gevonden is, 0.118 mG. glucose ver-
branden.

CeHiaOe 6 O. ^ 6 CO2 6 H2O.

Hieruit volgt, dat voor de oxydatie van 1 mol. glucose
6 mol. zuurstof noodig is.

0.126 mG. O2 =nbsp;mol. O2

^ mol. O2 oxydeeren ^^^ ^ ^ mol. glucose.
p'26nbsp;mol. qlucose = o-i26 ^ iso.ooo = 0.118 mG. glucose.

32000 X 6nbsp;^nbsp;32000 x 6

Na aftrek van de glucose, die verbrand werd, blijft er nog
een glucoserest van 0,290—0,118 = 0,172 mG. over.

Deze rest is beschikbaar voor andere processen. Zou deze
rest voor vitamine C-aanmaak gebruikt worden, dan zou uit
0.127 mG. glucose 0.168 mG. vitamine C kunnen ontstaan.
Want:

CeHiaOe CeHsOe 4 H.
0.172 mG. glucose =nbsp;mol. glucose.

Hieruit kan ontstaan

_ mol. vitamine C = °nbsp;= 0.168 mG. vit. C.

180.000 180.000

Daar in de beschreven proef slechts 0.022 mG. vita-
mine C ontstaan is, waarvoor 0.0225 mG. glucose noo-
dig is, blijft nog een rest van 0.149 mG. glucose beschikbaar
voor andere doeleinden. Wanneer men dezelfde berekenin-
gen gaat opmaken voor tabel 7, die stamt van een proef met
apenlenzen, dan vindt men een glucoseverbruik van 0.528
mG. Hiervan werd 0.306 mG. glycolytisch gesplitst in melk-
zuur. Van de overgebleven glucose, 0.222 mG. is 0.105 mG.
geoxydeerd, wat volgt uit het zuurstofverbruik van 0.120
mG. Er is 0.022 mG. vitamine C geproduceerd, wat over-
eenkomt met 0.0225 mG. glucose. Ook hier blijft dus een

0.172

-ocr page 108-

glucoserest, groot 0.095 mG. over.

Omdat de apenlens veel lichter was dan de konijnenlens,
gebruikte de eerste relatief meer zuurstof en glucose; de
vitamine C-productie was even groot, de melkzuur-productie
van de apenlens was weer relatief grooter.

Ik beperk mij tot deze 2 proeven, omdat de variaties in de
uitkomsten van de andere proeven niet essentieel waren.
Steeds was het glucoseverbruik grooter, dan de uit het zuur-
stofverbruik en de melkzuurproductie berekende hoeveel-
heid. Quantitatief is dus de mogelijkheid van het ontstaan
van vitamine C uit glucose aanwezig. Een nader onderzoek
naar het lot van de overgebleven hoeveelheid glucose blijft
een opgave voor verder onderzoek.

Aan het slot van deze bespreking moet nog opgemerkt
worden, dat de lens geen glycogeen bevat, (Süllmann(i7)
en dat het suiker- en melkzuurgehalte van beide normale
lenzen van een dier even groot zijn, (Müller (i®) en
Weekers (19).

De aanwezigheid van glycogeen in de lens zou de opge-
stelde balans onbetrouwbaar maken, omdat dit tijdens de
proef in glucose zou kunnen gesplitst worden. Het gelijke
gehalte aan melkzuur en suiker van de beide lenzen stelt ons
in staat, door metingen in de controlelens de beginwaarden
van de proeflens te achterhalen.

Ook zij hier nog vermeld, dat v. Euler en Kluss-
mann
(20) bij kiemende plantenzaden een vermindering
van de hoeveelheden suikers en een vermeerdering van de
hoeveelheid vitamine C vonden. Deze schrijvers achten het
ontstaan van vitamine C uit suikers waarschijnlijk.

Een soortgelijke balans, wat betreft zuurstofverbruik,
koolhydraatverbruik en melkzuurproductie — het vitamine C
kwam in 1931 nog niet in aanmerking — heeft Fischer(i6)
opgesteld. Hij vond een overheerschende glycolyse, evenals
Kronfeld in '28 (14) en B a k k e r in '36 (4).

De hoeveelheid glucose, die niet geglycolyseerd werd,
was aanzienlijk grooter, dan de hoeveelheid, die overeen-
kwam met de verbruikte hoeveelheid zuurstof. Dit komt in

-ocr page 109-

beginsel overeen met mijn vondsten, waar de hoeveelheid
niet-geglycolyseerde glucose grooter was dan de hoeveelheid
glucose, die verbrand kan worden. Bij de bespreking van
tabellen 6 en 7 werd aangetoond, dat een gedeelte van deze
glucoserest beschikbaar is voor vitamine C-aanmaak.

Ook bij Bakker vindt men op pag. 588 Graefe's Archiv
135—1936 cijfers, die precies hetzelfde beeld geven. Bakker
vond evenals Kronfeld een glucoseverbruik van 2.4 mG. per
dag bij een konijnenlens. Hiervan werd 2.1 mG. glycoly-
tisch gesplitst. Blijft dus een glucoserest van 0.3 mG. Zijn
lenzen verbruikten per dag ongeveer 96 mM.sOa. Als
we aannemen, dat deze zuurstof alleen voor verbranding
van suiker verbruikt werd, dan werd ongeveer 0.13 mG.
glucose verbrand. Ook hier vinden we dus een hoeveelheid
glucose, die niet verbrand en niet geglycolyseerd wordt.

Weliswaar geeft Bakker op, dat bij een verbruik van
4 mM.3 zuurstof per uur 0.8 mG. glucose per dag verbrand
kan worden, maar dit is blijkbaar een rekenfoutje, want:

1 mol. 02 = 32000 mG. = 22400 cc. (normaalverhoudingen).

1 cc. O2 = mG. 1 mM.3 = ^ mG.
22.4nbsp;22-100

96 mM.3 O2 =nbsp;mG. =nbsp;^ol. Og.

^nbsp;22400nbsp;22-400 X 32000nbsp;^

Voor verbranding van 1 mol. glucose is 6 mol. zuurstof
noodig.

_^^ quot; ^^— mol. Oo verbranden -5É-JLJ?.--mol. glucose

22400 X 32000nbsp;22400 x 32000 x 6nbsp;^

96 » 32 x 180.000 ^ 0.129 mG. glucose.

22400 X 32000 x 6

Wanneer ik nu samenvat, wat mij van deze proeven het
belangrijkste lijkt, dan is het dit: dat de lens, ook die van
mensch en aap, in staat is vitamine C aan te maken, en dat
deze aanmaak uit koolhydraten kan geschieden.

Hoe deze aanmaak kan gebeuren, is een nog onopgelost
vraagstuk, dat door stofwisselingsbalansen niet kan worden
benaderd. Hiervoor is noodig een uitgebreid onderzoek van
de intermediaire processen van de suikerafbraak. Ofschoon
er aanleidingen zijn, die doen vermoeden, dat de vitamine

7

-ocr page 110-

C-aanmaak uit koolhydraten geschiedt, nadat de koolhy-
draten zijn afgebroken tot triosen — men denke hier aan de
proeven van von Euler c.s. (21) met de Robinsonester
en aan de proeven van M ü 11 e r (22), waarin konijnen ver-
giftigd werden met phlorizine en natriumfluoride — zal ik
mij van verdere beschouwingen onthouden, hoe groot de
verleiding daartoe ook is, omdat de opvattingen over de
mogelijke oxyreductieprocessen, die bij de afbraak van kool-
hydraten voorkomen, nog te zeer omstreden worden en met
den dag wisselen.

-ocr page 111-

HOOFDSTUK VI.

Herkomst van het vitamine C in lens en kamervocht.

Goldmann en Buschke (i), wier hypothese door
bijna alle schrijvers wordt aangenomen, meenen, dat het
vitamine C in het kamervocht stamt uit het bloed. Volgens
deze hypothese is het vitamine C in het bloed in geoxydeer-
den vorm aanwezig, gaat uit het bloed in het kamervocht
over, wordt daar door de lensactiviteit gereduceerd en het
hooge gehalte aan gereduceerd vitamine C in het kamer-
vocht ontstaat en blijft gehandhaafd, omdat de bloed-ka-
mervocht-barrière voor den gereduceerden vorm van het
vitamine niet doorgankelijk is; daarentegen is de barrière
voor den geoxydeerden vorm vlot doorgankelijk. Het bloed
levert dus het vitamine C aan de lens en kamervocht.

Om de juistheid van deze opvatting te toetsen, heb ik
verschillende experimenten, die den grondslag voor deze
theorie vormen, herhaald; vooral omdat ik reeds in het be-
gin van mijn onderzoek vond, dat ook bij het konijn het vita-
mine C in het bloed voor meer dan 90 % in gereduceerden
vorm voorkomt.

Uit de studie van de literatuur bleek, dat na 1936 de mee-
ning, dat het vitamine C in het bloedplasma in den geoxy-
deerden vorm aanwezig is, wat tot '36 algemeen aangeno-
men werd, plaats maakte voor de juiste opvatting, dat nage-
noeg al het vitamine C van het bloed in den gereduceerden
toestand aanwezig is.

In de oogheelkundige literatuur is echter aan dit belang-
rijke feit nagenoeg geen aandacht geschonken. Dit hangt
samen met de omstandigheid, dat na 1936 de belangstelling
voor het vitamine C in de oogheelkunde sterk verminderd
is: de pubhcaties vóór 1936 vermelden proeven die — voor
zoover het het bloed betreft — met een verouderde techniek
zijn uitgevoerd.

Goldmann en Buschke geven in hun publicaties geen ge-
detailleerde beschrijving van hun techniek voor de bloed-

-ocr page 112-

bepaling, maar uit het volgende zal blijken, dat de uitkom-
sten, die zij opgeven, geheel misleidend zijn.

In het kamervocht van het konijn — hetzelfde geldt voor
mensch en aap — is het vitamine C-gehalte 10 maal zoo
groot als in het bloed. Zou alleen het bloed de leverancier
zijn van het vitamine C in het oog, dan moeten we eeen een-
zijdige permeabiliteit van de bloed-kamervocht-barrière voor
vitamine C aannemen, met een gemakkelijken overgang van
het vitamine in de richting bloed-kamervocht, en een moei-
lijke passage in de omgekeerde richting.

Aan deze opvatting geven noch de proeven van Goldmann
en Buschke, noch de uitkomsten van mijn eigen proeven
eenigen steun.

Spuit men, zooals Goldmann en Buschke gedaan hebben,
gereduceerd vitamine C in het bloed, dan stijgt het vitamine
C-gehalte in het bloed en al het vitamine C is — in tegen-
spraak met de opgaven van Goldmann en Buschke — in den
gereduceerden vorm aanwezig. Bovendien zijn de cijfers, die
Goldmann en Buschke na een intraveneuze vitamine C-in-
jectie vonden veel te laag. Deze schrijvers geven op, dat zij
door voorproeven vastgesteld hadden, dat de hoeveelheden
vitamine, die zij inspoten, wel een verhooging van het bloed-
gehalte veroorzaakten, maar dat de bloedwaarde ver onder
het normale gehalte van het kamervocht bleef. Hierbij zijn
zij misleid door een gebrekkige techniek. Ik heb dezelfde
hoeveelheden vitamine C als Goldmann en Buschke bij een
konijn intraveneus ingespoten, en vond na de injectie bloed-
waarden, die ver boven het normale kamervocht-gehalte
lagen. Door dit zeer hooge bloedgehalte stijgt het gehalte
in het kamervocht eveneens.

Dit wil dus zeggen, dat het vitamine C uit het bloed-
plasma in het kamervocht overgaat; de barrière bloed-ka-
mervocht is dus voor het gereduceerde vitamine C vlot door-
gankelijk. yn afb. 8 zijn verschillende uitkomsten van me-
tingen van het bloed- en kamervochtgehalte na intraveneuze
inspuiting van vitamine C bij het konijn opgegeven.

Bij deze proeven werd als volgt te werk gegaan. Bij ko-

-ocr page 113-

nijnen werd de arteria carotis vrijgeprepareerd en daarna
werd 50 mG. vitamine in de oorvena gespoten. Vervolgens
werd na bepaalde tijden, die in de graphiek (afb. 8) zijn af
te lezen, na de punctie van de voorste oogkamer bloed uit
de arteria carotis opgevangen in geparaffineerde centrifuge-
buizen. Dit bloed werd kort gecentrifugeerd in een snel-
draaiende centrifuge (3500 toeren per minuut) en daarna
werd het plasma gedecanteerd. Aan 10 cc. van dit plasma
werd een gelijke hoeveelheid 10 % trichloorazijnzuur toege-
voegd; dit mengsel werd omgeroerd met een glazen staaf en
gefiltreerd; in het fikraat werd, nadat dit door verdunning
met water op de vereischte p^j gebracht was, de reductie
bepaald met het reagens volgens Tillmanns. Een 2e portie
van 10 cc. van het fikraat werd behandeld met mercuriace-
taat en HgS volgens de methode Emmerie-van Eekelen. Het
vitamine C-gehalte van het bloedplasma, berekend volgens
deze twee methoden, vertoonde slechts onbeteekenende ver-
schillen, die binnen de foutengrens van de bepalingen lagen.
Hieruit volgt, dat al het vitamine C, ook na intraveneuze
injectie, in gereduceerden toestand in het plasma voorkomt.

mq.% gereduceerJviLC
^ Tijd In minuten

bloed

_ __ _ kamervocht

40
30
20
10

10 2

Afbeelding 8.

iSr

-ocr page 114-

Goldmann en Buschke bepaalden het vitamine C in enkele
cc. bloed, door venapunctie verkregen. Deze kleine hoeveel-
heid was — nog afgezien van hun techniek — op zichzelf al
een reden van onbetrouwbare uitkomsten.

Uit de graphiek van afb. 8 volgt, dat het gereduceerde
vitamine C uit het bloed in het kamervocht overgaat, als de
voorwaarden daarvoor gunstig zijn; dit is het geval, wan-
neer het bloedgehalte grooter is dan het gehalte in het ka-
mervocht.

Uit afb. 8 volgt echter ook, dat het kamervochtgehalte na
intraveneuze injectie hoogere waarden bereikte dan de
hoogste bloedwaarde. De stijging in het kamervocht kan
dus niet alleen door den overgang van het vitamine uit het
bloed in het kamervocht veroorzaakt worden; er moeten nog
andere factoren in het spel zijn.

Goldmann en Buschke vonden verder, dat door afdichten
van de barrière tusschen bloed en kamervocht door adre-
naline het vitamine C-gehalte in het kamervocht niet steeg*
bij grootere hoeveelheden adrenaline daalde zelfs dit ge-
halte. Hieruit concludeerden zij, dat door de bemoeilijkte
overgang van het vitamine uit het bloed in de oogkamer en
door de geringere hoeveelheid bloed in het oog tengevolge
van de vaatvernauwende werking van het adrenaline, het
bloed minder vitamine C aan het oog kon leveren. Dit was
dus een argument voor hun stelling, dat het vitamine C van
het oog uit het bloed komt. en dat andere bronnen, met
name de lens, als oorzaak voor het hooge vitamine C-ge-
halte in het oog niet van beteekenis zijn.

Adrenaline echter heeft een directe oxydeerende werking
op het vitamine C.

Als voorbeeld diene het volgende staatje.

Invloed van adrenaline op een vieamine C-oplossing, die aan dc lucht

blootgesteld is.

2 cc. vit. C-oplossing
Toegevoegd 5 druppels
adrenaline 1 o/oo

Beginnbsp;0,1 cc. 152 cc. indicator 0.1 cc. 1.52 cc. indicator

Na 2 uur 0.1 cc. 1.53 cc. indicator 0.1 cc. 0.62 cc. indicator

2 cc. vit. C-oplossing

-ocr page 115-

Dit bewijst zonder meer, dat adrenaline, hoewel het de
doorlaatbaarheid van de barrière vermindert, niet geschikt
is voor het doel, waarvoor Goldmann en Buschke het ge-
bruikten. Buschke (2) zegt wel, dat adrenaline bij de
titratie van oogkamervocht niet stoort, wat inderdaad juist
is, maar hij verliest hier geheel de factoren tijd en zuurgraad
uit het oog. De oxydeerende werking van adrenaline is ge-
bonden aan den tijd en aan de Pj^. Bij titratie onmiddellijk
na de punctie van kamervocht, waaraan trichloorazijnzuur
is toegevoegd, stoort dit adrenaline niet, omdat bij een Pj^
van 2.5, dit is de Pj^^ waarbij getitreerd wordt, het adrenahne
geen oxydeerende werking heeft, en de tijd voor oxydatie
niet beschikbaar is. Gebruikt men in plaats van adrenaline
atropine, dat ook dc barrière dicht, zooals Kik ai (3) be-
wezen heeft, dan vindt men wel degelijk een stijging van het
vitamine C-gehalte in het kamervocht, zooals straks aan de
hand van uitkomsten van proeven zal meegedeeld worden.
Ook Galante (4) vond na toediening van atropine een
vermeerdering van het vitamine C in het kamervocht.

Bij de atropine-proeven moet rekening gehouden worden
met den invloed van het hcht. Bonsignore (5) heeft
reeds gevonden, dat na belichting het vitamine C-gehalte
van het kamervocht stijgt, welk feit ik heb kunnen beves-
tigen. Om dezen invloed bij belichting uit te schakelen, heb
ik konijnen na het indruppelen van atropine in den conjunc-
tivaalzak in het donker gezet. In voorproeven was vastge-
steld, dat na een verblijf van 2 uur in het donker het vita-
mine C-gehalte van het kamervocht daalt. Was echter atro-
pine in het oog gedruppeld, dan was de dalende invloed van
het verblijf in het donker niet alleen opgeheven, maar was
er zelfs een stijging van het vitamine C-gehalte in het ka-
mervocht. In de volgende tabellen zijn de uitkomsten van
deze proeven opgeteekend.

-ocr page 116-

TABEL 8.

Vit. C-gehalte kamervocht OD
in mG. % na een nacht verblijf
in donker

Konijn

1.nbsp;17.3

2.nbsp;23.5

3.nbsp;28.4

Vit. C-gehalte kamervocht OS
in mG. %, Punctie 2 uur na OD,
na belichting.

20.2

27.8

31.9

Invloed van belichting op vitamine C-gehalte oogkamervocht.
Na belichting stijgt het gehalte aan vitamine C in het kamervocht.

TABEL 9.

Vit. C-gehalte kamervocht
OD in mG. %

Vit. C-gehalte kamervocht OS
in mG. % na verblijf van 2 uur
in donker.

Konijn
1.
2.
3.

28.02
28.1
25.4

24.6
23.5
20.5

Na verblijf in het donker is het vitamine C-gehalte van het
kamervocht gedaald.

TABEL 10.

Vit. C-gehalte kamervocht
in mG. %.
2 uur na atropine, en verblijf
in donker

Konijn

1.nbsp;34.04

2.nbsp;27.19

3.nbsp;32.37

4.nbsp;25.25

Vit. C-gehalte kamervocht in
mG %. Controle-oog, vóór ver-
blijf in donker.

29.53
20.39
28.64
23.11

Indruppelen van atropine verhoogt het vitamine C-gehalte van
het kamervocht, zelfs als het konijn na het indruppelen in het
donker wordt gezet.

De verschillen in vitamine C-gehalte, die in bovenstaande
tabellen gevonden worden, zijn veel grooter dan de verschil-
len, die in normale oogen gevonden worden.

Van de argumenten, die Goldmann en Buschke aanvoeren
ter ondersteuning van hun hypothese, waarin het hooge vita-

-ocr page 117-

mine C-gehalte van lens en kamervocht verklaard wordt
door levering door het bloed van geoxydeerd vitamine C.
dat in het oog gereduceerd wordt, blijkt geen enkel steek-
houdend te zijn.

We moeten dus andere oorzaken ter verklaring van dit
hooge gehalte zoeken. Als bronnen komen in aanmerking
de iris, het corpus ciliare, het netvlies en de lens. Volgens
Nakamura(6) en Podesta en BauckeC^) is het
vitamine C-gehalte van de iris het hoogste van alle deelen
van het oog. Ik heb ook irides van konijnen geprepareerd,
en het zoo ver gebracht, dat ik beide irides zoo prepareerde,
dat de gewichtsverschillen beneden 0.5 mG. bleven. Het
gemiddelde gewicht van de irides was 39 mG. Het filtraat
van deze geringe hoeveelheid weefsel na bewerking met
trichloorazijnzuur, heeft zoo'n klein reduceerend vermogen,
dat fouten in het gevonden gehalte van 8 mG. % onvermij-
delijk zijn. Bovendien hebben bovengenoemde schrijvers
niet alle stoffen, die de titratie storen, verwijderd.

Een betrouwbare bepaling volgens de methode Emmerie-
van Eekelen is met een enkele iris niet mogelijk. De kleine
verschillen van enkele mG. %, die bovengenoemde schrij-
vers opgeven, schijnen mij dan ook niet bewijzend.

En als we toch zouden aannemen, dat de iris een vita-
mine C-bron voor het kamervocht is, dan blijft de vraag:
waarom daalt dan in een aphaak oog met onbeschadigde en
goed functioneerende iris en barrière tusschen bloed en ka-
mervocht het vitamine C-gehalte in het kamervocht zoo
sterk; en welk weefselelement van de iris zou als productie-
plaats in aanmerking komen.

Dezelfde vragen worden ook niet opgelost door de theorie
van Bonsignore, die de oorzaak van het hooge vitamine C-
gehalte in de werking van het ciliairepitheel zoekt. Een
parasympathische prikkehng van het oog zou dit gehalte
vermeerderen. En de grootste tegenwerping, die tegen deze
opvatting te maken is, is de verhooging van het vitamine C-
gehalte van het kamervocht na het indruppelen van atropine,
een stof, die de parasympathicus verlamt,

-ocr page 118-

Om den invloed van de retina na te gaan, heb ik bij 6
konijnen de nervus opticus van een oog doorgesneden en
heb gewacht tot de retina geatrophiëerd was.

Tengevolge van de tijdsomstandigheden bleef slechts één
konijn voor onderzoek beschikbaar. Bij dit konijn was het
vitamine C-gehalte van kamervocht, lens en glasvocht in het
oog met de totale retina-atrophie even hoog als in het con-
troleoog. Hierdoor schijnt de retina als vitamine C-bron
niet in aanmerking te komen.

Hiermede zijn we weer aangeland bij de eerste verklaring:
Dc lens produceert vitamine C en is oorzaak van het
hooge vitamine C-gehalte in het kamervocht. Deze lens-
productie is in het vorige hoofdstuk uitvoerig besproken.
Alle in dit proefschrift beschreven waarnemingen, clinische
en experimenteele, zijn met deze opvatting in overeenstem-
ming; alle argumenten, die tegen deze opvatting ingebracht
zijn, werden clinisch en experimenteel weerlegd.

In het vorige hoofdstuk heb ik aangetoond, dat de lens in
staat is vitamine C te produceeren. Is deze lensproductie
voldoende om het hooge vitamine C-gehalte van lens en
kamervocht te verklaren?

Het kamervocht moet als een stagneerende vloeistof wor-
den beschouwd. De argumenten, die van physico-chemische
en chemische zijde bijeen zijn gegaard ten bewijze van den
stilstand van het kamervocht, zijn zoo talrijk en overtuigend,
dat men gerust de sententie, dat de strooming van het ka-
mervocht onmeetbaar gering zou zijn, kan laten vallen. Ten
overvloede zal ik toch een argument aanhalen. Wanneer
men, zooals Tu tui (8) deed, de lijn van Ehrhch observeert
met de spleetlamp, dan kan men zeer duidelijk zien, dat zij
samengesteld is uit een reeks van lijnen, die gelijkmatig ge-
vormd worden en gelijkmatig blijven. Deze gelijkmatigheid
wordt alleen verstoord door oogbewegingen en door den
convectiestroom, die altijd in het kamervocht aanwezig is.
Van het bestaan van een strooming uit de achterste oog-

-ocr page 119-

kamer naar de voorste blijkt bij dit experiment niets. Men
vergeve mij deze uitweiding, maar ik heb deze proeven aan-
gehaald, omdat in de quantitatieve beschouwingen, die nu
volgen, een stilstaand kamervocht verondersteld is.

Het konijnenoog bevat ongeveer 0.25 cc. kamervocht. Bij
een gehalte van 20 mG. % is er in het kamervocht 50 y vita-
mine C aanwezig. In de proeven, waarin de lensproductie
van vitamine C nagegaan werd, produceerde een konijnen-
lens in 6 uur 138 y vitamine C, dit is meer dan de dubbele
hoeveelheid van het kamervocht.

Wanneer de diffusie uit het kamervocht naar het bloed
en de omliggende weefsels langzaam gaat, dan moet de lens
in staat geacht worden het vitamine C-gehalte van het ka-
mervocht op peil te houden. Natuurlijk mag men de resul-
taten, verkregen door proeven in vitro niet zonder meer
overbrengen op de omstandigheden in vivo; maar het gaat
hier niet om cijfers, maar om mogelijkheden. Als de lens in
vitro vitamine C kan produceeren, dan kan ze het ook in
vivo; onbekend blijft slechts de grootte van deze productie.
Zoolang deze grootte en de dfifusiesnelheid van het vita-
mine C uit het kamervocht naar de omgeving, onbekend zijn,
heeft het geen zin verdere beschouwingen over deze quan-
titatieve verhoudingen ten beste te geven. De hoofdzaak
blijft, dat de productie door de lens en het normaal functio-
neeren van de bloed-kamervocht-barrière de meest bevre-
digende verklaring geven voor het hooge vitamine C-gehalte
in lens en kamervocht.

-ocr page 120-

HOOFDSTUK VII.

Dc functie van het vitamine C in lens en kamervocht.

Na de bespreking van de herkomst van het vitamine C
in het vorige hoofdstuk, is nu het oogenblik gekomen, de
functie van dit vitamine in lens en kamervocht te bespreken.
Het vitamine C is, zooals in het voorgaande herhaaldelijk
betoogd is, in de lens en het kamervocht op een kleine frac-
tie na in gereduceerden toestand aanwezig. Dit feit heeft
tot nu toe slechts enkelen ertoe bewogen experimentcel na
tc gaan of het vitamine C in het kamervocht als een oxy-
reductiesysteem werkt. Müller (i) vond, dat de aanwe-
zigheid van een runderlens in runderkamervocht de oxy-
datiesnelheid van het vitamine C in dit kamervocht remde.
Voordien had Müller (2) reeds gevonden, dat de r^^ van
kamervocht bij bewaren steeg, d.w.z. dat de reductie^acht
verminderde.

Müller duidt deze experimenten als uitdrukking van het
feit, dat de lens waterstof aan het geoxydeerde vitamine C
afgeeft. Dat de lens in staat is geoxydeerd vitamine C te
reduceeren is nooit bewezen. B o n s i g n o r e
(3) gaf in
overweging, dat dc reductie van het geoxydeerde vitamine
C onder invloed van parasympathische prikkels, zooals die
bij belichting ontstaan, optreedt. Eenig steekhoudend bewijs
hiervoor heeft hij nooit gegeven. Zijn opgaven over de ver-
mindering van het geoxydeerde vitamine C in het kamer-
vocht hggen in het gebied van de techniekfouten en daarom
is er geen waarde aan tc hechten. Dc hoeveelheid geoxy-
deerd vitamine, die in het kamervocht aanwezig is, is zoo
gering, dat deze hoeveelheid op de grens van de meetbaar-

-ocr page 121-

heid ligt. Een vermindering van deze kleine hoeveelheid ligt
binnen de foutenmarge van de metingen.

Ik heb daarom getracht het bewijs te leveren, dat de lens
in staat is het vitamine C te reduceeren.

Van de vele proeven, die ik voor dit doel op verschillen-
de manieren en met verschillende uitkomsten gedaan heb,
zal ik er maar één vermelden, omdat de uitkomsten van deze
ééne proef alle gegevens bevatten, die voor de bespreking
van de functie van het vitamine C in lens en kamervocht
noodig zijn.

Volgens Fox en Levy (4) heb ik een sterke oplossing
van geoxydeerd vitamine C bereid. 10 cc. Ringer-oplossing,
waaraan 20 mG. vitamine C toegevoegd is, wordt vermengd
met 2 Gram fijngewreven dierlijke kool, norit. Dit mengsel
laat men een kwartier staan; daarna wordt het gefiltreerd.
In dit filtraat is geen gereduceerd vitamine C meer aanwe-
zig. Met de methode van Emmerie—van Eekelen vond ik,
evenals Fox en Levy, dat in dit filtraat nog ongeveer 70 %
van de oorspronkelijke hoeveelheid vitamine in den geoxy-
deerden toestand aanwezig was. De rest was dus irrever-
sibel geoxydeerd.

In een vaatje werd 5 cc. van dit filtraat gedaan en hierin
werd een konijnenlens gelegd. Het vaatje werd met een
kurk, waardoor twee buisjes liepen, afgesloten. Vervolgens
werd stikstof door de vloeistof geleid en daarna werd het
geheel luchtdicht afgesloten en in een broedstoof bij 37°
geplaatst, waarin het twee uur bleef staan. De controlelens
werd in een gelijksoortig vat met 5 cc. Ringer-oplossing zon-
der geoxydeerd vitamine C geplaatst en na op dezelfde ma-
nier met stikstof behandeld te zijn, eveneens 2 uur bebroed.
Na deze twee uur heb ik de hoeveelheid gereduceerd vita-
mine C in de beide Ringer-oplossingen en het gehalte aan
geoxydeerd en gereduceerd vitamine C in beide lenzen
bepaald.

De lenzen waren na de bebroeding helder, de permeabili-
teit van de lenzen was niet veranderd.

-ocr page 122-

De uitkomsten van deze proef geeft de volgende tabel.
TABEL 11.

Proeflens in Ringer met
142 mGquot;/o geoxydeerd
vit. C.

Controlelens in Ringer,
zonder geoxydeerd
vit. C.

Gereduceerd vitamine C

in Ringer.

0.159

0.015

Gereduceerd vitamine C

in lens.

0.133

0.063

Totale hoeveelheid vita-

mine C in lens.

0.306

0.066

De waarden zijn in mG. opgegeven.

Uit deze tabel blijkt:

10. dat de lens een enorm reductievermogen heeft; de hoe-
veelheid gereduceerd vitamine C in de proeflens en in
de Ringer-oplossing van de proeflens samen is onge-
veer 4 maal zoo groot als de overeenkomstige hoeveel-
heden van de controlelens en de Ringer-oplossing van
de controlelens.

dat het geoxydeerde vitamine C als zoodanig de lens
binnendringt; meer dan de helft van de hoeveelheid
vitamine C in de proeflens is in geoxydeerden vorm;
deze verhouding wordt bij een lens nooit gevonden en
is hier veroorzaakt door het groote gehalte aan geoxy-
deerd vitamine C in de Ringer-oplossing.

dat het binnengedrongen geoxydeerde vitamine in de
lens gereduceerd wordt; de proeflens bevat ruim 2 maal
zooveel gereduceerd vitamine C als de controlelens.
dat de reduceerende werking van de lens uitputbaar is.
In deze proef is zooveel geoxydeerd vitamine C de lens
binnengedrongen, dat wel een belangrijk gedeelte, maar
lang niet alles van het geoxydeerde vitamine C geredu-
ceerd is.

dat het gereduceerde vitamine C als zoodanig de lens
verlaat. Dit bewijst de hoeveelheid gereduceerd vita-

20.

30.

40.

-ocr page 123-

mine C in de Ringer-oplossing van proeflens en con-
trolelens. Bij de vroeger vermelde proeven werd in een
zuurstofhoudende Ringer-oplossing waarin een lens ge-
legen had, geen of zeer weinig gereduceerd vitamine C
aangetroffen. Bij deze proef was, door het doorleiden
van stikstof, het gereduceerde vitamine C veel beter
tegen oxydatie beschermd.

In de bovenbeschreven omstandigheden was de proeflens
door het gebrek aan zuurstof en het groote aanbod van ge-
oxydeerd vitamine C onder zeer onphysiologische omstan-
digheden. Slechts onder deze bijzondere omstandigheden
bleek het reductievermogen van de lens uitputbaar te zijn.
Met de uitkomsten van deze proef kunnen we ons het vol-
gende denkbeeld vormen over de functie van het vitamine C.

In het kamervocht is het vitamine C hoofdzakelijk in ge-
reduceerden vorm aanwezig. Het kan dus als waterstof-
donator, of algemeen gezegd als redoxsysteem fungeeren,
waarbij het geoxydeerd wordt. De geoxydeerde vorm per-
meëert in de lens, wordt daar gereduceerd en verlaat in
dezen vorm de lens en in het kamervocht kan het spel op-
nieuw beginnen.

In het kamervocht zijn ook in vivo en in situ de voor-
waarden voor oxydatie van het vitamine C aanwezig. Het
bevat zuurstof (de Haan, Friedenwald (5, 6) gn
er zijn sporen koper in aanwezig (Nitzescu en Geor-
gescu C^); koper is
katalysator van de oxydatie van
het vitamine C.

In het gepuncteerde kamervocht moet men zelfs groote
voorzorgen nemen, om de snelle oxydatie van het vitamine
C te voorkomen. We kunnen dus rustig aannemen, dat ook
onder physiologische omstandigheden een deel van het ge-
reduceerde vitamine C in het kamervocht geoxydeerd wordt.
In de geschetste kringloop van het vitamine C wordt het
geoxydeerde vitamine C in de lens weer gereduceerd.

In de onderlinge verhouding der snelheden van deze pro-
cessen moet de verklaring gezocht worden van het feit, dat

-ocr page 124-

het vitamine in het kamervocht hoofdzakehjk in den gere-
duceerden toestand voorkomt.

Met deze beschouwing is de grondslag gelegd voor een
verdere analyse van functie en beteekenis van het vitamine
C voor de lens.

Het geoxydeerde vitamine C, dat de lens binnendringt is
een rijke energiebron, want bij de reductie in de lens wordt
waterstof opgenomen en deze waterstof wordt door een an-
dere stof afgegeven. Deze laatste stof wordt dus geoxy-
deerd. Er is geen reductie zonder oxydatie; deze twee pro-
cessen zijn onafscheidelijk aan elkaar gekoppeld. Natuurlijk
moet men goed voor oogen houden, dat oxydatie niet alleen
beteekent de opname van moleculaire zuurstof door actieve
groepen van de levende substantie. Moleculaire zuurstof im-
mers heeft geen directe inwerking op de meeste stoffen, die
in het organisme geoxydeerd worden. Hiervoor is een om-
zetting van de inactieve zuurstof in een actieven vorm
noodig, respectievelijk moeten de stoffen, die geoxydeerd
worden, zoo voorbereid worden, dat zij spontaan geoxy-
deerd kunnen worden. In dit laatste geval spreken we van
auto-oxydabel worden van deze stoffen. Zooals we bij het
vitamine C gezien hebben is ook het waterstof-armer wor-
den een vorm van oxydatie. Het gaat dus bij deze beschou-
wing niet alleen om de zuurstof, maar vooral om de water-
stof. Voor een oxydatie behoeft de zuurstof niet als gas ter
beschikking te staan; het is voldoende, wanneer de zuurstof
in gebonden vorm aanwezig is, b.v. als water. De zuurstof
van het water gaat naar een te oxydeeren stof, de waterstof
naar een andere, die gereduceerd wordt. In de biologische
processen moet dus de waterstof geactiveerd en overgedra-
gen worden op een stof, die in staat is waterstof op te
nemen, een waterstofacceptor. Bij deze overdraging van
waterstof wordt dus de eene stof door waterstofafgifte ge-
oxydeerd, een andere stof, de waterstofacceptor, die water-
stof opneemt, gereduceerd.

XH2 Acceptor X H2-acceptor.

In deze reactie wordt de benoodigde hoeveelheid energie

-ocr page 125-

voor de hydreering gedekt door de energie, die bij dehy-
dreering vrijkomt. De groote hoeveelheid energie, die bij
de processen, waarin zuurstof betrokken is, vrijkomt, stamt
van de groote hydreeringsenergie van de zuurstof, en overal
waar een oxydatie = hydreering geschiedt, vindt ook een
reductie = hydreering plaats, want beide processen zijn on-
afscheidelijk met elkaar verbonden.

Bij reacties zonder zuurstof ontstaat de z.g. gereduceerde
phase spontaan, de geoxydeerde phase onder energiever-
bruik. Hier komt het op aan. Niet de gepermeëerde stof
heeft de lens noodig, maar wel de chemische energie van
deze stof, die in een andere vorm van energie kan worden
omgezet. Zoo wordt begrijpelijk, dat voor de lens de boven
geschetste kringloop van het vitamine C een zeer belang-
rijke energiebron is.

Ik heb hier de eene zijde van het probleem van de functie
van het vitamine C geschetst, waarbij het vitamine C ge-
oxydeerd de lens binnendringt en gereduceerd de lens weer
laat. De geoxydeerde vorm wordt steeds opnieuw door het
kamervocht, waar het gereduceerde vitamine geoxydeerd
wordt, geleverd.

In de lens zelf echter kan het gereduceerde vitamine ook
geoxydeerd en weer gereduceerd worden. Dit is de tweede
mogelijkheid van de werking als oxy-reductiesysteem van
het vitamine C.

Nadere bijzonderheden over deze tweede werkingswijze
zijn nog niet bekend, maar de feiten, dat de lens groote hoe-
veelheden glutathion bevat, dat het vitamine C kan redu-
ceeren, en ook lactoflavine, dat grooten invloed heeft op de
oxydatie van het vitamine bij belichting, pleiten er voor, dat
deze drie oxyreductiesystemen onderling een levendige
oxyreductieve wisselwerking onderhouden.

-ocr page 126-

SAMENVATTING.

Nadat in het eerste hoofdstuk de eigenschappen en het
voorkomen van het vitamine C beschreven zijn en zijn
functie als oxyreductiesysteem, wordt uitvoerig de metho-
diek van de bepaling van het vitamine C, zooals zij bij de
gedane proeven werd toegepast, beschreven. Er wordt op
de groote beteekenis gewezen van de bewerking volgens
Emmerie-van Eekelen.

In het tweede hoofdstuk wordt het vitamine C-gehalte
van de deelen van het oog besproken, en de veranderingen
van dit gehalte bij oogaandoeningen.

De in de literatuur aanwezige meeningen over de oorzaak
van het hooge vitamine C-gehalte in het oog worden weer-
gegeven. Daarbij wordt naar voren gebracht, dat uit de in
de literatuur aanwezige feiten de gevolgtrekking mag wor-
den gemaakt, dat de geheele reductiewaarde van kamer-
vocht, lens en glasvocht gevonden met het reagens van
Tillmans bij een p^^ beneden 2.5 op rekening van het vita-
mine C geschreven mag worden.

Het derde hoofdstuk is een critische beschouwing der tot
nu toe in de oogheelkunde toegepaste therapie met vitamine
C bij cataract, intraoculaire bloedingen, chronische iridocy-
clitis en eenige andere oogaandoeningen.

In het vierde hoofdstuk worden eigen onderzoekingen
beschreven over het vitamine C-gehalte van het bloed, het
kamervocht en de lenzen bij cataractlijders, waarbij bleek,
dat bij cataractlijders geen stoornis in de vitamine C-huis-
houding van het organisme bestaat, terwijl het vitamine C-
gehalte van het kamervocht en de lens afneemt bij toename
van de cataracteuze troebehngen. Hieruit blijkt het innige
verband, dat er tusschen het vitamine C-gehalte van de lens
en kamervocht bestaat en het voortschrijden van de staar.
Door therapeutische toediening van vitamine C is het voort-
schrijden van de cataract niet te remmen. In het aphake
oog bevat het kamervocht zeer weinig vitamine C, het ge-

-ocr page 127-

halte is hier van dezelfde orde als de bloedwaarde, tenzij
het tot de vorming van een kikkerritnastaar komt. Deze
nastaar is n.1. samengesteld uit kleine, levende lensjes in te-
genstelling met de membraneuze nastaar, waar nieuwge-
vormde lensvezels afwezig zijn.

Bij intraoculaire bloedingen, ook bij recidiveerende juve-
niele glasvochtbloedingen, is de vitamine C-voorziening van
het organisme normaal, evenals de verzadigingswaarde.
Hetzelfde werd bij iridocyclitis gevonden. Een gunstige uit-
werking van de aangewende vitamine C-therapie werd niet
gevonden.

In het vijfde hoofdstuk worden de resultaten van eigen
onderzoek over het lensmetabolisme in verband met het vita-
mine C beschreven.

Ten eerste wordt aangetoond, dat de overlevende konij-
nen-, apen- en menschenlens in staat is vitamine C aan te
maken. Verder werd nagegaan het zuurstofverbruik en de
koolzuurproductie, het glucoseverbruik en de melkzuurpro-
ductie van de overlevende lens. De overlevende konijnen-
lens verbruikt per uur gemiddeld 24 y O2 en 120 y glucose
en produceert gemiddeld per uur 33 y CO2 en 70 y melkzuur.

Uit het respiratorische quotiënt, waarvoor de waarde 1
gevonden werd, blijkt dat de zuurstof gebruikt wordt voor
de oxydatie van koolhydraten.

De gasstofwisseling werd gemeten met den oxycombustio-
meter van Frederik, de glucosebepalingen werden verricht
volgens de methode van Sankaran en Rajagopal, de melk-
zuurbepalingen volgens Mendel en Goldscheider.

De ijking van den oxycombustiometer geschiedde met be-
hulp van vitamine C. De hoeveelheid zuurstof, die gebonden
wordt bij de oxydatie van een bekende hoeveelheid vita-
mine C — deze hoeveelheid wordt titrimetrisch bepaald —
werd berekend. Deze berekende hoeveelheid zuurstof geeft
een bepaalden galvanometeruitslag van den oxycombustio-
meter. Dit principe kan voor ijking van toestellen voor gas-
analyse gebruikt worden, en werd hier voor de eerste maal
toegepast.

-ocr page 128-

De metingen veroorloofden het opstellen van de volgende
balans.

De verbruikte glucose wordt voor het grootste gedeelte
geglycolyseerd. Dit gedeelte kan worden berekend uit de
melkzuurproductie. Uit het zuurstofverbruik kan worden be-
rekend, hoeveel van de niet-geglycolyseerde glucose geoxy-
deerd is, omdat bij de gevonden respiratorische quotiënt van
1 aangenomen mag worden, dat de zuurstof geheel voor
verbranding van koolhydraten verbruikt wordt. Er blijft nu
nog een koolhydraatoverschot, waaruit het vitamine C kan
worden gevormd. Uit de hoeveelheid aangemaakte vita-
mine C wordt berekend, dat dit glucoseoverschot grooter is
dan voor de vitamine C-productie noodig zou zijn. Het door
de lens geproduceerde vitamine C mag dus als een bijproduct
van de glucossafbraak beschouwd worden.

In hoofdstuk VI wordt de theorie van Goldmann en
Buschke over het voorkomen van het hooge vitamine C-ge-
halte in het kamervocht proefondervindelijk nagegaan. Vol-
gens deze theorie gaat het geoxydeerde vitamine C van het
bloed gemakkelijk in de voorste oogkamer over; hier wordt
het vitamine door de lenswerking gereduceerd en de barrière
tusschen bloed en kamervocht is voor het gereduceerde vita-
mine C moeilijk doorgankelijk. Deze theorie is onhoudbaar,
want:

1.nbsp;het vitamine C komt in het bloedplasma hoofdzakelijk
in den gereduceerden vorm voor;

2.nbsp;de uitkomsten van de proeven van Goldmann cn
Buschke, waarbij zij na toediening van adrenaline geen
verhooging van het vitamine-gehalte in het kamer-
vocht vonden, moeten niet uitgelegd worden in dien
zin, dat ondanks de vermindering van de permeabili-
teit van de blocd-kamervocht-barrière het vitamine C-
gehaltc in het kamervocht niet stijgt, maar wel moet
hier overwogen worden, dat door dc directe oxydee-
rende werking van het adrenaline op vitamine C een
stijging van dit gehalte als gevolg van de verminderde
permeablilitcit van dc barrière, tegengewerkt wordt;

-ocr page 129-

3.nbsp;bij de proeven, waarbij vitamine C intraveneus inge-
spoten werd, werd het bloedgehalte hooger dan het
kamervochtgehalte. Door een onvolkomen techniek
ontging dezen schrijvers deze zeer groote stijging van
het bloedgehalte;

4.nbsp;het gelukte aan te toonen, dat na een vermindering
van de permeabiliteit van de barrière door atropine, het
kamervochtgehalte steeg.

Het vitamine C van het kamervocht wordt dus niet door
het bloed geleverd, maar moet uit andere bronnen komen.
Hiervoor komt alleen de lens in aanmerking, waarop reeds
het lage gehalte bij aphakie wijst. De mogelijkheid van een
invloed van iris en netvlies werd onderzocht, maar kon niet
aangetoond worden. Een berekening maakt aannemelijk,
dat de vitamine C-productie door de lens in vitro ruim vol-
doende is om het hooge vitamine C-gehalte van het kamer-
vocht op peil te houden.

In hoofdstuk VII wordt proefondervindelijk aangetoond,
dat/'de lens in staat is zeer groote hoeveelheden geoxydeerd
vitamine C te reduceeren. Dit reductievermogen is uitput-
baar. Verder wordt aangetoond, dat het vitamine C in ge-
reduceerden toestand de lens verlaat, en dat de geoxydeerde
vorm de lens kan binnendringen. Het wordt aannemelijk
gemaakt, dat het gereduceerde vitamine C in de voorste
oogkamer voortdurend geoxydeerd wordt en dat deze ge-
oxydeerde vorm de lens binnendringt en daar gereduceerd
wordt. Deze kringloop, die naast de vitamine C-productie
in en om de lens plaats vindt, beteekent voor de lens een
belangrijke aanvoer van energie.

In de lens en kamervocht functioneert het vitamine C dus
als een energie-leverend reversibel oxyreductiesysteem, een
functie, die men wehswaar steeds ook in het levende weef-
sel aan het vitamine C toegeschreven heeft, maar die men
nooit experimenteel heeft kunnen aantoonen.

-ocr page 130-

ZUSAMMENFASSUNG.

Nachdem im ersten Kapitel Eigenschaften und Chemie des
C-Vitamins beschrieben wurden, sowie sein Vorkommen
und seine Funktion als Oxy-reduktionssystem, werden aus-
fürhch die Methoden der C-Vitaminbestimmung, sowie sie
in meinen Versuchen angewandt wurden, dargelegt.

Es wird auf die grosse Bedeutung des Arbeitsgangs nach
V. Eekelen-Emmerie hingewiesen.

Im zweiten Kapitel wird der C-Vitamingehalt der einzel-
nen Teile des Auges besprochen und dessen Veränderungen
bei Augenkrankheiten. Die in der Literatur niedergelegten
Meinungen über die Ursachen des hohen C-Vitamingehalts
des Auges werden mitgeteilt und es wird aufgezeigt, dass
die in der Literatur zu findenden Tatsachen den Schluss
nahelegen, dass der gesamte Reduktionswert von Kammer-
wasser, Linse und Glaskörper, nachgewiesen mit dem Till-
mans'chen Reagenz, durch das C-Vitamin verursacht wird.

Das dritte Kapitel gibt eine kritische Übersicht der bis
jetzt in der Augenheilkunde angewandten C-Vitaminthera-
pie bei Katarakt, intraocularen Blutungen, chronischen Iri-
docyklitiden und einigen anderen Augenerkrankungen.

Das vierte Kapitel befasst sich mit eigenen Untersuchun-
gen über den C-Vitamingehalt des Blutes, des Kammerwas-
sers und der Linse von Kataraktpatienten. Es zeigte sich,
dass Kataraktpatienten keinen gestörten C-Vitaminhaushalt
haben, während der C-Vitamingehalt des Kammerwassers
und der Linse abnimmt mit zunehmender kataraktösen Lin-
sentrübung. Dies beweist eine korrelative Verknüpfung des
Fortschreitens der Katarakt mit dem C-Vitamingehalt von
Linse und Kammerwasser. C-Vitaminmedikation kann die
EntWickelung der Katarakt nicht aufhalten.

Im aphaken Auge hat das Kammerwasser einen geringen
C-Vitamingehalt, wenn es nicht zur Ausbildung eines Kris-
tallkugelnachstars kommt. Bekanntlich ist diese Nachstar-

-ocr page 131-

form durch abortive Linsenbildung verursacht im Gegensatz
zum membranösen Nachstar, der keine neugeformten Linsen-
fasern führt und bei dessen Anwesenheit man im Kammerwas-
ser auch niemals höhere C-Vitaminkonzentrationen findet.

Bei intraokularen Blutungen, vor allem bei juvenilen rezi-
divierenden Glaskörperblutungen, ist die C-Vitaminversor-
gung des Organismus normal, ebenso die Sättigungswerte.

Ganz gleich verhalten sich die Iridocyklitiden, Ein gün-
stiger Effekt einer C-Vitamintherapie konnte bei diesen
Erkrankungen nicht erzielt werden.

Im fünften Kapitel werden die Resultate von Versuchen
über den Linsenstoffwechsel im Zusammenhang mit C-Vi-
tamin beschrieben. Experimentell wird nachgewiesen, dass
die überlebende Kaninchen-, Affen- und Menschenhnse
C-Vitamin zu produzieren vermag.

Ausführlich wird studiert der Sauerstoffverbrauch und die
Milchsäureproduktion der überlebenden Linse. Die überle-
bende Kaninchenlinse verbraucht dabei pro Stunde im Mit-
tel 24 Y Sauerstoff und 120
y Glukose und produziert pro
Stunde 35
y COg und 70 y Milchsäure. Dass die Linse stoff-
wechselt auf Kosten der Kohlehydrate beweist ihr respira-
torische Quotient, dessen Wert Eins beträgt. Der Gasstoff-
wechsel wurde gemessen mit dem Oxykombustiometer von
Frederik, die Glukosebestimmungen wurden nach Sankaran
und Rajagopal, die Milchsäurebestimmungen nach Mendel
und Goldscheider ausgeführt. Zur Eichung des Oxykom-
bustiometers wurde ebenfalls C-Vitamin verwendet, und
zwar so, dass die in einer bestimmten Zeit oxydierte Menge
C-Vitamin titrimetrisch bestimmt wurde, welches C-Vitamin
den zur Oxydation notwendigen Sauerstoff aus dem den
Oxykombustiometer speisenden Luftstrom entnahm. Da die
zur Oxydation dieser C-Vitaminmenge nötige Sauerstoff-
menge berechnet werden kann, kann jedem Galvanometer-
stand der zugehörige Sauerstoffwert zugeordnet werden.
Diese Art der Eichung kann zur Eichung jedes Gasanalyse-
apparates verwendet werden, und wurde für diese Zwecke
zum ersten Male angev/endet.

-ocr page 132-

Die Messungen gestatteten das Aufstellen der folgenden
Bilanz. Von der verbrauchten Menge Glukose wird ein sehr
grosser Teil glykolisiert. Ihn kann man aus der Milchsäure-
produktion berechnen. Aus dem Sauerstoffverbrauch kann
wiederum berechnet werden, wieviel vom Glukoseret oxy-
diert wird. Man kann nämlich, weil der respiratorische
Quotient Eins ist, ohne weiters annehmen, dass der Sauer-
stoff zur Kohlehydratverbrennung verwendet wird. Es
bleibt dann noch ein Kohlehydratüberschuss, aus welchem
das C-Vitamin gebildet werden kann. Die C-Vitaminpro-
duktion ist de facto kleiner als der Glukoseüberschuss. Das
C-Vitamin erscheint demnach als ein Nebenprodukt des
Kohlehydratabbaus in der Linse.

Das folgende Kapitel setzt sich experimentell auseinander
mit der Theorie von Goldmann und Buschke über das Zu-
standekommen des C-Vitamingehalts des Kammerwassers,
den diese Autoren als verursacht hinstellen durch den leich-
ten Übergang des im Blut in oxydierter Form vorhandenen
C-Vitamins aus dem Blut in die Vorderkammer, aus welcher
das durch die Linse reduzierte C-Vitamin die Blutkammer-
wasserschranke nicht passieren kann. Diese Theorie muss
abgelehnt werden, weil:

1.nbsp;das C-Vitamin in Blutplasma beinahe vollständig in
reduzierter Form vorhanden ist.

2.nbsp;weil die Versuche von Goldmann und Buschke, in
welchen sie die Blutkammerwasserschranke für den
Übergang von C-Vitamin aus den Blut in die Vorder-
kammer durch Adrenalin abdichteten, eine Verminde-
rung des C-Vitamingehalts des Kammerwassers ver-
ursachten, nicht durch tatsächliche Verhinderung des
Übergangs von C-Vitamin aus dem Blut ins Kammer-
wasser, sondern duch Oxydation des C-Vitamins des
Kammerwassers durch direkt am Auge angewandtes
Adrenalin.

3.nbsp;weil Goldmann und Buschke bei ihren Injektionsver-
suchen so grosse Mengen C-Vitamin intravenös ein-

-ocr page 133-

verleibten, dass der C-Vitamingehalt des Blutes den
C-Vitamingehalt des Kammerwassers beträchtlich
überstieg. Die Grösse der im Blut erzielten C-Vita-
minkonzentration entging Goldmann und Buschke in
Folge ihrer Technik.

4. weil ich nachweisen konnte, dass das die Blutkam-
merwasserschranke ebenfalls abdichtende Atropin die
Kammerwasser-C-Vitamin-konzentration erhöht.

Das C-Vitamin des Kammerwassers wird also nicht vom
Blute geliefert, sondern muss anderen Quellen entstammen.
Hierfür kommt nur die Linse in Betracht, wie schon der
C-Vitamingehalt im Kammerwasscr im aphaken Auge an-
zeigt. Trotzdem wurde die Möglichkeit einer Beeinflussung
durch Iris und Netzhaut untersucht, doch war diese nicht
nachweisbar.

An einer Überschlagsberechnung wird demonstriert, dass
die in vitro gefundene C-Vitaminproduktion der Linse den
hohen C.-Vitamingehalt des Kammerwassers zu unterhalten
vermag.

Im letzten Kapitel wird schliesslich festgelegt, dass die
Linse sehr grosse Mengen von oxydiertem C-Vitamin zu
reduzieren imstande ist, dass ihre Reduktionskraft erschöpf-
bar ist, dass C-Vitamin aus der Linse in reduzierter Form
austritt, und dass das oxydierte C-Vitamin in die Linse ein-
treten kann. Es wird dargelegt, dass das reduzierte C-Vita-
min der Vorderkammer fortwährend oxydiert wird, als sol-
ches in die Linse geht und in ihr reduziert wird. Dieser
Kreislauf, der neben der C-Vitaminproduktion in und um
die Linse statthat, ist für die Linse eine wichtige Energie-
quelle.

In Linse und Vorderkammer funktionniert das C-Vitamin
also als ein energielieferndes, reversibles Oxyreduktions-
system, eine Funktion, deren Bestehen auch im lebenden
Organismus man zwar immer angenommen hat, aber die
man bisher niemals experimentell nachzuweisen imstande
war.

-ocr page 134-

LITERATUUR.

HOOFDSTUK I.

1. Holst en Fröhlich. Zeitschr. Hyg. 72—1—1912.
-2. Höjcr. Brit. Journ. Exp. Path. 7—356—1926.

3.nbsp;Tillmans, Hirsch, Jackisch, Dick, Vaubcl, e.a. Ztschr. Unters. Le-

bensm. 60—34—1930.

4.nbsp;Birch, Harris en Ray. Bioch. Journ. 27—590—1933.

5.nbsp;Fujita en Iwatake. Bioch. Zeitschr. 277—293—1935.

6.nbsp;Wachholder en Podesta. Zeitschr. physiol. Chem. 239—149—1936.

7.nbsp;Mathiesen en Aschehoug. Arch. f. Mathem. oq Naturvidensk.

41—8—1937 (norw.)

8.nbsp;Martini en Bonsignore. Biochem. Zeitschr. 273—170—1934.

9.nbsp;Bezssonoff. Zeitschr. Vitaminforsch. 5—193—1936.

10.nbsp;Tauber en Kleiner. Journ. biol. Chem. 108—563—1935.

11.nbsp;van Eekelen. Diss. Utrecht 1936. Uitg. Schotanus 6 Jens.

12.nbsp;Emmerie en van Eekelen. Bioch. Journ. 28—1153—1934.

13.nbsp;van Eekelen. Acta brev. Neerl. Physiol. 7—68—1937.

14.nbsp;Tauber en Kleiner. Journ. biol. Chem. 110—559—1935.
—- 15.nbsp;Giroud en Leblond. Presse méd. p. 1085—1935.

16.nbsp;E. Noyons. Acta brev. neerl. Physiol. 7—79—1937.

17.nbsp;Meuwissen en Noyons. Acta brev. Neerl. Physiol. 8—85—1938.

18.nbsp;van Eekelen. Nature (L.). 136—144—1935.

19.nbsp;Wachholder, Baucke en Podesta. Pflüger's Archiv. 241—495—1938.

20.nbsp;Reedman en Mc. Henry, Bioch. Journ. 32—85—1938.

HOOFDSTUK II.

1.nbsp;Harris. Nature (L.). 132—27—1933.

2.nbsp;Birch en Dann. Nature (L.). 131—469—1933.

3.nbsp;Nakamura en Nakamura. Graefe's Archiv. 135—87—1936.

4.nbsp;Gurewitsch. Arch. f. Augenheil. 108—572—1934.

5.nbsp;Glick en Bisldnd. Arch. of Ophthalm. 16—990—1936.

6.nbsp;Evans. Nature (L.). 180—1934.

7.nbsp;Birch en Dann. Bioch. Journ. 28—638—1934.

8.nbsp;Kawachi. Hoppe—Seyler's Zeitschr. 225—273—1934.

9.nbsp;V. Euler en Malmberg. Hoppe—Seyler's Zeitschr. 225—230—1934.

10.nbsp;Bietti en Carteni. Boll. Soc. ital. Bioch. sper. 9—983—1934.

11.nbsp;Demole en Müller. Bioch. Zeitschr. 281—80—1935.

12.nbsp;Bietti en Carteni. Boll. Soc. ital. Bioch. Sper. 9—1245—1934.

13.nbsp;Johnson. Bioch. Journ, 30—1430—1936.

14.nbsp;Monjukowa en Fradkin. Graefe's Arch. 133—328—1935.

15.nbsp;V. Eekelen, Emmerie, Joscphy en Wolff, Klin. Wchnschr. 13—

564—1934.

16.nbsp;V. Euler, Hellström, Schlenk, Günther, Graefe's Arch. u. Arch. f.

Augenheilk. 140—116—1939.

17.nbsp;Bellows en Rosncr. Am. Journ. of Ophthalm. 16—248—1936.

^ 18. Podesta en Baucke. Graefe's Arch. u. Arch. f. Augenheilk. 139—
^nbsp;720—1938.

19.nbsp;Müller en Buschke. Arch. f. Augenheilk. 108—368—1934.

20.nbsp;Bietti. Boll. ocul. 14—938—1935.

21.nbsp;V. Euler en Martius. Hoppe Seyler's Zeits. 222—6—1933.

22.nbsp;Bietti en Cairteni. Boll. Soc. ital. Biol. Sper. 9—283—1934.

23.nbsp;Bietti. Boll. Ocul.. 14—3—1935.

24.nbsp;Kagawa. Acta Soc. ophthalm. Jap. 42—70—1938.

-ocr page 135-

25.nbsp;Müller. Arch. f. Augenheilk. 109—304—1935.

26.nbsp;Franta Jiri. C. R. Soc. de Biol. 126—110—1937.

27.nbsp;Gurewitsch. Arch. f. Augenheilk. 108—572—1934.

28.nbsp;Müller en Buschke. Arch. f. Augenheilk. 108—592—1934.

29.nbsp;Gala en Melka. Arch. f. Augenheilk. 109—726—1935.

30.nbsp;Nordmann en v. Wien. Bul. Soc. ophth. Paris nr. 3—136—1934.

31.nbsp;Smaltino. Boll. ocul. 14—934—1935.

32.nbsp;Bellows. Arch, of Ophthalm. 16—58—1936.

33.nbsp;Nakamura en Nakamura Chuo Ganka Iho. 28—77—1936.

Ref. in Zentralbl. Ophthalm. 37—271—1937.

34.nbsp;Mouriquand en Rollet. C. R. Soc. biol. Paris. 122—1118—1936.

35.nbsp;Moriyama. Journ. of biochem. 24—81—1936.

36.nbsp;Brühl. Diss. Basel 1936.

37.nbsp;Sai. Acta Soc. ophthalm. Jap. 40—1678, 1700 en 1713—1936.

38.nbsp;Hradcckä, Joachim en KódJcek. Ceskolov. Oftalm. 3—37 en 44—1937.

Ref. Zentralbl. Ophthalm. 39—365—1937.

39.nbsp;Nastri. Boll. ocul. 16—504—1937.

40.nbsp;Carteni. Boll. Soc. ital. Biol. sper. 12—686—1937.

41.nbsp;Smaltino. Riv. Pat. sper. 7—304—1937.

Ref. Zentralbl. Ophthalm. 40—501—1938.

42.nbsp;Lo Cascio. Ann. Ottalm. 65—801—1937.

43.nbsp;Ehara. Chuo Ganka Iho. 30—1—1938.

Ref. Zentralbl. Ophthalm. 42—269—1939.

44.nbsp;Franta Jiri. Arch. f. Augenheilk. 110—574—1937.

45.nbsp;Mizukawa. Chuo Ganka Iho. 29—34—1937.

Ref. Zentralbl. Ophth. 40—581—1938.

46.nbsp;Murayama. Acta Soc. Ophthalm. Jap. 41—74—1937.

47.nbsp;Kobayastri. Acta Soc. Ophthalm. Jap. 42—42—1938.

48.nbsp;Goldmann en Buschke. Arch. f. Augenheilk. 109—314—1935.

49.nbsp;Buschke. Arch. f. Augenheilk. 109—691—1936.

50.nbsp;Tatsumi, Nagao, Okamura, Gamo. Klin. Wchnschr. 1007—1935.

51.nbsp;Bonsignore. Bol. soc. ital. Biol. sper. 10—62—1935.

52.nbsp;Ciotola. Atti Congr. Soc. Oftalm. ital. 271—1936.

Ref. Zentralb. Ophtalm. 37—270—1937.

53.nbsp;Uchidla. Acta Soc. Ophthalm. Jap. 40—1723—1936.

54.nbsp;Cella. Bioch. e Ter. sper. 24—483—1937.

Ref. Zentralbl. Ophth. 40—503—1938.

55.nbsp;Hawley en Pearson. Arch, of Ophthalm. 19—95—1938.

56.nbsp;Tufui. Acta Soc. Ophthalm. Jap. 42—93—1938.

57.nbsp;Uchida. Fol. Ophthalm. orient. 2—283—1936.

Zentralbl. Ophthalm. 39—251—1937.

58.nbsp;Murayama. Acta Soc. Ophthalm. Jap. 41—74—1937.

59.nbsp;Bonsignore. Boll. Soc. biol. sper. 10—505—1935.

60.nbsp;Bonsignore. Boll. soc. biol. sper. 10—62—1935.

61.nbsp;Ciotola. Boll. ocul. 15—740—1936.

62.nbsp;Galante, Atti Accad. Sei. med. Palermo. Hl—1938.

Ref. Zentralbl. Ophthalm. 42—399—1939.

63.nbsp;Tatsumi, Okamura, Nagao en Gamo. Psychiatr. et neurol. Jap. 40—

23—1936.

Ref. Zentralbl. Ophthalm. 37—274—1937.

64.nbsp;Cavallacci. Arch. Ottalm. 42—149—1935.

Ref. Zentrabi. 34—664—1935.

65.nbsp;Kasahara. Scripta Soc. radiol. Jap. 5—283—1937.

Ref. Zentralbl. Ophthalm. 40—368—1938.

66.nbsp;Mizukawa. Acta Soc. Ophthalm. Jap. 42—138—1938.

67.nbsp;Bakker. Graefe's Arch. 136—166—1936.

-ocr page 136-

68.nbsp;Bczssonoff, Nordmann en Reiss. C. r. soc. biol. Paris. 123—1196—

1936.

69.nbsp;Müller. Arch. f. Augenheilk. 109—434—1935.

70.nbsp;F. P. Fischer. Klin. Wchuschr. 1—596—1934.

71.nbsp;F. P. Fischer. Ergebn. d. Physiol. 31—507—1931.

72.nbsp;V. Euler en Klussmann. Arkiv. f. Kemi. 11 B—nr. 17—1933.

73.nbsp;Bakker. Graefc's Archiv. 135—581—1936.

74.nbsp;Goldmann en Buschke. Arch. f. Augenheilk. 109—205—1935.

HOOFDSTUK III.

1.nbsp;Goldmann en Buschke. Arch. f. Augenheilk. 109—205—1935.

2.nbsp;Monjukowa en Fradkin. Graefe's Arch. 133—328—1935.

3.nbsp;F. P. Fischer. Zentralbl. Ophthalm. 25—1—1931.

4.nbsp;Pavia. Klin. Mntbl. Augenheilk. 99—292—1937.

5.nbsp;Mieses—Rdf. Acta Ophthalm. oriënt. 1—170—1939.

Ref. Zentralbl. Ophthalm. 43—567—1939.

6.nbsp;Silva en Novais. Arg. Clin, oftalm. e otol. 5—301—1938.

Ref. Zentralbl. (Dphthalm. 44—27—1939.

7.nbsp;Jcandelize en Bardelli. Bul. Soc. Ophthalm. Paris. 4—287—1939.

8.nbsp;Alvaro. Arg. Clin, oftalm. e otol. 5—104—1938.

Ref. Zentralbl. Ophthalm. 43—311—1939.

9.nbsp;Derkac. Klin. Mntbl. f. Augenheilk. 100—236—1938.

10.nbsp;Josephson. Science. 82—222—1935.

11.nbsp;Vogt. Klin. Mntbl. f. Augenheilk. 100—497—1938.

12.nbsp;Müller. Klin. Mntbl. f. Augenheilk. 101—143—1938.

13.nbsp;Vogt. Klin. Mntbl. f. Augenheilk. 101—530—1938.

14.nbsp;Krause. Arch, of Ophthalm. 23—487—1940.

15.nbsp;Seefricd. Klin. Mntbl. f. Augenheilk. 99—538—1937.

16.nbsp;Bellows. Arch, of Ophthalm. 15—78—1936.

17.nbsp;Nastri. Atü congr. Soc. oftalm. ital. 445—1938.

Ref. Zentralb. Ophthalm. 43—104—1939.

18.nbsp;Kabacher. Festschr. Vogt. 1939.

19.nbsp;Bertoldi. Rass. ital. Ottalm. 8—572—1939.

20.nbsp;Hawley en Pearson. Arch, of Ophthalm. 19—95—1938.

21.nbsp;Urbanek. Klin. Mntbl. f. Augenheilk. 101—670—1938.

22.nbsp;Shapiro en Hurwitz. Arch, of pediat. 55—327—1938.

23.nbsp;ViaUcfont en Diacono. Arch. d'Ophthalm. 52—730—1935.

24.nbsp;llrbanek en Albrecht. Zeitschr. f. Augenheilk. 95—129—1938.

25.nbsp;Mailing. Med. Rev. 55—280—1938.

Ref. Zentralbl. Ophthalm. 42—62—1939.

26.nbsp;Ruge. Hippokrates. 66—1940.

Zentralbl. Ophthalm. 45—103—1940.

27.nbsp;Brecher. Klin. Mntbl. f. Augenheilk. 95—796—1935.

28.nbsp;Buschke. Klin. Mntbl. f. Augenheilk. 100—478—1938.

29.nbsp;de Wit. Ned. T. v. Geneesk. 84—1468—1940.

HOOFDSTUK IV.

1.nbsp;Nastri. Atti Congr. Soc. Oftalm. ital. 445—1938.

2.nbsp;Kabachcr. Festschr. Vogt. 1939.

3.nbsp;Bertoldi. Rass. ital. Ottalm. 8—572—1939.

4.nbsp;Hawley. Arch. of. Ophthalm. 19—95—1938.

5.nbsp;Urbanek. Klin. Mntbl. f. Augenheilk. 101—670—1938.

6.nbsp;SecfrieA Graefe's Arch. 138—620—1938.

7.nbsp;Bellows. Arch, of Ophthalm. 15—78—1936.

8.nbsp;Silva en Novais. Arg. Qin. oftalm. e otol. 5—301—1938.

-ocr page 137-

Ref. Zentralbl. Ophthalm. 44—27—1939.

9.nbsp;Gala en Melka. Arch. f. Augenheilk. 109—726—1935.

10.nbsp;Franta Jiri. Arch. f. Augenheilk. 110—574—1937.

11.nbsp;Cclla. Biochim. e Ter. sper. 24—483—1937.

Ref. Zentralbl. Ophthalm. 40—503—1938.

12.nbsp;F. P. Fischer. Arch. f. Augenheilk. 108—527—1934.

13.nbsp;Bakker. Graefes Arch. 136—166—1936.

14.nbsp;Franceschctti. Klin. Mntbl. f. Augenheilk. 100—478—1938.

15.nbsp;Urbanek. Zeitschr. f. Augenheilk. 95—129—1938.

16.nbsp;Mailing. Med. Rev. 55—280—1938.

Ref. Zentralbl. Ophthalm. 42—62—1939.

HOOFDSTUK V.

1.nbsp;F. P. Fischer. Arch. f. Augenheilk. 108—80—1933.

2.nbsp;Harden en Zilva. Bioch. Journ. 14—131—1920.

3.nbsp;de Haan. Bull. Histol. Appl. 4—Nr. 8 1927.

4.nbsp;Bakker. Graefes Arch. 135—581—1936.

5.nbsp;Sankaran en Rajagopal. The Ind. Journ. of Med. Res. 24—459—1936.

6.nbsp;Shaffer en Williams. Journ. Biol. Chem. 111—707—1935.

7.nbsp;Somogyi. Journ. Biol. Chem. 86—655—1930.

8.nbsp;Mendel en Goldscheider. Bioch. Zeitschr. 164—163—1925.

9.nbsp;Frederik. Diss. Utrecht 1939. Uitg. Bosch en Zn.

10.nbsp;Hopkins en Morgan. Bioch. Journ. 30—1446—1936.

11.nbsp;Barron, de Meio en Klemperer. Journ. of Biol. Chem. 112—625—

1936.

12.nbsp;Stotz, Harrer, King. Journ. of Biol. Chem. 119—511—1937.

13.nbsp;Silverblatt en King. Enzymologica. 31—222—1938.

14.nbsp;Kronfeld. Zeitschr. Augenheilk. 65—41—1928.

15.nbsp;Friedenwald. Arch, of Ophthalm. 17—477—1937.

16.nbsp;F. P. Fischer. Ergebn. d. Physiol. 31—507—1931.

17.nbsp;SüUmann. Arch. f. Augenheilk. 110—303—1937.

18.nbsp;Müller. Graefes Arch. 140—171—1939.

19.nbsp;Weekers, Arch. d'Ophthalm. 707—1937.

20.nbsp;V. Euler en Klussmann. Ark. f. kemi IIB—ml7—1933.

21.nbsp;V. Euler e.a. Graefes Arch. 140—116—1939.

22.nbsp;Müller. Arch. f. Augenheilk. 110—321—1937.

HOOFDSTUK VI.

1.nbsp;Goldmann en Buschke. Arch. f. Augenheilk. 109—205—1935.

2.nbsp;Buschke. Arch. f. Augenheilk. 109—691—1936.

3.nbsp;Kikai. Arch. f. Augenheilk. 104—134-1930.

4.nbsp;Galante. Atti accad. Sei med. Palermo. Hl—1938.

Ref Zentralbl. Ophthalm. 42—399—1939.

5.nbsp;Bonsignore. Boll. Soc. ital. Biol. sper. 10—62—1935.

6.nbsp;Nakamura en Nakamura. Graefes Arch. 135—87—1936. i ;

7.nbsp;Podesta en Baucke. Graefe's Arch. 139—720—1938.

8.nbsp;Tutui. Arch. f. Augenheilk. 103—580—1930.nbsp;i

HOOFDSTUK VII.

1.nbsp;Müller. Arch. f. Augenheilk. 108—592—1934.

2.nbsp;Müller. Arch. f. Augenheilk. 108—50—1934.

3.nbsp;Bonsignore. Boll. Soc. Biol. sper. 10—505—1935.

4.nbsp;Fox en Levy. Bioch. Journ. 30—208—1936.

5.nbsp;de Haan. Arch. Neerl. de Physiol. 7—245—1922.

6.nbsp;Friedenwald. Arch, of Ophthalm. 17—477—1937,

-ocr page 138-

tn gt;

-ocr page 139-

INHOUD.

Pag.

Inleiding ................ 1

HOOFDSTUK I.
Het vitamine C.

A.nbsp;Physische en Chemische Eigenschappen . .nbsp;3

B.nbsp;Bepaling van het vitamine C............5

C.nbsp;Voorkomen van het vitamine C.....16

D.nbsp;Functie van het vitamine C........19

HOOFDSTUK II.

A.nbsp;Het vitamine C-gehalte van de deelen van het

oog...............21

B.nbsp;Het gehalte aan vitamine C van de ooglens en
het kamervocht bij oogaandoeningen en de
experimenteele beïnvloeding van dit gehalte 27

C.nbsp;De herkomst van het vitamine C in kamervocht

en ooglens...............

HOOFDSTUK III.

Het vitamine C in de oogheelkundige therapie 39

HOOFDSTUK IV.

Eigen onderzoek over het vitamine C-gehalte
van het bloed bij gezonden en ooglijders, en van
het kamervocht en de ooglens bij eenige oog-
ziekten ..............45

HOOFDSTUK V.

Een onderzoek over het lensmetabolisme in
verband met het vitamine C.

A.nbsp;Onderzoek naar het vermogen van de lens om
vitamine C te maken.............60

B.nbsp;Een proeve van een balans van de energie-
huishouding van de lens........
55

-ocr page 140-

HOOFDSTUK VI.

Herkomst van het vitamine C in lens en ka-
mervocht .............^^

HOOFDSTUK VII.

De functie van het vitamine C in lens en ka-
mervocht .............lOS

..........114

.......118

Samenvatting .............

Zusammenfassung............

Literatuuroverzicht ............' ^^

-ocr page 141-

STELLINGEN.

I.

Belichting van het oog beïnvloedt de stofwisseling van
de lens.

II.

Bij de afbraak van koolhydraten door de lens ontstaan
behalve vitamine C nog andere bijproducten.

III.

Er zijn nog mogelijkheden voor de vitamine C-therapie in
de oogheelkunde, die nader bestudeerd moeten worden.

IV.

Voor de behandeling van anaemie is de bepaling van de
hoeveelheid ijzer in het serum van groote beteekenis.

V.

Voor de diagnose van de ziekte van Piek is het verrichten
van encéphalographie een belangrijk hulpmiddel.

VI.

De coxa vara adolescentium moet worden „gependquot;.

VII.

Men verrichte bij de ziekte van Menière suboccipitale
punctie.

VIII.

De ongunstige invloed van tabak-rooken op zware lichame-
lijke prestaties kan althans ten deele verklaard worden door
het tijdens het rooken gevormde CO-haemoglobine.

-ocr page 142-

»«: ^»Ä «A

-ocr page 143-

Acrodynie (ziekte van Selter-Swift-Feer) is een infectie-
ziekte.

X.

De argumenten van Deelman in zijn critiek op de theorie
van Kögl over de aetiologie van tumoren zijn niet voldoende
klemmend om deze theorie te verwerpen.

XI.

Een hartgebrek mag nooit een indicatie zijn voor het ver-
richten van keizersnede.

XII.

De uitreiking van een „gezondheidsboekjequot; aan de burger-
bevolking verdient geen aanbeveling.

-ocr page 144-
-ocr page 145- -ocr page 146-

Wßamp;ß
'mm--:-

ISv- •

iiS:-

iÈ'

«s

iiiS'1

-ocr page 147- -ocr page 148-