DE REPUBLIEK
EN DE NOORDSE OORLOG
1655-1660
N. F. NOORDAM
-ocr page 2- -ocr page 3-mm
-ocr page 4- -ocr page 5-DE REPUBLIEK EN DE NOORDSE OORLOG 1655-1660
-ocr page 6-RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
-ocr page 7-DE REPUBLIEK
EN DE NOORDSE OORLOG
1655-1660
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN
DE GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN
EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKS-UNIVER-
SITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DE
RECTOR-MAGNIFICUS, Dr. F. H. QUIX,
HOOGLERAAR IN DE FACULTEIT DER
GENEESKUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN
DE SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN
DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE
VERDEDIGEN OP DINSDAG 25 JUNI 1940,
TE 5 UUR,
DOOR
geboren te maassluis
ASSEN
VAN GORCUM amp; COMP. N.V.
1940
BIBLIOTHEEK
RIJKSUNIVERSITEIT
U T R L C11T
AAN MIJN OUDERS.
-ocr page 10--t-i.1
t Ç
Bij de voltooiing van mijn proefschrift is het mij een aangename
plicht allen die tot mijn wetenschappelijke vorming hebben bij-
gedragen, hiervoor dank te betuigen.
Mijn erkentelijkheid geldt in de eerste plaats U, Hooggeleerde
Geyl, hooggeachte Promotor, voor de welwillendheid die ge mij steeds
betoond hebt. Helaas heb ik Uw colleges niet meer kunnen volgen,
maar in de vele aangename uren, die ik op Uw studeerkamer mocht
doorbrengen, zijnmijUwvriendelijkheidendegelijkevakkennisgebleken.
Hooggeleerde De Vooys, hoeveel ik aan U te danken heb, moge
hieruit blijken, dat ik bij de voorbereiding van mijn lessen nog telkens
teruggrijp naar Uw dictaat van Uw colleges.
Mede aan U, Hooggeleerde Bolkestein, dank ik mijn warme belang-
stelling voor de economische en sociale factoren in de Geschiedenis.
Aan U, Hooggeleerde Oppermann, heb ik insgelijks grote ver-
plichting.
De Psychologie heeft. Hooggeleerde Roels, nog steeds mijn be-
langstelling, al beletten mijn werkzaamheden mij helaas er zoveel tijd
aan te geven, als ik wel zou willen.
Het past mij ook een woord van grote dank te brengen aan Prof.
Dr. G. W. Kernkamp, die mijn gehele studie geleid heeft en mij op de
Noordse Oorlog als onderwerp voor een proefschrift opmerkzaam
maakte. Zijn boeiende colleges en zijn vele leerzame opmerkingen
op velerlei gebied zullen nog lang in mijn herinnering voortleven.
Tenslotte dank ik alle heren ambtenaren van de Rijksarchieven in
Den Haag, Utrecht en Kopenhagen, benevens de heren ambtenaren
van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, de Universiteitsbibho-
theek in Utrecht, de KoninkHjke Bibliotheek en de Universiteits-
bibliotheek in Kopenhagen voor de grote welwillendheid die ik steeds
van hen mocht ondervinden.
s
Midi-
' .....' ■ ........' ■
Ol» 1 ••
:
HOOFDSTUK I.
Inleiding. De Nederlandse hulp aan Danzig. Het verdrag van
Elbing. De vrede van Roskilde.
Al vroeg zijn de Nederlanders op de Oostzee handel gaan drijven.
We vinden verschillende steden reeds voor 1300 in verbond met de
Hanze en bezig de grondslag te leggen voor hun toekomstige welvaart.
Naderhand rijker bron van inkomsten dan die op de bezittingen in
Oost-Indië zelfs, verdiende de handel op de Baltische landen terecht
de hem door de Staten van Holland verleende naam van „Moeder-
handelquot;. 1)
Nog voor de 15e eeuw ten einde was, overtroffen de Nederlanders
andere mogendheden in de „commercie op Oostenquot;: 795 schepen
betaalden in 1497 hun tol aan het kantoor te Elseneur en daarvan
hoorden er 567 in de ReguJjlisj^thuis, ruim 72% dus. In 1565 steeg het
percentage zelfs tot maar daarna begon het te dalen. Gemiddeld is
het van 1497-1657, de tijd waarvoor de Sonttolregisters zijn uitgegeven,
59,5 van het totaal geweest. Het aantal'ïchepen nam echter nog steeds
toe, om in 1608 het hoogtepunt te bereiken: 4362 schepen van de
6582, die de Oostzee bezochten, waren Nederlanders. Na dit jaar
daalde ook het aantal, maar dat was niet te wijten aan verflauwde
belangstelling voor de „Oosterse negotiequot; of overvleugeling door
concurrenten, maar aan verandering van scheepstype. De buiten-
gewone groei tijdens de laatste jaren der 16e eeuw had voornamelijk
plaats gevonden bij de kleinere schepen van 30-100 last; het aantal
grotere was zelfs afgenomen. Dit verandert in de 17e eeuw. In 1595
was men te Hoorn begonnen met het bouwen van de beroemde fluit-
schepen, die een geringe diepgang en een groot laadvermogen paarden
aan een goede „zeylagiequot;. Deze fluiten namen steeds in aantal toe:
7
G. W. Kernkamp, De Sleutels van de Sont, 2.
Het volgende overzicht is ontleend aan de Sonttolregisters, dl. I, HA en B, III,
uitgegeven door Mevrouw Ellinger Bang en Knud Korst. Voor de bewerking van
het eerste deel dezer registers heb ik gebruik gemaakt van het artikel van G. W.
Kernkamp. De Nederlanders op de Oostzee (Vragen des Tijds,
II, 1909).
quot;) Vehus, Chronyk van Hoorn, vierde druk, 495.
-ocr page 14-in de jaren 1591-1600 waren 2% der schepen boven de 100 last, 93%
van 30-100 1. en 5% beneden 30 1. In de tijd van 1641-1645, de laatste
jaren waarvoor de tonnage werd opgegeven i), waren de rollen juist
omgekeerd: 90% was boven 100 1., 8,75% van 30-100 1. en 1,25%
beneden 30 1. Wij moeten verder niet vergeten, dat tegen het eind der
16e eeuw de schepen van meer dan 100 1. doorgaans niet boven 120 1.
kwamen, terwijl in de 17e eeuw schepen van 200 1. en meer geen
uitzondering waren. Het is dus niet geoorloofd uit het feit, dat het
aantal schepen in het midden der 17e eeuw geringer was dan voor het
Bestand, zonder meer de conclusie te trekken, dat de handel achteruit-
gegaan was.
Talrijke omstandigheden begunstigden de Nederlanders. Hun
eertijds machtige concurrenten, de Hanzesteden, waren over hun
grootste bloei heen; niet zij, maar de Noordhollandse steden mochten
zich in de gunst van de Uniekoningen verheugen en vooral na de met
succes gevoerde oorlog tegen de Hanze van 1438-1441 waren zij niet
meer uit de Oostzee te verdrijven. Van belang ook was de betere
zeemanschap van de Hollanders, die er in slaagden met 6 matrozen
hetzelfde werk te doen, als waarvoor de ,,Oosterlingenquot; er 10 nodig
hadden: zodoende werkten zij goedkoper. Door een overvloedig
aanbod van werkkrachten in de Republiek kon het loon gering zijn en
deze factor werkte er eveneens toe mede om de vrachtprijs laag te
houden. Behalve door hun lage tarieven en snelle aflevering maakten
de Hollanders zich beroemd door hun oordeelkundige ,,stouwagequot;,
zodat de zeeschade steeds tot een minimum beperkt bleef. Soms
kwam het toeval te hulp, zoals bij de haven van Stettin, die alleen
voor de Nederlandse fluiten met hun geringe diepgang behoorlijk te
bereiken was. Maar vooral de ondernemingslust van de Nederlandse
koopman, die, kon hij slechts geld verdienen, gaarne een tijdlang
tussen de verschillende havens in de Oostzee heen en weer kruiste,
verklaart hun suprematie. Dikwijls bleven deze schippers op de wilde
vaart zo lang in het Noorden, dat de vorst hen verraste en noodzaakte
Door het verdrag van Christianopel kwam immers de drieërlei tolheffing te
vervallen en dus werd na 1645 geen aantekening van de inhoud der schepen
gehouden.
Zie ook hierna, 12, n. 3.
^ Zie over deze oorlog: J. C. M. Warnsinck, De Zeeoorlog van Holland en
Zeeland tegen de Wendische steden der Duitsche Hanze 1438—1441.
Kernkamp, De sleutels van de Sont, 2, n. 2. De fluiten vooral konden met een
kleine bemanning volstaan. Velius, a.w., 495.
E. Baasch, Holländische Wirtschaftsgeschichte, 310.
-ocr page 15-op de rede van Danzig of Kopentiagen te overwinteren. Zij die dit
niet deden, vergenoegden zich er toch niet mede om na één reis
werkeloos thuis te blijven, maar zij maakten als de omstandigheden het
toelieten, twee- of driemaal, soms zelfs viermaal de reis heen en terug, i)
Bij dit alles kwam nog de gunstige ligging van de Nederlanden, te
midden van staten die wel producten leverden en de voortbrengselen
van anderen gebruiken konden, maar deze zelf niet verhandelden. Han-
dig maakten de Nederlanders hiervan gebruik en zodoende werden ze,
niet „vanzelfquot;, maar wel door grote inspanning de vrachtvaarders en
handelaars van Europa.
Hadden ook Vlaanderen en Brabant van deze gunstige ligging
kunnen profiteren, zij lieten dit na en waagden zich slechts zelden in
het hoge Noorden en ten overvloede bracht het jaar 1585 het
bloeiendste gedeelte van het Zuiden weer onder het Spaanse juk en
gaf het hiermede prijs aan een economische en culturele ondergang.
Ditzelfde jaar leverde Holland, Friesland en Zeeland echter niets dan
gewin: de meest geduchte concurrent, Antwerpen, moest bukken en
het jonge energieke Amsterdam zag zijn aantal ondernemende inwoners
vermeerderd met vele kundige en kapitaalkrachtige „Zuideriingenquot;.
Bij alle pogingen tot „verklaringquot; van deze snelle groei blijft hij ons
toch steeds als iets wonderlijks voorkomen, al was het alleen maar,
omdat hij valt in de tijd, dat wij een zware strijd om onze politieke en
godsdienstige zelfstandigheid te voeren hebben. Het lijkt echter wel
of juist de grote krachtsinspanning die de oorlog tegen Spanje eiste,
de Nederlanders tot een buitengewone werkzaamheid op handels-
gebied prikkelde.
Waarin dreven onze voorvaderen nu deze grote handel en wat waren
de voortbrengselen welke zij in de Oostzee zochten? Het voornaamste
uitvoerproduct van de Baltische landen was graan, voor het grootste
deel van West-Europa, dat zich sedert de Middeleeuwen niet meer zelf
kon voeden, onmisbaar. Bovendien haalden zij uit de Oostzee alle
soorten van hout, hennep, vlas, teer en andere benodigdheden voor het
bouwen van schepen, verder ijzer, koper, potas en salpeter, producten
in de 17e eeuw met zijn vele oorlogen van het grootste belang. Danzig
was de grootste uitvoerhaven van graan, dat vooral in Polen verbouwd
werd. De uitvoer bedroeg soms 100000 last en de Danziger haven
Elk schip werd op de heenreis èn op de terugreis te Elseneur aangetekend.
Sommige schepen komen dus 4, 6 of 8 maal in de registers voor. Bij de bepaling
van het totaal aantal der bij de Oostzeehandel betrokken schepen moeten wij
hiermee dus rekening houden. Ik schat dit totaal tegen het midden van de 17e
eeuw op 1000 ä 1100 schepen.
Zie echter hierna, 26, n. 1.
-ocr page 16-wemelde 's zomers van de Nederlandse vlaggen. Oude verdragen
tussen de Republiek en de Weichselstad zorgden er voor, dat de vrije
handel gewaarborgd was en de Nederlandse korenschuur steeds gevuld
bleef. Het bestaan van een Hollandse Bank in de Artushof bewijst,
dat de betrekkingen tussen de Repubhek en haar voornaamste koren-
leverancier zeer innig waren, i) Onmiddellijk op Danzig volgde Pruisen
met Koningsbergen. De „Berchsvaerdersquot; kwamen in hoofdzaak met
grondstoffen voor de scheepsbouw, vlas, hennep en vooral hout thuis:
klaphout, wagenschot, alle soorten masten en delen, planken en
sparren. Riga gaf Koningsbergen overigens weinig in belangrijkheid
toe, maar ook de uitvoer van Zweden, het grote exportland voor
oorlogsbenodigdheden, Lijfland, Estland en Denemarken was
aanzienlijk. 2) De door de Nederlanders in ruil naar het Noorden
gebrachte producten waren vooral voortbrengselen van hun eigen
arbeid en nijverheid als laken en haring, maar ook artikelen uit de
overzeese bezittingen, West-Europa en het Middellandse Zeegebied:
specerijen, zuidvruchten, zout, wijn en allerlei luxe waren. Hoe leven-
diger dit verkeer met het Zuiden werd, des te groter bloei beleefde dat
met het Noorden. Steeds meer slaagden de Nederlanders er in hun
handel te volmaken, steeds beter gelukte het hun voor de veel ruimte
innemende goederen uit de Oostzee passende retourladingen te vinden
en zodoende gingen er hoe langer hoe minder schepen geballast heen.
In het midden van de 16e eeuw vertrokken er op elk geladen schip nog
6 ä 7 met ballast, bij de overgang van de 16e naar de 17e eeuw is de
verhouding al 1 : 3, maar na het eerste kwart van de 17e overtreft het
aantal geladen schepen weldra dat der geballaste: de Nederlandse
uitvoer naar de Baltische landen nam dus gestadig toe. Bij het groter
worden van de schepen en de meer doelmatige bevrachtingen ») stegen
1) Baasch, a. w., 311.
Lübeck wordt in dit overzicht niet genoemd, aangezien het sedert het begin
van de 16e eeuw zijn grootste betekenis verloren had. Behalve met de landen aan
gene zijde van de Sont onderhielden de Nederlandse kooplieden nog betrekkingen
met Jutland, dat magere ossen leverde voor de Hollandse vetweiderijen. Ook het
verkeer met Noorwegen, waar veel hout vandaan kwam, was aanzienUjk. Zeer
belangrijk was de handel op Hamburg, dat na Danzig het meeste graan uitvoerde.
De Hollandse regenten wijdden aan de Elbehandel bijkans evenveel zorg als aan
die op de Oostzee.
ä) Ook hierom is de conclusie niet gerechtvaardigd, dat de Nederlandse handel
sedert het begin van de 17e eeuw verminderd zou zijn, zeker niet nu de kostbare
textielstoffen en specerijen een steeds groter gedeelte van de export gingen vormen.
Appelboom, M e m o r i ë n, 337, geeft op, dat alleen aan vracht op de Oostzee
jaarlijks 36 ton gouds werd verdiend.
de verdiensten natuurlijk zeer. Niet alleen enkele groothandelaars
profiteerden hiervan, maar ook de brede lagen der bevolking, te meer
daar de directe handel van Zuid-Europa op de Oostzee weinig belang-
rijk was en de meeste schippers op hun reis van Frankrijk of de
Middellandse Zee eerst het vaderland aandeden voor zij verder gingen.
De concurrentie werd steeds gemakkelijker en we kunnen ons de
bewondering van vele buitenlanders bij het zien van de grote bedrijvig-
heid op de scheepswerven en houtzagerijen en de gejaagde drukte bij de
pakhuizen begrijpen, begrijpen ook, dat zij met schromelijke over-
drijving meenden, dat er in Holland evenveel schepen als huizen waren.
Vooral in Amsterdam en het Noorderkwartier stond de vreemdehng
verbaasd. Hier vooral bracht de Oosterse negotie welvaart, ook echter
in Friesland, minder in Zeeland: van 1497-1657 kwam van de Neder-
landse schepen 75,3% uit Holland, 21%, uit Friesland, 1,9%, uit
Zeeland. Het aantal Friese schepen stijgt (ten koste van Holland)
in het midden der 17e eeuw zelfs tot 28 a 29%o. Wij kunnen ons dan ook
voorstellen, dat de Nederlandse koopheden er voor waakten, dat niet
anderen uit hun rijkste bron van inkomsten gingen putten en dat
vooral Amsterdam met de steden van het Noorderkwartier alles aan
het behoud dezer commercie gelegen was. De machtige Amstelstad
wees er steeds op, dat de Republiek zich in haar buitenlandse be-
trekkingen moest laten leiden door de belangen van handel en scheep-
vaart, zonder gehoor te geven aan de dynastieke verlangens van de
stadhouders.
Slechts één behoorlijke toegangsweg bestond er om in de Oostzee te
komen, de Sont, want de Grote en de Kleine Belt waren wegens de
kronkelende vaargeul en de vele zandbanken moeilijk te bevaren. Al
vroeg had de steeds toenemende stroom van koopvaarders door de Sont
bij de Deense koningen het verlangen wakker geroepen zich op een
weinig inspanning vergende manier te verrijken door van die koop-
vaarders belasting te heffen, i) Deze lasten waren, hoe belemmerend
ze ook werkten, altijd nog te dragen geweest, zolang de Denen zich
aan een „behoorlijkquot; tolgeld hielden en de verdragen hierover in acht
namen. Deze gemakkelijke manier van geldverdienen bracht hen er
1) Volgens de opvatting van de Deense koning gingen die koopvaarders door
zijn gebied en mocht hij ze dus belasten: het dominium maris Baltici behoorde
hem toe. Voor een uitvoerige geschiedenis van de Sonttol wrordt verwezen naar:
F. P. van der Hoeven, Bijdrage tot de Geschiedenis van den Sonttol.
Het volgende overzicht is o.m. ontleend aan: G. W. Kernkamp, De Sleutels van
de Sont-, J. A. Fridericia, Adelsvaeldens sidste Dage; Joh. E. Elias, Het Voorspel
van den Eersten Engelsen Oorlog.
echter toe de tollen steeds meer te verhogen. Dit bevorderde de
verhouding tussen Denemarken en de Repubhek niet en deze zocht
een bondgenoot om met zijn steun de Deense regering tot matiging te
dwmgen. Deze bondgenoot vond ze in Zweden, dat sedert de dagen van
Gustaaf Wasa in min of meer openlijke vijandschap met zijn nabuur-
staat leefde. In 1614 kwam een nauwe aansluiting tot stand, die ook de
Hanzesteden omvatte. Steeds inniger werd de verbinding: Gustaaf
Adolf plaatste in ons land de vele leningen die zijn ooriogen tegen
Rusland en Polen moesten financieren; Zweedse ijzer- en kopermijnen
werden door de Nederianders De Geer en Trip ontgonnen, de Zweedse
metaahndustrie dankte hun haar bloei. Nederlanders bevolkten een
gedeelte van de pas gestichte oceaanhaven Gotenburg en maakten
kolonisatieplannen ten aanzien van Ingermanland. Voeg hierbij de
overeenkomst in godsdienst en ge hebt de redenen, dat de betrekkingen
tussen deze staten, die zich beide van de tyrannie hadden vrij gemaakt
m de eerste helft der 17e eeuw een hartelijk karakter droegen. Dié
hartelijkheid groeide steeds, vooral omdat Christiaan IV van Dene-
marken na de vrede van Lübeck in 1629 in het Habsburgs-Katholieke
vaarwater verzeilde (een bedreiging voor de Repubhek vooral ter zee!)
en tengevolge van zijn Duits avontuur in diepe geldnood, binnen tien
jaar de Sonttol niet minder dan acht maal wijzigde. Deze toenemende
vriendschap voor Zweden vond haar bekroning in een verbond, dat
September 1640 tot stand kwam ter bescherming van de handel en
scheepvaart op Noord- en Oostzee. De spanning tussen de Staten-
Generaal en Christiaan IV nam echter meer en meer toe en een ooriog
scheen weldra voor de deur te staan. Vele kleinigheden maakten de
verhouding slechter: bij het steeds wijzigen van het scheepstype der
fluiten was de meting van hun inhoud zeer moeilijk en de Nederianders
gaven deze nooit te hoog op i), terwijl zij om de Sonttol te ontgaan hun
goederen bovendien dikwijls voor Zweedse uitgaven, daar deze vrij van
tol waren. Bij ontdekking van dit bedrog was verbeurdverklaring van
schip en lading het gevolg en over de al of niet rechtmatigheid hiervan
werd eindeloos getwist. Ook de verhouding tussen de beide Oostzeestaten
onderling werd van dag tot dag minder goed, de bom barstte tenslotte
en de Zweden vielen in het eind van 1643 Jutland binnen. Op grond
va^iltó^ragvan 1640 vroeg de Zweedse regering ten onrechte onze
Bij de opgegeven cijfers van de scheepsinhoud moet men dus in het oog
houden, dat deze wel aan de lage kant zijn. Pas in 1669 kwam er door een nieuw
verdrag over de meting een einde aan de tolontduiking door bizonder gefatsoe-
neerde fluiten. Zie over de moeilijkheden bij de scheepsmeting: N. Witsen, Aeloude
Scheepsbouw, hoofdstuk 17.
bijstand. Amsterdam wilde deze wel verlenen, maar Frederik Hendrik,
nauw verbonden met het huis Stuart door het huwelijk van zijn zoon,
wenste de Republiek door een oorlog met Zweden niet te verzwakken
om hulp te kunnen bieden aan Karei I, die tengevolge van de in 1642
uitgebroken burgeroorlog in grote moeilijkheden geraakt was. i) Door
zijn toedoen bepaalden we ons dus alleen tot bemiddeling bij de vredes-
onderhandeUngen, die in de laatste maanden van 1644 begonnen
waren. Zo zou het misschien mogelijk zijn, in troebel water vissend,
een voor ons voordelig tolverdrag met Denemarken te sluiten. Om dit
laatste te bevorderen zonden wij een grote convooivloot naar de Sont
onder bevel van Witte de With, die de koopvaarders veilig in de Oostzee
moest brengen, zonder hen tol te laten betalen. In 1645 kwam de vrede
tussen Denemarken en Zweden te Brömsebro tot stand, waarbij de
macht van Denemarken aanzienlijk werd geknot, de Zweden vrijheid
van Sonttol nu ook voor hun hele rijk en uitbreiding van grondgebied
kregen. Het tolverdrag, dat de Republiek onder druk van de vloot had
weten af te dwingen, was echter niet zo gunstig, als men met name in
Amsterdam gehoopt had: gedurende 40 jaar, te beginnen met 1640,
zouden de Nederlanders tol betalen volgens een lijst, slechts iets lager
dan die, welke tot nu toe gegolden had. De ontevredenheid over dit
verdrag van Christianopel was in de koopmanskringen der Republiek
dan ook vrij groot. Bij de vrede van Westfalen in 1648 slaagde Zweden
er bovendien in zich het bezit van Bremen en Verden, Wismar en
Voor-Pommeren met Stettin te verzekeren, wat het de controle op de
Wezer-, Elbe- en Oderhandel verschafte. Slechts de beheersing van de
Weichselhandel ontbrak nog en daar zou Zweden in de volgende jaren
dan ook naar streven.
De jaren na 1645 werden een keerpunt in onze betrekkingen met de
Oostzeestaten. De sedert 1614 gegroeide vriendschap voor Zweden
had haar hoogtepunt bereikt: na de pas gewonnen oorlogen was
Zweden machtiger dan Denemarken. Verdere steun aan onze oude
bondgenoot zou het staatkundig evenwicht in het Noorden, de
,,balancequot;, ernstig in gevaar brengen. Zweden was trouwens meer te
vrezen dan Denemarken, dat niet beschikte over de vele hulpbronnen,
welke de Nederlanders — zeer tot hun schade, naar ze nu bemerkten —
voor Zweden hadden helpen aanboren en het had overigens zijn macht
alleen maar tot geldelijk voordeel gebruikt. Zweden mikte echter hoger.
Gebruik makend van deze hulpbronnen en gesteund door een machtige,
krijgszuchtige adel, die altijd op veroveringen uit was, wilden zijn
P. Geyl, Oranje en Stuart, 14 vlg.
-ocr page 20-koningen een groot rijk stichten, dat zich aan weerszijden van de
Oostzee zou uitstrekken. Deze moest een Zweedse binnenzee worden,
waaruit vreemde natiën zouden worden geweerd en waarin alleen
plaats was voor de Zweedse scheepvaart. Niet belasting van de Neder-
landse handel, haar vernietiging was het doel van het Zweedse imperia-
lisme. Geen wonder, dat de Zweeds-Nederlandse vriendschap steeds
meer verkoelde. Protectionistische maatregelen en bevoorrechting van
eigen handel deden nu al vermoeden, wat de Nederlanders te wachten
zou staan, als Zweden zijn zin kreeg. Christiaan IV van Denemarken
maakte van de minder goede verstandhouding tussen zijn vroegere
vijanden gebruik om met de Republiek op betere voet te komen. De
hun toegestoken hand namen de Hollandse regenten aan: in 1647
kwam er een verdrag tot stand over de Noorse tollen, de Deense
koning zou een vergoeding krijgen voor wat hem in 1645 aan tolgelden
onthouden was, en twee jaar later smaakten de Nederlanders de
voldoening, dat zij de zo gehate Sonttol voor een jaarlijkse som van
/ 350000 konden afkopen. Van deze som zou de Deense koning (sedert
Februari 1648 Frederik III) reeds dadelijk / 100000 als voorschot
ontvangen en na de ratificatie nog / 200000. Om dit geld bij elkaar te
krijgen zou in de Republiek een belasting worden geheven van alle
schepen^ varend naar of komend van de Oostzee, zodat ook de Zweden
mee moesten betalen, hoewel ze van de Sonttol waren vrijgesteld.
Bovendien was dit redemptietractaat gegrond op de Nederlandse
regel „vrij schip, vrij goedquot;, terwijl volgens het tractaat van Brömsebro
vreemde waren in Zweedse schepen niet tolvrij waren en zodoende
werd de Nederlandse handel boven de Zweedse bevoordeeld. Het
duurde echter nog tot 1651 eer het verdrag geratificeerd werd en
slechts twee jaar is van het kracht geweest, want in verschillende
opzichten was het een misgreep: o.a. was de afkoopsom tengevolge van
een rekenfout minstens een ton te hoog gesteld. Bij het rescissieverdrag
van 1653 keerde men dus weer tot de oude toestand terug.
Veel belangrijker dan deze economische verdragen (slechts inleiding
tot een politiek verbond) was de eveneens in 1649 gesloten „alliance
defensyfquot;, die onder meer bepaalde, dat indien een der bondgenoten
werd aangevallen, de ander binnen drie maanden zou helpen met 4000
man troepen of een daaraan evenredige macht ter zee, eventueel te
vervangen door geld of oorlogsbehoeften, i)
Weinig vermoedde Denemarken, dat de Republiek het eerst van de
1) Het verdrag bij Aitzema, III, 331, 403. Het volgende overzicht is vooral
ontleend aan: W. J. Kolkert, Nederland en het Zweedsche Imperialisme.
nieuwe verbintenis zou profiteren. Overeenkomst in godsdienst en
regeringsvorm hadden de tegenstelhngen die er op economisch en
pohtiek gebied i) tussen Engeland en de Nederianden bestonden, niet
kunnen wegcijferen en in 1652 was de eerste der grote handelsoorlogen
uitgebroken. Van belang was natuurlijk de houding der Oostzee-
mogendheden ten aanzien van dit confhct. De Republiek spande zich
m om beide staten aan haar zijde te krijgen en daartoe werden noa in
de zomer van 1652 Nanning Keyser, burgemeester van Hoorn, n^ar
Kopenhagen en Coenraad van Beuningen, pensionaris van Amsterdam,
naar Stokholm gezonden om een Triple AUiantie tot stand te brengen.
Van de twee gezanten was Van Beuningen zonder enige twijfel de
bekwaamste, maar op zijn schouders rustte dan ook de zware taak
om Zweden over te halen tot steun aan zijn machtigste concurrent en
dit, nu het bezig was zich aan de Nederlandse voogdij te onttrekken en
een door de Repubhek ongelukkig gevoerde oorlog een gunstige
gelegenheid schiep om het aangevangen werk te voltooien. Al bracht
Van Beuningen met klem het argument naar voren, dat steun aan
Engeland voor de Zweedse macht fnuikend zou zijn, en al gaf men hem
hierin gelijk, voorlopig scheen de Nederlandse macht gevaarlijker en
hoewel de Amsterdamse pensionaris met alle hoffelijkheid werd
ontvangen en aangehoord, bereikte hij zo goed als niets.
Meer succes had Nanning Keyser, wat ook wel te verwachten was
geweest. Na een toch nog vrij lange, maar begrijpelijke aarzehng sloot
de Deense regering met de Republiek in Februari 1653 een verdrag,
waarbij ze aUe Engelse schepen de toegang tot de Sont of Belten
ontzegde en het verbod beloofde te handhaven door 20 ooriogsschepen
in het Kattegat en Skagerrak te laten kruisen. Frederik III was echter
niet bereid de Deense vloot samen met de Nederlandse ook op de
Noordzee te laten opereren, waarin hij gelijk had, want de overmacht
van de Engelsen ter zee was vooral na de slag bij Terheide zonneklaar
gebleken. In 1654 kwam de voor ons nadeUge vrede van Westminster
tot stand, in zoverre nog nadeliger dan op het eerste gezicht leek,
omdat Denemarken gedwongen werd nog in datzelfde jaar met de
Protector een handelsverdrag te sluiten, waarbij voortaan alle door de
Republiek en andere natiën in de Oostzee genoten privileges ook aan
Engeland werden toegestaan. Hiermede was aan de bevoorrechting van
de Nederlandse handel boven de Engelse een eind gekomen. Bedenke-
Dat het niet alleen de economische, maar juist de pohtieke tegenstelling (de
macht van de Oranjepartij zelfs na de dood van Wülem II) was, die de oorlog
deed uitbreken, betoogt Geyl, Oranje en Stuart, 87 vlg.
2nbsp;17
-ocr page 22-lijker nog was, dat Engeland en Zweden in deze tijd eikaars vriendschap
gingen zoeken. Met lede ogen had men in Zweden de groeiende ver-
standhouding tussen de Verenigde Provinciën en Denemarken gezien
en in Engeland was het enthousiasme daarover evenmin groot,
bedenkelijk vond men het daar, dat de grootste handelsstaat van
Europa zich een zo voordelige positie aan de Sont verzekerd had.
Toch kwamen beide landen slechts aarzelend tot elkaar. Ook Engeland
vreesde het Zweedse imperialisme en in Zweden was men beducht
voor de Engelse bemoeizucht in de Oostzee, die hoewel nog niet zo
groot als de Nederlandse, bij het toenemen van de Engelse handel wel
moest groeien. De vrees voor de Nederlandse handelssuprematie
overstemde echter voorlopig alle bezwaren en in April 1654 kwam een
voorlopig vriendschapsverdrag te Uppsala tot stand, dat weHswaar in
vage termen gesteld was, maar de mogelijkheid tot verdere samen-
werking bood.
Nog een mogendheid lag er aan de Oostzee, die van groot belang was
voor de Baltische handel: Polen. Hoe zeer in macht en aanzien gedaald
en nog dalend (sedert 1652 werd het liberum veto toegepast, wat een
behoorlijk staatsbestuur onmogelijk maakte). Polen had nog altijd
zeggenschap over Danzig, de voornaamste korenuitvoerhaven. Waar
nu de in de 16e eeuw tussen Polen en Zweden ontstane strijd opvlamt,
laten de Nederlandse regenten geen poging na om deze twist te
slechten en zo hun korenhandel ongerept te houden. In 1629 had
Gustaaf Adolf met Johan Casimir een bestand gesloten voor 6 jaar,
waarbij Polen voorlopig Lijfland, Pillau, Memel en Elbing aan Zweden
afstond. In 1635 was deze wapenstilstand onder bemiddeling van de
Staten-Generaal, Frankrijk en Engeland te Stuhmsdorf voor 26 jaar
verlengd, waarbij Zweden zijn steden in Pruisen weer had moeten
afstaan. Pruisen was echter de noodzakelijke sluitsteen voor de
Zweedse Oostzeeheerschappij en dit voelde men in Polen maar al te
wel. Ook tengevolge van andere oorzaken werd de verhouding niet
beter: de Poolse Wasa's bleven vasthouden aan hun erfrecht op de
Zweedse troon; Zweden was de leider der Protestanten in het Duitse
Rijk, Polen een der weinige goed-Katholieke staten. Van verschillende
zijden trachtte men in de jaren 1653 en volgende te komen tot een
nauwe samenwerking tussen de Repubhek en Polen, en ook werden er
pogingen aangewend om Polen en Denemarken tot elkaar te brengen.
Dit bleef natuurlijk niet zonder invloed op de onderhandelingen tussen
Nederland en Zweden. Van Benningen was sedert het mislukken van de
pohtieke onderhandelingen van 1653 bezig geweest besprekingen te
voeren over verschillende economische kwesties. Tot een oplossing
kwamen ook deze niet en zeer verbitterd keerde de gezant in het voor-
jaar van 1654 dan ook naar het vaderland terug, met een haat in het
hart tegen al wat Zweeds was, „een haat, die voor dat land nog
wrange vruchten zou voortbrengenquot;, i)
In 1654 stierf Christina van Zweden en zij werd opgevolgd door
haar neef, Karei X Gustaaf van de Palts. De verhouding Zweden-Polen
ondervond hiervan dadelijk de terugslag, omdat de Katholieke Wasa's
f nu hun laatste kans op de Zweedse troon zagen vervhegen. Met Karei
Gustaaf had een bij uitstek imperiahstisch koning de troon bestegen.
Al aanvaardde hij de regering onder moeilijke omstandigheden, al
waren de financiën in de war en de stenden voortdurend aan het
twisten, toch meende hij, begaafd en uitstekend opgevoed 2), te kunnen
verwezenlijken wat Gustaaf Adolf en Oxenstjerna niet was gelukt:
Zweden te maken tot heerseres over de Oostzee. Vroeg of laat moest hij
zodoende met Polen in botsing komen en het leek hem verkieslijker
deze botsing niet kalm af te wachten, maar haar te verhaasten. Was
het feit, dat de toestand in Polen met de dag slechter werd een reden
om nog enige tijd te wachten, reeds verschenen kapers op de kust,
toen in April 1654 twee Russische legers tegen Polen oprukten. Wel
was er weinig lijn in de Russische aanvallen te bespeuren en geleken de
twisten met Polen nog niet veel op de wens om een deel van de Oostzee-
kust machtig te worden, maar toch werden de Zweden ongerust.
Bovendien moest Karei Gustaaf emplooi vinden voor zijn leger, dat
sedert 1648 werkloos was. Men had een ogenblik over een nieuwe
oorlog tegen de Deense erfvijand gedacht, maar de voorstanders van
een aanval op Polen hadden het tenslotte gewonnen, eensdeels door de
vrees voor de Republiek, die in dit geval zeker niet rustig zou toezien,
anderdeels door het uitdagend en ontactisch optreden van Johan
Casimir tegenover de Zweedse regering. De politieke omstandigheden
waren de Zweedse koning gunstig: de dood van Rooms-Koning
Ferdinand in 1654 maakte de troonsopvolging in het Habsburgse
Huis twijfelachtig en de keizer kon dientengevolge geen krachtige
politiek voeren. De Republiek en Denemarken zouden wel door de
vrees voor Engeland in bedwang worden gehouden. Minder aangenaam
was, dat Frankrijk, Polen en Zweden beide welgezind, een breuk
tussen hen slechts ongaarne zag, vooral daar dit Zweden noodzakelijk
Kolkert, a. w., 61.
Hij stond bekend als een der „kunskapsrikastequot; der Zweedse koningen en
had zijn mUitaire opvoeding genoten onder Lennart Torstenson, wat al genoeg
zegt.
ä) Carlson, Geschichte Schwedens, IV, 33 vlg.
-ocr page 24-zou verzwakken, terwijl het juist geducht moest blijven om tegen het
huis Habsburg te kunnen optreden. Frankrijk kon echter weinig
invloed uitoefenen, aangezien het nog met Spanje in oorlog was en
zich ternauwernood van de woelingen der Fronde had hersteld.
Brandenburg tenslotte, als leenman van Polen voor Pruisen nauw bij
de zaak betrokken, had weinig macht en zou zich alleen zeker niet
tegen Zweden durven verzetten. Overigens deed Karei Gustaaf zijn
best de keurvorst tot zijn partij over te halen. Aangezien de Zweedse
koning meende, dat er van niemand iets te vrezen was en hij de
gelegenheid gunstig achtte, scheepte hij zich Juli 1655 in naar Polen
en het tegelijkertijd een Zweeds leger uit Lijfland het Poolse gebied
binnenrukken.
De Republiek was niet van plan dit alles werkeloos aan te zien,
hoewel van een krachtig optreden geen sprake kon zijn wegens de
Zweedse sympathieën bij de Engelsen. Eiste het handelsbelang een
krachtig verzet tegen de plannen van Karei Gustaaf, de kans zich
daardoor Cromwells vijandschap op de hals te halen, moest tot grote
voorzichtigheid manen. Zo bleef de Republiek op twee gedachten
hinken en dit verlamde in 1655 haar optreden naar buiten. Toch nam
zij maatregelen. In Mei al kwam Holland, door Amsterdam en de
steden van het Noorderkwartier geleid, met een advies over de wijze
waarop Zweden kon worden tegengegaan. Alle afkeer van de keur-
vorst op zij zettend, raadde het gewest aan zich nauw met Frederik
Willem te verbinden. In de tweede plaats moest men ter bescherming
van de handel op Danzig met die stad een nadere alliantie sluiten en
de koopvaarders naar de Oostzee metterdaad beschermen door een
convooi van 10 of 12 oorlogsschepen. In de derde plaats moesten er
met de Deense gezanten besprekingen worden gevoerd, evenals met
de Franse en Engelse regeringen, om te vernemen in hoeverre ons
ingrijpen in de Noordse zaken deze laatste zou ,,chocquerenquot;. Enkele
dagen later namen H.H.M. dit advies in zijn geheel over. i)
De verhouding met Brandenburg was sedert de dood van Willem II
verre van goed. In menig opzicht hadden beide landen iets met elkaar
gemeen, maar het verschil in regeringsvorm en de verdenking waar-
onder de keurvorst altijd stond van het Oranjehuis te willen bevoor-
delen — nu weer toegenomen door zijn protest tegen de Acte van
Seclusie — had de regenten van een nadere verbintenis afkerig gemaakt.
Het Zweedse gevaar bedreigde echter ook de Brandenburgse landen
en daarom gaf de keurvorst aan zijn gezant in Den Haag, Weiman,
1) Kolkert, a. w., 79 vlg.
20
een der bekwaamste, zo niet de bekwaamste i) van de Brandenburgse
diplomaten, opdracht met de Staten-Generaal een verdrag te sluiten.
Schoorvoetend kwam men in de Repubhek Weiman tegemoet en na
lang onderhandelen werd 27 Juli 1655 een verdrag gesloten, waarbij
men elkaar steun beloofde als een vreemde mogendheid aanviel.
Uitdrukkelijk had de Republiek echter als voorwaarde gesteld, dat
haar onderdanen in de Brandenburgse havens zonder de uiterste
noodzakelijkheid niet hoger zouden belast worden. Het was de
Brandenburgse regering met dit verdrag weinig ernst en ze trachtte
het hoewel tevergeefs nog voor het sluiten ongedaan te maken. Hiertoe
was Frederik Willem, die zich altijd het leiden door het „intérêt
direct, immédiat, sans scrupulesquot; gedreven uit vrees voor Zwedens
toorn en dientengevolge een aanval op zijn land. 2) Dit was te meer te
vrezen, aangezien Karei Gustaaf in Polen ongewone successen had
behaald en de overwinningsroes hem naar het hoofd gestegen was.
Zijn verontwaardiging, toen hij hoorde, dat de Staten-Generaal een
vloot naar de Oostzee hadden gestuurd, kende geen grenzen. Vreemd
zou het dus niet zijn, als de snel geprikkelde koning zich plotsehng
tegen Brandenburg keerde.
Na een lange, aarzelende beraadslaging hadden de Staten-Generaal
in Augustus 1655 eindelijk ook aan het tweede punt van Hollands
advies gevolg gegeven en besloten boven de reeds gezonden convooiers
nog een vloot van 16 schepen uit te rusten. Verschillende gewesten
hadden zich hier heftig tegen gekant vrezend in een nieuwe oorlog te
geraken. Bovendien was het zeewezen al jaren in een slechte toestand,
dat had de afloop van de oorlog tegen Engeland wel zeer duidelijk
gemaakt. Op de oorzaken — de decentrahsatie over vijf Admiraliteits-
colleges, de moeilijkheden en het bedrog bij de heffing van het Last-
en Veilgeld, de Convooien en Licenten, het bestaan van de half
particuliere, half officiële Directiën, de geringe lust bij de land-
provinciën iets voor de vloot op te brengen, zolang er voor het leger
Het oordeel van De Witt over hem: ,,een man van goede capaciteyt, maar
met altijd te vertrouwen.quot; De Witt aan Van Benningen 29 Dec. 1656 {Brieven,
I, nieuw).
A. Waddington, Le grand électeur Frêdéric Guillaume de Brandebourg, I,
316; Kolkert, a. w., 95 vlg.
Deze vloot bestond uit 8 schepen en was onder bevel van Comelis Tromp
m Juh naar de Sont gezeild. Toen Karei Gustaaf hiervan tijding had gekregen,
nep hij in woede uit: „Nimmer und in Ewigkeit nicht wolle er die General-Staaten
m die Ostsee kommen lassen, noch ihnen verstatten darüber etwas zu disponirenquot;.
Kolkert, a. w., 155, n. 1.
weinig werd gedaan — nader in te gaan, valt buiten ons bestek, i)
Voor verbetering hiervan en het uitrusten van een vloot waren de
gewone inkomsten der Admiraliteitscolleges natuurlijk niet voldoende,
zodat er extra belastingen zouden worden uitgeschreven, en daarvoor
voelden de landprovinciën niets. Bij het nemen van de derde maatregel
— het zoeken van een nadere aansluiting bij Denemarken —■ drong
Amsterdam op haast aan, want Zweden trachtte door het sturen van
Magnus Dureel naar Kopenhagen een verbond tussen Denemarken,
de Republiek en Polen te voorkomen.
We moeten uit dit alles echter niet afleiden, dat de Staten-Generaal
de anti-Zweedse kant uitgingen. Dit toch is niet het geval, want in
dezelfde zitting van 2 October 1655, waarin het besluit viel om een
gezantschap naar Denemarken te zenden, werd ook het voorstel
aangenomen een ambassade naar de Zweedse koning af te vaardigen,
die naar de berichten zeiden, voor de stad Danzig tol hief en daar
duizenden soldaten geland had. Wees dit er al op, dat men liefst met
Zweden op goede voet bleef, duidelijker komt het nog uit in de
beslissing Tromp met zijn vloot terug te roepen en de 16 schepen, die
gereed in het Vlie lagen, voor de winter niet meer uit te laten varen,
maatregelen ook om Engeland te beUeven. De ongelofelijke successen die
Karei Gustaaf in Polen behaald had, waren een aanmaning om de zaak
niet op de spits te drijven en de zegevierende koning niet al te zeer te
prikkelen. Vrijwel geheel Polen toch had hij in zijn macht en Johan
Casimir was naar Silezië gevlucht. Ook in Denemarken voelde men,
dat het verstandiger was de zaak niet tot uitbarsting te laten komen
en hier lieten zich krachtige stemmen horen om de Zweden niet van
zich te stoten. De heren van Amsterdam lieten zich echter geen vrees
aanjagen. Hoe verder in Polen, hoe dichter bij het graf, meenden zij
terecht. Onder hun aandrang besloot de RepubHek ondanks het verzet
der landprovinciën in geen geval voor het Zweedse imperialisme te
wijken, maar tegen het voorjaar een vloot van 40 of 50 schepen naar de
Oostzee uit te rusten. Ook dit besluit viel in de zitting van 2 October.
Het nemen van min of meer tegenstrijdige, voorzichtige en door-
tastende maatregelen in één zitting bewijst, hoe zeer de Republiek in
twijfel verkeerde over te volgen gedragslijn.
De positie van Brandenburg was er door de grote Zweedse successen
Zie daarvoor: J. C. de Jonge, Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen,
I, passim, en: Joh. E. Elias, De vloofbouw in Nederland 1596—1655, passim.
2) Vgl. over hem en zijn onderhandelingen: J. L. Carlbom, Magnus Dureel.
») Kolkert, a. w., 192 vlg.; Fridericia, a. w., 224.
niet beter op geworden. Bij alle overwinningen in Zuid-Polen had
Karei Gustaaf zijn eigenlijk doel, het veroveren van de Oostzeekust,
toch nooit uit het oog verloren en zodra hij maar even in het Zuiden
gemist kon worden, rukte hij op naar het Noorden. Dit bracht de
keurvorst in een benarde positie, te meer daar hij feitelijk geheel
alleen stond. Het verdrag met de Republiek, waarvan eind October
1655 de ratificaties waren uitgewisseld, betekende in zo verre niet veel,
dat de Staten-Generaal allerminst genegen waren terwille van Branden-
burg in een oorlog met Zweden te raken. In zijn nood trachtte Frederik
Willem met de Westpruisische stenden een defensieve alliantie te
sluiten, maar de drie machtigste, Danzig, Elbing en Thorn bleven dit
verbond, dat 12 November te Mariënburg tot stand kwam, verre.
Het was dus niet waarschijnlijk, dat deze alliantie de keurvorst kon
redden en al dadelijk na het sluiten ervan trachtte hij op goede voet
met Zweden te komen. Ondanks zijn groot leger voelde hij voor een
conflict niet veel en in December trok hij zich op Koningsbergen terug,
West-Pruisen aan de vijand overlatend. Thorn en Elbing openden
onmiddellijk hun poorten voor de Zweden en alleen Danzig en Mariën-
burg besloten zich te verdedigen. Karei Gustaaf rukte nu eveneens op
naar Koningsbergen om op de een of andere manier met de keurvorst
in het reine te komen, i) In Engeland maakte het optreden van de
Zweedse koning tegen de Protestantse keurvorst een slechte indruk en
daarom was Cromwell tegen het einde van 1655 eerder geneigd de
Republiek te steunen dan Zweden en dientengevolge nam men hier een
wat krachtiger houding aan. In December adviseerden de Admirahteits-
colleges om tegen het voorjaar een vloot uit te rusten van 48 schepen,
te betalen uit een nieuw Last- en Veilgeld en niet meer uit te rusten
door de Directiën. Tevens deden H.H.M. hun best de keurvorst van
de Zweedse partij af te houden, o.a. door het verstrekken van een
geldlening en de belofte van militaire steun tegen het voorjaar. Zij
schenen hierbij succes te hebben, het voortdurend vragen om hulp
door Frederik Wülem deed vermoeden, dat hij zich aan de zijde van de
Republiek zou scharen en van een verbond met Zweden niets wilde
weten. We hebben reeds gezien dat dit slechts schijn was en dat hij zijn
besluit reeds genomen had. De onderhandelingen in Den Haag hadden
alleen ten doel de Nederlanders zand in de ogen te strooien en dit
gelukte maar al te wel. De Repubhek ging zelfs zo ver de bij het verdrag
van Juli 1655 beloofde 120000 rijksdaalders subsidie uit te keren !
Kolkert, a.w., 202 vlg.
Kolkert, a.w., 233.
-ocr page 28-Wel was men langzamerhand een weinig wantrouwend geworden,
vooral omdat de Zweedse resident hier te lande, Harald Appelboom,
4 Januari 1656 de Staten-Generaal op zijn gewone sarcastische manier
een gelukkig Nieuwjaar was komen wensen en bij die gelegenheid had
opgemerkt, dat de verhouding tussen Brandenburg en Zweden
uitstekend was en er wel spoedig een nader verdrag tot stand zou
komen, i) Ook de berichten van resident Andries Pels uit Danzig
hadden iets dergelijks doen vermoeden. 17 Januari 1656 kwam dan ook
te Koningsbergen het verdrag tussen Zweden en Brandenburg tot
stand. De keurvorst maakte zich van de Poolse souvereiniteit los en
erkende Zweden als leenheer over Pruisen, maar hij moest daarvoor
1500 man hulptroepen leveren en het verdrag met de Republiek
„renunciirenquot;. Bovendien mocht hij zonder toestemming van Karei
Gustaaf geen oorlogsschepen in de Oostzee houden en kreeg de Zweedse
koning de helft van de tolopbrengst in Pruisen en vrije doortocht voor
zijn troepen door het Brandenburgs gebied. Het verdrag was voor
Brandenburg dus niet zo voordelig: het had zijn maritieme plannen
moeten opgeven en was vazal van een machtig koning geworden.
Hoewel men in de Republiek wel wat wantrouwend was geworden,
kwam de tijding van het verbond toch nog vrij onverwacht en men
was bepaald verontwaardigd, toen de overgang van Brandenburg in
Februari ook officieel bekend werd. Holland adviseerde zelfs, dat
de gezanten die naar Brandenburg zouden gaan, maar moesten
thuisblijven: het gezantschap had tot praemisse het verbond van
1655 en dat had nu door het tractaat van Koningsbergen zijn belang
verloren. Maar al riep men, dat de keurvorst de Staat had misleid
en zijn woord had gebroken en wilde men alle verkeer met hem af-
breken, zo'n vaart Hep het niet: men liet het bij een zeer scherpe
memorie, waarin hem zijn gedrag werd verweten.
Wat kon men trouwens winnen, door met de vuist op tafel te slaan ?
Veel verkieslijker scheen het, met het oog op Frankrijk en Engeland,
die de vrede in het Oosten gaarne hersteld zagen, de weg der minnelijke
schikking in te slaan. Voorzichtigheidshalve besloot men zich echter
op alle gebeurlijkheden voor te bereiden, om bij het mislukken van de
vredespogingen niet werkeloos te moeten toezien. Met de voorgestelde
Appelboom aan H. H. M. 4 Jan. 1656; Aitzema, III, 1244; Kolkert, a.w., 234.
Aitzema, III, 1244, 1288 vlg.; E. Haumant, La gmrre du Nord, 114 vlg.;
A. Waddington, a.w., I, 342; M. Philippson, Der Grosze Kurfürst Friedrich Wilhelm
von Brandenburg, I, 220.
3) Secr. res. H.H.M. 4 Juni 1656; Aitzema, III, 1250 vlg.; Weiman aan Frederik
Wülem IV 1 Febr. 1656 (Urk. u. Act., VII, IV, 26).
gezantschappen werd dus haast gemaakt: begin Januari 1656 vertrok
de ambassade-Van Beuningen reeds naar Denemarken. Ze bestond
naast de pensionaris van Amsterdam uit de gedeputeerden ter
Generahteit voor de provincies Utrecht en Friesland, Govert Adriaan
van Reede, heer van Amerongen en Matthias Viersen. Hun instructie
was reeds 16 November 1655 goedgekeurd. Zij kregen de opdracht
Denemarken over te halen, zich te stellen ,,in postuyr van wapenenquot;,
in het bizonder door een „extraordinaris equipage ter zeequot;, en ingeval
Zweden Danzig aanviel, samen met de Staten-Generaal hiertegen op te
treden, opdat de rust en veihgheid van de navigatie en commercie in
Oostzee verzekerd zouden blijven, i) Volgens sommigen was het de
bedoeling Denemarken met Zweden in oorlog te brengen. Dit is niet
juist, terwijl ook van een geheime instructie niets blijkt.
In het begin van Maart vertrok ook de ambassade naar de Zweedse
koning, bestaande uit G. van Slingelandt, pensionaris van Dordrecht
en vriend van De Witt, F. van Dorp, heer van Maasdam, raad van
Holland, J. Ysbrands, gedeputeerde ter Generaliteit voor Stad en
Lande en P. de Huybert uit Zeeland. Over Brandenburg was men zo
ontevreden, dat men daarheen geen gezanten zenden wilde, maar na
lang beraadslagen gaven de Staten het gezantschap naar Zweden toch
ook een credentiaal voor de keurvorst mee. De voornaamste taak der
gezanten was natuurlijk te zorgen, dat de vrijheid van handel en
scheepvaart bleef bestaan en daartoe moesten zij er bij Zweden op aan-
dringen vrede met Polen te sluiten, waarvoor zij de bemiddeling van de
Staten-Generaal mochten aanbieden. Uitdrukkelijk werd hun op het
hart gedrukt er voor te waken, dat het te maken vredesverdrag geen
,,prejudiciable conditiën voor de commercie ende navigatie op de
Oostzeequot; zou bevatten.
De syndicus van Danzig, Christiaan Schroder, drong er echter op aan,
dat het bij gezantschappen en mediatie niet blijven zou, maar dat de
Staten-Generaal de stad, die zeker groot gevaar zou lopen, ook „reële
assistentiequot; zouden verlenen door het zenden van troepen en het
verlenen van een subsidie in geld. Het was wel de moeite waard,
betoogde hij, om Danzig op deze manier te steunen: 100000 last koren
werden hier jaarlijks uitgevoerd, waarvan de Nederlanders alleen
1) Secr. res. H.H.M. 4 Mrt. 1656; Aitzema, III, 1245 vlg.
Thufloe Papers, IV, 289, 290; De Witt aan Van Beuningen 24 Mrt. 1656
(Brieven, I, nieuw).
s) Secr. res. H.H.M. 3, 25 Mrt. 1656; Aitzema, III, 1253 vlg.
-ocr page 30-70D00 last voor hun rekening namen. Van groot belang waren ook de
verdere uitvoerproducten als talk, vlas, hout en potas. 500 Nederlandse
schepen, die elk drie reizen per jaar deden, bezochten de stad, terwijl
Koningsbergen door ongeveer 180 schepen aangedaan werd. Jammer
genoeg waren deze cijfers overdreven. Wel was Danzig met 77000
inwoners de grootste Duitse stad en had het in 1649/'50 lOODOO last
koren uitgevoerd, maar dat was een cijfer door de stad voor dien
slechts eenmaal bereikt, i) Ook zou ze nooit meer op een dergelijk
uitvoercijfer kunnen bogen, want Polen ging door de oorlog en andere
oorzaken zo zeer achteruit, dat de Nederlanders daar in 1660 zelfs
graan kwamen brengen in plaats van het er te halen.
Ook de koning van Polen trachtte de Staten-Generaal over te halen
het niet alleen bij mediatie te laten. Voorlopig werd de beslissing
hierover uitgesteld. Zo sterk stonden H.H.M. niet, dat ze het op een
oorlog met Zweden, waartoe, naar men vreesde, hulp aan Danzig en
Polen zou leiden, konden aansturen. Eerst was het zaak, het isolement,
waarin ze zich bevonden, op te heffen en zich van bondgenoten te
voorzien.
Over de vraag, wie deze bondgenoten moesten zijn, verschilden
Johan de Witt en de stad Amsterdam van inzicht. De Witt wenste een
goede verstandhouding met Frankrijk en Engeland, wat vanzelf-
sprekend een vredelievende oplossing van de kwestie met Zweden eiste,
omdat beide staten Karei Gustaaf gunstig gezind waren. Van Beuningen
wilde toenadering tot Denemarken en het huis Habsburg, het brengen
van een sterke vloot in de Oostzee en een, zij het dan defensief, op-
treden tegen Zweden. In geen geval wenste de Amsterdamse pensio-
naris de hernieuwing van het verbond met Zweden van 1640. Zijn
uiterste best deed hij dan ook om de Deense regering wantrouwend te
maken, ja zelfs tot oorlog met Zweden aan te zetten. De Witt, die wel
voorstander was van een nadere verbintenis met Denemarken, wat
de „balancequot; beter zou waarborgen, wilde toch een goede verstand-
houding met Zweden bewaren en wees het oorlogzuchtig drijven van
Volgens de Sonttolregisters is het nooit voorgekomen, dat Danzig 100000
last koren uitvoerde. Dit cijfer heb ik ontleend aan Danziger opgaven. Het niet
kloppen van deze getallen vindt m.i. zijn verklaring hierin, dat niet al het graan
hetwelk Danzig uitvoerde, door de Sont is gegaan, maar dat een gedeelte naar de
Oostzeelanden, Zweden bijvoorbeeld, werd verscheept.
2) Schröder aan H.H.M. 14, 25 Febr. 1656; Aitzema, III, 1299; G. Löschin,
Geschichte Danzigs von der ältesten bis zur neuesten Zeit, I, 397, 398; Danzigs
Handel in Vergangenheit und Gegenvuart, 145.
ä) Res. H.H.M. 28 April 1656.
Van Beuningen van de hand. Met nadruk schreef hij hem, dat het
„voor desen Staet gansch ondienstich wesen soude, dat de vorige
aUiancie met Sweden aengegaen, verstaen soude werden niet meer
obligatoir te wesenquot;. Het kon wel eens gebeuren, dat als de Staten-
Generaal deze alliantie van de baan schoven en men ,,daerdoor
vervolgens in verwij deringe met de Croone van Sweden quame te
vervallen, naederhandt, mogelijck naer veel bloetvergietens, Haer
Hoog Mog. noch blyde souden wesen alleenlij ck door de renovatie van
een gedeelte van dien wederom uut de voorschreven verwyderinge te
mogen geraeckenquot;. i)
De gebeurtenissen van de volgende jaren bewezen inderdaad, dat
dit bloedvergieten geen ij dele vrees was. Voor het ogenblik scheen
bovendien voor een optreden tegen Zweden geen ernstige grond
aanwezig, want de Zweden traden gematigd op en trachtten de
belangen der Nederlanders zo veel mogelijk te ontzien: hoewel Pillau
in Zweedse handen was en daar een Zweeds ,,licentmeesterquot; kwam,
werden de tollen hier en te Memel niet verhoogd. Buiten Holland
was men algemeen de overtuiging toegedaan, dat het beter was met de
Zweden tot een minnelijke schikking te komen, daar op den duur de
stad Danzig tegen het krijgskundig genie van Karei Gustaaf toch niet
bestand was.
De stad zelf was echter besloten tot het uiterste weerstand te bieden.
De herhaalde Zweedse aanbiedingen om neutraliteit werden afgeslagen;
niet als Brandenburg wilde Danzig een zacht juk verwisselen voor een
hard en daarom bereidde zich hier alles voor op een krachtige ver-
dediging. Natuurlijk waren hiervoor nieuwe belastingen nodig,
waaraan ook de te Danzig wonende Nederlanders onderworpen werden.
De stad wist wat ze deed, want de Nederlanders verkochten hier
meest op crediet en hadden dus veel uitstaande schulden, waarom ze,
hoe graag ze ook wilden, niet konden vertrekken. Het zette vooral
kwaad bloed, dat de Engelsen ter plaatse deze belastingen niet op
hoefden te brengen. De vrees was gewettigd, dat wanneer Zweden de
stad zou veroveren, tegen de Engelsen geen represailles zouden
worden genomen, maar de Nederlanders wegens de verleende hulp
„in slavernijequot; zouden vervallen. Op uitdrukkelijk verzoek van de
Verschillende brieven van De Witt aan Van Beuningen en omgekeerd passim,
o.a. Van Beuningen aan De Witt 27 Jan., 16 Febr., 12 Mrt., 5 Apr., 2, 16 Juli,
6 Aug.; De Witt aan Van Beuningen 24 Mrt. 1656 [Brieven, I, nieuw); C. W.
Roldanus, Coenraad van Beuningen, staatsman en libertijn, 12.
2) Pels aan H.H.M. 15 Apr. 1656.
') De Witt aan Van Beuningen 18 Febr. 1656 [Brieven, I, nieuw).
-ocr page 32-Staten-Generaal werd tenslotte ook van de Engelsen belasting
geëist, terwijl ze bij weigering de stad zouden moeten verlaten.
Enkelen verlieten deze dan ook en gingen naar Elbing, waar ze door de
keurvorst natuurlijk met open armen werden ontvangen, i) Het
spreekt vanzelf, dat de „vexatiënquot; waaraan de Nederlanders bloot-
stonden, de lust om de stad hulp te verlenen, niet groter maakten.
De Staten-Generaal wilden voorlopig dus vrede en vriendschap met
de mogendheden aan de Oostzee, in afwachting van wat de gebeurte-
nissen zouden brengen.
De gezanten waren door Duitsland gereisd naar Stettin, waar ze
3 April 1656 hun eerste conferentie hadden met de Zweedse rijks-
kanseher, Erik Oxenstjerna. Hun bedoeling was nu regelrecht naar
Danzig te reizen om daar poolshoogte te gaan nemen, maar te Lauen-
burg werden ze aangehouden en gedwongen eerst Karei Gustaaf te
bezoeken. In Den Haag was men hierover natuurlijk zeer veront-
waardigd, maar het incident had geen verdere gevolgen en weldra
kregen de gezanten verlof hun reis voort te zetten. Tengevolge van de
afwachtende politiek van de Staten-Generaal schijnt er te Danzig niet
veel belangrijks behandeld te zijn en de gezanten gingen hierop naar
Mariënburg om de Zweedse koning een bezoek te brengen. Veel
resultaat had ook dit niet, evenmin als de volgende conferenties. De
bemiddehngspogingen der Staten-Generaal wees Karei Gustaaf van de
hand, al was hij bereid te onderhandelen over een nader verdrag
tussen Nederland en Zweden. Dit alles was echter maar een voor-
wendsel om zich zo veel mogelijk van hun vriendschap te verzekeren
en intussen te weten te komen, wat eigenlijk de bedoehng van de
Staten-Generaal was. De gezanten moesten verder zo lang aan de
praat worden gehouden, totdat de zeevaart gesloten was en hulp aan
Danzig onmogelijk meer verleend kon worden.
Ook in Denemarken had men met grote bezorgdheid Karei Gustaafs
aanval op Polen gezien. Als Zweden zijn heerschappij ook over deze
kuststreken van de Oostzee vestigde, betekende dit niet alleen een
aanzienlijke daling van de Sonttolinkomsten, omdat de Zweedse
Secr. res. H.H.M. 16 Mrt.; res. H.H.M. 10, 22 Mei; gezanten in Pruisen aan
H.H.M. 6 Mei; Pels aan H.H.M. 26 Jan., 16, 19 Febr., 1, 23 Mrt., 5 Apr., 5, 12,
19 Juli 1656; Aitzema, III, 1300.
Secr. res. H.H.M. 1 Juni; gezanten in Pruisen aan Pels 17 Apr. 1656; Aitzema,
III, 1256.
ä) E. Fries, Bidrag till Kännedomen om Sveriges och Nederlandernas diploma-
tiska Förbindelser under Karl X Gustafs Regering, 37 vlg.
goederen tolvrij waren, maar de kans was groot, dat het Zweedse
imperialisme voor niets zou terugdeinzen om ook de toegang tot de
Oostzee in handen te krijgen. Met grote spanning had men dan ook de
Zweedse gezant Magnus Dureel ontvangen, die in het voorjaar van
1655 te Kopenhagen aangekomen was, met de opdracht, Denemarken
af te houden van een nauwere aansluiting bij Polen en de Nederlanden,
en het daarentegen over te halen een nauwe verbintenis met Zweden
aan te gaan om samen de Oostzee voor alle vreemde oorlogsschepen te
sluiten, i) Dit voorstel scheen eerst wel in goede aarde te vallen, ook in
Denemarken zag men de groeiende macht der Nederlanders, ,,die de
hele wereld de wet wilden voorschrijvenquot;, met bezorgdheid. Aan de
andere kant was het machtige Zweden evenzeer te vrezen, maar wie
kon Denemarken helpen het te weerstaan? De Staten-Generaal wisten
zelf niet, wat ze eigenlijk wilden, terwijl de geluksster van Karei
Gustaaf door zijn militaire successen in Polen steeds hoger scheen te
stijgen. Dit alles droeg er toe bij, dat de Deense regering, zij het niet van
harte, het oor leende aan de Zweedse voorstellen. De onderhandelingen
werden zelfs in zoverre met succes bekroond, dat er reeds projecten
werden uitgewisseld. Verder kwam het voorlopig niet, vooral door de
loop van de krijgsgebeurtenissen en de veranderde houding, die de
Staten-Generaal tengevolge hiervan aannamen. De positie van Karei
Gustaaf was in het voorjaar van 1656 lang niet zo schitterend, als ze
wel leek. Steeds meer greep de aristocratisch-religieuse opstand in
Polen om zich heen. Czarnecki, een der weinige edellieden, die de
Zweedse koning niet gehuldigd hadden, verzamelde een groot leger,
terwijl het Poolse volk door de aanvallen der Zweden op kloosters en
kerken tot een godsdienstig fanatisme werd opgezweept. Karei
Gustaaf zelf was naar Zuid-Polen getrokken om te beletten, dat zijn
vijanden zich verzamelden. Hier was hij, voortdurend door kleine
benden in de rug en de flank bedreigd, in steeds grotere moeilijkheden
gekomen, terwijl zijn leger met de dag slonk. Elk ogenbhk doken
geruchten op, dat hij gesneuveld was, een bewijs, hoe gevaarlijk men
zijn positie achtte. ®) De moeilijke omstandigheden, waarin zich de
Zweedse koning bevond, maakten dat het anti-Zweeds gevoelen zich in
Denemarken en in de Nederlanden sterker deed gelden. De Staten-
Generaal zetten wat klem bij hun eisen en gaven de gezanten in
J. A. Fridericia, Adelsvaeldens sidste Dage, 221, 222; J. Levin Carlbom,
Magnus Dureels Negotiation i Kopenhamn 1655—1657, 19 vlg.
Fridericia, a.w., 223; Carlbom, a.m., 50 vlg.
ä) F. F. Carlson, Geschichte Schwedens, IV, 125 vlg.; Aitzema, III, 1256, 1264.
Pruisen opdracht alleen het verbond met Zweden te hernieuwen, als
dit zou zijn een ,,generael verbondt van defensiequot;, zonder zich uit-
sluitend tegen Denemarken te richten, en dat de voordelen van deze
alliantie ook door Engeland en Denemarken zouden worden genoten.
Aan Frederik III beloofden de Staten-Generaal het hulpcorps, dat
volgens de alliantie van 1649 4000 man zou bedragen, nu te brengen op
6000 man.
Belangrijker was, dat met de lang beraamde vlootzending ernst werd
gemaakt en dat de schepen in het eind van Mei en het begin van Juni
konden vertrekken. Een moeilijkheid leverde de passage van de Sont op.
Volgens de Deense opvattingen moesten de Staten-Generaal hiervoor
toestemming vragen, maar dezen meenden, dat het om niets anders
ging dan de ,.exercitie vant natuyrlijck rechtquot;. Om de zaak echter
niet op de spits te drijven, moesten de gezanten in Kopenhagen er
eens met de Deense regering over spreken, maar met omzichtigheid,
opdat het niet zou lijken of de Staten-Generaal aan de kracht van dat
natuurlijk recht twijfelden, i) 22 December 1655 reeds had Holland het
advies der Admiraliteitscolleges aangenomen om een buitengewone
equipage naar het Noorden te zenden. 48 schepen zouden worden
uitgerust, betaald uit een verhoging van het Last- en Veilgeld. De
Admiraliteiten zouden voor de uitrusting zorg dragen, terwijl de
Directiën der Extraordinaris Equipage met ingang van 1 Januari 1656
zouden komen te vervallen. De Staten-Generaal hadden hierin echter
nog niet besloten, omdat Zeeland op dit punt ongelast was. Toen het
advies van de Zeeuwse Staten kwam, luidde het echter afwijzend en
Holland stelde daarom voor Zeeland te bezenden, maar dat had geen
resultaat.
De uitrusting van de vloot ging niettemin door. 9 Maart berichtte
de Admiraliteit van Amsterdam reeds, dat haar 24 schepen op de
bemanning na klaar waren. Hier zat echter juist de moeilijkheid. Vele
matrozen voeren liever op de koopvaardij, die hoger gages uitkeerde
of ze gingen op de ,,caepquot; varen, waar de ,,verdienstenquot; soms nog
groter waren. De mogelijkheid, dat men in een oorlog met Zweden
zou geraken, deed bovendien de lust om in landsdienst te gaan aan-
merkelijk bekoelen. Om toch voldoende matrozen te krijgen, verboden
de Staten-Generaal voorlopig de vaart op „Oostenquot; en gaven niemand
1)nbsp;Secr. res. H.H.M. 28 Mrt., 11 Apr.; De Witt aan Van Beuningen 10 Mrt.
1656 (Brieven, I, nieuw); Aitzema, Hl, 1260; Fridericia, a.w., 227.
2)nbsp;Res. Holland 22 Dec. 1655; De Witt aan Van Beuningen 18 Febr. 1656
(Brieven, I, nieuw); W. J. Kolkert, a.w., 230.
3)nbsp;Res. Holland 24, 29 Febr. 1656.
-ocr page 35-toestemming zich in vreemde krijgsdienst te begeven, i) Veel hielp dit
niet. Verschillende koopvaardijschippers slipten door de al te wijde
mazen van de wet en hepen toch uit. De provincie Zeeland, die ge-
weigerd had deze besluiten goed te keuren, werkte tegen, net doende
of ze nooit waren genomen: het verbod van uitvaren of zich in vreemde
krijgsdienst begeven werd daar niet eens gepubhceerd, zodat de
gouverneurs en magistraten van de verschillende steden er „officieelquot;
niets van wisten en dan ook geen moeite deden, de „uittochtquot; naar
Duinkerken of elders te beletten. 2) 1 April 1656 werd de Hollandse
resolutie weer in stemming gebracht, maar Zeeland wilde nog niet
toegeven. Het vond wel goed de 48 schepen uit te rusten, maar dan
moesten ze door alle gewesten betaald worden en niet uit het Last-
en Veilgeld, dat voornamelijk op de zeeprovinciën neerkwam. Niet
dat de Zeeuwen nu zo veel aan de evenredige verdeling der lasten was
gelegen, maar van die op landskosten uitgeruste vloot zouden alleen
Holland en Friesland, die vrijwel de gehele Oosterse handel in handen
hadden, profiteren, zodat ze geen extra convooiers behoefden te huren;
Zeeland, dat voornamelijk om de West handel dreef, moest dit
natuurlijk wel doen en had ter beveiliging daarvan de opbrengst van het
Last- en Veilgeld nodig.
Op alle mogelijke manieren trachtte Appelboom natuurlijk de
vlootzending te „supercederenquot;, en de Zweedse regering bracht hier
grote overlast door de uitvoer van kanonnen te verbieden. Met de
vloot zouden 1300 soldaten benevens een aantal ,,cleynequot; officieren
en onderofficieren mee gaan. De Staten van Holland gaven de kwartier-
meester-generaal, tevens kapitein hunner lijfwacht, Pieter van
Perceval, eveneens verlof naar Danzig te vertrekken. Hij was een zeer
bekwaam officier, die in 1649 vier maanden in Danzig was geweest om
daar het fortificatiesysteem te verbeteren. Met de troepen die naar
Danzig zouden gaan, had hij niets te maken, want hij vertrok als
particulier persoon, zonder commissie van de Staten-Generaal. Hij
ging daarom ook niet met de vloot mee, maar scheepte zich in op een
koopvaarder.
Om de zaak te bespoedigen werd de Admiraliteitscolleges opgedragen
Res. H. H. M. 17, 20 Febr., 17, 19, 28 Mrt. 1656; Aitzema, III, 1253.
Res. H.H.M. 18, 30 Mrt. 1656.
P Secr. res. H. H. M. 1 Apr. 1656.
*) Percevals grote bekwaamheid leid ik o.m. af uit het feit, dat de Deense
rijksraad hem in een advies, d.d. 24 September 1656, aan Frederik III voorstelde
als adviseur voor de op handen zijnde legerverbetering. (Danske Magazin. 3e
serie, 4e band).
de schepen die al klaar waren, dadelijk naar de Sont te sturen. 19 April
1656 kreeg Jacob van Wassenaer-Obdam, luitenant-admiraal van
Holland, onder wiens leiding de expeditie zou staan, zijn instructie.
De Staten-Generaal bepaalden, dat hij voorlopig met de schepen in de
Sont moest blijven liggen. Alleen bij een vijandelijke aanval op onze
koopvaarders mocht hij van deze bepaling afwijken. Uitdrukkelijk
werd hem gelast, niet toe te laten, dat in enige haven tol betaald werd,
noch in Zweden, noch voor Danzig dus. Dit was aan alle schippers der
koopvaardij eveneens voorgeschreven, op een boete van niet minder
dan / 1000 en verbeurdverklaring van schip en lading bij overtreding.
Naast de handhaving van het principe van de vrije handel en scheep-
vaart hadden de Staten-Generaal hiermee natuurlijk de bedoehng.
Zweden, welks inkomsten grotendeels kwamen uit licenten en tollen
op die wijze machteloos te maken. Dat Van Wassenaer met zijn vloot
voorlopig in de Sont moest blijven liggen, vindt waarschijnlijk zijn
verklaring in het feit, dat men zodoende Denemarken wilde aansporen,
om iets voor de vrijheid van handel en scheepvaart te doen, terwijl
tegelijk aan Zweden te kennen werd gegeven, dat het ons ernst was en
we elke inbreuk op deze vrijheid niet straffeloos zouden laten ge-
schieden, een vriendelijke, doch krachtige aanmaning, de zaak langs
minnelijke weg te schikken, i)
Eind April was de vloot klaar, maar er waren nog niet genoeg
matrozen. „Men sloegh de trommel overal: self na Luyck, daer veel
canaille is, wiert gesonden om volkquot; maar toch kwamen er niet
voldoende. In het geheim mocht de Admiraliteit van de Maas aan
bevaren matrozen zelfs iets meer beloven dan de gebruikelijke / 11 of
/ 12 per maand. Van Wassenaer zelf kon slecht matrozen voor het
admiraalsschip krijgen, dat leerde de ondervinding, schreef hij, maar
sprak hier soms ook het gebrek aan ervaring bij de admiraal, die op
zee niet deskundig was en het in een slag dus hard te verduren zou
krijgen, een woordje mee? In Amsterdam beloofde hij / 14 de man,
maar de Admirahteit, die slechts / 13 gaf, verbood het. Zonder op hem
te wachten vertrokken in het laatst van Mei en het begin van Juni de
schepen van Amsterdam en het Noorderkwartier onder bevel van de
vice-admiraalsMichiel de Ruyter en Pieter Florisz en schout-bij-nacht
Cornehs Tromp naar de Sont. De rest was nog niet klaar, tot grote
ergernis van Van Wassenaer, die alles aan onwil toeschreef en in een
1)nbsp;Secr. res. H.H.M. 1,19 Apr.; res. H.H.M. 1, 12, 15, 21 Apr.; secr. res. Holland
6 Apr.; res. R. v. St. 29 Mrt., 25 Apr. 1656; Aitzema, III, 1263.
2)nbsp;Aitzema, III, 1263.
-ocr page 37-brief aan De Witter over klaagde, dat het was om „geck te werdenquot;
en dat zijn „herseq^u niet sterck genoechquot; waren om het te verdragen,
dat hij zo werd tegen gewerkt, i)
12 Juni eindelijk kon de opperbevelhebber zelf zijn tocht beginnen
en hij kwam de 27e in de Sont aan, waar hem De Ruyter, Florisz en
Tromp reeds wachtten. In de volgende dagen kwamen ook de nog
ontbrekende schepen langzamerhand opdagen, het laatst vice-
admiraal Witte de With op de Brederode, die niet minder dan 53
matrozen te kort kwam, waaruit men kan opmaken, hoe weinig
geliefd deze vlootvoogd bij het scheepsvolk was.
Zo lag de vloot, bestaande uit 42 schepen met een bemanning
van ongeveer 6000 koppen, de soldaten inbegrepen, en bijna 1700
stukken geschut in de tweede helft van Juli in de Deense wateren.
Ruim 300 matrozen ontbraken nog, maar men moest het zonder hen
trachten te stellen. Een poging om er in Noorwegen wat te werven,
had weinig resultaat.
Dank zij de ongunstige omstandigheden, waarin Karei Gustaaf
zich bevond, had het gezantschap-Van Beuningen, dat in Februari
1656 in de Deense hoofdstad was aangekomen, reeds dadelijk succes
gehad: Dureel kreeg op zijn aanbiedingen te horen, dat een alliantie
zonder opname van de Staten-Generaal onmogelijk tot stand kon
komen. Hiermee was een Zweeds-Deens verbond, dat ten doel zou
hebben, met name de Nederlanders uit de Oostzee te weren, voorgoed
van de baan. Het op komst zijn van de Nederlandse vloot had de
rest gedaan om Denemarken in het anti-Zweedse kamp te brengen. Er
begon hier in het voorjaar van 1656 een krijgszuchtige stemming te
heersen. Met blijdschap zag men de schepen tegemoet, met ijver
trachtte men ook in Kopenhagen 13 of 14 grote schepen uit te rusten. ®)
Op de tijding, dat Karei Gustaaf zijn grootste moeilijkheden te boven
was gekomen, en zich nu opmaakte om naar Noord-Polen te trekken,
scheen de oorlogzuchtige stemming wat te bekoelen, maar de aankomst
Van Wassenaer aan De Witt 6 Juni 1656.
Er hadden 48 schepen aanwezig moeten zijn, maar Zeeland wilde van de
opgedragen 8 schepen er maar 2 sturen, onder het voorwendsel, dat het Last- en
Veügeld niet genoeg opbracht om er 8 uit te rusten! Res. H.H.M. 6 Juli 1656.
Secr. res. H.H.M. 25, 27 Apr., 4 Juni; res. H.H.M. 24 Mei, 12, 23 Juni; res.
HoUand 21 Mrt.; Van Wassenaer aan Holland 8, 15, 18 Juli, 26 Aug.; Van Wasse-
naer aan De Witt 6 Juni; De Witt aan Van Slingelandt 2 Juni 1656 (Brieven, V,
oud); Van Wassenaer, Journaal; De Ruyter, Journaal; Aitzema, III, 1265.
Carlbom, a.vu., 76.
«) Gezanten in Denemarken aan H.H.M. 14 Mei 1656.
3nbsp;33
tl
van de eerste Nederlandse schepen in de Sont deed de Deense moed
weer aangroeien.
Toen kwamen uit Pruisen tijdingen binnen, die grote ongerustheid
wekten en een langer werkeloos blijven onmogelijk maakten: Karei
Gustaaf had besloten Danzig te veroveren. Verschillende punten in de
omgeving der stad werden bezet. De schans Weichselhaupt, belangrijk
omdat van hier uit alle handel op de Weichsel kon worden belet, werd
24 Februari ingenomen en een zestal Zweedse schepen sloten in April
de haveningang af en beletten alle handel, ook die van neutralen. 2)
Officieel gaven Dureel en Appelboom hiervan kennis in Kopenhagen
en Den Haag onder bijvoeging, dat het de wens van Karei Gustaaf was,
dat op Danzig geen handel zou worden gedreven, daar het volken-
recht eiste, „datter van alle navigatie en commercie nae diergelijcke
belegerde plaetsen moest werden geabstineertquot;. Appelboom voegde er
met een zinspeling op Antwerpen aan toe, dat de Staten-Generaal
zelf nooit anders gedaan hadden. De kooplieden moesten in plaats van
naar Danzig maar naar Pillau gaan. ®) Het spreekt vanzelf, dat de
Staten-Generaal, ook al hadden zij altijd deze praktijk gevolgd, toch
aan de wens van de Zweedse koning geen gehoor gaven; integendeel,
nu lieten zij hun afwachtende politiek varen en tastten krachtig door.
Begin Juni hadden zij Schröder reeds beloofd, dat als de mediatie der
gezanten niet voldoende mocht zijn, of de stad Danzig intussen werd
belegerd, „deselve metter daet, ende met reële assistentie d'effecten
van hare goede genegentheyt te doen gevoelenquot;. Na Appelbooms
verklaring, die zo'n opzien baarde, dat de Staten van Holland het
nodig achtten „en corpsquot; in de vergadering van H.H.M. de bescher-
ming van de handel op Danzig te bepleiten, besloten dezen tegen de zin
van De Witt, die tevergeefs getracht had in de Hollandse Staten-
vergadering deze resolutie te „trayneerenquot;^), aanstonds de vloot uit de
Sont naar Danzig te laten vertrekken, en wel zonder te wachten op de
afloop van de onderhandelingen met Denemarken over gezamenlijk
optreden hierin. Van Wassenaer moest er voor zorgen, dat de vaart op
Danzig open bleef en dat alle belemmering er van ,,feytelickquot; werd
belet. Met Schröder werd 10 Juli 1656 een verdrag gesloten, waarbij de
Carlbom, a.w., 97, 98.
Pels aan H.H.M. 13 Mei; aan gezanten in Pruisen 25 Mei 1656, copie; D.
Gralath, Versuch einer Geschichte Danzigs, II, 552 vlg.; Löschin, a.w., 337; A.
Zettersten, Svenska Ploitans Historia 1635—1680, 397.
3) Secr. res. H.H.M. 20 Juni, 7 Juli; Aitzema, III, 1301; Carlbom, a.w., 99.
Bontemantel, Aantekeningen op de vroedschapsresolutiën van Amsterdam,
19 Juni 1656.
Staten-Generaal zich verbonden samen met Denemarken hulp te
verlenen, mits de Nederlandse handel niet met tollen of rechten werd
bezwaard, i) Er zou een gezant naar Rusland gestuurd worden, om
toenadering te zoeken tot grootvorst Alexis, die Zweden in het Oosten
aanviel. Lijfland binnentrok en Riga begon te belegeren.
Brandenburg, dat zich weer nauwer bij Zweden had aangesloten
werd onder verwijzing naar de alliantie van 1655 ernstig gewaarschuwd,
geen tollen te verhogen of te dulden, dat ze verhoogd werden, want dan
zouden de Staten-Generaal hiertegen hun „guarandtquot; zoeken door
zulke „wegen ende middelen als Godt Almachtigh haer in handenquot;
had gesteld, terwijl ze de keurvorst daarentegen beloofden te helpen, als
de Zweden Brandenburg tegen zijn zin dwongen de tollen te verhogen.
Sommigen, o.a. de Friezen, wilden nog verder gaan dan deze hulp-
verlening en stelden voor officieren naar Danzig te sturen en „oock des
noot te lande de Weyzel te suyveren tot aen Toren incluysquot;. De Witt
echter meende — en hierbij sloot zich Holland aan — dat als men ging
optreden tegen Zweden Frankrijk en Engeland, waarmee Zweden
immers goed bevriend was en wij niet op al te beste voet stonden, dit
wel eens op zouden kunnen vatten als een casus belli en dat daarom
eerst een goede verstandhouding met deze staten nodig was, voor men
dergelijke vérstrekkende voorstellen zelfs maar in overweging kon
nemen.
Niettemin hadden Van Beuningen en zijn collega's nu natuurlijk
Schröder en De Bye, de Poolse zaakgelastigde, waren met dit verdrag, de
zogenaamde stipulatieacte, zo ingenomen, dat zij het zonder er mandaat voor te
hebben, dadelijk goedkeurden. De stad Danzig wilde het echter niet bekrachtigen,
daar het de Nederlanders te veel vrijheid op de Weichsel en andere binnenwateren
gaf. Het werd dus niet aanvaard, maar praktisch was dit voor de stad van geen
betekenis, omdat het voornaamste doel: de Nederlanders tot steun over te halen,
door het zenden van de vloot toch bereikt was.
Bij het verdrag van Mariënburg d.d. 25 Juni 1656. Men beloofde elkaar
wederzijdse hulp tegen aanvallers. Zweden bleef souverein voor Pruisen, maar
Brandenburg zou Zweden helpen met 4000 man. Het belangrijkste waren de
ge eime artikelen, waarbij de keurvorst toezegde, dat jaar met zijn gehele leger,
us met meer dan 4000 man te zullen optreden, waarvoor hij dan vrijwel heel
Oroo^Poien zou krijgen. Waddington, a.w., 356.
) olgens 17e eeuws recht is het sturen van de vloot naar Danzig een bond-
genoot helpen, niet het oorlogvoeren tegen diens vijand. Wij waren ondanks deze
hulp met Zweden dus niet in oorlog.
^l'nbsp;8. 22, 23 Juni, 4, 7 JuU, 12 Dec. 1656, 5 Jan. 1657; copie
met Danzig d.d. 10 Juli en de ratificatie der stad van 22 Septem-
ber 1056, met haar bezwaren in: Lias Polen; Aitzema, III, 1266 vlg., 1286 vlg.
gemakkelijk spel, en 26 Augustus werd een overeenkomst gesloten,
waarbij zich Nederland en Denemarken verbonden de handel op de
Oostzee en speciaal die op Danzig te beschermen door deze stad op te
nemen in een verdrag, dat men met Zweden zou maken en door het
sturen van een vloot. Mocht een van beiden hierover enig geweld
worden aangedaan, dan zou de ander bijspringen, i)
De vloot was toen al naar Danzig vertrokken. Dadelijk na haar
aankomst in de Sont hadden besprekingen plaats gehad tussen de
-Nederlandse gezanten en de opperbevelhebber. 18 Juli kreeg men van
de Staten-Generaal bevel om verder te zeilen. De Deense regering,
die zeer erkentelijk was voor de door de Staten-Generaal verleende
bijstand, gaf de onderkoning van Noorwegen, Niels Trolle, opdracht
Van Wassenaer de volgende dag te vereren met de orde van de
Ohfant. Dit geschiedde zo plotseUng, dat de admiraal „gesurpreneertquot;
was, want Trolle hield een toespraak, waarin hij de hoop uitsprak, dat
Van Wassenaer ze niet zou weigeren en ,,trock meteen deselve uyt sijn
sackquot;. 2)
23 Juli lichtte de vloot toen haar „hankers door horder van haer
ecksselensijenquot;, tekent De Ruyter in zijn Zeeuws dialect aan, en de
27e kwam zij na een vaart door zeer onstuimig weer, waarbij de
bliksem in een der schepen sloeg en drie man gedood werden, te Danzig
aan. Pas 11 September verscheen hier het Deense eskader, bestaande
uit 9 schepen, onder bevel van Kristoffer Lindenov (Lindenhout
noemden hem de Hollanders) met Nicolaas Helt als vice-admiraal en
de later zo beroemde Niels Juel. ®)
Van Wassenaer bezeerde enkele dagen na aankomst zijn been zo
ernstig, dat hij niet meer lopen kon, maar zich met een takel uit het
schip moest laten hijsen en naar land brengen. Tegelijkertijd open-
baarde zich bij hem de jicht, een kwaal waaraan de officieren van het
landleger dikwijls lijden op zee, die hem zo aangreep, dat hij vrijwel
buiten staat was om zijn werk te doen. Elk ogenblik overviel hem een
1) Secr. res. H.H.M. 9 Aug. 1656; Aitzema, III, 1292 vlg.
Van Wassenaer aan Holland 22 Juli 1656; Van Wassenaer, Journaal.
Niels Juel dankt zijn beroemdheid aan de samen met Cornells Tromp op de
Zweden bevochten overwinning van 11 Juni 1676 bij Öland, maar vooral aan
de schitterende slag bij Kjögebugt 11 Juli 1677, waarin hij de overmachtige
Zweedse vloot een nederlaag toebracht.
Het Deense eskader zou uit 10 schepen bestaan, maar er liep bij Kopenhagen
een schip aan de grond, zodat er maar 9 verder gingen. Pels aan H.H.M. 13 Sept.;
Van Wassenaer aan Holland 13 Sept. 1656; Van Wassenaer, Journaal; De Ruj^ter,
Journaal; H. D. Lind, Kong Frederik den Tredies Sömagt, 96.
nieuwe „swaere sinckingquot; op zijn voeten, gepaard met „grouwelijcke
pijnenquot;, zodat hij slechts „met moeitenquot; zijn correspondentie af kon
doen. 1)
De komst der Nederlandse vloot in de Noordelijke wateren en
de toerustingen van Denemarken verwekten in Zweden de grootste
onrust. Wilde geruchten over een voorgenomen landing der Neder-
landers in Zweden deden de ronde. Snel werden voorzieningen ge-
troffen, soldaten en burgers gewapend en naar de meest bedreigde
punten gestuurd. Klaas Bjelkenstjerna kreeg bevel met 19 schepen de
Zweedse kust te verdechgen en op wacht te gaan Hggen bij Dalarö,
omdat over de plannen der Staten-Generaal met hun vloot niets
bekend was. Hij moest de Nederlanders zo vriendelijk mogelijk
bejegenen, maar hen toch verzoeken, zich buiten de Oostzee te houden,
aangezien daar, door Zwedens goede zorgen, geen „gevaar of turbationquot;
voor de handel heerste! In Juh liep hij uit en hij bleef tot eind Sep-
tember kruisen tussen öland, Gotland en ösel.
Met grote blijdschap werd de Nederlandse vloot echter in Danzig
ontvangen. Steeds meer drongen de Zweden op en werd de stad
ingesloten. Het riviertje de Radaune, dat de korenmolens dreef en de
stad van water voorzag, werd afgesneden, ja, Karei Gustaaf maakte
zelfs plannen om de hele Weichsel af te leiden en zo de bloeiende stad
brodeloos te maken en ten onder te brengen. Toch heten de Danzigers
zich niet uit het veld slaan, ze voelden zich sterk genoeg. In 1649 had
Perceval een halfcirkelvormige ring van vestingwerken om de stad
heen ontworpen, met insluiting van de Bisschops- en Hagelsberg, die
haar beheersten. Ten overvloede kon een gedeelte van het omliggende
land onder water gezet worden. Bij het uitbreken van de oorlog in 1655
was men aan de uitvoering van het ontwerp begonnen; zonder kosten
te sparen werd er aan gewerkt, met weinig inzicht helaas, meende
Perceval, want de koopheden hadden van militaire zaken weinig
verstand. Van des te groter belang was het dan ook, dat de ontwerper
van het fortificatiesysteem zelf kwam helpen. Dadelijk na zijn
aankomst liet hij verschillende nieuwe schansen en forten aanleggen
en op zijn rondritten langs de verdedigingswerken maakte hij de
magistraat op alle foutjes en fouten opmerkzaam. De stad beschikte
over een „frayquot; leger, bestaande uit ongeveer 6000 man geregelde
troepen en 5000 gewapende burgers, die desnoods uit de arbeiders en
handwerkers tot 20000 konden worden aangevuld. De arsenalen en
1) Van Wassenaer aan H.H.M. 26 Aug., 13 Sept.; aan Holland 9 Aug.; aan De
Witt 16 Aug. 1656.
Colenbrander, Zeeoorlogen, I, 95 vlg.; Zettersten, a.w., 398.
-ocr page 42-forten waren goed van geschut en benodigdheden voorzien. Onversaagd
werd de Zweden het hoofd geboden. Door een „druckwerckquot; kwam er
toch water in de stad en ook werden er nieuwe „maelmeulensquot; uit-
gevonden, die het zonder water konden stellen. Op talrijke stroop-
tochten buiten de stad werden vele gevangenen gemaakt. De komst van
de Nederlanders gaf ieder moed en maakte aan de blokkade van de
Zweedse schepen een eind en zo hadden de burgers die zomer een
„Ueberflusz an Lebensmitteln und eine wolfeile Zeitquot;, i)
De oorlog verslond echter schatten terwijl de handel zo goed als
stillag en de inkomsten dus, ondanks het opschroeven van de be-
lastingen, steeds daalden en tenslotte niet meer toereikend waren om
alles te bekostigen. Daarom vroeg de stad aan de Staten-Generaal,
boven de reeds verleende hulp, een geldlening van / 500000 en 1500
man troepen op kosten van H.H.M., wat neerkwam op 12000 rijks-
daalders per maand. Holland vond dit goed en stelde voor de troepen
uit de landmiHtie te lichten. Van Wassenaer steunde het voorstel en
Van Beuningen wilde het aantal zelfs op 3000 brengen, wat z.i. voor
Danzig van groter belang was dan de vloot. De Raad van State had al
een lijst van officieren en manschappen klaar. Toch werden de troepen
niet gestuurd. Zeeland was natuurlijk tegen, maar er schijnt ook verzet
te zijn gerezen bij de landprovinciën, die bevreesd waren voor een
conflict met Zweden, dat uit Bremen en Verden ons land kon binnen
vallen en wel te gemakkelijker, als bijna 3000 onzer troepen ontbraken.
Wel werden Danzig de 12000 rijksdaalders toegezegd, ingeval Zweden
de belegering voortzette.
Al te diep wenste men zich in het Noordse avontuur niet te steken,
zelfs Holland beschikte afwijzend op een verzoek van de Deense
regering om een gedeelte van de vloot in Kopenhagen te laten over-
winteren. Het was allerminst gewenst Zweden nodeloos te prikkelen en
zeker niet, nu de onderhandelingen zo vlotten en weldra tot een resul-
taat zouden leiden.
Gezanten in Pruisen aan H.H.M. 27 Apr., 2 Mei, 23 Juni; Pels aan H.H.M.
24, 28 Juni, 21 Juli, 5 Aug.; Perceval aan De Witt 19, 26 Juli, 16, 26 Aug., 9
Sept. 1656; Gralath, a.w., 544, 565.
De oorlog kostte van 1 Mei 1655 tot April 1659 ongeveer / SOOOpOO, onge-
rekend de voorschotten aan Polen (die nooit werden terugbetaald). Gralath,
a.w., 593 noot 1.
Secr. res. H.H.M. 31 Juli, 9, 17, 18 Aug.; secr. res. HoUand 20 Juni, 28 Juh,
8, 10 Aug.; res. R. v. St. 5, 6 Aug.; H.H.M. aan Schröder 18 Aug.; Schröder aan
H.H.M. 22 Mei; gezanten in Pruisen aan H.H.M. 2 Mei; Van Wassenaer aan
De Witt 2, 16 Aug., 13 Sept.; Van Slingelandt aan De Witt 18 Juli {Brieven, V,
oud); Van Beuningen aan De Witt 23 Aug. 1656. {Brieven, I, nieuw); Aitzema,
III, 1277, 1301.
Door Ruslands optreden in Lijfland en de verovering van Warschau
door de Polen in Juni, maar vooral door het verschijnen van de
Nederiandse vloot in de Oostzee, kwam het Karei Gustaaf noodzakelijk
voor zonder uitstel met de Verenigde Provinciën tot een vergelijk te
komen. De conferenties, die sedert Mei 1656 hadden stil gestaan,
omdat de Zweedse rijkskanseher, Erik Oxenstjerna, zich op reis had
begeven en een der gezanten ziek was geworden, werden 27 JuU met
ernst te Elbing hervat. De Nederlanders zetten hier hun eisen uiteen:
Ie Volkomen vrijheid van scheepvaart op de Oostzee. Geen tollen,
hcenten of wat ook aan riviermondingen of havens, die niet aan Zweden
onderdanig waren. 2e Vrijheid tot kopen en verkopen in alle Zweedse
plaatsen en van alle Zweedse inwoners. 3e De tollen moesten even hoog
blijven als ze in 1640 en „multis annis sequentibusquot; waren. 4e Mochten
om een of andere reden de tollen toch verhoogd worden, dan moesten
de Nederlanders gelijke voordelen genieten als de Zweden. 5e De
Republiek moest altijd worden behandeld als de meest begunstigde
natie.
Beschouwen we deze eisen nader, dan zien we, dat ze alle betrekking
hebben op Zweedse handelingen, die, volgens de opvatting van de
Staten-Generaal, een overtreding waren van de verdragen van 1640 en
1645: het verbod van handel en de tolheffing voor Danzig, de privileges
van de verschillende compagnieën en de tolverandering van 1645,
of een waarborg zouden geven, dat de Nederlanders bij de Zweden of de
Engelsen niet werden achtergesteld, i)
De kwestie-Danzig baarde bij de onderhandehngen de grootste
moeilijkheden. De Zweden waren heftig verontwaardigd over het
sturen van de Nederiandse vloot en verdedigden hun handelsverbod
met de opmerking, dat wij ten aanzien van Antwerpen evenzo deden.
Toch gaven zij tenslotte toe, maar zij bleven zich het recht voor-
behouden de stad te belegeren en ons het recht ontzeggen haar hulp
te verlenen. Met dat al school er een adder onder het gras, want men
stelde vast, dat de tollen op vreemde havens, waarvoor een afzonderlijk
verdrag bestond (Memel en Pillau b.v.) mochten blijven bestaan,
maar niets verhinderde Karei Gustaaf om Danzig te veroveren, een
afzonderlijk verdrag met de stad te sluiten en er dan toch tol te heffen.
Daarom beijverden de Nederlanders zich zeer om de stad in het verdrag
opgenomen te krijgen en de Zweden deden evenzeer hun best om dat te
beletten, want, meenden zij, de stad hoorde onder Polen en was dus
vijandelijk land. De Staten-Generaal wilden natuuriijk op dit punt
Fries, a.w., 42 vlg.
-ocr page 44-niet toegeven, want dat zou het hele verdrag waardeloos maken, maar
ook de Zweden wisten van geen wijken. Tenslotte besloot men de zaak
aan Danzig zelf over te laten, maar bij voorl^t een bevestigend
antwoord aan te nemen en de stad in het verdrag te includeren. In
zoverre kregen de gezanten dus wat ze wensten, maar hun succes werd
getemperd, doordat de magistraat hun verzekerd had niets te zullen
doen, wat inbreuk maakte op haar eed van trouw aan Polen, hetgeen
praktisch betekende, dat ze de inclusie weigerde.
De verdere punten werden snel geregeld. 5 September reeds stuurde
Van Slingelandt het ontwerpverdrag naar Den Haag en 11 September
1656 werd het ondertekend, zonder dat men de toestemming van de
Staten-Generaal afgewacht had.
Het verdrag van Elbing kan uit een politiek en uit een economisch
oogpunt worden beschouwd. Politiek gezien was het voor Zweden
„een laatste poging om onder nieuwe verhoudingen de Staten-Generaal
er toe te brengen bij de oude vriendschap te blijven; voor dezen was het
tractaat daarentegen een geschikt rustpunt in de onderhandeHngen,
van waaruit verschillende wegen hun voortaan open stondenquot;.
Een mooi resultaat voor beide partijen, voor Zweden, omdat het uit
de moeilijke positie, waarin zijn imperialisme het had gebracht, werd
gered en een botsing met de Nederlanden werd vermeden, zonder dat
het zijn plannen hoefde op te geven; voor de Staten-Generaal, omdat
zij met weinig moeite en kosten hadden verkregen, dat Zweden hun
handel niet zou belemmeren. Economisch gezien, had het verdrag de
volgende inhoud. Alle bepalingen van de verdragen van 1640 en 1645
werden hernieuwd en bevestigd, met een kleine uitbreiding, zodat ze
niet meer alleen tegen Denemarken waren gericht, maar tegen ieder
die de handel van beide staten op Noord- en Oostzee of daarin uit-
mondende rivieren zou hinderen. Elke staat beloofde de tollen en
belastingen in zijn gebied te heffen op ongeveer gelijke voet (ad parem
circiter modum et taxam) als in 1640 en 1645 was geschied en ver-
klaarde de ander als meest begunstigde natie te beschouwen. Mocht
toch een tolverhoging nodig wezen, dan zou deze voor vreemdelingen
niet hoger zijn dan voor de eigen landgenoten, met uitzondering van
geprivilegieerde compagnieën of speciale personen. Frankrijk, Enge-
land, Denemarken, Brandenburg en Danzig werden geïncludeerd.
1)nbsp;Secr. res. H.H.M. 17 Aug., 11, 17 Sept.; gezanten in Pruisen aan H.H.M.
25, 28 Juli, 1, 8, 11, 15 Aug., 1, 5, 11 Sept. 1656; Carlbom, a.w., 111 vlg.; Fries,
a.w., 45 vlg.
2)nbsp;Fries, a.w., 54, 55.
3)nbsp;Het tractaat bij Aitzema, IV, 438-^MO.
-ocr page 45-De gezanten zelf waren over hun beleid nogal voldaan en ver-
wachtten niet anders of hun opdrachtgevers zouden er even tevreden
over zijn. Aanvankelijk scheen dit dan ook het geval te zijn: zowel de
Staten van Holland als de Staten-Generaal gaven blijk van hun
ingenomenheid en De Witt schreef zelfs, dat het beter was, dan hij had
durven hopen.
Een langer verblijf van de Nederlandse vloot in de Oostzee had nu
wemig zin en de Staten-Generaal besloten Van Wassenaer met de 30
grootste schepen te laten terug komen. Cornehs Tromp zou met de rest
nog enige tijd in Danzig blijven. De soldaten moesten op de resterende
schepen overgebracht worden en als daar ruirite te kort was aan land
gezet en in de stad gehuisvest. Enkele weken later werd ook Tromp
terug geroepen, maar de troepen zouden voorlopig in de stad blijven.
Tot dit laatste waren de Staten-Generaal besloten, omdat Danzig vrij
zwak was en dus wel eens enig „ongemackquot; van Zweedse kant zou
kunnen lijden, en een verovering der stad was voor ons een onaan-
genaam vooruitzicht, want Karei Gustaaf zou natuurlijk niet nalaten,
dan met haar een voor de Repubhek nadelig tolverdrag te sluiten,
waartoe hem het verdrag van Elbing het volste recht gaf.
Van het achterlaten dezer troepen zouden overigens noch Danzig,
noch de Staten-Generaal veel genoegen beleven. 6 October 1656 begon
de ontscheping van ongeveer 300 man, die op het eskader van Tromp
geen plaats konden vinden. Hierbij kwam het al dadelijk tot ongeregeld-
heden, daar de soldaten vreesden, dat ze voorgoed in Danzig moesten
blijven, zonder dat hun soldij werd uitbetaald, terwijl ook hun gezinnen
in Nederland gebrek zouden lijden. In hun vrees werden zij versterkt,
doordat de magistraat van Danzig zo onvoorzichtig was, hen dezelfde
eed van trouw te laten afleggen als de inheemse troepen. De soldaten
leidden hier ten onrechte uit af, dat ze dus door de Staten-Generaal
aan de stad werden „overgedaanquot;. Perceval, die door Van Wassenaer
tot nadere orders met het bevel over de troepen was belast, deed zijn
best ze tot rede te brengen, en de stad Het zelfs vier compagnieën
ruiters komen om ze te dwingen, maar niets hielp. Twee dagen bleven
de soldaten zonder eten of drinken op het stadsplein staan schreeuwen
en tieren, dreigend naar de Zweden over te lopen. Hoewel hun bier en
brood werden aangeboden, weigerden ze het aan te nemen uit een
„boesse opyniaeterteytquot;. Ten einde raad stelde Perceval hen tevreden
met de belofte, dat hun tractement niet zou verminderd worden en hun
1) Secr. res. H.H.M. 17, 26 Sept.; secr. res. HoUand 18 Sept.; De Witt aan
Van Slingelandt 19 Sept. 1656 {Brieven. V, oud).
gezinnen er de helft van zouden krijgen. Ze bleven afzonderlijke
compagnieën vormen en mochten terug, als de schepen van Tromp
vertrokken. De stad betaalde voorlopig hun kostgeld en wijzigde de eed
van trouw, zodat de vrees van in Danzigs dienst over te gaan verdween.
Op dezelfde dag, dat deze muiterij plaats had, nam Van Wassenaer
met een maaltijd op het slot Weichselmünde („ontbijtquot;, noemt hij het)
afscheid van Danzig en ging onder zeil. De Deense admiraal Lindenov
was in de laatste week van September al naar Kopenhagen vertrokken.
Het bevel aan Tromp om terug te keren kwam in de tweede helft van
October en de 23e begon de ontscheping van de troepen.
Opnieuw dook de vrees van in dienst van de stad over te gaan bij de
soldaten op, nu ze hun laatste kans van naar Nederland terug te keren
zagen vervhegen. Dezelfde ongeregeldheden als enkele weken tevoren
deden zich voor. Een hele nacht bleven de soldaten in de regen staan
„met sulcken gevlouck ende getier, dat het onuytspreeckelijkquot; was.
De volgende dag gaven ze echter toe, wat bleef hun anders over?
Hun gedrag was schandelijk, zeker, maar we kunnen begrijpen,
dat ze tot opstand kwamen. Ze waren ontscheept, zonder te weten,
wanneer ze terug zouden komen. Hun tractement was veel te laag,
want de normale soldij gold ook slechts voor normale tijden en men
bevond zich hier in een belegerde stad, waar alles even duur was.
In de zomer waren ze vertrokken, niemand was dus in het bezit van
warme kleren en de winter stond voor de deur. Geen autoriteit was er,
tot wie ze zich konden wenden met klachten of verzoeken om in-
lichtingen, want de Staten-Generaal hadden verzuimd iemand met het
opperbevel te belasten. De gezanten wensten zich met deze netelige
kwestie niet in te laten en verklaarden zich op dit punt ongelast.
Pas in December werd Perceval tot commandant aangesteld en kregen
de troepen de verzekering, dat ze in dienst van de Staten-Generaal
zouden blijven. Treurig was ook de betahng geregeld. Herhaaldelijk
moest de Raad van State, die ronduit verklaarde, het schandelijk te
vinden, dat de Staat zijn troepen buitenlands niet beter betaalde, alle
provinciën op Holland na aanmanen geld tot betahng bij de Ontvanger-
Generaal te storten, daar Danzig, dat eerst alles had voorgeschoten,
tenslotte weigerde nog iets te betalen. Slechts schoorvoetend voldeden
zij aan dit verzoek: eind Januari 1657 hadden Groningen en Overijsel
bijvoorbeeld nog niet betaald. Verschillende gewesten brachten
overigens maar de helft op van de som die de Raad van State ver-
langde. Dat de soldij veel te laag was, hebben we reeds gezegd; ook
echter van de 5 stuivers kostgeld die de Staten-Generaal uitkeerden,
konden de soldaten niet rondkomen. De regering wilde echter niet
meer geven, maar verklaarde laconiek, er geen bezwaar tegen te hebben,
dat de stad Danzig er uit eigen zak iets bij legde, i)
Het enthousiasme over het verdrag van Klbing was intussen lang
niet algemeen. Een zeer grote partij in de Republiek, die niet zo zeer
lette op de politieke voordelen, maar vooral uit was op het behalen van
winst, vroeg zich af, wat het verdrag in dit opzicht beloofde. Het
antwoord op deze vraag, meende ze, luidde: weinig of niets. Ja,
verklaarden sommigen, het tractaat leverde niet alleen geen voordelen,
maar zelfs nadelen op. De meeste leden van de Staten van Holland,
waaronder Amsterdam en de bij de Oostzeehandel betrokken zee-
steden, wensten dan ook voor de ratificatie nog enkele veranderingen
in het tractaat aan te brengen.
Men vreesde, dat door het woordje „circiterquot; voor Zweden een deur
open zou blijven om toch de tollen te verhogen. Het tweede bezwaar
was, dat wanneer Zweden tolverhoging noodzakelijk achtte, hierbij een
uitzondering kon worden gemaakt voor geprivilegieerde compagnieën of
speciale personen. Zij die „grondige kennissequot; van deze zaken hadden,
beweerden, dat de „notabelste commerciënquot; als zout, ijzer, koper, pek
en teer, in handen van deze compagnieën waren. Vooral het bestaan
van de teercompagnie stuitte hier op veel verzet, omdat deze het
monopoKe had en slechts een bepaalde hoeveelheid telkens verkocht,
waardoor de vrije handel werd belemmerd. Deze uitzonderingsbepahng
moest dus worden geschrapt. Als uitgangspunt wenste men verder de
tollijst van 1640, zodat het in 1645 uitgevaardigde privilege voor
gemonteerde schepen, die men als bizonder gevaarlijke concurrenten
beschouwde, zou komen te vervallen.
Secr. res. H.H.M. 21 Sept.; res. H.H.M. 9 Oct., 6 Dec. 1656, 5 Jan. 1657;
res. R. V. St. 23 Nov., 5, 6, 27 Dec. 1656, 2, 11, 21 Jan., 6 Febr. 1657; gezanten ta
Pruisen aan H.H.M. 17 Oct.; Van Dorp aan H.H.M. 23 Dec.; van Wassenaer aan
H.H.M. 27 Sept., 4, 6, 13 Oct.; Tromp aan H.H.M. 25 Oct.; Pels aan H.H.M.
7, 11, 25 Oct.; Van Wassenaer aan De Witt 4 Oct.; Perceval aan De Witt 12, 14,
24 Oct., 1, 4, 15 Nov., 16 Dec.; De Witt aan Van Dorp 7 Nov. 1656 {Brieven. V,'
oud); Van Wassenaer, Journaal; De Ruyter, Journaal; Aitzema, III, 1284, I303!
Na de laatste oorlog met Denemarken, waarin het gebrek aan schepen zo
groot was, dat men in de Nederlanden een vloot moest huren, had Zweden
besloten zelf oorlogsschepen te gaan bouwen. Ieder die een schip bouwde, dat
mmstens 14 stukken voerde en als oorlogsschip dienst kon doen, behoefde 1/3
mmder tol te betalen dan buitenlandse schepen. Deze schepen zijn de zgn. ge-
monteerde, ook wel Compagnieschepen geheten, omdat ze meest aan een handels-
compagnie behoorden. In 1656 waren er 48 en in de volgende jaren werden er
32 van m de oorlog gebruikt. Zie: Zettersten, a.w.. 320, 321.
De Staten-Generaal namen deze bezwaren over en de gezanten
kregen desbetreffende instructies, i) Van Slingelandt en zijn collega's
verdedigden liun beleid zo goed mogelijk, maar men liet zich hier te
lande door hun argumenten niet overtuigen en handhaafde zijn
bezwaren. Een concept van „elucidatiequot; werd opgesteld en naar
Pruisen gezonden. Eerst moest dit worden ingewilligd, dan pas zou het
verdrag van Elbing worden geratificeerd.
Het spreekt vanzelf, dat Karei Gustaaf maar niet dadelijk op deze
eisen inging, want het was tegen het politiek gebruik, na het sluiten van
een verdrag, met nieuwe verlangens te komen. Hoewel men hier, wat
dat aanging, zijn geweten voelde spreken (de Staten waren altijd
„gerenommeert geweest voor woorthoudende heeren!quot;») redde men
zich min of meer sophistisch uit de moeilijkheid, door er op te wijzen,
dat van nieuwe eisen geen sprake was, maar alleen van enkele op-
helderingen, elucidaties, aangezien verschillende bewoordingen van het
verdrag wat „vaagquot; waren. Maar, zoals we zullen zien, de ophelderingen
begonnen na verloop van tijd bedenkelijk veel op nieuwe eisen te lijken.
Karei Gustaaf voelde niets voor het scheppen van precedenten en hij
weigerde dus iets in het verdrag te veranderen. Hij was bovendien
geprikkeld, omdat Perceval zich te Danzig als kwartiermaker voor het
Poolse leger had laten gebruiken en door zijn ervaring het bestuur der
stad, dat immers van oorlogvoeren weinig verstand had, zeer nuttig
was. Bovendien was hij ontevreden over het ontschepen van de
Nederlandse troepen, die het, hoewel ze neutraal waren en alleen
wachtdiensten deden zonder aan de strijd deel te nemen, toch mogelijk
maakten, dat de stadstroepen vrij kwamen, zodat deze wel actief
konden optreden. Na lang onderhandelen verklaarde hij zich tenslotte
niettemin bereid, de elucidaties na de ratificatie aan het verdrag toe te
voegen.
Maar spoedig kwamen de Nederlandse kooplieden tot de conclusie,
dat het overgezonden elucidatieconcept de handel nog niet genoeg
Secr. res. H.H.M. 26, 28, 31 Oct.; secr. res. Holland 10 Oct.; De Witt aan Van
Slingelandt 22, 29 Sept. 1656; [Brieven, V, oud).
Secr. res. H.H.M. 24 Jan. 1657; secr. res. HoUand 21 Dec. 1656; gezanten in
Pruisen aan H.H.M. 15 Nov.; Van Dorp aan De Witt 8 Nov. 1656 [Brieven, V,
oud).
3) Bontemantel, Aantekeningen, 23 Mrt. 1657. Ook de Engelse admiraal Edw.
Mountagu oordeelt later in dit opzicht over de Nederlanders zeer gunstig: „they
being a State that never have violated their public faithquot;. Journaal, 53.
■gt;) Gezanten in Pruisen aan H.H.M. 24, 27 Oct., 15 Nov., 26 Dec. 1656.
voordelen verschafte, i) Uit de besprekingen met de Zweden was n.1.
gebleken, dat voor de uitvoer weliswaar de tollijst van 1640 de grootste
voordelen bood, maar voor de invoer die van 1645. Bij uitvoer wenste
men dus de lijst van 1640, bij invoer die van 1645 zien toegepast. De
bezwaren tegen de geprivilegieerde compagnieën, met name de Pek- en
Teercompagnie bleven gehandhaafd, evenals de bedenkingen tegen de
gemonteerde schepen, die naar men vreesde, steeds in aantal zouden
toenemen en tenslotte alle handel aan zich trekken. Ook voor Neder-
landse schepen, op dezelfde manier gebouwd als de gemonteerde, werd
nu 1/3 vrijdom van tol verlangd. Na talrijke conferenties en be-
sprekingen legde Karei Gustaaf zich tenslotte nogmaals bij ver-
schillende Nederlandse verlangens neer, maar ten aanzien van enkele
punten bleef hij op zijn stuk staan: de Pek- en Teercompagnie wilde hij
niet opheffen en evenmin het privilege van de gemonteerde schepen
ook aan de Nederlanders toestaan, dat zou, naar hij meende, de dood-
steek zijn voor de Zweedse handel. Ook Karei Gustaaf echter had
bezwaren tegen het verdrag van Elbing: hij weigerde de bepaling, dat
Danzig geïncludeerd moest worden, goed te vinden.
1) Zeer sterk krijgt men de indruk, dat de Nederlanders het er aanvankelijk
zelf niet over eens waren, wat nu eigenlijk de meest gunstige bepalingen waren.
Pas langzamerhand komt er klaarheid, telkens duikt een nieuw bezwaar tegen het
verdrag op en wordt dus een nieuw punt van ,,ophelderingquot; opgesteld. De ge-
ïnteresseerden waren het zelf niet steeds met elkaar eens en ook De Witt was in
deze ingewikkelde materie niet best thuis. Grote moeilijkheden baarde het,
dat men de betreffende Zweedse tollijsten bijna niet machtig kon worden.
Secr. res. H.H.M. 29 Mrt., 3 Apr., 16 Mei; secr. res. Holland 22, 23 Mrt.,
15 Mei; De Witt aan Van Dorp 6, 13 Apr., 18 Mei (Brieven, V, oud); De Witt aan
Amsterdam e.a. 2 Apr.; aan Stellingwerff 8 Apr.; aan Vogelsang 12 Apr. (Brieven,
I, nieuw); Van Dorp aan De Witt 8 Mei 1657 (Brieven, V, oud).
De stad zelf wenste, zoals we gezien hebben, ook niet geïncludeerd te worden
en ze bleef op dit standpunt staan, want, zeide ze, de inclusie maakte niet alleen
inbreuk op haar eed van trouw aan Polen, maar bond haar ook te sterk aan
Zweden en ze vreesde dit land en zijn macht. In de Poolse landdag had ze een
„votum dissensivumquot; en kon ze tegen haar wil niet worden gedwongen, terwijl
de Zweden streefden naar een ,,imperium despoticumquot;, hoewel ze daarbij in het
begin zacht te werk gingen. Wat de Staten-Generaal ook betoogden, Danzig liet
zich niet overhalen en gaf ook pas in Mei 1657 de verlangde ratificatie op het
verdrag van 10 Juli 1656. Met opzet maakte men toen hier te lande weinig haast
met de uitbetaling van het beloofde subsidie van 12000 rijksdaalders per maand.
Secr. res. H.H.M. 28 Oct. 1656, 5 Jan., 4 Aug. 1657; res. H.H.M. 27 Mrt., 16Mei
1657; secr. res. Holland 6, 21 Dec. 1656; gezanten in Pruisen aan H.H.M. 8 Aug.;
Pels aan H.H.M. 16, 23 Sept.; gezanten van Danzig aan H.H.M. 30 Nov. 1656,
22 Jan., 16 Mrt. 1657; stad Danzig aan H.H.M. 23 Sept. 1656; Fries, a.w., 75.
Al was het verdrag van Elbing in eerste redactie nadelig voor de
Nederlandse handel, dat sprong niet dadelijk in het oog en men moest
terdege thuis zijn in handelszaken, om over het voor en tegen er van te
kunnen oordelen.
Het was dan ook niet te verwonderen, dat boze tongen beweerden,
dat de elucidaties (uiting van een „groote pohtijke wijsheytquot;, zeideri
ze spottend) alleen maar uitvluchten waren, zonder welke men „de
Heeren Deensche niet souden hebben können aen den dans krijghenquot;. 2)
Wat hier van waar is, kan moeilijk worden nagegaan, een kern van
waarheid school er wel in; zeker is tenminste, dat er een nauw verband
bestaat tussen het niet ratificeren van het verdrag van Elbing en de
vijandige houding, die Denemarken tegenover Zweden aannam.
Louter voorwendsels waren de elucidaties echter allerminst, daarvoor
waren de nadelen die het Elbingsverdrag de handel bracht te groot.
In Denemarken was het verlangen om op de Zweden terug te winnen,
wat men in 1645 had verloren, steeds groot geweest. Vooral het verhes
van Bremen en Verden was de regering zeer ter harte gegaan. Nu
Karei Gustaaf zich in Polen bevond, scheen de kans schoon voor een
poging om deze landen weer in bezit te krijgen. Men hoopte, dit op
grond van min of meer vage beloften van Van Beuningen, hierbij de
steun van de Repubhek te genieten. Als een slag was dan ook het
bericht gekomen, dat de Staten-Generaal te Elbing hun verbond met
Zweden hadden hernieuwd. Dat deed de Deense veroveringsplannen
in duigen vallen, maar toen men hoorde, dat het tractaat niet geratifi-
ceerd werd, herleefde de oude hoop. Het feit, dat Danzig de inclusie
weigerde, droeg hier natuurlijk het zijne toe bij. Steeds meer ging de
Deense regering nu de oorlogzuchtige kant uit en in het voorjaar van
1657 werd er op een vredebreuk al zo vast gerekend, dat men voor-
bereidselen trof om het leger te versterken en de vestingen van alles te
voorzien. 3) In Holland waren verschillende leden ook wel geneigd
Denemarken bij te staan en het gevaar was niet denkbeeldig, dat men.
De elucidaties bevatten zo veel „clausulen ende omstandigheden, dat de
Sweedtsche van nooden hadden luyden uyt Sweden ende Lijflandt't ontbieden
om dat te verstaen, ende hier verstont men 't self quaelijck, ende daerom noemdent
de Sweedtsche elusiën of illusiën, in plaets van elucidatiënquot;. Aitzema, III, 1305.
Openlijk werd gezegd: „Als de coningh die elucidatiën sal hebben t'oegestaen,
soo sullen wij wederom andere vindenquot;. Aitzema, IV, 141; zie ook wat De Witt
m hoofdstuk 29 van het Interest van Holland over deze kwestie zegt.
De Witt aan Van Slingelandt 22 Sept. (Brieven, V, oud); Van Beuningen aan
De Witt 27 Sept., 4 Oct. 1656 (Brieven, I, nieuw).
bij het geharrewar over de elucidaties, tenslotte zou komen tot
„gemeene consilia met Denemarckenquot;, waarop met name Amsterdam
aandrong, geprikkeld door de vele „vexatiën der Zweden op zee. i)
Zo besloot Frederik III dan „'t verroeste harnasquot; aan te schieten: hij
schreef de Staten-Generaal, dat hij Zweden de oorlog zou verklaren en
op bijstand van de Nederlanden hoopte. Tegelijkertijd zond hij de
koopman Selius Marsehs om met zijn broer Gabriel hiervoor in Holland
stemming te maken, een lening in Amsterdam te sluiten, te onder-
handelen met de Admiraliteiten over het huren van matrozen en
oorlogsschepen, en bekwame zeeofficieren, waaronder Cornells Tromp,
over te halen in Deense dienst te treden.
Maar aan al die Deense verwachtingen werd de bodem ingeslagen
door het bericht, dat De Witt bij een brief van 6 April 1657 aan Van
Beuningen verzond.
Na een zeer uitvoerige discussie en nadat in de verschillende vroed-
schappen van de grootste steden van Holland aan deze kwestie
besprekingen waren gewijd, hadden de Staten van Holland met alge-
mene stemmen besloten de onderhandehngen met Zweden voort te
zetten. Men vreesde de grote nadelen van de oorlog voor de handel,
ook de financiële toestand van Denemarken en die van de Verenigde
Provinciën waren niet rooskleurig. Wat echter vooral de schaal deed
doorslaan, was de vrees, dat Denemarken door de oorlog zijn oude
positie en macht in Sont en Oostzee terug zou krijgen. Terwille van de
„balancequot; kon er geen sprake van oorlog met Zweden zijn en de
Staten-Generaal zouden zich dus in de strijd tussen Zweden en Dene-
marken neutraal houden. Slechts heten zij toe, dat Denemarken hier te
lande schepen kocht, iets wat overigens ook Zweden vrij stond.
Men zou hier de opmerking kunnen maken, dat de politiek van de
Staten-Generaal in deze tijd weinig omlijnd is. Het lijkt wel of men niet
goed wist, wat er eigenlijk gedaan moest worden. Eén partij in de
Repubhek weifelde echter niet, maar gaf doelbewust de richting van de
pohtiek aan: Amsterdam c.s., en juist daarom heeft die zo'n grote
invloed. De Staten-Generaal daarentegen zoeken en tasten en nemen de
meest tegenstrijdige besluiten: ze helpen Danzig tegen Zweden, maar
sluiten met deze staat tegelijk een vriendschapsverdrag, dat echter niet
wordt geratificeerd; steun belooft het gezantschap Van Beuningen aan
2 De Witt aan Van Dorp 18 Mei 1657 [Brieven, V, oud).
) De Witt aan Van Beuningen 20 Mrt. 1657 [Brieven, I, nieuw); Fridericia
a.w., 244.
De Witt aan Van Beuningen 20, 30 Mrt., 5 Apr. 1657 [Brieven, I, nieuw).
*) Fries, a.w., 73, 74.
-ocr page 52-Denemarken, maar als er oorlog dreigt, komt het niet zo ver, en
houden H.H.M. zich afzijdig. Op deze manier dobberde men tussen
beide partijen in. Van de Raadpensionaris gaat ogenschijnlijk weinig
leiding uit en hij wekt de indruk zich min of meer op de stroom der
gebeurtenissen te laten voortdrijven. Wel keurt hij de politiek van
Amsterdam niet goed, maar krachtig verzet hij er zich niet tegen,
alleen laat hij zich eens scherp tegen de Zweedse gezant over Van
Beuningen uit. Hij doet zijn best het verdrag van Elbing te ratificeren,
maar vindt toch, dat enkele elucidaties moeten worden ingewilligd.
Men kan zich dan ook voorstellen, dat Van Wassenaer onder de
verzuchting: „Heren boecken syn duyster om lesenquot;, verklaarde van de
politiek van de Staten-Generaal niets te begrijpen, i)
Intussen is het niet geheel juist, als men beweert, dat het alleen Van
Benningens drijven is geweest, dat Denemarken de oorlog heeft doen
verklaren. Men stelde daar zijn hoop in de laatste maanden niet meer
op de Republiek, maar op de keizer, van wie men op wel zeer losse
gronden meende, dat hij zich aan de kant van Zwedens vijanden zou
scharen. Hoeveel teleursteUing de houding der Staten-Generaal ook
verwekte, men bleef dus met zijn toebereidselen doorgaan en 11 Juni
1657 verklaarde Frederik III Zweden de oorlog.
Onberaden was deze stap, want de toestand van het binnenland was
slecht en op steun uit het buitenland niet te rekenen. Zelfs geen krijgs-
plan was klaar. Men dacht, dat Karei Gustaaf op het vernemen van de
oorlogsverklaring zich onmiddellijk naar Zweden zou begeven om zijn
vaderland te beveiligen tegen Deense aanvallen, en met de bedoeling
dat te beletten, vertrok Frederik III persoonlijk met een vloot van
Kopenhagen naar Danzig, om daar aangekomen te horen, dat Karei
Gustaaf met zijn leger naar Pommeren opgerukt was! Even plotseling
als de Deense koning verschenen was, vertrok hij weer en de indruk die
dit alles in Danzig maakte, was: ,,seer belaggelijckquot;. Zegevierend had
Karei Gustaaf intussen zijn tocht door Duitsland voortgezet, rukte op
door Holstein en Jutland, zonder dat de vijand zich ernstig verzette en
De uitlating van De Witt over Van Beuningen tegen Appelboom bij Fries,
a.w., 80 n. 5: ,,Hij zit daar in Denemarken te schreeuwen als een uil en is au
bout de son latinquot;.
Van Wassenaer aan De Witt 4 Oct. 1656; zeer ongunstige uitlatingen van Wei-
man over de weifelende politiek van H.H.M. in: Urk. u. Act., VII, IV, passim.
Fridericia, a.w., 249, 253.
3) Van Dorp aan De Witt 20 Juli 1657 {Brieven, V, oud); Fridericia, a.w.,
265 vlg.
sloeg in het begin van September het beleg voor Frederiksodde, de
sterkste vesting van Denemarken, i)
Al hun hoop hadden de Denen op deze vesting gesteld. Helaas was ze
nog niet klaar, de wallen waren te laag, de grachten nog zonder water.
Groter nadelen leverden de voortdurende onlusten onder de bezetting
op, die het met de commandant niet best kon vinden. Daarom verzocht
Frederik Hl de Nederlandse overste Willem Lobbrecht het bevel op
zich te nemen, wat deze, nadat de koning lang had aangehouden,
tenslotte deed. Toch bleef de toestand in de stad slecht, de ruiterij
bezorgde de burgers veel last, en plundering was aan de orde van de
dag. Hoewel de vesting onvoldoende voorzien was, moesten toch
herhaaldelijk troepen en geschut voor andere doeleinden worden
afgestaan. Half September kwam de Deense Rijksmaarschalk Anders
Bille zelf met versterking en hij nam tevens het bevel over. De
voortdurende wisseling van bevelhebbers en troepen was natuurlijk
voor een krachtige verdediging niet bevorderlijk. Toen in de nacht van
2 op 3 November de Zweden een stormaanval deden, hadden ze spoedig
succes: na anderhalf uur vechten viel de hele vesting met garnizoen en
voorraden, benevens de staf met Anders Bille zelf, in hun handen.
Heel Jutland was nu in de macht van de Zweedse koning.
De verslagenheid in Denemarken was algemeen. Toch leek alles nog
niet hopeloos. De Oostenrijkers en Polen, die zich in Mei 1657 met
elkaar tegen Zweden verbonden hadden, behaalden steeds meer
successen en Brandenburg maakte zich van het Zweedse bond-
genootschap los en sloot met Polen een verdrag.
Carlson, a.w., IV, 245 vlg.
Lobbrecht vertrok hierop naar de Nederlanden om in opdracht van Frederik
III daar troepen te werven. Vijf maanden had hij hier de troepen tot zijn last,
zonder dat de Deense regering geld stuurde om ze te betalen of aanstalten maakte
om ze naar Denemarken over te brengen. Ook de Nederlandse regering schijnt bij
deze troepenwervingen niet zeer te hebben meegewerkt. In 1659 werd Lobbrecht
nogmaals met hetzelfde doel naar Nederland gezonden. Daarna werd hij inspecteur
der fortificatiën van Kopenhagen en Christiaanshaven en tenslotte commandant
van deze laatste vesting. Res. Holland 11 Apr. 1658; Lobbrecht aan Frederik III
27 Mei 1658, excerpt bij Kernkamp, Scandinavische Archivalia, 291; Sjaellandse
Tegnelser 3/13 Aug., 20/30 Nov. 1659; Frederik III aan Holland 24 Febr./6 Mrt.
1659.
Journaal van Lobbrecht 15 Aug.—12 Sept. 1657; H. Matthiessen, Predericia,
17—29. 6 i-
*) Het verdrag van Wehlau, 19 Sept. 1657. Brandenburg krijgt de souvereiniteit
over Pruisen en belooft Polen met 1500 man te helpen voor de toekomst en in
deze oorlog met 6000 man. Waddington, a.w., 391.
4nbsp;49
-ocr page 54-Ook lukte het Frederik III in Juli met Polen een verbond tegen
Zweden te sluiten. Onmiddellijke resultaten had dit alles niet. Branden-
burg dacht nog niet aan actief optreden, zolang Oostenrijk in Duitsland
niet hielp en dat voelde voor een oorlog hier weinig. Het betekende
evenmin veel, dat in Juni 1657 met de Staten-Generaal het ampliatie-
tractaat werd gesloten (een uitbreiding van de alliantie van 1649,
waarbij het hulpcorps van 4000 op 6000 man werd gebracht), want dit
gold slechts, wanneer Denemarken aangevallen werd, niet nu het zelf
was begonnen. Wel leende Holland in October Denemarken / 600000,
maar tegen onderpand van de tollen in Noorwegen en in de Sont, en dit
was al heel wat, daar de Staten-Generaal niet alleen weigerden een
lening te sluiten, maar zelfs het verzoek daartoe niet eens aan Holland
wilden richten, i)
Hoe weinig de Staten-Generaal gezind waren in de oorlog in te
grijpen, blijkt wel uit het volgende:
Het was de Denen in de zomer van 1657 gelukt een pakket brieven
van Appelboom te onderscheppen. Deze brieven werden in het
Nederlands vertaald en aan Van Beuningen overhandigd, die ze door-
zond naar Den Haag. Appelboom vroeg hierin geld om de voor Zweden
gevaarlijke besluiten die men in Holland zocht door te drijven te
„diverterenquot;, door op geschikte plaatsen gratificatiën uit te delen om
zo over vrienden en helpers te kunnen beschikken. De Staten-Generaal
waren hoogst verontwaardigd: volgens Appelboom zouden zij hem
verscheurd hebben, als het ontzag voor de Zweedse koning het niet had
belet! Geen wonder, want de gezant stelde het voor, alsof H.H.M.
waren „mercenair ende haer door corruptie ende vuylichheden ter
intentie van andere uytheemsche potentaten lieten misleydenquot;.^) Wel
verdedigde Appelboom zich met de bewering, dat men copie ën van
copieën had en waren de brieven hier en daar te scherp vertaald.
1) Secr. res. Holland 19 Oct., 21 Nov.; De Witt aan Van Beuningen 26 Oct.
1657 (Brieven, I, nieuw); Aitzema, IV, 100 vlg.; Fridericia, a.w., 279 vlg.; Wadding-
ton, a.w., 390 vlg.
'') Appelboom schreef laconiek aan Karei Gustaaf, dat het uitdelen van grati-
ficatiën volstrekt niets nieuws noch een ongewone praktijk was en dat hij waarlijk
occasie en reden genoeg had om te schrijven, wat hij geschreven had. De Wicque-
fort — en die kon dit het beste weten! — oordeelde niet anders: ,,Ce n'étoit pas
un crime nouveau dans cette RépubUque, ou les corruptions ont paru de temps
en temps comme les maladies dans un corps cacochymequot;. Corruptie vierde in de
17e eeuw hoogtij. Het was algemeen bekend, dat Aitzema en De Wicquefort
beiden in diplomatiek nieuws handelden, waarvoor ze jaarlijks een „salarisquot; van
Zweden genoten. Als men de Thurloe Papers doorbladert, valt het onmiddelUjk
op, hoe zeer belangrijke secrete resoluties nog dezelfde dag, dat ze genomen werden,
maar de Staten-Generaal namen daarmee geen genoegen: ze besloten
Karei Gustaaf te schrijven, dat Appelboom „een gansch onnut ende
onbequaem instrumentquot; was, en weigerden gedurende een maand
memoriën van hem aan te nemen. De enige uitwerking op de prikkelbare
Zweedse koning was, dat hij nu plotseling de onderhandelingen met de
Nederlandse gezanten over de elucidaties afbrak en dit, nu de Staten-
Generaal juist een belangrijke concessie hadden gedaan, door op het
punt van de gemonteerde schepen toe te geven.
Aangezien Karei Gustaaf onze gezanten niet meer wilde ontvangen,
werd ook Appelboom geen audiëntie verleend en waren de diplomatieke
betrekkingen tussen Nederland en Zweden praktisch verbroken. Zou
oorlog het gevolg zijn? Geen kwestie van. Wel waren er enkelen in
Holland, die de gezanten wilden laten terug komen en het tot „extremi-
teytenquot; tussen Zweden en de Eepubhek laten „uytberstenquot;, maar de
meerderheid wenste dat niet en na wat wederzijds toegeven gt;verd de
zaak gesust. De onderhandelingen begonnen weer, overigens met even
weinig resultaat als te voren. Ook de door de Staten-Generaal aan-
geboden mediatie in de Noordse oorlog werd door Karei Gustaaf van de
hand gewezen.
Een goede indruk moest het op Zweden maken, dat men 4 October
1657 besloot de troepen uit Danzig terug te roepen. Zoals reeds is
verhaald, hadden deze bij hun ontscheping veel reden tot ongenoegen
gegeven. Ook daarna vormden ze een voortdurende bron van ergernis.
In de winter van 1656 weigerden ze weer dienst te doen, juist toen de
koning van Polen in Danzig kwam. Dat was wel heel onaangenaam en
niet bevorderlijk voor het prestige van de Staten-Generaal. Tot
overmaat van ramp stierf de commandant Perceval 19 Februari 1657
plotseling na een kortstondige ziekte. Hij had zich voor de stad zeer
door de Engelse gezant of een ,,friendquot; naar Londen werden overgebriefd. Ook
Weiman zendt verschillende malen de geheimste stukken (instructies voor ge-
zanten bijvoorbeeld) naar de keurvorst. Van Wassenaer klaagt er nog al eens
over, dat zijn vertrouwelijke brieven zelfs in druk verschijnen. Pels uit vooral
Zijn ontevredenheid over Aitzema, die telkens uit Den Haag copieën van zijn
missiven aan de stad Danzig stuurde. Appelboom, Memoriën, 316 vlg., met
de noot van Kernkamp op 316; Wicquefort, Hisioire des Provinces Unies des
Pms Bas, II, 493. zie echter ook: P. Geyl, D'Estrades' beweringen
omtrent de omkoopbaarheid der Nederlandse regenten
(Nederlandsche Historiebladen, 2e jrg., afl. 2, 1939).
ftnbsp;^ H M. 4 Aug., 15 Oct.; res. H.H.M. 17 Aug.; secr. res. Holland
^ 6 Oct.; De Witt aan Van Dorp 5 Oct., 8, 16 Nov.; Van Dorp aan De Witt 29
Nov. 1657 [Brieven, V, oud); Aitzema, IV, 146 vlg.; Wicquefort, II, 493 vlg.
verdienstelijk gemaakt en deze zorgde er dan ook voor, dat zijn
begrafenis in de Marienkirche met „gebeurende eere ende lijckstatiequot;
plaats had. i)
De voornaamste grief van de soldaten was nog steeds hun slechte
betaling. Zonder ophouden bleven ze hierover morren en klagen en ze
vormden door hun voortdurende opstootjes een weinig betrouwbaar
element onder de Danziger troepen. Zeeland drong er nu op aan de
militie terug te roepen, maar Holland voelde er niets voor, want Karei
Gustaaf was juist weer bezig met het afleiden van de Weichsel naar
de Nogat, om zo Danzig van alle handel te beroven en brodeloos te
maken. Zijn poging om in de Weichsel een dam te leggen door het
laten zinken van met zand en stenen gevulde schepen mislukte echter,
want de stroom was veel te krachtig. Dit laatste wist men in Holland
toen nog niet en daarom bleef men op zijn stuk staan. Het kwam tot
heftige besprekingen en slechts met de grootste moeite kon het gewest
doorzetten, dat de troepen in Danzig bleven. Als commandant
werd kapitein Pieter van Wassenaer-Sterrenburg nu naar Danzig
gezonden met nog drie kapiteins. Dit was zeer nodig, want de hoogste
bevelvoerder bij de Nederlandse troepen had de rang van vaandrig!
Deze besluiten ondervonden van Friesland de grootste tegenkanting.
Het gewest dreigde de soldaten te zijner repartitie uit Danzig terug te
roepen „op peine van cassatiequot; en verbood de kapitein Andringa, die
met een luitenant en een vaandrig door de Raad van State aangewezen
was om naar Danzig te gaan, het Nederlands grondgebied te verlaten.
Toen de aangewezen officieren (zonder de Friese!) te Danzig waren
aangekomen en de mihtie in drie grote afdehngen hadden verdeeld,
elk met een kapitein als bevelhebber, begon de muiterij opnieuw, daar
de soldaten vreesden, dat het tijdstip van terugkeer voor lange tijd was
uitgesteld. Onder „groote onstuymicheijtquot; en „generael geroepquot; van
„geit, geitquot;, wij vergaan van ongemak, terwijl onze vrouwen en
kinderen bedelend langs de straat lopen, drong alles bijeen. De
soldaten weigerden onder hun nieuwe officieren af te marcheren,
enkelen wierpen hun musketten weg en anderen toonden hun kapotte
Pels aan H.H.M., een brief geschreven tussen 15 en 25 Nov. zonder dag-
tekening, 25, 29 Nov. 1656, 17, 21, 28 Febr. 1657; gezanten in Pruisen aan H.H.M.
22, 29 Nov. 1656; Ned. officieren aan H.H.M. 20 Febr. 1657.
Secr. res. Holland 17, 23 Mrt.; De Witt aan Van Beuningen 16 Mrt. 1657
{Brieven, I, nieuw).
3) Res. H.H.M. 5 Mrt., 8 Mei; res. R. v. St. 9, 12 Mrt., 23 Apr., 8 Mei; Fries-
land aan H.H.M. 24 Apr./4 Mei 1657.
broeken „seer onbeschaemdelijckquot;. Er dreigden er zelfs, hun musketten
op de officieren af te schieten. De magistraat van Danzig wilde hen nu
ontwapenen, waar de officieren weinig voor voelden, wegens het
,,disrespectquot;, dat dit voor de Staten-Generaal zou opleveren, maar men
had er in de stad genoeg van: de troepen werden ontwapend en tien
belhamels gevat. Drie ervan werden opgehangen en de anderen als
schelmen de stad uit gejaagd. Dit boezemde schrik in, de rust keerde
weer, de soldaten kregen hun wapenen terug en namen hun wacht-
posten weer in.
Veel kon men van een dergelijke oproerige troep niet verwachten en
de magistraat smeekte de Staten-Generaal dan ook ze terug te roepen
en te vervangen door ordelijke compagnieën of een maandelijks
subsidie in geld. Nu Karei Gustaaf in Denemarken was en de kans
tot verovering van Danzig met de dag verminderde, werden de redenen
ten gunste van het terugroepen steeds krachtiger en 4 October 1657
besloten de Staten-Generaal daar dan ook toe. Er werden enkele
fluiten gehuurd en 7 November vertrok de mihtie uit Danzig. Enige
weken later nam ook Sterrenburg afscheid van de stad, waar hij tot
dank nog een gouden penning kreeg, een geschenk, vermoedelijk met
grote blijdschap en opluchting gegeven, i)
Holland bleef Denemarken echter gunstig gezind. In Januari 1658
leende het, onder tegenkanting van Dordrecht en Rotterdam nogmaals
/ 400000 tegen dezelfde voorwaarden als de vorige som en het kwam in
December 1657 met een zeer merkwaardig plan om de vrede in het
Noorden te herstellen. Op de „krachtige aenradinge van desen Staetquot;
en andere mogendheden (men dacht hierbij aan Brandenburg en aan
Engeland), moesten Denemarken en Zweden vrede sluiten op grond
van die van Brömsebro en daarna zou onder bemiddeling over de
twistpunten worden gesproken. Mocht een van beide staten het
aangeboden „accommodementquot; weigeren, dan zouden de Staten-
Generaal deze beschouwen als „attacquantquot; en zijn tegenstander
helpen, zoals bij vorige verdragen was overeengekomen. Verondersteld
werd, dat alleen hulp aan Denemarken nodig zou zijn, maar daartoe was
) Res. H.H.M. 27 Juli, 4 Oct.; res. R. v. St. 7, 14 Juli, 1, 15, 17 Sept., 6, 30
Oct., 10 Nov., 4 Dec.; Cant, Van Wassenaer-Sterrenburg, Treslong, Drost, Cassio-
pijn aan de R. v. St. 27, 30 Juni; Van Wassenaer-Sterrenburg aan de R. v. St.
ïïnbsp;^^nbsp;^nbsp;24 Nov.; Danzig
aan H.H.M. 30{?) Juni; gedept, van Danzig (Aitzema en Wüstenhof) aan H.H.M.
zonder datum Juli 1657; Aitzema, IV, 144, 145.
men dan ook bereid, i) Het kwam dus hier op neer, dat de Nederlanders
als scheidsrechter in de Oostzee zouden optreden.
Hierover werd druk en aanhoudend in de vergadering der Staten-
Generaal beraadslaagd, maar H.H.M. aarzelden de Hollandse voor-
stellen aan te nemen. Toen kwam de bekwame Van Beverning met
een plan, dat ons zou redden uit de moeilijkheid van op goede voet
te blijven met twee staten, die elkaar beoorloogden. Men zou Zweden
met een som geld schadeloos stellen, als het met Denemarken en Polen
vrede wilde sluiten en al het veroverde terug geven. In de vrede zou het
huis Oostenrijk niet begrepen zijn, zodat Karei Gustaaf daar tegen
oorlog kon voeren. De voordelen waren duidelijk: de handel zou weer
vrij en veilig zijn, zonder dat we hoge onkosten zouden maken door
subsidieverdragen en het sturen van een vloot met krijgsvolk naar
de Oostzee en bovenal, het zou ons buiten de oorlog houden. Frankrijk
zou aan dit plan zeker zijn medewerking verlenen, daar het geheel in de
lijn van zijn pohtiek was, terwijl ook Engeland er wel voor voelde.
De Witt beijverde zich dus om Amsterdam en steden van het Noorder-
kwartier over te halen hun goedkeuring aan dit voorstel te schenken.
Om op alle gebeurlijkheden voorbereid te zijn en, als het nodig was,
krachtig te kunnen optreden, besloot men alvast een grote vloot van
48 schepen uit te rusten. Hiertoe diende de Raad van State een extra
petitie in van / 1000.000. s)
Van alle plannen tot pacificatie kwam echter niets door de grote
1) Hulp aan Denemarken zou in strijd kunnen zijn met het verdrag van Elbing,
maar, meende men, dit zou, aangezien Denemarken geïncludeerd werd, pas gelden
vanaf het „finael adjustementquot; en niet eerder van kracht zijn. Secr. res. Holl.
28 Jan. 1658.
Secr. res. H.H.M. 8, 25, 29 Jan. 1658; secr. res. Holland 5, 22 Dec. 1657,
22, 28 Jan., 14 Mrt. 1658; De Witt aan Van Dorp 4,17 Jan. 1658 {Brieven, V, oud);
De Witt aan Van Beuningen 25 Jan. 1658 [Brieven, I, nieuw); Weiman aan
Frederik Willem IV 10, 17 Dec. 1657 (Urk. u. Act., VII, IV, 112 vlg.).
Fries, a.w., 83, beweert, op grond van de brieven van Appelboom, dat Van
Beverning het plan ontworpen heeft. Volgens Wicquefort, a.w., II, 496, 497, is
het echter van de Zweedse regering uitgegaan. Zweden zou met ƒ 600000 als
schadeloosstelling tevreden zijn. Vgl. ook De Witt aan De Graeff 8 Jan. 1658
{Brieven, II, nieuw).
De Witt aan De Graeff 8 Jan.; aan de steden van het Noorderkwartier
8 Jan. 1658 {Brieven, II, nieuw); Weiman aan Frederik Willem IV 17 Dec. 1657
{Urk. u. Act., VII, IV, 113).
«) Res. H.H.M. 14 Febr.; de petitie R. v. St. staat afgedrukt in res. Holland
12 Mrt. 1658.
successen die Karei Gustaaf in Denemarken behaalde. De strenge
winter, die de beide Belten deed dichtvriezen, schiep de gelegenheid
om zonder vloot op de Deense eilanden over te steken. Weinig baatte
het Denemarken nu, dat 9 Februari tussen keizer Leopold, de keur-
vorst van Brandenburg en de koning van Polen een defensieve
alliantie, tevens offensief verbond tegen Zweden tot stand kwam,
waarbij een leger van minstens 23000 man bij elkaar werd gebracht om
de vijand aan te tasten.
Begin Februari verzamelde Karei Gustaaf 12000 man aan de Jutse
kust tegenover Funen. Diezelfde 9e Februari had de tocht over de
Kleine Belt plaats. Na een kort maar hevig verzet trokken de Denen
terug en het gehele eiland viel de Zweden nu vrijwel zonder slag of
stoot in handen. Niet lang daarna trok de Zweedse koning over Taasinge
naar Langeland en 16 Februari deed hij zijn beroemde tocht over de
Grote Belt naar Laaland. Zonder enige poging tot verdediging gaf zich
het gehele eiland met de stad Nakskov aan de Zweden over en enkele
dagen later kwamen de troepen over Falster op Seeland.
Wel trof men maatregelen om Kopenhagen te verdedigen, maar
er werd hierbij weinig energie getoond, de goede wil was bij sommigen
aanwezig, maar er heerste een gedrukte stemming. Hulp van bond-
genoten kon niet veel meer baten. Wat schoot de Deense regering
anders over dan te onderhandelen? Hard waren de door Karei Gustaaf
gestelde voorwaarden, maar een andere uitweg dan ze aan te nemen,
bleef er niet open.
8 Maart 1658 kwam de vrede te Roskilde tot stand. Denemarken
verloor al zijn bezittingen in Zweden: Skane, Halland en Blekinge,
benevens Trondhjem en Bahus en het eiland Bornholm. Bovendien
moest het Zweden 2000 ruiters uitleveren. Verder trokken twee
bepalingen van het verdrag vooral de aandacht: beide staten zouden
afzien van voor elkaar schadelijke allianties en samen zo veel mogelijk
beletten, dat een hun vreemde vijandige oorlogsvloot de Sont passeerde.
Deze bepalingen geven een programma aan: het was Zwedens bedoeling
met Denemarken de beschikking over de Oostzee, het daarin toelaten
of weren van vreemdelingen, Nederlanders en Engelsen vooral, in zijn
Het smadelijke van de overgave komt nog sterker uit, als men in het oog
houdt, dat het Zweedse leger nu slechts uit 2000 man bestond en Nakskov een
bezetting van 1600 man telde. Nakskovs houding is overigens kenmerkend voor
de geestesgesteldheid waarin heel Denemarken toen verkeerde.
Fridericia, a.w., 303 vlg.; Carlson, a.w., IV, 258 vlg.
-ocr page 60-handen te houden, i) Deze bepahngen moesten worden uitgewerkt en
met het oog daarop zouden in Kopenhagen besprekingen plaats vinden.
Deze jlwerden ingeleid door een ontmoeting vanheide koningen te
Frederiksborg. Twee dagen werd Karei Gustaaf daar vorstelijk
onthaald. Aangename gesprekken en vrolijke maaltijden moesten de
vorige vijandelijkheden doen vergeten, kostbare geschenken de pas
gesloten vriendschap bevestigen. Niet als overwinnaar, veeleer als
bewonderd krijgsheld verHet Karei Gustaaf 15 Maart de Deense
bodem.
Tot een nadere alliantie zou het echter niet komen. Karei Gustaaf
zat in zekere zin met de vrede wat verlegen, aangezien zijn doel, het
maken van de Oostzee tot een Zweedse binnenzee, nog niet geheel was
bereikt. Wel was door het verkrijgen van de Deense bezittingen in
Zuid-Zweden één zijde van de Sont in zijn handen gekomen, maar de
andere zijde was nog Deens, en dus bleef de mogelijkheid bestaan, dat
een met Denemarken verbonden mogendheid tegen Zwedens wil in de
Oostzee zou binnendringen. Dit punt kon door onderhandelingen
worden geregeld, en daartoe moesten de besprekingen te Kopenhagen
dienen, of door het hervatten van de oorlog.
Tot oorlog neigde Karei Gustaaf het meest. Zonder krijg, zonder
avonturen kon hij niet leven. De bewering uit het Interest van Holland,
dat een vorst zich in vredestijd verveelt en dus altijd weer op oorlog
aanstuurt, paste zeker op Karei Gustaaf, wie het oorlogvoeren als het
ware in het bloed zat. Wat moest bovendien het leger beginnen, als de
zwaarden werden omgesmeed tot ploegijzers? De edelen die als
officier dienden, konden van hun verarmde landgoederen niet leven.
Afgezien van de liefde voor het „vakquot; dwong hen de zorg voor het
dagelijks bestaan. Oorlog was dus om vele redenen gewenst. In deze
gemoedsgesteldheid begon de Zweedse koning de onderhandelingen
met Denemarken, altijd ziende naar wat hem het meeste voordeel zou
opleveren, een minnelijke schikking of een nieuwe veldtocht.
Zweden stelde voor, dat het verdrag van Roskilde zo werd gewijzigd,
dat Denemarken en Zweden een nauw verbond zouden aangaan, om de
Oorspronkelijk had in de paragraaf gestaan, dat Denemarken en Zweden het
passeren van een vreemde oorlogsvloot door de Sont zouden beletten, dus ook
zonder dat deze vijandelijk was. Een vlootzending als in 1656 naar Danzig zou
men dus voortaan kunnen verhinderen. Deze bepaling was voor Engeland evenals
voor de Republiek van groot nadeel en daarom had de Engelse gezant te Kopen-
hagen, Philip Meadowe, er voor gezorgd, dat het woord ,,inimicaquot; ingelast werd.
Ook Van Beuningen had hiertoe meegewerkt. Alleen als de vreemde oorlogsvloot
vijandelijk was, kon zij dus uit de Oostzee geweerd worden.
Fridericia, a.w., 325.
-ocr page 61-Oostzee te sluiten voor vreemde schepen (het woord „vijandigequot; kwam
dus te vervallen), en dat Denemarken verphcht was een toch binnen-
gedrongen vloot met geweld te helpen verdrijven. Onder invloed van
Van Beuningen, die zich vanzelfsprekend heftig tegen een alliantie
tussen Zweden en Denemarken kantte, sloeg Frederik III dit aanbod
af, omdat hij de Staten-Generaal niet wilde verbitteren, i)
Groot gewicht hechtte Zweden er ook aan, dat het werd beschouwd
als mede eigenaar van de Sont. Duidelijk wilde het zien vastgesteld, dat
Deense oorlogsschepen Heisingborg moesten groeten en dat Zweeds
krijgsvolk zonder verlof te vragen de Sont mocht passeren. Zou dit
Zwedens moreel prestige verhogen, voor de praktijk eiste het Hven, een
eilandje midden in de Sont gelegen, dat belangrijk was, daar het de
ingang van de oorlogshaven Landskrona beheerste, een haven die
Zweden terecht van groot belang achtte. Het opeisen van Hven — dat
tot Skane zou behoren — geschiedde geheel ten onrechte, maar
afwijzing kon een reden tot oorlog vormen.
Nog een punt van bespreking stond op de agenda. Een in 1649
ontslagen beambte van de Westindische Compagnie, Hendrik Caerlof,
was in dienst van De Geer en de „Zweedsequot; Afrikacompagnie getreden.
Hij bezette enkele punten te Cabo Corso, maar kreeg toen onenigheid
met zijn patroon en vertrok. In Februari 1658 kwam hij echter in
dienst van enkele Amsterdamse kooplieden terug op een Nederlands
schip onder Deense vlag, veroverde de „Zweedsequot; bezittingen en
vertrok weer met een grote buit naar Glückstadt. Nog voordat de
Deense regering er beslag op kon leggen, had hij het grootste deel naar
Amsterdam en Hariingen verscheept en was zelf gevlucht. Zweden
verlangde nu van Denemarken teruggave van de forten en uitlevering
van de buit en de gouverneur. Wel verklaarde de Deense regering zich
bereid buit en bezittingen terug te geven en een schadeloosstelling uit
te keren, maar ze kon Caerlof natuurlijk niet uitleveren. 2)
Fridericia, a.w., 332.
Naderhand stelde Zweden de schadeloosstelling vast op 400000 rijksdaalders.
Door een aantal koopheden te Amsterdam, die tegen de W.I.C. wilden ageren,
werd nu met Caerlof als stroman een „Deensequot; Afrikacompagnie opgericht. Het
ging haar niet best: na korte tijd reeds kwam Cabo Corso in handen van de W.I.C.
Zowel Zweden als Denemarken klaagden over de nadelen door de W.I.C. aan
„hunquot; compagnieën toegebracht. Na lang onderhandelen moesten de Staten-
Generaal Zweden in 1667 140000 rds. als schadeloosstelling geven, waarvan
100000 rds. ten laste van de W.I.C. kwamen. Het voorafgaande jaar waren ze
gedwongen geweest de sedert 1653 niet betaalde subsidiepenningen aan Dene-
marken uit te keren, wat praktisch op een schadeloosstelling neer kwam, want
H.H.M. hadden daar nooit het plan toe gehad. Cabo Corso bleef in handen van
de W.I.C. N. de Roever, Twee concurrenten van de Eerste
Westindische Compagnie (Oud-Holland, 1889).
Het uitleveren van de 2000 ruiters baarde echter moeilijkheden,
aangezien de soldaten weinig lust toonden om in Zweedse dienst over te
gaan en Frederik Hl bovendien geen geld had om hun achterstallige
soldij te betalen. Een gedeelte was kort na het sluiten van de vrede al
uitgeleverd, maar de helft ontbrak nog. Hoewel Karei Gustaaf er eerst
genoegen mee nam, dat inplaats van deze ruiters het dubbele aantal
voetknechten werd gestuurd, kwam hij hier spoedig van terug, daar hij
de zekerheid kreeg, dat Frederik III de ruiterij wilde behouden, om
daarmede een staatsgreep uit te voeren en zich zelf absoluut koning te
maken. Een krachtige Deense regering was voor de Zweedse plannen
niet bevorderlijk en Karei Gustaaf deed alles om het tot stand komen
ervan te verhinderen. Ook was hij bevreesd, dat de Nederlanders
Frederik III in zijn plannen zouden steunen en als beloning zeggenschap
over de Sont verkrijgen, i)
De Ie Mei, de datum, dat geheel Denemarken door de Zweedse
troepen ontruimd moest zijn, was al lang voorbij gegaan, zonder dat er
iets was tot stand gekomen en welUcht zag Karei Gustaaf dat niet
ongaarne. In het laatst van Juni in elk geval stond de oorlog al vast.
Een voorwendsel om deze te beginnen was gauw genoeg gevonden,
want de ruiters waren nog steeds niet uitgeleverd. Daarbij beweerde
de Zweedse koning dan, dat Denemarken aarzelde om de vrede van
Roskilde na te komen, daar het hoopte deze met buitenlandse hulp
te veranderen.
Deze beschuldiging is zeker onjuist. Buitenlandse hulp betekende
natuurlijk hulp vooral uit de Nederlanden of van Brandenburg.
In de onderhandelingen met Brandenburg is niets dat er op wijst, dat
steun toegezegd was en Van Beuningen heeft evenmin Denemarken
tot een breuk met Zweden aangemaand, ofschoon de Denen wel
gevraagd hadden in hoeverre op de Staten-Generaal te rekenen was,
als men weigerde in te gaan op wat Zweden boven het verdrag ver-
langde. Denemarken betoonde zich juist op alle punten toegevend.
Men stond het eilandje Hven af en maakte zich gereed de ontbrekende
ruiters uit te leveren. Zelfs inzake het verbod van vreemde vloten in de
Oostzee gaf men toe en, zoals reeds is gezegd, ook in de zaak-Caerlof
boog men voor de Zweedse eisen. Indien men Van Beuningen mag
geloven, waren de Denen zo vredelievend, dat zelfs het grootste deel van
de militie zou zijn weggezonden, als hij het niet belet had. Niemand
1)nbsp;Fridericia, a.w., 338 vlg.
2)nbsp;Zelf vond Karei Gustaaf, dat de twistpunten maar „kleinighedenquot; waren.
Fridericia, a.w., 343.
verwachtte een nieuwe aanval en men meende dat alles „paysibelquot;
was, nu men Zweden op alle punten zijn zin gaf. i)
Niets kon echter meer baten: de gelegenheid was voor de Zweden
gunstig. 14 Augustus 1658 werden de troepen, bestaande uit 4000
ruiters en 1200 voetknechten, te Kiel ingescheept, de 16e vertrokken
ze en de 17e zetten ze voet aan wal bij Korsör, op het eiland Seeland.
Als een lopend vuurtje verspreide zich de tijding, dat de Zweden
voor de tweede maal op Deens gebied stonden. De eerste indruk was
natuurlijk die van schrik, maar spoedig keerde de zelfbeheersing terug.
De houding van het Deense volk was nu krachtiger dan in de eerste
oorlog: had men zich toen vrijwel zonder slag of stoot overgegeven,
nu was men dit niet van plan. De regering volgde een verstandige
tactiek, toen ze Kopenhagen door privileges overhaalde deze en
daarmee het rijk te verdedigen. Alles schaarde zich om Frederik III,
die zelf in deze dagen het hoofd koel hield en een ongekende energie
ontwikkelde.
Nodig was deze eensgezindheid wel, want ze moest goed maken,
wat men op andere gebieden te kort kwam en dat was veel. Als vesting
had Kopenhagen van twee nadelen te lijden: de slechte toestand van de
verdedigingswerken en de naar verhouding grote lengte ervan, iets
wat te meer neep, aangezien het garnizoen weinig talrijk was. Met de
grootste ijver toog men echter aan het werk. Elk van de burgers die de
wapens kon dragen, moest zich voor de krijgsdienst ter beschikking
stellen; uit de ambachten en de studenten werden afzonderlijke
compagnieën gevormd en zo slaagde men er in 7000 man bij elkaar te
brengen, de geregelde troepen inbegrepen. De wallen werden versterkt,
de grachten uitgediept, hout van de geslechte voorsteden leverde
materiaal voor pahssaden en spaanse ruiters. Een zeer groot nadeel
was voorts, dat Kopenhagen onvoldoende van proviand, graan en
vlees was voorzien. Ook daarom was het ogenblik van de aanval goed
gekozen, de zomer liep ten einde, maar de oogst van Seeland zou de
Zweden in handen vallen en Kopenhagen niet bereiken. De 21e
verscheen het Zweedse leger voor de stad. De dag tevoren was deze al
door 11 schepen van de zeezijde ingesloten en enkele dagen later
1)nbsp;Bontemantel, Aantekeningen, 3 Sept. 1658; Fridericia, a.w., 341 vlg.
2)nbsp;Carlson, a.w., IV, 310 vlg.
Dat vooral de pas verkregen privileges oorzaak waren, dat men zich nu in
Kopenhagen, in tegenstelling met de vorige oorlog, als één man verzette, blijkt
uit de twee zeer merkwaardige werken van de tijdgenoot A. M. Hiöring, Layers
Krantz en Leyers Politie. Fridericia, a.w., 354.
kwamen er nog enige bij. i) Dat de Deense hoofdstad zich tot tegenweer
bereid verklaarde, was voor Karei Gustaaf een tegenvaller. Een
bestorming, die met het oog op de slechte toestand van de vesting-
werken het meest voor de hand lag, wenste hij niet, waarschijnlijk om
zijn toch al niet sterk leger niet te veel te verzwakken en hij besloot dus
tot een geregeld beleg. Deze beshssing kwam praktisch neer op een
nederlaag, want niet alleen was de Zweedse koning slecht van be-
legeringsgeschut voorzien, zodat het beleg lang kon duren, maar de
verijdeling van zijn plan, Denemarken snel te veroveren, maakte het
diens bondgenoten mogelijk te hulp te komen. Het haastige sluiten van
de vrede van Roskilde had de Brandenburgers, Oostenrijkers en Polen
belet de bepalingen van hun in Februari 1658 gesloten verdrag na te
komen en Denemarken ondersteuning te verlenen, maar nu kregen zij
de gelegenheid. Belangrijker was, dat de Nederianden, nu Denemarken
werd aangevallen, hun neutrahteit wel zouden opgeven en een hulp-
vloot sturen.
Karei Gustaaf zag dit zeer goed in en voor alles moest hij dus beletten
dat de Staten-Generaal, zijn gevaarlijkste vijanden. Kopenhagen
bereikten, met andere woorden, hij moest trachten de Sont af te sluiten.
De overige Deense bondgenoten waren voorlopig minder te vrezen,
daar zij geen schepen hadden om hun troepen op de eilanden over te
brengen. Als hij Kronborg, de vesting welke de Sont beheerste, kon
veroveren en daarmee alle Nederlandse hulp aan Kopenhagen be-
letten, dan was deze stad en dus geheel Denemarken praktisch in
zijn macht.
Kronborg was vrij goed van alles voorzien en de bevelhebber had
opdracht, als hij de vesting niet kon houden, de kanonnen te vernagelen
en het slot in de lucht te laten vliegen. In elk geval moest hij zich
echter zien te verdedigen, totdat de Nederiandse vloot kwam. Onenig-
heid onder het garnizoen, misschien ook omkoperij van de bevel-
hebber, maakten echter, dat 16 September de vijanden het slot
binnentrokken.
Nu verdween bij de Zweden de vrees voor de Nederlandse vloot.
Enkelen gingen in hun optimisme zelfs zo ver, dat ze het niet onwaar-
schijnlijk achtten, dat deze thuis zou blijven, vooral nu de winter
1) Fridericia, a.w., 359 vlg.; Zettersten, a.w., 409, 410; Lind, a.w., 141, 143.
Dat de tijdgenoten Karei Gustaafs besluit tot een geregeld beleg beschouwden
als een nederlaag, blijkt uit de woorden van Mazarin: „De ervaring heeft me
geleerd, dat als grote steden niet bij de eerste aanval worden genomen, zij moed
vatten en onverwachte hulpmiddelen bij zichzelf vindenquot;. Citaat bii Carlson
a.w., IV, 311.
naderde, i) De insluiting van de hoofdstad en de pogingen om haar te
veroveren werden met verdubbelde energie ter hand genomen. Het
zware geschut werd uit Kronborg gehaald om er de stad mee te
beschieten, wat althans zo veel uitwerkte, dat de zware kogels grote
ontsteltenis verwekten en vele burgers doodden.^) Ook de vloot begon
de stad te bombarderen en er werden — met weinig resultaat —
maatregelen genomen, om de toegang tot de haven te verstoppen
door het laten zinken van schepen om de verwachte Nederlandse
hulpvloot, mocht ze er in slagen Kronborg te passeren, het binnen
lopen te beletten.
Het dieptepunt had Denemarken toen echter bereikt, weldra zouden
lichtere dagen aanbreken. Met grote belangstelling had men in de
Nederlanden de bepalingen van de vrede van Roskilde vernomen.
Vooral voelde men zich bedreigd door de wederzijdse verplichting
alle vijandelijke allianties te verbreken (wat kon slaan op de verdragen,
die tussen de Staten-Generaal en Denemarken bestonden), maar
misschien nog meer door het 3e artikel van het tractaat, dat ver-
wijdering van alle vreemde vijandige oorlogsvloten uit de Oostzee
voorschreef. Met stijgende onrust waren dan ook de onderhandelingen
te Kopenhagen gevolgd, want levensbelangen stonden op het spel.
Men was er trouwens van overtuigd, dat deze onderhandelingen tot
mislukking gedoemd waren en de oorlog spoedig weer zou uitbreken.
Het resultaat daarvan was gemakkelijk te raden: op alle punten zou
Zweden zijn zin krijgen en dat zou het einde zijn van onze vrije handel
en scheepvaart. Tot elke prijs moest dit worden tegengegaan. De
moeilijkheid echter was, dat de Nederlanden de laatste jaren volkomen
geïsoleerd waren en vrijwel zonder bondgenoten. Denemarken, het
enige land, waarbij men nauw was aangesloten, had zo juist laten zien
wat het waard was.
De verhouding met Engeland was sedert de laatste oorlog niets
verbeterd, was zelfs eerder minder, begrijpelijk overigens „soo ten t
opzichte van 't humeur van de natie, als voornaementlijck in conside- v
ratie dat sy met ons sijn luyden van eender neringe, tusschen dewelcke
mitsdien nootsaekelijck jalousie moet sijnquot;, schreef De Witt.*) Van ^
Frankrijk was men evenzeer vervreemd en dit was te bedenkelijker,
aangezien het op zeer goede voet met Zweden stond en met Engeland
1) Hollandse Mercurius 1658, 149; Fridericia, a.w., 359 vlg.
Hiöring, Leyers Krantz.
Zettersten, a.w., 412; Lind, a.w., 144.
De Witt aan De Graeff 29 Juli 1658 {Brieven, II, nieuw).
was verbonden, terwijl beide laatstgenoemde staten herhaaldelijk van
wederzijdse sympathie blijk gaven. Tegenover deze sterke groep stond
een andere partij in Europa, ook geducht, het huis Habsburg, nu
verbonden met Polen, Brandenburg en Denemarken. Bij een dezer
partijen moest de Repubhek zich aansluiten om uit haar isolement te
geraken. Van Beuningen en Amsterdam met enige steden van het
Noorderkwartier wilden, we hebben het reeds geconstateerd, aan-
sluiting bij de laatste groep en dat gepaard gaande met ,,stercke
consihënquot;; De Witt voelde hier niet veel voor, omdat dit ons in een
oorlog zou kunnen betrekken, maar hij zocht hever aansluiting bij de
Frans-Engelse partij. Hierom vroegen de tradities van de Republiek en
haar Protestants bewustzijn, dat een verbond met Oostenrijk niet
licht zou goedkeuren. Vriendschap met Frankrijk en Engeland eiste
vanzelfsprekend het herstel van de goede betrekkingen met Zweden en
het beste middel daartoe was het ratificeren van het verdrag van
Elbing, zonder de elucidaties desnoods. Op deze manier zou het wellicht
nog mogelijk zijn uit de „becommernissen in 't Oostenquot; te geraken, i)
Hoewel De Witt al zijn overredingskracht aanwendde om Amsterdam
c.s. tot zijn zienswijze over te halen, slaagde hij hierin niet, te zeer hield
men daar vast aan de elucidaties, te grote nadelen zou onze handel
lijden, als die niet werden ingewilligd. Wellicht ook had men niet veel
vertrouwen in de door een verdrag gegeven waarborgen en voelde men
meer voor krachtige steun aan Denemarken, dat het imperiahstische
Zweden beter in toom zou kunnen houden dan het tractaat van Elbing.
Deze twee stromingen beheersen de Republiek, zonder dat de ene de
overhand krijgt boven de andere. Daarom volgt onze politiek in het
voorjaar van 1658 nog steeds geen vaste lijn: noch bij de ene, noch bij
de andere partij sluiten we ons aan, maar zoeken toenadering, waar die
maar te vinden is. Aan de Franse en Engelse regeringen werd het
verzoek gericht, tot de „conservatie van de liberteyt ende seekerheyt der
navigatie ende commercie op de Oostzeequot; te coöpereren. Engeland
werd gepolst, in hoeverre het „in cas van nieuwe swarigheytquot; maat-
regelen tot bescherming van Danzig en de andere Pruisische zeehavens'
zou nemen. Maar ook met Polen en Brandenburg werd contact
gezocht en de onderhandelingen met Zweden gingen op de oude voet
verder. Toch gaan de Staten-Generaal langzamerhand steeds meer de
1) De Witt aan Van Beuningen 12 Juli; aan De Graeff 29 Juli, 18 Aug.; aan
verschillende regenten 24 Aug. (Brieven, II, nieuw); aan Van Dorp 12 Juli (Brieven
V, oud); Van Beuningen aan De Witt 6, 20 Juli 1658 (Brieven, I, nieuw); Interest
van Holland, 108 vlg.
anti-Zweedse kant uit. Dat was voor een deel te wijten aan Zweden
zelf, dat hardnekkig weigerde de elucidaties met het tractaat te ratifi-
ceren, hoeveel de Staten- Generaal daarin ook tegemoet gekomen waren,
voor een ander deel lag het aan het aandringen van Van Beuningen,
die niet naliet te wijzen op het gevaarlijke van de onderhandelingen te
Kopenhagen en betoogde, dat nu de tijd van ,,vreesachtighe ende
slappe resolutiënquot; voorbij moest zijn. Ook Brandenburg werkte er toe
mee, door de landprovinciën tegen Zweden op te zetten. De over-
tuiging, dat een nieuwe oorlog op komst was en dat deze niet veel van
onze vrijheid van handel en scheepvaart zou over laten, deed het
overige. Dringend maanden de Staten-Generaal de Admiraliteits-
colleges aan de gegeven opdrachten uit te voeren en de vloot in een
,,considerabel postuyrquot; te brengen. In het begin van Augustus is
men voor een groot deel gereed en de luitenant-admiraal van Holland
krijgt opdracht, niet meer in zee te gaan, maar bij de hand te blijven.
Alles wacht slechts op het sein, om de oorlogsvlag in het Noorden
te ontplooien. Dat sein geeft Karei Gustaaf door zijn landing te Korsör.
Beide zijden van de Sont in één hand? Dat nooit. Alle aarzeling en
getalm zijn verdwenen en er schijnt van nu af slechts één doel te zijn:
de bescherming van onze handel en scheepvaart tegen de Zweedse
heerszucht „metterdaetquot;. i)
1) Secr. res. H.H.M. 29 Mrt., 1 Juni, 12 Juli, 9 Aug.; res. H.H.M. 4 Apr., 23
Mei, 15, 25 Juli, 10 Aug.; secr. res. Holland 24 Juli; De Witt aan Van Dorp 12,
23 Juli, 2, 30 Aug. [Brieven, V, oud); De Witt aan Nieupoort 2 Aug. 1658 [Brieven,
III, oud); Weiman aan Frederik Willem IV, verschillende brieven [Urk. u. Act.,
VII, IV, passim).
HOOFDSTUK H.
De hulpverlening aan Denemarken
en de slag in de Sont.
Zondag, 25 Augustus, werden de Staten-Generaal door een memo-
riaal van de Deense gezanten, Rosenvinge en Charisius, benevens een
brief van Van Dorp uit Hamburg op de hoogte gebracht van Karei
Gustaafs landing bij Korsör. Op grond van de verdragen van 1649 en
1657 riepen beide gezanten de ondersteuning van de Nederlanden in.
Het zo snel mogelijk ontzetten van Kopenhagen en Kronborg was hun
voornaamste verlangen, maar ook vroegen ze hulp voor Glückstadt,
dat door de Zweden was aangevallen en Noorwegen, dat nu Karei
Gustaaf de Deense hoofdstad ingesloten hield, geheel van verbinding
met het moederland was verstoken. Ze verlangden zelfs bijstand voor
een onderneming tegen Heisingborg. Als dit door de Staten-Generaal
werd veroverd, zou Frederik III het hun met de halve Sonttol afstaan.
Voor het geval de Nederlandse regering op deze aanbiedingen niet
wenste in te gaan, moesten de gezanten het aanbod aan Holland of
Amsterdam, in het uiterste geval zelfs aan particulieren doen. i)
In afwachting van een beslissing hierover, lieten de Staten-Generaal
toch reeds alles voor een mogelijke hulpverlening in gereedheid
brengen. De Admiraliteitscolleges werd opgedragen de nog niet uit-
geruste schepen klaar te maken. De schepen die al eerder gereed waren
gekomen en intussen waren uitgezonden naar de Bocht van Frankrijk
om de zeeroverij en de kaapvaart der Portugezen en anderen het
hoofd te bieden, moesten worden gewaarschuwd en gelast, zich in de
buurt van het Kanaal op te houden om bij de hand te zijn. Voorts
werden de provinciën die nog steeds niet hun toestemming voor het
aangevraagde millioen hadden gegeven (wat tot nu toe alleen Holland,
Friesland en Stad en Lande hadden gedaan) verzocht, dit ten spoedigste
te doen. De Raad van State zou er voor zorgen, dat alle officieren
te paard en te voet zich onverwijld naar hun garnizoenen begaven. 2)
1)nbsp;Van Dorp aan H.H.M. 21 Aug. 1658; Fridericia, a.w., 374.
2)nbsp;Res. H.H.M. 25 Aug. 1658; T. Gihl, Sverige och Västmakterna under Karl
X Gustafs andra Krig med Danmark, 54.
De Staten van Holland waren intussen ook samengekomen en gaven
in de zitting van 30 Augustus het doel hunner politiek aan. Zij waren
van plan, Denemarken krachtig met troepen en een vloot te helpen
tegen de Zweedse wapenen, ingeval het in staat zou zijn tot de komst
van dit secours de vijandelijke aanvallen te weerstaan en anders de
vloot toch te sturen om de „navigatie ende commercie van de goede
ingezetenen deser landen, voornamentlijk op ende ontrent de Oostzee
voor alle ongemacken te bevryden ende den Staet daer ontrent door
goede tractaten ende aUiantiën te mogen gerust stellen.quot; i) De volgende
dag verschenen de Staten van Holland „en corpsquot; in de vergadering
der Staten-Generaal om des te meer klem aan hun voorstellen bij te
zetten.
Onder invloed hiervan werd daar besloten, Pieter Florisz en Cornelis
Evertsen naar huis te ontbieden en in hun plaats enkele kleinere
schepen te sturen ter beteugeling van de kaapvaart. Men zou met de
Raad van State overleggen over de te zenden troepen en hun benodigd-
heden. Ook aan voorziening van Kopenhagen werd gedacht. Ter
bescherming van onze belangrijke handel op Hamburg hadden de
Admiraliteiten van Amsterdam, Friesland en het Noorderkwartier
daar een aantal fregatten en hchte vaartuigen gestationneerd, speciaal
geschikt voor het varen over ondiepten. Deze kregen nu bevel, elk die
de vrije handel daar zou aantasten, te bejegenen naar ,,soldaet- en
zeemanschapquot;, met geweld dus. Holland zou er verder voor zorgen,
dat de garnizoenen te Glückstadt, Krempen en Rensburg met om-
liggende schansen werden betaald en van alle noodzakelijke levens-
behoeften voorzien. De Zweden hadden op Rensburg een aanval
gedaan, die weliswaar was afgeslagen, maar nog steeds werd de stad
belegerd en als er geen voorziening kwam, zou ze zeker in 's vijands
handen vallen en kon onze Elbehandel van daar uit een gevoelige slag
worden toegebracht.
Ten overvloede werd er nogmaals bij de „defectueusequot; provinciën
op aangedrongen hun aandeel in het bewuste miUioen te voldoen.
Een nieuwe resolutie, enkele dagen later genomen, regelde de
hulpverlening in onderdelen. Tot commandant van het hulpcorps
'■) Dat het secours te laat zou komen was niet denkbeeldig. Met het oproepen
en opnieuw uitrusten der eskaders, het klaar maken van de resterende schepen,
het inschepen van de troepen en de reis naar Kopenhagen was minstens een
maand gemoeid. Secr. res. Holland 30 Aug. 1658.
Hamburg voerde na Danzig het meeste graan uit.
Secr. res. H.H.M. 31 Aug. 1658; Bondigh verhael des oorlogs tusschen Deen-
mar eken en Sweden.
5nbsp;65
-ocr page 70-werd aangewezen Eustachius Puchler, bevelhebber van Schenken-
schans, een man die de middelbare leeftijd reeds achter de rug had.
Onder zich kreeg hij ruim 2200 man, verdeeld over 38 compagnieën.
Dat was minder, dan men volgens het verdrag van 1657 verplicht was
en Holland had dan ook 6000 man willen sturen, maar de Staten-
Generaal besloten het voorlopig hierbij te laten. Overigens sprak het
verdrag niet van hulp ter zee, die nu werd verleend, en waren ook de
drie maanden speling, tijdens welke de bondgenoot kon trachten het
conflict langs minnelijke weg op te lossen, niet in acht genomen, maar
verschafte men onmiddellijk hulp. i) De troepen werden uitstekend
uitgerust en alle „geappointeerde oft oude vermincktequot; soldaten
werden uit de compagnieën gelicht en door jonge, frisse krachten
vervangen. Elke compagnie zou bovendien met 25 man worden
versterkt. Dat gold ook voor de compagnieën die thuis bleven. De
kans bestond immers, dat we wegens de hulpverlening aan Denemarken
met Zweden in oorlog zouden raken en een inval in ons land van
Bremen of Verden uit behoorde dan niet tot de onmogelijkheden.
Het spreekt haast vanzelf, dat men geen tijd vond om de troepen van
het secours met 25 man te versterken. Dat moest dan maar in Dene-
marken gebeuren. Om de soldaten met al hun benodigdheden benevens
„vivresquot; voor Kopenhagen en Kronborg over te brengen, werden
tevens 6 transportfluiten gehuurd, extra voorzien van matrozen, die,
als het nodig was, op de Deense vloot over konden gaan. De troepen
kregen levensmiddelen, kruit, lood en lonten benevens pioniergereed-
schap mee voor 4 maanden. Ook werd gezorgd voor wapenen ten
behoeve van de in Denemarken aan te werven troepen.
De landsmagazijnen waren echter slecht gevuld en de inhoud was
dikwijls van zeer minderwaardige kwaliteit. Ter bespoediging van de
expeditie leende Holland daarom een aantal musketten uit eigen
voorraad, ter vervanging van vele slechte, waarvan de „laden gebroken,
oock sommige met papier aengeplecktquot; waren of de haan niet over
wilde. Tevens gingen er twee ingenieurs mee, die bij de belegering
1) Secr. res. H.H.M. 31 Aug., 4 Sept. 1658; Fridericia, a.w., 375.
') Secr. res. H.H.M. 4 Sept.; secr. res. Holland 30 Aug.; res. R. v. St. 5, 22 Sept.;
rapport van Ben, Vlooswijk en Amerongen, gedeputeerden voor het „uitpressenquot;
van de vloot, aan H.H.M. 21 Oct. 1658.
Uit het feit, dat de vloot en de troepen voor slechts vier maanden van levens-
en krijgsbehoeften werden voorzien, is op te maken, dat het de bedoeling was
ze in December weer terug te laten komen. Of en hoeveel benodigdheden er voor
de stad Kopenhagen werden meegegeven is mij niet gebleken.
Res. H.H.M. 7, 11 Sept.; res. R. v. St. 7, 13, 23 Sept., 7, 8, 12 Oct.; rapport
van Ben c.s. aan H.H.M. 21 Oct 1658.
van Kopenhagen goede diensten konden bewijzen. Puchler verzocht
ook een predikant, een provoost, een auditeur en een scherprechter,
zonder welke het hem onmogelijk was „goede discipUne onder de
soldatenquot; te houden. De predikant doet in deze opsomming een beetje
vreemd aan!
De oorlogsvloot zou bestaan uit de eskaders van De With, Florisz en
Evertsen, samen 20 ä 24 schepen, benevens de bodems die de Admirali-
teiten nog gereed zouden maken. Hierbij kwamen dan nog 6 branders
en verschillende galjoots.
Deze resolutiën, vooral op Hollands voorstel aangenomen, konden
niet elks toestemming verkrijgen. In de Hollandse Staten zelf waren
al bezwaren gerezen tegen deze vèr gaande besluiten, die ons de weg
der bemiddehngspolitiek deden verlaten en tot een actief optreden
verphchtten. Ondanks de tegenstand van verschillende steden,
waaronder Dordrecht, had Amsterdam ze echter doorgedreven^
gesteund door de steden van het Noorderkwartier.
Van Beuningen, die onmiddellijk na Karei Gustaafs landing naar
Nederland scheep was gegaan, deed zijn uiterste best de bezwaren
weg te redeneren; had hij Denemarken geen hulp beloofd of „soude
syn cop verhezen?quot;. 2) Hij bracht 1 September 1658 rapport uit in de
vergadering der Staten-Generaal en hing een somber beeld op van de
gevaren die Denemarken bedreigden en de tijd, dat het zich nog kon
staande houden: niet langer dan zes weken, waarvan er intussen al
twee waren verlopen, was men in staat de hulpverlening af te wachten,
ja, deze termijn was zelfs ruim genomen, want Kopenhagen had
waarschijnlijk voor niet langer dan één maand vivres.
Bovendien ging de „spraeckequot;, dat de Zweden ongeveer 30 van
onze koopvaarders, die geladen uit de Oostzee naar huis gingen,
te Kopenhagen in beslag genomen hadden. Anderen vertelden, dat er
niet minder dan 70 bij Landskrona hadden moeten terugkeren,
aangezien Karei Gustaaf ze geen verlof wilde geven om de Oostzee
in te zeilen. 3)
Vanzelfsprekend werkten deze geruchten, ondanks de uitdrukkelijke
verklaring van de Zweedse regering, dat zij onze handel ongemoeid
zou laten, er niet toe mee om de verhouding met Zweden beter te
maken. Ook hierdoor lieten zich echter Utrecht en Zeeland niet over
Res Amsterdam 26 Sept.; rapport van Ben c.s. aan H.H.M. 21 Oct. 1658.
) Bontemantel, Aantekeningen, 3 Sept. 1658.
n^J f'nbsp;^nbsp;Aitzema, IV, 229, 230; Bondigh verhael des
oorlogs tusschen Deenmarcken en Sweden.
-ocr page 72-halen hun consent op deze resolutiën te geven. Zeeland, beducht, dat
door het zenden van onze beste oorlogsschepen naar het ,,Oostenquot;
de veiligheid ter zee in het ,,Westenquot; niet voldoende gewaarborgd
zou zijn, drong er op aan, dat het eskader van Evertsen zou blijven
kruisen in de Bocht van Frankrijk en het Kanaal, i) Friesland en
Groningen zagen de kans schoon om in deze omstandigheden aan
te dringen op het aanstellen van een hoofd over de militie te land,
waarmee ze natuurlijk het oog hadden op de stadhouder Willem
Frederik. Zeeland en Gelderland vielen dit voorstel bij, maar Holland
nam de zaak over en zo kwam er niets van.
Terwijl de vloot werd uitgerust en de schepen zich bij Terschelling
verzamelden, was de instructie voor Van Wassenaer-Obdam, die het bevel
zou voeren, gereed gemaakt. Hij moest het secours, dat ten doel had,
onze handel op de Oostzee ,,van alle overlast te bevrijdenquot; en Dene-
marken ,,by te springenquot;, veilig naar de Sont geleiden en het onder
dekking der vloot doen landen te Kronborg en te Kopenhagen. Met
alle ,,vlyt, ernst ende vigeurquot; moest hij in Zweedse handen gevallen
Nederlandse personen en goederen bevrijden en daartoe, indien nodig,
de ,,Sweedtsche vloote ofte eenig gedeelte van dien konnende aen-
treffen, de selve vigoureuselijk aengrypen, ende veroveren ofte
vermeesterenquot; en elk die zich hier tegen kantte, met geweld afweren.
Ingeval Kronborg of Kopenhagen al waren veroverd, mocht hij niet
terugkeren, maar moest tot nader order in het Noorden blijven om
onze handel te beschermen. Hij zou vertrekken, als hij 18 oorlogs-
schepen bij de hand had. Enkele weken later werd deze instructie,
op wens van de keurvorst van Brandenburg, nog uitgebreid met
enige nieuwe bepalingen. Hierbij kreeg Van Wassenaer de opdracht,
de Zweedse troepen te verhinderen over te steken van Seeland naar
Holstein of Jutland. Deze bepaling had ten doel, de Zweden op
Seeland te houden en ze te beletten de Deense bondgenoten Oostenrijk,
Brandenburg en Polen bij een oprukken naar Jutland in de rug aan te
1) Res. H.H.M. 5 Sept. 1658.
Het overnemen van een voorstel, d.w.z. het laten behandelen in de staten-
vergadering en de verschillende vroedschappen, was een gewoon middel om een
zaak in de doofpot te stoppen. Secr. res. H.H.M. 31 Aug.; res. H.H.M. 23 Sept.
1658.
De Witt was zeer tegen het aanstellen van de Friese stadhouder als hoofd van
de militie te land, want hij had ,,gants geen ordere, ontsach noch respectquot; en zou
het aanzien van het leger niet verhogen. Nergens was er volgens zijn zeggen een
„onordentlycker soldatesquequot; als in Friesland. Ook anderen oordeelden: beter
geen hoofd dan Willem Frederik ,,aengesien syn onbequaemheytquot;. Bontemantel,
Aantekeningen, 1 Aug. 1658.
vallen. Deze bondgenoten moest hij op alle manieren de behulpzame
hand bieden en mocht Brandenburg van plan zijn, met een leger op de
Deense eilanden over te steken, dan was Van Wassenaer verplicht het
hierbij met de vloot terzijde te staan, terwijl hij er desnoods allerlei
particuhere vaartuigen, ook die van vreemde mogendheden voor
mocht pressen. Als het enigszins mogelijk was en de tijd het toeliet,
moest hij Frederik III in deze zaken kennen en zijn toestemming en
bevelen hiervoor afwachten. Uit naam van de Staten van Holland
schreef De Witt hem bovendien, dat ook al mocht Kopenhagen
verloren zijn gegaan, hij toch elke gelegenheid om de Zweedse vloot
te vernietigen of schade toe te brengen moest aangrijpen, anders zou hij
niet anders dan „oneere ende blasmequot; kunnen ontvangen, i) Holland
had nog verder willen gaan en Van Wassenaer en Puchler schrijven,
als Kopenhagen gevallen zou zijn, de mihtie elders ten voordele
van Denemarken te gebruiken, maar H.H.M. wilden hier niet van
weten en heten de vraag, wat er dan met de troepen gebeuren
moest, open.
Ook Puchler kreeg zijn instructie en om alle twisten en onenigheden
tussen de bemanning der vloot en de daarop ingescheepte troepen te
vermijden, werd bepaald, dat tijdens de reis het bevel over het schip
in handen zou zijn van de kapitein. Zou men echter in „actie mihtairquot;
komen, dan moesten de officieren van het landleger commanderen,
maar ze waren verplicht over „'t stuck van zeemanschapquot; het advies
van de schipper te vragen.
Het uitrusten van de vloot ging ongewoon langzaam. Een der
voornaamste oorzaken hiervan was de grote geldverlegenheid, waarin
zich de Admiraliteitscolleges bevonden. Herhaaldelijk klaagden deze,
dat ze onmogelijk aan de last der Staten-Generaal konden voldoen,
als ze niet van geldmiddelen werden voorzien. Afgevaardigden van de
Admiraliteit van Amsterdam verschenen zelfs in de vergadering van
H.H.M. om persoonlijk hun verzoeken kracht bij te zetten. Het enige
Secr. res. H.H.M. 14 Sept., 19, 28 Oct.; secr. res. Holland 12 Sept., 18 Oct.;
De Witt aan Van Wassenaer 19 Oct. 1658 {Brieven, II, nieuw); Weiman aan
Frederik Willem IV 21 Oct. 1658 {Urk. en Act., VH, IV, 138 vlg.).
Het lijkt misschien vreemd, dat twist over het bevel aan boord zou ontstaan
M vanzelfsprekend, dat de zeeofficieren de leiding hadden, maar in de 17e eeuw
was it niet zo. De officieren van het leger waren meestal van goeden huize en
s ond^ hoger in rang en aanzien dan die van de vloot, die dikwijls van onderop
naar boven waren gekomen. Overigens doet de beslissing van H.H.M. wel eigen-
aardig aan. Secr. res. H.H.M. 12 Sept.; secr. res. Holland 18 Oct. 1658.
wat de Staten konden doen, was telkens de provinciën die nog niet
betaald hadden, om hun consent te verzoeken, i) Gelukkig nam Holland
op zich, het geld voor de 6 branders en de 4 galjoots, die Amsterdam
moest leveren, voor te schieten en voorzag het voorlopig ook een
gedeelte der schepen van kanonnen en kruit.
Zoals Holland ten voorbeeld was voor de overige gewesten, was de
/ Admiraliteit van Amsterdam het voor de vier zustercolleges, want
niet alleen had ze boven haar aandeel van 24 schepen er nog 4 uitgerust,
maar ze was niet van plan het hierbij te laten en binnen korte tijd
hoopte ze nog 6 andere klaar te hebben, mits er voldoende geld ter
beschikking werd gesteld. Ook zorgde ze er voor, dat er stuurlui
werden gezocht met „exacte kennissequot; van de Sont en de Belt, om hen
over de vloot te verdelen, ingeval de „vuyren ende baeckensquot; door de
Zweden zouden zijn weggenomen.
Bij het gebrek aan geld en oorlogsbehoeften kwam nog gebrek aan
scheepsvolk. Er was dan ook geen sprake van, dat er matrozen voor de
Deense vloot mee zouden gaan, men kon ternauwernood zijn eigen
bemanning compleet krijgen. Geen wonder dat de toeloop niet groot
was: de winter stond voor de deur en niet velen hadden lust om zich
in een oorlogsonderneming te wagen, waarvan niemand de duur kon
voorzien en waarin welhcht bloedige ontmoetingen zouden voorvallen.
Het eenvoudigste middel om de matrozen meer lust in de onderneming
te doen krijgen was het beloven van hoger kostgeld en meer loon.
Dit middel greep de Zeeuwse Admiraliteit aan, maar hierbij stuitte
ze onmiddellijk bij Holland op de heftigste tegenstand: zo kaapte
Zeeland immers de matrozen weg en werd bovendien de onderneming
te duur. Ook het opzoeken van de reeds uitgeruste eskaders in de
buurt van het Kanaal nam geruime tijd in beslag.
Nadeliger dan al het getalm was, dat Zeeland, hetwelk zijn toe-
stemming tot de resoluties van 31 Augustus en 4 September niet had
gegeven, zich met hand en tand tegen de vlootzending verzette.
Met vele argumenten herhaalden de Zeeuwse Staten hun verzoek,
Cornelis Evertsen te laten waar hij was. De Staten-Generaal wilden
hier niet van weten en wensten hem naar Denemarken te sturen.
Res. H.H.M. 5, 7, 13, 14, 21 Sept.; secr. res. Holland 11 Sept. 1658.
Secr. res. Holland 11 Sept. 1658.
Secr. res. H.H.M. 13 Sept.; res. H.H.M. 12 Sept. 1658.
Res. H.H.M. 17 Sept. 1658; Aitzema, IV, 235.
Res. H.H.M. 16 Sept. 1658.
-ocr page 75-maar Zeeland beval hem niet naar het Noorden te vertrekken, i)
Niet alleen zorg voor de handel om de West dreef het gewest hiertoe,
veeleer was het een kwestie van ,,prestigequot;. Het voelde zich n.1. bij
Holland achtergesteld in het bevel over de vloot en had voorgesteld,
dat Evertsen naast Van Wassenaer in de krijgsraad de eerste plaats
zou bezetten, dus boven de overige (Hollandse) vice-admiraals en
schouten-bij-nacht, en dat de Zeeuwse vlag de tweede op de vloot zou
zijn. Hiertegen rees natuurlijk verzet van Holland en dat wist de
Staten-Generaal aan zijn zijde te krijgen: in de krijgsraad zou Evertsen
na de luitenant-admiraal, de vice-admiraals en de schouten-bij-nacht
zo'n rang hebben onder de overige officieren, als uit zijn commissie
voortvloeide, met andere woorden, hij zou niet boven hen gesteld
worden. Zeeland legde zich hier niet bij neer en verbood Evertsen
naar het Vlie uit te lopen. Hij ging dan ook niet met de vloot mee,
maar vertrok enige tijd later op convooitochten naar Spanje en naar
Engeland.
Om de vlootzending te bespoedigen, had Holland gewild, dat
Elorisz met 7 of 8 schepen, die reeds buitengaats waren, alvast naar de
kust van Noorwegen zou vertrekken en daar de rest van de vloot
afwachten of ook, als hij daartoe sterk genoeg was, een poging tot
ontzet van Kopenhagen wagen, ,,in gevalle de occasie sig daartoe
favorabel mogte vertoonenquot;. ®) De bezwaren waren echter zo groot,
dat dit waagstuk, want zo kan men het veilig noemen, niet be-
proefd werd.
Het kwam de uitrusting ook niet ten goede, dat tussen Van Wasse-
naer en de Admiraliteit van Amsterdam ernstige onenigheid ontstond.
Van Wassenaer had zich twee dagen in Amsterdam opgehouden en
was daar, naar hij meende, niet onthaald, zoals het hoorde en bij zijn
rang paste. Ook was hij niet erg te spreken over de twee kapiteins
van de stadsschepen. De stad en de Admiraliteit op hun beurt verweten
de vlootvoogd, dat hij niet genoeg „spoeydequot; om in zee te komen.
Van zelf spreekt, dat van Deense en Brandenburgse zijde herhaalde-
lijk werd aangedrongen op vlugger uitrusten en uitgebreidere hulp-
verlening. Reeds 1 September, dus een dag na het besluit om Dene-
1) Res. H.H.M. 5, 19, 25 Sept. 1658.
Res. H.H.M. 1 Oct.; res. Holland 1 Oct. 1658; J. C. de Jonge,Levensbeschrijving
van Johan en Cornelis Evertsen, 181.
Res. Holland 10 Oct. 1658.
Amsterdam had vier stadsschepen en daarvan waren er nu twee aan Dene-
marken verhuurd. Ze zouden met de vloot meegaan. Aitzema, IV, 234; Bonte-
mantel, Aantekeningen, 3 Sept. 1658.
marken bij te staan, drongen Charisius en Rosenvinge aan op „prompt
secoursquot; tegen Zweden, iets wat ze nog vele malen herhaalden, telkens
in herinnering brengend, dat de voorgenomen hulp niet voldoende was,
maar dat er noodzakelijk nog een tweede secours moest volgen.
Evenzeer als Denemarken en Brandenburg de vlootzending trachtten
te bevorderen, werkte Zweden die tegen. Appelboom maakte zich
hierin voor Karei Gustaaf zeer verdienstelijk. Tijdig kwam hij op de
hoogte van alle resoluties en acten der Staten-Generaal, dikwijls nog
voor ze definitief waren vastgesteld. Natuurlijk ging het hierbij niet
eerlijk in zijn werk: de resoluties werden met grof geld betaald. Wel
waren zij geheim en moesten de gedeputeerden daarop de eed van
geheimhouding afleggen, maar hoe sommigen ook deze moeilijkheid
wisten te ontzeilen, leert ons het verhaal van een Hollands gedepu-
teerde, die zich in de grootste haast naar Appelboom begaf om hem een
geheim stuk mee te delen, voordat hij naar de vergadering ging om de
eed van geheimhouding er op te af leggen! i) Ook had Appelboom in het
Vlie verspieders, die alles trachten te weten te komen, de voortgang
van de uitrusting, de grootte en sterkte van de vloot met alle zaken
die daarmee in verband stonden, en tijdig de datum van uitlopen naar
Zweden moesten oversturen, waarvoor een expres galjoot klaar lag.
Al zijn verzekeringen, dat Zweden onze handel niet zou belemmeren,
mits wij zijn vijanden niet hielpen, baatten echter weinig of niets.
Karei Gustaaf ging zelfs zo ver, ons vrijheid van Sonttol en „halffrihetquot;
in alle Zweedse havens in het vooruitzicht te stellen, maar toen deze
tijding aankwam, was de vloot al vertrokken.
Het ongewoon langzaam uitrusten van de vloot is misschien, naast de
oorzaken die wij hebben opgenoemd, nog aan een andere reden te wijten.
Mogelijk is althans, wat Appelboom in zijn brieven aan Karei Gustaaf
naar voren brengt, dat de Staten-Generaal met opzet de uitzending
zouden vertraagd hebben. Het was immers niet ondenkbaar, rede-
neerden deze (altijd volgens Appelboom) dat, vóór onze vloot de
Deense wateren binnenvoer, Kopenhagen al in 's vijands handen zou
zijn gevallen. De eerste Deense oorlog had geleerd, dat de Zweedse
Die verstandhouding met de vijand was, zoals we op p. 50 gezien hebben,
volstrekt niet ongewoon. Er waren ook kooplieden, die zich niet ontzagen hem van
krijgsbenodigdheden te voorzien. Te Texel werden in het najaar van 1658 twee
schepen met munitie, verpakt in haringtonnen en bestemd voor Zweden, in beslag
genomen. Hollandse Mercurius 1658, 158; Fries, a.w., 64, n. 2.
2)nbsp;Appelboom, M e m o r i ë n, 325.
3)nbsp;Res. H.H.M. 14 Sept.; res. Holland 5 Oct. 1658; Aitzema, IV, 236; Gihl,
a.w., 69.
macht vrijwel onweerstaanbaar was en het weerstandsvermogen der
Denen gering. Zou Denemarken niet, nog onder de indruk van zijn
vorige nederlaag, des te eerder het hoofd in de schoot leggen? In dat
geval zou niet alleen hun hulp te laat komen, maar kregen zij te doen
met een overmachtige vijand en daarom was het zaak die vijand niet
al te zeer te prikkelen. Dat men ondertussen, zij het langzaam, toch
met de uitrusting voortging, geschiedde dan om aan de buitenwereld
de schijn te geven van zich te houden aan de tractaten en om het
uiterst verbitterde Nederlandse volk tevreden te stellen. Pas toen
24 September de tijding kwam, dat Kopenhagen het nog hield, zou
men zich van zijn vrees, dat het ontzet te laat zou komen, hebben
losgemaakt en toen kreeg Van Wassenaer dan ook order om onmiddel-
lijk te vertrekken. De tijding, dat Kronborg was gevallen, zou echter
weer de gedachte naar voren hebben gebracht, dat het toch betet was
de vloot binnen te houden om een breuk met Zweden te vermijden, i)
Gihl, aan wie ik dit excerpt uit Appelbooms brieven ontleend heb,
laat duidelijk doorschemeren, dat hij aan zijn woorden geloof hecht.
Hij veronderstelt verder een tegenstelling tussen de politiek van
De Witt en die van Amsterdam, geleid door Van Beuningen, met andere
woorden. De Witt zou in het geheim (want naar buiten blijkt hier
niets van, dat erkent Gihl zelf) de uitrusting hebben tegengewerkt.
Inderdaad zijn er argumenten die voor Appelbooms voorstelling
pleiten. De Zweedse gezant is over het algemeen, dank zij zijn „hulp-
middelenquot;, goed ingelicht. Zijn woorden zouden dus zeker geloof
verdienen. Ook zou het feit, dat de Brandenburgse en Deense gezanten
telkens weer op bespoediging der expeditie aandrongen, in deze
richting kunnen wijzen. 2) Toch kan ik me bij deze opvatting niet
aansluiten.
In de resoluties der Staten-Generaal is niets, dat wijst op een wens
de uitrusting niet te verhaasten, integendeel. Herhaaldelijk wordt er
aangedrongen op snelheid, desnoods de schepen niet eens binnen
laten komen, maar ze op zee van het nodige voorzien. In een dag of 10,
dus omstreeks 15 September, moest de vloot klaar zijn. Dat dit niet
het geval was, kwam door gebrek aan geld en aan scheepsvolk, terwijl
een heftige storm, die 9 September onze kust teisterde, de reeds gereed
zijnde schepen grote schade toebracht, zodat men dagen nodig had om
Gihl, a.w., 68, 72.
Bij Weiman is echter geen spoor van wantrouwen in de politiek van H.H.M.
t.o.v. de vlootuitrusting te vinden, integendeel, hij is er van overtuigd, dat het de
Republiek ernst is.
alles op te ruimen en te herstellen. Wel was het niet ondenkbaar, dat
hulp te laat zou komen, maar alleen bespoediging der expeditie, niet
vertraging ervan kon hierin voorzien. Van Beuningens rapport sprak
er toch van, dat Kopenhagen zich nog zes weken kon staande houden.
De 21e Augustus was de belegering begonnen, tot eind September of
begin October kon men dus verwachten, dat hulp succes zou hebben.
Ook al zou de stad gevallen zijn, dan was juist een vloot in het Noorden
nodig, wilde men onze vrijheid van handel niet prijs geven. Het
grootste deel der vloot werd in Holland uitgerust, terwijl deze provincie
het meest Deensgezind was, het is dus wel zeer onwaarschijnlijk dat
hier met opzet de uitrusting vertraagd zou zijn. ^)ƒOver het feit, dat er
verschil in politiek bestond tussen de gematigde De Witt en Amster-
dams pensionaris Van Beuningen, kunnen we kort zijn. Inderdaad
bestond dit verschil, zoals we meermalen hebben aangetoond. De Witt
was er tegen, dat de zaak op de spits gedreven werd, maar wat kon hij,
dienaar van de Staten van Holland, doen tegen hun zin? Niets immers,
slechts overtreden kon hij; zijn wil aan hen opleggen was niet mogelijk,
en van een lijdelijk verzet tegen Amsterdams voorstellen heb ik niets
kunnen bespeuren, hij tracht juist met de stad in deze jaren op een
goede voet te komen. En tenslotte, van een ommekeer na 24 September,
toen hier het bericht kwam, dat Kopenhagen het nog hield, blijkt
niets. 13 September nog, dus in de tijd dat men „treuzeldequot;, schreef
De Witt aan Nieupoort, dat er met de vloot veel haast werd gemaakt
en diezelfde dag kreeg Van Wassenaer bevel naar het rendez-vous te
vertrekken. Alleen bij Zeeland, dat weliswaar zijn verzet tegen de
expeditie half September opgaf, maar in de zaak-Evertsen hardnekkig
aan zijn zienswijze bleef vasthouden, kan men misschien van op-
zettelijke tegenwerking spreken. Resumerend komen we tot de slotsom,
dat aan vertraging met voordacht niet is te denken.
In de laatste week van September waren, alles inbegrepen, nog geen
30 schepen klaar en daarvan lag de helft nog maar op de rede van
Terschelling. Een geluk was het, dat Kopenhagen het nog hield! 3)
Toch moest Van Wassenaer, schreven de Staten-Generaal, met dit
De Admiraliteit van het Noorderkwartier, die fel anti-Zweeds was, kwam
met de uitrusting zeer achteraan en had 19 September nog geen schip naar het
Vlie gestuurd. Dit kan natuurlijk niet aan opzet te wijten zijn. Ben, Vlooswijk en
Amerongen aan H.H.M. 19 Sept.; De Witt aan Nieupoort 6 Sept. 1658 [Brieven,
III, oud); Journalen, 3, 4; Hollandse Mercurius 1658, 149.
2)nbsp;Res. H.H.M. 13 Sept.; De Witt aan Nieupoort 13 Sept. 1658 (Brieven,
III, oud).
3)nbsp;Ben c.s. aan H.H.M. 21 Oct. 1658; Journalen, 3; Aitzema, IV, 234.
-ocr page 79-aantal zee kiezen en voor de 25e „weder ende wintquot; dienende, uitzeilen.
Deze laatste beperking mochten ze er wel bijvoegen, want nu was het
niet geldverlegenheid of „andersintsquot;, dat het uitlopen vertraagde,
maar een sterke wind, die pal op de kust stond, zodat de loodsen het
niet waagden de vloot buitengaats te brengen, i) Maar de Staten-
Generaal wezen op het feit, dat tijdens de Engelse oorlog de schepen
onder dezelfde omstandigheden 's nachts in zee waren gebracht met
behulp van kleine vaartuigen, die met vuren bij de bakens werden
gelegd en zo de weg aangaven. Ze stelden voor dit nogmaals te be-
proeven. De scheepskrijgsraad echter verklaarde met eenparige
stemmen, hiertoe niet de moed te hebben, terwijl zelfs enkele kapiteins,
die in 1653 uit Texel waren gezeild, het niet aandurfden. Eindelijk
slaagde de vloot er 17 October in naar buiten te komen. Geheel
voltallig was ze nog niet, maar de ontbrekende schepen zouden zich
onderweg aansluiten. Een aantal koopvaarders ging mee naar het
Noorden, zodat men van groot tot klein 72 zeilen telde.
Om te verhinderen, dat men in Zweden tijding zou krijgen van het
uitlopen, moesten alle „suspectequot; schepen minstens vier dagen na het
uitzeilen van de vloot worden ingehouden en mocht Van Wassenaer
zich door geen schepen laten voorbij zeilen, maar hij moest deze achter
zich houden. ®)
Zijn reis was weinig voorspoedig. Voortdurend had hij met buiig
weer en tegenwind te kampen. Na een week was hij dan ook nog niet
verder gekomen dan het rif van Schagen. Hier voegde zich ook De With
bij de vloot. Deze was 18 September, door storm zwaar gehavend, met
een noodmast het Goereese Gat binnengekomen en had toen onmiddel-
lijk bevel gekregen op een gereedHggend schip te gaan en zich bij de
vloot te voegen. Voor enkele nog niet binnengevaUen schepen moest hij
verschillende benodigdheden meenemen om ze hiervan buitengaats te
voorzien, zodat ze aanstonds naar Terschelling konden vertrekken.
Dit bevel was moeilijk uit te voeren, want het was immers niet mogelijk
schepen, die gehavend uit zee kwamen, „ter vluchtquot; te kalefateren
en van alles te voorzien. Ook weigerde het scheepsvolk van nog niet
gereed zijnde kapiteins alvast met De With, die om zijn ruw karakter
zeer gehaat was, in zee te gaan. Op alle manieren werd de admiraal
tegengewerkt: matrozen kon hij bijna niet krijgen, het verstrekte
materiaal was van slechte kwaUteit en de hem door de Admirahteit
Res. H.H.M. 20, 24, 26, 29 Sept. 1658; Journalen, 5.
Res. H.H.M. 29 Sept. 1658; Journalen, 6.
Secr. res. H.H.M. 16 Oct. 1658.
van de Maze en de werfautoriteiten van Hellevoetsluis aangedane
behandeling, was beneden critiek. Noch de Admirahteit, noch de
Staten-Generaal schonken echter aan zijn Machten enige aandacht:
zonder zich om „het defect van eenige coppen ofte andersintsquot; te
bekommeren (hij kwam n.b. nog bijna 1/3 van zijn bemanning te kort!)
moest hij zee kiezen. Niet dan nadat H.H.M. hem nog eens scherp en
nadrukkelijk gelast hadden ten spoedigste uit te zeilen en zich niet
langer onder welk voorwendsel ook te vertragen, op „penequot; van
anders gestraft te worden „als wederhoorige van derselver bevelen ende
ordresquot;, was hij eindelijk 17 October uitgelopen in een zeer bittere
stemming, getuige het slot van zijn laatste brief aan de Staten-Generaal:
„Sal verhopen, dat ick op mijn terughcomen voor onpartijdige
(rechters) tegen mijn aenclagers sal werden gehoort en dan wel sal
bewijssen, dat ick geen wandebvoiren hebbe gepleeght off disobiedyent
ben geweestquot;. Voor het Vhe gekomen, had hij bemerkt, dat de vloot
al weg was en pas bij de Deense kust had hij haar in kunnen halen, i)
Twee November eindelijk kwam de vloot 's avonds onder Seeland
voor anker. Hier kreeg de Van Wassenaer van Frederik III een brief,
hem aanmanend, zo spoedig mogelijk voor Kopenhagen te komen om
het Zweedse leger te noodzaken het beleg op te breken. Aangezien dit
zijn voornaamste doel was, nu Kronborg zich in 's vijands handen
bevond, antwoordde hij, dat de aanval op de Zweden zou plaats
hebben, zodra de wind gunstig werd. Dit zou nog even duren. Eenparig
was de scheepskrijgsraad van gevoelen, dat voor het doorzeilen van de
Sont een W.N.W. wind nodig was, terwijl er nu een harde wind uit
het Z.W. woei. 7 November kreeg Van Wassenaer nog een laatste
aanmaning van de koning met de waarschuwing, dat aangezien de
Zweedse vloot de Sont blokkeerde, hij zich slechts met geweld een
doortocht zou kunnen banen. Ook Frederik III had een eskader doen
uitrusten onder bevel van vice-admiraal Henrik Bjelke en dit kreeg
5 November order zich met de Nederlandse vloot te verenigen, om
samen te trachten de doorgang naar Kopenhagen vrij te maken.
De tijd, dat de Nederlanders werkeloos voor de Sont lagen te
wachten, hadden de Zweden goed gebruikt om hun vloot van troepen
te voorzien. Karei Gustaaf toch had bevolen bij een treffen onmidddijk
1)nbsp;Res. H.H.M. 20 Sept., 2,10 Oct.; De With aan H.H.M. 17 Oct. 1658; De With,
Journaal; Journalen, 17; J.C.M. Warnsinck, Drie zeventiende-eeuwsche admiraals,
108 vlg.
2)nbsp;Van Wassenaer aan Frederik III 24 Oct./3 Nov. 1658; Journalen, 14 vlg.
Hierin staan ook de door Frederik III aan de Nederlandse admiraals gezonden
brieven afgedrukt. Fridericia, a.w., 375 vlg.
te enteren, aangezien hij de bekwaamheid van zijn vijanden in het
manoeuvreren vreesde en door een numeriek overwicht wilde her-
stellen wat hij in taktisch opzicht te kort kwam. Van het door admiraal
K. G. Wrangel voorgestelde plan om de Nederlanders met Z.0. wind
en de stroom mee onverwachts aan te grijpen, wilde hij echter niets
weten. Niet Zweden zou de aanvaller zijnl^)
Toen het 8 November licht werd, was de wind N. en kon de vloot,
in drie eskaders verdeeld, onder zeil gaan, na een aanmaning van
De With de „keel-toe-bindersquot;, zoals hij de Zweden, met een toespeling
op het sluiten van de Sont noemde, zo veel mogelijk schade toe te
brengen. Mondeling had Van Wassenaer met zijn onderbevelhebbers
afgesproken, dicht langs de kust van Skane te varen en ter hoogte van
de Zweedse vloot gekomen, allen het roer te wenden, om met de drie
eskaders tegelijk de vijand aan te vallen. De lagere bevelhebbers
moesten er goed om denken, steeds hun vlagofficieren te blijven volgen
en in het oog houden, dat bij het aantasten van de vijand de grootste
schepen voor elkaar bestemd waren.
De voorhoede van de Nederlandse vloot werd gevormd door de
11 schepen van vice-admiraal De With, die het vaarwater op zijn
verschillende tochten goed had leren kennen. De middentocht, be-
staande uit 13 schepen, werd zoals gewoonte was, aangevoerd
door de luitenant-admiraal zelf op de Eendracht, het grootste schip
van de vloot, wel voorzien van matrozen en soldaten en beschikkend
over 72 stukken. De admiraal was „onpasselijck van de gichtquot; en kon
dus zelf niet aan de slag deelnemen, maar hij had zich in een stoel op
het dek voor de kajuit laten zetten om toch zijn bevelen te kunnen
geven. De bekwaamheid van zijn kapitein, de later zo bekende Egbert
Meussen Cortenaer, vergoedde echter veel. Vice-admiraal Pieter
Florisz was commandant van de achterhoede en voerde het bevel over
11 schepen. 35 oorlogsschepen dus, versterkt met de 6 transport-
fluiten, die ook een aantal kanonnen voerden, en 4 branders maakten
zich op tot de slag. Onder deze schepen waren er 3 van de eerste
grootte, 28 van de tweede en 4 van de derde, voerend ongeveer 1300
kanonnen met een bemanning van 4200 matrozen. Enkele schepen,
1) Terion, Mémoires, 173.
Cortenaer wordt in het door Brandt gedichte grafschrift „d'Ontsluitervande
Zondtquot; geheten. In hoeverre hij deze titel verdient, is mij niet gebleken. In geen
enkel bericht wordt hij met name als uitblinkend in beleid of dapperheid genoemd.
Overigens stellen grafschriften uiteraard de zaak te gunstig voor en zij kunnen
dus geen aanspraak maken op historische betrouwbaarheid. Dat Cortenaer echter
bekwaam was, blijkt uit zijn loopbaan. Zie: E. Wiersum, Egbert Meussen Cortenaer.
o.a. de Brederode, het vlaggeschip van De With, die een aanzienhjk
tekort aan bemanning had, waren bovendien voorzien van een aantal
soldaten, die bij het enteren misschien goede diensten konden bewijzen,
maar overigens voor de zeelieden een grote last waren.
Van de sterkte der Zweedse vloot had men bij de Nederianders geen
nauwkeurige gegevens. Zij bestond uit 45 schepen, die in 4 eskaders
verdeeld waren, onder K. G. Wrangel, de opperbevelhebber, Klaas
Bjelkenstjerna, de Nederiander Hendrik Gertson Sjöhjelm en Gustaaf
Wrangel. Een geduchte macht dus, want niet alleen overtrof zij de
Nederiandse vloot in getalsterkte, ook de schepen zelf mochten er zijn:
6 van de eerste grootte, 23 van de tweede, enkele van de derde en 14 ge-
monteerde schepen, alle van de tweede grootte. De bemanning bestond
uit 6649 koppen en het aantal stukken bedroeg 1838. i)
De Nederiandse vloot bevond zich in een voordelige positie, want zij
had de loef en Van Wassenaer kon dus kiezen waar hij de vijand aan
wilde grijpen, terwijl de branders met de wind mee in de Zweedse
vloot zeilend, daar tijdens de verwarring van de slag gemakkelijk hun
vernielend werk zouden kunnen doen. De aan de Nederiandse vloot
gestelde taak was echter verre van hcht, ook als men deze gunstige
omstandigheden in aanmerking neemt, want zij moest, de koopvaarders
en de transportfluiten met troepen en levensbehoeften convooierend,
dwars door de Zweedse vloot heen breken om Kopenhagen te bereiken
en als de vijandelijke schepen goed achter elkaar opsloten, was dit
zeer moeilijk. 2) Wel beschikten de Nederianders over veel ervaring,
maar de Zweden waren ook op zee geduchte tegenstanders. De
admiraals Bjelkenstjerna, Gertson en K. G. Wrangel hadden de
ooriog van 1644 en 1645 tegen Denemarken meegemaakt en hun toen
opgedane ondervinding was sinds dien bijgehouden en vermeerderd
door de ooriogen tegen Danzig, Polen en de zo juist geëindigde ooriog
met Denemarken. Wij moeten ook niet vergeten, dat er onder officieren
en manschappen vele Nederianders dienden, die in bekwaamheid voor
niemand onderdeden. Het pleit niet voor hun vaderiandshefde, dat
slechts enkelen geweigerd hadden tegen hun landgenoten te vechten.
Res. Holland 18 Dec. 1658; Journalen, 23; Zettersten, a.w., 415.
Schepen van de eerste grootte voeren meer dan 50 stukken met een bemanning
van 200 matrozen, die van de tweede grootte hebben 30—40 stukken en 75—200
matrozen, die van de derde grootte minder dan 30 stukken en 75 matrozen- vel •
Zettersten, a.w., 305.nbsp;' quot;
Minder gunstig was ook. dat de Nederlanders met de wind ook de sterke
stroom mee hadden, daar het zo doende voor de schepen niet gemakkelijk was
hun plaatsen m de eskaders te bewaren.
Zodra de Nederlandse vloot om ongeveer 8 uur in het zicht kwam,
trachtte Wrangel al laverend de loef te krijgen door in de richting
van Helsingborg te zeilen, blijkbaar van plan, zijn vijand in het nauwste
gedeelte van de Sont, gesteund door het geschut van Kronborg en de
op het strand bij Helsingborg aangebrachte batterij aan te vallen.
Snel, dicht langs de Zweedse kust zeilend, was deze intussen Kronborg
al voorbij, zonder de vlag gestreken te hebben. Wel was van het
kasteel eerst als waarschuwing met los kruit geschoten en daarna met
scherp, maar dit had de vloot niet veel schade toegebracht. Karei
Gustaaf zelf had, gesteund door de Franse gezant, die hem bij de hand
hield, het eerste schot afgevuurd, in de grootste spanning afwachtend
of Kronborg zijn taak naar behoren zou vervullen, en het was een
tegenslag voor de Zweden, dat het hun niet gelukt was, hier de
vijand slag te leveren. Ondanks Van Wassenaers bevel, niet terug te
schieten, omdat het niet de moeite waard was, had de achterhoede
dit toch gedaan, waarbij aan mensen en huizen te Elseneur enige
schade werd toegebracht, i)
Zonder veel orde kwam de Nederlandse vloot aanvaren en door het
nauwe vaarwater met de sterke wind en stroom was een mêlée het
natuurlijk gevolg. Dicht bij elkaar, zo zelfs, dat het een ogenbhk leek
of een aanvaring onvermijdelijk was, voeren De With in de Brederode
(59) het vroegere schip van Tromp, en Van Wassenaer in de Een-
dracht (72) op de Zweedse vloot aan, terwijl Wrangel zich in de
Victoria (74) naar de Nederlanders spoedde: de admiraals, die meestal
de grootste schepen voerden, bevochten dan ook doorgaans elkaar.
Enteren konden Van Wassenaer en De With de Victoria niet: het
schip werd wehswaar slecht gesteund, omdat de Zweden al laverend
niet snel genoeg vooruit konden komen, maar er lag juist een Zweedse
brander tussenbeide. Van zeer dicht bij, zo dicht, dat er zelfs met
musketten werd geschoten, werd dus de Zweed uit beide schepen de
volle laag gegeven, door De With aan stuurboord, door Van Wassenaer
aan bakboord, „opdat hy niet manck soude gaenquot;. Wrangel zelf
werd gewond en zijn schip zo gehavend, dat het met verlies van
bezaansmast en roer reddeloos te Elseneur aan de wal dreef. Hier
werd de mast gerepareerd, maar voordat men hem in orde had, was de
slag afgelopen. „Soo ginck Victoria sonder victorij hinquot;, zeiden de
ï) Antwom ende berichf, Terion, Mémoires, 175.
) Het aantal stukken van de oorlogsschepen heb ik uit een brief van Van
Wassenaer aan HoUand 28 Oct. 1658, en waar deze brief onvolledig is, uit de
scheepshjsten die als bijlage gedrukt zijn in: Journalen, VIII vlg.
3) Aitzema, IV, 240.
-ocr page 84-tijdgenoten, i) Helemaal billijk is dat niet, want Wrangel had zich
tegen zijn twee machtige vijanden dapper verdedigd. 2) Hierop kreeg
De With, die intussen ver voor de anderen uit was gekomen en slechts
gevolgd werd door de Zeeridder (28) onder Adriaen Banckert en de
Princesse Louyse (31) van kapitein Boshuysen, de Draak (66) van
Bjelkenstjerna in het oog. Onder het onstuimig geroep van Witte:
„Ik wil aen boort wesen! Desen moet ons niet ontgaenquot;, naderden
beide schepen elkaar en kwamen boord aan boord. Ook twee secondes
van Bjelkenstjerna vielen Witte aan, maar de een moest spoedig
deinzen en de ander werd in de grond geschoten. Langer duurde de
strijd tussen de beide vice-admiraals. De tegenstanders waren aan
elkaar gewaagd. Twee uur lang lagen de schepen in een verbitterd
gevecht naast elkaar, zonder dat een van beiden de overwinning
behaalde. Toen werd De With door een kogel in zijn linker dij getroffen
en de Wismar (44) kwam Bjelkenstjerna te hulp. Nu slaagden de
Zweden er in de Brederode te enteren en op het dek te komen. Hierop
trof een kogel De With voor de tweede maal en nu dodelijk. Nog gaf
hij de strijd niet op. Op zijn knieën verdedigde hij zich tegen zijn
vijanden. Twee Zweedse musketiers wilden hem zijn degen afnemen,
maar hij weigerde hem over te geven, onder de woorden: „Dewyle ick
soo veele jaeren mijn deeghen getrouwelyck voor Hollandt hebbe
gevoert, soo en wille ick die aen geene geringe soldaten over ghevenquot;.
Hierop namen twee kapiteins hem zijn wapen af. Machteloos en flauw
van het bloedverlies moest hij zich tegen zijn zin naar de kajuit laten
brengen. Dit alles beshste de strijd, door niemand geholpen en van
ieder verlaten, met 89 doden en 60-70 gekwetsten, was men genood-
zaakt de Brederode aan de vijand te laten. Stervend werd De With in
het schip van Bjelkenstjerna gebracht, maar hij weigerde zich te laten
dragen. Zelf liep hij, steun zoekend aan een touw, over de plank van
de Brederode naar de Draak, waar hij een kwartier daarna overleed.
„Noyt overwonnenquot;, zegt zijn levensbeschrijver. Inderdaad, de
Zweden zelf erkenden, dat als De With alleen met de Draak te doen
had gehad, hij deze zou hebben vermeesterd, want ook Bjelkenstjerna
had reeds 70-80 doden en ruim 100 gekwetsten, en was door dit
gevecht zo gehavend, dat hij niet verder aan de strijd kon deelnemen.
De Brederode, die tijdens het gevecht bij Elseneur aan de grond
Aniwoort ende bericht.
2) Journalen, 24; Antwoort ende bericht', Wrangel, Journaal {Tidskrift for
Sjördsendei, 1900). Een gedeelte van dit journaal is met een slechte vertaling
uitgegeven door Colenbrander, Zeeoorlogen, 1,100 vlg., onder de titel: Journaal
van Bjelkenstjerna. Aitzema, IV, 240.
was gelopen, evenals de Draak en de Wismar, welke echter weer vlot
kwamen, viel niet in Zweedse handen, want zij kapseisde en zonk.
Enkelen van de bemanning konden zich redden, de meesten werden
gevangen genomen en in Januari 1659 tegen gevangen Zweden uit-
gewisseld. Slechts de vlag en de scheepspapieren van De With konden
de Zweden bergen, i) Van Wassenaer had intussen zo veel met zichzelf
te stellen gehad, dat hij er niet aan had kunnen denken De With te hulp
te komen. Nadat hij Wrangel aan de wal had gejaagd, werd hij op zijn
beurt door de Zweden aangevallen. Twee schepen, de Morgenster (48)
en de Pehkaan (40), legden zich aan bakboord van de Eendracht (72),
terwijl vice-admiraal Gertson in de Cesar (54) hem van achteren
aanviel.
Aan stuurboord kwam intussen het ene Zweedse schip na het andere
langs zeilen en gaf dan de volle laag. Maar Van Wassenaer kreeg hulp:
Aart van Nes in het Wapen van Rotterdam (40) klampte de Pelikaan
aan en slaagde er in deze in de grond te schieten. Wel was hij zelf zo
ontredderd en beschadigd, dat hij van de Eendracht weg dreef en ook
Leven en bedrijff van vice-admiraal DeWith, zaliger,
154 vlg. (Bijdr. en Med. Hist. Gen., 47); Journalen, 24; Wrangel, Journaal;
Aitzema, IV, 238, 568.
De journalen en brieven van De With bevinden zich nog te Stokholm, maar
een afschrift ervan is aanwezig op het Algemeen Rijksarchief in Den Haag.
Zie: Scandinavische Archivalia, 122, 123.
Een kanon en een collectie vaatwerk, pijpen en tuig, „de eenig bekende over-
blijfselen van een Nederlandsch oorlogsschip uit de 17e eeuwquot;, bezit het Neder-
lands Historisch Scheepvaartmuseum te Amsterdam. Zie: Plaienalbum van het
Nederlandsch Historisch Scheepvaartmuseum.
Het lijk van De With werd op kosten van Karei Gustaaf gebalsemd en in een
prachtige kist naar Kopenhagen gezonden, vanwaar het scheep ging naar Holland.
7 October 1659 werd het in de Sint Laurens kerk te Rotterdam begraven. De
Staten van Holland en de Admiraliteit van de Maas stelden / 4000 beschikbaar
voor een tombe, die in 1660 op zijn graf geplaatst werd.
Gertson wordt door Van Wassenaer zelf niet genoemd, hij spreekt alleen
van een vice-admiraal en dat doen de meeste berichten. De Hollandse Mercurius
A.itzema noemen echter Gertson, hoewel dit niet klopt met het feit, dat deze
bij het begin van de slag met Florisz in gevecht zou zijn geraakt en toen zo
gehavend werd, dat hij niet meer aan het gevecht deel kon nemen. Enkele schrijvers
nemen dan ook aan, dat het Gustaaf Wrangel is geweest, hoewel daarvan in geen
enkel bericht sprake is. G. L. Grove, Fra Slaget i Oresund 1658; Hollandse Mer-
curius 1658, 163; Aitzema, IV, 240. Zie ook de schUderijen (o.a. in het Rijks-
museum te Amsterdam en het museum te Alkmaar) van Van de Velde, die op-
ze e jk met de vloot meeging om schetsen van de slag te maken en tijdens het
gevecht m een jacht zat te tekenen. Van Wassenaer laat zich over deze schetsen
zeer waarderend uit. Van Wassenaer aan H.H.M. 27 Nov. 1658.
de Pelikaan hem ontging, maar Jan van Campen op De halve Maen
(42) slaagde er in de prijs naar Kopenhagen te slepen. Met hulp van een
zijner andere kapiteins kon de luitenant-admiraal nu de Morgenster tot
zinken brengen en Gertson krachtig aantasten. Deze kreeg zijn
„portiequot; zo, dat hij, getroffen in zijn hnkerschouder, af moest houden
en niet verder aan de slag kon deelnemen. Nog was Van Wassenaer
alle moeite niet te boven, want spoedig werd hij weer door vijanden
omringd, zonder dat iemand hem te hulp kon komen, daar alle schepen
zich aan lij bevonden. Zo lag hij twee uur lang temidden van de
Zweden met een schip, dat in zeer ontredderde staat verkeerde. De
helft van zijn bemanning was gekwetst of dood, in het voorschip was
brand uitgebroken evenals in de constabelskamer, hier bizonder
gevaarlijk met het oog op het kruit. Van het want was niet veel meer
over, de zeilen hingen aan flarden tegen de masten en het water
stroomde door talrijke kogelgaten het ruim binnen, zodat het schip
begon te hellen en er gevaar ontstond voor kapseizen. Daarom gaf
Van Wassenaer bevel de onderste geschutpoorten, die ,,geen 3 vinger-
breetquot; boven water waren, te sluiten, maar zodoende werden ook de
zwaarste kanonnen buiten werking gesteld. De Zweden kwamen
intussen ,,op haer gemackquot; langs en gaven dan telkens de volle laag,
doch de Nederlanders lieten de moed niet zinken: „wijquot;, zegt Van
Wassenaer, „deylden oock soo rijckelijck uyt, als mogelijck wasquot;.
Eindelijk lieten de Zweden het admiraalsschip hggen en laveerden
naar Kronborg. i) Onder de verdere gevechten, waar overigens
opmerkelijk weinig van bekend is, valt het optreden van kapitein
Bruynsvelt in het oog, die zich met een klein schip, de Breda (28),
tegen een overmacht van vijanden verdedigde en zelf sneuvelde.
De Breda viel in 's vijands handen, maar raakte in brand, waarna de
Zweden haar verlieten. Het gelukte de onzen toen de brand te blussen
en het schip weer veilig bij de vloot te brengen. Aandacht verdienen
ook het beleid en de dapperheid, waarvan kapitein De Liefde blijk
gaf, die, het bevel van de luitenant-admiraal om de hoofden der
eskaders te steunen gehoorzamend, getracht had de Eendracht te
bereiken. Met de grootste moeite had hij zich dwars door de vijanden
heen geslagen en onderweg nog 90 Zweden van twee zinkende schepen
aan boord genomen. Toen hij eindelijk in de buurt van de Eendracht
1)nbsp;Van Wassenaer aan H. H. M. 9 Nov. 1658; aan De Witt 19 Jan. 1659;
Journalen, 25 vlg.; Wrangel, Journaal; Antwoort ende bericht, De Qvakers
montstopper; Aitzema, IV, 240.
2)nbsp;Journalen, 25; Antwoort ende bericht.
-ocr page 87-was gekomen, hadden de Zweden zijn grote mast met al het tuig
overboord geschoten. Aheen de bezaans- en fokkemast waren blijven
staan, kaal, zonder want. Zo lag de Dordrecht (42) temidden der
vijanden, i) Ook de aanvoerder der achterhoede, Pieter Florisz in
de Josua (50), had zich naar zijn gewoonte dapper gedragen. Een
der Zweedse admiraals, Gertson waarschijnlijk, was met hem in
gevecht geraakt, maar de Hollanders hadden zich zo flink geweerd,
dat de vijanden „de courante buyten boortquot; hadden moeten dansen.
Helaas viel hierbij het verhes van Florisz te betreuren, volgens
sommigen de beste zeeofficier van de Verenigde Provinciën. 2)
Tijdens deze gevechten was de Nederlandse vloot door stroom en
wmd steeds zuidelijker geraakt en door de Zweedse heengebroken.
Toen de Zweden dit zagen, trokken zij zich naar Kronborg terug.
Hierop wendde Van Wassenaer en hij sloot zich weer bij de vloot aan.
Men het het enige tijd drijven om te zien of de vijand, die nu de loef
had, nog een poging zou wagen om aan te vallen, maar dat gebeurde
met. Terecht, want de Nederlandse vloot had haar moeilijke taak:
dwars door de vijand heen te breken, volbracht en dit was niet meer
ongedaan te maken. Bovendien kwamen tegen de avond 6 door
Frederik Hl uitgeruste Deense schepen, die de gehele dag tegen wind
en stroom op hadden gelaveerd, zonder hun bondgenoten te kunnen
bereiken, zich bij Hven verenigen met de Nederlandse. Nutteloos
waren ze die dag niet geweest, want ze hadden er toe meegewerkt, dat
de koopvaarders die Van Wassenaer bij zich had, 's middags veilig
en wel op de rede voor Kopenhagen waren aangekomen. 3) Beide
vtoten zetten samen koers naar de Deense hoofdstad en kwamen „aent
eint vant Boschquot; (Skovshovet) voor anker. 5 a 6 uur had de slag
geduurd en hij was ongewoon hevig geweest. Van de Zweedse
Twee brieven, d'een geschreven door Johan de Liefde, d'andere door Aart
van Nes; Hollandse Mercurius 1658, 164.
Een geheel ander oordeel: „de onbeteekenende Floriszquot;, geeft, overigens
op goede gronden. Joh. E. Elias, Schetsen uit de geschiedenis van ons Zeewezen, VI,72.
Florisz werd in de kerk te Hoorn ter aarde besteld en ook hem stichtten de
a en van Holland een praalgraf, dat echter bij de brand van deze kerk in 1838
^aar beschadigd werd en bij een tweede brand in 1878 verloren is gegaan.
he7i^hp \ Thurloe 19/29 Nov. 1658 {Thurloe Papers, VII); Antwoort ende
^1-c , Auszführliche Relation des hefftigen Seesireits', Bondigh en omstandigh verhael
van aen dapperen zeestrijdt; Zettersten, a.w., 416.
ennbsp;Relation des hefftigen Seestreits) Hiöring, Leyers Krantz-, Bondigh
no^andigh verhael van den dapperen zeestrijdt; Kragh, Dagboek, 143.
Nnnbsp;mooie, goed gedocumenteerde boek van R. C. Anderson,
^nthe Baltic, 82 vlg., en het met grote voorzichtigheid te gebruiken
werk van E. Kirchhoff, Seemacht in der Ostsee, 50 vlg.
schepen waren de Pehkaan (40), de Delmenhorst (36) en de Roos (40),
ook wel het Wapen van Schagen genoemd, door de Nederlanders
veroverd. De Luipaard (36) was zo aan masten en dek beschadigd, dat
de Zweden het schip bij Hven aan de grond zetten en in brand staken,
en de Morgenster (48) was gezonken. De rest van hun schepen had
zeer geleden, sommige waren zo ontredderd, dat ze zelfs met geen
,,hamers of bijlen weer aeneenquot; konden worden gemaakt.
Groot waren de verliezen aan scheepsvolk. Wrangel zelf gaf 500
doden en gekwetsten op, behalve die op de drie door de Nederlanders
veroverde schepen waren gedood en de bemanning van de Morgenster,
die grotendeels was verdronken. Meer dan 200 maakten de Neder-
landers er bovendien gevangen. Op drie of vier verschillende plaatsen
werden de doden 's nachts begraven, terwijl zich niemand op straat
mocht bevinden en alle deuren en vensters gesloten moesten zijn,
opdat geen mens zou weten hoeveel het er waren, i)
Ook de Nederlandse verliezen waren zeer groot. Wel raakten we
slechts één schip kwijt 2), de Brederode (59), die zelfs niet eens in
's vijands handen viel, maar dieper trof het sneuvelen van De With en
Florisz. Bovendien hadden drie kapiteins en een luitenant het leven
gelaten. Hierbij kwamen dan nog de verliezen aan matrozen en
soldaten. Van Wassenaer meende, dat het aantal doden en gekwetsten
wel geen 600 zou bedragen, maar elders wordt bericht, dat te Kopen-
hagen op Holmens Kirkegaard ruim 450 Nederlanders zijn begraven
en één onzer geheime oorlogscorrespondenten ®), de kolonel Van
Haersolte, schreef 17 November, een week na de slag, dat het getal
doden en gekwetsten nog niet bekend was (iets wat vele berichten
bevestigen), maar dat hij het schatte op 900 ä 1000 man, een getal dat
de werkelijkheid wel nabij komt.
1) Van Wassenaer aan Holland 20 Nov. 1658; Journalen, 28; Wrangel, Jour-
naal; Antwoort ende bericht.
Bovendien was een galjoot gezonken en waren de 4 branders zonder resultaat
in vlammen opgegaan.
3) De Staten-Cieneraal hadden te Kopenhagen enkele geheime correspondenten.
Een ervan was Van Haersolte, een ander kapitein Machwitz. De meeste van hun
brieven zijn uiteraard niet van een handtekening voorzien, maar zijn of gezegeld,
of onder een schuilnaam overgezonden. H.H.M. aan Van Haersolte en Machwitz
7 Febr. 1659, copie in Lias Denemarken.
') Uit een onderzoek, ingesteld door de fiscaal Van Westrenen, blijkt, dat
Van Wassenaers opgave, waarbij trouwens de bemanning van de Brederode niet
was meegerekend, veel te laag was. Er stierven er bovendien nog velen aan land
tengevolge van hun kwetsuren. Het aantal gevangenen van de Brederode en de
Breda bedroeg ruim 200. Deze gevangenen werden door de Zweden zeer slecht
Onze verliezen aan manschappen zijn dus wel iets groter geweest
dan die der Zweden, wat zijn verklaring vindt in het feit, dat wij het
offensief namen en doorbreken moesten, terwijl de vijand een defensieve
positie innam, wat meestal met minder offers gepaard gaat. Bovendien
schoten, naar Wrangel bericht, de Nederlanders meest op de masten
en het want van de vijand om zijn schepen het manoeuvreren te
beletten, maar zij werden zelf in de romp geraakt, hetgeen natuurlijk
groter verliezen aan manschappen tengevolge had. Geen wonder, dat
beide partijen zich dan ook de overwinning toekenden, want over het
geheel genomen wogen de verliezen vrijwel tegen elkaar op.
9 November trachtte de Zweedse vloot van Kronborg te zeilen naar
de oorlogshaven Landskrona en ze slaagde er in ondanks de windstilte
's avonds voor de haveningang te komen. Bij het „lumierenquot; zou ze de
volgende dag binnen lopen. Hiervan schijnen noch de Deense noch de
Nederlandse bevelhebbers iets te hebben vermoed en voordat ze het
bemerkten, waren de Zweden al onder zeil. Wel trachtte Bjelke nog
een poging te doen om hen af te snijden en zou ook Van Wassenaer
zich hiertoe gereed maken, maar de voorbereidingen geschiedden zo
langzaam, dat de eerste schepen pas 's middags voor Landskrona
verschenen en toen was het grootste gedeelte der Zweedse vloot al
binnen. Slechts enkele schepen konden worden afgesneden en die
moesten naar Kronborg terugkeren. Hierbij liepen er twee aan de
grond, maar ook die kwamen 's nachts vlot en raakten veilig in de
haven. Bij heel deze manoeuvre, met overleg op touw gezet en met
beleid ten uitvoer gebracht, verloren de Zweden slechts één schip,
dat op zijn eigen anker zeilde, kapseisde en zonk, terwijl het enige
voordeel der bondgenoten hierin bestond, dat ze het wrak van de
Luipaard bij Hven vernietigden! 2)
Is het begrijpelijk, dat de Zweden de slag in de Sont als een over-
behandeld en meer dan de helft stierf van honger. De overigen werden in de eerste
maanden van 1659 tegen de gevangen Zweden uitgewisseld en leken bij hun aan-
komst te Kopenhagen wel schimmen. Van Wassenaer aan H.H.M. 17 Nov.;
aan Holland 20 Nov. 1658, 17 Febr. 1659; Journalen, 30; Van Westrenen, Infor-
matiën aengaende eenige wandevoiren.
Een Zweeds bericht zegt: tot nu toe is er „sehr viel Geplärquot; geweest over de
^perioriteit van de Hollanders ter zee, maar nu hebben ze die „sehr eingebüssetquot;.
ar affte Relation. In Stralsund en Wismar werden zelfs grote overwinnings-
toonTnbsp;Gustaaf zelf kende zijn vloot de zege toe, maar zijn
overwinnaar zou verwachten. Aitzema,
^^nbsp;Holland 23 en 24 Jan. 1660; Journalen.
' ' Wrangel, Journaal; Antwoort ende bericht.
-ocr page 90-winning beschouwden — hadden ze niet op roemrijke wijze de strijd
tegen 's werelds eerste zeemacht volgehouden? — „strategisch en
pohtiek was de dag van 29 October een afdoende nederlaag voor de
Zweedse koning.quot; i) Kopenhagen toch was ontzet. De eerste phase
van de oorlog had Karei Gustaaf verloren, want was deze stad in zijn
handen gevallen, dan had dit het verhes van heel Denemarken met
zich gebracht. Nu echter vatte elk weer moed, want de positie van de
stad onderging een aanzienlijke verbetering. Uithongering was niet
meer mogelijk, aangezien van over zee alle behoeften konden worden
aangevoerd, en voor een bestorming ontbraken Karei Gustaaf de
nodige troepen. Hier kwam nog bij, dat de stad werd versterkt met de
2200 soldaten van Puchler en drie compagnieën van Laaland, terwijl
de Deense vloot, die eerst door de Zweden voor Kopenhagen was
opgesloten, weer vrij kwam. Nu kon men samen met de Nederlandse
vloot het offensief nemen en een poging doen om de eilanden te
ontzetten en de troepen der geaUieerden van Flensburg naar Deens
gebied over te brengen. 2)
Een krachtige voortzetting van het beleg scheen Karei Gustaaf
voorlopig nutteloos en de volgende dag het hij de troepen uit de
onmiddellijke omgeving van de stad terugtrekken, hoewel ze deze
ingesloten bleven houden.
Geen wonder, dat in Kopenhagen de blijdschap geen grenzen kende.
In naïeve strophen gaf een dichter uiting aan zijn gevoelens en die
zijner medeburgers:
„Was seh ich auff der See? Sinds Enghel, oder Schiffe?
Die so geflügheldt her gehen durch Codanus Tieffe?
Ja Enghel sinds fürwahr, die uns der Grosse Gotte
Zum beystandt hadt ghesandt, in unsrer grosten Nothe.quot; s)
De bevolking stroomde onder het gelui der kerkklokken naar buiten
om het aftrekken van het Zweedse leger te aanschouwen. Voortaan kon
men weer kerkdienst houden en waren de strenge wachtdiensten
overbodig.
Vooral over Van Wassenaer was men enthousiast, die ondanks zijn
hchamelijke indispositie uren alleen tegen een overmachtige vijand
had gevochten en met bijna de helft van zijn scheepsvolk dood of
gewond, met een wrak tenslotte uit de strijd was gekomen. Om het
zeerst roemt hem elk, velen kunnen geen woorden genoeg vinden om
1)nbsp;29 October oude stijl, dus 8 November nieuwe stijl. Fridericia, quot;a.®., 377.
2)nbsp;Fridericia, a.w., 400.
3)nbsp;Hollandse Mercurius 1658, 166.
-ocr page 91-zijn „mannelijck ende caragieusquot; gedrag te roemen en het „seer
vaillantquot; optreden, waarmee hij de vijand zo toetakelde, dat deze op
,,doude regelquot;, merkte men wel wat geringschattend op, naar Kronborg
vluchtte. 1) De rijksraden Peter Reetz en Otte Kragh kregen opdracht
hem de volgende dag namens de koning te gaan begroeten en dank te
zeggen voor zijn bewezen diensten. Enkele dagen later werd Van
Wassenaer door Frederik III op een maaltijd genodigd, waar de koning
hem zijn grote tevredenheid uitsprak en „exalteerden de genereusheytquot;
waarmee de Staten-Generaal hem hadden bijgestaan, onder de bij-
voeging dat men dit in Denemarken ,,inder eeuwicheytquot; niet zou
vergeten. Dit laatste was niet louter een gelegenheidsphrase, want
zelfs in deze tijd nog wordt de admiraal in Denemarken geëerd, alsof
hij een nationale held was.
Als wij het verloop van de slag in de Sont eens nauwkeuriger bezien,
rijzen er toch aanstonds enkele vragen. Wanneer we de politieke
gevolgen die het ontzet van Kopenhagen had, met de psychologische
indruk ervan op de Denen eens buiten beschouwing laten en de slag
tussen de beide vloten op zichzelf bezien, los van wat er van af hing,
het spel zonder de inzet dus, dan zien we, dat, mocht het voordeel aan
onze kant zijn, beide vloten vrijwel gelijke verhezen hadden en dat,
terwijl de Zweden met een jonge, minder geoefende marine tegen de
Nederlanders moesten strijden, die een lange praktijk achter de rug
hadden.
Was bovendien de Zweedse vloot vernietigd, zoals de Staten van
Holland Van Wassenaer hadden opgedragen? Zo ja, dan was de
Nederlandse het evenzeer en zo neen, dan was een gedeelte der haar
opgedragen taak onvervuld gebleven.
Minder enthousiast dan de bevolking van Kopenhagen was dan ook
Van Wassenaer zelf, die zeker wel voelde, dat men te kort was ge-
schoten. In zijn scheepsjournaal en in de brieven die hij 9 November
aan de Staten-Generaal en de Raadspensionaris schreef, sprak hij zijn
bezwaren en aanmerkingen over het verloop van de slag onomwonden,
heftig soms uit: zeker zouden alle Zweedse schepen vernietigd of
buitgemaakt zijn (behalve degenen die zich onder dekking van de forten
aan de Sont teruggetrokken zouden hebben, en daar natuurlijk niet
quot;O Puchler aan H.H.M. 16 Nov.; anoniem, waarschijnlijk Deens bericht, aan
H.H.M. 31 Oct. o.st. 1658.
IfiSS^*^ Wassenaer aan H.H.M. 27 Nov.; Sjaellandske Tegnelser 30 Oct./9 Nov.
1658; Kragh, Dagboek, 143; Frederik III aan H.H.M. 3/13 Nov. 1658, gedrukt
Knuttel. 7990; Hollandse Mercurius 1658, 166.
aangetast konden worden) als de vloot van „braeve luyden was
gecomposeert geweestquot;. Nu waren er zeker niet meer dan tien kapiteins,
ja geen acht geweest, die werkelijk goed hadden gevochten. Als de
anderen maar het „sesde partquot; hadden uitgestaan van wat De With
te verduren had gekregen, dan was de overwinning volkomen geweest.
Naar het gering aantal opgegeven doden en gewonden te oordelen,
moesten sommigen niet zeer in de „beerebijtquot; geweest zijn of ze
hadden meer geluk gehad dan de bemanning van de Eendracht.
Vooral over de twee Amsterdamse kapiteins klaagde Van Wassenaer
en hij schreef bitter aan De Witt, dat als de heren van Amsterdam hun
hadden opgedragen „de scepen wel trouwelijck te bewaerenquot;, ze dan
uitstekend hun phcht hadden gedaan, aangezien hun doden en
gekwetsten gering in aantal waren en de schepen geen noemens-
waardige schade hadden opgelopen.
Niet alleen Van Wassenaer laat zich zo uit, ook andere berichten
spreken er van, dat niet alle kapiteins even hard hadden gevochten.
Van Wassenaers stuurman drukt zich zelfs nog krasser uit dan zijn
chef: „sy (d.w.z. de lafhartige kapiteins) hebben De With schelm-
achtigh laten vermoorden, en 't is met ons niet veel beter gheweestquot;.
Nu, zo gehaat was De With niet, dat men hem opzettelijk in de steek
had gelaten, maar de beschuldiging spreekt toch boekdelen. Enkele
schepen zouden zelfs de proppen nog op hun kannonnen hebben gehad
en vele geen schot door hun zeilen, i)
Ondertussen verwekte hier te lande het bericht van de slag in de
Sont grote blijdschap. Tal van dichters getuigden hiervan. In zeer
heuse bewoordingen werd de admiraal dan ook door de Staten-
Generaal bedankt voor zijn „loffelijcke conduitte ende directiequot;.
Tegen de kapiteins die hun plicht niet hadden gedaan, moest hij
optreden en hun gedrag laten beoordelen door een krijgsraad. Hoewel
H.H.M. nog herhaaldelijk op het houden hiervan aandrongen, kwam
er niets van, naar Van Wassenaer beweerde, omdat slechts vier
kapiteins buiten verdenking stonden. Zijn oude beschuldiging dus
herhaald in nog krasser vorm: van slechts vier bevelhebbers zou het
volkomen vast staan, dat ze hun best hadden gedaan. 2)
Dit leek wel wat te erg. Geen wonder, dat er vooral te Amsterdam,
dat met Van Wassenaer op gespannen voet stond, stemmen oprezen,
1)nbsp;Van Wassenaer aan H.H.M. 9 Nov.; aan De Witt 9 Nov.; anoniem bericht
aan H.H.M. 31 Oct. o.st. 1658; Antwoort ende bericht-, Aitzema IV 240' Journalen
26, 27.
2)nbsp;Res. H.H.M. 27 Nov. 1658, 27 Jan., 3 Mrt. 1659; Van Wassenaer aan De Witt
17 Nov. 1658 (Brieven, I, nieuw).
bewerend, dat de schuld niet bij de kapiteins, maar bij de bevelhebber
zelf lag. De stad trok het zich vooral aan, dat de vlootvoogd met name
twee harer kapiteins beschuldigde. Zij diende dan ook na de thuis-
komst van de vloot in 1659 een tweetal bezwaarschriften in bij de
Staten van Holland, waarin alle aanmerkingen die ze op het beleid
van de admiraal had, stonden opgesomd. Voor de slag dan, betoogde
Amsterdam, had Van Wassenaer krijgsraad moeten houden en hier
schriftelijk elk der kapiteins zijn orders meedelen. Dat hij hen monde-
ling aangemaand had, was niet voldoende. Bij een behoorlijke instructie,
waarbij ieder wist, wat hem te doen stond, zou het ook niet zijn voor-
gekomen, dat De With zo ver buiten de vloot raakte, dat hij bij
Elseneur aan de grond liep zonder Wrangel, die zich haast niet meer
kon weren, aan te tasten. Aangezien de kapiteins alleen bevolen was
zich naar hun chef te richten, hadden zij de vijand op het schoonst van
de dag, toen hij niettegenstaande hun „phchtsverzakingquot; door de hele
Sont verspreid was, geruime tijd moeten verlaten om nadere orders te
halen! Het feit, dat de admiraal, toen hij al vechtend voor anker was
gekomen, dit niet door seinen bekend maakte, benevens onvoldoende
bevelen, waren oorzaak geweest, dat de vloot aan lij raakte en vrijwel
niemand de Eendracht hulp verleende, en geen opzet of lafheid.
Wat is van deze beschuldigingen waar? i)
Een gedeelte is niet meer te controleren, aangezien ze gebaseerd
waren op de mondelinge verhoren van personen, die de slag hadden
meegemaakt. Een uitspraak van de krijgsraad is ook niet voor-
handen, omdat deze nooit is gehouden. Van Wassenaer, noch zijn
fiscaal zagen er doorkomen aan, omdat het een zeer verwarde zaak
was en alle kapiteins verklaarden „gevochten te hebben als leeuwenquot;.
Dit is natuurlijk maar een zwak argument evenals zijn verklaring,
dat er geen vier kapiteins buiten verdenking stonden. Wel hebben
de fiscaal Van Westrenen en de auditeur-militair Van Dalen de
soldaten en het scheepsvolk onder ede gehoord en hun gevraagd of
er van lafheid bij de kapiteins sprake was geweest. Uit de twee naar
aanleiding van dit onderzoek opgemaakte rapporten blijkt dan, dat
vrijwel alle kapiteins hun best hebben gedaan. Van opzettelijk plichts-
verzuim horen we slechts heel weinig. Een rechtstreekse beschuldiging
van lafheid werd maar tegen één kapitein ingebracht, die van de
Amsterdam had eerst enkele „vragenquot; opgesteld, welke de admiraal moest
beantwoorden, als hij terug kwam. Van Wassenaers antwoord (afgedrukt in res.
Holland 18 Dec. 1659) bevredigde de heren echter niet en toen kwamen ze met een
tweede serie. Res. Holland 18 Dec. 1659; secr. res. Holland 23 en 24 Jan. 1660;
res. Amsterdam 3 Sept. 1659, 15, 20 Jan. 1660.
Alkmaar, en deze wees de beschuldiging van de hand en verdedigde
zich met de bewering, dat hij weliswaar aan lij was geraakt, maar dat
hij nu voor de eerste keer als kapitein het bevel voerde en „van al die
dingenquot; niets af wist! Ook enkelen van zijn bemanning verklaarden,
nooit in de oorlog geweest te zijn en altijd op de koopvaardij te hebben
gevaren, zodat ze dus niet wisten, hoe zich,, in sulcken gelegentheytquot;
te gedragen! Verder meenden sommigen, dat de kapitein van de
Duyvenvoorde door een foutieve manoeuvre buiten het gevecht was
geraakt, terwijl de tweede stuurman beweerde, dat hij het met opzet
had gedaan, een bewering, slecht te rijmen met wat anderen ver-
klaarden, dat de kapitein / 100 had uitgeloofd voor elke veroverde
Zweedse vlag, daar hieruit blijkt, dat de goede wil bij hem wel aanwezig
was. Wat de proppen op de kanonnen van verschillende schepen
betreft, de constabels en de officieren wilden onder ede verklaren,
dat die er wel af waren geweest, maar er na het gevecht weer op waren
geplaatst. Van Wassenaers beschuldiging tenslotte, dat te oordelen
naar het aantal doden en gekwetsten, verscheidene kapiteins hun best
niet hadden gedaan, wordt ontzenuwd door het feit, dat volgens een
door hem zelf aan de Staten-Generaal overgezonden lijst, op de
Deutecum, een der zwaarst getroffen schepen, bijna geen doden of
gewonden waren, terwijl de Breda evenmin doden of gewonden zou
tellen!
Uit de rapporten blijkt dus, dat van opzettelijke plichtsverzaking,
behoudens een enkele uitzondering geen sprake is. Wel valt bij het
lezen ervan op, dat er onder de schepen een grote verwarring heerste.
Vele malen voeren deze elkaar voor de boeg en beletten zo de vijand
aan te grijpen. Dikwijls raakten zij aan elkander vast en beschadigden
eikaars tuigage. Sommige kapiteins waren blijkbaar over hun zenuwen
heen, een van hen tenminste gaf kapitein De Liefde de volle laag,
onder geroep van „'t is een duivelsche Sweedtquot;.
Goede orders en bevelen voor en tijdens de slag hadden dit alles
kunnen voorkomen. Mochten verschillende kapiteins al schuld hebben
door onbekwaamheid of anderszins, de voornaamste verantwoording
draagt Van Wassenaer zelf. Zijn verdediging tegen Amsterdams
aanmerkingen is slap en weinig zeggend, terwijl het feit, dat hij geen
krijgsraad heeft gehouden, niet in zijn voordeel pleit.
Het is ook onbegrijpelijk, dat er zo weinig is gedaan om de Zweedse
vloot het binnenlopen van Landskrona te beletten. Geen wacht is er
na de slag uitgezet, geen order dienaangaande gegeven. Ook werden er
geen maatregelen genomen om de twee aan de grond gevaren schepen
aan te tasten. De bondgenoten hadden hiervoor wel een goede gelegen-
heid, want de wind was gunstig en de Zweden hadden op hun beurt
moeten doorbreken. Nu was de kans om de vijandelijke vloot te
vernietigen verzuimd en deze bevond zich tot overmaat van ramp in
een versterkte haven, zodat ze nog last genoeg kon veroorzaken.
Slechts ten dele gaat Van Wassenaer hierin vrij uit, aangezien het hem
door zijn bekende voeteuvel bijna niet mogelijk was zich te bewegen,
en hij dus persoonlijk geen leiding kon geven, i) In laatste instantie
treffen vele dezer verwijten echter ook de regering, die een dergelijk
lichamelijk en geestelijk onbekwaam persoon aan het hoofd van de
vloot duldde en toehet, dat lafaards of sukkels als de kapitein van de
Alkmaar een plaats in onze oorlogsmarine bekleedden.
Hoewel Amsterdam in de Staten van Holland, gesteund door nog
zes steden, zich er tegen bleef verzetten, dat Van Wassenaer dank
betuigd was, handhaafden deze toch hun eens genomen besluit, dat dus
het beleid van de admiraal officieel goedkeurde, althans aanvaardde.
Amsterdam met zijn bondgenoten wenste het hier echter niet bij te
laten zitten, het wilde geen admiraal aan het hoofd van de vloot
dulden, van wie het zo weinig genoegen had beleefd. De stad beweerde,
dat de Statenresolutie zelfs op een informele wijze was genomen en
beschuldigde De Witt, die de conclusie moest trekken, van partijdig-
heid. Deze wees dit van de hand met de opmerking, dat als de meerder-
Journalen, 29, 30; Antwoort ende bericht.
2)nbsp;Ook Warnsinck oordeelt over Van Wassenaer zeer ongunstig. Zijn dood
in de slag bij Lowestoff is „eerder een verlossing geweest, dan een verlies voor onze
zeemacht van die dagenquot;. Tekenend zijn ook de door dezelfde schrijver aangehaalde
woorden van de admiraal tegen zijn naaste vrienden, toen de Engelse vloot reeds
24 uur in zicht was: „Hy wasser in en moester me deurquot;. De latere luitenant-
admiraal Tjerk Hiddes de Vries uitte zich een paar dagen na de slag bij Lowestoff
over het verliezen daarvan als volgt: „Vooreerst heeft Godt Almachtigh ons Opper-
hooft de kennis benomen, of noyt gegevenquot;. J. C. M. Warnsinck, De laatste
tocht van Wassenaer van Obdam 24 Mei —13 Juni 1665
{Marineblad, 36e jg., 1921).
3)nbsp;De informatiën werden gehouden ten overstaan van de kapiteins Van Nes,
De Liefde, Van Campen en De Caulerye. Dit zouden dan de vier kapiteins zijn,
die geheel buiten verdenking stonden, maar dat klopt niet met het feit, dat
Van Wassenaer behalve Cortenaer, Van Nes en De Liefde ook nog Boer en
d' Hautthuyn als in aanmerking komend voor promotie aanbeval. Volgens Brandt,
a.w., 155, was het van ongeveer 20 kapiteins bekend, dat zij hun best gedaan
hadden. Onder de troepen werden de informatiën gehouden door de auditeur-
militair Van Dalen ten overstaan van Puchler en Van Zanten.
Van Wassenaer aan H.H.M. 17 Nov. 1658, waarin een lijst van doden en
gekwetsten; aan Holland 13 Apr. 1659; Van Westrenen, Informatiën aengaende
eenige wandevoiren.
heid het wenste, hij eenvoudig tot conclusie verphcht was, wat
Amsterdam echter niet wilde aannemen. De Witt deed alle moeite,
om de gerezen twist tussen de verschillende leden, die zeer hoog
dreigde te lopen, te slechten. Om in Amsterdam de gemoederen tot
bedaren te brengen erkende hij, dat deze pohtiek van beshssing bij
meerderheid van stemmen niet verstandig was geweest, nu zulke
machtige steden tegen waren. Ook maakte hij van Van Beuningen
gebruik, om de stad over te halen zich bij de gegeven dankbetuiging
neer te leggen, maar zij wilde niet toegeven. De enige uitweg was nu,
dat Van Wassenaer vrijwillig ontslag vroeg en Amsterdam was
waarschijnlijk wel genegen dit met zoveel „fatsoen als doenlijkquot; te
verlenen. Hiertoe was de admiraal echter niet over te halen. Wel had
hij in 1658 zijn vrienden verklaard na de gelukkige afloop van de
expeditie ontslag te zullen nemen, maar nu men zo veel aanmerkingen
op zijn beleid maakte, achtte hij het met de „eere, reputatie ende
genereusheytquot; niet te verenigen, i)
De admiraal bleef dus op zijn post, maar Amsterdam nam daar geen
genoegen mee. Nadat het zonder succes in de volgende Staten-
vergadering getracht had de zaak weer ter sprake te brengen, be-
schouwde het de bewuste resolutie eenvoudig als niet genomen en het
bleef de admiraal dus in „reatuquot; houden en „mitsdien ongequahficeert
omme in mihtaire dienst ter zee gebruyckt te connen werdenquot;. Ook
had hij geen recht, beweerden de Amsterdammers, om het presidium
van de Admiraliteit van Amsterdam te bekleden, want hij was
ambtenaar van Holland, terwijl de voorzitter der Admirahteit
Generahteitsambtenaar was. Wel gebeurde het, dat de luitenant-
admiraal van Holland in de Admirahteit zitting nam, maar dat deed
hij aUeen op grond van een commissie van de Staten-Generaal voor een
bepaalde tocht. Nu deze was afgelopen, had Van Wassenaer geen
recht meer om in de vergadering der Admiraliteit te komen, en hij
werd er dan ook door het college, dat de stad in alles terwille was, niet
meer in toegelaten. Verder trachtte Amsterdam de admiraal door
allerlei plagerijen het leven onaangenaam te maken. De heren van de
vroedschap waren er zeer over ontevreden, dat hij het grootste aandeel
van de buit zou krijgen, hoewel hij, zeiden ze hatelijk, „tot het nemen
van de prijnsen weinigh off niet gedaen heeft, ja daer niet omtrent is
De zes steden die Amsterdam in zijn verzet steunden, waren Haarlem,
Leiden, Hoorn, Enkhuizen, Edam en Monnikendam.
Res. Amsterdam 3 Febr. 1660; De Witt aan De Graeff 31 Jan., 6 Febr.; aan
Van Beuningen 31 Jan. (Brieven, II, nieuw); De Graeff aan De Witt 3 Febr.;
Van Beuningen aan De Witt 2 Febr. 1660 (Brieven, I, nieuw).
geweestquot;. Openlijk beschuldigden zij hem, dat hij bij het college van de
Maas te weinig buitgelden aan het land verantwoord had en de rest
in eigen zak gestoken. Dat zou te Amsterdam niet gebeuren: de
volgzame Admirahteit betaalde Van Wassenaer dan ook drie jaar
lang zijn jaarwedde niet uit en gaf hem evenmin iets van de buitgelden,
terwijl de kapiteins die een schip hadden veroverd, rijk werden
beloond, i)
/
In Kopenhagen waren de 9e November 1658 en de volgende dagen
voorbijgegaan met het voorlopig orde op de zaken stellen en aan-
stalten maken om de zwaar beschadigde schepen weer in staat van
tegenweer te brengen. Een gedeelte der troepen werd geland, de
gekwetsten aan wal ondergebracht in de huizen van ambachtsheden
en minder vermogende burgers, terwijl de meer gegoeden zorgden
voor bedden, verbandmiddelen en wat dies meer zij. Voor de uit-
oefening van de Gereformeerde godsdienst kregen de troepen een der
zalen van de Academie aangewezen, maar de Lutherse professoren
maakten zo grote bezwaren tegen het toelaten van de „heterodoxisquot; -
in hun „sacra Academiaquot;, dat de regering toegaf en het raadhuis ter
beschikking stelde.
Natuurlijk moest men de Zweedse vloot beletten de haven van
Landskrona te verlaten en daarom werd deze met de 20 minst be-
schadigde schepen geblokkeerd. Ongeveer de helft van de Nederlandse
troepen was niet te Kopenhagen ontscheept, maar moest mee naar
Landskrona, waarschijnlijk om het gebrek aan scheepsvolk op de
vloot enigszins op te heffen. Met de blokkade waren echter veel
schepen gemoeid en als men geen andere middelen wist te bedenken
om de Zweden binnen te houden, zou er van verdere krijgsbedrijven
der Nederlands-Deense vloot niet veel komen. Daarom wilde men
de haven voorgoed onbruikbaar maken door de toegang te versperren
met het laten zinken van schepen, en de binnen liggende vloot door
middel van branders vernietigen. Het plan was aanlokkelijk, want
met betrekkelijk weinig kosten zou aan de Zweedse zeeheerschappij
een einde gemaakt worden. Onmogelijk leek de onderneming niet.
Landskrona's haven had één nauwe toegang, die slechts enkele
Res. Amsterdam 8 Dec. 1659, 10 Mrt., 14 Juni 1660; Van der Goes, Brief-
msseling, 64, 65; J. C. de Jonge, Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen
I, 573.
Sjaellandske Tegnelser 10/20 Nov. 1658; Hiöring, Leyers Krantz] Kragh,
Dagboek, 144; Bircherod, Dagboeken, 17.
Puchler aan H.H.M. 10 Dec. 1658, 26 Mrt. 1659; Journalen. 31.
-ocr page 98-meters diep was. Ook stond er geen stroom, zodat het gemakkelijk was
hem met 2 of 3 schepen te verstoppen ondanks het blokhuis en het
kasteel, welke de ingang bestreken.
3 oude schepen en enkele schuiten werden met stenen, gebroken
kanonnen en zakken zand geladen en zouden onder dekking van het
geschut der vloot en d^ rook van de aangestoken branders in het „gatquot;
tot zinken worden gebracht. Bjelke zou het bevel voeren, maar hij was
verhinderd, evenals de bekwame admiraal van de Holm, Niels Juel,
die hem moest vervangen, zodat kapitein Rikardt Andersen het
commando kreeg, i) Het mag ons vreemd lijken, dat een Deens
officier en dan nog niet eens een hooggeplaatste, de leiding kreeg bij
een dergelijke belangrijke onderneming, te meer daar de Nederlanders
geen hoge dunk hadden van de energie en de bekwaamheden der
Denen, maar het ging nu eenmaal niet anders. Immers Van Wassenaer
zelf had zich na de slag naar Kopenhagen laten brengen om aan de wal
zijn gezondheid weer geheel terug te krijgen. Deze hoop werd niet
vervuld: na korte tijd kreeg hij weer nieuwe ,,zinckingenquot; op zijn
voeten, zodat hij niet meer kon lopen en zich van zijn bed naar het
vuur en terug moest laten dragen. Niemand kon hem wat opbeuren of
moed inspreken, ook van zijn vrienden uit Nederland hoorde hij niets,
wat hem enigszins kon sterken in deze ,,miseriequot;. Geen wonder, dat hij
volkomen ontmoedigd werd en verklaarde nog liever de „scaepen op de
Velouquot; te hoeden. Pas in Mei 1659 keerde hij op de vloot terug. Een
plaatsvervanger had hij niet, aangezien er niemand beschikbaar was.
De vice-admiraals De With en Florisz waren immers gesneuveld en de
enige schout-bij-nacht, Verhaeff, lag ziek. Alles moest dus wel aan de
Denen worden overgelaten. Later heeft men Van Wassenaer hiervan
een verwijt gemaakt, m.i. ten onrechte. 2)
In tegenwoordigheid van Frederik III, die daartoe speciaal uit
Kopenhagen was overgekomen, zou 29 November het stoppen van het
,,gadt van Lantscroonquot; plaats hebben. Door beloningen werden de
met het zinken belaste manschappen aangespoord hun uiterste best
te doen. Het gelukte onder het beschermend rookgordijn van het
geschut der vloot, die intussen de Zweedse bombardeerde, één schip
dwars in de opening te laten zinken. Door de plotseling opkomende
nevel misleid, of ook misschien wel wegens onbekwaamhèid en
1)nbsp;Anoniem bericht aan H.H.M. 3 Dec. 1658; Sjaellandske Tegnelser 12/22 Nov.;
Kragh, Dagboek, 146; Aitzema, IV, 240; Lind, a.w., 154.
2)nbsp;Van Wassenaer aan H.H.M. 8, 12 Dec.; aan De Witt 12 Dec. (excerpt in:
Brieven, I, nieuw); Puchler aan H.H.M. 10 Dec. 1658; Aitzema, IV, 240; Journalen,
32, 33.
onvoldoende ondersteuning beging men de onhandigheid de twee
andere zinkschepen naast de monding op de zandbanken te laten
lopen, waar ze in brand moesten worden gestoken om ze niet in
's vijands handen te laten vallen. Ook één der branders raakte aan de
grond naast de ingang en werd door de Zweden verbrand, nadat dezen
de bemanning hadden gevangen genomen. Twee andere branders
gmgen verloren, doordat ze te vroeg werden aangestoken. Wel slaagde
men er in, de volgende dag nog een schip naast het eerste te laten
zinken, maa^ de opening bleef zo groot, dat een oorlogsschip er nog
altijd door kon varen.
Van die open doorgang en het slecht bewaken ervan maakten de
Zweden gebruik om 3 of 4 December met enkele schepen uit te lopen
naar Elseneur, waar ze de toegang tot de Sont blokkeerden en Neder-
landse koopvaarders de doorvaart naar de Oostzee beletten. Dat dit
mogelijk was, terwijl een gedeelte der Nederlands-Deense vloot
Landskrona nog blokkeerde en door een Nederlands eskader in de Sont
werd gekruist, is alleen te wijten aan het gebrek aan krachtige leiding.
De invallende vorst noodzaakte de verbonden vloot tenslotte de
Zweden vrij te laten en half December een wijkplaats in de haven van
Kopenhagen te zoeken om daar de winter door te brengen, i) Veel viel
er in de wintermaanden natuurlijk niet te doen, maar men wilde
althans proberen, vaste voet te krijgen in de provinciën die bij de vrede
van Roskilde waren afgestaan. De bevolking van Skane en Blekinge
was het Zweedse bestuur allerminst genegen. Herhaaldelijk kwamen
oproeren voor en geen wonder, dat de regering te Kopenhagen bij een
dergelijke spanning en geladenheid er ernstig over dacht deze land-
schappen terug te winnen. Men zou beginnen met de verovering van
Malmö. Hier had een aantal samenzweerders afgesproken het Zweedse
garnizoen te overvallen met behulp van troepen uit Kopenhagen.
800 man zouden scheep gaan en landen bij Limhavn, de voorhaven
van Malmö. Nadat 29 December tegenwind het uitzeilen had belet,
zou men in de nacht van 5 op 6 Januari 1659 nogmaals een poging doen.
Het was een schone, klare nacht met goed winterweer, wat de onder-
neming ten goede kwam. Desondanks zou ze nooit tot een gelukkig
Terlons vermoeden, dat de Nederlanders met opzet de onderneming lieten
mislukken om de Zweden niet te ruïneren en het evenwicht te behouden mist
elke grond. Terion, Mémoires, 181.
Secr. res. Holland 23 en 24 Jan. 1660; res. Holland 18 Dec. 1659; Van Wassenaer
aan H.H.M. 27 Nov., 1, 8, 12, 18 Dec.; aan De Witt 18 Dec. 1658; Van Haersolte
^n H.H.M. 8 Dec. 1658; Extract Schreibens aus Crohnenburg d.d. 25 Nov /5 Dec
Antwoort ende bericht- Kragh, D a g b o e k, 146 vlg.; Journalen, 37, 38, 39;
-tl. van Bancke, Joumaelboeck; Zettersten, a.w., 418, 419.
-ocr page 100-einde worden gebracht, want bij de „Brakerquot; en Saltholm hepen
verscheidene schepen aan de grond en toen moest men onverrichterzake
terugkeren. Misschien gelukkig maar, want een week tevoren was het
Zweeds garnizoen in „Malumuyenquot; met 600 man versterkt. De hele
onderneming trouwens was, naar Van Wassenaer meende, onvoldoende
voorbereid en op een ongeschikt tijdstip ten uitvoer gebracht, i)
Behalve op de slag in de Sont konden de Denen ook in andere
gebieden van hun rijk op succes bogen.
In Noorwegen was men het Zweedse bestuur reeds lang moe en de
Deense bevelhebber, Jörgen Bjelke, slaagde er in nog voor het jaar 1659
de stad Trondhjem te veroveren. Van meer direct belang voor het
belegerde Kopenhagen was, dat het eiland Bornholm zich van de
Zweedse heerschappij vrij maakte. De taUoze fjorden en kreken op
het eiland boden de kapers een geschikte hgplaats, waar ze door
grotere oorlogsschepen niet achterhaald konden worden. Vooral het
feit echter, dat men van hier de Deense hoofdstad verse groenten en
vlees kon toevoeren, maakte de verovering waardevol. Herhaaldelijk
gingen schepen uit Kopenhagen hier vivres halen, en het volgende
jaar nam dit nog toe, aangezien de Zweden langzamerhand alle
Deense eilanden in hun bezit brachten. Van het voorjaar van 1659
af is Kopenhagen dan ook voor zijn levensbehoeften vrijwel uitsluitend
op Bornholm aangewezen.
Het aanvallend verbond, dat Brandenburg, Oostenrijk en Polen
9 Februari 1658 hadden gesloten, begon nu ook vruchten af te werpen.
De in Maart gesloten vrede van Roskilde had belet, dat het resultaten
opleverde, maar nu de Nederlanders de Zweden bij Seeland een
gevoehge slag hadden toegebracht, had men het plan opgevat ook op
het vasteland de vijand aan te tasten. 2 October was het verbonden
leger, dat uit niet minder dan 30000 man bestond, de Holsteinse
grenzen overgetrokken. De kern van dit leger vormden de Branden-
burgse troepen, volgens sommigen de beste van Europa. Even goed
waren de Oostenrijkers, maar de Polen vormden een vrijwel waardeloze,
plunderzieke troep, zodat er tussen Denemarken en Brandenburg
zelfs onderhandeld werd om ze terug te sturen.
1) Van Wassenaer aan H.H.M. 8 Jan. 1659; aan De Witt 29 Dec. 1658; Journalen,
44, 45; Fridericia, a.w., 396 vlg.
Vogelsangh aan DeWitt TI Aug. 1659 [ßrieven^l, oud); Fridericia, a.w., 388 vlg.
3) Een schrijver uit die tijd noemt de Polen het „schuim der aardequot;, en men
vierde te Saxild later de bevrijding van het Poolse juk door het instellen van een
morgengodsdienstoefening. Hist. Tidsskrift, 4e serie, 3e band, 651 vlg.; Fridericia,
a.w., 380 vlg.
Al dadelijk waren er moeilijkheden met de Deense regering over het
onderhoud der troepen, die in het door de Zweden uitgezogen en
gebrandschatte land slechts langzaam vorderden. De voorraden die
Nederiandse kooplieden (de regering deed hierin niets) aan het
Brandenburgse leger verschaften, waren niet voldoende gebleken.
Tot grote ergernis van de Denen wilde Brandenburg zijn troepen niet
op Seeland laten overbrengen (hoewel dit het meest voor de hand had
gelegen) onder voorwendsel, dat er geruchten liepen van de overgang
der Deense hoofdstad. Wel besloot men Alsen te veroveren, waarop
zich een vrij sterke Zweedse afdehng bevond, die de flanken der
geaUieerden bij een opmars in Jutland kon bedreigen. Om te helpen
bij de overscheping van de troepen naar het eiland was eind November
of begin December de vice-admiraal Pieter Bredal uit Kopenhagen
gekomen. Hij had de twee stadsschepen van Amsterdam, die Frederik
Hl daar had gehuurd, met nog twee Deense bij zich. i)
14 December begon de aanval. Door een hevige kanonnade werden
de Zweedse troepen van het strand verdreven. Daarna had de over-
tocht plaats. Eerst werd het voetvolk overgezet, daarna de ruiterij,
waarbij de paarden moesten zwemmen. De Zweden trokken na dit
échec spoedig terug, een gedeelte naar het slot Sonderburg en de rest
naar Nordborg. De geaUieerden begonnen nu Sonderburg te belegeren,
terwijl Bredal het kasteel te water insloot. PlotseUng verschenen
13 Zweedse schepen, die door de blokkade van Landskrona heen-
geglipt waren. De bezetting van het kasteel scheepte zich nu in en liet
het slot aan de vijand. 2) Ook Nordborg werd veroverd en zodoende was
geheel Alsen in handen der geaUieerden. Dezen wilden echter niet
oversteken naar Seeland, maar wensten eerst Frederiksodde en daarna
Funen te veroveren. Zij gingen dus weer over op het vasteland,
daar Alsen niet in staat was het leger te onderhouden. De schepen
zeilden naar Flensburg, waar ze door het Zweedse eskader werden
opgesloten en tot het voorjaar in zeer ellendige omstandigheden bleven
nggen. De hele winter speelden de Zweden de baas in de Belt, deden
aanslagen op koopvaarders en trachtten de verbinding van Lübeck
met de Deense hoofdstad, belangrijk voor de levensmiddelentoevoer
had enbsp;die zich in de eerste oorlog tegen Zweden moedig
Nvbor!-nbsp;beroemd geworden door zijn dappere verdediging bij
306nbsp;schepen tegen een sterke Zweedse overmacht. Fridericia,
loSTlï^rT®'quot; fIS 1658; Sjaellandske Tegnelser
Bredll' ^^^ : Dagboek, 146; Lind, a.w., 152; Fridericia, a.w., 383.
en een der Nederlandse kapiteins sneuvelden bij de aanval op het slot.
en de post, af te snijden. Niets werd er van Kopenliagen uit gedaan
om dit alles te verhinderen. Dit behoeven we niet allemaal op rekening
van Van Wassenaer te schrijven, want deze had geadviseerd, enkele
schepen naar de Belt te sturen om voor het invallen van de vorst
proviand voor de hoofdstad te halen, maar dit advies werd pas
opgevolgd, toen de invallende vorst het uitvaren onmogelijk gemaakt
had. Dat er te Kopenhagen spoedig gebrek kwam, is dus te wijten aan de
Deense regering. De zwaarste schuld treft echter de commandant van
de vloot voor Landskrona en Gerrit Femse, die met zijn eskader in de
Sont kruiste, omdat zij de Zweden lieten ontsnappen, i)
Aan het einde van 1658 scheen de toestand voor Denemarken alles
bij elkaar genomen niet ongunstig: op verschillende punten had
Zweden een gevoehge nederlaag geleden. Toch waren de Denen niet
tevreden, zolang er nog één vijandelijk soldaat op hun grondgebied
aanwezig was. Daarom trachtten ze Brandenburg door een verdrag
nauwer aan zich te binden en het over te halen Seeland te bevrijden. 2)
De keurvorst was echter niet bereid hierop in te gaan. Het is duidelijk,
dat dit de goede verhouding tussen de bondgenoten niet bevorderde.
Ook met de Nederlanders in Kopenhagen boterde het niet best.
Ernstige teleurstelhng baarde het, dat Van Wassenaer niet van zins
scheen haast te maken met het overzetten der geaUieerde troepen
naar de eilanden. Gezien de houding van de keurvorst zou het toch
niet gebaat hebben, ook al had de admiraal er pogingen toe aangewend,
maar voor zo ver we na kunnen gaan, was het niet onwil van Branden-
burg, die hem beïnvloed heeft. Waarom deed de Nederlandse vloot,
die nu werkeloos te Kopenhagen lag, niets om de ooriog door het
aanvoeren van nieuwe troepen krachtig voort te zetten? Van Wasse-
naer was hiertoe volgens zijn instructie verplicht en ten overvloede
schreef een brief van De Witt hem dit nogmaals voor. Is hier sprake
van gebrek aan goede wil bij de vlootvoogd, die, toch al geen zeeman,
een warm kwartier te Kopenhagen zou hebben verkozen boven een
tocht op een ruwe zee in een bar jaargetijde? Er moge veel op hem zijn
aan te merken, deze beschuldiging zou alle grond missen: er was geen
1)nbsp;'Van Wassenaer aan H.H.M. 22 Jan.; aan De Witt 12 Jan. 1659; R e 1 a e s
van 't gepasseerde in 't ey landt Als en 14, 15, 16, 17 en 18
December 1658 (Bijdr. en Med. Hist. Gen., dl. 5); Sjaellandske Tegnelser 28 Nov./
8 Dec. 1658; Zettersten, a.w., 419.
2)nbsp;Een verbond tussen Denemarken en Brandenburg bestond niet. Wel was
er een in 1657 gesloten, maar dat was nooit geratificeerd.
3)nbsp;De Witt aan Van Wassenaer 30 Nov. (Brieven, II, nieuw).
-ocr page 103-sprake van onwil, wel van onmacht. Het ontbrak de Nederlandse vloot
aan een geschikte bevelhebber: Van Wassenaer voelde zich zelf tot
mets m staat en hij drong herhaaldelijk aan op ontslag. Ook waren
ae schepen zo gehavend en geschiedde de reparatie door gebrek aan
timmerheden en materiaal zo langzaam, dat men voorlopig van elke
nieuwe onderneming moest afzien, i) Hierbij kwam dan nog ziekte
onder de bemanning, vooral door gebrek aan kleding en voedsel
Aangezien men er in Nederland op had gerekend, dat de vloot voor het
invallen van de winter terug zou keren, was de hoeveelheid mee-
gegeven proviand niet voldoende en leed de bemanning al spoedig
pbrek, te meer daar de Deense regering verzuimd had tijdig vivres
m te slaan. 2) Ook de verpleging van de troepen het alles te wensen
over. Zij werden na hun landing door de gehele stad verspreid en
moesten dikwijls onafgebroken wachthouden op de „vuyle wallenquot;
zonder dat voor hun „stinckendequot; wachtlokalen vuur of hcht werd
verschaft. Wel verzocht Puchler hierin verbetering te brengen
maar het duurde geruime tijd eer dit werkelijk gebeurde. Vooral
het dienst doen temidden van burgers en Deense soldaten, waar
de troepen op neer zagen, ging hun aan het hart. Voorlopig stond
men hun ook niet toe een afzonderlijke post te bewaken, wat als een
blijk van wantrouwen kon worden opgevat. Toen de Nederlandse
troepen 12 December de wallen van het kasteel tot de Oostpoort en een
aantal posten op Christiaanshaven te bewaken kregen, werd tevens
de burgers van Amager op het hart gedrukt, in het bizonder te letten
op dat gedeelte van de wallen, welks bewaking aan de Nederlanders
wa^ toevertrouwd! Wrijvingen tussen de Lutherse Denen en hun
»calvinistische bondgenoten op het punt van godsdienst dreigden de
goede verstandhouding zo te bederven, dat de regering tussenbeide
moest komen en de predikanten opdragen hun gemeenteleden te
vermanen, dat elk zich tegenover de Nederlanders vriendelijk had te
gedragen.
Nog een moeilijkheid was er. Frederik III had Puchler verzocht
met de troepen de eed van trouw aan Denemarken te zweren. Hij wees
merbij op Danzig, waar dat ook was gebeurd. Hiervan wilde de
^ederlandse commandant echter niets weten. Evenmin wenste hij
wans Schack, de bevelhebber van Kopenhagen, als zijn chef te
erKennen: volgens zijn instructie moest Puchler de koning of diens
Van iTss^aerToVquot; fnbsp;' ^^^ ^^nbsp;Nov.; De Witt aan
V.n w °nbsp;[Bvieven, II, nieuw).
J Wassenaer aan H.H.M. 18 Dec. 1658; aan De Witt 12 Jan. 1659.
-ocr page 104-plaatsvervanger gehoorzamen en de plaatsvervangers des konings
waren de rijksraden, maar die hadden, en dat wist Puchler, in deze
oorlogstijd weinig te vertellen! Vrees, dat Schack de Nederlandse
troepen te veel zou uitbuiten en ook wel persoonlijke geprikkeldheid
dreven de zeer op zijn rang gestelde Puchler hiertoe. De Staten-
Generaal wensten echter niet, dat wij als zelfstandige macht in Dene-
marken zouden opereren (we waren slechts ,,auxihair!quot;) en daarom
bevalen ze Puchler, dat hij met zijn troepen de eed van trouw (wat
iets heel anders was dan de eed van gehoorzaamheid, die ze aan de
Staten-Generaal hadden afgelegd) aan de Deense regering moest doen.
Ook moest hij de door middel van Schack gegeven bevelen van de
koning opvolgen, maar er op letten, dat hij deze zelf aan de troepen
overbracht en Schack hun dus niet rechtstreeks iets kon opdragen, i)
Al deze onaangenaamheden werkten de Deens-Nederlandse vriend-
schap niet in de hand. Het lijkt wel of de bondgenoten elkaar slecht
begrepen, om van waarderen maar niet te spreken. Geen gelegenheid
heten de Nederlanders voorbij gaan om van hun minachting voor alles
wat de Denen presteerden te getuigen, en dat geschiedde zeker niet
altijd ten onrechte. Ook de Denen kwamen elk ogenbhk met klachten,
waarin dikwijls veel waars school, want het was niet te ontkennen,
dat Van Wassenaer en Puchler weinig krachtige figuren waren en dat
er meer bereikt zou zijn, als doortastender bevelhebbers in hun plaats
waren opgetreden. Ook op de Deense regering was heel wat aan te
merken. Zij gaf vele orders uit, maar slechts weinige werden ten uitvoer
gebracht of hadden resultaat. Inplaats dat zij zelf krachtig optrad,
schoof ze de schuld van alle mislukkingen op de Nederlanders. Wat
meer samenwerking en waardering zou het voeren van de oorlog zeker
ten goede zijn gekomen.
Niet alleen in Kopenhagen, ook in de Nederlanden waren twist-
punten te over. Met het zenden van het secours naar Denemarken was,
zoals we gezien hebben, niet geheel aan de tractaten voldaan. Wel was
de vloot gestuurd, waartoe men eigenlijk niet verphcht was, maar aan
het aantal troepen ontbrak nog veel. De 2200 man bestonden alleen op
papier, praktisch waren het er tengevolge van ziekte, gebrek en
1) Res. H.H.M. 20 Dec.; res. R. v. St. 19 Dec.; Puchler aan H.H.M. 13/23 Nov.,
1/10 Dec. 1658, 26 Mrt. 1659; SjaeUandske Tegnelser 14/24 Nov., 3/13 Dec. 1658;
Kragh, Dagboek, 152.
Van Wassenaer klaagt herhaaldelijk over Puchler, die, zegt hij in een zijner
brieven, „door den ouderdom gesleten is en onlangs een swaeren overval gehadt
heeftquot;, zodat hij „waerachtig niet meer en kanquot;. Van Wassenaer aan De Witt
2 Febr. 1659.
anderszins niet meer dan 1200 a 1300. Van aanvulling in Denemarken
kwam uiteraard niet veel. Alleen wat handwerkers en burgers werden
aangenomen. De Deense gezanten, Rosenvinge en Charisius, drongen
dan ook met klem aan op het zenden van de 3800 man die nog
ontbraken. Ook Frederik III schreef persoonlijk de Staten-Generaal
enkele malen om de troepen aan te vullen tot 6000 man en tevens de
vloot geheel of gedeeltelijk in Denemarken te laten overwinteren.
Vanzelfsprekend werden deze verzoeken door de Brandenburgse
gezanten met warmte gesteund, i)
Nog voor de maand September ten einde was, had Holland voor-
gesteld aan de Deense verlangens tegemoet te komen en, bereid als
het was tot een vérstrekkende ondersteuning, er op aangedrongen met
de Deense gezanten onderhandehngen aan te knopen over de voor-
waarden, waarop die hulp geleverd zou worden. Toch vlotte het met de
zaak niet erg en pas in de loop van November werden de nodige
maatregelen genomen; alleen tot het laten overwinteren van de gehele
vloot was men niet bereid. Dat zou met het oog op de voedsel-
voorziening en het sturen van de nodige winterkleren te bezwaarlijk
geweest zijn. Als er een aantal schepen achter bleef, voldoende om
samen met de Deense vloot de Zweden te keren en de levensmiddelen-
toevoer naar Kopenhagen te verzekeren, was dat ruimschoots vol-
doende. Dus besloten de Staten-Generaal minstens 12 schepen in het
Noorden te laten en de rest terug te roepen. Men zou er voor zorgen,
dat de achterblijvende schepen proviand toegestuurd kregen. Ook dé
herhaalde verzoeken van Van Wassenaer om ontslag werden ingewiUigd
en vice-admiraal De Ruyter, die juist van een tocht tegen Portugal
thuisgekomen was, werd aangewezen om hem te vervangen
Het geldgebrek speelde bij de uitrusting weer een grote rol, de Raad
van State was niet bij machte de / 100000, nodig voor het transport
van de troepen, op te brengen en gaf pas na aandringen van de Staten-
Generaal toe. Desondanks zou het secours 7 December zee kiezen.
Een datum, laat genoeg wegens het seizoen, aangezien er begin
December al ijs in de Sont was en opereren daar dus onmogelijk.
Men kon er gerust op rekenen, dat de overtocht wegens de najaars-
stormen minstens drie weken zou duren, zodat het secours pas eind
December in Kopenhagen zou aankomen. Wat moest het daar dan
Res. H.H.M. 1, 5 Oct., 9, 25 Nov., 18 Dec.; res. Holland 11 Oct. 1658'
senvinge en Charisius aan H.H.M. 16 Jan. 1659; Frederik III aan H H M
onaer datum, maar eind 1658; Hiöring, Leyers Politie.
28nbsp;' 3 Dec.; res. H.H.M. 15 Nov.; secr. res. HoUand
^ept.. Van Wassenaer aan Holland 28 Oct. 1658.
-ocr page 106-nog doen? Verschillende hoge officieren en de Raad van State hadden
dan ook geadviseerd om de troepen thuis te laten, daar men in de
winter toch niets kon ondernemen. De Staten-Generaal echter wensten
ze toch te sturen, waarschijnlijk en terecht menend, dat in het drassige
Denemarken Karei Gustaaf juist de winter, wanneer alle moerassen
bevroren waren, wilde gebruiken om zijn aanvallen te hernieuwen.
Had hij niet aan de voorgaande winter zijn grootste successen te
danken ?
De 3800 man, verdeeld over 40 compagnieën, zouden onder bevel
staan van overste Killegrew en op 20 transportfluiten worden in-
gescheept, geconvooieerd door een viertal fregatten onder De Ruyter. i)
De troepen kregen natuurlijk de vereiste levensmiddelen en benodigd-
heden ook voor de manschappen van het eerste secours mee.
Brandenburg zou worden verzocht, een genoegzaam aantal ruiters
beschikbaar te stellen om die naar de Deense eilanden over te schepen,
ten einde het Zweedse leger te ,,attaquerenquot; en te ,,ruïnerenquot;, en
Van Wassenaer kreeg bevel deze overscheping ,,bij alle mogelijke
bedenkelijke middelen te helpen bevorderen ende (te) faciliterenquot;.
Hiertoe kon hij de transportschepen van het eerste secours en de
fluiten van het tweede gebruiken. Behalve deze hulpverlening was
ook steun aan Noorwegen nodig, waar Jörgen Bjelke, die met succes
het offensief tegen de Zweden leidde, dringend gebrek had aan kader
en manschappen. Daarom vroegen de gezanten in mindering van het
secours naar Denemarken als hulp voor Noorwegen 500 a 600 man
benevens 60 officieren, allen voldoende uitgerust en van wapens
voorzien. Deze troepen moesten onder convooi van een aantal
fregatten naar het Noorden vertrekken, waarna men de fregatten
ter beschikking van de Noorse regering moest laten om de kusten vrij
van vijanden te houden. Ook verlangden ze het sturen van proviand,
aangezien de graanoogst in Noorwegen was mislukt. Deze hulp-
verlening was zelfs Holland te veel gevraagd, men besloot de officieren
te sturen, maar de verdere verzoeken af te wijzen. Aan het verlangen
om een grote hoeveelheid kruit, kogels en lonten te zenden kon men
evenmin voldoen, daar de magazijnen leeg waren.
Begin December 1658 vertrok het detachement uit Amsterdam naar
Noorwegen en het kwam daar 16 December aan. Het bestond uit 18
officieren, benevens een aantal onderofficieren, 10 kanonniers en een
1)nbsp;Secr. res. H.H.M. 29 Oct., 29, 30 Nov., 2, 3 Dec.; res. H.H.M, 29 Oct., 2, 11,
12, 21 Nov., 1 Dec.; res. R. v. St. 12, 25 Nov., 3, 5 Dec. 1658.
2)nbsp;Secr. res. H.H.M. 29 Nov. 1658.
-ocr page 107-chirurgijn. Slechts met de grootste moeite was men er in geslaagd dit
aantal bij elkaar te krijgen, want de liefhebberij in de expeditie was
niet groot. Onderofficieren waren al heel schaars, zodat zelfs enkele
soldaten als korporaal en sergeant dienst moesten doen. i)
Dit alles konden de Deense gezanten nog eisen op grond van de
tractaten. Wat ze verder verlangden, ging daar boven uit. Voor deze
buitengewone hulp moest Denemarken dus een buitengewone ver-
zekering geven. Behalve de troepen toch, vroegen Rosenvinge en
Charisius een geldlening, waaruit o.a. de kosten voor de verdediging
van Glückstadt en Noorwegen zouden bestreden worden. Over de
tegenprestatie kon men het echter niet eens worden. Vroeger reeds
hadden de gezanten ons hiervoor de halve Sonttol en Heisingborg
aangeboden, dat we nota bene eerst moesten helpen veroveren. Zij
gingen nu nog verder (zij het dan niet officieel) en boden daarenboven
nog het bezit van Trondhjem aan. De Nederlanders wezen dit echter
van de hand, want Denemarken had, meende De Witt, zijn inkomsten
nu dubbel nodig en het kon dus de opbrengst van de Sonttol niet missen.
Veel liever wenste de Raadpensionaris als pand de inruiming van
Glückstadt en Kronborg of van Glückstadt alleen. Dat van Neder-
landse kant Glückstadt gewenst werd, was niet te verwonderen. De
stad beheerste de belangrijke Elbehandel. Om die te beschermen
hadden we er enkele fregatten, maar deze bescherming bleek onvol-
doende, reden waarom Holland voorstelde een goed aantal troepen
naar de stad te sturen om haar tegen de Zweden te verdedigen. Of
misschien tegen de Brandenburgers en Oostenrijkers? Hun maritieme
plannen waren te vrezen, zeker die van Brandenburg. Wilde Holland
hen vóór zijn en zelf de stad in pand houden? Het is moeilijk te zeggen.
Wel is tekenend, dat de keurvorst zich heftig tegen de afstand van
Glückstadt verzette. De Deense regering was er echter niet afkerig
van en Rosenvinge en Charisius kregen opdracht om op deze aanbieding
in te gaan, als de Nederlanders aan enkele voorwaarden, o.a. dat het
bestuur en de jurisdictie over de stad en de Elbe in Deense handen
zouden blijven, voldeden. Tot een resultaat echter kwam het niet.
Secr. res. H.H.M. 2 Nov.; res. H.H.M. 29 Oct., H, 21 Nov.; secr. res. Holland
11 Oct., 20 Nov.; res. R. v. St. 12, 13, 14, 15, 16, 18, 19, 21 Nov. 1658; rapport
van kapitein Van der Meulen aan H.H.M. 2 Oct. 1660.
2)nbsp;Zie hiervoor, 64.
3)nbsp;Secr. res. Holland 21 Nov.; De Witt aan Van Wassenaer 30 Nov 1658
(Brieven, II, nieuw).
O f®quot;'nbsp;Aug.; res. H.H.M. 15 Oct., 18 Nov.; secr. res. Holland
1Vnbsp;Willem IV aan Weiman 8/18 Nov. 1658 iUrk. u. Act., VII IV,
146 vlg.); Fridericia, a.w., 387.
-ocr page 108-HOOFDSTUK III.
Het Haags concert.
Voordat we verder gaan met het behandelen van de krijgsbedrijven
in de Oostzee, moeten we een bhk slaan op de houding van Frankrijk
en Engeland ten aanzien van het confhct in het Noorden. Dit is te
meer nodig, omdat deze van grote invloed is geweest op het verloop
van de oorlog.
Frankrijks i) pohtiek was, toen Karei Gustaaf zijn aanval op Polen
begon, gericht tegen het huis Habsburg. Met Spanje was het na de
Westfaalse vrede in oorlog gebleven en dus bestond steeds de mogelijk-
heid, dat de Oostenrijkse Habsburgers de Spaanse tak te hulp zouden
komen. Tot dus ver vormde het sterke Zweden, Frankrijks bondgenoot,
een tegenwicht tegen de Oostenrijkse macht, maar nu wierp Karei
Gustaaf zich in een avontuur in Polen en steeg de kans, dat terwijl deze
beide staten elkaar wederzijds uitputten, Oostenrijk de handen vrij zou
krijgen en de Westfaalse vrede verbreken. Een gelegenheid om zich
daadwerkelijk in de oorlog te mengen schonk Oostenrijk het feit, dat
Polen bij de keizer om steun aanklopte.
Zweden moest dus, dat stond voor Frankrijk vast, sterk worden
gehouden om Oostenrijk te kunnen bedwingen en een oorlog in
Duitsland te beginnen. De vrees die de zeemogendheden voor het
Zweedse imperiahsme koesterden, de machtshonger, welke de hele
Oostzee wilde inpalmen, deelde Frankrijk niet. Economische belangen
had het niet in het Noorden, aangezien de handel hier geheel in
Nederlandse en Engelse handen was. Het getwist om de Sont en de
vrije handel op de Oostzee kon Frankrijk dus vrijwel koud laten, ja,
een eventuele machtsvergroting van Zweden hier was zelfs, met het
oog op Oostenrijk, niet onwelkom. 2) Toch al had Frankrijk Zwedens
aanval op Polen reeds met weinig genoegen gezien, de oorlog tegen
Denemarken kon het helemaal niet toejuichen. Oorlog tegen Polen
1)nbsp;Zie voor wat hier volgt vooral: A. Chéruel, Histoive de France sous la ministère
de Mazarin, iii, 52 vlg.
2)nbsp;Eerst van 1662 dagtekenen de pogingen van Frankrijk om deel te krijgen
aan de handel op de Oostzee. Zie: S. Elzinga, Het voorspel van den oorlog van 1672
103nbsp;vlg.
-ocr page 109-bracht alleen verzwakking van een bondgenoot, oorlog tegen Dene-
marken bovendien het scharen van neutrale staten in de rij van
Zwedens tegenstanders. Dat stond Mazarin helder voor ogen en
daarom het hij als een goed vriend niet na Karei Gustaaf te waar-
schuwen voor het gevaar, dat er school in zijn veroveringszucht en
machtsbegeerte en drukte hij hem op het hart, zich niet al te zeer te
verliezen in imperialistische dromen, want dat zou jaloersheden
wekken en nieuwe twisten tot gevolg hebben; de ooriog zou niet tot het
Noorden beperkt blijven, maar uitgroeien tot een Europees confhct.
Engeland en de Verenigde Provinciën konden immers niet dulden, dat
Zweden zijn gang ging, en tegen deze twee staten samen was het niet
opgewassen, terwijl Frankrijk, dat met Engeland en de Repubhek in
vriendschap leefde, deze vriendschap niet op het spel wenste te zetten.
Alleen als Zweden zich tegen Oostenrijk keerde, kon het op Frankrijks
krachtige steun rekenen en daarom trachtte Mazarin Karei Gustaaf
over te halen zijn ooriogen te staken, bemiddelde hij in de Zweeds-
Poolse oorlog en verleende hij zijn medewerking bij het tot stand komen
van de vrede van Roskilde.
Frankrijks geneigdheid Zweden over te halen tot een ooriog in
Duitsland verdween echter grotendeels, nu het op een andere wijze
Oostenrijk binnen de perken kon houden. In 1657 was keizer Ferdinand
III gestorven en Mazarin trachtte nu de opvolging niet aan het
Oostenrijkse huis te doen komen. Dat lukte wel niet, maar de voor-
waarden van het verdrag, waarop Leopold van Hongarije de keizers-
troon besteeg, waren van die aard, dat men geen vrees behoefde te
koesteren voor een gemeenschappelijk offensief der Spaanse en
Oostenrijkse Habsburgers. De keizer zou immers Spanje in zijn ooriog
met Frankrijk en Frankrijks bondgenoten niet mogen steunen,
terwijl Frankrijk en Engeland zich verphchtten, geen hulp te verlenen
aan de vijanden van het Rijk of de keizer, met andere woorden.
Zweden bij een inval in Duitsland niet bij te staan. De keizer mocht
zich daarentegen wel met de Noordse kwestie inlaten, dat was nog een
bedenkelijke bepahng in dit voor Frankrijk zo voordehge verdrag.
Wellicht uit vrees, dat Zweden hierdoor te zeer in het nauw zou komen,
besloot Frankrijk het enige steun in geld te verienen: een subsidie-
verdrag kwam in Augustus 1658 tot stand. Verder dan morele en
geldelijke steun wilde Frankrijk echter niet gaan, want het was niet
bereid terwille van Zweden in een oorlog meegesleept te worden,
ook niet in Duitsland.
Zo stonden de zaken, toen Karei Gustaaf na zijn nieuwe inval in
Denemarken, Frankrijk dringend om hulp verzocht, aangezien zijn
tocht niet het gewenste snelle verloop had en onweerswolken zich aan
de horizon samenpakten. Kon Frankrijk weigeren? Kon het toezien,
dat Zweden in de ongelijke strijd het onderspit delfde? Na de zegerijke
veldtocht van Turenne in de Zuidelijke Nederlanden, waarbij Greve-
lingen, Oudenaarden en leperen op de Spanjaarden waren veroverd,
scheen de lang gewenste vrede eindelijk binnen bereik en Frankrijks
prestige steeg. Zouden nu de Oostenrijkse successen in het Noorden dit
alles in de waagschaal stellen en het Spaanse verzet weer doen opleven?
Onder geen beding kon Frankrijk dit toelaten en het besloot er alles
op te zetten om Zweden's ondergang te voorkomen. De Franse gezant
te Londen en die in Den Haag, J.A. de Thou i), kregen opdracht bij de
Engelse regering en de Staten-Generaal pogingen in het werk te
stellen om dat te voorkomen. Aan Engeland deed Frankrijk zelfs een
concreet voorstel: beide staten moesten actief ten gunste van Zweden
optreden; Frankrijk steunde al met subsidies, Engeland moest dit doen
op de wijze die van zijn kant het meeste zou uitwerken, door het sturen
van een vloot dus.
Voordat we nagaan hoe dit voorstel te Londen werd ontvangen,
eerst enkele woorden over de Engelse politiek van die tijd.
Cromwells buitenlandse politiek is een eigenaardige vermenging van
Puriteins idealisme en praktisch imperialisme. Als goed Puritein,
groot geworden in de strijd tegen het wangeloof, zag hij daar vooral
zijn vijand. Nu deze in Engeland was overwonnen, had men een stap
in de goede richting gedaan, maar het Godsrijk was op aarde nog niet
gevestigd. De vijandelijke macht, de Rooms-Katholieke kerk, was nog
altijd te vrezen, in het Habsburgse huis toch handhaafde ze zich in al
haar oude kracht en daarom moest tegen haar een groot verbond van
Protestanten worden opgericht.
Hoe onjuist was deze gedachte!
De tijd van de 30-jarige oorlog was voorbij. Niet langer stonden in
Duitsland de Rooms-Katholieke en de Protestantse vorsten tegenover
elkaar om de belangen van hun kerk te verdedigen en op te komen
voor wat ze de ware godsdienst achtten. De vrede van Westfalen had
in dezen alreeds beslist: een scheidslijn was getrokken, voortaan zouden
de verschillende confessies elkaar moeten verdragen. Andere belangen
traden op de voorgrond, economische en territoriale vooral. Afgezien
van het feit, dat de godsdienstkwestie als strijdpunt niet meer belang-
1) Hij was een man „d'une humeur brusque et assés précipitéequot;. Wicquefort
II, 468.
rijk geacht werd, de Rooms-KathoHeke kerk bezat in het Habsburgse
huis niet meer die krachtige strijders als Cromwell vermoedde.
De godsdienstige opvattingen van Cromwell sloten echter een
scherpe, praktische bhk, vooral in handelszaken en wat daarmee in
verband stond, niet uit. Naast de godsdienst als factor van zijn
poUtiek komt er nog een tweede bij, sterk imperialistisch gekleurd,
een factor zo belangrijk, dat de eerste er dikwijls voor wijken moet.
Wat nu de Engelse pohtiek weinig krachtig en zeer wisselvaUig
maakt, is het feit dat deze twee factoren steeds met elkaar in botsing
kwamen. De godsdienstfactor eiste het tot stand brengen van een
groot verbond van Protestanten, dat zich zou keren tegen het Rooms-
Kathohcisme, de economisch-imperiahstische factor vorderde juist
optreden tegen staten, die de godsdienst als bondgenoten verlangde, i)
In de te vormen Protestantse Unie zouden Zweden, Nederland,
Brandenburg en Denemarken met Engeland worden opgenomen, en
daartoe moesten de tegenstelhngen tussen deze staten uit de weg
geruimd worden. Frankrijk zou zich bij deze Unie wel aansluiten,
want geen godsdienstige overwegingen speelden hier een rol, wel
territoriale; ja. Frankrijk was feitelijk de enige bondgenoot waar
Engeland op rekenen kon. Het zou wat de Protestantse Unie aangaat,
ook de enige blijven, het was immers een hopeloze zaak, alle wrijf-
punten tussen de candidaat-leden te verwijderen en ze allen samen te
doen werken.
De Zweedse koning Karei X Gustaaf, welke de militaire leiding van de
bond op zich moest nemen, was niet als zijn voorganger Gustaaf Adolf
de voorkamper van het Protestantisme. 2) Van diens idealen zweefde
hem alleen het militaire en imperiahstische voor ogen en speelde het
godsdienstige geen rol. Dat hij met Oostenrijk in oorlog was, was toeval,
geen principe. En juist die imperiahstische trek, dit streven naar het
dominium maris Baltici, stuitte in Engeland op een even sterk verzet
als in de Nederlanden. Daarom had Engeland bij de vrede van Roskilde
Zie voor een mogelijk verband tussen deze twee factoren: R. H. Tawney,
Religion and the Rise of Capitalism.
Een voorbeeld van de botsing tussen beide factoren was de oorlog met de
Nederlanden van 1652—1654; voortgekomen uit verzet tegen de sterke handels-
overmacht der Hollanders (en uit de verbinding van de Oranjepartij met het huis
Stuart), was hij tevens een nederlaag voor de verwezenlijking van de Protestantse
er dan ook zo spoedig mogelijk een eind aan gemaakt.
) fen overvloede wijs ik er op, dat Gustaaf Adolf bij zijn oorlog in Duits-
land met alleen uit godsdienstige motieven handelde, en dat imperialisme ook
biJ hem een grote, zelfs een zeer grote rol speelde.
bemiddeld en er voor gezorgd, dat Zweden Noorwegen niet kreeg,
omdat dan alle scheepsbehoeften in één hand zouden zijn, wat natuurlijk
gevaarlijk was; daarom had het zich, hoewel tevergeefs, gekant tegen
het bewuste 3e artikel van het tractaat en met klimmende ongerustheid
de onderhandehngen te Kopenhagen gevolgd. Karei Gustaaf was
bovendien een hoogst onbetrouwbaar bondgenoot en zeer wisselvaUig
in zijn sympathieën: door de ene staat tegen de andere uit te spelen
trachtte hij zijn zin door te zetten. De Zweedse pohtiek tijdens de
Noordse oorlog is dan ook hoogst onstandvastig. Meestal wordt met
alle partijen tegelijk onderhandeld; nu eens doet Karei Gustaaf
Engeland de verlokkelijkste aanbiedingen op handelsgebied, dan weer
de Verenigde Provinciën. In de Unie zou ook Brandenburg een
belangrijke rol moeten spelen en het moest dus met Zweden worden
verzoend, wat niet gemakkelijk was, de anti-Zweedse liga bood het
immers groter winst: Voor-Pommeren met Stelttin zou wellicht met
hulp van Oostenrijk en Polen kunnen worden veroverd.
Nog meer bezwaren en moeilijkheden deden zich voor, toen men
trachtte met de Nederlanden op wat vriendschappelijker voet te
komen. De pas geëindigde oorlog had geen oplossing van de bestaande
tegenstellingen gebracht en daarom had de Engelse regering in
Januari 1658 George Downing naar Den Haag gezonden. Deze keuze
was misschien niet zeer gelukkig, want Downing kreeg weldra de naam
van „the most quarrelsome of diplomats.quot; i) Hij was speciaal gelast
in de Noordse kwestie overeenstemming tussen Engeland en Nederiand
tot stand te brengen. Het was echter zeer moeilijk een enigszins
vriendschappelijke verhouding tussen beide landen te scheppen.
Talrijk waren de wederzijdse grieven en klachten. De Engelsen waren
slecht te spreken over de blokkade van de Portugese havens door
De Ruyter, omdat ze, evenals Frankrijk, een verzwakking van
Portugal, tegenwicht tegen Spanje, ongaarne zagen. De onderhandse
ondersteuning van Spanje door contrabandetoevoer aan Cadix
ergerde hen zelfs bovenmate. Met de V.O.C. had de Engelse regering
moeilijkheden over Bantam, waar een aantal Engelse schepen, die
munitie en ander oorlogsmateriaal aan de inboorlingen zouden
geleverd hebben, in beslag waren genomen. Natuurlijk rezen er ook de
oude klachten over kaapvaart en visitatierecht. In de Nederlanden
1) Zie over Downing de (met voorzichtigheid te gebruiken) biografie van J.
Beresford, The Godfather of Downingstreet. Downing stond zeer slecht bekend.
Pepys noemt hem in zijn dagboek „a perfidious roguequot; en „a most ungrateful
villamequot;. Hij was volgens Geyl, Oranje en Stuart, 215, „een van de bitterste vijan-
den die ons volk ooit heeft gehadquot;.
bracht de tijding, dat Duinkerken door het Frans-Engelse leger
veroverd was en afgestaan aan Engeland, begrijpelijkerwijs grote
ontsteltenis. Het wantrouwen tussen beide landen was even groot
als vóór de oorlog, het nam eer toe dan af.
De grootste moeilijkheden leverde de Noordse kwestie op. Bij het
uitbreken van de tweede oorlog tegen Denemarken stond het evenzeer
voor Engeland als voor de Staten-Generaal vast, dat ze niet buiten de
oorlog konden blijven. Ook Engeland had in het Noorden grote
economische belangen. Het zenden van de Nederlandse vloot naar de
Sont en de onderhandelingen met Denemarken daarna wekten de
vrees op, dat de Nederlanders zich in ruil voor hun verleende hulp
zouden vastzetten aan de ingang van de Sont en zo hun concurrenten
van de markt verdrijven. Wees ook de aan Glückstadt verleende
bescherming er niet op, dat ze de handel op de Elbe evenzeer onder
hun controle wensten te brengen? Gedreven door die vrees werd er
door Engeland druk met Zweden onderhandeld om van dat land
dezelfde handelsvoordelen te verkrijgen, die de Nederlanders van
Denemarken bedongen, maar ook van deze onderhandelingen voelde
men de grote nadelen: op die wijze werd de verhouding met de Staten-
Generaal verscherpt en wanneer men Karei Gustaaf, in ruil voor de
verlangde concessies, bijstand verleende en zodoende Denemarken ten
onder hielp brengen, zou Zweden alleenheerser in de Oostzee worden.
Hiervoor voelde Engeland niets, maar zond men Zweden geen hulp,
dan liet men de Nederlanders vrij spel, wat even nadelig was.
Tussen deze twee wegen had de Engelse regering te kiezen. Hierbij
moest ze in het oog houden, dat de dood van Cromwell in September
1658 een grote onzekerheid had te weeg gebracht en dat daarom tot elke
prijs een oorlog met de Staten-Generaal moest worden voorkomen.
Een keus doet Engeland in het najaar van 1658 niet en daarom is
zijn politiek gekenmerkt door een grote besluiteloosheid, een hinken
op twee gedachten, aan de ene kant de begeerte om toe te slaan en
zich grote handelsvoordelen te verschaffen, aan de andere kant een
voorzichtig afwachten, hoe de gebeurtenissen zich zouden ontwikkelen.
De grote overeenkomst met de pohtiek van de Staten-Generaal, die
vrijwel dezelfde lijn volgden, valt onmiddellijk in het oog. 2) Om echter
op alles voorbereid te zijn, werd al vast een vloot klaar gemaakt onder
Japikse, Johan de Witt, 134.
Zie voor het overzicht van de Engelse politiek van die tijd C. H. Firth,
The last years of the Protectorate 1656—1658, II, 228 vlg. en G. Davies, The early
Stuarts 1603—1660, 223 vlg.
admiraal Goodson, bestaande uit 20 schepen, i) Terwijl men in Enge-
land dus zo in twijfel stond, kwam het Franse verzoek om samen
Zweden bij te staan. Of dit nu de oorzaak was, dat Engeland zijn
besluiteloosheid het varen en de vrees voor een botsing met de Staten-
Generaal aanzienlijk verminderde, of niet, in elk geval kreeg Goodson
de dag, volgend op de conferentie met de Franse gezant, bevel te
vertrekken. Op zijn vloot bevond zich George Ayscue met bijna 30
officieren, die door de Zweedse marine waren aangeworven. 2) Was het
nu Engelands bedoehng met deze vloot Zweden bij te staan, naar de
geruchten zeiden?
Het is niet waarschijnlijk. Het doel van de vlootzending was een
geheel ander. De grote moeilijkheden die de Oosterse kwestie bood de
mogelijkheid, dat zich uit de Noordse oorlog een Europees confhct
zou ontwikkelen, deed de staatslieden van verschillende landen zoeken
naar een weg om dit te vermijden. Het denkbeeld rees, dat men door
de handen m een te slaan, het conflict tot het Noorden kon beperken.
Wat de Franse en Engelse staatsHeden nog vaag voor ogen zweefde,
had bij Johan de Witt reeds de vorm aangenomen van een praktisch'
weluitgewerkt plan, dat we het eerst zien in de voorstellen die Holland
al in December 1657 ter Staten-Generaal had gebracht om de beide
strijdende partijen tot vrede te dwingen op van te voren vast te stellen
voorwaarden, die van de vrede van Brömsebro bijvoorbeeld. 3) De eer
van de grondslag te hebben gelegd voor het latere Haags concert
komt dus de Hollandse raadpensionaris toe.
Een dergelijke oplossing bood vele voordelen. Het evenwicht in het
Noorden zou bewaard blijven, daar Denemarken niet door Zweden
zou worden veroverd, en Zwedens krachten zouden vrij komen om
eventueel tegen het huis Oostenrijk te worden aangewend. Groter
voordeel was, dat het oorlogsgevaar, hetgeen bij de geladen atmosfeer
zeer groot was, aanzienlijk zou worden verminderd, als de staten die bij
de kwestie direct belang hadden. Frankrijk, Engeland en de Republiek,
het over de op te stellen vredesvoorwaarden eens werden.
Voor Engeland kwam er dan nog dit bij, dat het, gesteund door
Frankrijk, zonder zich al te veel in te spannen, wat met het oog op het
grote financiële tekort en de woehge toestanden in het binnenland
ook met mogelijk was, zou beletten, dat de Nederlanders een al te grote
voorspr^ in het Noorden behaalden. Voor dit laatste vreesde men het
Cal. S. P., Dom. 12, 13, 15 Nov. o.s. 1658.
Zettersten, a.w., 54.
Secr. res. Holland 5, 22 Dec. 1657; Wicquefort, a.w., II, 581; Gihl, a.w., 91.
Zie hiervoor, 53.nbsp;gt; gt; ,
meest en daarom werd de vloot gestuurd; mislukten de onderhande-
lingen, dan was zij er nog om te beletten, dat de Repubhek zich van de
toegang tot de Oostzee meester maakte. Downing kreeg nu bevel
de Staten-Generaal voor te stellen, samen met Frankrijk en Engeland
in het Noorden te bemiddelen.
We hebben gezien, dat de verhouding tussen de Repubhek en
Denemarken in het najaar van 1658 niet zo goed was als tevoren.
Het niet opschieten met het tweede secours, het mislukken van de
onderhandelingen over Glückstadt, het onvermogen van de Neder-
landse vloot om iets te verrichten en de geschilpunten tussen de
militaire bevelhebbers, dit alles had hiertoe bijgedragen. De eigenlijke
oorzaak lag echter dieper. Nu Denemarken door de slag in de Sont
buiten onmiddellijk gevaar was, moest de lust om het nog langer
actief bij te staan, wel minder worden. De hulp kostte schatten geld
en het gebrek hieraan was zo groot, dat de Raad van State er slechts
met veel moeite toe kon gebracht worden de nodige penningen voor het
secours voor te schieten. Ten overvloede heten De Thou en Downing
zich in Den Haag ontvallen, dat Frankrijk en Engeland wel eens
genoodzaakt konden zijn met militaire macht in het Noorden in te
grijpen om te voorkomen, dat Zweden te gronde werd gericht.
Zwedens ondergang begeerde men ook hier te lande niet en deze
opvatting met al het reeds genoemde werkte er toe mee, dat de pohtiek
van de Staten-Generaal na de slag in de Sont er een werd van voor-
zichtig afwachten en de zaak niet op de spits drijven. Tot geen enkele
prijs wenste men in een oorlog te geraken. Voorzichtigheidshalve
had men dan ook wel de overwinning van 8 November aan Frankrijk
en Engeland meegedeeld, maar er tevens bijgevoegd, dat men alleen
het voornemen had Denemarken volgens de tractaten te steunen, en
overigens bereid was tot herstel van de vrede met Frankrijk en
Engeland samen te werken, opdat „de machten van beyde Coninghen
den anderen behoorlijck balancerendequot; werden gehouden. Van deze
voorzichtigheid getuigt ook, dat de Staten-Generaal dadelijk, nadat de
tijding van de overwinning in de Sont in Den Haag bekend was
geworden. Van Wassenaer schreven, dat zijn vloot gezonden was tot
hulp aan Denemarken en dus niet zelfstandig was opgetreden, maar als
Gihl, a.w., 92.
Beresford, a.w., 105.
3) Secr. res. H.H.M. 2, 3 Dec.; De Witt aan De Graeff 14 Dec. 1658 [Brieven, II,
nieuw).
*) Res. H.H.M. 20 Sept., 27 Nov. 1658; Gihl, a.w., 93, 94.
-ocr page 116-„auxüiairequot; macht uit naam en vanwege de koning van Denemarken.
Daarom moest hij alle veroverde schepen met de gevangenen in Deense
handen overgeven, i) Voor dit laatste voelde de vlootvoogd weinig:
het was niet aangenaam door degenen die zich ingespannen hadden om
een prijs machtig te worden en bovendien zou deze behandehng geen
aansporing zijn om weer hun best te doen, want bij het gebrek aan
middelen zou hun beloning door de Staten-Generaal wel „redelijck
slechtquot; wezen.
Tekenend voor het standpunt der Deense regering echter is, dat ze
ondanks het herhaalde aanbod van de veroverde schepen en gevangenen
weigerde deze aan te nemen.») Wilde ze de Staten-Generaal huns ondanks
toch nauwer aan zich binden en hen hierdoor in de oorlog betrekken?
Dat we dit in geen geval wilden, blijkt ook uit het volgende. Tijdens
Van Wassenaers afwezigheid had zijn scheepsvolk een Zweeds
koopvaardijschip, geladen met oorlogsbehoeften aangehouden en
later nog een tweede, dat een aantal Zweedse officieren aan boord had.
H.H.M. gaven de admiraal nu opdracht, de Zweedse koopvaarders
ongehinderd te laten gaan en ze zeker niet tot prijs te verklaren,
tenzij de Zweden ook onze koopvaarders veroverden, of op Zweeds
gebied wonende Nederlanders lastig vielen. Van Wassenaer beweerde,
dat de Zweden onze koopvaarders wel aanhielden en tot goede prijs
verklaarden. Wat moest hij nu doen? De Staten-Generaal bekenden
geen kleur en verklaarden, dat als Zweden onze schepen los het.
Van Wassenaer ook de hunne vrij mocht geven, maar wat er gebeuren
moest, als de Zweden dat niet deden, schreven ze niet; in elk geval
mochten hier te lande geen Zweedse schepen als prijs worden op-
gebracht en de uiterste omzichtigheid werd de admiraal aanbevolen.
Ook De Witt maande Van Wassenaer aan voorzichtig te zijn.
Zorg er voor, schreef hij, aUeen Brandenburgse troepen naar de
Deense eilanden over te brengen en geen Oostenrijkse, want daarmee
zouden de Zweden „dapperquot; hun voordeel doen bij Frankrijk en
Engeland. Mocht de Engelse vloot komen, dan moest ze in de „Britan-
nische Zeeënquot; door het strijken van de vlag zo veel mogelijk ontzien
worden en zonder expresse last mocht er niet „hostilijckquot; tegen worden
opgetreden. ®)
Res. H.H.M. 27 Nov. 1658.
Van Wassenaer aan H.H.M. 18 Dec. 1658.
Van Wassenaer aan H.H.M. 22, 29 Dec. 1658.
Res. H.H.M. 11 Dec. 1658, 30 Jan. 1659; secr. res. Holland 7 Dec. 1658;
Journalen, 32, 33.
6) De Witt aan Van Wassenaer 30 Nov. 1658, 24 Jan. 1659 (Brieven, II, nieuw).
112
De vredelievende gezindheid van H.H.M. moest wel toenemen,
toen er bericht kwam, dat de Engelse vloot was uitgezeild. De ongerust-
heid over deze tijding steeg nog door wat Nieupoort uit Londen
schreef: dat deze vloot een hulpcorps voor Zweden aan boord had en
dat de Engelse regering van plan was „door het ontsach derselver
vlootequot; Denemarken te dwingen tot het aannemen van de vrede op de
voet van die van Roskilde en ingeval het hiertoe niet bereid was, zich
met de Zweden te verbinden en zodoende „de fortresse van Croonen-
burch ende den ----Orizont onder haer macht te maintinerenquot;. i)
De tijding dat de Engelse vloot zee gekozen had, kwam hier geheel
onverwacht, aangezien Nieupoorts brieven van de laatste tijd niets
dergelijks hadden doen vermoeden. Het denkbeeld op zichzelf, dat
Engeland zou ingrijpen, was natuurlijk niet vreemd, maar men had het
zeer onwaarschijnlijk geacht, dat dit gebeuren zou juist nu het
gunstige seizoen was verstreken. Aan de geruchten die er voor die tijd
hepen, van schippers die de Engelse vloot in de buurt van Schotland
waren tegengekomen, was dan ook geen geloof gehecht en ook nu
twijfelde men er aan of de vloot ooit de Sont zou bereiken, te meer daar
er een strenge vorst was ingevallen. 2) Werkelijk moest de vloot, die
lang aan de wal had gelegen, aangezien stormen het uitlopen beletten,
bij kaap Schagen terugkeren, daar zware tegenwind en buiïg weer
haar beletten verder te gaan. Op de terugweg verongelukten vele
schepen en zeer gehavend kwam zij in de Engelse havens aan. Ook
Ayscue was mee teruggegaan en pas in het voorjaar van 1659 vertrok
hij weer.
Voordat men deze geruststellende berichten had ontvangen, dienden
Downing en de Thou ingevolge de orders van hun regering 30
November 1658 twee memorialen in, die hier een uitwerking hadden
als „unexpected thunderclapsquot;, zoals Downing zelf zegt. De
memorialen hadden ongeveer gelijke inhoud en knoopten aan bij het
door de Staten-Generaal gedane voorstel om te komen tot ,,her-
stellinge vande ordre inde gewesten van Oostenquot;, en verklaarden dit
P Res. H.H.M. 6 Dec. 1658.
P De Witt aan Nieupoort 13 Dec. 1658 {Brieven, IH, oud).
Cal. S. P., Dom., 26, 30 Nov., 29 Dec. o.s. 1658, 6 Jan. o.s. 1659.
etterstens bewering, a.w.,5A, dat Ayscue niettegenstaande de terugkeer van de
tngelse vloot toch door ging naar Helsingborg, is onjuist.
) e Thou had geen rechtstreekse orders van zijn regering tot het indienen
^n zijn memoriaal, maar hij kon zich verdedigen met een beroep op zijn vorige
Wilrt^^'^' ^^^ voorschreef Zwedens belangen bij de Nederlandse regering te
Tihinbsp;was deze stap geheel in de lijn van de Franse politiek.
C^ihl, a.w., 94; Beresford, a.w., 105.
-ocr page 118-„seer geerenquot; aan te nemen. Engelands mening, die het belangrijkste
was, kwam hierop neer, dat „het beste expediënt daertoe soude sijn
een gesamentlijcke presentatie van mediatie tot herstellinge vande
vreede .... sonder daeronder te vermengen eenich ander interest
ofte materie, hoedanich die soude mogen sijnquot;. Deze laatste zin en de
scherpe toon, waarin het Engelse memoriaal in tegenstelling met het
Franse was gesteld, wekten een levendige ongerustheid, i) Beide
gezanten drongen, nadat ze hun vrees te kennen hadden gegeven, dat
Oostenrijk te veel voordeel uit de vijandelijkheden zou trekken, aan
op het doen stop zetten van de uitrusting van het tweede secours om de
twijfel aan de vredehevende bedoelingen der Staten-Generaal weg te
nemen en het herstel van de vrede te vergemakkelijken. 2)
Charisius en Rosenvinge trachtten, geholpen door de gezanten van
Brandenburg en Polen, natuurlijk te verhinderen, dat H.H.M. op de
Frans-Engelse voorstellen ingingen. Er waren ook Nederlandse
regenten, met name in Amsterdam, die van onderhandeling en be-
middehng niets wilden weten en Karei Gustaaf eenvoudig „in syn
schaerenquot; terug wilden jagen. Zij vormden echter verreweg de minder-
heid, want de meeste leidende staatslieden wilden deze onbesuisde
pohtiek, die ons zeker in een oorlog zou hebben meegesleept, niet
volgen. 3)
De volgende dag verklaarde De Witt dan ook in een conferentie
met de beide gezanten, dat de Staten-Generaal tot bemiddehng
bereid waren, mits de voorwaarden voor Denemarken niet te ongunstig
luidden en hij sloeg daarom voor, dat alles zou worden hersteld en
geregeld volgens de vrede van Brömsebro. Hiertegen protesteerden
beide gezanten en zij gaven te kennen, dat de vrede van Roskilde het
uitgangspunt moest zijn, zonder het derde artikel dan, dat Engeland
niet wUde en waarbij Frankrijk zich wel moest neerleggen. Beide
gezanten hadden nog een stok achter de deur: als het secours toch
vertrok, zou Appelboom Den Haag verlaten. Hierop had Karei
Gustaaf al herhaaldelijk aangedrongen en De Witt voelde, dat als dit
gebeurde, de breuk met Zweden volkomen zou zijn en daarom ver-
zocht hij De Thou en Downing dringend dit te willen verhinderen.
Res. H.H.M. 30 Nov. lS58. Men was over de memorialen, vooral over het
Engelse zo ontsteld, dat het drukken ervan overal werd verboden en de gereed-
gekomen exemplaren werden opgehaald, opdat het volk er toch vooral niets van
te weten zou komen. Downing aan Thurloe 22 Nov./2 Dec., 26 n0v./6 Dec. 1658.
(Thurloe Papers, VII).
2) De memorialen zijn gedrukt o.a. Aitzema, IV, 294.
=) Bontemantel, Aantekeningen, 20 Dec. 1658.
-ocr page 119-Appelboom vertrok niet, eerst had hij gebrek aan geld en daarop werd
hij ziek, maar het kan ook wel zijn, dat hij de vriendschap met de
Verenigde Provinciën zo lang mogelijk in stand wilde houden.
In het officiële antwoord, dat de Staten-Generaal 19 Deè^^ber op
de memorialen gaven, spraken ze hun vredelievende gezindlieid uit en
aanvaardden het mediatieaanbod met „sonderhnghe aengenaemheytquot;.
Tot bevordering van die bemiddehng zouden ze buitengewone
gezanten naar het Noorden zenden, die met de gezanten van Frankrijk
en Engeland aldaar moesten samenwerken. Hiertoe werden aangezocht
Govert van Shngelandt, voorstander van een vreedzame afdoening
van het geschil met Zweden, en Simon van Hoorn uit Amsterdam,
eveneens van Zweedse sympathieën niet vrij te pleiten. Van Hoorn
vertrok niet, daar hij er weinig voor voelde en in zijn plaats liet men het
oog vallen op Pieter Vogelsangh, pensionaris van Amsterdam, hoewel
deze voor een gezantschap maar „passelijck bequaemquot; geacht werd.
In geen geval was er sprake van Van Beuningen en dat zegt veel
omtrent de koers, die men wenste in te slaan, i) Voordat dit antwoord
werd overhandigd, hadden de Staten-Generaal al besloten de vloot van
Van Wassenaer in Denemarken te laten blijven. Dit geschiedde
natuurlijk met het oog op de Engelse vloot, waarvan men toen nog
niet wist, dat ze zou terugkeren.
Omdat de vloot slecht van vivres en andere benodigdheden was
voorzien, zo slecht, dat haar toestand hier te lande ernstige be-
kommering veroorzaakte, moest de Admirahteit van Amsterdam er
voor zorgen, dat deze werden ingekocht. Met het eerste open water
(de strenge vorst maakte het verzenden voorlopig onmogelijk) zouden
ze onder convooi van een fregat „a tout hasardquot; zee kiezen, op hoop
van goed succes, wat echter onzeker was door het ongunstige seizoen
en een eventuele ontmoeting met de Engelse vloot op zee. Wegens het
grote risico zouden uit Nederland slechts vivres voor het de^de deel
der vloot worden gezonden. De rest moest dan •— en hiervoor kreeg
Van Wassenaer crediet — in de Oostzeesteden worden ingekocht.
De grote geldnood waarin het Admiraliteitscollege van Amsterdam
verkeerde, maakte de inkoop echter zeer moeilijk.
In de tweede plaats besloten H.H.M. het secours binnen te houden.
Holland 21 Nov., 12 Dec.; De Witt aan
cn rgt;nbsp;(Brieven. II, nieuw); Bontemantel, Aantekeningen,
20 Dec. 1658; Aitzema, IV, 284; Gihl, a.z.., 97, 98.
28 Oct^nnbsp;8 Dec.; res. H.H.M. 6,15 Dec.; Van Wassenaer aan Holland
IV 376nbsp;Wassenaer 13, 20 Dec. 1658 (Brieven. II, nieuw); Aitzema,
-ocr page 120-Killegrew kreeg dus opdracht zijn troepen te ontschepen en ze weer
naar hun garnizoensplaatsen te laten gaan. i) Dat de Staten-Generaal
echter niet van plan waren, met zich te laten spelen en Denemarken
aan zijn lot over te laten of Engeland in het Noorden zijn gang te laten
gaan, bewijzen wel de ernstige plannen, het secours in het voorjaar en
dan versterkt met een vloot, toch te doen vertrekken. De Admiraliteit
van Amsterdam begon zelfs ondanks haar grote geldgebrek, aanzien-
lijke voorraden materiaal samen te brengen om een aantal nieuwe
schepen te bouwen. Ook met de onderhandelingen moest haast
worden gemaakt, adviseerde De Witt, opdat Karei Gustaaf „soo door
de swackheydt, die van deser syde by faulte van vigoureuse consenten
ende geldmiddelen sich sal openbaeren, als door uutheemsche secourssen
niet meer ende meer opgeseth ende 't werck selffs des te difficiler
gemaeckt werdequot;.
Het duurde echter nog geruime tijd, voordat de besprekingen
begonnen. Pas in Februari 1659 komen de Staten van Holland met een
programma, dat als grondslag hiervoor zou kunnen dienen en dat
grote gelijkenis vertoont met hun vroegere voorstellen. Dit pro-
gramma hield dan in, dat HoUand alle „goede en discrete directiënquot;
zou aanwenden, opdat Frankrijk en Engeland aan deze staat het
voorstel zouden doen, de vrede in het Noorden door een „gemeen
concertquot; te hersteUen en een ,,vaste verbintenisse aen te gaenquot; over de
wijze, waarop dit zou worden bewerksteUigd, n.1. „met onttreckinge
van aUe supportquot; aan hem die de vrede op grond van dit concert zou
weigeren en door hulp te verlenen aan die partij, welke hem zou
aannemen, met andere woorden, de drie staten zouden „gesamentlykquot;
de vredesvoorwaarden vaststeUen en deze desnoods gewapenderhand
opleggen. Uit al het voorafgaande is wel voldoende gebleken, dat dit
niets heeft te maken met een Europees scheidsgerecht, dat de oorlog
1) Res. H.H.M. 6, 8 Dec. 1658.
Res. Holland 20 Dec.; Downing aan Thurloe 27 Dec. 1658 {Thurloe Papers,
VH).
De Witt aan De Graeff 14 Dec. 1658 {Brieven, II, nieuw).
*) Het is min of meer vreemd, dat er niet minder dan twee maanden moesten
verlopen, eer het zo ver kwam. Gihl, a.w., 111, veronderstelt, dat men met opzet
talmde, tot Frankrijk en Engeland het initiatief er toe namen, wat uit de resolutie
Holland ook wel schijnt te blijken. De res. H.H.M. van 19 December 1658 was
immers ons laatste woord en nu was de beurt aan Frankrijk en Engeland en De
Thou was in zijn pogingen om de vrede tot stand te brengen „tardif en weinig
ijverigquot;. Appelboom, Memoriën, 325. Zijn geringe ijver werkte er niet weinig
toe mee, dat hij later bij Mazarin in ongenade viel. E. C. Molsbergen, Frankrijk
en de Republiek der Vereenigde Nederlanden, 197.
wilde uitbannen; dit ideële motief speelde hier geen rol, men wilde er
alleen mee bereiken, dat de concurrent niet te veel voordeel behaalde
en men er zelf zonder kleerscheuren af kwam. Het concert moest
dienen „tot het meeste voordeelquot; van Denemarken en tot „de meeste
securiteit ende seekerheydt van de navigatie ende commercie op de
Oostzeequot;. Het meeste voordeel van Denemarken bestond in het
herstel van de toestand, zoals die was bij het sluiten van de vrede van
Brömsebro of (want men begreep wel, dat dit toch wat al te veel
gevraagd was) van die van Roskilde, maar dan moest het hatelijke
artikel 3 worden geschrapt. De „securiteytquot; van handel en scheepvaart
Werd het best gewaarborgd, als Zweden het verdrag van Elbing met de
elucidaties ratificeerde. De vrede zou door de drie staten worden
gegarandeerd. Een of meer leden werden aangewezen om met De Thou
en Downing hierover besprekingen te voeren. De resolutie was streng
geheim en werd zelfs in de vergadering van de Staten-Generaal niet
meegedeeld, uit vrees, naar De Witt verklaarde, dat ze tweedracht
zou verwekken onder de provinciën, waarvan er sommigen (Friesland?)
de belangen van andere staten (Brandenburg?) stelden boven die van
het vaderland. Als hd wees Holland De Witt aan, die met mede-
weten van enkele gedeputeerden ter Generahteit het plan tot een
concert aan De Thou en Downing voorlegde. Ongeveer een maand later
verklaarden beide gezanten, dat hun regeringen Hollands voorstellen
hadden aanvaard.
Aldus begonnen de conferenties 19 Maart 1659 met een eerste
bespreking. ®) Hier bleek al dadelijk, dat aan een herstel van de vrede
van Brömsebro niet te denken was. Al te zeer zal De Witt er ook wel
niet op hebben aangedrongen, want hij zelf meende, dat deze geen
passende grondslag vormde: het evenwicht tussen beide staten was
nu immers beter, daar beide zijden van de Sont niet meer in één hand
waren. Wel bleef De Witt, ondanks de vele „difficulteytenquot; die de
Misschien ook Engeland, hoewel mij dat in deze jaren niet waarschijnlijk
voorkomt, ook niet in Friesland; mogelijk wel bij de niet bij de Oostzeehandel
betrokken gewesten, die echter in de Noordse politiek weinig in te brengen hadden.
Vgl. ook Geyl, Oranje en Stuart, 170, 171.
1) Secr. res. Holland 14 Febr.; De Witt aan Nieupoort 17 Febr. 1659 (Brieven,
ni, oud).
) Bizonderheden van de onderhandelingen geeft Beresford in zijn biografie
van Downing. Met zijn conclusies ben ik het echter niet altijd eens. De Witt heeft
er later zeer uitvoerig verslag van uitgebracht. Dit verslag is opgenomen in de
secr. res. Holland 4 Juli 1659.
De Witt aan Nieupoort 17 Febr. 1659 (Brieven, III, oud).
-ocr page 122-beide gezanten maakten, vasthouden aan zijn standpunt, dat Bornholm
en Trondhjem, die immers door Denemarken waren heroverd, aan dat
rijk zouden blijven en dat het, toch al met schulden overladen, de
400000 rijksdaalders schadeloossteUing voor de zaak-Caerlof niet
behoefde te betalen. Men dreef echter zijn eisen niet op de spits en met
wat toegeven van beide kanten kwam 20 Maart een project-vredes-
tractaat tot stand, dat voorlopig geheim zou blijven tot de Engelse
en Franse regeringen hun mening hadden kenbaar gemaakt, maar
doordat Nieupoort de griffier Ruysch schreef, dat Downing zijn
instructie was toegezonden, raakte de zaak in de Staten-Generaal
bekend en veroorzaakte hier natuurlijk nog al opzien. Om echter geen
„naedeelige ombragiequot; te verwekken, gaven de beide gezanten 28
Maart 1659 een gelijkluidend memoriaal over, waarin ze verklaarden
van hun regeringen opdracht te hebben gekregen, met de Staten-
Generaal te beraadslagen over de middelen om de vrede in het Noorden
te herstellen, waartoe ze commissarissen vroegen. Dit werd door
H.H.M. toegestaan en de onderhandelingen begonnen weer, natuurlijk
van voren af aan, nu echter onder ongunstige omstandigheden, want
inplaats van de gematigde De Witt kreeg nu zijn medegedeputeerde
Van Gent, die uitgesproken anti-Zweeds was, de leiding bij de onder-
handelingen en ook meende Mazarin, dat De Thou de Republiek te veel
toegegeven had, zodat hij opdracht kreeg wat scherper op te treden, i)
De eerste conferentie baarde al dadelijk moeilijkheden. De Thou en
Downing hadden van tevoren met elkaar de te volgen gedragslijn
bepaald en uit beider naam stelde De Thou voor, dat Frankrijk en
Engeland Zweden zouden „bewerkenquot; en Nederland Denemarken.
Hier had niemand iets op tegen, maar bij de besprekingen over de aan
de gezanten in het Noorden te geven last kwam het verschil in stand-
punt naar voren. Frankrijk en Engeland wilden hen vrij laten en in
loco de vredesvoorwaarden op een congres, waarop de strijdende
partijen aanwezig waren, laten vaststellen, daar het niet „betamelykquot;
was beide staten van te voren opgestelde condities voor te leggen
en hun zo de wet te stellen, hetgeen een „dangereux exempelquot; voor de
toekomst zou zijn, omdat het uit ging boven mediatie. De Neder-
landers wilden dat juist wel, om afwijkingen in de instructies der
gezanten en dus eindeloos geharrewar en vruchteloos onderhandelen
te voorkomen. 3)
1) Secr. res. H.H.M. 29 Mrt.; secr. res. Holland 4 Juli 1659; Gihl, a.w., 117 vlg.
Appelboom beroemt er zich op, dat tengevolge van zijn remonstrantiën
Frankrijk zich verzette tegen elk middel van dwang en dat het slechts overreding
van de strijdende partijen wilde. Appelboom, M e m o r i ë n, 326.
3) Secr. res. Holland 4 Juü 1659.
Nog meer geschilpunten doken op. Zowel in Engeland als in de
Verenigde Provinciën werd in het voorjaar van 1659 hard gewerkt om
een grote vloot naar de Sont te sturen. Elk probeerde hiermee de ander
voor te zijn en het eerst in de Oostzee aan te komen. Bij deze dreigende
vlootuitrusting was het gevaar niet denkbeeldig, dat de beide repu-
blieken met elkaar in oorlog zouden raken en in dat geval was Frankrijk
volgens een pas gesloten garantietractaat verphcht Engeland te
helpen, i)
De Thou deed nu zijn best om beide vloten thuis te doen houden en
20 „alle sinistre toevallenquot; te voorkomen. Hierbij bezorgden hem
Downings overdreven eisen en de Nederlandse standvastigheid
moeilijke ogenblikken. Downing vond goed, dat beide vloten, maar
dan voor het hele jaar, thuis zouden blijven en wanneer ze reeds waren
uitgevaren, zich afzijdig zouden houden. Op het eerste gezicht leek dat
voorstel billijk, maar het was het niet, want volgens het Nederlandse
standpunt zou onze vloot wel offensief neutraal blijven, maar niet
defensief, zodat Zweedse aanvallen op Deens gebied mochten worden
afgeweerd. Aangezien de vloot van Van Wassenaer buiten staat was
iets te verrichten, zou het niet zenden van die van De Ruyter Dene-
marken noodlottig kunnen worden. De Nederlanders verzetten zich
dus heftig tegen Downings voorstel, dat objectief leek, maar zo
partijdig mogelijk was.
Wat hij echter verder te berde bracht, deed de maat overlopen.
Verondersteld nu, zei hij, dat de Engelse vloot reeds uitgelopen was
en dat de Protector haar terugriep, dan moest niet alleen de vloot van
De Ruyter terugkomen, maar ook die van Van Wassenaer. De Witt
drukt zich nog gematigd uit, als hij zegt, dat dit de Nederlanders zeer
ergerde. 2)
Dat Downing met zijn eisen veel te ver ging, springt dadelijk in het
oog, maar het is toch ook wel te begrijpen. Zoals men in de Verenigde
Provinciën bevreesd was voor Engeland, was men het daar voor de
Nederlanden. In het Engelse Parlement hadden enkelen hun ongerust-
heid uitgesproken over de ,,gevaerlijcke desseinenquot; die door Oostenrijk,
Brandenburg, Polen en Nederland werden ,,gesmeetquot; om zich meer
dan ooit toe te leggen op de ruïne van Zweden, en het „gesach ende
dispositie over den Orizont ende d' Oostzeequot; in handen te krijgen.
Bij dit tractaat, dat 3 Februari 1659 te Westminster was gesloten, beloofden
rankrijk en Engeland elkaar wederzijds steun, voor het geval ze wegens de
aan Zweden verleende hulp in een oorlog zouden raken. Aitzema, IV, 502.
Secr. res. Holland 4 Juh 1659; Aitzema, IV, 379; Gihl, a.w., 120, 121.
V Secr. res. H.H.M. 6 Mrt. 1659.
-ocr page 124-Het was dus geen wonder, dat Engeland zich op alle manieren beijverde,
dus ook door grote woorden en het dreigen met „directe actiequot; om dé
Nederlanders in hun schulp te doen kruipen. Dezen gaven echter geen
kamp, maar bleven aan hun zienswijze vasthouden.
Omdat men zodoende niet opschoot, werden de Nederlanders
verzocht hun standpunt eens nader te verklaren. Dit verzoek in-
willigend gaven zij op de volgende samenkomst te kennen, dat het doel
van de drie staten moest zijn Zweden en Denemarken in zulk een
„postuyrquot; te brengen, dat ze elkaar zouden kunnen „ballancerenquot;,
wat het best ging door het aannemen van de vrede van Brömsebró
waarbij Zweden geen land had gekregen aan de Sont en daar dus geen
toUen kon heffen, i) Dit bestreden Frankrijk en Engeland natuurlijk
zo energiek mogelijk. Ten aanzien van de vloten verklaarden de
Nederlandse gedeputeerden „rondelyk ende cathegorykelykquot; de vloot
van Van Wassenaer niet te zuUen terugroepen. Wel was er te praten
over het voorlopig (tot het einde der onderhandehngen) inhouden van
de nieuwe vloot, maar alleen als Kopenhagen geen gevaar hep, iets wat,
gezien het feit dat de Zweedse schepen klaar lagen om uit te varen en de
verbonden vloot zich in een zeer slechte staat bevond, eigenlijk wel het
geval was.
Na wat over en weer praten kwam men zo ver, dat aan het tekenen
van het project kon worden gedacht. Het was vrijwel gelijk aan het
vorige. Verder werd er bepaald, dat te maken veranderingen in het
tractaat van Roskilde (hierbij werd gezinspeeld op het in Deense
handen blijven van Trondhjem en Bornholm, en de zaak-Caerlof)
zouden worden geregeld door de bemiddelende gezanten in loco.
Nieuw was de belangrijke bepaling, dat de Engelse vloot zich met geen
der strijdende partijen mocht verenigen of een vijand aanvaUen,
binnen 4 weken, te rekenen vanaf het tijdstip, dat de bepahngen van
het tractaat de Engelse admiraal waren bekend geworden. Tijdens
diezelfde 4 weken mocht de vloot van De Ruyter niet in de oorlog in-
grijpen, ja zich zelfs niet met die van Van Wassenaer verenigen, zich naar
Kopenhagen begeven of de Oostzee binnenvaren. Beide vloten zouden
dus een maand neutraal blijven, terwijl de gezanten der drie staten
intussen ter plaatse over de vrede zouden bemiddelen. 2)
Men maakte zich al tot tekening gereed, toen Downing plotseling
verklaarde dat hij instructies had ontvangen om tot nader order niet
Brömsebró geen goede grondslag, zoals we gezien
hebben; dat men er toch op terugkwam moet dan ook wel aan Van Gent of een
ander anti-Zweeds gedeputeerde te wijten zijn.
Secr. res. H.H.M. 18 Apr.; secr. res. Holland 4 Juli 1659; Gihl, a.w., 122 vlg.
-ocr page 125-te tekenen. Daar zat het schip nogmaals aan de grond! De ontsteltenis
was algemeen. De Brandenburgse gezant Weiman schrijft zelfs, nooit
zo'n consternatie te hebben gezien. Elk vreesde, dat Engeland Dene-
marken met wapengeweld ten onder wilde brengen en ook de Repubhek
m de oorlog betrekken. In koortsachtige haast werden de verschillende
maatregelen genomen om De Ruyters vloot zo snel mogelijk onder
zeil te doen gaan. i)
Het feit, dat Engeland plotsehng weigerde het tractaat te tekenen,
vindt zijn verklaring hierin, dat het op eigen gelegenheid in het
Noorden onderhandelde, in de hoop daar misschien meer voordelen
te behalen dan in Den Haag. Zo hield het twee ijzers in het vuur. Het
maakte bovendien veel haast met de vloot en 6 April stak deze in zee.
Ze stond onder bevel van Edward Mountagu 2) en telde 44 schepen
met bijna 2000 stukken en ruim 9000 man. Veertien dagen later kwam
ze in de Sont aan. Algemeen was men in Denemarken van gevoelen,
dat het er nu slecht uitzag. Somber meende Van Wassenaer, dat het
Frederik III „op syn backhuysquot; zou „waeyenquot;. 3)
Karei Gustaaf had zich veel van de Engelse vloot voorgesteld.
Samen met haar hoopte hij de gehate Nederlanders de baas te worden.
Bitter moest het hem dan ook tegenvallen, dat Mountagu, die tevens
een instructie als gezant meegekregen had, hem al spoedig duidelijk
maakte, dat men in Engeland geen breuk met de Nederlanden wenste
en er voor alles op uit was, een spoedige vrede tot stand te brengen op
de grondslag van het verdrag van Roskilde. Alleen als Denemarken
deze absoluut weigerde, was Mountagu bereid Zweden te hulp te komen
om het te dwingen. Ook als de op komst zijnde Nederiandse vloot
mocht trachten Kopenhagen te naderen, zouden de Engelsen dat
verhinderen door zich geheel of gedeeltelijk met de Zweden te ver-
enigen. De onderhandehngen hepen verder over de voorwaarden
Waarop deze hulp dan zou worden verleend; Engeland wenste o.a.
tolvrijheid in de Sont, gelijkheid van tol met de Zweden in hun gebied,
sluiting van de Oostzee voor oorlogsschepen en koopvaarders van een
vijandelijke mogendheid en een haven aan de Noord- of Oostzee,
Ook De Witt zou, volgens Weiman, „voller Melancolei, voller Confusion
und Bestürtzungquot; zijn geweest. Weiman aan Frederik Willem IV 28 Apr. 1659
[Urk. u. Act., VII, IV, 203 vlg.).nbsp;quot;quot;
Zie over hem: F. R. Harris, The life of Edward Mountagu.
Puchler aan H.H.M. 23 Apr.; Van Haersolte aan H.H.M. 23 Apr.; Van
Wassenaer aan De Witt 12 Jan. 1659; Dagboek, uitgegeven door Nielsen, 96,
geeft de beste lijst van het aantal schepen der Engelse vloot, de bemanning en de
stukken.
Glückstadt met Stade b.v. Vlot verliep de zaak echter niet, daar
Karei Gustaaf meende, dat Engeland te hoge eisen stelde. Ook hadden
Meadowe, de gezant der Cömmonwealth in Denemarken, noch
Mountagu volmacht om eien verdrag te sluiten. Met opzet was die niet
verleend, omdat de Engelse regering zich met het oog op de onder-
handelingen in Den Haag niet wilde binden. Zo zien we, dat de be-
sprekingen in het Noorden en die in de Repubhek belemmerend op
elkaar inwerkten. Waarschijnlijk is het afbreken van deze laatste dan
ook te wijten aan de wens der Engelsen, eerst te zien, welke voordelen
een tractaat met Zweden bood, voordat men zich definitief bij de
bemiddehngspartij aansloot, i)
In het begin van Mei berichtte Downing, dat hij nieuwe orders had
gekregen en de conferenties konden weer beginnen. Misschien voelde
Engeland zich door zijn vloot, die reeds in de Sont was, terwijl de
Nederlandse nog steeds niet was vertrokken, zo machtig, dat het
nieuwe eisen kon stellen, Downing kwam tenminste weer met verre-
gaande vorderingen, o.a. dat beide Nederlandse vloten neutraal
moesten blijven en dat Frankrijk en Engeland niet verplicht waren om
tot de ratificatie van het verdrag van Elbing met de elucidaties mee te
werken, maar alleen, dat ze er hun best voor zouden doen. Toch gaven
de Nederlanders iets toe en zij vonden goed, dat Van Wassenaers vloot
niet zou gebruikt worden voor het overvoeren van troepen der
geallieerden, of offensief zou optreden, mits ook Zweden zich gedurende
de wapenstilstand onthield van alle „hostihteyt te waterquot;. Nu was men
het tenslotte eens en 21 Mei werd een definitief tractaat gesloten, het
zgn. eerste Haags concert.
Het begon met een bloemrijke voorrede, waarin Frankrijk en
Engeland verklaarden, dat ze met „beaucoup de douleursquot; het
uitbreken van de oorlog in het Noorden gezien hadden en zich in hun
verlangen naar vrede hadden gewend tot de Staten-Generaal om dit
„si pieux desseinquot; te verwezenlijken en dat ze na vele „serieuses
réflections et de meures déhberationsquot; tenslotte tot een resultaat
waren gekomen. Frankrijk, Engeland en de Staten-Generaal dan
zouden gezamenlijk of ieder afzonderlijk, maar steeds „de concertquot;
door hun gezanten bij de koningen van Zweden en Denemarken de
vrede trachten te bereiken op de voet van die van Roskilde, met weg-
lating van artikel 3. Mocht een van de twee koningen nog'iets in dit
tractaat veranderd wensen te zien, dan zouden de drie staten hun
1)nbsp;Gihl, a.w., 126 vlg.; Fridericia, a.w., 431 vlg.
2)nbsp;Secr. res. Holland 4 Juh 1659.
-ocr page 127-bemiddeling verlenen. De Engelse vloot en die van De Ruyter mochten
zich met geen der strijdende partijen verenigen of deze helpen ge-
durende drie weken, te rekenen vanaf de dag, dat Mountagu in kennis
was gesteld met de inhoud van het tractaat. Evenmin mocht De
Ruyter zich tijdens de drie weken met Van Wassenaer verenigen,
naar Kopenhagen gaan of de Oostzee binnenzeilen, terwijl het Van
Wassenaer niet vrij stond tijdens deze termijn troepen der gealHeerden
(let wel: niet Deense) naar de eilanden over te voeren, het transport
daarvan te bevorderen of offensief tegen de Zweden op te treden.
Intussen zouden de gezanten de vrede tot stand brengen en als dat
niet lukte, de refusant hun hulp onttrekken. Als de bemiddelaars het
soms over de rechtmatige eisen der koningen niet eens werden en dus
genegen waren hulp aan verschillende partijen te verlenen, zou dat
tussen hen geen breuk tengevolge hebben. De vrede zou door de drie
staten worden gegarandeerd. Geen nieuwe tollen mochten in de Sont
worden geheven en de oude tollen niet verhoogd boven het bepaalde
in het tractaat van 1654 tussen Engeland en Denemarken en in dat van
Christianopel tussen Denemarken en Nederland. Frankrijk en
Engeland zouden er hun best voor doen, dat de vriendschap tussen
Nederland en Zweden werd hersteld en dat het verdrag van Elbing
met de elucidaties en de inclusie van Danzig en Brandenburg door
Zweden werd geratificeerd. En ten laatste, de drie staten zouden er naar
streven, dat er tevens een goede vrede tussen Polen en Zweden tot
stand kwam en een vergelijk tussen deze laatste staat en
Brandenburg, i)
Het tractaat was voor elk der drie bemiddelende staten op de een
of andere manier voordelig. Engeland kreeg hierbij gelijke tol voor-
waarden als de Nederlanders, terwijl mogelijke door Zweden aan
Engeland te verlenen voorrechten ook aan de Staten-Generaal
moesten worden toegekend. Het schrappen van art. 3 van het verdrag
van Roskilde spreekt voor zichzelf. Voor de Staten-Generaal was het
van belang, dat Frankrijk en Engeland er naar zouden streven, dat
Zweden het verdrag van Elbing met de elucidaties bekrachtigde.
Zweden zou niet te machtig worden, noch Denemarken te veel ver-
nederd en de Noordse oorlog zou werkelijk tot het Noorden beperkt
blijven.
Toch had het verdrag ook zijn schaduwzijden. Het was welhaast
onmogelijk, de vloot van Van Wassenaer, die immers met de Deense
Secr. res. H.H.M. 21 Mei; secr. res. Holland 4 Juli, waarin ook het verdrag
staat afgedrukt; Van Wassenaer aan H.H.M. 15 Juni; aan De Witt 9 Tuni 1659
(Bneven, I, nieuw).
verbonden was, met vijandelijkheden te doen ophouden. Zou de
Deense vloot dan ook neutraal blijven? Bedenkelijker was, dat de
mogelijkheid bleef bestaan, dat de gezanten in het Noorden het niet
eens zouden worden over te maken veranderingen in het verdrag van
Roskilde. Men kon voorzien, dat hieruit wehswaar geen oorlog, maar
waarschijnlijk toch eindeloos getwist zou voortkomen. Het was dan ook
beter geweest als men ten aanzien van Trondhjem, Bornholm en de
zaak-Caerlof tot een definitief resultaat was gekomen, terwijl — en dit
was het grootste gebrek — het concert veel aan belangrijkheid
inboette door het feit, dat er aUeen van een recht tot bijstand van de
acceptant cn niet Vcin een oplicht werd. gesproken. De voordelen over-
troffen echter de nadelen verre en dit was dan ook de reden, dat het
verdrag in ons land, niettegenstaande aUe pro-Deense gevoelens, toch
werd aanvaard.
Het is te begrijpen, dat het concert bij Nederlands bondgenoten een
hevige verontwaardiging teweegbracht en dat het De Witt niet
ontbrak aan verwijten wegens de „crime irrémissiblequot; tegen het
algemeen belang begaan door zijn „mauvais et pernicieux conseilsquot;. i)
Vooral Denemarken was, als de partij die zich door het bepaalde
het meest getroffen voelde, zeer ontstemd. Voordat het verdrag was
gesloten, hadden Weiman, Copes en Charisius door Nieupoorts brief
gemerkt, dat er iets broeide en de Staten-Generaal om communicatie
gevraagd, maar die hadden laconiek geantwoord, dat ze (de zaak werd
immers in diep geheim behandeld!) er zelf niet van op de hoogte
waren, laat staan er inhchtingen over konden geven. Vooral Charisius
gaf mondehng en schriftelijk uiting aan zijn bezwaren en trachtte
door verschiUende „beweglicke missivenquot; de Staten-Generaal van de
onderhandelingen af te houden. De Brandenburgse gezanten trachtten
in het bizonder de Friese gedeputeerden te bewerken, opdat het
verdrag niet zou worden getekend en Charisius deed met hetzelfde doel
een reis naar Zeeland, maar niets hielp. 2)
De scherpste verwijten kwamen van Frederik III zelf. In een brief
van 14/24 Juni aan de Staten-Generaal deed hij het voorkomen,
alsof deze door „aanporrige ende onwaarachtigen berichtquot; van
Denemarkens vijanden overgehaald, van hun vorige ,,dappere
resolutiënquot; waren afgeweken en getracht hadden met opzet, tegen de
allianties in, een voor Denemarken „disadvantagieuse ende dis-
1)nbsp;Wicquefort, II, 579 vlg.
2)nbsp;Secr. res. H.H.M. 21 Apr.; Charisius aan H.H.M. 21, 22, 27 Mei; aan Frederik
III 3/13 Juli; Weiman aan Frederik Willem IV 21 Apr. 1659 (Urk. u. Act. VII
IV, 197 vlg.); Aitzema, IV, 387 vlg., 393.
reputatieuse vredequot; tot stand te brengen en dat zonder het hierover
van te voren in te hebten. Ook maakte hij er aanmerking op, dat het
concert een afzonderhjke vrede tussen Denemarken en Zweden
beoogde, los van die met Polen en de andere bondgenoten. Dit bracht
Denemarken inderdaad in een moeilijk parket, want het had herhaalde-
lijk verklaard op een afzonderlijke vrede niet te zullen ingaan en nu
zou het er door het tractaat toch toe worden gedwongen, i)
Ook tegenwoordig nog zijn er schrijvers, die deze klachten gerecht-
vaardigd vinden en De Witt beschouwen als de leider van een trouwe-
loze politiek. 2) Laat ons daarom horen, hoe hij zelf zich verdedigt.
Het antwoord, dat de Staten van Holland aan Frederik IH opstelden
en dat door H.H.M. werd overgenomen, is natuurlijk door De Witt
ontworpen. Het begon met te constateren, dat uit de houding van
Denemarken een grote ondankbaarheid sprak. Het kwam immers niet
dikwijls voor, dat staten, die vrijwel al hun gebied hadden verloren,
dit door hulp hunner vrienden terugkregen. Dat dit zeldzame geval
nu werkelijkheid was, moest juist tot dankbaarheid en tevredenheid
stemmen! Mededeling van de onderhandelingen was niet gegeven,
maar volgens de verdragen was hiertoe alleen hij verplicht, die hulp
ontving, niet hij die hulp verleende. (Dit laatste was een vrij sophistische
redenering, want met de geest van die verdragen was het toch wel in
strijd.) Terecht, betoogde De Witt, had het concert zich tevreden
gesteld met het tot stand brengen van een afzonderhjke vrede tussen
Zweden en Denemarken, want pogingen om tot een algemene vrede
te geraken waren al zo dikwijls aangewend en telkens mislukt, dat men
er nu niet eens aan begonnen was. Tenslotte beriep de Raadpensionaris
zich op de „prijselyke ende Christelyke intentiequot;, waardoor op deze
wijze veel bloedvergieten werd voorkomen. 3)
We moeten Japikse gelijk geven, als hij dit laatste een verlegenheids-
argument noemt, want dat het concert op geen enkele rechtsgrond
steunde, is duidelijk. Maar zo ergens, dan gold zeker hier: summum
jus, summa injuria. Nu kreeg Denemarken alles terug, wat het sedert
de vrede van Roskilde had verloren. Zou dit ook het geval zijn geweest,
als het confhct niet tot het Noorden was beperkt gebleven en Nederland
met Frankrijk en Engeland in oorlog zou zijn geraakt? Het is altijd
moeilijk dergelijke vragen te beantwoorden, maar wie Karei Gustaafs
2 Secr. res. H.H.M. 31 Juli; secr. res. Holland 1 Aug.; Frederik III aan H.H.M
7 Febr., 2 Apr., 14/24 Juni 1659.
Fridericia, a.w., 429.
2 Secr. res. H.H.M. 31 Juli; secr. res. Holland 1 Aug. 1659.
) Japikse, Johan de Witt, 152.
militaire operaties tijdens de Noordse oorlog volgt en ziet, hoe hij door
de Denen en hun bondgenoten slechts met de grootste moeite wordt
tegengegaan en in toom gehouden, komt al spoedig tot de slotsom,
dat de minste verzwakking van dat bondgenootschap de ondergang
van Denemarken zou betekend hebben. We moeten daarom consta-
teren, dat het concert niet alleen de enig mogelijke oplossing was,
maar dat het ook, al ontbrak er dan elke rechtsgrond aan, toch
tegenover Denemarken althans, billijk en rechtvaardig, en zeker niet
van nadeel was.
De bepalingen van het verdrag werden natuurlijk meegedeeld aan
Mountagu, Van Wassenaer en De Ruyter. De Staten-Generaal
schreven bovendien aan De Ruyter, die toen juist uitgevaren was, dat
hij met de vloot een zo voordelig mogelijke plaats in de Deense wateren
moest opzoeken om zich na de wapenstilstand met Van Wassenaer
te verenigen. De luitenant-admiraal werd nog eens uitdrukkelijk
gezegd, dat hij weliswaar offensief tegen de Zweden niet mocht
optreden, maar wel verlof had, defensief hun aanvallen op Deens
gebied te helpen afweren, een order enkele weken later nogmaals
herhaald. Zouden de Engelsen zich aan de bepahngen niet houden
of mocht er tegen de Nederlandse vloot of onderdanen iets worden
ondernomen, dan moesten Van Wassenaer en De Ruyter zich volgens
hun vorige instructie gedragen, zonder zich aan het verdrag te
houden, i)
Hoewel deze instructies aan duidelijkheid niets te wensen overlieten,
kon Van Wassenaer er toch geen „gat deurquot; zien. De Zweden, schreef
hij, gaan hun gang en doen wat ze willen, terwijl ons en dus ook de
koning van Denemarken de handen gebonden zijn; aan de ene kant
mogen wij „niet een armquot; roeren, aan de andere kant hebben we in
zekere zin de vrije hand, „maer is soo duyster, dat ick niet kan sien,
hoe te ageren.quot; Dat bezorgde hem een scherpe reprimande van De
Witt, met een nadere uiteenzetting, hoewel zijn instructie in „duyde-
lycke, duytsche woordenquot; was gesteld. Mocht hij in het opvolgen ervan
falen, dan zou dit niet „ten bestenquot; worden opgenomen en het was
beter wat te veel „resolutheydtquot; te betonen, dan door een overmaat
van „retenuequot; te kort te schieten. 3) Dat alles maakte de admiraal
Secr. res. H.H.M. 22 Mei, 16 Juni 1659.
quot;) Van Wassenaer aan H.H.M. 15 Juni; aan De Witt 15 Juni Brieven, I, nieuw),
25 Juni 1659; Journalen, 96.
8) De Witt aan Van Wassenaer 27 Juni 1659 (Brieven, I, nieuw).
echter niet veel wijzer en hij zou blij zijn, als hij weer te Kopenhagen
terug was (hij bevond zich op dat ogenbUk in de Belt, met de Engelse
vloot in het gezicht), want daar tussen de Deense eilanden had hij niet
meer rust dan een „verdoemde sielquot;. Hij wenste tenslotte, dat hij
Denemarken „noit hadt horen noemenquot; en eindigde zijn zwartgallige
bnef met de woorden: Ik denk, dat „myn Godt dat tot een straff
voor myne sonden op leydtquot;. i)
Van Wassenaer aan De Witt 1, 7 Juli {Brieven, I, nieuw), 25 Juni; De Witt
aan Van Wassenaer 27 Juni 1659 {Brieven, II, nieuw).
HOOFDSTUK IV.
De bestorming van Kopenhagen en het treffen in de Belt.
Wie meent, dat Karei Gustaaf, nadat zijn snelle overrompelings-
poging in de zomer van 1658 was mislukt, nu zou luisteren naar de
aanmaningen van Frankrijk, Engeland en de Staten-Generaal om
vrede te sluiten, zou zich zeer vergissen! Nog altijd gaf hij de moed
niet op Denemarken tot Zweeds gebied te maken. De wijze trouwens
waarop de vrede tot stand zou komen, had helemaal zijn instemming
niet, omdat hieruit een geest en een streven spraken, die in de heftigste
botsing kwamen met zijn trots: dat twee republieken, Engeland en de
Verenigde Provinciën, waarvan hij de ene als zijn vijand i) beschouwde,
koningen de wet durfden voorschrijven. 2)
Voordat de concertpolitiek uitwerking kon hebben en voordat een
tweede Nederlandse vloot in de Sont verscheen, wilde hij het in
Denemarken tot een beshssing brengen en moest Kopenhagen in zijn
handen zijn.
De kansen om langs militaire weg zijn doel te bereiken, schenen bij de
overgang van 1658/1659, wat de buitenlandse toestand aanging, niet
zo ongunstig als kort na de slag in de Sont. De vredehevendheid bij de
bondgenoten van Denemarken was groot, vooral bij Polen. Door vier
jaar oorlogvoeren was dit land volkomen uitgeput, de vroegere
welvaart bestond niet meer, dorre woestenijen hadden de eens zo
bloeiende velden vervangen en handel en industrie waren vrijwel te
gronde gegaan, dat bewezen de Danziger omzetcijfers. Bovendien
teisterden de Oostenrijkse bondgenoten het land gruwelijk en begon
Rusland zijn oude aanvallen te hernieuwen, nadat het 30 December
1658 te Waliesar met Zweden een wapenstilstand had gesloten.
De samenwerking tussen Zwedens vijanden het bovendien veel te
wensen over. De verhouding tussen de Oostenrijkers en de Polen was
natuurlijk niet best, terwijl de Denen zich zeer ergerden over het feit.
Het feit, dat Appelboom in Den Haag bleef, wijst er echter op, dat Zweden
geen volkomen breuk met de Nederlanden wenste.
2) Karei Gustaaf was over de onderhandelingen in Den Haag ingelicht, daar
De Thou Appelboom er van op de hoogte had gesteld. Gihl, a.w., 105.
dat Brandenburg zo talmde met troepen op de eilanden te brengen en
de Oostenrijkers en Polen intussen het land uitplunderden, dat al
zwaar belast was met schattingen ten behoeve van het verbonden
leger. De verhouding tussen de Nederlanders en de Denen bleef altijd
maar zeer matig evenals die tussen de Repubhek en Brandenburg.
Brandenburgs maritieme plannen en de verdenking, waaronder het
altijd stond, het Oranjehuis te willen bevoordelen, maakten het
vertrouwen niet groter. Daar kwam dan nog bij het onvermogen van
Van Wassenaer om de Brandenburgse troepen over te zetten, wat de
keurvorst als onwilligheid beschouwde, een beschuldiging, die Van
Wassenaer met gelijke munt betaalde. Karei Gustaaf vond dus tegen-
over zich een coahtie, waarvan weinig uitging, die zo goed als niets
presteerde en waarvan de leden met onderiing wantrouwen bezield
waren.
De toestand binnen Kopenhagen versterkte de Zweedse koning
eveneens in zijn verwachtingen, dat een poging tot bestorming met
succes zou worden bekroond. Ook hier was men verdeeld. Onder de
adel en de Deense raadgevers van de kroon heerste ontevredenheid
over de invloed van de vreemde militairen, terwijl de burgercommando's
en de geregelde troepen op een allesbehalve vriendschappelijke voet
met elkaar omgingen. Bovendien het de eenheid van bevel veel te
wensen over. De bevelhebber van Kopenhagen, Hans Schack, uitte
zich in tal van klachten: in naam had hij het bevel, maar praktisch
weinig te zeggen, want hij kon zich alleen doen gelden door elke groep:
de burgerij, de studenten, de handwerkers en de Nederiandse troepen,
vriendelijk te vragen iets te doen, aan welk verzoek dan nog niet eens
altijd gevolg werd gegeven. Puchler bracht door zijn weinig soepele
houding hierin niet veel verbetering en de Deense regering was zo
ontevreden over hem, dat ze de Staten-Generaal verzocht de Friese
stadhouder Willem Frederik het bevel over het nieuwe en het oude
secours op te dragen. Natuurlijk kwam hier niets van. i) Daarenboven
begon er bij het invallen van de winter gebrek te komen, want de
voorraad levensmiddelen kreeg tengevolge van de vroeg ingevallen
vorst weinig aanvulling. Vooral in de maanden Februari en Maart 1659
stegen de prijzen der levensmiddelen tot een buitengewone hoogte:
rundvlees b.v. was toen bijna zeven maal zo duur als in Augustus 1658.
Het spreekt vanzelf, dat ziekte onder de sterk ondervoede bevolking
vele slachtoffers maakte. Onder de soldaten vooral heerste een ware
Ausländische Registranten 26 Jan./5 Febr. 1659; Kragh, Dagboek 158-
Fndencia, a.w., 400 vlg.nbsp;amp; - 5
epidemie. Eind Januari 1659 waren er onder de Deense troepen maar
500 gezond, terwijl de ziekte haar hoogtepunt nog niet bereikt had.
Van een der Deense regimenten stierven er van de 573 man niet
minder dan 80! Ook op de Nederlandse vloot vielen vele slacht-
offers. De matrozen waren grotendeels aan boord gebleven, omdat er
aan land geen plaats voor hen was. Wel Va lag ziek en elke dag stierven
er verscheidene. Op de Eendracht waren er meer dan 70 ziek en op
sommige schepen kon men geen 10 gezonden vinden. De luitenant-
admiraal zelf was nog steeds ongesteld en leed zo zeer aan het „graveelquot;,
dat hij voortdurend in elkaar zat te krimpen van de pijn. i)
De toestand was dus niet bepaald rooskleurig, maar wat men niet
zou hebben verwacht en waarin Karei Gustaaf zich geheel misrekende,
was, dat toch de kracht om zich te verdedigen weinig verzwakt was.
Al waren er twistpunten te over, als het gevaar naderde trok men één
lijn. In de laatste weken van November liepen er al geruchten, dat de
vijand een grote bestorming van plan was en steeds meer kregen deze
geruchten de schijn van waarheid. Herhaaldelijk verschenen Zweedse
ruiters voor de stad en als zeker werd verteld, dat de vijand vele
troepen uit Skane op Seeland overbracht. Hiertegenover zat men in
Kopenhagen niet stil. Toen de Zweden in Augustus 1658 hun aanval
deden, was de vesting Kopenhagen nog niet klaar geweest. Vele
buitenwerken waren nog pas in wording en ook in de stad zelf viel
nog veel te doen. Na die tijd had men er hard aan gewerkt en het
resultaat was alleszins bevredigend.
Een korte beschrijving van de vesting en haar verdedigingswerken
is hier wel op haar plaats. In het Zuiden van de stad vormde het
koninklijk slot, gelegen op een plein, aan twee zijden door water
omgeven, een versterkte plaats op zichzelf. Een zwak punt was hier
echter de verbinding met de wal, die van bastions voorzien, met een
gracht ervoor, om de stad heenhep en aansloot bij het kasteel, dat
evenals het slotplein in het Zuiden, hier in het Noorden der stad een
afzonderhjke vesting vormde. In de wal bevonden zich drie poorten,
die nu echter gebarricadeerd waren en opgestopt met zand en stenen.
Buiten de stadswallen strekten zich als natuurlijke verdedigingswerken
grote moerassen uit. Aan de zeezijde werd de stad afgesloten door de
haven. Het kasteel bestreek de noordelijke toegang hiervan, die
bovendien voorzien was van een rij palen, dwars door de vaargeul,
waardoor er slechts een nauwe doorgang open bleef, die bewaakt werd
1) Van Wassenaer aan H.H.M. 1, 5, 8, 22 Jan., 2 Febr.; aan Holland 12,15,19,
26, 29 Jan., 5 Febr.; Puchler aan H.H.M. 18 Jan. 1659; Fridericia, a.w., 405.
door drie oorlogsschepen. Ten overvloede lag ook de Deens-Neder-
landse vloot hier en kon, indien dat nodig was, bijstand verlenen.
De Zuidelijke toegang was slechts 2 a 3 voet diep en dus voor grote
schepen niet te bevaren. Bovendien lag hij tussen het slotplein en de op
het eiland Amager gelegen voorstad Christiaanshaven, die ook met een
muur en een gracht was omringd. Toch was hier de zwakke plek van de
hele vesting, want het slotplein had op dit punt geen muur of wal en
kon rechtstreeks uit het water worden bereikt. Dit was dubbel
gevaarlijk, nu de winter de vijand gelegenheid gaf om over het ijs te
naderen. Om dit euvel te verhelpen had men in het water een praam en
een fregat voor anker gelegd, die, elk van een goed aantal kanonnen
en manschappen voorzien, als het ware twee vooruitgeschoven forten
vormden. Toen het begon te vriezen, had men getracht het ijs met
kanonnen stuk te schieten of het met mijnen op te blazen, maar dat was
mislutt. Daarop bepaalde men er zich toe lange, brede geulen in het ijs
te maken. Aan dit „bijttenquot; werd elke dag veel zorg besteed en de
bevelhebbers zagen nauwlettend toe, dat ieder hierin zijn plicht deed.
Door een bijt van 5 a 6 meter breed, die het scheepsvolk elke dag open
moest houden, werd ook de vloot beschermd. De wallen werden ver-
beterd en versterkt en van wachthuisjes voorzien. Sommige posten
kregen zelfs verwarming, waardoor aan een lang gekoesterde wens der
Nederlandse officieren gevolg was gegeven. Palissaden werden aan-
gebracht, schanskorven verrezen en Spaanse ruiters lagen klaar.
Het nodige hout haalde men uit de verlaten woningen buiten de
wallen. De vrijwel leeg staande grachten werden uitgediept en door
middel van pompen met water gevuld.
De wachtposten kregen een grote bezetting en de burgers en
studenten die van wachtdienst door de komst der Nederlandse troepen
waren vrijgesteld, moesten deze weer waarnemen. Zelfs de boeren van
Amager werden aangewezen om te helpen bij de bediening van het
geschut, waarbij ook een aantal Nederlandse matrozen dienst deed.
Het garnizoen telde nu bijna 3000 man, waarbij dan nog de Neder-
landse troepen kwamen. Uit de goed gevulde magazijnen konden allen
voldoende van wapens voorzien worden. Ieder kreeg zijn post
aangewezen, waarnaar hij zich bij het luiden van de stormklok had
te begeven en het slaan van blind alarm moest hem hierin oefenen.
Het was niet ondenkbaar, dat de Zweden ondanks deze voorzorgs-
Sörensen, a.w., 103, meent, dat deze wapens van de Nederlanders afkomstig
■waren. Bewijzen heb ik hiervoor niet gevonden. Het is mogelijk, dat particulieren
ze hebben gestuurd, maar van de Staten-Generaal zijn de wapens zeker niet
alkomstig, want die hadden ze niet.
maatregelen toch ergens de stad zouden binnendringen. Daarom
werden verschillende straten aan het eind met ijzeren kettingen en
opgeworpen barricaden afgesloten. Balken lagen klaar om van de
wallen te worden afgeworpen en zelfs de vrouwen hielpen mee als
in de dagen van Haarlems beleg en hielden zich klaar, om bij een
bestorming de vijand met ketels kokend water te ontvangen, i)
Ook aan de Zweedse kant maakte men zich gereed. Karei Gustaaf
was vastbesloten, hoewel velen van zijn meest ervaren aanvoerders,
waaronder K. G. Wrangel en Erik Dahlberg het hem afrieden. Zonder
enige twijfel meende hij te zullen slagen en dezelfde optimistische
stemming heerste over het algemeen ook in het Zweedse leger. Van
half Januari 1659 af was men druk bezig met het vervaardigen van
stormladders en eigenaardig geconstrueerde bruggen op wielen om over
de bijten te leggen. Boten en muurbrekers werden bijeengebracht,
grote voorraden munitie en materiaal buiten Kopenhagen opgehoopt.
Ruiters reden rond om proviand en paarden te verzamelen en te
beproeven of het ijs sterk genoeg was. Het Zweedse leger telde ongeveer
10000 man, waaronder 6000 man infanterie.
De Deense regering was door overlopers van al deze voorbereidselen
op de hoogte, en dus op haar hoede, maar door schijnaanvallen
trachtten de Zweden de bevolking af te matten. Sedert het begin
van Februari 1659, toen de ziekte en het gebrek in de stad steeds
nijpender werden en welhaast hun hoogtepunt bereikt hadden, werden
de aanvallen steeds talrijker en heviger: het voorspel tot de bestorming.
18 Februari ondertekende Karei Gustaaf een aantal orders voor zijn
hoogste officieren met het bevel de volgende nacht de aanval te doen
plaats hebben.
Uitvoerige onderzoekingen hadden aangetoond, dat het water
tussen Kopenhagen en Amager hoogstens een meter diep was, zodat
men kon aannemen, dat het tot de bodem toe was bevroren, waardoor
de troepen over het ijs konden oprukken. Een afdehng werd vooruit-
gezonden om de daar liggende praam te veroveren. Dat lukte, want
Van Wassenaers brieven passim; Van Haersolte aan H.H.M. 12 Jan., 9 Mrt.;
Puchler aan H.H.M. 18 Jan. 1659; Journalen, 46 vlg.; SjaeUandske Tegnelser
10/20 Jan. 1659; Nyt Hist. Tidsskr., Ile serie, 5e band, 278 vlg.; Kragh, D a g-
b O e k, 157 vlg.; Hiöring, Leyers Krantz, Leyers Politie-, Wallensbech, Diarium)
Sörensen, Kjöbenhavns Belejring og Fyens Gjenerobring, 50 vlg.; Schaffalitzky
de Muckadell, Köbenhavns Belejring 1659 (Tidsskrift for Sövaesen
1909). Beide laatstgenoemde auteurs geven een uitstekende beschrijving van de
vestingw^erken en de ter verdediging genomen maatregelen, verduidelijkt met
enkele kaartjes.
er was niet voldoende om „geijsdquot;. De Zweden waren echter niet bij
machte haar te houden en zij werd door de Denen weer bezet. Een
aanval op het slot en op Christiaanshaven, onder het persoonlijk
bevel van Karei Gustaaf, werd ook afgeslagen, waarbij een hele
Zweedse brigade het ongeluk had om door het ijs te zakken, en hier-
door was er zo veel tijd verlopen, dat aan de hoofdaanval niet meer
kon worden gedacht. De Zweedse verhezen waren groot, maar
ernstiger was, dat ze bij hun bestorming een of twee raderbruggen
moesten achter laten, want de Denen namen er de maat van en
maakten de volgende morgen alle bijten twee voet wijder, opdat de
bruggen „te cort souden vallenquot;, i) De 20e had geen aanval plaats,
maar de nacht van 20 op 21 Februari werd voor de bestorming
bestemd.nbsp;^
De Zweedse troepen waren ten Zuiden van Kopenhagen in Valby
samengetrokken. Door sterke drank en de belofte dat de stad hun drie
dagen ter plundering zou worden overgegeven, waren de soldaten
aangevuurd. 2) Hollanders noch Denen mocht kwartier worden gegeven.
Veel aansporing hadden de soldaten niet nodig, want elk veriangde
er naar om de werkeloosheid te vervangen door daden en het koude,
tochtige legerkamp te verwisselen met de warme behagelijke huizen
in Kopenhagen. Deense boeren waren geprest om de stormladders
te dragen en de raderbruggen te trekken. De voorste afdelingen
kregen witte kleren om ze niet tegen sneeuw en ijs te doen afsteken.
De hoofdaanval zou onder bevel van Karei Gustaaf zelf ondernomen
worden op de wal tussen het slot en de Westpoort, welk gedeelte
immers als naar verhouding zwak werd beschouwd. Een tweede
aanval zou plaats vinden tussen de Oostpoort en het kasteel, wellicht
om een zich terugtrekken in dit laatste te voorkomen. Deze aanval
zou twee uur later dan de eerste geschieden, dus op een tijdstip, dat
) Van Wassenaers brieven passim; Van Haersolte aan H.H.M. 23 Febr •
anoniem bericht aan H.H.M. 12/22 Febr. 1659; Hollandse Mercurius 1659, 15 vlg^i
Aitzema, IV, 426; Dagboek, uitgegeven door Nielsen, 42 (Museum, 1896)'
Hiormg, Leyers Krantz; Journalen, 54 vlg.; Relation om den Attaque eller Stormb
paa Kiöbenhaffn.
Overlopers vertelden, dat Karei Gustaaf voor de aanval de soldaten had
gedwongen sterke drank te gebruiken om zich „met de dronckenschap de couragiequot;
woord^'®^®!^'nbsp;gedwongen onder de
Of .nbsp;®quot;yPen soo hebie oock geen lust te vechten.quot;
t4fllef M ^^^^g^^eelo'^thouders in het Zweedse leger waren, waag ik te be-
twyfelen. Machwitz aan H.H.M. 1/11 Mrt 1659
Inhal^ndTnbsp;''nbsp;^^ HM. 25 Febr. 1659;
^nnalt und Meynung der Oration des Königs ausz Schweden.
-ocr page 138-elk in Kopenhagen zijn opmerkzaamheid zou hebben gevestigd op de
bestorming aan de zuidkant van de stad. Schijnaanvallen moesten op
Christiaanshaven en de Noordpoort gedaan worden. Het was echter
al een tegenslag, dat een overloper 20 Februari in de stad bekend
maakte, dat diezelfde avond de bestorming zou plaats vinden, zodat
deze dus geen verrassing was, naar de Zweden gehoopt hadden.
Geen moedeloosheid of angst heerste er onder de bevolking, integendeel,
men was vast besloten zich tot het uiterste te verdedigen: de vijand
zou de stad niet binnenkomen „of hij moste over onsen buyck in
marcherenquot;, zegt Puchler.
Het opperbevel voerde Hans Schack, terwijl Frederik IH persoonlijk
aanwezig was om elk aan te sporen en door zijn tegenwoordigheid te
bemoedigen. Aan de zuid- en westkant, die het meest bedreigd werden,
was het grootste gedeelte der bezetting samengetrokken. De oostzijde
was voornamelijk aan de Nederlandse troepen overgelaten, versterkt
met enkele afdelingen burgers en 300 matrozen onder bevel van Van
Wassenaer zelf. Het kasteel werd door de Deense en Nederlandse
troepen samen verdedigd, bijgestaan door twee sterke afdelingen
matrozen van de Nederlandse en Deense vloot onder aanvoering van de
admiraal Niels Juel en de koopman Celius Marselis. Christiaanshaven
werd door zijn burgers en handwerkslieden met enkele compagnieën
Nederlanders beschermd.
Een weinig na middernacht brak het Zweedse leger van het hoofd-
kwartier op en elke colonne begaf zich naar de aangewezen punten.
Om half twee werd Karei Gustaaf gemeld, dat ieder gereed was en kort
daarna ontvlamden de teertonnen, het afgesproken sein tot de aanval.
Deze begon onder aanvoering van Klaas Thott op de Nederlandse
post bij ,,Scharpoortquot; op Christiaanshaven. Onder trommelslag en
luid geroep (men moest immers de indruk geven, dat hier de hoofd-
aanval was!) stormden de troepen op de muren af. Deze schijnaanval,
waarbij toch ieder zijn best deed om de stad binnen te dringen, had een
ongelukkig verloop, aangezien een reusachtige raderbrug, door zes
prachtige schimmels getrokken, met volle bezetting door het ijs zakte,
waarbij alles verdronk. Toch stormden de Zweden nog driemaal,
terwijl het vuur de rijen dunde, maar toen moesten ze aftrekken.
1)nbsp;Puchler aan H.H.M. 27 Febr.; Van Haersolte aan H.H.M. 13/23 Febr. 1659;
Aitzema, IV, 426 vlg.; Wallensbech, Diarium; Relation exacte des choses passées
dans les assauts d Coppenhagen; Continuation der auszführlichen Relation-, Sörensen,
a.-w., 117 vlg.
2)nbsp;Puchler aan H.H.M. 18 Jan. 1659.
3)nbsp;Nyt Hist. Tidsshr., Ile serie, 5e band, 278 vlg. geeft de opstelling van de
troepen tijdens het beleg.
Ongeveer tegelijkertijd was de aanval begonnen op het fregat, dat
voor het slotplein in het ijs lag. 180 musketiers kwamen in witte
hemden over het ijs aankruipen en slaagden er in een brug over de bijt
om het schip te rollen en er aan vast te maken. De Denen wisten de
Zweden echter af te slaan, zodat ook deze onderneming mislukt was.
Dit was echter nog maar het voorspel geweest, terwijl de hoofdaanval
juist begonnen was. In twee dichte colonnes rukten de vijanden onder
bevel van de generaals Fersen en Vavasor aan op de wallen tussen het
slot en de Westpoort. In een sneeuwjacht, terwijl de rook en de kruit-
damp hun in het gezicht woeien, vielen zij met een „grote furiequot; aan.
Na een verbitterde strijd en onder grote verhezen werd een ravelijn
veroverd en konden zij enkele stormladders tegen de muren plaatsen.
Zelfs slaagden enigen er in om boven op de borstwering te komen en de
burgers te vragen, wie daar verdedigden. Waren het Duitsers dan
zouden ze alle kwartier krijgen, maar die „honden van Deenenquot;
niet en ook de Hollanders „souden se alle matsenquot; (=doodslaan).
Een ogenbhk scheen het of dit verschrikkelijk vooruitzicht de
burgers dermate verschrikte, dat ze de moed lieten zakken, maar
spoedig zetten ze door, geholpen door de aldaar liggende twee
compagnieën Nederlanders. De Zweden stormden keer op keer, maar
de verdediging week geen duimbreed en deed de aanvallers wankelen
onder een regen van granaten en kartetsen, terwijl dezen tevergeefs
trachtten bressen in de wallen te schieten. Nieuwe troepen rukten aan
onder Erik Stenbock, maar zij behaalden evenmin resultaat, wat
vooral te wijten was aan het feit, dat al bij het begin van de aanval
de leidinggevende officieren zwaar gewond werden of sneuvelden.
Nadat de strijd hier uur geduurd had, gaf Karei Gustaaf dan ook
het bevel om terug te trekken en met achterlating van meer dan 400
doden lieten de Zweden af.
Het gevecht was aan de westzijde nog in volle gang, toen Gustaaf
Baners afdeling, die het bolwerk bij het kasteel zou aanvallen, daar
om ongeveer vier uur 's nachts tegen oprukte. Generaal Vavasor,
die om de stad heengetrokken was, sloot zich bij hem aan. In de
donkere nacht echter verdwaalde hij en inplaats van het tamelijk
zwakke bolwerk naast het kasteel te bestormen kwam hij bij de
Oostpoort aan, die verdedigd werd door Van Wassenaer en Puchler.
In alle stilte, zonder te vuren lieten de Nederlanders de Zweden tot de
gracht naderen en gaven toen de volle laag, waardoor er al dadelijk
een groot aantal werden getroffen en dood bleven liggen. Hierdoor
met afgeschrikt, trachtten de vijanden over de gracht te komen.
Hun raderbruggen waren echter alle te kort, daar men de bijten immers
had verbreed. Toen wierpen zij er stormladders over heen en het
scheen gevaarlijk te worden, maar bij de verdediging deed ieder zijn
phcht, de reserve matrozen onder Van Wassenaer kwamen in het
geweer en die maakten dat de vijand niet veel „mirakelenquot; meer deed;
slechts enkelen kwamen er dan ook over, maar die riepen dadelijk om
kwartier en werden gevangen genomen. Het was de Zweden niet
mogelijk hier op de wal te komen en na een half uur vechten heten ze
dan ook af en verdwenen met achterlating van al hun materiaal in een
ordeloze vlucht. Op alle punten was de bestorming dus afgeslagen.
Talrijke raderbruggen, stormladders, mortieren, vaandels en aherlei
soort van munitie viel de overwinnaars in handen.
Het Zweedse leger had ook aan manschappen grote verhezen
geleden. Volgens een opgave van Karei Gustaaf zelf waren er 532
gedood en 894 gewond, wat wel aan de lage kant is, want de Denen
vonden om de stad alleen al bijna 600 doden, terwijl er velen waren
verdronken. Andere berichten spreken dan ook van 2000, ja van 5000
doden en gekwetsten. We doen het veiligst de Zweedse verhezen te
stellen op ongeveer 2000 man, doden en gewonden samen. Hieronder
waren generaal Vavasor en meer dan 100 officieren, terwijl Erik
Stenbock enkele dagen later aan zijn wonden overleed. Niet zozeer het
verlies aan manschappen als wel dat van vele bekwame officieren
bracht het Zweedse leger een slag toe, waarvan het zich niet meer zou
herstellen. Er waren ook veel gevangenen gemaakt (volgens sommigen
1000 man), die grotendeels bij de Nederlandse troepen werden in-
gelijfd.
De Deense en Nederlandse verhezen waren zeer gering: slechts
de dood van twee edelheden had men te betreuren, verder waren er
geen 25 gesneuveld of gekwetst, en dat nog „meest van haer eygen
canon ende geweer beschadichtquot;.
Geen wonder, dat de stemming in het Zweedse leger na afloop
gedrukt was. Overlopers spraken van een grote onlust, die er onder
de soldaten heerste, omdat men ze zo „de gayeté de coeurquot; op de
,,vleesbanckquot; bracht. In Kopenhagen echter kwam aan het gejubel
over de overwinning schier geen einde. Reeds de volgende dag gaf
het volk uiting aan zijn vreugde en dankbaarheid door het zingen van
lofpsalmen. Op bevel van de koning werd er in aUe kerken een Te
Deum Laudamus gezongen en hield men dankdiensten voor ,,de
overwinning die God ons over onze vijanden heeft verleendquot;, want,
zegt een gelijktijdig bericht, het winnen van de aanval was niets
anders dan „Gods werk. God trad hier in de bres voor deze arme in het
nauw gebrachte en belegerde stadquot;. Medailles werden ter herinnering
geslagen met de opschriften „Dominus providebitquot; en „Soli Deo
Gloriaquot;, en taUoze gelegenheidsgedichten zagen het hcht. Voortaan
zag men de toekomst optimistisch in, getuige het verhaal, dat in de
buurt van Roskilde een urn met de as van een „reusequot; was gevonden,
waarnaar Christiaan IV lang had doen zoeken. Als deze urn was
gevonden, luidde de profetie, dan zouden de Zweden tegen Denemarken
geen succes meer hebben. Als er geen hoop meer is en de omstandig-
heden te donker zijn, worden deze urnen in de regel niet gevonden! i)
Toch bleef men in Kopenhagen waakzaam en de vreugde over het
pas verworven succes deed de burgers de voorzichtigheid niet uit het
oog verhezen. Terecht. Het leek wel of de Zweden ondanks hun neder-
laag de moed niet opgaven. Geen nacht ging er de eerste tijd na de
bestorming voorbij of er werd alarm geslagen en er liepen geruchten,
dat Karei Gustaaf, geholpen door de nog sterk aanhoudende vorst,
de stad van de zeezijde wilde naderen, waarbij de Nederlandse vloot
dan door „vuyrwercken als andersquot; onschadelijk zou worden gemaakt.
De succesvolle verdediging had de soldaten en burgers echter zo
„geanimeertquot;, dat men vol ijver nieuwe werken en bijten klaar
maakte om op alle gebeurlijkheden voorbereid te zijn. Dat deze niet
kwamen in die mate als men ze verwacht had, was te danken aan het
feit, dat de verliezen bij het Zweedse leger, moreel en materieel, wel
zo groot waren, dat aan een tweede ernstige aanval niet kon worden
gedacht. Misschien waren al die alarmeringen slechts een poging van
Zweedse kant om de stad, die men na de 21e Februari dronken van
vreugde en dus onvoorzichtig en weinig op haar qui vive moest
denken, bij verrassing toch nog in handen te krijgen. Na een week
hoort men dan ook niet meer van alarm, hoewel het hard vroor en in
dit opzicht een tweede aanval toch wel mogelijk was. Een poging om
met 200 matrozen de Nederlandse vloot in brand te steken mislukte
trouwens, omdat allen door het ijs zakten en verdronken.
Van Wassenaer aan H.H.M. 25 Febr.; aan Holland 2, 5 Mrt.; Puchler aan
H.H.M. 27 Febr., 7 Mrt.; Van Haersolte aan H.H.M. 13/23, 28 Febr.; Machwitz
aan H.H.M. 30 Mrt.; anoniem bericht aan H.H.M. 12/22 Febr., 21 Febr./3 Mrt.;
anoniem bericht zonder datum 1659; Aitzema, IV, 426 vlg.; Historiske Meddelelse'r
om Köbenhavn, II, 613; Ausführlicher Bericht aus Copenhagen betreffende den
Hauptsturm-, Relation om den Attaque eller Stormb paa Kiöbenhaffn; Relation
exacte des assauts ä Coppenhagew, Continuation der auszführlichen Relation. Kragh,
Dagboek, 160 vlg.; Sörensen, a.w., 116 vlg.; Schaffalitzky de Muckadell'
J^obenhavns Belejring 1659.
Van Wassenaer aan H.H.M. 25 Febr. 1659; Journalen, 56; Dagboek
uitgegeven door Nielsen, 45.
Na de verovering van Alsen waren, zoals we gezien hebben, de
geallieerde troepen niet verder gegaan, maar zij hadden de winter-
kwartieren betrokken. Het vergevorderde seizoen, voortdurende
onenigheid onder de bondgenoten en misschien ook gebrek aan
transportmiddelen, waren daarvan de voornaamste oorzaken. Men
had de plannen echter niet opgegeven en de Denen en Brandenburgers
zagen, nu het voorjaar naderde en de voor ,,desseinenquot; gunstige tijd
weer aanbrak, opnieuw de mogelijkheid onder ogen van troepen-
overscheping naar Funen of Seeland. Eind December 1658 reeds
verzocht Frederik III Van Wassenaer om 8 of 10 Nederlandse schepen,
die daartoe met 3 Deense naar de Belt zouden vertrekken. In het
laatst van Januari 1659 kwamen twee Brandenburgse gezanten,
de graaf van Witgensteyn en Marwitz met het aanbod, dat Branden-
burg voor troepen zou zorgen, als Denemarken transport- en convooi-
schepen verschafte. Door gebrek aan geld was het hiertoe echter niet
bij machte en daarom herhaalde Frederik III zijn verzoek aan Van
Wassenaer, die bereid was de schepen ter beschikking te stellen,
mits ze in betere staat werden gebracht en in hun tekort aan vivres,
munitie en brandhout werd voorzien, i)
Binnen enkele dagen al dacht men er 12, voorzien van 130 Neder-
landse soldaten, benevens een aantal kleine kapers gereed te hebben
om ze onder bevel van vice-admiraal Helt naar de Belt en de Jutse
kust te sturen, waar ze zich dan met de 4 schepen, die te Flensburg
hadden overwinterd, moesten verenigen. Voor het transport der
geallieerde troepen zouden bovendien enkele Nederlandse koop-
vaarders, die te Kopenhagen lagen, worden geprest. Voordat ze
echter waren uitgezeild, kwam het bericht uit Nederland, dat de
Staten-Generaal besloten hadden hun vloot terug te roepen, niet met de
bedoeling, zoals wij gezien hebben om Denemarken in de steek
te laten, maar alleen om de schepen weer klaar te maken en tegen
het voorjaar ,,des te efficacieuser te können presteren de assistentie,
by voorige Tractaten belooftquot;.
Dat deze tijding toch in Denemarken een grote ontsteltenis ver-
oorzaakte, laat zich begrijpen. Het leek erg mooi: reculer pour mieux
Met Brandenburg kwam 31 Januari te Ribe een verbond tot stand. Van
Wassenaer aan H.H.M. 8 Jan., 2, 9 Febr., 20 Mrt.; aan Holland 5 Febr. 1659; aan
De Witt 29 Dec. 1658; Puchler aan H.H.M. 27 Mrt.; Van Haersolte aan H.H.M.
1, 9 Febr., 9 Mrt. 1659; Journalen, 49 vlg., waarin ook de brieven van Fred. III
aan Van Wassenaer; De Witt aan Van Wassenaer 27 Mrt. 1659 [Brieven, II, nieuw).
2)nbsp;Zie hiervoor, 101.
3)nbsp;Secr. res. H.H.M. 27 Jan.; Van Haersolte aan H.H.M. 16 Febr.; De Witt
aan Van Wassenaer 24, 31 Jan. 1659 [Brieven, H, nieuw).
sauter, maar was de vrees niet gewettigd, dat de Nederlandse vloot
voorgoed afscheid van de Sont zou nemen? Wat moest er nu trouwens
van de plannen tot verovering van Funen terecht komen? Frederik III
trachtte Van Wassenaer dus te overreden, om nog enkele grotere
schepen boven het door de Staten-Generaal toegestane twaalftal in
Denemarken achter te laten, i)
Al deze ongerustheid bleek echter ij del en de afscheidsbrief aan
Van Wassenaer, die reeds klaar lag, behoefde niet te worden verzonden,
want enkele dagen later kwam de tijding, dat de admiraal niet naar
huis mocht. De Admiraliteitscolleges zouden er voor zorgen, dat de
vloot van het nodige voorzien werd, terwijl de werf trom moest worden
geroerd om het ontbrekende volk aan te vullen.
Op het eerste gezicht is het eigenaardig en wijst het op een onstand-
vastige politiek, dat de Staten-Generaal in hun besluiten ten opzichte
van de vloot zo wisselvallig waren, maar de elkaar tegensprekende
bevelen waren voornamelijk aan de omstandigheden te wijten, al kan
niet ontkend worden, dat H.H.M. in verband met de lopende onder-
handehngen met Frankrijk en Engeland, in het najaar van 1658 en het
voorjaar van 1659 weinig beslist optraden. In het begin van December
1658 hadden zij besloten hun vloot, die voor de winter uit Denemarken
zou terugkeren, wegens de vloot van Goodson toch te laten blijven.
Spoedig bleek, dat deze moest terugkeren, zodat het gevaar voorlopig
was geweken. Enkelen wilden Van Wassenaer nu thuis laten komen,
maar de Admirahteiten van Amsterdam en het Noorderkwartier
verzetten zich heftig tegen dit plan, omdat het Denemarken zou
ontmoedigen en de Zweden gelegenheid geven Kopenhagen opnieuw
in te sluiten. Lang aarzelde men, maar berichten van Van Wassenaer
dat de Zweden aanstalten maakten om de Deense hoofdstad te
bestormen, deden de schaal ten gunste van de Denen doorslaan.
Zo scheen de lucht weer op te klaren. Veel voor de toekomst be-
loofden ook het verdrag tussen Denemarken en Brandenburg en het
verbond, dat in April 1659 tussen Oostenrijk en Denemarken tot
Van Haersolte aan H.H.M. 16 Febr.; Van Wassenaer aan Holland 12 Febr.
1659; Journalen, 53 n. 1; Bontemantel, Aantekeningen, 3 Febr. 1659.
Secr. res. H.H.M. 6, 14 Febr.; de afscheidsbrief aan Van Wassenaer in:
Journalen, 58, n. 1; Van Wassenaers oudste zoon kreeg tevens tot aandenken aan
de „ruhmwürdigequot; daden van zijn vader een jaarlijks pensioen van / 3000. Ver-
klaring van Frederik III 23 Febr. 1659.
Secr. res. H.H.M. 27 Jan., 6, 14 Febr.; secr. res. Holland 25 Jan., 6, 14 Febr.;
res. Holland 23 Jan., 1 Febr.; Van Wassenaer aan Holland 12, 15 Jan.; De Witt
aan Van Wassenaer 24 Jan., 7 Febr. 1659 [Brieven, II, nieuw). Zie ook hiervoor,
stand kwam: de bevrijding van het Zweedse juk scheen niet ver meer,
een contract waarbij Brandenburg tegen Juh 2500 ruiters klaar had,
lag zelfs al gereed. Wel wekte het teleurstelhng, dat Brandenburg
bleef weigeren om troepen op Seeland over te brengen, ja zonder een
degelijke voorbereiding zelfs geen aanval op Funen wilde doen.
Dit vatte men te Kopenhagen terecht of ten onrechte op als uit-
vluchten en men besloot niet ahes van buitenlandse hulp te laten
afhangen, maar zelf de handen uit de mouwen te steken. Toch was
Denemarken alleen tot weinig in staat. Onze oorlogscorrespondent
Van Haersolte laat zich in dit opzicht weinig bemoedigend uit. AUes
hing dan ook af van de hulp, die de Nederlanden zouden brengen, i)
In een even ehendige toestand als de Nederlandse vloot had de
Zweedse de winter doorgebracht. Na de slag in de Sont had ze zich
teruggetrokken in de haven van Landskrona en daar was een hevige
epidemie onder het scheepsvolk uitgebroken tengevolge van de
onhygiënische toestand, de slechte verpleging en het tekort aan
voedsel. Hoewel de zieken en gekwetsten dadelijk na de slag naar de
omliggende plaatsen waren gebracht, nam de epidemie toch niet
in hevigheid af. Elke dag moest de bevelhebber. Klaas Bjelkenstjerna,
10 a, 12 manschappen begraven en in Januari 1659 was van de toen
aanwezige bemanning, bestaande uit 4354 koppen, 25% ziek en bijna
Vio gestorven. Intussen hoopte men, dat met het uitzeilen der vloot
in het voorjaar deze toestanden wel zouden verbeteren. Men was
natuurlijk van plan, zodra de winter ten einde hep en daarmee de zee
vrij van ijs begon te worden, de aanvaUen op de Deense eilanden te
hernieuwen, en aUes werd in de aanvang van 1659 op de schepen in
gereedheid gebracht om met het eerste open vaarwater te vertrekken. 2)
In Januari al slaagden enkele Zweedse schepen er in, gebruik makend
van de omstandigheid, dat de Sont tijdelijk vrij van ijs was, om de
haven van Landskrona uit te lopen. Wel werden hun enige oorlogs-
schepen nagezonden, maar die slaagden er niet in hen in te halen.
Toen viel de strenge vorst in, die voor de Denen zo noodlottig worden
zou en was van verder uitlopen voorlopig geen sprake; enkele schepen, die
de opdracht hadden de 4 Nederlandse en Deense schepen te Flensburg
te veroveren, moesten wegens het drijfijs bij Elseneur terugkeren.
Tegen het eind van Maart raakte de vaart weer open en nu ondernamen
de Zweden een nieuwe poging om met enkele schepen uit Landskrona
1)nbsp;Van Haersolte aan H.H.M. 27 Febr., 3, 9 Mrt. 1659; Fridericia, a.w., 414.
2)nbsp;Zettersten, a.w., 108.
-ocr page 145-en enige uit Korsör de Flensburger schepen buit te maken, maar deze
poging mislukte eveneens. Ook de rest van de Zweedse vloot maakte
zich klaar om uit te zeilen, voor er van Deense zijde voorzieningen
tegen werden getroffen, i)
Met die voorzieningen ging het niet snel. Van de uitrusting van het
smaldeel, dat met Helt naar de Belt zou gaan om samen met de schepen
te Flensburg het Zweedse eskader daar te vermeesteren of een vijande-
lijke aanval op een der eilanden, Laaland, dacht men, af te weren,
was niets terecht gekomen, evenmin als van het pressen van fluiten
tot transport van de Brandenburgse cavalerie. In het begin van April
moest Frederik Hl er nog eens bij Van Wassenaer op aandringen, dat
er haast mee gemaakt werd. Deze had er echter een zwaar hoofd in,
want ziekte en gebrek maakten een krachtig optreden onmogelijk
en ook vreesde hij door het afstaan van schepen zijn macht te Kopen-
hagen te veel te verzwakken. De Zweden lagen immers met 24 schepen
in de haven van Landskrona, 17 waren al uitgelopen, als er nu nog
10 Nederlandse bodems met Helt vertrokken, bleven er, naar de
admiraal meende, te weinig achter om de Zweden in toom te houden,
en ook was de mogelijkheid niet buitengesloten, dat de vijand de
conjunctie tussen zijn eskader en dat van Helt zou beletten, een vrees,
die Helt overigens niet deelde. Toch gaf Van Wassenaer tenslotte toe.
De vraag is gewettigd, wat ondanks alle voorbereidselen gedaan werd
om het uitlopen der Zweedse vloot te verhinderen. Het antwoord is al
heel eenvoudig: vrijwel niets. Wel had Frederik Hl Van Wassenaer
verzocht met zijn vloot de haven van Landskrona te blokkeren, waarbij
Helt, die iets eerder klaar was dan de rest, voorlopig zou assisteren.
Om het tekort aan bemanning aan te vullen had de koning nogmaals
verlof gegeven manschappen van de koopvaardij te huren, opdat
deze ,,so hoch importirende Sachequot; niet werd verzuimd. Dat was
helaas wel het geval, want voordat men klaar was, slaagden de Zweden
er in met een groot deel van hun vloot buiten te komen. Al een week
waren ze gereed, maar door tegenwind hadden ze niet eerder kunnen
uitvaren. Het uitlopen duurde van 4 tot 7 April en de 8e vertrokken
ze naar Kronborg.
Het is bijna wanhopig te zien, hoe weinig energie en overleg er aan de
zijde der bondgenoten werd gevonden. Veel werd er gepraat en nog
meer geschreven, maar gedaan al zeer weinig. De meeste schuld treft
hier naast de Deense regering ongetwijfeld Van Wassenaer, wiens
Van Wassenaer aan H.H.M. 19, 22 Jan.; aan Holland 26 Jan.; Van Haersolte
aan H.H.M. 19 Jan. 1659; Zettersten, a.w., 423.
weifelende, kracliteloze houding opvallend is. Dikwijls wist hij zelfs
niet wat hij doen moest en vele zijner brieven zijn één klaagzang in
mineur. Het enige heil verwachtte hij van de vloot van De Ruyter
met de 4000 man hulptroepen, en dan onder een „vigoureux hooftquot;
om de zwakke, afgeleefde Puchler te vervangen. Er schuilt ongetwijfeld
veel waars in zijn klachten, maar dit verontschuldigt hem toch niet.
Zeker, de ziekte op de vloot heerste nog steeds, nam zelfs niet veel af,
maar ook de vijand had onder hetzelfde euvel te lijden. Dat Van
Wassenaer zijn schepen echter niet op tijd klaar had, kan allerminst
door de beugel. Hij wist toch reeds lang, wat de Zweden van plan
waren en hij had ze zelfs zonder Helts schepen gemakkelijk het
uitvaren kunnen beletten, want met slechts enkele vaartuigen was
de haveningang van Landskrona af te sluiten en de admiraal kon,
volgens zijn eigen woorden, te Kopenhagen altijd nog 16 schepen
bemannen. Terecht maakte Amsterdam in het bekende bezwaar-
schrift van 1660 op zijn beleid in deze dan ook scherpe aanmerkingen, i)
Aangezien een blokkade nu weinig zin had en om de Zweedse
hoofdmacht tenminste voor te zijn, vertrok Helt 7 April naar de Belt,
hoewel zijn bemanning nog lang niet voltallig was. Het was tijd ook,
want de vijand had, naar men in Kopenhagen bericht kreeg, Langeland
veroverd en was nu van plan met hulp van zijn schepen daar, Laaland,
Falster en Mön aan te vallen. Aangezien de hoofdstad voor een groot
deel van haar proviandvoorziening van deze eilanden afhankelijk was
mochten ze niet verloren gaan. Helt moest de Zweedse aanvallen dus
tegengaan en zorgen, dat er troepen op deze eilanden aan land werden
gezet. Geen vreemde troepen echter, maar Deense. Het dralen der
geallieerden moede, had Frederik III besloten zelf een leger bijeen
te brengen. Hij liet daartoe overal soldaten werven en stuurde een
boodschapper naar veldmaarschalk Eberstein in de hertogdommen
Holstein en Sleeswij k om met hem te onderhandelen over het af-
staan van 2000 man voetvolk voor Seeland. Eberstein maakte echter
bezwaren tegen dit plan, want zodoende zou hij zijn eigen vestingen
van troepen ontbloten.
9 April ontmoette Helt 7 Zweedse schepen bij het eilandje Arö.
Met kracht viel hij aan en hij slaagde er in een schip te veroveren en de
rest op de vlucht te jagen, maar bij de aankomst van de Zweedse
1) Van Wassenaer aan H.H.M. 20 Mrt., 6, 9, 13 Apr.; aan De Witt 2 Febr.,
5 Mrt. 1659; Journalen, 65 vlg.; res. Holland 18 Dec. 1659; secr. res. Holland
23 en 24 Jan. 1660; Sjaellandske Tegnelser 24 Mrt./3 Apr. 1659; Zettersten a w
424.
hoofdmacht, enkele dagen na hem uit de Sont gelopen, moest hij zijn
toevlucht zoeken in de Flensburgerwij k en daar werd hij opgesloten
met de vier schepen die er al lagen, i) De Zweedse hoofdmacht, die
onder bevel van Bjelkenstjerna stond, had de opdracht met Sultsbach
te Korsör en met Karei Gustaaf te Nyborg overleg te plegen over een
aanval op de Deense eilanden. De Zweden slaagden hierbij boven
verwachting, want in korte tijd vielen Laaland en Falster hun in
handen. AUeen Nakskov hield zich dapper staande, en wiste zodoende
de schande van de overgave in de eerste Deense oorlog uit.
Bij het gereedmaken en naar buiten brengen van de Nederlandse
vloot viel iets voor, dat de moeite waard is om hier te worden verhaald,
daar het een kijk geeft op de dapperheid en het beleid, waardoor de
Nederlandse zeelieden zich wereldberoemd maakten.
Bij de vloot te Kopenhagen bevond zich ook de later in de derde
Engelse oorlog zo beroemd geworden Adriaen Banckert. Met nog enkele
schepen lag hij 8 Maart op wacht in de Sont. Toen het donker begon
te worden, zeilden de andere schepen naar de wal, maar het ijs, dat los
begon te raken, sloot Banckerts schip, de Zeeridder (28), zo in, dat hij
daar geen gelegenheid meer toe had. Het ijsveld zette zich deze en de
volgende dagen in beweging en tevergeefs trachtte de bemanning
zich hiertegen te weren: alle ankertouwen knapten af. Slechts één
anker slaagde Banckert er in te behouden, maar dat ,,hadde maer een
armquot; en was dus weinig bruikbaar, en vertelt hij, wij „hetent met het
ijs dryven daer tye ons soude geleydenquot;. Gelukkig brak het ijsveld
in tweeën en kon men door de zo ontstane nauwe vaargeul naar het
eilandje Hven zeilen, vanwaar een boodschap naar Kopenhagen werd
gestuurd om een nieuw anker. Een galjoot met het gevraagde kon
echter door de weer ingevallen vorst en de sterke ijsgang pas de 20e
Hven bereiken. Intussen was Banckert door het kruiende ijs op het
land gewerkt, dat met rotsblokken bezaaid was, zodat de schepelingen
nu als het ware tussen „2 reevenquot; zaten. Wel trachtte men van
Kopenhagen uit de nodige hulp te sturen, maar de eerste dagen
brachten zo veel ijs in de Sont, dat twee tot hulp uitgeruste oorlogs-
schepen en verschillende galjoots thuis moesten blijven.
Natuurlijk was het te Landskrona niet onopgemerkt gebleven,
dat op Hven een Nederlands schip aan de grond zat en een fluit
Van Wassenaer aan De Witt 16 Apr.; Sjaellandske Tegnelser 26 Mrt./5 Apr.
1659; Journalen. 66 n. 1, 71; Zettersten, a.w., 423; Lind, a.w. 162, 164; Fridericia,
a-W., 415.
Zettersten, a.w., 424 vlg.; Fridericia, a.w., 415 vlg.
-ocr page 148-(24 a 26) met een galjoot, benevens een aantal sloepen vol volk,
samen 8 vaartuigen, kwamen ten Zuiden van het eiland om op Banckert
af, maar durfden hem toch niet aan te vallen. Dat het bij deze poging
niet blijven zou, was wel te verwachten en daarom maakte men zich
aan boord tot alles gereed, de matrozen „haelden keyen van lant om
schroot van te maecken, alsoo anders niet veel en haddenquot; en wachtten
de vijanden af. Die lieten niet lang op zich wachten. 24 Maart gaf
Karei Gustaaf schout-bij-nacht Sperhng bevel Banckert met de
Mercurius (46) en de Fides (36) aan te vallen. Diezelfde dag nog zetten
de Zweden vier sloepen volk op Hven aan land om de Nederlanders
in de rug aan te vallen en tegen de avond kwamen de beide oorlogs-
schepen met een brander en de sloepen, zeven vaartuigen in getal,
aanzeilen en naderden zo dicht mogelijk. De tegenstanders ,,gaven
malkanderen de laeghe dieversche reyssenquot;, waarop de vijanden zich
terugtrokken en buiten schot voor anker gingen. Zodra het de volgende
morgen licht werd, gingen de Zweden onder zeil en deden hun best
om de brander bij Banckert aan boord te brengen, wat ondanks diens
schroot- en musketvuur lukte en toen staken ze hem in brand. Maar
Banckert het, om de zijnen aan te moedigen en de vijand duidelijk
te maken, dat hij zich tot de laatste druppel bloed zou verdedigen,
alle vlaggen en wimpels waaien en slaagde er in de brander vlak bij
zich in de grond te schieten. De twee oorlogsschepen bleven voort-
durend in de nabijheid en gaven telkens de volle laag, maar Bankert
bleef hun hierin niets schuldig en hij verdedigde zich zo dapper en
met zoveel succes, dat hij de ene Zweed zelfs zijn grote ra stuk schoot
en tot de aftocht dwong, waarop ook de ander na een half uur vechten
de wijk nam. Tegelijk met deze aanvallen van de zeezijde had hij nog
een hevig musketvuur te verduren gehad van de 300 soldaten op het
eiland, maar ook dit was hij, hoe vreemd het ook moge klinken,
te boven gekomen. Het gevecht had tot 11 uur 's morgens geduurd.
Aan de Nederlandse zijde waren slechts 3 matrozen gesneuveld, maar
de materiële schade was vrij groot. Banckerts dapperheid spreekt
uit het hele gevecht, maar meer nog treft het overleg, waarmee hij
zich uit het gevaar wist te redden en zich van een overmacht van
vijanden wist te ontdoen. Met wijs beleid en een koel hoofd zoekt hij
de zwakke plek van zijn tegenstander en wacht op het juiste ogenblik
om hem daar te treffen. Kalm wacht hij tot de gevaarlijke brander
vlak bij is, dan pas brandt hij los, maar goed. Treffend is de juistheid,
waarmee hij de grote ra van een der schepen afschiet en scherp tekent
zich zijn beleid en kalmte af tegen het ordeloze en in het wilde weg
er op los vuren van de Zweden. 29 Maart kwam hij met een ont-
takeld schip, dat elk ogenbhk dreigde te zinken, maar „frisch und
gesundquot; te Kopenhagen aan, waar hij door Frederik III persoonlijk
werd ontvangen en bedankt. Ook in het vaderland bleef zijn dapper
gedrag niet onopgemerkt en hij kreeg van de Admiraliteit van Zeeland
een grote beloning, met de belofte, dat in de toekomst op zijn goede
diensten „reflexie en reguardquot; zou worden genomen. De Admiraliteit
hield woord, want Banckert werd in 1664 schout-bij-nacht en klom
enkele jaren daarna op tot de hoogste rang, die van luitenant-admiraal
van Zeeland, i)
Laten we thans terugkeren tot de voorbereidselen die men in
Kopenhagen trof om de verbonden vloot te doen uitlopen. Slechts zeer
langzaam kwamen de schepen gereed en Frederik III moest herhaalde-
lijk op spoed aandringen. Het geringe aantal van zijn oorlogsbodems
in de Belt tegenover het zoveel sterkere Zweedse eskader maakte hem
ongerust en daarom vroeg hij Van Wassenaer enkele schepen om het
smaldeel van Helt te versterken. Deze zag die nieuwe versnippering
van zijn strijdkrachten ongaarne, te meer daar 16 April de Engelse
vloot in de Sont verschenen was en hij niet wist, hoe deze zich zou
gedragen. Wel wilde hij met de hele vloot naar de Belt vertrekken,
omdat het Deense optreden daar een ,,capitaele actiequot; was. Was
dit niet een al te doorzichtig voorwendsel om zich met zijn schepen
in veiligheid te stellen? Frederik III voelde er in elk geval niets
voor: het uitrusten van de hele vloot zou te veel tijd in beslag nemen
en hij hield Van Wassenaer liever te Kopenhagen, wat in deze om-
standigheden nogal begrijpelijk was. Nu gaf de admiraal toe en hij
zond 6 zijner schepen ter versterking van Helt weg, er nauwelijks 13
te Kopenhagen achterhoudend.
Van Wassenaer aan H. H. M. 20 Mrt.; aan Holland 27, 30 Mrt.; Van Haersolte
aan H.H.M. 30 Mrt. 1659; Banckert, Journaal; Journalen, 59 vlg. De meeste
bronnen zijn afgedrukt in het artikel van Grove, Adriaen Banckers
og hans Kamp ved Hveeni 1659 (Tidsskrift for Sövaesen, Kjöbenhavn
1902) waarvan in Oud-Holland 1902 een vertaling is verschenen.
Journalen, 69 n. 1 en 2; Van Haersolte aan H.H.M. 23 Apr.; Puchler aan
H.H.M. 23 Apr. 1659.
Van Wassenaers brieven staan vol klachten over de sterke Zweden en de
zwakheid der bondgenoten. Voor geen geld zou hij nogmaals met de Zweden
slaags raken en steeds horen we variaties op het thema: Och, was De Ruyter
maar hier! Het zou dus geen wonder zijn, als hij zich liefst zo ver mogelijk van
de Engelse vloot wüde ophouden.
*} Van Wassenaer aan H.H.M. 19, 23 Apr.; Puchler aan H.H.M. 23 Apr. 1659;
Journalen, 70.
De Engelse vloot gedroeg zich echter niet vijandelijk en bleef rustig
aan de ingang van de Sont liggen, i)
Dit deed de gemoederen bedaren en Frederik III richtte het oog
weer op zijn vorige plannen. Hij wilde die zo spoedig mogelijk ten
uitvoer gebracht zien, misschien wel uit vrees, dat de Engelsen zich
toch tenslotte met de Zweden zouden verenigen en dan was het met
de Deense ondernemingen voorlopig gedaan. Alle Deense en Neder-
landse schepen die te Kopenhagen lagen, moesten dus „jeh ehe jeh
lieber und aufs schleunigstequot; naar de Belt, te meer nu de Zweden met
30 schepen bij Nakskov lagen om deze stad te veroveren. Nogmaals
wees de koning op de mogelijkheid om matrozen van de koopvaardij
te werven. Er werd nu dan werkelijk spoed achter het werk gezet.
Niet minder dan 300 a 400 matrozen kwam men nog tekort en na veel
loven en bieden, waarbij Van Wassenaer 5 rijksdaalders op de hand
moest geven en / 16 per maand beloven, konden 50 matrozen van de
koopvaardij worden aangenomen. Het volk van de transportfluiten
maakte het aantal op 100 na voltallig en zo was de vloot weer enigszins
in staat om te kunnen ageren.
Ze bestond uit 15 of 16 oorlogsschepen met twee transportfluiten,
die elk van 30 soldaten waren voorzien. De Denen slaagden er ook nog
in twee schepen klaar te krijgen en 6 lagen er bij Mön, die al enkele
dagen eerder waren vertrokken. Alles bij elkaar 25 ä 26 schepen,
een behoorlijk aantal nog. De vloot van Helt te Flensburg bestond
uit 14 of 15 schepen, zodat wanneer beide vloten verenigd waren,
hun macht zeer geducht was.
In het begin van Mei hepen verschillende schepen uit. 5 Mei kwam
Van Wassenaer, die vanaf November 1658 aan land was geweest,
Mountagu schreef Van Wassenaer 7/17 April, dat hij opdracht had met hem
een goede correspondentie te houden tot bevordering van de vrede en zich zo
te gedragen, dat er geen kans was op „jealousyquot; tussen Engeland en Nederland.
{Thurloe Papers, VII).
2) Journalen, 73 n. 1, 74.
Dig transportfluiten, waarop een gedeelte der troepen was overgebracht,
had Van Wassenaer, beweerde Amsterdam, moeten terugsturen. Nu waren ze de
hele winter werkeloos te Kopenhagen blijven liggen. Het enige voordeel was, dat
er volk van werd gelicht, maar die 100 man kostten het land aan huur der fluiten
/ 8000, wat wel erg veel was. Res. Holland 18 Dec. 1659; secr. res. Holland 23
en 24 Jan. 1660; Van Wassenaer aan H.H.M. 6 Mei; aan De Witt 16 Apr.; Van
Haersolte aan H.H.M. 30 Apr. 1659; Journalen, 33, 73, 75.
«) Van Wassenaer aan H.H.M. 3, 6, 9 Mei; Puchler aan H.H.M. 30 Apr., 7 Mei;
Van Haersolte aan H.H.M. 3 Mei 1659; Journalen, 76.
Twee schepen en vier fluiten bleven achter om de haven van Kopenhagen te
verdedigen. Van Haersolte aan H.H.M. 7, 10 Mei 1659.
eindelijk weer aan boord terug en 7 Mei ging de vloot onder zeil.
9 Mei hield Van Wassenaer krijgsraad, gaf de kapiteins hun in-
structies en wees de plaatsen in de eskaders aan. Schriftelijk kreeg
elk de speciale opdracht bij zijn eskader te blijven en wel de vijandelijke
schepen aan te vallen, maar die niet te vermeesteren dan na de slag,
om niet buiten de linie te raken. De meest ervaren bevelhebbers
moesten in de buurt van de admiraal blijven en deze seconderen.
Van de slag in de Sont had Van Wassenaer geleerd: dat hij, als toen
het geval was, alleen onder de vijanden kwam te liggen, zou hem niet
meer overkomen, i)
De 10e Mei 1659 zag men bij zonsopgang de Zweedse vloot, 24 zeilen
tellende, tussen Femern en Laaland liggen met Langeland in het
gezicht. Het verschijnen van de vijand kwam voor de Zweden on-
verwacht en op geen gunstig tijdstip, want de schepen waren slecht
bemand, omdat er voor de aanval op Langeland een aantal troepen
aan waren onttrokken. Aan het gehalte der bemanning mankeerde ook
nogal wat, want voor een groot deel bestond deze uit voor de zeedienst
gepreste boeren. Ten overvloede liet de toestand aan boord alles te
wensen over, want de verbetering, die, naar men gehoopt had, in zou
treden als de vloot eenmaal zee had gekozen, was uitgebleven. De
zieken waren, vooral door gebrek aan bier en brood, zeer talrijk.
Ook taktisch was de Zweedse vloot in het nadeel, want de vijand
had de loef.
Toch besloot de dappere Bjelkenstjerna de „grote reputatie zijns
Konings te handhavenquot; en de strijd niet te ontwijken. Bjelke en
Van Wassenaer waren van plan, de Zweedse vloot niet ,,aen boort
te dampenquot;, wat wegens de aanwakkerende wind bezwaarlijk was,
maar ze, gebruik makend van hun bovenwindse positie, telkens
voorbij te varen en dan reddeloos te schieten. Bjelke had de voorhoede
en omstreeks het middaguur begon de strijd, doordat Bjelkenstjerna
zijn best deed de loef te winnen, wat hem door de tegenpartij werd
belet. Aldus passeerden de vloten elkaar tweemaal onder een hevige
wederzijdse beschieting. De eerste maal werd de Zweedse aanvoerder
Bjelkenstjerna door een kanonskogel uit een zesponder zwaar gewond
en hij kon niet verder aan de strijd deelnemen. Gustaaf Wrangel nam
het bevel over. De tweede maal deed Bjelke evenals de eerste keer een
krachtige aanval op zijn tegenstander, maar nu werd zijn voormarszeil
stuk geschoten, zodat hij Van Wassenaer vroeg niet door te zeilen,
maar bij hem te blijven en hulp te verlenen, daar hij anders een gewisse
Secr. res. Holland 23 en 24 Jan. 1660; Van Wassenaer aan H.H.M. 9 Mei 1659;
Journalen, 73, 76.
prooi van de vijand zou worden. Van Wassenaer gaf aan dit verzoek
gevolg, in de mening, dat men na het aanslaan van een nieuw zeil
zijn taktiek: de Zweden op een afstand reddeloos te schieten, even
gemakkelijk zou kunnen voortzetten. Het repareren van het zeil nam
echter geruime tijd in beslag; intussen draaide de wind en daardoor
slaagden de Zweden er in de loef te krijgen. Ze vielen niet aan, maar
bleven tot verwondering van de bondgenoten zo ver uit de buurt,
dat de Nederlands-Deense vloot ze met haar zwaarste kanonnen niet
kon bereiken. Wel werden nog een Zweeds schip met een brander van
de hoofdmacht afgesneden, die, vertelt Van Wassenaer laconiek,
vrijwel in de handen der bondgenoten waren, „indien der maer iemant
het roer naer gedrayt hadtquot;, maar Bjelke, die er het dichtst bij lag,
liet ze lopen en hij toen ook! Nog eens voeren de vloten elkaar voorbij,
maar ze raakten steeds verder van elkaar af, mede omdat Bjelke's
schip slecht bezeild was. De invallende duisternis maakte het gevecht
verder onmogelijk en op Van Wassenaers voorstel zette de verbonden
vloot koers naar de Flensburgerwijk om zich met het eskader van Helt
te verenigen. Van een slag kan men eigenlijk niet spreken, hoogstens
van een schermutseling. De verliezen waren aan beide zijden uiteraard
gering: de Zweden hadden slechts 10 doden en 26 gewonden, aan
Nederlandse zijde sneuvelde aheen kapitein Sonck, terwijl Bjelke
3 of 4 doden en een even gering aantal gewonden had. Ook de materiële
schade was onbetekenend.
Het gevecht is dus zonder resultaat gebleven. De Denen geloofden,
dat als Van Wassenaer Bjelke beter had ondersteund, de Zweedse
vloot vernietigd zou zijn en zij beschuldigden de Nederlanders zelfs
van lafheid. Ook de stad Amsterdam maakte later scherpe aan-
merkingen op het beleid van de admiraal. Terecht, meer nog dan in de
slag in de Sont moet hier een gebrek aan bekwaamheid en door-
tastendheid bij de leiding aangenomen worden. We wagen het bijna
1)nbsp;Onjuist is Zetterstens bewering, dat de Zweden wel liadden willen aanvallen,
maar daarin door een opkomende storm verhinderd waren. Dat ze niet aanvielen
is wel de schuld van de weinig doortastende G. Wrangel.
Van Wassenaer aan H.H.M. 12 Mei; aan Frederik III 21 Oct. 1659; res. Holland
18 Dec. 1659; secr. res. Holland 23 en 24 Jan. 1660; Journalen, 77 vlg.; Zettersten,
a.w., 108, 426.
2)nbsp;Van Wassenaers verdediging tegen wat hem in Denemarken en in Nederland
te laste werd gelegd is slap en weinig overtuigend. Hij erkende, dat als Bjelke's
zeil niet was stukgeschoten, de gehele Zweedse vloot vernietigd zou zijn; met
andere woorden, dat deze haar behoud te danken had aan het ontbreken van één
Deens schip! Merkwaardig is ook, dat hij in een brief aan De Witt, geschreven
vier dagen na de slag, er niets over vertelt. Van Wassenaer aan H.H.M. 12 Mei;
aan De Witt 14 Mei 1659.
nwt en zouden misschien te ver gaan, als wij Van Wassenaer hierin
met alleen van onbekwaamheid maar zelfs van lafheid beschuldigen,
vooral daar van verschillende zijden wordt bericht, dat hij zich in de
slag in de Sont als een man had gedragen. Toch dringt zich dit ver-
moeden aan ons op, en we worden er in versterkt, omdat uit alle
brieven van de admiraal bijna, geschreven na 8 November 1658,
blijkt, dat hij er allerminst op gesteld was nog eens met de Zweden
slaags te raken. De verklaring van enkele kapiteins, dat de admiraal
in de slag in de Belt zo ver van de vijand af gebleven was, dat deze hem
met zijn zwaarste kanonnen niet had kunnen bereiken, versterkt
dit vermoeden. Merkwaardig is verder, dat Van Wassenaer als een der
redenen, die hem dwongen bij Bjelke te blijven, opgeeft, dat deze
de helft van de schepen had, die kon hij (of moeten we lezen: durfde
hij?) dus niet in de steek laten, i)
Als we de balans opmaken, dan blijkt, dat het er voor de Denen dat
voorjaar niet zo gunstig uitzag: Langeland, Laaland en Falster waren
m Zweedse handen gevallen en begin Juni viel ook Mön, zodat alle
grotere Deense eilanden, behalve Bornholm in 's vijands bezit waren.
Alleen Kopenhagen en Nakskov verdedigden zich nog, maar een
tot ontzet dezer laatste stad gedane poging mislukte, waarna zij aan
haar lot werd over gelaten, daar men niet wist hoe verder te helpen!
Van Wassenaer ging nu naar Nyborg om deze plaats te blokkeren
en zodoende de keurvorst, van wiens plannen aan Deense noch aan
Nederlandse zijde iets bekend was (wat de verhouding tussen de
bondgenoten scherp tekent) in zijn goede ijver niet te doen ver-
flauwen, maar hem te verlokken nu eindelijk de troepen naar Funen
over te zetten. Om Frederik Willem daarbij te helpen stelde de
admiraal hem drie Nederlandse schepen met enkele Deense ter
beschikking, maar het zou nog enige tijd duren eer er iets van kwam. ®)
Res. Holland 18 Dec. 1659; secr. res. Holland 23 en 24 Jan. 1660.
In een brief aan de Staten-Generaal deed Frederik III het voorkomen, alsof
het verloren gaan van de eilanden te wijten was aan de drie weken wapenstilstand,
le het Haags verdrag voorschreef. Het onjuiste van deze beschuldiging springt
adehjk in het oog, als men de data hunner verovering vergelijkt met de datum,
waarop het concert in Denemarken bekend werd (begin Juni), want het was immers
onmogelijk, dat de „vruchten ende effecten haere oorsaecke souden procederenquot;.
rederik III aan H.H.M. 14/24 Juni; verschillende brieven en berichten 1659
passun; secr. res. H.H.M. 31 Juh; secr. res. Holland 1 Aug. 1659; Fridericia,
a.w., 416, 417.nbsp;amp; .nbsp;.
Fnbsp;Wassenaer aan H.H.M. 14 Mei; aan Holland 21, 30 Mei, 9 Juni; aan
redenk III 21 October 1659; Kragh, Dagboek, 166; Journalen. 81 vlg.
-ocr page 154-De Brandenburgse troepen en hun bondgenoten hadden dat voor-
jaar in Jutland nog niet veel gedaan. Eén succes was er desondanks
toch geboekt: eind Mei was de sterke vesting Frederiksodde, die door
de Zweden was verlaten, door de geallieerden bezet. Dat deze er pas
twee maanden na de uittocht der Zweden in trokken, is tekenend voor
hun langzame wijze van opereren. Niets verhinderde meer, om dadelijk
naar Funen over te steken, maar er waren geruchten binnen gekomen
van de in Den Haag begonnen onderhandelingen en nu vreesde de
keizerlijke bevelhebber, Montecuculi, dat zijn troepen, als ze over-
gestoken waren, misschien zouden worden afgesneden. Hij weigerde
dus zijn toestemming voor de overtocht te geven en gaf pas toe, nadat
de keurvorst lang had aangedrongen en hem een geruststellende
verklaring had gegeven, dat hij de verantwoording tegenover de keizer
op zich nam. Men kon nu eindelijk de nodige voorbereidselen treffen
en bracht een legertje van 9000 man bijeen. Van Wassenaer kreeg
het verzoek aan de andere zijde van Funen, aan de Nyborgse kant dus,
een „alarmquot; te maken om de Zweden naar die zijde te lokken, i)
De Denen zouden intussen met een paar duizend man een aanval op
Langeland wagen. Grote blijdschap ook verwekte de tijding, dat de
vloot van De Ruyter kaap Schagen reeds gepasseerd was en dus elk
ogenbhk verwacht kon worden. Vivres en soldaten bracht zij mee,
de kans scheen zich voor Denemarken ten goede te keren. Dat viel
echter bitter tegen, want met de vloot kwam het Haags verdrag,
dat alle offensief voorlopig verbood. Diep was Van Wassenaer, die
na zijn apathische stemming nieuwe energie scheen gekregen te hebben,
teleurgesteld, maar al lag het tractaat hem ook „rauquot; op de borst,
hij had zich naar de bevelen van de Staten-Generaal te voegen en
moest de naar de keurvorst gezonden schepen terug roepen. Deze
wilde zijn plannen echter niet opgeven en hield de schepen bij zich door
het bevel tot terugkeer achter te houden. Zij hadden dan ook een werk-
zaam aandeel in de overtocht naar Funen, die 11 Juni plaats had.
Na een hardnekkige strijd, die 2 uur duurde, werd het eilandje Faenö
in de Kleine Belt veroverd. Verder ging men niet, daar wegens het
groot aantal Zweedse troepen op Funen een landing te gevaarlijk was.
Voor een tweede poging werd eveneens de hulp van Van Wassenaer
ingeroepen, maar hij kon natuurlijk ook dit verzoek niet inwilligen.
Toch besloten de geallieerden door te zetten, aangezien het gemis van
de Nederlandse vloot enigermate werd goedgemaakt door een aantal
Fridericia, a.w., 417, 418.
2) Van Wassenaer aan De Witt 9 Juni 1659; Journalen, 96, n. 1.
van Deense zijde samengebrachte schuiten en omdat de troepen die
Langeland zouden heroveren, met de gealheerden op Funen wilden
overgaan. Overigens had ook deze poging even weinig succes als de
eerste. Aan een landing kon niet eens worden gedacht en men bepaalde
zich tot een geweldige kannonade, die vier uur duurde en vrijwel geen
andere uitwerking had, dan dat Montecuculi werd gewond en Wrangel,
de Zweedse bevelhebber, intussen tijd had om zijn troepen te ver-
zamelen.
Karei Gustaaf had deze aanvallen niet rustig afgewacht, maar
Gustaaf Wrangel 6 Juni opdracht gegeven met 13 schepen naar Funen
te gaan, daar 400 soldaten te landen en 's vijands schuiten en materiaal
te vernietigen. Dit moest gebeuren vóór 18 Juni, de dag waarop naar
Karei Gustaafs mening, de wapenstilstand met de Nederlanders
afliep. Door tegenwind slaagde Wrangel er niet in voor deze datum
zijn taak ten uitvoer te brengen en op zijn vraag wat nu te doen, gaf
de koning ten antwoord, dat aangezien geen tegenbericht hem iets
anders had voorgeschreven, hij had moeten veronderstellen dat de
wapenstilstand was verlengd, en dat hij zich alsnog van zijn plicht
moest kwijten. Wrangel zette de troepen nu op N.0. Funen aan land,
maar hierna verscheen de Nederlandse vloot bij Ebelö en sneed de
Zweedse de weg naar Landskrona af, ogenschijnlijk van plan haar na
afloop van de wapenstilstand (30 Juni) aan te vallen en te vernietigen.
Het verschijnen van de Engelse vloot, die de Nederlandse in het oog
wilde houden en van de Sont naar de Belt was vertrokken, dwong
Van Wassenaer de Zweedse schepen vrij te laten. Wrangel gaf zijn
verdere plannen op en zeilde zo snel mogelijk naar Landskrona terug.
Hier werd hij door Karei Gustaaf wegens zijn weinig beleidvol op-
treden ongenadig ontvangen en gearresteerd. Hij ontsnapte enige tijd
later en veriiet toen het rijk. i)
Van de weinig rooskleurige toestand en de mislukkingen gaven de
geallieerden natuurlijk elkaar de schuld, en hun zaak stond er ook niet
gunstig voor. Wel was Jutland weer in eigen handen, dat wil zeggen,
m die der geallieerden, maar of het daarmee beter af was, dan wanneer
het Zweeds was gebleven, mag met recht betwijfeld worden. De
verhouding tussen de bondgenoten verbeterde bovendien weinig, mede
door het gebrek aan resultaten op mihtair gebied en door onderhng
Van Wassenaer aan H.H.M. 9, 23, 25 Juni (bij deze laatste missive zijn copieën
van brieven van G. Wrangel aan Karei Gustaaf d.d. 7 Juni en Karei Gustaaf
aan Wrangel zonder datum ingesloten); aan Holland 13, 26 Juni, 13 Juli 1659;
Journalen, 97, 108, 112, 187; Mountagu, Journaal, 36 vlg.; Sörensen, a.w., 142,143;
Zettersten, a.w., 429, 430; Manly, a.w., 56.
wantrouwen, i) De grootste slag echter was, dat de Nederlandse vloot,
die juist weer zou gaan optreden, voorlopig tot werkeloosheid
gedoemd was.
Onder zulke omstandigheden kwam het Haags verdrag de vijandelijk-
heden afwisselen met de onderhandelingen. Zouden deze meer succes
hebben? Voordat we deze vraag gaan beantwoorden, eerst enkele
woorden over de uitrusting van het tweede secours, waarop men in
Denemarken al zijn hoop had gebouwd en dat nu zulk een teleur-
stellende tijding bleek mee te brengen.
De keurvorst was vooral gebelgd op Van Wassenaer, niet alleen omdat deze
geen schepen wilde zenden, maar vooral, omdat hij zich over de ondernemingen
van Brandenburg tegen Funen „verächtlichquot;, ja zelfs „fast sinistre und spötthchquot;
uitte tegen een Brandenburgs afgezant. Frederik Willem droeg Weiman dan ook
op H.H.M. „energisch Satisfactionquot; voor deze beledigingen te vragen. Frederik
Willem IV aan W. F. van Nassau 28 Juni/8 Juli; aan Weiman 28 Juni/8 Juli 1659
(Urk. u. Act., VII, IV, 230 vlg.).
HOOFDSTUK V.
De uitrusting van het tweede secours.
Al hadden de Staten-Generaal het tweede secours voorlopig binnen
gehouden wegens de Engelse vloot, toch was men niet van plan
Denemarken in de steek te laten. In December 1658 nog besloten de
Staten van Holland samen met de verschillende Admiraliteitscolleges
een ,,serieus en fondamenteel besoignequot; in te steUen om tegen het
voorjaar een grote vloot, wel voorzien van kanonnen en munitie,
gereed te maken. Tengevolge van deze besprekingen ontstond in het
laatst van Januari 1659 een weluitgewerkt plan, dat de Admiraliteits-
colleges bij de Staten-Generaal indienden. De Admirahteit van
Amsterdam was intussen al op de besprekingen vooruitgelopen en
had reeds in December een grote voorraad materiaal tot het bouwen
van nieuwe schepen bijeen gebracht. Naast de schepen ,,na Oosten
in employquot; moest een buitengewone equipage van 48 schepen worden
uitgerust om gebruikt te worden „naer de West ende eldersquot; (let wel!).
Onder deze 48 schepen zouden er twee van 60 stukken zijn, elk bemand
met 200 matrozen en 50 soldaten, 14 schepen van ± 50 stukken,
175 matrozen en 50 soldaten en de rest schepen van 40 stukken met
150 matrozen en 40 soldaten. Een prachtige vloot dus, slechts be-
staande uit schepen van de Ie en 2e grootte, met een bemanning van
bijna 10000 koppen. Tot ,,remplacementquot; van verloren gegane schepen
in de laatste twee jaar moesten er 3 nieuwe worden bijgebouwd, terwijl
bovendien elk der Admiraliteitscolleges nog 3 grote nieuwe schepen,
minstens 140 voet lang, ,,wijd en hol nae advenantquot;, moest bouwen
en Amsterdam 6 dezer slagschepen voor zijn rekening zou nemen.
Met de reeds uitgeruste schepen en de nog klaar te maken fregatten
en branders zou onze vloot dan bestaan uit 80 oorlogsschepen, 20
fregatten, 10 branders en 10 jachten.
Het vormen van een dergelijke grote slagvloot ging natuurlijk met
Res. Holland 14 Dec. 1658, Downing aan Thurloe 27 Dec. 1658 (Thurloe
Papers, VII).
'') Res. Holland 13 en 14, 20 Dec. 1658, 25 Jan. 1659; res. H.H.M. 5 Febr. 1659;
het advies der Admiraliteitscolleges van 22 Jan. 1659 is afgedrukt in res. Holland
11 Mrt. 1659; Aitzema, IV, 375, 376.
aanzienlijke onkosten gepaard. Voor de uitrusting van de vloot van
Van Wassenaer had de Raad van State in Februari 1658 een buiten-
gewone petitie ingediend van / 1 millioen en in November nogmaals
/ 1 millioen gevraagd. Het spreekt vanzelf, dat deze nieuwe uitrusting
evenmin uit de gewone middelen kon worden bekostigd. Daarom
diende de Raad van State boven de twee millioen van het vorige jaar
nu weer een extra petitie in van / 4 millioen voor de uitrusting van de
vloot en de aanbouw van de nieuwe schepen. Twee maanden later
vroeg hij nogmaals / 2 millioen voor de verdere uitrusting van de
equipage wegens de kaapvaart op Zweedse en Portugese commissie-
brieven. Sedert het voorjaar van 1658 was er dus boven de gewone
uitgaven / 8 millioen voor de vloot gevraagd, i)
Het is niet te verwonderen, dat deze gelden niettegenstaande de
„geraisonneerde missivequot;, die de Staten-Generaal aan de verschillende
provinciën zonden, niet maar voetstoots werden gevoteerd. Ter
bestrijding van de onkosten had de Raad van State voorgesteld de
200e penning te heffen en het Last- en Veilgeld terug te brengen
tot de voet van 1652, met andere woorden, het met 50% te verhogen.
Zelfs in Holland, de provincie, die het meest voor een sterke vloot
voelde en de stoot had gegeven aan de voorstellen der Admirahteits-
colleges, rees er verzet tegen de onkostenrekening en de middelen om
deze te vereffenen. Vooral Dordrecht, dat bij de uitrusting van het
eerste secours al halsstarrig was geweest, verzette zich heftig. Herhaal-
delijk werd hierover dan ook met de Admiraliteitscolleges in Holland
beraadslaagd. Ten einde raad besloot men naar Dordt en Alkmaar,
dat ook tegen was, een „besendingequot; te sturen. Alkmaar gaf nu toe,
maar Dordt bleef „difficielquot;. Alleen een tweede, uitgebreidere be-
zending slaagde er in de stad te overtuigen en nu gaf het gewest toe.
Ook besloot men, dat de steden tegen een behoorlijke rente een derde
van de opbrengst van de 200e penning alvast voor zouden schieten,
„opdat 's Lands vloote by defect van dien tot de hoogste disreputatie
en irreparable schade van den Staat en van de geallieerden van
deselve, niet vrugteloos blyve aan de wal leggen.quot; Geen wonder,
1)nbsp;Petities R. v. St. 23 Febr., 19 Nov., zijn afgedrukt in res. Holland 12 Mrt. 1658
en aangehaald in res. H.H.M. 20 Nov. 1658; petities R. v. St. 17, 18 Febr. zijn
afgedrukt in res. Holland 11 Mrt. 1659. Voor petitie 9 Mei zie; res. H.H.M. 18 Febr.,
4, 11, 12 Mei 1659.
2)nbsp;De 200e penning is een vermogensbelasting van het lastgeld is een be-
lasting op het schip, het veilgeld op de waren. Deze beide laatste belastingen
drukten dus voornamelijk op de zeeprovinciën.
3)nbsp;Res. H.H.M. 23 Dec.; res. Holland 3, 20 Dec. 1658, 23, 25 Jan., 6,12, 22 Febr.,
11 Mrt. 1659; res. R. v. St. 21 Dec. 1658.
dat ook in de andere provinciën deze voorstellen maar niet zonder
meer werden aangenomen. Het aantal tegenstemmers was echter
groter dan gewoonlijk: niet minder dan vijf provinciën verzetten zich,
of tegen de voorgestelde vlootuitbreiding en -uitrusting, of tegen de
middelen om daarvoor geld te krijgen.
Niet onverstandig was dan ook Hollands besluit om het geld
gedeeltelijk voor te schieten en alvast te beginnen. Intussen werden
de weigerachtige provinciën bezonden om ze te overtuigen van de
noodzakelijkheid van „prompte ende vigoureuse consenten ende
furnissementen van geldmiddelenquot;. Nodig was dat wel, Groningen b.v.
had zelfs de petitie van Februari 1658 nog maar voor de helft goed-
gevonden. Van Beuningen en Amerongen werden aangewezen om
Gelderland, Utrecht en Overijsel, waar de tegenstand tegen de 200e
penning nogal heftig was, tot voorstemmen over te halen, i) Gelderland
beweerde het vorige jaar zijn toestemming te hebben gegeven tot de
vlootzending, mits er geen tweede op volgen zou, zonder dat de grenzen
van Gelderland en Overijsel van voldoende troepen werden voorzien.
Daartoe moesten de compagnieën te voet met 35 man en die te paard
met 70 a 80 man worden versterkt en moest bovenal gezorgd worden
voor het aanstellen van een ,,illuster ende considerabel persoonquot;
tot hoofd van het leger; het oude stokpaardje kwam dus weer van stal!
Het was niet billijk, betoogde het gewest, dat de landprovinciën, nu
nog bovendien geteisterd door overstroming, misoogst en sterfte onder
het vee, moesten bijdragen voor een vlootzending, waarvan ze geen
voordeel hadden, terwijl hun eigen grenzen open en bloot bleven.
Als de Convooien en Licenten niet voldoende opbrachten, dan moesten
ze maar worden verhoogd, de bescherming van de handel en scheep-
vaart moest uitsluitend hieruit worden betaald en niet uit extra
belastingen. Gelderland zou deze keer nog betalen, maar verzocht
voortaan van zulke petities verschoond te blijven. Een gelijk antwoord
gaf Overijsel. Zeeland kantte zich vooral tegen de verhoging van het
Last- en Veilgeld, waarvan alleen Holland en Friesland de vruchten
zouden plukken, want wel heette het, dat de nieuwe vlootuitrusting
bestemd was voor de „West ende eldersquot;, maar terecht vreesden de
Zeeuwen, dat op „eldersquot; het accent zou vallen. De provincie stelde
nu voor, kennelijk met de bedoeling zodoende een aantal schepen thuis
te houden, dat er meer zou worden gedaan voor de „verseeckeringen
De vijf provinciën waren: Gelderland, Zeeland, Utrecht, Overijsel en Stad
en Lande. Secr. res. H.H.M. 28 Febr.; res. H.H.M. 5, 7, 10 Mrt. 1659.
van de zeegatenquot;, maar de Staten-Generaal voelden er niets voor:
dat moest dan maar geschieden door het sturen van een aantal
fregatten naar het Kanaal en de Bocht van Frankrijk. Tenslotte
kwam de Admiraliteit van Middelburg met de bij een vlootuitrusting
spreekwoordelijke klachten over gebrek aan geld. Deze klachten
schenen ditmaal echter ernstiger dan men gewoon was. Het college
was niet minder dan bijna / 750000 ten achter uit de Engelse oorlog
en het had uiteraard nadien ook nog schulden gemaakt. Dit was niet
aan wanbeheer of verkwisting te wijten, maar alleen aan het feit, dat de
„defectueusequot; provinciën de hun voorgeschoten sommen niet terug
betaalden. Zeeland verkeerde hierbij in de zeer ongelukkige om-
standigheid, dat het zijn geld voor een gedeelte kreeg van de gewesten
Gelderland, Utrecht en Overijsel, die zich voor het zeewezen minder
beijverden Holland was hierin beter af, want vrijwel alles wat zijn
colleges nodig hadden, werd opgebracht door de provincie waarin
ze lagen, i) Door een billijker verdeling van de gelden der provinciën
over de Admiraliteitscolleges trachtten de Staten-Generaal aan dit
bezwaar tegemoet te komen. Naast de aanmaningen van de kant der
Generaliteit besloot Holland de provincie ,,particulierquot; tot betaling
over te halen. Dit alles hielp echter niet veel, in Augustus moest
Holland er nogmaals op aan dringen Zeeland te schrijven zijn toe-
stemming voor de verhoging van het Last- en Veilgeld te geven,
maar ditmaal verbond Zeeland aan zijn goedkeuring de voorwaarde,
dat de Staten-Generaal toestemming zouden geven tot „introductie
van de particuliere cruyssersquot;, een „bequaam en efficatieus remediequot;
tot beveiliging van de handel en scheepvaart en ,,repressie van de
grasserende piraterijenquot; ter zee. 2)
Ook afgezien van de geldmiddelen ging de uitrusting verre van vlot.
Wel werd de uitvoer van scheepsbehoeften als pek, teer, salpeter,
buskruit en „geslagen wantquot; voor drie maanden verboden, om de
noodzakelijke materialen niet naar het buitenland te doen afvloeien
en zodoende het uitlopen der vloot te vertragen, maar moeite kostte
het de benodigde kanonnen voor de schepen bijeen te brengen.
De landsmagazijnen hadden ze niet, zodat ze eerst moesten worden
aangekocht en Holland zag zich tenslotte genoodzaakt uit eigen
voorraad geschut ter beschikking te stellen, want de aanmaningen van
de beide Deense gezanten, maar vooral de alarmerende berichten van
Bij de opbrengst van de petities kwamen de Admiraliteitscolleges ter repartitie
van de gewesten te staan.
2) Secr. res. H.H.M. 27 Jan.; res. H.H.M. 18 Febr., 14, 15, 28 Mrt., 19, 29 Mei,
8 Aug.; res. Holland 14 Mrt., 1 Apr.; Aitzema, IV, 377, 378.
Van Wassenaer uit Denemarken over de Zweedse plannen van een
aanval op Kopenhagen en de slechte toestand waarin zich vloot en
leger der bondgenoten bevonden, maanden tot spoed.
Het minst vlot ging het werven van bootsvolk, nu nog afkeriger
van dienst nemen wegens de Engelse vloot, ,,vreesende gelijck in de
voorige Engelsche oorlogh voor armen ende beenenquot;. Ook waren de ma-
trozen gewend tegen de winter weer thuis te zijn „by Moerquot; en niet zo
lang uit te blijven als met de vloot van Van Wassenaer was geschied.
De kans op een mogelijke herhaling van de slag in de Sont deed de lust
ook niet toenemen. De enige oplossing was de bittere pil te vergulden
en een zo hoog loon beloven, dat die bezwaren gering geacht werden.
Eerst had men getracht de matrozen voor / 11 in de maand aan te
werven, maar voor deze som kon men geen bevaren matrozen krijgen,
zodat de kapiteins ,,quasi uyt haer selvenquot; en buiten kennis der
Staten-Generaal / 1 of / 2 meer mochten geven! Ook de bekoring van
die /13 in de maand bleek niet sterk genoeg, zodat voor deze ,,pressante
gelegenheytquot; de Admiraliteitscolleges hier zo ver boven mochten gaan,
als nodig was om het gewenste doel te bereiken, mits ze vooral de
,,meeste mesnagiequot; van het land betrachtten. Dit alles hielp echter
nog niet voldoende en men nam nu tot een niet ongewoon middel zijn
toevlucht. Op voorstel van de Admirahteit van Amsterdam werd n.1.
besloten de walvisvaarders voorlopig het uitzeilen te verbieden om
zodoende de landsschepen beter van volk te kunnen voorzien. Dezelfde
dag, dat dit besluit werd genomen, viel ook het verbod voortaan aan
bevaren matrozen meer dan / 11 te geven; blijkbaar verkeerden H.H.M.
in de mening, dat de toeloop van volk zo groot zou zijn en het aanbod
zo overvloedig, dat de ,.prijzenquot; aanzienlijk zouden dalen.
Hierin kwamen ze echter bedrogen uit. Vooreerst was het al erg
moeilijk het verbod te doen opvolgen, zodat verschillende schepen
,.contrarie d'interdictiequot; toch in zee gingen, maar er werd bovendien
niet door ieder voldoende meegewerkt. Enkele kantoren der Convooien
en Licenten deden een oogje toe en de Admirahteit van Harlingen
kreeg zelfs de aanmaning er op te letten, dat er geen schepen uithepen.
..veel min op de comptoiren der Convoyen ende Licenten claer
gemaeckt werden!quot; De Admiraliteitscolleges adviseerden dan ook de
Groenlandvaart voor het hele jaar te verbieden, en de Staten-Generaal
namen dit advies aan. met de geheime bepaling, dat als er zodoende
Secr. res. H.H.M. 21 Febr.; res. H.H.M. 27 Jan., 10, 20, 21 Febr., 14, 15,
31 Mrt., 4 Apr.; Van Wassenaer aan H.H.M. en Holland 19, 26, 29 Jan., 2, 5 Febr.
1659.
Res. H.H.M. 9, 17, 26, 27 Mrt., 1 Apr. 1659; Aitzema, IV, 379.
-ocr page 162-volk genoeg kwam, het verbod maar zou gelden tot de Ie Mei. Hoewel
dit scheen te helpen en er werkelijk wat manschappen kwamen,
duurde het toch niet lang of het was weer mis. Op de een of andere
manier was, overigens geen wonder, het geheim besluit bekend
geworden en verschillende matrozen brachten nu het reeds ontvangen
handgeld terug met de verklaring, dat ze liever in Mei met de Groen-
landvaarders mee gingen.
Zolang de onderhandelingen met Frankrijk en Engeland over het
herstel van de vrede zich gunstig bleven ontwikkelen, was dit getalm
wel nadehg, maar althans niet gevaarlijk voor het welzijn van het land.
Bepaald kritiek werd de toestand echter, toen Downing plotseling
weigerde het gereedgekomen project te tekenen, i) Oorlog scheen
te dreigen en nu tastten de Staten-Generaal krachtig door. De ver-
schillende colleges kregen aanschrijven haast te maken en des-
noods de matrozen van de gewone convooischepen te nemen. De
Ruyter en de andere vlootofficieren benevens de commandanten in
de havensteden werd bevolen, alle schepen, die van particulieren,
Groenlandvaarders en kaperschepen ,,egeene uytgesondertquot; binnen
te doen houden en het uitlopen met geweld te beletten. De geïnteres-
seerden in de Groenlandvaart sloeg de schrik om het hart en ze
trachtten vergunning tot uitlopen te verkrijgen tegen de belofte van
1200 weibevaren matrozen met hun kisten en plunje op een loon van
/ 12 per maand aan de Staat te leveren. Daar de Staten-Generaal er
van overtuigd waren, dat het met onwillige honden kwaad hazen
vangen is en omdat ze op deze manier vrij gemakkelijk hun scheeps-
volk bijeen kregen, stonden ze dit toe, maar drukten de reders tevens
ernstig op het hart, als ,.oprechte patriottenquot; hun best te doen om
boven de 1200 matrozen er nog 300 te leveren. Ook de Admiraliteits-
colleges moesten door blijven gaan met werven, het overschot aan
matrozen zou (het klinkt bijna ironisch!) op de Deense schepen
gebruikt kunnen worden. Het werven voor particulieren werd niet
meer toegestaan en streng werd verboden zich in buitenlandse krijgs-
dienst te begeven. De grenzen moesten daartoe scherp worden bewaakt.
Binnen twee weken reeds hadden de reders hun 1200 man bij elkaar,
meest „koorn ofte sacke-dragersquot;, vroeger varensgezellen geweest en
nu wegens de stilstand der commercie weer werkloos. De Admirali-
1)nbsp;Secr. res. H.H.M. 4, 18 Apr.; res. H.H.M. 9, 19, 26, 27, 28, 29 Mrt., 4, 11,
19, 25, 26 Apr.; secr. res. Holland 4 Juli; beschrijvingsbrief voor de vergadering
van de St. v. Holland 30 Apr. 1659; Aitzema, IV, 379; Gihl, a.w., 125; zie hiervoor,
120.
2)nbsp;Res. H.H.M. 25, 26, 30 Apr., 2 Mei 1659; Aitzema, IV, 379.
-ocr page 163-teilen namen ze over voor / 15 per maand, maar wat ze daarboven
bedongen hadden, moest de compagnie „aen haer been bindenquot;.
Het was voor haar dus geen voordelige zaak, want ze had slechts
matrozen kunnen krijgen door ze / 20 of / 30, ja zelfs / 40 op de hand
te geven, i)
Om in het vervolg weer niet met een tekort aan matrozen te zitten,
juist als de nood het hoogst was, stelde de Raad van State voor
permanent 6000 matrozen in dienst te houden, die in vredestijd
wachtgeld zouden krijgen en in oorlogstijd op de gewone voet zouden
worden betaald. Ook bracht de Raad nogmaals zijn voorstel van 1657
m herinnering, om in de zeesteden een aantal compagnieën zee-
soldaten in garnizoen te leggen, die in geval van nood op de schepen
konden worden gebruikt. Een eerste poging om te komen tot de
oprichting van een corps mariniers dus. Een derde voorstel, dat
voortaan op de veren alleen schippers mochten worden aangesteld
tegen de belofte, in geval van oorlog in militaire dienst over te gaan
of een bevaren remplaçant te sturen, beoogde hetzelfde. Hoewel
Holland verschillende dezer voorstellen steunde, konden ze het echter
niet tot een meerderheid in de Staten-Generaal brengen. 2)
Aldus kwamen de schepen toch, zij het zeer langzaam, gereed en
konden ze naar het aangewezen rendez-vous, de rede van Texel,
vertrekken. Alleen Friesland was nog niet klaar, maar dat kwam,
doordat Groningen zijn twee schepen in „separate equipagiequot; wenste
uit te rusten, wat er op neer kwam, dat er niet veel aan gedaan werd,
zodat zij dan ook niet met de vloot mee gingen. De compagnieën
van het secours, dat weer onder bevel zou staan van kolonel Killegrew,
moesten 20 Maart te Texel aanwezig zijn. Puchler zou het opperbevel
over aUe troepen, dus ook die van Killegrew krijgen, zodra deze in
Denemarken waren aangekomen en daarom kreeg hij de titel van
.iCoronnel Generaelquot; om hem boven de andere kolonels te doen staan.
Amsterdam had, om aan de Deense verlangens tegemoet te komen,
Johan Maurits of de stadhouder Willem Frederik met het opperbevel
willen belasten, maar daar kwam niets van. Het secours telde ruim
3200 man, verdeeld over 40 compagnieën, waaronder dus de ver-
sterking van 25 man per compagnie was begrepen. Dat was wel geen
3800, of om het tractaat naar de letter op te vatten 4000, maar er
waren al een aantal officieren en manschappen naar Noorwegen
2 Res. H.H.M. 4, 14 Mei; Hollandse Mercurius 1659, 44; Aitzema, IV, 382, 383-
) Res. Holland 17 Mei 1659; res. R. v. St. 22 Dec. 1657, 10, 17 Apr., 3 Mei 1659;
Bontemantel, Aantekeningen, 15, 23 Mei 1659.
} Res. H.H.M. 26 Febr., 29 Mrt., 11, 19, 21, 26 Apr., 17 Mei 1659.
-ocr page 164-gezonden en ook nu weer mocht de vloot een ruimschootse vergoeding
heten voor het tekort aan troepen. De soldaten werden goed uitgerust
en ook zorgde men voor wapens en medicamenten ten behoeve van het
leger in Denemarken. Het verschaffen van mondkost en het transport
van het secours kostte / 72000. Tot de dag van inscheping moest de
Raad van State de kostgelden betalen, daarna kwamen de troepen ten
laste van de Admirahceiten, wat onenigheden opleverde, toen de
datum van inscheping steeds werd verschoven. De Admirahteit
van Amsterdam het de troepen buiten in tenten liggen, zonder hen
in te schepen en weigerde ook kostgeld te betalen, zodat zij geheel ten
laste van de Raad van State kwamen. De Staten-Generaal bevalen
nu de troepen in te schepen, of anders kostgeld te betalen en toen de
Admirahteit hier niet op in ging, schoot de Raad van State het geld
voor, dat later op Amsterdams aandeel gekort werd.
De Ruyter was weer, volgens de wens der Deense regering, aan-
gewezen om de vloot naar het Noorden te geleiden. Zijn benoeming
had nog al wat voeten in de aarde gehad, want Zeeland, altijd naijverig
op Holland, had gemeend, dat voor deze post zijn vice-admiraal
Jan Evertsen in aanmerking kwam, die ouder in jaren was. De Staten-
Generaal bemiddelden nu tussen Zeeland en Holland, die zich over
deze kwestie hevig opwonden, door te bepalen, dat zolang Van Wasse-
naer, die, als de Ruyter in Denemarken was aangekomen, natuurlijk
het opperbevel over beide vloten zou krijgen, het bevel voerde,
Evertsen in de scheepskrijgsraad na hem de eerste stem en De Ruyter
de tweede zou hebben. Was Van Wassenaer echter ziek of kwam hij te
overlijden, dan zou De Ruyter het opperbevel hebben en dus Evertsen
weer onder hem staan. Voorwaar een eigenaardig voorstel, waar
Holland en Zeeland natuurlijk beide tegen stemden. Zeeland stelde nu
voor, dat bij afwezigheid van Van Wassenaer De Ruyter zou comman-
deren als de vloot beoosten de Maas was en Evertsen, als ze zich
bewesten de Maas bevond. Niet dat op dit laatste veel kans was in de
oorlog naar „Oostenquot;, maar de eer zou zodoende gered zijn en het
schiep een precedent voor de toekomst. Toen de Staten-Generaal hier
niet op in gingen, verlangden de Zeeuwen, dat als Van Wassenaer
zich van de vloot verwijderde of naar het vaderland terugkeerde,
Evertsen ook verlof zou krijgen en tenslotte, dat bij conjunctie der
beide vloten Evertsen en De Ruyter om de beurt voor een week of een
1) Secr. res. H.H.M. 28 Febr., 4 Mrt., 19 Apr.; res. H.H.M. 19, 21, 26 Mrt.,
14, 15, 19, 24 Apr.; res. Amsterdam 29 Apr.; res. R. v. St. 11,13, 16, 27 Dec. 1658,
31 Jan., 12 Febr., 1, 6, 7, 27, 28 Mrt., 12, 15 Apr. 1659; Aitzema, IV, 378, 382.
maand het bevel zouden voeren. Zelfs nam Zeeland het voorstel in
overweging, Evertsen tot luitenant-admiraal van dat gewest te
benoemen, zodat hij dus boven De Ruyter zou komen te staan!
Beide provinciën legden zich tenslotte toch bij het bemiddehngs-
voorstel der Staten-Generaal neer en in 1659 keerde Evertsen met
Van Wassenaer terug, zodat de zaak niet op de spits gedreven werd. i)
Het was voor Evertsen een hard gelag, te moeten dienen onder een
van zijn leerlingen en het is dan ook niet te verwonderen, dat hij
De Ruyter ,,met seer cleyn respectquot; kwam begroeten. Deze was echter
verstandig en ontzag de gevoelens van zijn vroegere chef door hem bij
de leiding der vloot geregeld om advies te vragen en dank zij de tact
waarmee De Ruyter te werk ging, horen we dan ook niet van onenigheid
tussen beide admiraals. 2)
26 April vertrok De Ruyter naar Texel. Hier werd alles in gereedheid
gebracht om de soldaten, die 11 Mei aankwamen, aan boord te kunnen
nemen. Toen ontstond op het admiraalsschip een eigenaardig
geschil, belangrijk, omdat het ging over de vraag of de marine gelijk-
waardig was aan het leger. De Staten-Generaal hadden bepaald,
dat de officieren op de schepen als gasten zouden worden beschouwd
en met de eerste plaats aan tafel worden vereerd. Het bevel over de
militairen zouden de kolonels hebben, dat over de matrozen de vice-
admiraal. Deze laatste zou voorzitter zijn zowel van de secrete als van
de „breedequot; krijgsraad en die samenroepen. Ook kregen de hoofd-
officieren van het leger slechts een adviserende stem en moesten ze
zich „in cas van rencontrequot; schikken naar de bevelen der vlootleiding.
We zien hier in vergelijking met 1658 meer waardering voor de marine,
want ingeval van een treffen met de vijand hadden toen de officieren
van het leger het bevel, al moesten ze de scheepsofficieren om advies
vragen, nu hadden alleen de marineofficieren de leiding. Van twee
zijden werd tegen deze beshssing protest aangetekend: de kolonels
noch De Ruyter namen er genoegen mee. Killegrew maakte volgens
de beschikking der Staten-Generaal aanspraak op de eerste plaats
aan tafel, maar wenste niet militair onder de vlootofficieren te staan
en wilde het liefst als passagier op de vloot beschouwd worden en met
krijgszaken niets te doen hebben. De Ruyter echter weigerde op zijn
eigen schip de gast van Killegrew te zijn, omdat dit zou strekken, zei hij,
22 lnbsp;H-H M. 15 Mei; res. H.H.M. 28 Febr., 3, 17 Mrt., 8 Apr., 7 Mei,
^ fc.ept. 1659; De la Rue, Staatkundig en Heldhaftig Zeeland, 164.
) Journalen, 171; Brandt, a.w., 163.
) Journalen. 165, 168.
11
161
-ocr page 166-„tot verminderinge van (syn) respect en commandoquot; op de vloot.
Hij moest natuurlijk de bevelen van de Staten-Generaal opvolgen en
zou dus KiUegrew de eerste plaats aan tafel geven, maar zelf zou hij
apart gaan eten „booven inde achterhutquot;, hoeveel bezwaren dit ook
met zich zou brengen. Hij bleef zo hardnekkig op zijn standpunt staan,
dat H.H.M. enige gedeputeerden opdroegen de zaak in der minne
te schikken en als dat niet ging, KiUegrew op een ander schip te doen
over gaan. Dit laatste gebeurde niet, zodat de zaak wel gesust werd.
Een maand voordat de vloot uitliep, was Van Wassenaer er kennis
van gegeven, zodat hij maatregelen kon treffen om de Ruyter te
ontvangen.
De instructie voor De Ruyter werd 15 Mei getekend. Hierin stond,
dat hij de Nederlandse vloot met het secours naar Denemarken moest
brengen en zich bij de vloot van Van Wassenaer voegen en als de
Zweden dit trachtten te verhinderen, er zich dan ,,vigoureuselykquot;
tegen verzetten. De Engelse vloot moest hij bij een ontmoeting op zee,
die echter „by aUe wegen ende middelenquot; te vermijden was, in alle
minnelijkheid en met beleefdheid bejegenen. Eventuele Engelse
voorsteUen tot onderhandehng of anderszins zou hij, als staande onder
Van Wassenaer, aan deze mogen overbrengen, maar ze zelf niet mogen
aannemen. Mocht de Engelse vloot hem verhinderen zijn last ten
uitvoer te brengen, dan moest hij geweld met geweld keren. De
Staten-Generaal begrepen, dat in deze netelige toestand veel van het
beleid van de vlootvoogd afhing, en daarom gaven ze De Ruyter
verlof zijn instructie naar de omstandigheden te wijzigen, waarbij hij
in het oog moest houden, dat het de bedoeling was, dat hij zich
verenigde met Van Wassenaer, onder vermijding van een ontmoeting
met de Engelse vloot en als deze toch plaats had, dan zonder enige
,,hostiliteyt ende feytelykheytquot;.
Ook Van Wassenaer kreeg een aanvulling op zijn instructie, waarbij
hem werd voorgeschreven zich vriendelijk tegenover de Engelsen te
gedragen en met de bevelhebber besprekingen te openen om alles op
vredelievende wijze te regelen. Daarom moest hij voorsteUen, dat de
vloten een goed eind uit eikaars buurt zouden blijven en dat even-
tuele vijandelijkheden van onderbevelhebbers in geen geval tot
een „generale feytelykheydtquot; aanleiding zouden zijn. Ook moest
hij de Engelsman het voorstel doen, dat beide vloten wederzijdse
1)nbsp;Res. H.H.M. 24 Apr., 2, 8 Mei; De Ruyter aan H.H.M. 4 Mei; aan Adm.
Amsterdam 4 Mei; R.v.St. aan H.H.M. 1 Mei 1659.
2)nbsp;Secr. res. H.H.M. 11 Apr., 15 Mei; secr. res. Holland 3 Mei 1659; Aitzema, IV,
381.
koopvaarders zouden beschermen en er voor zorgen, dat de toegang
tot Kopenhagen voor victuaheaanvoer open bleef en tenslotte, dat
ze samen alle Zweedse aanvallen op Deens gebied zouden afweren.
Werd dit goedgevonden (wat helemaal niet zo ongerijmd scheen)
dan stond het hem vrij er zijn goedkeuring aan te hechten, dat de
Engelse en de Nederlandse vloot neutraal bleven, en kreeg hij zelfs
verlof alle ,,hostiliteyt te waterquot; tegen de Zweden te beletten, mits
ook zij beloofden ons geen schade toe te brengen. In geen geval mocht
Kopenhagen of ander Deens gebied worden ingesloten of veroverd
door wie ook. i)
Bij deze instructie schreef De Witt op last van de Staten van Holland
een verklaring. Van Wassenaer moest zien te weten te komen of
Mountagu „gelast of gesintquot; was, indien wij tegen Zweden optraden,
hierover tegen ons ,,in eenige actiequot; te treden en of hij er, indien dat zo
was, niet toe te brengen zou zijn, dat na te laten tegen belofte onzerzijds
dat na de vrede de keizer niet ,,eenige vastigheydtquot; in Denemarken
of de Oostzee zou worden gelaten. Als hij zijn opdracht, de Zweden
met geweld tot een ,,raisonnablequot; vrede te dwingen, niet kon nakomen,
zonder in conflict met de Engelsen te raken, dan moest hij Mountagu
voorstellen, dat de vloten neutraal zouden blijven; dat wil zeggen,
alleen de tweede vloot, die van De Ruyter, niet de eerste,want die was
feitelijk in Deense dienst en kon daaraan zonder ,,in justitie ende
ontrouwequot; niet worden onttrokken. Alleen in het uiterste geval
mocht de admiraal goed vinden, dat beide vloten neutraal bleven,
maar alleen indien van Zweden niets was te vrezen. Als de Engelse
admiraal na deze voorstellen en de betuigingen, dat Zweden commissie-
brieven uitgaf aan het „schuym en de roofgierigen van alle natiënquot;,
(het selve ten uytterste exaggerende!) toch niet op zo'n conventie
mgaan, dan moest Van Wassenaer tegen Zweden blijven ageren, het
zo riskerend met de Engelsen in confhct te raken en in het uiterste
geval zelfs tegen Mountagu optreden, denkt men misschien? O neen,
dan moest hij hem overhalen om nadere orders naar Engeland te
schrijven: in geen geval mocht een oorlog tussen de twee handels-
repubheken ontstaan. 2) Dat Van Wassenaer er niet veel voor voelde
JTiet zo'n grote vloot om vrede te bidden, waar inderdaad feitelijk
zijn last op neer kwam, laat zich horen. ») Eindelijk vertrok De Ruyter
dan de 20e Mei. Zijn admiraalsschip was 't Huis te Zwieten, bewapend
) Secr. res. H.H.M. 15 Mei; secr. res. Holland 15 Mei 1659.
) Secr. res. Holland 17 Mei 1659.
) Van Wassenaer aan Holland 11 Juni 1659.
met 65 stukken en voorzien van 279 man. Met de drie Friese schepen,
die enkele dagen later aankwamen, bestond de vloot uit 38 zeilen.
De Ruyter was er zeer goed over te spreken. Enthousiast schreef hij
Van Wassenaer: Dit is „soo schoone oorloghsvlootquot;, wat de grootte
der schepen, maar vooral wat de goede montering der stukken en de
bemanning aangaat, „dat diergelijcke nooijt in ons Vaderlandt is
geëquipeertquot;. Denemarken en Brandenburg hadden 60 fluiten gehuurd,
die met De Ruyter mee zouden gaan om troepen op Funen over te
helpen voeren, maar het uitlopen werd hun belet. Wel ging er een
groot aantal koopvaarders met de vloot mee, die zodoende meer dan
80 zeilen telde, i)
De Ruyter aan Adm. Amsterdam 22 Mei; aan Van Wassenaer 1 Juni 1659;
Journalen, 165,171; Journal vant Lants oorlogschip Haerlem; Hollandse Mercurius
1659, 61.
HOOFDSTUK VI.
De onderhandelingen in het Noorden.
Het tweede en het derde Haags concert.
Men had hier te lande reeds in het najaar van 1658 het plan opgevat
om een gezantschap naar Denemarken en Zweden te zenden. Met
Denemarken viel immers nog veel te regelen over de te geven waar-
borgen voor verleende of nog te verlenen hulp boven wat de verdragen
voorschreven en het was ook nodig Zweden er van te overtuigen,
dat onze bemoeienis met de Noordse kwestie slechts een vredehevend
doel had en dat wij de oude vriendschap wilden hersteld zien door
ratificatie van het Elbings verdrag met de elucidaties. Het Haags
concert maakte het gezantschap niet alleen gewenst, maar zelfs
noodzakelijk en daarom werden er bij de twee aangewezen gezanten,
Govert van Slingelandt, de pensionaris van Dordrecht, en Pieter
Vogelsangh, pensionaris van Amsterdam, nog twee gevoegd: Willem
van Haren, grietman van het Bilt en Pieter de Huybert, secretaris
van de Staten van Zeeland. Ook besloot men Johan van den Honert
af te vaardigen naar het congres, dat te Thorn zou bijeenkomen om de
vrede tussen Zweden en Polen met zijn bondgenoten tot stand te
brengen. De gezanten naar de koningen van Zweden en Denemarken
moesten de beide strijdende partijen met elkaar verzoenen, met of
zonder de Franse en Engelse gezanten en onderzoek doen naar de
mogelijkheid tot verdediging die Denemarken bezat, opdat men hier
te lande zou kunnen vaststellen, hoeveel hulp er nog verleend moest
Worden. Mochten ze geen kans zien de vrede binnen de vastgestelde
termijn tot stand te brengen, dan was er geen bezwaar deze te ver-
engen. Van Slingelandt ging met de vloot van De Ruyter mee, de
andere gezanten vertrokken iets later, i)
De vloot passeerde 1 Juni het rif van Schagen, waar De Ruyter
^n brief met vredelievende betuigingen van Mountagu ontving,
e tocht ging van daar af vrij langzaam, belemmerd door de „draey-
romen in de Belt, waardoor de schepen moeilijk te „regyerenquot;
Ifiïo^T'' ^ H.M. 25 Febr., 12, 29 Mei; res. H.H.M. 24 Febr., 1 Apr., 2 Mei
J-O^y; Journalen, 171.
waren. Met Van Wassenaer was De Ruyter overeengekomen op geringe
afstand van diens vloot, die nog steeds voor Nyborg lag, in de Belt
voor anker te komen, wat immers niet verboden was. Op deze manier
werd aan ieder de passage door de Belt belet, de verbinding tussen
Funen en Seeland verbroken en het gaan naar Nyborg feitelijk
onmogelijk gemaakt. Dit ahes was echter niet in strijd met het verdrag
van 21 Mei, want het viel onder de bepaling die defensief ageren toe-
stond. Ook hielden de beide vloten nauwe verbinding met elkaar,
op voorstel van De Ruyter met kleine vaartuigen, om de Engelsen
geen argwaan te geven. De door De Ruyter voor Van Wassenaer
meegenomen vivres werden overgescheept en ook ging Van Meppel,
die vice-admiraal was geworden inplaats van Florisz, van de tweede
vloot naar de eerste. Waarschijnlijk zond De Ruyter ook matrozen,
hoewel dit tegen zijn instructie was, naar hij meende, een mening,
die zijn lastgevers evenmin als de gezanten in Denemarken deelden.
Verder dan deze tekenen van verstandhouding was het de vloot-
voogden niet geoorloofd te gaan, pas na het einde van de wapen-
stilstand mochten ze zich met elkaar verenigen, i)
De gezanten waren in het begin van Juni op Seeland aangekomen.
Van Slingelandt en De Huybert gingen naar Elseneur om met Karei
Gustaaf te onderhandelen, Vogelsangh en Van Haren vertrokken naar
Kopenhagen om met de Deense regering besprekingen te voeren.
In het memoriaal, dat Van Slingelandt Karei Gustaaf toezond,
verklaarde hij, dat het doel zijner zending tweeledig was: in de eerste
plaats samen met de Franse en Engelse gezanten te werken voor het
tot stand komen van de vrede in het Noorden, en in de tweede plaats
het herstellen van de goede verstandhouding tussen Nederland en
Zweden en het doen ratificeren van het verdrag van Elbing met de
elucidaties.
Karei Gustaaf was over het Haags verdrag, dat hem, naar hij zei,
behandeld had als een schooljongen, niet best te spreken, maar toch
begreep hij wel, dat hij het niet kon negeren of er dwars tegen in gaan.
Hij besloot dus de onderhandelingen niet botweg af te wijzen en zich
daardoor de vijandschap der drie staten op de hals te halen, maar ze
aan te nemen en dan zulke voorwaarden te stellen, dat de besprekingen
zouden worden gerekt zonder tot enig resultaat te leiden. Eer Zweden
Secr. res. H.H.M. 20 Juni; De Witt aan gezanten 22 Mei [Brieven, VI, oud);
De Ruyter aan Van Wassenaer 9, 13, 15, 16 Juni; Van Slingelandt en De Huybert
aan De Ruyter 14 Juni 1659; Journalen, 100, 176, 183; Journal vant Lants oorlog-
schip Haerlem.
de Nederlanders als onderhandelaars erkende, moesten dezen eerst
schadevergoeding geven voor de door hun vijandelijkheden aan
Zweden toegebrachte nadelen, luidde dan ook het antwoord aan
Van Shngelandt. De verschillen in standpunt kwamen hierin weer
duidelijk uit: de Nederlandse hulp aan Denemarken werd door Zweden
beschouwd als een daad van openlijke vijandigheid; door de Neder-
landers daarentegen als een vriendschappelijke daad jegens een bond-
genoot. Ook de oude twistvragen over de tollijsten van 1640 en 1645,
over de gemonteerde schepen en de geprivilegieerde compagnieën
doken weer op. Onenigheden over formaliteiten als volmachten en
dergelijke maakten de zaak slechts ingewikkelder.
Bij deze onderhandehngen stonden de Nederlanders alleen. De
Franse gezant Terion was op een zending naar Polen en de Engelsen
waren nog niet aangekomen. De te Kopenhagen aanwezige Engelse
gezant Meadowe had natuurlijk geen instructies in dit opzicht en
maakte weinig aanstalten om de Nederlanders en de Zweden tot
elkaar te brengen. Toch hadden de besprekingen althans dit resultaat,
dat de kleinigheden als volmachtskwesties werden opgelost en de grote
vraagstukken ter tafel konden worden gebracht, i) Nu veroorzaakte
Denemarken echter moeilijkheden. We hebben gezien, in welk een
moeilijk parket dit land door de afspraken der drie mogendheden was
gebracht. Zou het nu in tegenspraak met wat het tevoren verklaard
had zijn bondgenoten in de steek laten en een afzonderlijke vrede
sluiten? Geen ogenbhk dacht men hieraan, het zou met het „respect
ende eerequot; van Frederik III in strijd zijn. Denemarken wilde geen
separate vrede, maar alleen een universele met inclusie van de bond-
genoten en dit werd Vogelsangh en Van Haren duidelijk te kennen
gegeven, terwijl Frederik III niet naliet door eigenhandige brieven
en door middel van zijn gezant Charisius de Staten-Generaal te
overreden om de Nederlandse vloot te laten ageren. 2) Dit bracht
de gezanten in de grootste verlegenheid. Wat moest men nu doen?
Dat Denemarken weigerachtig zou zijn en Zweden vredelievend, had
men helemaal niet voorzien. Van Slingelandt en De Huybert, altijd
Wat meer Zweeds gezind dan de andere twee gezanten meenden nu,
dat Denemarken „refusquot; moest worden verklaard en dus elke steun
aan dat land onttrokken, terwijl hun collega's daar niets van wilden
Gihl, a.w., 159 vlg.
Res. H.H.M. 4, 11 Juh; Vogelsangh en Van Haren aan H.H.M. 13 Juni;
arisius aan H.H.M. 11 Juli 1659. Rosenvinge was in April naar Engeland ver-
trokken, zodat hier dus alleen Charisius resideerde.
weten. Zij drongen trouwens niet te zeer aan, want zij voelden dat hun
voorstel de ondergang van Denemarken betekende. Het verlengen van
de wapenstilstand met enkele dagen was het enige middel om uit deze
impasse te geraken.
De gezanten werden het er nu over eens, dat de wapenstilstand moest
worden gerekend vanaf de dag, dat Mountagu en Van Wassenaer
beiden er kennis van hadden gekregen (9 Juni) en dat hij dus de 30e
zou eindigen. De Nederlandse admiraals konden zich hiermee niet
verenigen en besloten toch de 23e te conjungeren, wat met „grote
alegresse en schietenquot; plaats had. Veel verandering bracht die week
uitstel niet en de onenigheid tussen de verschillende gezanten bleef
voortduren: de Engelsen en Zweden drongen er bij de Nederlanders
op aan alle steun aan Denemarken te onttrekken, maar dezen
antwoordden slechts met uitvluchten. ®)
Bij deze onenigheid was de kans op een treffen tussen de Nederlandse
en Engelse vloten in de Belt groot. Scherp hielden Van Wassenaer en
Mountagu elkaar in het oog, vol wantrouwen de bewegingen van de
ander bespiedend. Ging de Nederlandse vloot onder zeil, dan ging de
Engelse mee om haar geen ogenblik uit het gezicht te verliezen.
Mountagu's vredelievende verklaringen hadden de geladenheid in de
atmosfeer niet weg genomen en tegen 30 Juni nam de spanning toe,
want de Nederlandse admiraals waren vast besloten te ageren, zeker
nu hun geduld op een zware proef gesteld was, doordat de Zweden twee
van hun schepen, op wacht liggend bij Funen, met 15 schepen hadden
aangevallen, waarbij één schip verloren was gegaan en het andere
zich ternauwernood had kunnen bergen. Hoe weinig de Zweden zich
om de wapenstilstand bekommerden en deden wat zij wilden, blijkt ook
hieruit, dat zij er bijna in geslaagd waren Otte Kragh gevangen te
nemen. Dat een botsing tussen Nederlanders en Engelsen echter tot
Mountagu had 2 Juni kennis van het verdrag gekregen en volgens het concert
zou de wapenstilstand dan hebben moeten beginnen, maar de gezanten beweerden,
dat men in Den Haag verondersteld had, dat niet hij, maar Van Wassenaer er het
eerst bericht van zou ontvangen.
2)nbsp;Van Wassenaer aan H.H.M. 23, 25 Juni; aan gezanten 20, 25 Juni ;Van
Slingelandt en De Huybert aan Van Wassenaer 18, 22 Juni; aan De Ruyter
18, 27 Juni; De Ruyter aan H.H.M. 26 Juni; aan gezanten 25 Juni 1659; Kragh,
Dagboek, 169; Journalen, 102, 184, 185; Journaal van Is. Sweers.
3)nbsp;Van Slingelandt en De Huybert aan De Witt 1 Juli 1659 {Brieven, VI, oud);
Gihl, a.w., 168.
*) Van Slingelandt en De Huybert aan H.H.M. 1 Juli; Van Wassenaer aan
H.H.M. 23, 25 Juni; De Ruyter aan H.H.M. 26 Juni; aan gezanten 30 Juni; aan
Adm. Amsterdam 20 Juni 1659; Journalen, 105,106,109,187; Journal vant Lants
oorlogschip Haerlem.
elke prijs voorkomen moest worden, begrepen Mountagu en Van Wasse-
naer beiden en daarom traden zij met elkaar in verbinding. Hun
onderhandelingen dreigden wehswaar te mislukken, vooral door de
hoge eisen die de Engelse admiraal stelde, maar tot een breuk kwam
het niet, want terwijl de onderhandelingen nog aan de gang waren,
kreeg men bericht, dat de wapenstilstand door Nieupoort, de Neder-
landse gezant te Londen, met 3 weken was verlengd en tot 13 Juh zou
duren, i) Dit vergemakkelijkte de besprekingen natuurlijk wel.
Vice-admiraal Goodson kwam een bezoek aan de Nederlandse vloot
brengen, er zeer op aan dringend, dat men zich zou houden aan de
prolongatie en geen vijandelijkheden plegen. Dit betekende, dat
De Ruyter niet naar Kopenhagen noch naar de Oostzee mocht. Geen
argumenten konden de Engelsen overhalen De Ruyter toch naar
Kopenhagen te laten gaan, zelfs niet als hij beloofde daar geen
vijandelijkheden te plegen, de troepen niet te ontschepen noch de
Oostzee binnen te zeilen. De Ruyter zelf ging er met Mountagu
nader over spreken, maar hoewel de Engelsman hem zeer goed ontving
en De Ruyter daar dan ook alle lof voor had, bleef hij toch op zijn stuk
staan, waarna de Nederlanders toegaven. De oorspronkelijke toestand
werd weer hersteld, de beide Nederlandse vloten gingen weer uit
elkaar. Van Wassenaer trok eerst met zijn schepen naar het Zuiden en
zou zich vervolgens naar Kopenhagen begeven; De Ru5rter bleef
voorlopig in de Belt, terwijl de Engelsen weer hun oude plaats bij de
'.Lapquot; aan de ingang van de Sont innamen. Na het eindigen van de
wapenstilstand zouden de Nederlandse vloten dan weer conjungeren. 2)
Hierin handelde Van Wassenaer hoogst eigenaardig, daar hij beide
vloten na hun conjunctie weer scheidde. Dit was in het tractaat niet
voorgeschreven en het ging dan ook lijnrecht in tegen de bedoelingen
der Staten-Generaal, die er niet wel over te spreken waren, te meer
Met het feit, dat de gezanten in het Noorden de wapenstilstand op 9 Juni
hadden laten aanvangen inplaats van op 2 Juni, had Nieupoort geen rekening
gehouden. Het einde er van was dus 13 Juli en niet een week later.
Secr. res. H.H.M. 20 Juni; Van Wassenaer aan H.H.M. 1 Juli; aan Holland
Juli, waarin copieën van de briefwisseling met Mountagu: Mountagu aan
Van Wassenaer 17, 25, 28, 30 Juni, 1 Juli; Van Wassenaer aan Mountagu 27, 28,
29 Juni, 1, 2 Juh 1659.
) Van Wassenaer had zijn diensten aangeboden om Nakskov te gaan ontzetten,
maar dat had men van Deense zijde onmogelijk geacht en voorgeslagen, dat hij
eerst vivres uit Lübeck zou gaan halen en dan naar Kopenhagen gaan. Duur
zou het afslaan van dit aanbod de Denen te staan komen!
VanWassenaer aan H.H.M. 7 Juh; aan Holland 13 Juh; aan Frederik III 21 Oct.;
e Ruyter aan Adm. Amsterdam 7 Juh 1659; Journalen, 110 vlg., 190 vlg.
daar de vlootvoogd de desbetreffende orders toch voor dien had
ontvangen, i) De scheiding der beide vloten was overigens niet van
lange duur. Overeengekomen was, dat De Ruyter zich na afloop van de
termijn naar Kopenhagen zou begeven, maar aangezien de Engelsen
de afgesproken plaats achter de Lap verheten en 7 Juh tussen Kopen-
hagen en Hven kwamen liggen, achtte ook Van Wassenaer zich niet
langer aan zijn belofte gebonden, en beval De Ruyter aanstonds
naar de Deense hoofdstad te gaan, waar deze 16 Juli aankwam.
7 Mei 1659 was in Engeland het Lange Parlement, welks zittingen
in 1653 waren „onderbrokenquot;, samengeroepen. Feitelijk eindigde nu
het protectoraat en werd de repubhek hersteld. Veel verandering
bracht dit niet, want nog steeds bleef de strijd tussen leger en parlement,
die zich beiden vertegenwoordigers van het volk voelden, voortduren
en daardoor kon de Engelse regering onmogelijk krachtig naar buiten
optreden. Zij wenste dus een conflict met de Verenigde Provinciën
tot elke prijs te voorkomen en de bemiddeling in het Noorden te doen
slagen, waarom de wapenstilstand moest worden verlengd. Een
desbetreffend voorstel werd de Nederlandse gezant Nieupoort gedaan,
en zonder daartoe opdracht van de Staten-Generaal te hebben
ontvangen, had deze, naar wij gezien hebben, onze gezanten in
Denemarken en Van Wassenaer geschreven, de wapenstilstand te
verlengen. Deze eigenmachtige daad had in de Nederlanden veel
verontwaardiging gewekt, vooral bij Zeeland, Friesland en Groningen.
In Holland drongen Amsterdam en Haarlem er op aan Nieupoort
terug te roepen en een ander in zijn plaats te sturen, terwijl Hoorn
wenste, dat hij zich persoonlijk over zijn „onfatsoenelyke actiequot; kwam
verantwoorden. De verontwaardiging was echter niet alleen
veroorzaakt door deze „abusive proceduyrenquot;, maar berustte ook
hierop, dat deze provinciën en steden van verder uitstellen der actie
niets wilden weten. Met al dat geschipper daar in het Noorden bereiken
we niets, betoogde Friesland. Door talrijke beloften zijn we aan Branden-
burg en Denemarken verbonden, die kunnen we nu niet schenden.
Zweden gaat intussen zijn gang, benadeelt onze handel door het uit-
1)nbsp;Secr. res. H.H.M. 20 Juni schreef voor, dat de vereniging onzer beide vloten
en de ontscheping der troepen moest plaats hebben, ongeacht eventuele onder-
handelingen over prolongatie. De Witt aan Van Slingelandt 22 Aug. 1659 [Brieven,
11, nieuw).
2)nbsp;Journalen, 113, 116, 192, 195.
Res. H.H.M. 8 Aug.; Nieupoort aan de Witt 13 Juni; aan Van Wassenaer
13 Juni (afgedrukt o.a. Thurloe Papers, VII).
geven van kaperbrieven en verhindert onze koopvaarders naar huis
terug te keren; niet minder dan 70 hebben zodoende de winter op de
rede van Kopenhagen moeten doorbrengen. Alleen door „salutaire
ende vruchtbarequot; resolutiën die aan dit getalm een einde maken,
kan wat worden bereikt, i)
Men spaarde ook De Witt geen aanvallen op zijn persoonlijk beleid,
maar hoe heftig het soms ter Generaliteit mocht toegaan, de ver-
gaderingen in Holland spanden hierbij de kroon. Verschillende leden
beschuldigden de Raadpensionaris een politiek op eigen houtje te
voeren, buiten de regering om, ja mogelijk „oock wel discreperende
van de ordres van den Staetquot;, want hoe was het mogelijk, dat
Nieupoort zonder machtiging te werk was gegaan en ook Van Wasse-
naer op eigen gelegenheid afspraken met Mountagu maakte, als dit
niet geschiedde op onderhandse aanwijzigingen en ,,particuliere
secrete directiënquot; van enkele heren die ,,haer de regeeringe wat te veel
aenmatigen?quot; Vooral Amsterdam verzette zich met alle kracht tegen
de politiek van De Witt, hierin gesteund door het Noorderkwartier;
Dordt, Delft, Rotterdam, Gouda en Gorkum waren daarentegen
veel gematigder en voelden voor een vredelievende oplossing in de
geest van het tractaat. 2)
Nu kunnen we niet ontkennen, dat in het algemeen gesproken
verlenging van de wapenstilstand geheel in de lijn van de pohtiek van
De Witt was, hij wilde immers zo lang mogelijk een oorlog voor-
komen en had, alle moeilijkheden voorziende, kort na het sluiten van
het tractaat Nieupoort orders in deze geest gegeven. Als er trouwens
opgetreden moest worden, dan kon dit, wilde men aan het tractaat
blijven vasthouden, alleen tegen Denemarken geschieden, want dat
Weigerde op de onderhandelingen in te gaan. Al was Zweden in werke-
lijkheid niet tot vrede bereid en zocht het allerlei uitvluchten, het was
toch op de besprekingen ingegaan en daarmee was voorlopig aan de
letter van het verdrag althans voldaan. Natuurlijk waren ook de be-
zwaren van de prolongatie niet weg te redeneren. De termijn van
3 weken werd door velen te lang geacht om „behoorlijcke naedruck bij
t werck te houdenquot;, de soldaten op de schepen van De Ruyter zouden
nog eens 3 weken aan de moeilijkheden van het verblijf aan boord
blootgesteld zijn en bovendien had Nieupoort bewilligd in een stil-
Secr. res. H.H.M. 8 Juli; res. H.H.M. 16, 22, 25 Juli, 8 Aug.; res. Holland
6 Aug.; res. Amsterdam 2 Juli 1659; Aitzema, IV, 394, 395.
Res. Amsterdam 2 Juli; Van Wassenaer aan De Witt 23 Aug. [Brieven, I,
nieuw); De Witt aan Van Slingelandt 22 Aug.; aan Van Wassenaer 21 Juli [Brieven,
II, nieuw); Bontemantel, Aantekeningen 2, 8 Juli 1659; Van der Goes, a.m., 24.
stand van onze vloten, zonder dat over de Zweden was gesproken,
die dus feitelijk konden optreden zo veel ze wilden. Werden bovendien
de moeilijkheden door verlenging zonder meer wel weggenomen?
Zij waren juist ontstaan, omdat men niet wist, wie er eigenlijk refus
moest worden verklaard en met deze kwestie te verschuiven kwam
men haar oplossing niet nader. Deze bezwaren voelde De Witt
natuurlijk wel en daarom keurde hij Nieupoorts daad niet onvoor-
waardelijk goed. Het is dan ook moeilijk te geloven dat zij in deze
vorm uit zijn aanwijzing voortsproot, i)
De Witt had intussen al zijn overredingskracht nodig om de ge-
moederen tot bedaren te brengen. Men krijgt zelfs de indruk, dat de
Raadpensionaris eerst niet wist, hoe hij de verschillende meningen
met elkaar moest verzoenen, en met de grootste moeite kon hij ten-
slotte gedaan krijgen, dat de Staten van Holland zich bij zijn beleid
neerlegden en zich niet scheidden van het bepaalde van 21 Mei.
Het gevaar dat men dit zou doen, was niet denkbeeldig, te meer
daar de ratificaties niet waren uitgewisseld. Vooral Amsterdam bleef
lang hardnekkig op zijn standpunt staan en stelde zelfs voor, ingeval
Zweden „refusquot; werd verklaard, tegen dat land de geallieerde troepen
te gebruiken, ook als Frankrijk en Engeland zich daartegen zouden
verzetten. Van Wassenaer, die immers „groote en botte foutequot; had
begaan, moest thuis komen, terwijl het bevel aan de zo veel krachtiger
De Ruyter moest worden overgedragen.
De Witt werd bij zijn streven tot slechting der geschillen krachtig
bijgestaan door De Thou. Deze gaf onderhands verschillende
Hollandse statenleden kennis van het in Februari 1659 tussen
Engeland en Frankrijk gesloten garantietractaat, waarbij Frankrijk
beloofd had Engeland bij te staan, als het in oorlog raakte wegens
de aan Zweden verleende hulp. Openlijk verklaarde hij verder, dat
als de Nederlanders zich niet meer gebonden achtten aan het tractaat.
Frankrijk Zweden uit alle macht zou steunen. Ook Engeland dreigde
in dat geval niet werkeloos te blijven. Tenslotte ondernam De Thou
Nieupoort had volgens res. H.H.M. en een brief van De Witt wel verlof tot
prolongatie met'enkele dagen, maar niet onvoorwaardelijk. Over de bezwaren
van het lange verblijf der troepen op de schepen had De Witt hem 16 Juni nog
geschreven en hij had hem tevens gezegd dat de 3 weken verlenging te lang waren,
maar deze laatste brief kwam te laat aan, want Nieupoorts bewuste brief is van
13 Juni.
Res. H.H.M. 29 Mei; secr. res. H.H.M. 20 Juni; De Witt aan Nieupoort 30 Mei,
16, 20 Juni 1659 [Brieven, III, oud).
2) Van der Goes, a.w., 24, zegt: de Raadpensionaris houdt alle betreffende
resolutiën ,,in het wildequot;.
een reis naar Amsterdam om persoonlijk deze stad te beïnvloeden.
Van zijn kant trachtte De Witt door middel van zijn oom Cornelis
de Graeff, een der burgemeesters, de stad tot zijn zienswijze over
te halen.
In deze omstandigheden zou langer volhouden gelijkstaan met
roekeloosheid. Ook Amsterdam wilde ons land niet aan de rand van
de ondergang brengen. Toch is het te merken, dat deze oppositie van
invloed is geweest. De houding van de Republiek wordt nu krachtiger
dan eerst, waartoe ook wel de slappere houding van de Engelse
regering meewerkte, i) De Staten-Generaal legden zich tenslotte bij
de gedane zaken neer en hoewel er nog veel tegen werd gemord en
nien zelfs op de terugroeping van Nieupoort aandrong, kwam hier
niets van. Voetstoots gaven ze hun goedkeuring niet, in elk geval,
schreven ze de gezanten, moesten de troepen die slechts met het
„hoogste ongemak ende periculquot; op de schepen konden blijven,
worden geland, wat het tractaat van 21 Mei eigenlijk niet kon be-
letten (hoewel dit toch wel de bedoehng was geweest!). Zou Engeland
nu desondanks hiertegen toch bezwaren maken, wat wel te ver-
wachten was, dan mochten de gezanten beloven, dat de troepen van
het tweede secours na hun landing, die dus in elk geval moest plaats
hebben (!), ja zelfs die van het eerste, alleen te Kopenhagen defensief
zouden optreden en niet naar buiten zouden worden gestuurd op een
onderneming. Uit deze voorschriften blijkt wel duidelijk, dat de
afkeuring van de Staten-Generaal zich niet zozeer tegen de verlenging
als wel tegen de onvoorwaardelijke verlenging richtte.
Het tractaat van 21 Mei had verschillende vraagpunten open-
gelaten, waaruit al het geharrewar in het Noorden met wapen-
stilstanden waarmee niets werd bereikt, was voortgekomen. Het
was immers in zijn bepalingen te vaag en te weinig scherp omlijnd,
daar geen bepaling de drie staten voorschreef, dat men eenstemmig
de vredesvoorwaarden moest vaststellen en een gemeenschappelijke
verklaring geven, wie van de twee partijen deze voorwaarden weigerde
aan te nemen. Maar ook al was men het over dit „refusquot; verklaren
eens geworden, dan had men alleen maar het recht, niet de plicht
de weigerende staat tot vrede te dwingen, zodat het sterkste dwang-
middel ontbrak. Niet alleen over deze dubbelzinnigheden was men
in de Verenigde Provinciën niet wel te spreken, maar men vond ook —
Res. Amsterdam 2 Juli; De Witt aan De Graeff 11 Aug. 1659 {Brieven, II,
meuw); Gihl, a.w.. 185 vlg.
Secr. res. H.H.M. 20 Juni, 13 Juli; res. H.H.M. 22 Juli 1659.
-ocr page 178-en hierin zien we de invloed van de oppositie van Amsterdam c.s.
zich doen gelden — dat de vrede van Roskilde voor Denemarken te
nadelig was, een overtuiging die De Witt overigens deelde.
Eind Mei reeds had hij Nieupoort de opdracht gegeven, een opdracht
weldra door de Staten-Generaal herhaald, bij de Engelse regering
er op aan te dringen, dat Trondhjem en Bornholm aan Denemarken
zouden blijven en dat de 400000 rijksdaalders voor de zaak-Caerlof
zouden worden kwijtgescholden, i) Dit betekende dus een terugkomen
op het HoUandse standpunt uit het begin der onderhandehngen.
Toen was Engeland onverzettelijk geweest en had er niet van willen
horen, maar nu was de binnenlandse toestand daar zo geworden, dat
het de boog niet te strak kon spannen. Ogenschijnlijk is dit streven
naar voor Denemarken gunstiger voorwaarden in strijd met het
bepaalde van 21 Mei, maar men meende zich te kunnen verdedigen
met de opmerking, dat Zweden de Deense bezittingen ongerept en in
goede staat moest opleveren, wat door de plunderingen en het brand-
schatten der soldaten onmogelijk was en dat een schadeloosstelling
dus rechtvaardig was. Men verwachtte niet, dat Engeland hierin zou
tegenwerken, want dat had de nadelen ondervonden van de Zweedse
tolverhoging in Trondhjem in 1658. Als het bovendien de billijkheid
ervan niet inzag, dan moest de houding der Nederlanders, die niet
bereid waren Denemarken tot vrede te helpen dwingen, tenzij deze
gunstige bepahngen werden aangenomen, het wel overhalen. Na rijpe
overweging gaf de Engelse regering haar gezant Downing tenslotte
opdracht in Den Haag met de Nederlanders besprekingen te openen
over te maken veranderingen in het verdrag van 21 Mei. De Staten-
Generaal wezen commissarissen aan en de onderhandehngen be-
gonnen onder bemiddehng en ten huize van De Thou. Na enkele
dagen kwam men al tot een resultaat. De overeenkomst van 24 Juh
(het zgn. tweede Haags concert) had de volgende inhoud:
De gezanten van beide staten zouden streven naar een vaste
vrede op grond van die van Roskilde en in overeenstemming met de
wijzigingen door het verdrag van 21 Mei daarin aangebracht. Te
maken veranderingen in het verdrag van 21 Mei en dat van Roskilde
zouden geschieden onder bemiddehng van de gezanten, die hun best
moesten doen desondanks de vrede tot stand te brengen binnen
1) Gihl, a.w., 179, 180.
De Thou tekende niet, bewerend daarvoor geen orders te hebben, maar hij
beloofde het bij Terlon aan te bevelen om de bepalingen te helpen nakomen.
Overigens vond men dat in de Repubhek niet erg, het belangrijkste was natuurlijk
Engelands medewerking, want Frankrijk had toch geen vloot in het Noorden.
14 dagen, i) Mochten de beide oorlogvoerende partijen de vrede op
deze grondslag binnen de bepaalde termijn niet aanvaarden, dan zouden
Engeland en Nederland hem opleggen, met die verandering echter,
dat Trondhjem Deens bezit bleef. Ook hielden de gezanten de vrijheid
er bij Zweden op aan te dringen Denemarken de 400000 rijksdaalders
te schenken. Nogmaals werd vastgesteld, dat men er naar zou streven,
dat Denemarken beide staten gelijke handelsvoordelen verleende en
Zweden de ratificatie van het verdrag van Elbing met de elucidaties
overgaf. Belangrijk was de slotbepaling, dat de Engelse en Neder-
landse vloten en troepen na afloop van de twee weken de refusant
alle steun zouden onttrekken en de acceptant alle hulp en bijstand
verlenen, en met samengevoegde macht en wapenen bewerken, dat
de weigerende staat werd gedwongen vrede te sluiten. 2) De Staten-
Generaal hadden niet gedaan kunnen krijgen, dat in het verdrag
werd bepaald, dat ook Bornholm aan Denemarken zou blijven en
Zweden Hven moest afstaan; niets verhinderde echter, dat er tijdens
de 14 dagen door de gezanten toch voor werd gewerkt en ze kregen
bevel, dat, als het niet gelukte Bornholm voor Denemarken te be-
dingen, er toch voor moest gezorgd worden, dat de bewoners die het
eiland voor Denemarken hadden herwonnen, daarover door Zweden
niet zouden worden lastig gevallen.
Deze overeenkomst werd bekrachtigd en uitgebreid door een
nieuwe van 4 Augustus, het zgn. derde concert. Hierin werd bepaald,
dat als de 14 dagen wapenstilstand nog niet mochten begonnen zijn,
als men in Denemarken bericht kreeg van deze verdragen, ze dan
binnen 24 uur na aankomst zouden aanvangen. Kwam binnen die
termijn de vrede niet tot stand, dan zouden de gezanten der drie
staten, althans die van Engeland en de Verenigde Provinciën, de
staat, welke weigerde de bepalingen aan te nemen, voor refusant
verklaren, met beide vloten tegen hem optreden en hem zo tot vrede
dwingen, en wel zonder tijdverhes en zonder nadere instructies
af te wachten. Hetzelfde dus als 24 Juh was bepaald, maar in wat
scherpere vorm. De gezanten in loco mochten verder beraadslagen
over het naar huis zenden van een deel der schepen, daarbij wel in het
oog houdend, dat er genoeg achter bleven om de conventies na te
) De Latijnse en de Franse tekst en in navolging daarvan enkele schrijvers als
itzema en Gihl hebben 15 dagen, omdat het Latijn en het Frans de dag van
vaststelhng ook meetellen.
Secr. res. H.H.M. 18, 23, 24 Juh; res. H.H.M. 19 Juh; secr. res. Holland
12 Juh 1659; Aitzema, IV, 398.
') Secr. res. H.H.M. 25 Juh, 1 Aug. 1659.
kunnen komen. De Nederlandse gezanten kregen echter opdracht, voor
dit naar huis zenden eerst nadere orders af te wachten. Zij werden
tot spoed aangemaand, opdat het voor militaire operaties gunstige
seizoen niet zou verlopen. Dit mocht hen er echter niet toe verleiden
roekeloos te werk te gaan, tot elke prijs moesten „sinistre recontresquot;
met de Engelse vloot worden voorkomen, en daarom moest de vloot
van De Ruyter zich tijdens de 14 dagen, wanneer het soms tot „hostile
actiënquot; tegen Zweden zou komen (b.v. ingeval Zweden weigerde de
wapenstilstand te aanvaarden en voortging met zijn aanvallen op
Deens gebied) tegenover de Engelse „stille houdenquot; en mocht alleen
die van Van Wassenaer optreden. Ook moesten de gezanten zoveel
mogelijk samen onderhandelen, zodat verschil van gevoelen niet
openlijk tot uiting zou komen. Ga niet te snel te werk, schrijft De Witt
tenslotte, denk er om, slechts in het laatste geval moeten we optreden
tegen Denemarken en als dat gebeurt, mag het wel erg benauwd
worden, maar pas er voor op, dat Kopenhagen niet in Zweedse handen
valt. En voordat we tot dit uiterste middel van dwang overgaan,
moet Zweden ons eerst alle bewijzen van vriendschap doen: alle kaper-
brieven intrekken en het verdrag van Elbing met de elucidaties
inwilligen.
Frankrijks houding tegenover deze laatste twee verdragen is eigen-
aardig. De Thou had geweigerd ze te tekenen, maar onder zijn be-
middeling waren ze tot stand gekomen. Ook had hij beloofd ze bij
zijn regering en Terion aan te bevelen. Zelf gaf hij voor geen opdracht
tot tekening te hebben ontvangen. Misschien was deze met opzet niet
verleend, opdat Zweden er niet over kon klagen, dat Frankrijk met
zijn vijanden samenspande. Tegen Frankrijks zin waren de nieuwe
verdragen niet, men was verheugd, dat de goede verstandhouding
tussen Engeland en de Republiek, die in de laatste tijd dreigde ver-
stoord te worden, nu weer was hersteld. Daarom kreeg De Thou bevel
voor de vrede te blijven ijveren, ook met de vastgestelde voorwaarden
als grondslag, die dus werden aanvaard.
De Staten-Generaal hadden nu hun programma: de beide staten
tot vrede te dwingen en zo handel en scheepvaart te beveiligen,
volledig doen aannemen, en de beide laatste concerten moeten dan
ook worden opgevat als een triomf voor de Nederlandse pohtiek.
Als Frankrijk en Engeland zich eerder naar de wensen der Staten-
1)nbsp;Secr. res. H.H.M. 25 Juli, 4 en 5, 8, 15 Aug; De Witt aan Van Slingelandt
28 Juli, 1, 11 Aug.; aan Vogelsangh 4 Aug. (Brieven, VI, oud).
2)nbsp;Wicqufort, II, 589; Gihl, a.w., 197, 198.
-ocr page 181-Generaal gevoegd hadden, was er geen onenigheid onder de gezanten
ontstaan, terwijl intussen de strijdende partijen hun gang gingen,
zonder zich al te veel aan de onderhandelingen te storen, terecht van
overtuiging, dat bij de vage bepalingen van 21 Mei niet spoedig enige
actie van de zijde der bemiddelaars te verwachten was. Nu verandert
dat. Algemeen moest men inzien, dat het Nederlandse standpunt
het juiste was en de toestand zo niet kon voortduren, dat slechts een
eensgezind, krachtig optreden van Engeland en Nederland samen iets
vermocht uit te werken. Dat deze overtuiging in Engeland veld won,
IS ontegenzeggelijk mede te danken aan de moeilijkheden, waarin de
regering daar verkeerde, maar te veel gewicht moeten we aan dit
laatste niet hechten, want het inzicht, dat de gevolgde weg de enige
goede was om uit het moeras te geraken, was wel de voornaamste
drijfveer, i)
Ook tijdens de nieuwe termijn van de wapenstilstand hadden in
Denemarken de onderhandelingen tot geen resultaat geleid, wat wel
te verwachten was. Frederik III bleef op zijn oude standpunt staan,
in de overtuiging, dat zijn bondgenoten de Nederlanders toch niet
tegen hem op zouden treden en evenmin bevreesd voor een actie
van de kant van Engeland. Men was in Kopenhagen natuurlijk heftig
verontwaardigd over de handelwijze van de Staten-Generaal en
talrijke pamfletten verschenen om de sympathie van Europa op te
wekken. 2)
Dat Terlon eind JuH uit Polen teruggekomen was, bracht ook niet
12
Gihl ziet een diepgaand verschil tussen het eerste concert en de twee volgende.
Bij het eerste hadden de mogendheden zich verbonden tot bemiddehng, wel is
waar op grond van de vrede van Roskilde, maar het enige dwangmiddel was de
verphchting de refusant alle steun te onttrekken. Bij het tweede en derde concert
echter stelden twee staten de vredesvoorwaarden vast en beloofden deze samen
met de wapenen door te zetten. M.i. is hier echter van een principiële tegenstelling
geen sprake. De concerten hebben dezelfde grondslag: de vrede van Roskilde.
In alle drie wordt de mogehjkheid opengelaten hierin veranderingen aan te brengen.
Het eerste concert kende ook behalve de verplichting om de refusant niet te helpen,
het recht de acceptant bij te staan, dus zeker een positief dwangmiddel. Wij
moeten in de laatste verdragen veeleer niet iets nieuws zien, dan wel een nadere
enandeling van de vragen, wie er eigenlijk refus was en op welke gronden, en
e erkenning, dat de positieve dwang van het eerste concert te zwak was. Het is
dus geen fictie, als men volhield, dat het verdrag van 21 Mei door deze nieuwe
verdragen niet was geschonden. Het eerste concert is vager, houdt de zaken al-
gemener, het tweede en derde treden krachtiger op, formuleren scherper, maar
met anders. Gihl, a.w., 198.
Gihl, a.w., 171; Fridericia, a.w., 437.
-ocr page 182-veel verbetering. Wel werden er talrijke conferenties tussen de
Nederlandse en Zweedse afgevaardigden gehouden, maar ze bleven
beperkt tot even talrijke betuigingen van vredehevendheid. De
tegenstellingen waren dan ook wel groot: de Zweden wilden zich zeker-
heid verschaffen, dat de Nederlanders hun vijanden niet ondersteun-
den, voordat ze er toe overgingen het verdrag van Elbing met de
elucidaties te ratificeren; de Nederlanders wilden juist ondanks dit
verdrag toch de handen vrij hebben om Denemarken te helpen; het
was steeds weer de oude kwestie: is de Nederlandse vlootzending een
vijandelijke daad tegenover Zweden of niet? i)
Toch bleek men van Zweedse zijde niet ongenegen om met de
Repubhek tot een vergelijk te komen. Karei Gustaaf was van plan
de Nederlanden te winnen met beloften van tolvrijheid in de Sont,
de Elbe en de Wezer, mits ze zich dan onthielden van inmenging in
de Noordse kwestie. Aangezien de Nederlandse gezanten hiervoor
natuurlijk geen instructies hadden, besloot hij als buitengewoon
gezant P. J. Coyet naar Den Haag te zenden. Deze vertrok begin
October 1659 en kwam na een zeer avontuurlijke reis in de Nederlanden
aan. Erg vriendelijk werd hij hier niet ontvangen en er gingen zelfs
stemmen op om hem geen audiëntie toe te staan, maar aangezien
dat met onze rol van bemiddelaars niet wel in overeenstemming te
brengen was, werd hieraan geen gevolg gegeven. Van invloed is zijn
zending niet geweest, wat bij de heersende ongunstige stemming
tegenover Zweden niet te verwonderen is. Om Coyet tegen te werken
zond Frederik III in November 1659 twee gezanten naar Den Haag,
de ons bekende Otte Kragh en Godske van Buchwald.
Het bevorderde de onderhandehngen in het Noorden niet, dat de
1)nbsp;Vogelsangh en Van Haren aan H.H.M. 31 Juli 1659; Gihl, a.w., 172, 173.
2)nbsp;Coyet vertrok op het schip van de ons reeds bekende Adriaen Banckert.
Deze had nog een hoog passagier aan boord, Friedrich II van Hessen-Homburg,
de latere held van Fehrbellin, wiens been bij de bestorming van Kopenhagen af-
geschoten was en die nu in de Nederlanden genezing kwam zoeken. Aan het
zilveren been dat hij toen ontving dankte hij zijnbijnaam „mit dem silberen Beinequot;.
De reis was niet zeer gelukkig, want bij Anholt strandde men. Het scheepsvolk
wilde het schip verlaten, maar Banckert dwong de manschappen met de degen
in de vuist hun plicht niet te verzaken. Onder levensgevaar werden Coyet en zijn
gevolg door een Hamburger schipper gered en het schip werd op de zesde dag
na de stranding ,,miraculeuselij ck met een harde storm en holle zeequot; van het
rif afgeholpen. Te Elseneur werd het gedeeltelijk gerepareerd en zo kon Coyet,
die zeer te spreken was over die ,,buitengewoon goede kerelquot; tegen het eind van
de maand weer vertrekken. Grove, Adriaen Banckers.
3)nbsp;Aitzema, IV, 531 vlg., 536, 537; Wicquefort, II, 623 vlg., 629 vlg.
-ocr page 183-Nederlandse gezanten, ondanks herhaald aanschrijven uit Den Haag
in hun weinig eensgezinde houding bleven volharden. Vogelsangh en
Van Haren maakten zelfs een laatste door Terion gedane poging om
tot overeenstemming te komen onmogelijk, door eenvoudig van de
conferentie weg te blijven. Zo kwam het einde van de tweede termijn
m het zicht, zonder dat nog iets bereikt was. De kans op een treffen
tussen de Nederlandse en de Engelse vloot stond weer voor de deur.
Mountagu trachtte, evenals de vorige maal, de wapenstilstand te
verlengen en hij werd hierbij gesteund door de Nederlandse gezanten
te Elseneur, maar de twee gezanten te Kopenhagen wilden er niets
van weten. De 13e Juli kwam Van Wassenaer met zijn vloot bij de
Draker voor anker en enkele dagen later voegde De Ruyter zich bij hem.
Beide vloten waren dus weer verenigd. Hun verschijning bewerkte
tevens, dat de Zweedse schepen, die sedert 29 Mei de stad hadden
geblokkeerd, waardoor daar groot gebrek en duurte was ontstaan,
de wijk namen naar Landskrona. De Engelse vloot lag nog bij Hven,
zodat het een fraai schouwspel was al deze schepen zo dicht bij elkaar
te zien. 2) Nu moest eerst de militie ontscheept worden.
Het is bijna niet te beschrijven welke ellende onze troepen aan
boord van de schepen hadden doorgemaakt. Steeds op een betrekkelijk
klein oppervlak, hadden ze in het hete seizoen de dagen werkeloos
moeten doorbrengen. Men verwondert er zich over, dat de gezond-
heidstoestand der soldaten zo weinig te wensen overliet en dat alles
zonder heftige klachten geduldig werd gedragen. De maat was echter
bijna vol, de vivres, waarvan veel was bedorven, dreigden op te raken
en het bier hep op zijn eind. Nu hoopte echter elk, dat deze ellende
geleden was en de soldaten eindelijk de vaste wal konden betreden.
Reikhalzend zagen de troepen naar hun verlossing uit. Men had
echter te vroeg gejuicht, want de Deense regering maakte tegen ont-
scheping ernstig bezwaar, omdat er te Kopenhagen gebrek aan
vivres was! Eerst had men zo dringend om troepen gevraagd en nu
Res. H.H.M. 22 Juli; De Witt aan Van Slingelandt 11 Aug. 1659 [Brieven,
VI, oud); Gihl, a.w., 175.
') Vogelsangh en Van Haren aan H.H.M. 9 Juli, waarin copie Mountagu aan
hen 28 Juni/8 Juh, 16 Juli; aan Van Wassenaer 13 Juli; Van Wassenaer aan
Holland 13 Juli; Van Haersolte aan H.H.M. 31 Mei, 7, 17, 23, 28 Juni, 16 JuU;
Machwitz aan H.H.M. 31 Mei, 3 Juni 1659; Journalen, 115.
Bij het lossen bleek, dat niet minder dan 4000 pond brood was bedorven;
aas moest met schoppen „als dreckquot; over boord worden gegooid, traanvaten
a den gelekt en azijnvaten waren leeggelopen; stokvis, spek en boter waren zeer
„teschadychtquot;. De Ruyter aan Adm. Amsterdam 7, 23, 30 Juh 1659; Journalen,
weigerde men ze in de stad te laten. Dat was opvallend en er stak
natuurlijk iets anders achter dan gebrek aan vivres. Dit argument
hield bovendien geen steek, want ook in de stad bleven de troepen
ten laste van de Verenigde Provinciën. Veeleer ligt het vermoeden
voor de hand, dat de Deense regering bevreesd was, dat een groot
contingent Nederlandse troepen in de hoofdstad wel eens gebruikt
zou kunnen worden om Denemarken tot aanneming van het concert
te dwingen. De Witt beval inderdaad dit middel aan en de bewuste
resolutie, die 13 Juli voor de tweede maal nadrukkelijk de ontscheping
der troepen voorschreef, was wel met die bedoeling genomen. Dwang
op deze manier zou het voordeel hebben, dat Engeland er niet in
gemoeid werd en Kopenhagen niet de kans liep in vijandelijke handen
te raken, i)
Al kwam van ontscheping in de hoofdstad niets, toch behoefden
de troepen niet lang meer aan boord te blijven, want de Deense
regering besloot een grote onderneming op touw te zetten, waarbij de
Nederlandse krijgsmacht behulpzaam zou zijn, dan was deze tevens
uit de buurt! Na een door Frederik III gegeven „verbroederings-
maaltijdquot; werd 20 JuU 1659 een grote krijgsraad gehouden, waaraan
Deense rijksraden en officieren benevens de Nederlandse bevelhebbers
en de gezanten Vogelsangh en Van Haren deelnamen. Men besloot
een lang gekoesterde wens tot uitvoering te brengen en de stad
Nakskov te gaan ontzetten, daarna de eilanden Mön, Laaland, Falster
en Langeland te heroveren en tenslotte de geallieerde troepen op
Funen over te brengen. De Deense schepen onder Bjelke zouden hierin
met de Nederlandse samenwerken. Het tweede secours onder Killegrew,
versterkt met 1500 ruiters, die Eberstein zou leveren, met nog 1500
van Brandenburg vormden het leger. Het opperbevel kwam in
handen van Schack, die Kragh als krijgscommissaris naast zich had.
Ongeveer 100 schuiten werden tot troepentransport geprest; munitie,
lonten, schoppen en spaden waren echter schaars, en door gebrek aan
geld en de spreekwoordelijke laksheid was men niet klaar voor
31 Juh. 3)
1)nbsp;Secr. res. H.H.M. 13 Juli; De Witt aan Vogelsangh en Van Slingelandt 21
Juh 1659 (Brieven, VI, oud).
2)nbsp;Dat de gezanten aan de krijgsraad deelnamen, werd hun niet alleen in het
buitenland, maar ook in ons land kwalijk genomen, want hierdoor gaven ze hun
neutraliteit prijs. De Witt aan Vogelsangh 8 Aug. 1659 [Brieven, VI, oud); Fride-
ricia, a.w., 437.
3)nbsp;Het argument, dat Denemarken geen geld had en dus laat klaar was, maakt
de beschuldiging van laksheid echter niet ongedaan. Lind, a.w., 179.
Met de schuiten mee telde de vloot ongeveer 250 zeilen, de grootste
verzameling schepen, die men sinds mensenheugenis bij elkaar had
gezien. Twee Augustus ging zij onder zeil. De vorige dag had men
het tweede concert ontvangen, maar Van Wassenaer meende, dat dit
geen verandering in de gang van zaken bracht; 3 Augustus ontving
hij echter bevel van Vogelsangh en Van Haren niet tegen de Zweden
te ageren. De vloot wendde nu en lag verder weer „sonder iets te
verrychtenquot;. i)
Over dit bevel waren de Denen natuurlijk zeer „gealtereertquot;, maar
de gezanten wilden geen toestemming geven tot aanvallen. Van
Wassenaer kreeg alleen verlof om met de vloot in het gezicht van
Nakskov te gaan liggen om de belegerden te „encouragerenquot;. Welwaren
de Denen eerst van plan toch met eigen krachten en de troepen van
Killegrew, die wèl wilde optreden, de onderneming voort te zetten,
maar zonder de Nederlandse vloot was niet veel te beginnen. Het
bemoedigen van de bezetting in Nakskov was niet meer nodig, want
het was al te laat. Dapper had de stad zich verdedigd, levend tussen
vrees en hoop op ontzet. De munitie echter nam af en de Zweden
kwamen stap voor stap nader. Tegenstand was niet langer mogelijken
de burgerij zag zich 25 Juh genoodzaakt de stad over te geven op voor-
waarde van vrije uittocht met militaire eer voor het garnizoen en
tegen belofte, dat leven en goederen van de burgerij zouden worden
gespaard. 2) Dit alles wekte in de Nederlanden bevreemding en terecht.
Als men in Denemarken de zaken wat minder slap ter harte had ge-
nomen en wat meer haast achter het werk gezet, was dit niet gebeurd.
Dat het tweede concert de schuld zou dragen van het verlies van
de stad, is zeker niet het geval. Men wist toch, wanneer de wapen-
stilstand afhep (13 JuH) en als toen alles gereed was geweest, had men
onmiddellijk kunnen vertrekken. Ook een vroeger aanbod van Van
Wassenaer om Nakskov te ontzetten was, zoals we gezien hebben
afgewezen. 3) De schuld lag hier noch bij het concert, noch bij de
Vogelsangh en Van Haren aan H.H.M. 23 Juli; aan De Witt 31 Juh {Brieven,
I' oud); aan Van Wassenaer 3 Aug.; Van Wassenaer aan Holland 10 Aug.;
aan Vogelsangh en Van Haren 3 Aug.; De Ruyter aan Adm. Amsterdam 9 Aug.;
nchler aan H.H.M. 19 Juli/2 Aug.; Van Haersolte aan H.H.M. 23 Juh, 6 Aug.;
laellandske Tegnelser 12/22, 15/25 Juli 1659; Kragh, Dagboek, 170; Jour-
nalen. 117 vlg., 199 vlg.
') Van Wassenaer aan HoUand 10 Aug.; Vogelsangh en Van Haren aan Van
4 Aug., copie; Sjaellandske Tegnelser 18/28 Juli 1659; Fridericia, a.w..
Zie hiervoor, 169 n. 2.
-ocr page 186-Nederlanders in de Oostzee, maar alleen bij de Denen. Dat
Frederik III nu verklaarde de troepen van het tweede secours, waar
hij zo dikwijls om had gevraagd, niet nodig te hebben, werd, schrijft
De Witt, hier „seer vreemtquot; opgenomen, ja als een „smadelycke daet
voor desen Staetquot; beschouwd. Het was toch wel eigenaardig, dat de
Deense regering eerst herhaaldelijk geprotesteerd had tegen de
wapenstilstand en toen de termijn was geëindigd en haar de volledige
Nederlandse macht ter beschikking werd gesteld, niet klaar was,
om vervolgens te beweren, dat ze het wel buiten de troepen kon stellen,
zodat zij „de Sweden het hart dapper heeft opgesetquot; en — De Witt
drukt zich voor zijn doen in een officiële brief vrij kras uit — de
„schandelycke disordrequot; van Denemarken in oorlogszaken duidelijk
is gebleken, i)
Een nieuwe jobstijding kwam zich weldra bij de eerste voegen.
Tweemaal had de keurvorst met hulp van enkele Deense en Neder-
landse schepen tevergeefs getracht vaste voet te krijgen op Funen,
maar voorbereidingen tot een derde poging waren weer in het werk
gesteld. Langs de Jutse kust werden onder leiding van Hans van
Ahlefeldt schuiten verzameld voor troepentransport. Om hierbij be-
hulpzaam te zijn was kapitein König uit Kopenhagen gekomen. Hij
lag met 3 Nederlandse en enkele Deense schepen in de haven van
Ebeltoft. 15 Juh kreeg de Engelse majoor in Zweedse dienst, Owen
Coxe 2), bevel deze overtocht te beletten. Hij vertrok met 7 schepen,
1 galjoot en 1 brander uit Landskrona. 2 Augustus had het treffen
tussen de eskaders plaats. Hoewel de Zweden sterker waren, slaagden
ze er pas na een harde strijd in de overwinning te behalen, maar deze
was dan ook volkomen: 4 schepen, de Deense Graa Ulv (42), Johannes
(20), de Nederlandse Prins WiUem (28) en Het Wapen van Monnicken-
dam (26) werden veroverd, de overige waaronder Het Wapen van
Enckhuysen (27) en 40 schuiten werden verbrand of sprongen in de
lucht. Een deel der ingescheepte soldaten met vele matrozen en twee
Nederlandse kapiteins hadden zich bijtijds kunnen redden, de derde
werd echter gevangen genomen, kapitein König zelf sneuvelde. Ver-
wijten over deze nederlaag bleven niet uit. Van Ahlefeldt meende, dat
König de strijd niet had moeten aannemen, terwijl de keurvorst
de Nederlanders van lafheid beschuldigde. Na dit succes zette Coxe
1)nbsp;Secr. res. H.H.M. 5 Sept.; secr. res. Holland 2 Sept.; Frederik III aan H.H.M.
31 Juli O.S.; De Witt aan Vogelsangh 8 Aug. 1659 (Brieven, VI, oud).
2)nbsp;Hij was een van de officieren die onder Ayscue dienst hadden genomen bij
de Zweedse marine.
zijn tocht voort. In Aarhus verbrandde hij 30 schuiten en het resultaat
van zijn optreden was zo afdoende, dat er voorlopig aan een landing
op Funen niet meer kon worden gedacht. Geen wonder, dat Karei
Gustaaf Coxe bij zijn terugkeer tot vice-admiraal bevorderde! Inplaats
van nogmaals te trachten de Deense eilanden te heroveren, ging het
grootste deel van het geallieerde leger in Jutland naar het Zuiden om
een inval te doen in Pommeren. i)
Dat waren wel harde slagen voor Denemarken: de Nederlandse
vloot gedoemd tot werkloos blijven, een aanval der gealheerden op
Funen voorlopig onmogelijk gemaakt, de enige stad die het met
Kopenhagen nog gehouden had, in 's vijands macht. Bitter liet
Frederik III zich dan ook tegen de Staten-Generaal uit, maar, ik
herhaal het nogmaals, het was grotendeels eigen schuld.
De Engelse regering had als haar gezanten naar het Noorden aan-
gewezen Sir Robert Honiwood, Algernon Sidney en Thomas Boone.
Het kiezen van deze personen was een duidelijk blijk van de nieuwe
richting, welke de Engelse politiek insloeg, want aan de beide eersten
Waren Nederlandse sympathieën niet vreemd. Mountagu, die men
als aanvoerder van de vloot moeilijk kon passeren, zou eveneens aan
de onderhandelingen deelnemen terwijl Meadowe's rol hierin uit-
gespeeld was. 24 Juli waren de gezanten uit Londen vertrokken en
30 Juli te Elseneur aangekomen.
De onderhandelingen waaraan zij deelnamen, gesteund door de
krachtige dwangmiddelen van het tweede concert, liepen toch niet
vlug van stapel. Zweden bleef op zijn standpunt staan, het wilde de
oorlog rekken en op de Deense eilanden houden, oorlog in Duitsland
of Polen toch had zijn grote bezwaren. Karei Gustaaf bleef zijn oude
taktiek volgen: niet botweg de onderhandelingen afwijzen, maar ze
ook niet met beide handen aangrijpen. Ook Denemarken toonde niet
veel neiging aan de wensen van de bemiddelaars gehoor te geven.
Slechts na lang aanhouden der gezanten verklaarde het zich bereid
door bemiddelaars met Zweden te onderhandelen. Zo meende het de
verwijten van zijn bondgenoten te voorkomen: direct werd er immers
Res. H.H.M. 12, 15 Aug.; Van Wassenaer aan H.H.M. 18 Aug. (de brief
heeft foutief: 18 Juli); De Ruyter aan Adm. Amsterdam 19 Aug.; Van Slingelandt
en De Huybert aan H.H.M. 12 Aug.; Frederik Wülem IV aan H.H.M. 26 Juli/
5 Aug. (Urk. u. Act., VII, IV, 258); Extract Schreibens von J. E. dem Herrn Reichs-
Admirall-, Hollandse Mercurius 1659, 115; Journalen, 126, 203; Manly, a.w.,
56 vlg.; Zettersten, a.w., 431.
Mountagu's instructie staat in zijn Journaal, 283 vlg.
-ocr page 188-met de vijand niet onderhandeld. De gezanten waren overeen-
gekomen de bewuste 14 dagen te laten beginnen op 19 Augustus.
Het derde concert werd echter de 17e ontvangen, zodat de wapen-
stilstand de 18e inging en de Ie September zou eindigen. Veel indruk
schijnt dit echter op Karei Gustaaf niet gemaakt te hebben en hij zag
geen reden om zijn taktiek te wijzigen. Tot elke prijs wilden de be-
middelaars echter een einde maken aan het getalm en ze stelden een
concept-vredestractaat op, met de bedoeling dit aan de koningen voor
te leggen en tegen de refusant op te treden.
Een ogenblik dacht Frederik IH er nog aan in zijn vorige houding
te volharden, maar de bezwaren waren te groot. In Kopenhagen
was men de oorlog reeds lang moe. Voordelen waren er immers in
de afgelopen zomer niet behaald, wel had de vijand zich nog van een
deel van het land meester gemaakt. De geallieerden trokken uit
Jutland terug en van de Nederlandse vloot was ook niets te ver-
wachten. Hoewel de prijzen der levensmiddelen in de stad sedert het
voorjaar wel iets waren gedaald, had het steeds voortdurend beleg
toch een grote schaarste veroorzaakt. In diepe bezorgdheid zag men
dus een tweede winter met al de ellende daarvan tegemoet. ®) Boven-
dien bestond de mogelijkheid, dat bij langer volhouden de Nederlandse
vloot wel eens tegen haar eigen bondgenoot zou kunnen optreden.
Al deze overwegingen leidden er tenslotte toe, dat Frederik III
23 Augustus 1659 een verklaring gaf, dat hij bereid was onder be-
middeling met Zweden onderhandelingen te openen. Van deze ver-
klaring tot het aannemen der Haagse verdragen was het slechts een
stap en 4 September nam de koning de concerten als grondslag voor
de vrede aan.
Ook Karei Gustaaf wilde wel onderhandelen, maar dan direct met
de Denen, niet door middel van mediateurs als de Nederlanders die
niet neutraal maar „formele parthijen ende vijandenquot; waren. We
zien hier de moeilijkheid: Denemarken wilde alleen onder bemiddeling,
1)nbsp;Vogelsangh en Van Haren aan H.H.M. 30 en 31 Juli 1659; Gihl, a.w., 200 vlg.
2)nbsp;Van Shngelandt en De Huybert aan H.H.M. 19 Aug.; Van Shngelandt aan
De Witt 23 Aug., 10 Sept. (Brieven, VI, oud); gezanten (?) aan Van Wassenaer (?)
16 Aug.; gezanten aan H.H.M. 23 Aug. 1659.
Een voorstel van Vogelsangh namens de rijkshofmeester om de arme be-
volking van Kopenhagen te steunen door een in Nederland te houden collecte,
hoewel de „bandt van religie niet te eenemael deselvequot; was, werd in de Republiek
echter „onsmaeckelyckquot; gevonden. Vogelsangh aan De Witt 17 Sept. 1659
(Brieven, VI, oud).
*) Van Slingelandt en De Huybert aan H.H.M. 26 Aug. 1659; Fridericia, a.w.,
440 vlg.; Gihl, a.w., 208, 209.
Zweden juist zonder deze onderhandelen. Dit alles veroorzaakte een
grote spanning tussen de partijen. Het kwam tot hoge woorden, met
„groote hevicheyt ende indigniteytenquot; viel Karei Gustaaf tegen de
Engelse en Nederlandse gezanten uit. Van het concept-tractaat wilde
hij niets weten en hij weigerde zelfs het uit Van Shngelandts hand te
ontvangen. De koning besloot de conferentie door de hand aan zijn
zwaard te slaan, uitbarstend tegen de Nederlanders in de woorden:
Gij maakt projecten, u verlatend op uw vloot, maar ik heb aan mijn
zijde iets om me te verdedigen! Hij dreigde hen zelfs gevangen te
laten nemen, maar spoedig liet hij zijn drift varen en verklaarde zich
bereid direct met de Denen te onderhandelen. Dit gebeurde zonder
dat de partijen tot overeenstemming kwamen, want van het Haags
concert wilde Karei Gustaaf nog niets weten, i)
Gezanten aan H.H.M. 30 Aug., 10 Sept.; Baron de Goes aan Philips IV
3. 7 Sept.; Terlon, Mémoires, 257; Gihl, a.w., 209 vlg.
HOOFDSTUK VH.
De verovering van Funen en de slag bij Nyborg.
Met al dat geharrewar was intussen de termijn van de wapen-
stilstand verlopen. De toestand was nu duidelijk: Frederik IH had
de Haagse voorwaarden aangenomen en Karei Gustaaf die verworpen.
Men kon dus gaan denken aan een actie tegen Zweden. Tot een formele
refusverklaring kwam het echter niet. Dit lag niet aan de Nederlanders
maar aan de Engelsen, die natuurlijk gedreven werden door Zweedse
sympathieën, hoewel er nog iets anders bij kwam.
Volgens de conventie van 4 Augustus 1659 zou een gedeelte van de
vloten in het Noorden naar huis mogen terugkeren en de Engelsen
openden hierover besprekingen met hun collega's, maar dezen, die dit
slechts mochten inwilligen na nadere orders, konden niet beslissen.
Mountagu echter verklaarde, toch en niet alleen met een gedeelte,
maar zelfs met de hele vloot te zullen vertrekken, naar hij zeide,
wegens gebrek aan vivres. Hoewel Sidney en Honiwood zich hiertegen
verzetten, daar Mountagu noch zij er verlof toe hadden, ging hij toch
5 September naar Engeland. Voor zijn vertrek had hij nog een vriende-
lijk onderhoud met de Zweedse koning en werd hij met al zijn officieren
„seer heerlijck geregaleertquot;, wat niet te verwonderen was, want
Karei Gustaaf meende, dat de Engelsman terugkeerde om niet tegen
Zweden te hoeven optreden. Hierin vergiste hij zich echter en ook
gebrek aan vivres, al was dit niet louter een voorwendsel, vormde de
ware reden niet: Mountagu verklaarde later, dat hij genoeg had van de
republikeinse partij en wilde meewerken aan de restauratie van het
huis Stuart. In Engeland was men over zijn optreden „seer quaelyck
voldaenquot;, maar hoewel de regering van Mountagu's royalistische
sympathieën overtuigd was, durfde zij toch niet fhnk tegen hem op-
treden uit vrees, dat hierdoor de zwakheid van haar bewind en de
groei van de Stuartpartij te duidelijk aan de dag zou treden, i) Ook
in de Nederlanden was de verontwaardiging groot. Protesten werden
bij de Engelse regering ingediend, maar alle pogingen om de vloot
weer naar het Noorden te doen uitlopen, waren natuurlijk tevergeefs,
1) Hij werd alleen „elbowed out of his workquot;. Harris, a.w., I, 156 vlg.
186
ja men overwoog zelfs in Engeland het denkbeeld om ook de gezanten
uit de Oostzee terug te roepen, i)
Nu zou dus het optreden tegen de refusant alleen door de Neder-
landse vloot plaats vinden. Begrijpelijkerwijze hadden de Engelsen
bezwaar hieraan hun goedkeuring te hechten. Ook Terlon voelde
niets voor dwangmaatregelen en hield de „vigoureuse actiequot; tegen,
onder voorwendsel van gebrek aan last. De Nederlandse gezanten
echter wensten zich door de geringe medewerking van Franse en
Engelse zijde niet van hun besluit af te laten brengen. Daarom hadden
ze de admiraal Van Wassenaer geschreven tegen het eind van de
maand Augustus met de vloot van De Ruyter te Kopenhagen te zijn,
om ter beschikking te staan als het „groote werckquot; moest worden
verricht.
Inplaats van hieraan gevolg te geven, vatten de vlootvoogden
echter het plan op om samen de Nederlandse koopvaarders, die
ongeveer 60 in getal waren, door de Belt te convooieren en vervolgens
te Lübeck en in Jutland vivres, munitie en hout in te nemen voor de
Deense hoofdstad. Nu herhaalden de gezanten hun bevel en dit
bewerkte, dat de admiraals besloten de vloot in tweeën te verdelen.
Van Wassenaer kreeg, omdat hij veel slechte schepen bezat en weinig
bemanning van ,,oude seyldersquot; en hij bovendien talrijke zieken aan
Secr. res. H.H.M. 5 Aug., 17 Sept., 14 Oct.; gezanten aan H.H.M. 10 Sept.;
Van Slingelandt en De Huybert aan H.H.M. 26 Aug.; Van Slingelandt aan De
Witt 6 Sept.; Vogelsangh aan De Witt 6 Sept.; De Witt aan Van Slingelandt en
Vogelsangh 19 Sept. (Brieven, VI, oud); Sidney aan de Council of State 21 Aug.
1659 (Thurloe Papers, VII); Cal. S.P., Dom., 2, 3 Sept. o.s. 1659: Kron. Hist. Gen.
ig- 25, 760 vlg.; Pepys, Diary, 15 Mei 1660; Mountagu, Journal, 286 vlg.
Van Slingelandt aan De Witt 8 Oct. 1659 (Brieven, VI, oud).
') 23 Juli was vice-admiraal Van Meppel met 17 of 18 schepen van Kopenhagen
vertrokken om de koopvaarders naar Danzig en Koningsbergen op hun be-
stemming te brengen en met de ,.geredequot; aldaar onverwijld weer terug te keren,
zonder op de „ongeredequot; te wachten. Pas 19 Augustus verscheen hij weer met 18
koopvaarders op de rede van Mön. Op zijn tocht was hij voorspoedig geweest,
want een Zweedse kaper (19), een Zweeds oorlogsschip, de Koning David (40),
benevens drie door de Zweden veroverde Lübeckse prijzen met rogge waren hem
m handen gevallen. De koopvaarders bleven, met enkele andere op de ,,on-
bequaeme reede ende periculeuse grondquot; van Mön liggen tot 6 September, toen
Van Wassenaer ze met de vloot door de Belt ging convooieren. Over dit getalm
en het gevaar waaraan ze intussen hadden blootgestaan, was men in het vaderland
niet best te spreken. Res. Holland 18 Dec. 1659; secr. res. Holland 23 en 24 Jan.
1660; Van Wassenaar aan H.H.M. 23 Aug.; aan Holland 23 Juli 1659; Journalen,
118, 119, 128, 197, 205; Journal vant Lants oorlogschip Haerlem.
boord had, er 12 van De Ruyter. Hiermee ging hij de koopvaarders
convooieren, terwijl De Ruyter met het kleinste deel der vloot, toch
nog 28 goede en welgemande schepen naar Kopenhagen zeilde.
Hierover waren de gezanten helemaal niet te spreken, want het was
toch wel niet de bedoeling der Staten-Generaal, dat zo'n kostbare
equipage voor convooiering gebruikt werd, maar de admiraals wensten
in hun met eenparige stemmen genomen besluit geen verandering te
brengen. Het nogmaals aan Van Wassenaer gegeven bevel werd niet
opgevolgd: de admiraal vertrok naar de Belt en kwam eerst 20 October
weer te Kopenhagen terug. Ook De Ruyter bleef vrij lang weg en
bereikte pas 5 September de „aven van Hangmaeckquot; (Amager). i)
Nadat 2 September de wapenstilstand afgelopen was, werden er
besprekingen geopend tussen De Ruyter en de gezanten over de beste
wijze om de Zweden alle „bedeynckelijke afbreuckquot; te doen. Het
meest voor de hand lag om hun vloot in de Sont onschadelijk te maken,
maar deze trok zich juist bijtijds in de haven van Landskrona terug.
Het speet De Ruyter zeer, dat de vijand — ,,soo dycht voor onse neusquot;,
merkt hij spijtig op — toch nog ontsnapte. Toen besloot men de
verbinding tussen Seeland en Skane te verbreken door de Zweedse kust
te blokkeren, maar veel zin had die blokkade niet, als men verder
werkeloos bleef hggen, want de Zweden bevonden zich evenals in 1658
veiUg en wel in de haven. Een door De Ruyter geopperd plan om het
„gatquot; van Landskrona te stoppen werd echter niet ten uitvoer ge-
bracht. Ook was het onmogelijk de Zweedse schepen bij Elseneur te
vernietigen, want die waren beveiligd tegen branders door houten
stelhngen er om heen. Gebrek aan goede loodsen maakte het werk
onuitvoerbaar en een beschieting van de Zweedse versterkingen te
Elseneur en Helsingborg had eveneens weinig resultaat.
Een poging om de stad Kuyck (Köge) op Seeland in te nemen
mislukte eveneens. KiUegrew, aan wie de onderneming was opgedragen.
1)nbsp;Gezanten aan H.H.M. 6 Sept.; Vogelsangh en Van Haren aan H.H.M.
27 Aug.; aan Van Wassenaer 3 Sept., copie; Vogelsangh aan De Witt 6 Sept.;
Van Slingelandt aan De Witt 10 Sept. {Brieven, VI, oud); Van Wassenaer aan H.
H.M. 23 Aug., 3, 5 Sept.; De Ruyter aan H.H.M. 19, 26, 30 Aug.; aan Adm.
Amsterdam 2 Sept.; aan gezanten 5 (?) Sept.; gezanten aan De Ruyter 28 Aug.
1659; Journalen, 134 vlg., 206 vlg.
2)nbsp;Gezanten aan H.H.M. 19, 22 Sept.; Vogelsangh aan H.H.M. 13 Sept.; Van
Haersolte aan H.H.M. 12/22 Sept.; De Ruyter aan Holland 30 Sept.; aan Adm.
Amsterdam 9, 13 Sept.; aan gezanten 5 (?), 9, 11 Sept.; gezanten aan De Ruyter
15, 19 Sept.; Van Slingelandt aan De Witt 17 Sept.; Vogelsangh aan De Witt
17 Sept. 1659 (Brieven, VI, oud); Journalen, 211 vlg.; Journal vant Lants oorlog-
schip Haerlem.
werd met zijn 1200 man door tegenwind verhinderd de Draker te
passeren. Gelukkig maar, want de Zweden hadden er de lucht van
gekregen, Karei Gustaaf zelf was aanwezig en had de stad aanzienlijk
versterkt: een zekere nederlaag zou Killegrews deel zijn geweest.
Hierna kreeg hij bevel zich naar Ystad in Skane te begeven, dat door
Frederik van Ahlefeldt was veroverd. Hij kwam echter te laat, want
de Deense troepen waren, na de omgeving geplunderd te hebben, weer
uit de stad vertrokken, daar het in verband met de aanrukkende
Zweden niet mogelijk was haar te houden. Ondanks de betoonde
ijver na het verstrijken van de wapenstilstand was er dus feitelijk
niets bereikt: wat men wenste bleek onmogelijk, wat men tot uitvoering
bracht, had geen resultaat. Het volk in Kopenhagen begon te morren
en gaf luide zijn ontevredenheid over de werkeloosheid te kennen.
Ook in de Nederlanden was men over het getalm in het Noorden
niet zeer te spreken en men besloot Denemarken krachtig terzijde te
staan, ofschoon enkele scherpe memories van Charisius, die het deed
voorkomen, alsof het getalm alleen te wijten was aan de ,,geringe
directiequot; van De Witt, ontstemming wekten. Opdat Kopenhagen
een tweede winter van beleg goed zou kunnen doorstaan vatten H.H.M.
het plan op een grote voorraad levensmiddelen en kleding, voldoende
voor 8 maanden, ten behoeve van de Nederlandse troepen en de stad
naar het Noorden te zenden. Hieronder was 358853 pond kaas,
375000 pond stokvis, 76000 pond spek, 399 vaten rundvlees, 370 last
'^ogge. 115 last haring, 802 vaten boter, 81 okshoofden brandewijn,
30000 pond tabak (sic!), 537| hoed steenkolen. Verder nog een grote
voorraad erwten, bonen, gort, kaarsen enz., alles samen kostend ruim
f 400000. Voor de vloot en de troepen, de manschappen in Noorwegen
inbegrepen, werd behalve levensmiddelen een goede voorraad kruit,
lood en lonten gereedgemaakt. Elk soldaat kreeg verder een pijrok,
1) Gezanten aan H.H.M. 22, 24 Sept.; Van Haersolte aan H.H.M. 12/22, 17/27
Sept.; De Rui^ter aan gezanten 13 Sept.; bevelen aan Killegrew 7, 11, 12 Sept.;
Journalen, 215 vlg.; De Goes aan Philips IV 20 Sept. 1659.
Res. H.H.M. 16 Oct.; Vogelsangh aan De Witt 17 Oct.; De Witt aan Vogel-
sangh 17, 27 Oct., 10 Nov. 1659 (Brieven. VI, oud).
Er bestaan van de voor Kopenhagen bestemde levensmiddelen twee van
elkaar afwijkende begrotingen. (Aitzema, IV, 409 en secr. res. H.H.M. 29 Sept.
1659). Er is ook een lijst (als bijlage van een brief aan H.H.M. d.d. 26 Oct. 1659
van Meerman en Burgh, gedeputeerden voor de vivresinkoop), niet van de be-
groting, maar van wat werd ingekocht. Deze lijst heb ik gebruikt; Fridericia, a.w.,
446, de begroting bij Aitzema. Voor het garnizoen heb ik een dergelijke lijst niet
gevonden en ik heb me dus moeten behelpen met de begroting uit secr. res. H.H.M.
29 Sept. 1659 en enkele andere gegevens.
een hemd, een paar kousen en schoenen, alles zonder korting op zijn
tractement, uit „liberaelheytquot; gegeven. Een partij visserslaarzen
zou gestuurd worden voor hen, die moesten „bijttenquot;. De kosten
werden begroot op bijna / 300000, maar later bleek, dat dit niet genoeg
was en kwam er nog / 60000 bij, die de Raad van State na lang aan-
houden van de Staten-Generaal, onder protest voorschoot. Voorzover
het benodigde in Nederland niet te krijgen was, moest het in de
Oostzeesteden worden aangekocht, waartoe de resident Le Maire
naar Lübeck werd gezonden. Voor brandhout moesten de Denen zelf
zorg dragen, maar onze schepen mochten het uit Noorwegen halen.
Men zou de Engelse regering verzoeken steenkolen uit Newcastle
te sturen. Omdat er haast bij het werk was en enkele provincies hun
quoten misschien niet snel genoeg ter beschikking zouden stellen,
werd het benodigde geld door de vier meest „apparentequot; provinciën
(Holland, Zeeland, Utrecht en Friesland) voorgeschoten tegen 5%.
Uitdrukkelijk werd de Denen op het hart gedrukt, zelf zo veel
mogelijk voor het nodige te zorgen. Opdat het des te eerder hiertoe
zou komen en ook de kooplieden in Nederland werden aangemoedigd
iets te sturen, hield men de deliberaties over de ondersteuning zo lang
mogelijk geheim en deed het zelfs voorkomen of de staat geen lust
had Kopenhagen van vivres te voorzien! Ook over een geldlening
werd gedacht en hierbij sloeg Holland evenals enkele maanden tevoren,
toen de zaak niet doorgegaan was, omdat Denemarken te hoge eisen
stelde, een begerig oog op Glückstadt als onderpand.
Ondanks het gebruikelijke geldgebrek werd er toch veel haast
gemaakt en 14 October 1659 vertrok de vivresvloot naar het Noorden.
Nog niet alles was gereed, maar dat zou met een tweede vloot na
gestuurd worden. Eind October vertrok ook deze. Er werd bericht
naar Denemarken gezonden, opdat men in het Noorden zou zorgen
voor het nodige convooi. i) Ook werd bij plakkaat alle officieren,
soldaten en matrozen in Zweedse dienst op straffe van lijf en goed
aangezegd, deze te verlaten en thuis te komen.
1)nbsp;Secr. res. H.H.M. 26, 29 Sept.; res. H.H.M. 10, 22 Sept., 3, 8, 13, 26, 27 Oct.,
3 Nov., 16 Oct.-lO Nov. passim; secr. res. Holland 10 Apr., 13, 19, 24, 29 Sept.;
res. R. v. St. 16,17,18, 24, 25, 26 Sept., 16 Oct.-lO Nov. passim; res. R. v. St. 16, 17,
18, 24, 25, 26 Sept., 16 Oct.-lO Nov. passim; R. v. St. aan H.H.M. 20 Oct. vlg.;
Charisius aan H.H.M. 10, 22 Sept., 28 Oct., 10 Nov.; Meerman en Burgh aan H.H.M.
26, 28 Oct.; De Witt aan Vogelsangh 4 Aug., 26 Sept., 17, 27 Oct.; aan Van Shnge-
landt en Vogelsangh 31 Oct.; Vogelsangh aan De Witt 1, 11 Oct.; Van Shnge-
landt aan De Witt 1 Oct. 1659 {Brieven, VI, oud); Aitzema, IV, 409.
2)nbsp;Res. H.H.M. 20, 21 Nov. 1659.
-ocr page 195-Het belangrijkste was echter, dat men in de Nederlanden inzag,
dat het langzamerhand tijd werd om de Zweden behoorlijk en krachtig
aan te tasten, opdat dezen hun tot nu toe succesvohe pohtiek van
alles onbeshst te laten en de onderhandehngen te rekken, zouden
wijzigen. Dus werd de gezanten aangeschreven, dat men moest
optreden en hever „yets hazarderen, als buyten actie blyven liggenquot;.
De Staten-Generaal dreigden hun troepen zelfs terug te roepen, als
ze nog langer werkeloos aan boord van de schepen bleven. H.H.M.
heten dus een krachtige toon horen, maar we moeten niet vergeten, dat
ze na de terugkeer der Engelse vloot in het Noorden vrij spel hadden, i)
Nu werd in Denemarken spoed achter het werk gezet. Talrijke
conferenties hadden plaats en men besloot een grote onderneming op
touw te zetten, waarbij Hans Schack, de verdediger van Kopenhagen,
de leiding zou hebben. Hij was een man, die het in hem gestelde
vertrouwen niet zou beschamen. Wat stroef in de omgang misschien
en weinig plooibaar, maar met gezag over zijn ondergeschikten. Altijd
wikkend en koel overwegend, soms zo zeer, dat hem het verwijt van
gebrek aan doortastendheid niet werd gespaard. 3 October kreeg hij
zijn instructie, waarbij hij bedongen had, dat hoe de onderneming ook
mocht aflopen, hij noch zijn geslacht er onder zouden lijden! Te Kiel
zouden de troepen op de vloot van De Ruyter worden ingescheept.
De 40 Nederlandse compagnieën onder bevel van KiUegrew, wat
troepen uit Kopenhagen, cavalerie uit Jutland en enkele regimenten
uit Holstein, benevens 2200 man der gealheerden vormden het leger,
dat een aanval ging ondernemen op.....ja, waarop? Dat bleef
voorlopig een diep geheim. Schack mocht aanvallen, wat hij wilde
en hij kreeg volkomen de vrije hand. Toch was het van het begin af
tussen hem en de regering overeengekomen, dat de onderneming Funen
zou gelden en dat veldmaarschalk Eberstein er bij zou helpen. Eber-
stein, die zijn sporen in de 30 jarige oorlog onder de meest beroemde
aanvoerders had verdiend, had een geheel ander karakter dan Schack
en stak scherp tegen deze af. Hij was vuriger en meer geneigd tot
doorzetten, maar geprikkeld en opvliegend als men zijn gezag te na
kwam en daarom geen man om gemakkelijk mee samen te werken.
Al dadelijk voelde hij zich in zijn rechten aangetast, want Schack
Secr. res. H.H.M. 12 Sept., 3 Oct.; res. H.H.M. 13 Oct.; De Witt aan Van
^Imgelandt 22 Sept.; aan Vogelsangh en Van Slingelandt 3 Oct. 1659 (Brieven
VI, oud).
) Zelfs de voornaamste bevelhebbers wisten er niets van. 17 October schrijft
Van Wassenaer aan Holland over het a.s. exploit, „dat Godt weet. waerop aen-
geleyt isquot;.nbsp;• f
zou, hoewel hij jonger in dienstjaren was, het opperbevel voeren en
dat kon Eberstein moeilijk verkroppen. Van den beginne ontstonden
er dan ook wrijvingen, waaraan Schack en Eberstein beiden schuld
hadden. Het is echter een grove nalatigheid der regering hierin niet
te hebben voorzien. Ernstig beïnvloed hebben deze onenigheden de
gang van de onderneming niet, dat moet tot beider eer gezegd worden.
De omstandigheden waren voor een aanval op Funen gunstig.
Karei Gustaaf had ter bescherming van Pommeren 2000 man van het
eiland naar Duitsland overgebracht, wat hij zeker niet zou hebben ge-
daan, als hij het plan der geallieerden doorzien had. Hij geloofde wel,
dat ze iets zouden ondernemen, maar meende, dat het Skane of
Seeland zou gelden. In deze mening was hij versterkt door de
aanvallen der bondgenoten op Köge en Ystad. i)
De Ruyter kreeg nu bevel de blokkade van de Zweedse kust, die
toch weinig zin had, op te heffen en met de vloot naar Kopenhagen
te komen om zich klaar te maken voor de grote tocht. Verschillende
Hollandse fluiten werden gehuurd, waarbij de gezanten borg bleven
voor de betaling, men bracht talrijke schuiten bijeen en zo vertrok de
vloot, met het eskader van Bjelke mee 116 zeilen sterk, 11 October
van Kopenhagen. Onderweg stak een storm op, waarbij zij het hard
te verduren kreeg en vele schepen van elkaar raakten. De 15e kwam
men bij Femern en ontmoette daar admiraal Van Wassenaer, die bezig
was behoeften voor Kopenhagen te verzamelen. Toen beide vloten
elkaar hadden ontmoet, werden de troepen welke Van Wassenaer
nog op zijn schepen had, overgezet op die van De Ruyter en deze
tevens de „geoordyneerdequot; schepen gegeven, zodat hij er nu 44 had.
Het schouwspel van deze grote vloot, die nu eindelijk van haar
werkeloosheid verlost, gereed was om te ageren, maakte toch niet zo'n
verheffende indruk als men had kunnen denken, want haar toestand
was niet rooskleurig, daar zij door gebrek aan geld en levensmiddelen
allesbehalve goed was uitgerust. Verschillende schepen hadden voor
geen 14 dagen voedsel, en met tranen in de ogen zag men op De Ruyters
1)nbsp;Vogelsangh aan De Witt 25 October [Brieven, VI, oud); De Goes aan Philips
IV 4 Oct. 1659; Terion, Mémoires, 265, 266; K.C. Rockstroh, Feltmarskalk
Schacks Landgangsekspedition til Fyen 1659 [Militaert
Tidsskrift, 1910).
2)nbsp;Gezanten aan H.H.M. 8, 18, 22 Oct.; Van Haersolte aan H.H.M. 15/25 Oct.;
Van Wassenaer aan H.H.M. 23 Aug., 3 Sept.; De Ruyter aan H.H.M. 17 Oct.
1659; Journalen, 130—153.
ä) Het gebrek te Kopenhagen was zo groot, dat als er geen geld zou komen,
muiterij onder het niet meer betaalde garnizoen te verwachten was. Van Haer-
solte aan H.H.M. 5/15 Nov.; Vogelsangh aan De Witt 4 Oct. 1659 [Brieven, VI, oud).
vloot het aantal soldaten nog toenemen. Als daarin te Lübeck of
elders niet werd voorzien, schreef De Ruyter, dan zou men nog genood-
zaakt zijn een „disperaet werckquot; bij de hand te nemen. Meer dan de
onenigheid tussen de beide hoofdaanvoerders heeft gebrek aan het
allernodigste een verlammende invloed op de gang van de onderneming
uitgeoefend en bedenkelijke gevolgen gehad, i)
Enkele dagen later namen de twee vlootvoogden voor goed afscheid
van elkaar, want Van Wassenaer zou met Evertsen en Meppel eerst
naar Kopenhagen gaan en dan naar het vaderland terugkeren, het
opperbevel latend aan De Ruyter. 2)
1 November vertrok Van Wassenaer met 21 schepen uit Kopen-
hagen. Nog op het laatst wekte hij grote ergernis en ontevredenheid,
omdat hij het voor de stad bestemde brandhout niet loste maar mee-
nam, naar hij zei, wegens gebrek aan tijd voor ontlading, aangezien
een goede wind en de hchte maan het vertrek begunstigden, maar het
Deense publiek geloofde dat niet en sprak van „schandelijke eigen-
baatquot;. 's Middags passeerde hij de Sont; kanonschoten van Kronborg
en Heisingborg, door de vloot beantwoord, waren het afscheid van
Denemarken. 14 November kwam Van Wassenaer in Den Haag, waar
hij de volgende dag zijn journaal overleverde en rapport uitbracht
m de vergadering van de Staten-Generaal.
Door stormen gehinderd, was de vloot van De Ruyter intussen pas
22 October te Kiel aangekomen. De schepen werden zoveel mogelijk
van vivres uit Lübeck voorzien en de inscheping der geallieerde
troepen nam een aanvang. Haast werd er, misschien wegens gebrek
3-an geld, niet mee gemaakt, hoewel De Ruyter herhaaldelijk op spoed
aandrong, „dewyl de bequaemste tyd vast voorby liepquot;. Hier bereikte
hem ook de tijding, dat de eerste proviandvloot uit Holland in zee was
en daarom zond hij een eskader van 10 schepen onder Verburch naar
Schagen en Noorwegen om ze te convooieren. Schack, die van zijn
aankomst te Kiel Eberstein niet eens bericht gezonden had, kwam
De Ruyter aan H.H.M. 17, 24 Oct.; Van Haersolte aan H.H.M. 28 Sept.;
Vogelsangh aan De Witt 22 Oct. 1659 {Brieven, VI, oud); Journalen, 153, 226.
Voor de diensten die Van Wassenaer Denemarken had bewezen, werden hem
12000 rijksdaalders beloofd met een jaarlijks pensioen van 1200 rijksdaalders.
1 pensioen werd echter zo slecht uitbetaald, dat de Deense regering zich pas in
17p van haar plicht kweet door het betalen van 24000 rijksdaalders in eens.
^ H.M. 12 Sept.; res. H.H.M. 22 Sept.; gezanten aan H.H.M.
11 Oct.; Vogelsangh aan H.H.M. 5 Nov.; De Goes aan Philips IV 23 Oct., 5, 15
ov. 1659; Journalen, 154 vlg.; Hiöring, Leyers Krantz) Auszführliche Relation
welcher gestald Fünen erobert.
De Ruyter aan H.H.M. 3 Nov. 1659; Journalen, 228, 229.
13
193
toch een week later met hem samen te Eckernförde, waar waarschijnlijk
het nadere veldtochtsplan werd opgesteld. Schack zou met de vloot
naar Funen oversteken en het eiland van de Oostzijde aangrijpen,
Eberstein zou een aanval doen van het Westen uit. Hiertoe zou hij
door Jutland oprukken en dan bij Middelfartsond, waar de Kleine
Belt het smalst was, zien over te komen, met hulp van enkele schepen
onder de Deen Rodsten en de Nederlander Hendrik Gotskens. De 6e
November eindelijk was alles klaar en stak de vloot met ruim 6000 man
voetvolk en ruiterij in zee. i) Enkele dagen later rukte Eberstein, die
zijn troepen te Kolding had verzameld, met ongeveer 5000 man op
door Jutland.
Tegenover deze legers konden de Zweden niet meer dan 6500 man
stellen. Zij hadden echter dit grote voordeel, dat deze troepen be-
stonden uit de oudste en meest geoefende van het Zweedse leger,
terwijl van de bondgenoten velen pas geworven en ongeoefend waren
en nog geen kruitdamp geroken hadden. Van Schacks corps had b.v.
alleen majoor Trampe frisse krijgservaring. Wel vielen de Nederlanders
op door hun grote geoefendheid en hun talrijk kader. Zij werden dan
ook als de beste der gealheerden beschouwd. De Zweden hadden
echter het nadeel, dat Karei Gustaaf niet aanwezig was en ook zijn
bekwaamste aanvoerder, K. G. Wrangel, zich in Duitsland bevond.
Het bevel was nu toevertrouwd aan de paltsgraaf van Sultsbach, een
famihehd van de Zweedse koning. Nog geen 30 jaar oud, had deze wel
naam gemaakt, maar hij was voor de uiterst moeilijke taak, het eiland
te verdedigen tegen een aanval van twee kanten, terwijl de vijand
meester was ter zee en versterking onmogelijk te krijgen, nauwelijks
geschikt. Zo trok hij geen partij van het voordeel, dat hem de onenig-
heid en het gebrek aan samenwerking der Deense aanvoerders bood;
terwijl een energiek ingrijpen de aanval misschien had kunnen stuiten,
maakte Sultsbach dat door zijn weifelend en onstandvastig optreden
onmogelijk.
8 November kwam de vloot voor Nyborg. Deze stad ligt aan een
kleine baai, die wordt omsloten door een lange smalle landtong. Het
fort Knudshoved, op de punt dier landtong gelegen, beheerste de
toegang tot de haven. Men besloot de stad, die naar bericht werd,
slechts zwak was bezet, bij overrompeling te nemen. Een diezelfde
Volgens de minder juiste opgaven in Lista der zum Kiell embarquirten Völcker,
en Aitzema, IV, 431, bedroeg het aantal troepen 5200 ruiters en 4600 man te voet.
2) De Ruyter aan H.H.M. 3 Nov. 1659; Hist. Tidskr., 5e serie, Ille band,
194 vlg.; Journalen, 228 vlg.; Rockstroh, Feltmarskalk Schachs
Landgangsekspedition til Fyen 1659.
middag gedane poging mislukte echter, omdat tegenwind het inlopen
m de baai belette. Toen de avond gevallen was, waagde men een
nieuwe aanval. 2000 man werden onder bevel van Claus van Ahlefeldt
mgescheept in kleine bootjes. Het was een donkere, stormachtige
nacht. De sterke tegenwind, met regen gepaard, belette een snehe
voortgang en de tocht verliep met „seer weynych faetsoenquot;, want
niemand was daar bekend. De gehele nacht zaten officieren en man-
schappen in de open boten in grote „armoede en koudequot;, terwijl de
vijand in slagorde kwam en met zijn kanonnen de vloot aanzienlijke
schade toebracht. De volgende morgen kwam alles verkleumd aan
boord, zonder dat er iets bereikt was. De onderneming was niet
verlopen zonder een heftige twist tussen Schack en De Ruyter, waarbij
de laatste zo razend zou zijn geworden, dat hij „sijn haer uyt sijn
hoeft heeft ge trocken van boosheytquot;, naar een ooggetuige wil. i)
In een krijgsraad van 9 November werd toen besloten het plaatsje
Kjerteminde aan te tasten. Het punt was goed gekozen. Ten Noorden
van Kjerteminde was een schiereiland, waar de troepen goed verpleegd
konden worden, aangezien de Zweden het minder hadden uitgezogen
dan de rest van Funen. Bovendien was het voor ruiterij — en daar
bestond het Zweedse leger grootendeels uit — moeilijk te verdedigen
en bood het goede kansen zich met een groot leger vast te zetten, wat
misschien nodig was, want men moest op Eberstein wachten en wist
niet hoe het met hem stond. Vóór het vertrek werd eerst een loos
alarm ten Zuiden van Nyborg gemaakt om de vijand in de waan te
laten, dat daar nogmaals een landing zou beproefd worden en toen
vertrok de vloot. Hierbij beging men de grote fout Nyborg niet
geblokkeerd te houden, zodat de Zweden gelegenheid kregen 1400
man van Seeland op Funen over te brengen. De marineofficier Peter
Petersen Kjerteminde, die, zijn naam zegt het reeds, in deze streek
bekend was, werd vooruit gezonden om inhchtingen in te winnen.
Hij kweet zich uitstekend van zijn taak en gaf op een kaart aan,
hoe de stad het best genaderd kon worden. 10 November kwam de vloot
voor Kjerteminde. Omdat de Zweedse troepen voornamelijk ten Zuiden
van het stadje lagen, besloot men ten Noorden ervan te landen.
■Nauwkeurige orders werden hiervoor door Schack uitgegeven. Een
Kanonnade van de vloot luidde de landing in en zo hevig was het vuur.
Ten onrechte stelt Blok, Michiel Adriaanszoon de Ruyter, 168, het voor, alsof
lelke en De Ruyter onenigheid kregen. De Ruyter aan Holland 13 Nov. 1659;
■uszführliche Relation welcher gestald Fünen erobert] Kron. Hist. Gen., jg. 7, 244 vlg.;
Journalen, 234; Rockstroh, Feltmarskalk Schacks Landgang s-
eJ5;spedition til Fyen 1659.
dat de stad soms „als in roock stont van stuyven van de pannen en
steenenquot; en de ruiterij zo „schadeloosquot; werd geschoten, „dat een lust
was om sienquot;. De Ruyter drong er nu bij de bedachtzame Schack op
aan „sytoquot; te landen, omdat het al laat was. Na lang aarzelen gaf
Schack eindelijk toe en alles sprong in de boten. De Denen hadden,
zoals afgesproken was, de voorhoede. Petersen Kjerteminde zat in de
voorste boot om de weg te wijzen, snel schoot men echter niet op,
maar De Ruyter zelf sprong als bootsman gekleed in een sloep roepend:
„siet daer, dat gaet u voorquot;. Om het hardst roeiden nu allen naar het
strand, tot de boten op het zand vastliepen. Toen de Zweden dit zagen,
vatten ze nieuwe moed en begonnen een hevige beschieting. De
toestand werd kritiek, reeds waren er enkelen gesneuveld en gekwetst,
zodat De Ruyter eindelijk uitriep: ,,val aen mannen, val aen, ofte gij
sult altemale vermoort werdenquot;. De later so bekende ritmeester Buat,
die als vrijwilliger mee was gegaan, sprong nu ogenbhkkelijk tot het
middel in het ijskoude water. Toen volgden de andere soldaten dit
goede voorbeeld als „sprinckhanenquot; en haastten zich, de Denen
voorbij, het eerst naar land. Dit verdroot Schack, die zich met de
woorden: „'t is ons een eewige schande, wij sullen d'voortocht hebben
ende d'Hollanders gaenen daer al heenenquot;, eveneens te water begaf om
zijn mannen aan te vuren. Als „leeuwenquot; viel men de Zweden aan en
dreef hen op de vlucht. De hele landing had slechts een kwartier
geduurd en van de geallieerden waren er geen 10 gedood en slechts
20 gekwetst. Onder de gesneuvelden bevonden zich er twee uit de
sloep van De Ruyter, een bewijs van diens moed en onverschrokkenheid.
Dicht zat men de vijand op de hielen. Deze gaf het stadje dan ook
spoedig over na het in brand gestoken te hebben en trok zich toen in de
richting van Nyborg terug. De twee volgende dagen werd de ruiterij
met de bagage geland.
Onvermoeibaar was De Ruyter, wie alles te langzaam ging, zelf hier-
bij aan het werk. Als gewoon matroos gekleed, „de touwen in de handquot;,
hielp hij bij het op het strand zetten der vaartuigen en dank zij zijn
bemoeiingen verliep de zaak vlot, „soo dat d'Ruyter een dapper man is,
ende hij is met te spreken als een kindtquot;, zegt een tijdgenoot, die de slag
had bijgewoond en op wie de Ruyter een grote indruk gemaakt had. i)
1) De Ruyter aan H.H.M. 13 Nov.; Journalen, 235 vlg.; Aitzema, IV, 431;
Hollandse Mercurius 1659, 146 vlg.; Auszführliche Relation welcher gestald Fünen
erobert-, Klaer ende waerachtigh verhael hetgene is gepasseert in Fünen; Kron. Hist.
Gen., jg. 7, 244 vlg.; Rockstroh, FeltmarskalkSchacksLandgangs-
ekspedition til Fyen 1659; Rockstroh, Svenskernes For-
drivelse fra Fyen 1659 (Svendborg Amt, 1909).
15 November kwam de eerste proviandvloot uit het vaderland voor
Kjerteminde ten anker en enkele dagen later werd Verburch ten
tweeden male naar Schagen gezonden om de andere vloot op
te wachten. Schack maakte geen gebruik van zijn succes door verder
te trekken, maar hij besloot zich voorlopig in Kjerteminde vast te
zetten, omdat hij elk bericht miste omtrent Eberstein, die hij van de
landing op de hoogte had gesteld.
Maarschalk Eberstein was intussen opgerukt naar Middelfart. Tot
zijn grote teleurstelling vond hij hier niet, zoals afgesproken was, het
eskader van Rodsten, maar wel een aantal Zweedse schepen, die hem
de overtocht trachtten te beletten. Door een onverklaarbare fout
voeren zij echter 's nachts weg, maar de overtocht bleef nog een groot
waagstuk, want Eberstein had voor zijn 5000 man slechts 13 schuiten
ter beschikking en van de positie der Zweedse troepen aan de overzijde
was men niet op de hoogte. De onstuimige generaal liet zich echter
hierdoor niet afschrikken en 14 November gingen 60 musketiers,
onder leiding van een aantal dappere officieren en gesteund door
artillerievuur over en bemachtigden een vijandelijke schans aan de
kust. De Zweedse verdediging hier was slecht, want nu pas kwamen
een aantal ruiters om de landing te beletten, maar het Deense vuur
dwong hen al spoedig tot de terugtocht. Toen begon men ook de rest
van het leger over te zetten, telkens werden de boten vol geladen en de
paarden naast de ruiters zwemmend overgebracht. Ernstige pogingen
om dit te verhinderen werden door de vijand niet gedaan.
Evenals Schack over de positie van Eberstein in het ongewisse
verkeerde, was deze in onzekerheid omtrent die van Schack en hij
besloot hem alvast tegemoet te trekken en op te rukken naar Odense,
een plaatsje halverwege tussen Nyborg en Middelfart gelegen. In
slagorde rukte het leger op, want het was niet te verwachten, dat de
Vijand het zo maar zou laten trekken. Een paar dagen vroeger had ook
Schack zich op weg begeven in de richting van Odense, Kjerteminde
aan de bewaking van het scheepsvolk overlatend.
Sultsbach was over zijn nederlaag te Kjerteminde zo wanhopig,
dat hij Karei Gustaaf schreef geen uitweg meer te weten. Ook bij de
dreigende opmars van de vijand wist hij niet wat te doen: zich tegen
Eberstein keren of Schack aanvallen, en hij bleef maar weifelen, het
niet wagend alles op één kaart te zetten, hoewel zijn officieren hem
De Ruyter aan Holland 21 Nov. 1659; Journalen, 239, 241; Journal vant
Lants oorlogschip Haerlem.
Eberstein, Kriegsberichte, 223 vlg.; Auszführliche Relation welcher gestald
Fünen erobert bevat een brief van Eberstein van 14 Nov. 1659.
herhaaldelijk tot doortasten aanmaanden. Steeds dichter kwamen
de beide geallieerde legers bij elkaar en het was duidelijk, dat tot elke
prijs hun vereniging moest worden belet, maar door zijn aarzehng
bedierf Sultsbach alles. Wel waagde hij een poging om Schack tegen te
houden, maar bij een poging bleef het en daarna trok hij op Nyborg
terug. Karei Gustaafs bevel om Eberstein aan te vallen had nu ook
geen zin meer, want het goede ogenbhk was voorbij, de eerste etappe
van de veldtocht was in het nadeel van de Zweden verlopen. Alle
officieren zowel van Zweedse als van Deense zijde waren het er dan ook
over eens, dat Sultsbachs grootste fout was de conjunctie zijner
vijanden niet te hebben belet.
Schack rukte 18 November Odense binnen en nam er zijn kwartieren
in. De 21e verscheen ook Eberstein, woedend op zijn collega, daar
deze hem de beste kwartieren voor de neus had weggenomen, zodat hij
in de omtrek een goed onderkomen moest zoeken. Hij was toch al
gebelgd op Schack, omdat deze hem enkele dagen tevoren een zeer
onvriendelijke en hooghartige brief had geschreven over een aantal
te leveren troepen. Een voorstel om krijgsraad te houden, waarop
behalve Eberstein vooral diens officieren aandrongen, werd door
Schack van de hand gewezen. Wel stemde hij tenslotte toe in een
particulier gesprek, waarin hij het plan opperde zich tegen de vijand
vast te zetten en deze in Nyborg te blokkeren, omdat hij zich, te land
en te water ingesloten, zonder twijfel spoedig zou moeten overgeven.
Eberstein wilde juist oprukken, waarschijnlijk menend, dat het
verenigd leger sterk genoeg was om slag te leveren en een beleg in
verband met op de slechte verplegingskansen in het uitgezogen land
te grote nadelen bood. Er werden nog vele „verdrieszlichen Dis-
coursenquot; gehouden en de onenigheid tussen beide aanvoerders groeide
steeds meer aan. Tenslotte gaf Schack toe en de volgende dag begaf
men zich op weg naar Nyborg. Om beurten hadden de aanvoerders de
voorhoede, maar verder ging de mars zonder directe plannen of
afspraken.
Dat men zo snel na de conjunctie afmarcheerde, is naast Eberstein
te danken aan de admiraals. Herhaaldelijk en met klem had De Ruyter
op spoed aangedrongen, want door het gebrek aan voedsel was het hem
onmogelijk langer met de vloot in de Belt te blijven. De 22e November
Waarom Schack weigerde krijgsraad te houden, is moeihjk te zeggen.
Misschien omdat dan de gezagskwestie meer aan de orde zou komen, aangezien
hier toch moest bhjken, wie de beslissende stem had. Was hij soms bevreesd voor
aantasting van zijn gezag en het hij het daarom bij vage particuhere besprekingen
waarbij feitelijk niets werd beslist?
verklaarde hij nog drie dagen te zullen blijven, maar dan te vertrekken.
Bjelke, die zich volkomen bij De Ruyter aansloot en een bemiddelende
rol speelde tussen de admiraal en de Deense aanvoerder, die op een
minder goede voet met elkaar stonden, bracht deze verklaring aan
Schack over, die dan ook onmiddelijk vertrok, i) Op dezelfde dag,
dat de legers oprukten van Odense, voer de vloot van Kjerteminde
weg en zeilde naar de baai van Nyborg om de stad van de zeezijde
in te sluiten.
Karei Gustaaf, die op Falster was geweest, toen hem de landing op
Funen werd bericht en zich nu ijlings naar Korsör begeven had om
dicht bij het toneel der gebeurtenissen te zijn, waagde het niet, al
popelde hij van verlangen, door de blokkade van de Nederlandse
vloot heen te breken en zelf het commando op Funen over te nemen.
Het was voor hem een hard gelag, niet zelf de leiding in handen te
hebben, nu het keerpunt in de oorlog zou komen en een beslissende
slag te verwachten was. Wel zond hij de oude ervaren maarschalk
Otto Stenbock om de jonge Sultsbach bij te staan. De Zweden wilden
van hun overmacht aan ruiterij gebruik maken en de vijand niet in de
stad afwachten, omdat deze met hun zwakke artillerie en het gebrek
aan voetvolk slecht te verdedigen was, maar een slag in het open veld
wagen. Sultsbach had als slagveld een zeer voordelige plaats op een
helling ten Noorden van de stad uitgezocht. Achter zich had hij een
groot bos, dat aan de ene zijde grensde aan de Grote Belt en aan de
andere zijde aan moerassen, waardoor een beekje hep, dat in de Hjulby
Sö uitmondde. Zodoende waren beide vleugels gedekt en beveiligd
tegen een omtrekkende beweging, terwijl de terugtocht naar de stad
verzekerd was. Het front werd beschermd door een grote diepe
glooiing, die zich aan de voet van de heUing uitstrekte, en door hoog
kreupelhout, dat een dichte heg vormde en zo als het ware als borst-
wering dienst deed. Moerassen en vennen maakten een aanval op het
front nog bezwaarlijker. Het geringer aantal Zweedse troepen (6 a
7000 man, tegen ± 10000 der bondgenoten) was dus ruimschoots
gecompenseerd door een terrein, bij uitstek geschikt om met ruiterij
te verdedigen. De infanterie stond, als gewoonlijk, met enkele kanonnen
Vgl. over de minder goede verstandhouding tussen De Ruyter en Schack het
gebeurde voor Nyborg. Ook schrijft Bjelke 10 November aan Schack, van wie hij
neven voor De Ruyter ontvangt: ,,erfreue mich höflich über ihrer beyderseitz
besthehene Conpunctionquot;, wat op een voorafgaande twist wijst.
De Ruyter aan Holland 21 Nov.; Bjelke aan Schack 10, 12 Nov. 1659; Eberstein,
Knegsberichie, 227 vlg.; Rockstroh, Svenskernes Fordrivelse fra
Fyen 1659.
in het midden, de ruiterij op de vleugels. Over de rechtervleugel
voerden Sultsbach en generaal-majoor Bötticher het bevel, over het
centrum Stenbock en generaal-majoor Weyher en de hnkervleugel
stond onder commando van luitenant-generaal Hendrik Hom en
generaal-majoor Graaf Waldeck.
De 24e November 's morgens kwam het geallieerde leger, dat over de
korte afstand van Odense tot Nyborg nog twee dagen had gedaan,
in het gezicht van de stad. Dat men vrijwel in gevechtsformatie
marcheerde, vele passen moesten doorgetrokken worden en de wegen
moeilijk begaanbaar waren, kan Schack toch niet vrij pleiten van
traagheid. Omdat Eberstein in een tweede gesprek (geen krijgsraad!)
ronduit verklaard had, tegen de vijand op te zullen rukken en slag
te leveren, had men besloten dit te doen. Eberstein had die dag het
bevel over de voorhoede.
Het is zeer moeilijk een goed overzicht van het verloop van de slag
bij Nyborg te krijgen. De berichten zijn talrijk genoeg, maar meestal
zeer eenzijdig. Elke natie en elke regimentscommandant schreef zich
zelf de eer toe de beshssende factor in de slag te zijn geweest. De
berichten uit Schacks afdeling spreken bijna niet over die van Eber-
stein en omgekeerd. Het was trouwens voor de bevelhebbers, die in het
heetst van de strijd genoeg met hun eigen troepen te stellen hadden,
al heel moeilijk enig inzicht in de bewegingen van andere regimenten
te krijgen.
Ebersteins leger stelde zich op aan weerskanten van de weg, die van
Avnslev naar Nyborg loopt. Generaal-Majoor Quast voerde de rechter-
vleugel aan, die bestond uit Oostenrijkse en Poolse ruiters, dan kwam
het centrum, gevormd door de infanterie, waaronder een door Schack
afgestaan half regiment Nederlanders. De linkervleugel, onder bevel
van Eberstein zelf, was samengesteld uit Polen, Brandenburgers en
enkele Deense regimenten. Voor de infanterie stonden 14 stukken
Manly en Sörensen drukken in hun werken enkele kaarten van de troepen-
opstelling af, maar deze zijn foutief en hebben dus geen waarde. Dat hun voor-
stelhng van zaken, gegrond op deze kaarten, ingrijpende correctie behoeft, is
eveneens duidelijk. Er bestaan echter twee goede schetsen, waaronder een van
Johan Wittemacke, generaal-luitenant van Eberstein, die de slag heeft bijgewoond
en na afloop door zijn chef naar Kopenhagen is gestuurd, waar hij de kaart heeft
getekend. Hierop staat Ebersteins afdeling nauwkeurig compagniesgewijze aan-
gegeven, maar Schacks troepen zijn helaas slechts vluchtig geschetst. Ook deze
kaart laat ons dus nog voor verschillende onoplosbare vragen staan. Als hier dus
een beschrijving van de slag wordt gegeven, die zich in hoofdzaak zal aansluiten
bij die van de Deense militaire deskundige Rockstroh, dan geschiedt dit onder het
voorbehoud, dat zij hier en daar geen volledige zekerheid biedt.
geschut. Twee musketschoten achter Eberstein stelde Schack zijn
corps op, eveneens aan beide zijde van de marsweg. Zijn rechtervleugel
stond onder bevel van Hans van Ahlefeldt, zijn hnkervleugel onder
generaal-majoor Trampe. Zelf had hij met Claus van Ahlefeldt het
commando over het centrum, waar de kolonels Killegrew, Van Meteren
en Vane stonden met Nederlandse voetvolk. 's Morgens om 11 uur
begon de slag, doordat de Zweden 400 ruiters terugwierpen, die Eber-
stein waarschijnlijk tot verkenning naar voren had gezonden. Toen
volgde Ebersteins hoofdaanval, maar de vijand hield dapper stand
en het was de bondgenoten onmogelijk om de terreinmoeilijkheden
te overwinnen en door te breken. Driemaal waagde Eberstein een
aanval, driemaal werd hij teruggeslagen. Toen deed Sultsbach een
tegenaanval. Er ontstond nu een woeste strijd, waarin de Zweedse
generaal eigenhandig de Poolse overste Piasczynski en overste Josias
Breide Rantzau, commandant van Ebersteins lijfregiment met nog
6 officieren doodde. Deze tegenaanval had tot resultaat, dat alles
bij Ebersteins leger in wanorde was en ook de reserve op het punt
stond te vluchten. Alleen het Nederlandse half regiment bleef moedig
stand houden, hoewel de vijand tot de punten der pieken opdrong, en
hield hierdoor de ruiterij van een ordeloze vlucht terug. Op dit ogenbhk,
nu alles bij de voorhoede verslagen scheen, rukte Schack vooruit, ving
Ebersteins troepen op en zette een tegenoffensief in. Aanvankelijk
schijnt dit eveneens voor de Denen niet gelukkig geweest te zijn, want
beide vleugels moesten terugtrekken, maar spoedig keerde de kans
en dit was voornamelijk aan het centrum te danken. In gesloten
gelederen en met slaande trom rukten de Nederlanders op. Het was,
luidden de berichten eenstemmig, een „sonderlinghe lust te sien, hoe
veerdigh ende bequaem de Hollandtsche voetvolckeren sich van 't
exercitie harer musquetten ende pijeken wisten te bedienenquot;. Heftig
Werd het vijandelijke centrum aangetast. Met drie eskadrons te paard
en al het voetvolk verdedigden de Zweden zich, maar de aanval was
niet te stuiten. Met gevelde piek dreef de brigade van Van Meteren
alleen twee eskadrons van hun kanonnen na een ,,hardt en scherpquot;
gevecht tot in het woud terug. Een groot aantal gevangenen viel de
overwinnaars in handen. Van Meteren zelf, die een kogel door zijn hoed
kreeg, onderscheidde zich zeer, maar ook Buat, die bij Kjerteminde
al naam had gemaakt, Killegrew en Vane worden met name als dapper
genoemd. De Zweden zelf erkenden, dat het de Nederlanders waren,
die hun de „coup mortelquot; hadden toegebracht.
Er vochten niet meer dan 2000 Nederlandse soldaten mee, want de overigen
waren wegens ziekte achtergebleven.
Met deze aanval op het centrum was een omtrekkende beweging
op de vleugels gepaard gegaan. Hans van Ahlefeldt slaagde er in
de moerassen en vennen over te komen en 's vijands linkervleugel
in de flank aan te vallen. Van links deed Claus van Ahlefeldt met het
voetvolk hetzelfde. De vijandelijke ruiterij trok hierop terug, het
voetvolk onbeschermd achterlatend. Een vreselijke slachting volgde,
2000 man moeten er neergesabeld zijn en nu nog schijnen in de Hjulby-
moerassen gevonden skeletten hiervan te getuigen. Woedend over
de dood van hun aanvoerder Piasczynski bedreven vooral de Polen
„onmenselijckheden, sloegen alle doot die sij vonden, was een gruwel
te sien die verwoestingquot;. De Zweedse rechtervleugel had tot nu toe
stand gehouden, maar moest voor de overmacht wijken. Hoewel het
een ogenblik scheen of Sultsbach omsingeld zou worden, trok hij
toch in goede orde Nyborg binnen.
De verliezen waren groot en lang had de uitslag van de slag aan een
zijden draad gehangen. Terecht zegt Fridericia: „Het was meer de
energie van de afzonderlijke afdelingen samen met het numerieke
overwicht, dan de getroffen maatregelen en de strategische bekwaamheid
van de veldheren, die tenslotte de schaal naar de Deense zijde deden
doorslaan.quot; Hoewel Eberstein had voorgesteld, tegelijk met de
vluchtende Zweden Nyborg binnen te lopen, kwam hier niets van en
moest de aanval op de stad tot de volgende dag worden uitgesteld.
Op verzoek van Schack om de stad van de zeezijde te beschieten,
zeilde De Ruyter 25 November de baai van Nyborg binnen en opende
een hevig vuur op de schans Knudshoved, waar de Zweden echter
geen tegenstand boden, zodat het scheepsvolk zonder moeite kon
landen en „Oraengequot; op het fort planten. Tegelijkertijd had Cornehs
Evertsen een fort ten Noorden van de stad veroverd en daar 50
gevangenen gemaakt. Hierop zeilden de schepen verder. Denkend aan
de vorige maal, toen de aanval zo jammerlijk was mislukt, had men
zich nu beter voorbereid. Bjelke had de voorafgaande nacht de passage
en de doorvaart bezichtigd en in kaart gebracht. Slechts een enkel
schip liep dan ook aan de grond, en de vloot kwam zo dicht bij de stad,
dat ook de kleinste kanonnen haar konden beschieten. Een uur lang
teisterde nu een hevig vuur de vesting, totdat een trompetter naar
buiten kwam met het verzoek het vuur te staken. Niet langer dan een
uur gaf De Ruyter de Zweden echter tijd om zich over de overgave te
beraden en anders, dreigde hij, „souden de stadt onder de voet
schietenquot;.
Ook aan de landzijde lieten de bondgenoten zich niet onbetuigd.
Veel weerstand kon Nyborg niet bieden: de Zweedse ruiters waren
gedemoraliseerd door de nederlaag van de vorige dag en weigerden
op de wallen te dienen, en aangezien het voetvolk grotendeels gedood
of gevangen was, waren er voor de verdediging weinig manschappen
beschikbaar. Toch deden de Zweden nog een poging om vrije aftocht
te bedingen, maar toen De Ruyter, nadat het uur verstreken was,
zijn bombardement hervatte en tegelijkertijd een troep Polen en
Hollandse matrozen de stad binnendrong, gaven ze zich ,,ter
bescheidenheit der Denen en hunne bondgenootenquot; over. Snel
stuurde Schack De Ruyter hiervan bericht en hij bedankte hem harte-
lijk, dat de vloot het werk zo ,,cortquot; had helpen maken.
Een verschrikkelijke niet meer te stuiten plundering ving aan,
al trachtten de officieren deze ook te beletten. Ook de Zweedse troepen
deden mee en begonnen met hun eigen officieren uit te schudden.
Vooral de Polen en de Duitsers weerden zich hierbij, alleen van de
Nederlandse troepen wordt niets van die aard vermeld. De Ruyter
was ontzet over de beestachtigheid waarmee de arme stad werd
behandeld. Het plunderen, schrijft hij, ging „grulick aen, ontrent het
vrouwvolck, 't geen droevich was om sien, lieten veele menschen in
haer hemd staen sonder cleederen, daeruyt zach den oorlooch alles
Verslindtquot;. Een geweldige buit en talrijke gevangenen waren de
overwinnaars in deze twee dagen in handen gevallen: Deense berichten
spreken van 3000 ruiters, 2000 man voetvolk, 600 dragonders, de
gehele generale staf met talrijke hoge officieren, waaronder de generaals
H. Horn, Weyher en Waldeck benevens 12 kolonels. Generaal
Bötticher, vele officieren en 2000 man waren in de slag gesneuveld.
Stenbock en Sultsbach alleen was het gelukt tijdens de nacht van 24
op 25 November in een vissersboot naar Seeland over te steken, maar
dat waren de enigen die ontkwamen. Onder de buit waren vele
kanonnen, talrijke vaandels, ruim 100 standaarden en 8 paar leger-
Pauken. De buit werd onder de verschillende regimenten verdeeld,
de officieren werden gevangen gehouden en de soldaten, zoals dat
gewoonte was in die tijd, in het geallieerde leger „onderghesteeckenquot;.
Waardoor deze troepen „dermassen verstärcket worden, dasz es eine
herzliche Lust anzusehenquot;. De verhezen der bondgenoten waren
De Nederlandse troepen meenden, dat ze bij het verdelen van de buitgelcfen
te kort gedaan waren en klaagden er over, dat ze geen deel kregen in de „cavaliersquot;.
In de Duitse legers was het gewoonte, dat ook de infanterie hiervan haar deel kreeg
en deze gewoonte wensten ze hier ook te zien toegepast. Schack wist met deze
kwestie geen weg en verwees ze naar Frederik III. Een officier werd naar Kopen-
hagen gestuurd om de Nederlandse gezanten hier mee in kennis te stellen, maar
alle bemoeiingen schijnen niet veel te hebben uitgewerkt, later vernemen we
betrekkelijk gering, naar misschien te lage opgaven, 500 gedood en
1000 gekwetst. Van de Nederlanders waren er niet veel gebleven,
onder de officieren alleen kapitein Hemmema uit Friesland, verder
waren er 150 doden en 200 gekwetsten, i)
Zo was dan in een halve maand het hele eiland Funen veroverd.
Daags na de inname van Nyborg werden De Ruyter en Bjelke door
Schack aan land ontboden en bedankt voor de goede diensten die
ze hadden bewezen.
Wilde men op deze goede weg voortgaan en een nieuwe onderneming
op touw zetten, dan was het hoog tijd, want de vloot had bijna geen
vivres meer en de admiraals wilden haar niet langer „asarderenquot;.
Men sprak dan ook af de volgende middag om 1 uur krijgsraad te
houden op de Trevoldighed, het schip van Bjelke. Van de generaals
kwam Eberstein, maar men wachtte de gehele dag op Schack, zonder
dat deze verscheen, daar hij, naar De Ruyter meedeelt, door een
sterke storm uit het W.N.W. verhinderd werd. Van een krijgsraad
kwam nu verder niets en dus evenmin van een nieuwe onderneming,
al drong Frederik III er zeer op aan, dat Seeland zou worden
heroverd.
Wie is er voor aansprakelijk te stellen, dat het offensief der bond-
tenminste nog klachten. Na het sluiten van de vrede drong Vogelsangh nogmaals
op betaling aan, maar de Denen beweerden, dat het rantsoengeld was, waarop de
Nederlanders geen recht hadden. Wel liepen er geruchten, dat de koning de offi-
cieren inplaats van buitgelden gouden ketens met medailles zou sturen, maar er
kwam niets van.
Secr. res. H.H.M. 29 Dec. 1659; res. H.H.M. 21 Apr. 1660; KiUegrew aan H.H.M.
5nbsp;Apr. 1660; instructie voor kolonel Lauder 28 Nov. 1659, copie; Aitzema, IV,
574, 847.
1) Vogelsangh aan H.H.M. 3 Dec.; KUlegrew aan H.H.M. 27 Nov.; De Ruyter
aan H.H.M. 1 Dec.; Van der Goes, Briefwisseling, 55; Le Buat aan monsieur (K?)
6nbsp;Dec. 1659; Journalen, 243 vlg. ;Eberstein, Kriegsberichte, 231 vlg.; Aitzema, IV,
432, 433; Hollandse Mercurius 1659, 147 vlg; twee schetsen van de slag in Ny
Kgl. Saml. fol. 634 b; Relation aus Fünen mit Continuation und fernere Continuation'
Klaer ende waerachtigh verhael', Auszführliche Relation welcher gestald Fünen
erobert', Copye van twee missiven d'eerste door De Ruyter, de tweede door Corn.
Evertsen, beide van 1 Dec. 1659; Van Beveren, Journaal, grotendeels
afgedrukt in Zeeoorlogen, I, 113 vlg., zie ook Kron. Hist. Gen. jg. 13, 63 vlg. en jg.
15, 128 vlg., benevens de bespreking ervan in Dansk Hist. Tidsskrift, 4e serie, 3e
band en Scandinavische Archivalia, 221; twee berichten in Danske Magazin, III, 1,
280 en III, 2, 112 vlg.; Manly, a.w., 102 vlg., met voorzichtigheid te gebruiken
evenals Sörensen, a.w., 177 vlg.; Rockstroh, Svenskernes Fordrivelse
fra Fyen 1659, geeft de beste uiteenzetting van het verloop van de slag.
genoten niet werd voortgezet? Dit is zeer moeilijk uit te maken.
Verschillende schrijvers werpen de schuld op De Ruyter; Manly zegt
zelfs, dat hij order had van zijn lastgevers, na de verovering van Funen
niets meer ten gunste van de Denen te ondernemen, omdat anders
het evenwicht in het Noorden verbroken zou worden, en de Franse
gezant Terion sluit zich bij zijn mening aan. Voorzover mij echter
bekend is, hebben de Staten-Generaal een dergelijke order nooit aan
hun vlootvoogd doen toekomen. Wel blijkt, dat De Ruyter weinig
voor een nieuwe onderneming voelde wegens de treurige toestand
zijner vloot, die aan alles gebrek had, en omdat hij er toch ook voor
moest zorgen, dat Kopenhagen tegen de winter van de nodige be-
hoeften werd voorzien. Bij Kjerteminde al had hij op haast aange-
drongen en hij was zelfs nog langer gebleven dan men had afgesproken
om de onderneming niet in de war te sturen. Nu echter was langer
toeven onverantwoordelijk. De Ruyter gaat in deze dus vrij uit.
Eberstein daarentegen werpt de schuld op Schack, omdat deze de
27e niet in de krijgsraad was verschenen. Schack zou als veront-
schuldiging voor niet doorzetten hebben aangevoerd, dat hij te weinig
vaartuigen had om naar Seeland over te steken, aangezien er 50
schuiten in de storm, die de vloot tussen Kopenhagen en Kiel ge-
teisterd had, verloren gegaan waren, en dat, nu De Ruyter wegging,
helemaal niets van de onderneming kon komen. Daarop zou De
Ruyter in Ebersteins tegenwoordigheid, terwijl vele officieren aan-
wezig waren, gezegd hebben, dat Schack zijn hele leven nog niet zo
veel vaartuigen had gehad en dat er niet 50 verloren gegaan waren,
maar slechts 2 en dat hij dit Frederik III zou berichten, ,,weiln sie
sehr zu kurz kemen und deszhalven viel guthes nachgeblieben zu ihr
konigl. Maytt. grossen Schadenquot;. Dit is een heel andere voorstelling,
die alleen in Ebersteins berichten en verder nergens wordt gegeven.
Al komt zij echter uit een meer of minder partijdige bron, omdat
Eberstein en Schack met elkaar op een niet al te beste voet stonden,
helemaal waardeloos is ze niet, daar ik Eberstein wel op onvriendelijk-
heden, maar nooit op onrechtvaardige of onjuiste beschuldigingen aan
Schacks adres heb kunnen betrappen. Zijn voorstelling van de zaken
kan overdreven zijn, ik aarzel toch om ze als geheel verzonnen op
te vatten, te meer daar Eberstein verschillende getuigen noemt, die
het kunnen bevestigen en al zijn brieven en dagboeken een min of
meer officieel karakter dragen. Tegen Schack pleit ook, dat van een
door hem aan De Ruyter gegeven bevel om de troepen over te voeren
nergens wordt gesproken, laat staan dan, dat De Ruyter geweigerd
zou hebben dit bevel te gehoorzamen. Heeft Schacks traagheid,
waarvan tijdens deze veldtocht meermalen sprake is geweest, ook hier
weer de doorslag gegeven? i)
Hoe het ook zij, iets groots werd er verder niet meer ondernomen,
alleen de eilanden Langeland, Taasinge en Aerö werden nog bezet.
De Ruyter vertrok 30 November 1659 met Bjelke naar Lübeck om
te provianderen. Het spreekt vanzelf, dat Funen niet zonder bezetting
kon worden achtergelaten en daarom zouden de Nederlandse troepen
daar overwinteren. Voor zijn vertrek voorzag De Ruyter hen van
warme kleren, kousen en schoenen voor de winter. Nog een week
lang lagen ze voor Nyborg in de regen en de wind, „jammerlijck
gelogeertquot;, meest zonder voedsel en met talrijke zieken, terwijl de
Denen zich „als beestenquot; toonden en zelfs weigerden de gekwetsten in
de stad te laten. 3 December betrokken ze eindelijk hun winter-
kwartieren in Odense.
Op het arme uitgezogen Funen dat eerst door de Zweden was
geteisterd en nu door de gealheerden evenmin werd ontzien, waren
tenslotte bijna geen levensmiddelen meer te krijgen, zodat Eberstein
besloot naar Jutland terug te gaan. De voortdurende onenigheden
met Schack en de twisten der officieren onderling, de Nederlandse
niet uitgezonderd, waren hiertoe mede aanleiding. Hij brak 20
December op van Odense en ging vervolgens naar de hertogdommen.
Wel gaf Frederik III opdracht Bremen te heroveren, maar bij de
slechte verstandhouding der beide veldheren, de moeilijkheden van
de winter, het ontbreken der Nederlandse troepen, die de gezanten
buiten Denemarken niet op wilden laten treden en de tegenzin waarmee
de Duitse vorsten deze onderneming zagen, kwam er niets van. »)
Ook de jongste Deense geschiedschrijver, die deze kwestie behandelt, K.C.
Rockstroh, Svenskernes Fordrivelse fra Fyen 1659, meent dat
Schack de verantwoordelijkheid treft: „Het schijnt dus, dat het vooral Schacks
schuld is, dat de gunstige gelegenheid tot verdere veroveringen op de vijand niet
benut werd.quot;
2)nbsp;Behalve de omgeving van Kopenhagen is geen streek zo gruwelijk uitge-
plunderd als het land om Nyborg. Huizen en tuinen waren verwoest, de bewoners
van honger gestorven of weggevoerd. „Het lijkt wel of de Zweden hier geweest
zijnquot;, is nu nog een bekende uitdrukking en talrijke „depotvondstenquot; in het
Nationaalmuseum te Kopenhagen herinneren nog aan deze tijd. Bircherod,
Dagboeken; Van Beveren, Journaal, met het commentaar in Hist. Tidsskr',
IVe serie, 3e band; A. Thomsen, Fra Svenskekrigens Tid (Svendhore
Amt, 1926).
3)nbsp;Gezanten aan H.H.M. 21 Febr.; Killegrew aan H.H.M. 26 Mrt. 1660; De
Ruyter aan Holland 1 Dec. 1659; Van Slingelandt aan De Witt 16 Febr. 1660
(Bvieven, VI, oud); Journalen, 245, 246; Bjelke aan Schack 16 (18?) Nov. 1659;
Eberstein, Kriegsberichte, 234, 235, 254; Zeeoorlogen, 119, 120.
De Ruyter bleef anderhalve week te Lübeck om de vloot van alles
goed te voorzien. Ternauwernood ontsnapte hij hier aan een aanval
der Zweden, die met 500 man uit Wismar waren gekomen om hem
te ,,atraperenquot;. 11 December ging de vloot van Travemünde onder
zeil naar Kopenhagen. Op de hoogte van Rostock kwam het „laeste
sekoersquot; uit Holland, bestaande uit 24 koopvaarders, in het zicht en
gezamenlijk werd de tocht naar de Deense hoofdstad voortgezet,
waar men 15 December aankwam. Onmiddellijk werden aanstalten
gemaakt om de vloot in de haven te brengen en de proviand te lossen,
want het begon hard te vriezen. 15 schepen zouden met enkele koop-
vaarders, die nog uit Danzig kwamen en de lege proviandschepen
naar het vaderland terugkeren. Zo bleven nog 30 schepen met enkele
branders in de Sont overwinteren.
De gewone voorzorgsmaatregelen werden weer genomen. Elk
niatroos kreeg zijn wachtpost op de bolwerken, of zijn taak te ver-
vullen bij het bijten hakken rondom de schepen.
Toen De Ruyter te Kopenhagen aankwam, was de stad nog vervuld
van blijdschap over de nederlaag der Zweden op Funen. 28 November
had Frederik IH de eerste zekere berichten hieromtrent gekregen.
De vreugde kende geen grenzen. Lang was het ook geleden, dat de
geduchte Zweedse wapenen in het open veld het onderspit hadden
nioeten delven. Geruchten spraken al van een tocht der Zweden naar
de Rijn, die nu door de slag bij Nyborg, het tweede Nordhngen,
zoals een tijdgenoot het noemde, was verijdeld. Dat 24 November
de verjaardag van Frederik III was, gaf het koningschap een bizondere
glans. 4 December werd een dankdag in alle kerken gehouden. Met
de grote klokken en muziek werd de overwinning gevierd, onder
trompetgeschal en paukenslag de tijding van de „mectige Slagquot; van
de Ronde Toren verkondigd. Driedubbele salvo's van kanonnen en
niusketten donderden van de wallen. Verhoogd werd de vreugde door
de aankomst van De Ruyter met de proviandvloot. Honger en duurte
Waren nu voorbij en er heerste zo'n overvloed in de stad, dat men
haast magazijnen te kort kwam en Tengnagel, de Nederlandse fiscaal,
zelfs voorstelde een gedeelte naar Danzig te verschepen. De aan-
vallen der Zweden, die, nu de moerassen en het vaarwater om de stad
De invallende vorst verraste de thuisvaarders echter en dwong hen tot begin
J^aart 1660 op de rede van Kopenhagen te blijven. Toen vertrokken ze onder
bevel van vice-admiraal Cortenaer met nog 25 koopvaarders naar het vaderland.
Gezanten aan H.H.M. 5 Mrt.; De Ruyter aan Adm. Amsterdam 5 Mrt. 1660;
Journalen, 266, 267; Journal vant Lants oorlogschip Haerlem.
Vgl. hiervoor, 26.
bevroren waren, weer begonnen, konden de verwachting van een
veelbelovende toekomst niet te niet doen. De Ruyter was twee dagen
na zijn aankomst gast aan 's konings tafel, waar ook de hoofdofficieren
der vloot met de ambassadeurs aanzaten. Frederik III vereerde De
Ruyter een „schone goude kettyn met een schone medaelgequot;, aan
de ene zijde voorzien van 's konings beeldenaar, gevat in 42 diamanten,
aan de andere zijde van een oorlogsschip, terwijl onderaan een prachtige
parel hing. Eigenhandig was deze medaille door koningin Sophie
Amalia aan de ketting bevestigd. Admiraal Bjelke kwam De Ruyter
dit kostbare geschenk enkele dagen later aan boord brengen, i)
1) Res. H.H.M. 14 Jan., 26 Mrt. 1660; De Ruyter aan H.H.M. 22 Dec. 1659,
hierin een lijst van blijvende schepen; Van Haersolte aan H.H.M. 24 Nov./ 4 Dec.
1659; Journalen, 247 vlg.; Bircherod, Dagboeken, 51, 52; Brandt, a.w. 199; Fride-
ricia, a.w., 457, 458.
HOOFDSTUK VIH.
De vrede van Kopenhagen.
Tijdens de voorbereidingen voor de verovering van Funen hadden
de onderhandeHngen niet stil gestaan. Op uitdrukkelijk verlangen
van Karei Gustaaf volgden de gezanten hem zelfs naar Falster. Tot
enig resultaat kwam men niet en de conferenties werden plotsehng
afgebroken, daar de koning zich op de tijding, dat de vloot van De
Ru5rter in zee gezien was, naar Korsör haastte. In zijn eerste schrik
over de ramp die hem trof, gaf hij zijn commissarissen opdracht het
aannemen der Haagse bepalingen in het uitzicht te stellen, mits hem
schadevergoeding voor Trondhjem werd gegeven. Het mag vreemd
lijken, dat Karei Gustaaf na zijn nederlaag nog voorwaarden stelde,
maar hij schijnt verwacht te hebben, dat Denemarken in zijn over-
winningsroes niet tevreden zou zijn met wat het Haags verdrag aan-
bood, maar dat het nu op zijn beurt het concert zou verwerpen en
zich opmaken tot de herovering van het in 1658 afgestane gebied.
In dat geval was het voor Zweden zaak met de Nederlanders op goede
voet te komen om dan te zijner tijd hiervan de goede vruchten te
plukken. Dit kon natuurlijk het best geschieden door het verdrag van
Elbing met de elucidaties in te willigen. 9 December gebeurde dat
en met uitzondering van de punten aangaande de gemonteerde
schepen verkregen de Nederlanders alles wat zij wensten.
Zij werden beschouwd als meest begunstigde natie. Bij nieuwe
tollen of tolverhoging, ingevoerd na 1640, zouden Nederlanders en
Zweden gelijke behandeling genieten, zonder enige uitzondering.
De uitzondering voor de particuhere compagnieën werd nu zo opgevat,
dat ze zou gelden voor de oude rechten en privileges, die voor 1640
verleend waren, maar niet meer voor die na dit tijdstip. Voor de invoer
zou de tollijst van 1645 gelden en de Nederlanders moesten dus per
100 daalders waarde 1 ducaat meer aan tol betalen dan een Zweeds
gemonteerd schip en ^ ducaat meer dan een gewoon Zweeds schip.
Voor de uitvoer gold voortaan de lijst van 1640. Danzig werd ge-
ïncludeerd. 1) Tevens werd door een vriendschapsverdrag aUe „simultas
Aan de stad werd natuurlijk gevraagd of ze geïncludeerd wenste te worden,
maar ze antwoordde, dat haar veiligheid van handel en scheepvaart voldoende
unbsp;209
-ocr page 214-discordia et injuriaquot; te niet gedaan en de „amicitia pristina et bona
correspondentiaquot; hersteld en, wat vanzelfsprekend was, eindelijk
werden de Nederlanders als bemiddelaars aanvaard. Minder aangenaam
voor de uitstelpolitiek van Karei Gustaaf en de mogelijkheid om,
als Denemarken geen vrede wilde, deze samen met de Nederlanders
op te leggen, was een derde verdrag van dezelfde datum, waarin stond,
dat de acte van vriendschap noch de acte van elucidatie hun „effectquot;
zouden bekomen, voordat de vrede tussen Denemarken en Zweden
was gesloten.
Weldra kreeg Karei Gustaaf echter zijn vroegere onverschrokkenheid
terug. Hij troostte zich er mee, dat de troepen op Funen dapper
hadden gevochten en de Zweedse naam geen schande hadden aan-
gedaan. Geen toom op zijn generaals beheerste hem: de graaf van
Sultsbach kreeg ondanks zijn nederlaag het bevel over de troepen
op Seeland. De toestand bleek bij een minder oppervlakkige
beschouwing dan ook niet zo ongunstig. Brandenburg en Oostenrijk
hadden het beleg van Stettin, dat door Würtz uitstekend werd ver-
dedigd, op moeten geven, omdat Frankrijk, gesterkt door de vrede
van de Pyreneeën, aanstalten maakte om ten gunste van Zweden
op te treden. Nu kon Karei Gustaaf troepen uit Pommeren op Seeland
brengen en opnieuw, met de winter als bondgenoot, een poging doen
om Kopenhagen in te nemen. De werkeloosheid der Nederlands-Deense
strijdkrachten deed bovendien de vrees voor volgende aanvallen
verdwijnen.
Spoedig veranderde dan ook de toon van Karei Gustaaf, van het
Haags verdrag wilde hij niets meer weten en hij was van plan de oorlog
voort te zetten in Noorwegen: in December kreeg de Zweedse bevel-
hebber Lars Kagg opdracht daar een inval te doen. Zelf ging de
koning naar Gotenburg, waar hij 14 Januari 1660 in de Rijksdag zijn
politiek verdedigde en nieuwe credieten en manschappen vroeg.
In Januari 1660 begonnen de Zweden het beleg van de stad Frederiks-
gewaarborgd was door het inmiddels tot stand gekomen vredesverdrag van Oliva,
en dat ze slechts op die voorwaarde de inclusie wilde aannemen. De Staten-
Generaal vonden dit een nogal „magerequot; verklaring, maar Danzig was tot een
onvoorwaardelijke inclusie niet te bewegen. Het herstel van de vrede in het Noor-
den maakte verder aandringen en onderhandelen overbodig en men het de zaak,
zoals ze was. Aitzema, IV, 569.
Gezanten aan H.H.M. 22 Oct., 19 Nov.; Vogelsangh aan H.H.M. 25, 29 Oct.,
12, 15 Nov. 1659; Aitzema, IV, 437 vlg., die ook het tractaat van Elbing met de
elucidaties geeft.
2) Terlon, Mémoires, 271; Haumant, a.w., 262.
-ocr page 215-bald. De Deense bevelhebber, Jörgen Bjelke, trachtte haar te ontzetten
met 1100 man te voet, 350 ruiters en 1800 boeren. In zijn legertje
bevonden zich een aantal van de officieren en onderofficieren, die
door de Staten-Generaal in het najaar van 1658 naar Noorwegen
gezonden waren. 16 Februari kwam het in de nabijheid van het dorpje
Borge Kirke tot een slag. Dapper vielen de Zweden aan, maar zij
moesten tenslotte de wijk nemen, niet zonder de Denen zware verliezen
te hebben toegebracht. Een der Nederlandse kapiteins werd zwaar
gekwetst en lag tengevolge hiervan nog maanden daarna zeer
„miserabelquot; ziek te Christiania. Beslissend was de slag niet, want
hoewel de bezetting van Frederikshaid diezelfde dag een uitval deed
en het Zweedse legerkamp verwoestte, werd het beleg voortgezet.
Pas tegen het einde van Februari trok de vijand, door de invallende
dooi gedwongen en door een ongelukstijding, de dood van Karei
Gustaaf, ontmoedigd terug, i)
Karei Gustaaf was in zijn onverzoenlijke houding versterkt door
Wat hij al had voorzien, n.1. dat Denemarken geen lust had vrede te
sluiten op de voorwaarden van de Haagse verdragen. Nu Zweden
de vrede toch weigerde, verklaarde Frederik III 25 Januari, niet
langer gebonden te zijn aan de verklaring van 4 September en hij
Werd hierin gesteund door Van Haren, die in geen geval tegen Dene-
marken zou willen optreden, voordat Zweden de vredesbepalingen
had aangenomen. Men hoopte in Kopenhagen zelfs met succes een
poging te kunnen doen tot herovering van Seeland en Skane. Dringend
maanden Kragh en Buchwalt de Staten-Generaal aan Denemarken
krachtig te blijven steunen. De Brandenburgse gezant steunde hun
pogingen, maar ging wel wat te ver door aan de Raadpensionaris,
aan Amsterdam en enkele andere steden voor te stellen het Oranjehuis
zijn oude plaats te verzekeren en een nauwe verbintenis met Branden-
burg aan te gaan om zo te komen tot een krachtig actief optreden in
het Noorden. Of dit de machthebbers in de Verenigde Provinciën
aangenaam in de oren zal hebben geklonken, valt te betwijfelen.
Opdat Denemarken ook zelf de zaak flink zou kunnen aanvatten
verzochten de Deense gezanten een geldlening, waarvoor ze als onder-
Van der Meulen aan H.H.M. 2 Oct. 1660; J. Bjelke, Selvbiografi, 159 vlg.;
Norske Magazin, II, 444—457; H.P.S. Kragh, Fyederikshalds By, Fridericia, a.w.,
460, 461.
De Deense en Brandenburgse gezanten trachtten de Witt, die hen door zijn
pacificatiepolitiek ,,gar zu schrecklich zuwider warquot;, ,,quocunque modo aut
p etio te winnen, natuurlijk zonder succes. Weiman aan Frederik Willem IV
14 Jan. 1660 (Urk. u. Act., VII, IV, 284 vlg.).
pand de opbrengst van de kroongoederen en tollen in Trondhjem
benevens verschillende plaatsen in Skane aanboden, Helsingborg of
Landskrona b.v., die de Nederlanders natuurlijk eerst moesten helpen
veroveren, i) Amsterdam was wel geneigd deze plannen te steunen.
Hier was de vreugde over de verovering van Funen groter geweest dan
elders. Een der wallen was zelfs herdoopt en had de naam van Funen
gekregen. Nu stelde de stad voor om Denemarken, ook als het zich
niet bij de gemaakte bepalingen zou neerleggen, toch niet refus te
verklaren en Zweden te helpen, m.a.w. Denemarken een vrijbrief
te geven om van het tractaat af te wijken. De Amsterdammers
betreurden het, ooit de onderhandeHngen te zijn begonnen en zij
drongen er op aan onze macht in de Oostzee tot nader order met
,,vigueurquot; te laten optreden, waarschijnlijk van mening, dat de vrede
zo het snelst tot stand kon worden gebracht.
Toch kwam van dat alles niets, eenvoudig omdat De Witt wilde
vasthouden aan de bepalingen en men voor de kracht zijner argumenten
zwichtte. Al had Engeland door het terugkeren van de vloot van
Mountagu misschien de overeenkomst geschonden, zo betoogde de
Raadpensionaris, het had toch niets tegen de conventie gedaan en
met Engelands goedkeuring was de aanval op Funen „te wercke
geleydtquot;. Maar Frankrijk in elk geval had de tractaten niet ge-
schonden. De Nederlanden hadden al ellende genoeg beleefd aan het
niet ratificeren van het verdrag van Elbing en zij moesten niet weer
een dergelijke fout maken. Wel was de onderneming tegen Funen
goed afgelopen, maar de fortuin was grillig en het was een karaktertrek
der Nederlanders zich na een klein succes spoedig te overschatten;
dacht men na de slag in de Sont de oorlog niet reeds gewonnen?
Een verder voortzetten van de strijd zou veel geld kosten, terwijl
men nog diep in de schuld stak door de vorige vloot- en troepen-
uitrusting. Alle verzoeken van Deense zijde om een geldlening tegen
plaatsen die nog moesten worden veroverd, vond hij tenslotte
,,ridicuulquot;.
De raadpensionaris had gelijk, de oorlogskosten drukten inderdaad
zeer zwaar. Alle steden in Holland behalve Leiden en Amsterdam
waren tegen het invoeren van een nieuwe 200e penning voor het jaar
1660 en dat zou, wilde men de strijd voortzetten, toch nodig wezen.
Vele kooplieden waren verarmd, want de handel op de Oostzee was
de laatste jaren sterk achteruit gegaan. Danzig voerde in 1654 nog
1) Zodoende zouden de Staten-Generaal er belang bij hebben, dat deze plaatsen
bij de vrede aan Denemarken kwamen!
ruim 48000 i) last graan uit (wat in vergelijking met de vorige jaren
niet eens veel was) maar het kwam in 1659 niet hoger dan 542 last.
Zeerovers en kaapvaarders, dat „volck uytte shncker lende van Adam
gesprootenquot;, maakten menige koopvaarder buit en men beweerde
dat zelfs Amsterdam de 200e penning niet meer op kón brengen.
Om kort te gaan, hoe verlokkend de Deense aanbiedingen ook menigeen gt;
in de oren mochten klinken, men besloot aan de Haagse concerten
vast te houden en op deze wijze zo snel mogelijk het confhct te be-
ëindigen. Niettemin waren de Staten-Generaal Denemarken zo veel
mogelijk ter wiUe. De Denen kregen een lening van / 150000 tegen
onderpand, niet van nog te veroveren plaatsen, maar van de toUen en
domeinen in Trondhjem, RomsdaUen, Reimsklooster en Baecke-
klooster. Ook werd er ernstig rekening gehouden met het voortzetten
van de oorlog en Puchler en Killegrew kregen bevel hun compagnieën
aan te vuUen, desnoods met manschappen van vreemde nationahteit.
Bovendien werden de gezanten aangeschreven onze strijdkrachten te
laten ageren. We zullen echter zien, dat zij dit laatste bevel niet
opvolgden, daar zij een gunstige gelegenheid zagen om langs een an-
dere weg tot vrede te komen. 2)
De politieke toestand bij de overgang van 1659/1660 eiste van de
Nederlandse staatslieden de grootste omzichtigheid. Hoe gelukkig was
het, dat De Witt zijn voorstel, om vast te houden aan het in Den Haag
bepaalde, wist te doen aanvaarden en dat aan het drijven van
Amsterdam geen gevolg werd gegeven. Aangezien Frankrijk
7 November 1659 met Spanje vrede had gesloten, kreeg het de handen
vrij om zijn bondgenoot Zweden krachtiger bij te staan. Mazarin
voelde hier nu meerquot;quot;'danVvoQr vroeger, daar de zaken voor Zweden
plotseling een ongunstige keer namen. Al spoedig na zijn aankomst
te Gotenburg had Karei Gustaaf zich niet wel gevoeld. 17 Februari
Werd hij aangegrepen door een zware koorts en hij bemerkte zelf,
dat zijn einde naderde. Nog had hij tijd om de lopende staatszaken
Volgens de Sonttolregisters ruim 42000 last. Zie echter hiervoor, 26, n. 1.
Secr. res. H.H.M. 10 Jan., 23 Mrt., 14 Apr.; res. H.H.M. 30 Jan.; secr. res.
Holland 23 en 24 Jan. 1660; Bontemantel, Aantekeningen, 6 Febr. 1660; Vogel-
sangh aan De Witt 11 Oct., 5 Nov., 6 Dec. 1659; Van Slingelandt aan De Witt
Jan., 14 Febr. 1660; De Witt aan Vogelsangh 17 Nov., 12, 22 Dec.; aan Van
SImgelandt 12, 22 Dec. 1659, 27 Febr. 1660 (Brieven, VI, oud); aan De Graeff 7,
25 Dec. 1659 (Brieven, II, nieuw); propositie van Kragh en Buchwald aan H.H.M.
. ^ Jan. 1660; Van der Goes, Briefwisseling, 22, 53, 54; Aitzema, IV, 531—540;
Hollandse Mercurius 1659, passim, voor door de kaapvaart toegebrachte schade;
Wicquefort, II, 618, 619; Löschin, a.w., 397.
af te doen en liet bewind aan zijn minderjarige zoon over te geven,
toen stierf liij 23 Februari, nog slechts 38 jaar oud. Een groot koning,
ongetwijfeld, maar uitermate „belliqueus ende entreprenantquot;. Ver-
schillende verhalen deden — natuurlijk bij zo'n plotseling einde — de
ronde over de wijze, waarop hij de dood gevonden had. Hij zou zelf
in het diepst geheim bij het beleg van Frederikshald geweest zijn en
bij een stormaanval zijn gesneuveld of uit een vijandelijke schans
dodelijk getroffen. Anderen willen zijn dood toeschrijven aan melan-
cholie tengevolge van zijn nederlaag op Funen, maar dat noemt Manly,
die hem van nabij gekend heeft, overdreven. In een gesprek met
Karei Gustaaf had deze gezegd: „that nobody was a master of fortune,
and that nothing was more casual than war: but the blow was not
great, and not meanly repaired in the satisfaction, he had that his
men had fought wellquot;. Het feit, dat Sultsbach en Stenbock het
vertrouwen van hun vorst behielden en in hun betrekkingen gehand-
haafd bleven, wijst in dezelfde richting, i)
(I Voor de tweede maal in deze oorlog greep Mazarin nu ten gunste
van Zweden in. De keizer en de keurvorst van Brandenburg kregen
een waarschuwing, dat Frankrijk niet werkeloos zou toezien terwijl
Pommeren Zweden afhandig werd gemaakt en in Den Haag liet
De Thou duidelijk blijken, dat Frankrijk ,,de touts ses moyensquot;
zou verhinderen, dat Zweden te gronde werd gericht. Ook Engeland,
waar na Monks optreden een wat krachtiger politiek werd gevoerd,
waarschuwde ernstig voor „conseils et resolutionsquot;, waaruit „nouvelles
jealousiesquot; zouden kunnen voortkomen. Daar was vooral aanleiding
toe, dat de Nederlanders de ratificatie van Elbing met de elucidaties
hadden verkregen. Opnieuw dook in Engeland de vrees op, dat zij
heer en meester in de Oostzee zouden worden. Gaf Amsterdams
houding het wantrouwen geen voedsel? Wezen de onderhandelingen
over de verovering van Skane en het verpanden der kroongoederen
niet in deze richting?
Denemarken had 3 Maart 1660 de verzekering gegeven weer te
aanvaarden, wat het 4 September 1659 had beloofd, maar het weigerde
verder te gaan, voordat Zweden zich had uitgesproken en verlangde
een vergoeding voor de door de Zweedse weigering en ,,tergiversatiequot;
teweeggebrachte schade. Het spreekt van zelf, dat Engeland in deze
omstandigheden niet geneigd was hiertoe mee te werken en het nam
een steeds scherpere houding aan: de Engelse gezanten en Terlon
1)nbsp;H.P.S. Kragh, Frederikshalds By, Manly, a.w., 112.
2)nbsp;Downing aan H.H.M. 24 Febr.; De Thou aan H.H.M. 23 Febr. 1660.
-ocr page 219-wensten Denemarken zelfs refus te verklaren. Wel verzetten de
Nederlanders zich heftig, maar tegen de door hun collega's steeds
sterker uitgeoefende druk zouden ze, ondanks het protest van Van
Haren, niet lang stand houden, i)
Men had in Kopenhagen de winter op de gewone wijze, met bijten
hakken en het afweren van de vijandelijke aanvallen doorgebracht.
Slechts een parade en zo nu en dan een maaltijd, waarbij het „vroey-
lijckquot; toeging, hadden in die zware wintertijd, waarin ondanks de
overvloed van levensmiddelen, alleen op de vloot 400 man stierven,
wat afwissehng gebracht. Midden Februari begon het ijs te smelten
en kwam de haven weer open. Onmiddellijk zond De Ruyter een galjoot
naar Landskrona om poolshoogte te gaan nemen. 30 Zweedse schepen
hadden daar overwinterd, maar ze waren nog zeer „reddeloosquot;. Toen
de gehele Nederlandse vloot buiten de haven was gebracht, werd
Landskrona weer geblokkeerd, waarbij men er in slaagde de Prins
Willem (28), die de Zweden het vorige jaar bij Middelfartsond hadden
buitgemaakt, te heroveren. Lang zou deze blokkade niet duren.
Want de nieuwe Zweedse regering gaf 8 Maart een verklaring, dat ze
bereid was, Trondhjem af te staan en vrede te sluiten op de basis
van die van Roskilde, met enkele veranderingen. Nu trachtten de
Engelse en Franse gezanten de Nederlanders over te halen de blokkade
van Landskrona op te geven, met de bedreiging hen anders als
„violateurs van het gheaccordeerdequot; te beschouwen en voor deze
„bondtbreuckequot; satisfactie te vragen. Hoewel de gezanten juist de
nieuwe orders van de Staten-Generaal hadden gekregen met de
opdracht te ageren, gaven ze aan de aandrang hunner collega's gehoor
en verklaarden zich bereid deze niet op te volgen, maar integendeel
alle vijandelijkheden tegen Zweden te doen stopzetten en de vloot
Van voor Landskrona terug te roepen, mits ook de Zweden van hun
Res. H.H.M. 21, 30 Jan.; Van Slingelandt aan De Witt 19 Jan. 1660 (Brieven.
VI, oud); Aitzema, IV, 540; Fridericia, a.vu., 467; Gihl, a.w., 246.
De Ruyter aan H.H.M. 12 Febr.; aan Van Wassenaer 12 Mrt.; aan Adm.
Amsterdam 3, 11 Febr. 1660; Journalen, passim; Journal vant Lants oorlogschip
Haerlem; Vogelsangh aan De Witt 11 Febr. 1660 (Brieven, VI, oud).
Nu vertrok ook Cortenaer met zijn vloot en hij nam tevens de tijding mee
van het overlijden van Karei Gustaaf. De Witt aan Van Slingelandt 15 Mrt. 1660
(Brieven, VI, oud); De Ruyter aan H.H.M. 23 Febr.; aan Holland 3 Mrt.; aan
Adm. Amsterdam 23 Febr. 1, 5 Mrt.; aan gezanten 9 Mrt. 1660; Journalen, 263,
265; Journal vant Lants oorlogschip Haerlem.
kant beloofden de Nederlanders geen schade toe te brengen en alle
kaperbrieven in te trekken, wat dezen toezegden, i)
Het schijnt, dat Frederik III het gunstige ogenblik nog wilde
benutten om de vijandelijke vloot te vernietigen, en 17 Maart vertrok
hij van Kopenhagen met 3 branders. Daags tevoren hadden de
gezanten een verklaring ondertekend, dat de Nederlandse vloot
tegenover de Zweedse neutraal zou blijven en bevel gezonden aan
De Rujrter om de blokkade op te heffen en met de vloot tussen
Kopenhagen en Hven te gaan liggen. De Ruyter vond het „seer hardtquot;,
weg te gaan, nu de Zweden „preparasyequot; maakten om uit te zeilen,
al oordeelde hij dat om het „deseynquot; van Frederik III goed te doen
slagen, zoveel „geluck ende faveurquot; nodig waren, dat hij däär niets
voor voelde. Voorlopig bleef hij liggen, waar hij was en schreef om
nadere orders, maar hoewel de gezanten hem eerst zijn gang lieten
gaan, gaven ze hem, nadat de Zweden 18 Maart de beloofde verklaring
hadden gegeven, diezelfde dag uitdrukkelijk bevel, hun geen „hostih-
teytquot; meer te doen en hun vloot vrij te geven. Zonder zijn doel bereikt
te hebben, keerde Frederik III nu naar Kopenhagen terug, waar men
over de „valsequot; Nederlanders zeer slecht te spreken was. Weer stond
Kopenhagen een blokkade te wachten: 22 Maart liepen de Zweden
onder bevel van Majoor Gustaaf Sperling uit en bezetten alle toe-
gangen tot de stad, zodat deze volkomen ingesloten was.
Ook van een andere zijde kwamen berichten, die in Denemarken
met bekommering ontvangen werden. Het gehele jaar 1659 door was
er zonder veel resultaat tussen Zweden en Polen over vrede onder-
handeld. Na het ingrijpen van Frankrijk ten gunste van zijn bondgenoot
scheen er echter schot in de zaak te komen: in December 1659 besloot
men, dat het vredescongres onder leiding van de Franse gezant De
Lumbres te Ohva bijeen zou komen. Het had heel wat voeten in de
aarde gehad, voor het zo ver kwam: Brandenburg noch Denemarken
voelden voor vrede en trachtten Polen er van af te houden, maar al
trok Brandenburg zich van Frankrijks waarschuwing ogenschijnlijk
niets aan, het moest er toch rekening mee houden, en Denemarken
') Een der gezanten beweerde, dat deze resolutie (van 30 Januari) na het weg-
sturen door de Staten-Generaal was herroepen en dat dezen haar in Hamburg
hadden trachten te achterhalen; een bewering die men zelfs in Denemarken niet
waarschijnbjk vond. De Goes aan Philips IV, 5 Mrt. 1660.
Res. H.H.M. 30, 31 Jan.; gezanten aan H.H.M. 5, 21 Mrt.; aan De Ruyter
18 Mrt.; Van Slingelandt aan De Witt 28 Mei (Brieven, VI, oud); De Ruyter aan
gezanten 17 Mrt.; aan Adm. Amsterdam 25 Mrt.; De Goes aan Philips IV 21 Mrt.
1660; Journalen, 270 vlg.; Aitzema, IV, 545 vlg.; Dagboek, uitgegeven door
Nielsen, 123 vlg.
was financieel en militair zo afhankelijk van de Staten-Generaal, dat
het zich bij hun wensen neer moest leggen. De Polen zelf verlangden
vurig naar vrede, nu het land door een vijfjarige oorlog volkomen
uitgeput was. Bovendien waren hun bondgenoten niet geheel be-
langeloos: Brandenburg sloeg altijd een begerig oor op het arme land,
de Russen deden duidelijk doorschemeren, dat ook zij op een aandeel
prijs stelden, terwijl Oostenrijk zich de troonsopvolging trachtte te
verzekeren: de verdeling van Polen scheen nog slechts een kwestie van
tijd! De keizer was echter beducht voor Frankrijk en bevreesd voor
invaUen der Turken. Nu Spanje vrede had gesloten, viel tevens een
casus belh voor Oostenrijk weg en was het des te eerder geneigd de
oorlog op te geven. De Zweden zelf waren het oorlogvoeren moe,
vooral nu zij hun voornaamste stuwkracht en bekwaamste generaal.
Karei Gustaaf, verloren hadden. In het jaar 1659 waren ze in Polen
weinig gelukkig geweest, de ene plaats na de andere was hun ontnomen,
voor ze nu ahes kwijt raakten, wilden ze tot een beëindiging van het
confhct komen.
Vlot van stapel hep het congres te Oh va echter niet. De kwestie
van de vorm, die in de 17e eeuwse diplomatie zo'n grote rol speelde,
kostte De Lumbres ook hier heel wat hoofdbrekens, maar de grootste
moeilijkheid was nog, dat de keizer Frankrijk niet als bemiddelaar
wilde erkennen. Eind Januari 1660 begonnen de eigenlijke besprekingen
met het oplezen van wat elke staat voor zich verlangde. Deze ver-
langens waren niet gemakkelijk tot overeenstemming te brengen.
Vooral Brandenburg blies hoog van de toren, wilde Pommeren hebben
en vatte nieuwe moed toen Karei Gustaaf stierf. Denemarken werkte
natuurlijk tegen en zag ook niet gaarne, dat Polen een afzonderlijke
vrede sloot. Na een laatste poging van Denemarken om de vrede te
Oliva tegelijkertijd met die te Kopenhagen te sluiten en een twist
tussen Brandenburg en Polen, die beide Elbing wilden hebben, werd
3 Mei 1660 tenslotte de vrede gesloten tussen Zweden enerzijds en
Brandenburg, Polen en de keizer anderzijds. Zweden behield Lijfland
en Voor-Pommeren, Brandenburg de souvereiniteit over Pruisen, i)
De gedeputeerde der Staten-Generaal, Johan van den Honert, die 17 Juni
1659 in Polen was aangekomen en die na een zeer koele ontvangst aldaar aan-
vankelijk noch door Zweden noch door Polen als bemiddelaar werd erkend, was
vrijwel buiten alle onderhandelingen gehouden.
Res. H.H.M. 24 Febr.; 28, 30 Juli, 1 Aug., 2 Sept. 1659,29 Jan., 7 Febr., 23 Apr.
1660; instructie voor Van den Honert in secr. res. Holland 2 Apr. 1659 en Aitzema,
IV. 484 vlg.; Aitzema, IV, 379, 512 vlg.; Haumant, a.w.. 270 vlg.; Waddington.
o-w., 457 vlg.; Fridericia, a.w., 468 vlg.
Geen wonder, dat Denemarken op de dreigende tijding uit Oliva,
dat drie van zijn bondgenoten op het punt stonden het in de steek te
laten, terwijl de vierde bondgenoot zich neutraal hield en de vijand
zo gemakkelijk spel gaf, 29 Maart verklaarde, de sedert September
afgebroken onderhandelingen met commissarissen weer op te vatten.
Uit hun instructies blijkt, dat de koning niet meer dacht aan ver-
overingen in Skane, al bleef hij ten aanzien van de schadeloosstelling
zijn hoge eisen handhaven.
Toch wilde het nog niet hard vlotten. Vooral over Bornholm en de
400000 rijksdaalders werd lang getwist. De verhouding tussen de
Nederlandse en Engelse gezanten werd steeds slechter en dit was
voor een vlotte afwerking der zaken niet bevorderlijk. Ook waren de
Denen zeer teleurgesteld, om niet te zeggen verbitterd, over het vrij-
geven van de Zweedse vloot. Talrijke klachten rezen over het uitdagend
optreden van enkele Zweedse schepen, die nu ongestraft Deense
vaartuigen wegnamen en de Lübeckse proviandtoevoer naar Kopen-
hagen dreigden af te snijden. De stemming was in Kopenhagen tegen-
over de Nederlandse gezanten zo slecht, dat dezen zelfs een bezoek
aan de vloot brachten ,,om haer de fantesye en 't qualijck spreken van
de Deenen wat te diverteerenquot;. De verbittering bereikte haar hoogte-
punt, toen er bericht kwam, dat Schack en Frederik van Ahlefeldt,
die op een Nederlands galjoot overstaken van Femern naar Seeland
onderweg gevangen waren genomen en naar Malmö gevoerd.
De Staten-Generaal waren over de gang van zaken allerminst te
spreken en vonden Zwedens verklaring van 29 Februari, die de mogelijk
heid tot een verdere dubbelzinnige politiek openliet, onvoldoende en,
schreven ze de gezanten 1 April, als Zweden geen verklaring gaf in de
zin, door H.H.M. bedoeld, waarin dus het aanvaarden van de Haagse
bepalingen werd uitgesproken, dan moesten de Nederlandse strijd-
krachten terstond tegen Zweden optreden. Ook werd, enige weken
later, 4 Mei, een brief opgesteld, waarin de gezanten in scherpe be-
woordingen rekenschap van hun beleid werd gevraagd en hun naar
aanleiding van het gebeurde met Schack en Ahlefeldt een gepeperde
reprimande werd toegediend.
Toch was de gevolgde taktiek niet zo onverstandig. Denemarken,
zei Van Shngelandt, weigerde toch feitelijk te onderhandelen, terwijl
Zweden tenminste een vredelievende verklaring had gegeven. Nu was
door het vrij geven van de Zweedse vloot druk op de Deense regering
uitgeoefend en het resultaat was dan ook geweest, dat 29 Maart de
bereidverklaring tot onderhandehng gekomen was. De Zweedse vloot,
die zgn. vrij was, lag nog tussen de Nederlandse en de haven van
Landskrona, zodat zij, mocht Zweden refus worden, de keus had
tussen zich in de haven terug te trekken of vernietigd te worden.
Wat was er nu verspeeld? Door deze maatregel was druk op de Denen
uitgeoefend, zonder dat de mogelijkheid om Zweden te dwingen was
verloren gegaan en zonder dat de Deense hoofdstad ernstig gevaar hep.
Deze knappe verdediging had dan ook in Holland en speciaal in
Amsterdam „geen quaedt effectquot; en maakte dat de brief van 4 Mei
niet werd verzonden.
19 April heten de gezanten, op de nieuwe orders van 1 April tot
ageren, door De Ruyter de Zweden bekend maken, dat „soo sij
wilden retyreren, dat sij naer Lantscroon souden loopen ofte dat wij
haer souden belettenquot;. Desondanks liepen 10 Zweedse oorlogs-
schepen met enkele koopvaarders onder bevel van kapitein Kjörning
('t Jerrinck, noemt De Ruyter hem) 5 Mei uit de haven. Hij had in last
naar Stokholm te gaan en was niets kwaads van plan, wat wel bleek
uit het feit, dat van enkele schepen de kanonnen in het ruim lagen en
ze waren volgepakt met paarden, koetsen en bagage, terwijl er zich
vele vrouwen, kinderen en dienstpersoneel op bevonden. Kjörning
had opdracht zich niet te verweren, zelfs niet, als hij werd aangevallen.
De Ruyter kwam nog bijtijds aan boord en verzocht de Zweden niet
de Oostzee in te zeilen om de vrede niet te „verachterenquot;, maar te
ankeren, opdat hij niet zou worden „geforssertquot; dat „feytelijck te
belettenquot;. Order om hem aan te vallen had De Ruyter tot zijn spijt
niet, maar, schreef hij vol hoop aan de Staten-Generaal, als hij die
kreeg, dan zou hij het doen „ende hoe beeter zij alsdan haer defen-
deerden, hoe beeter eer en respeckt ten weder zijde soude geevenquot;.
CorneUs Evertsen kwam de volgende dag met een eskader van Hven
en ging ten Noorden van de Zweden voor anker. De Ruyter zelf lag
ten Zuiden van hen. Zo waren de Zweden tussen twee vloten opge-
sloten. Zij waren zeer „verbaest en ontsteltquot; over deze handelwijze en
vroegen met welk recht dit gebeurde, waarop De Ruyter antwoordde,
vernomen te hebben, dat de Zweden een aantal onzer schepen in de
Belt „geafronteertquot; hadden.
1)nbsp;Secr. res. H.H.M. 1,19 Apr., 4 Mei; res. H.H.M. 13 Apr.; gezanten aan H.H.M.
23, 26 Apr.; De Witt aan Van Slingelandt en Vogelsangh 2, 19 Apr.; De Witt aan
Van Slingelandt 30 Apr.; Van Slingelandt aan De Witt 16 Apr. 1660 [Brieven, VI,
oud); Journalen, 275 vlg.; Aitzema, IV, 551 vlg.
2)nbsp;Deze orders voerden ze maar half uit, want Zweden gaf immers de gewenste
verklaring niet en onze vloot had dus moeten aanvallen. Inplaats daarvan achtten
de gezanten het, hun bekende taktiek voortzettend, voldoende, als de vijandelijke
vloot alleen werd belet op te treden.
In de Verenigde Provinciën maakte dit optreden een goede indruk
en Holland wilde de schepen dadelijk veroveren om ze als onderpand
te gebruiken, of ze bij verzet vernietigen. De Franse en Engelse
gezanten gaven echter in heftige woorden uiting aan hun veront-
waardiging. We kunnen niet ontkennen, dat in de aanhouding veel
onrechtmatigs school, want de vijandelijkheden waren opgeschort
en de Nederlanders als bemiddelaars erkend, en nu kwam zonder
voorafgaande waarschuwing, zonder gemeenschappelijk overleg, plotse-
/Ihng dat gewelddadig ingrijpen. Geen wonder, dat Terion de Neder-
landers beschuldigde de heerschappij over de hele wereld na te jagen.
Verontrust was men in Engeland en Frankrijk tevens over de door
Nederland aan Denemarken toegestane lening van /150000. Noch
Frankrijk, noch Engeland echter hadden middelen om in het Noorden
hun woorden kracht bij te zetten, alleen de Nederlanders immers
hadden hier een vloot en men moest oppassen, dat ze niet de grenzen
der bemiddeling uit het oog verloren en de beslissing en leiding van de
onderhandelingen geheel in hun handen namen, i) In hun eerste boos-
heid trachtten de Engelse en Franse gezanten de onderhandelingen
buiten hun Nederlandse collega's om voort te zetten en Denemarken
hiertoe over te halen door het meer te beloven, dan wat de concerten
toezegden. Natuurlijk sloeg Denemarken, dat wist, wie eigenlijk de
lakens uitdeelde, dit af. Terion, Sidney, Honiwood en Boone moesten
hun boosheid wel verkroppen en gezamenlijk werkte men verder.
Het grootste struikelblok vormde tenslotte de betaling der 400000
rijksdaalders, terwijl Zweden bleef eisen, dat de bezet gehouden
schepen werden vrijgegeven, voordat de vrede werd gesloten. De
Nederlanders daarentegen, die het zo langzamerhand moede waren,
dreigden bij nog langer uitstel de 10 Zweedse schepen te veroveren.
Dit laatste was inderdaad een sterk argument, waarmee wel rekening
diende gehouden te worden en na nog wat onderhandelen gaf Zweden
in de kwestie der Guinese schadeloosstelhng en Nederland inzake de
10 schepen toe, 5 Juni 1660 werd de vrede van Kopenhagen toen ge-
tekend.
Zweden behield het land, verkregen bij de vrede van Roskilde,
1) Secr. res. H.H.M. 23 Mrt., 14 Apr.; res. H.H.M. 21 Mei; gezanten aan H.H.M.
6, 7 Mei; De Ruyter aan H.H.M. en Holland 25 Mei; aan gezanten 5, 20 Apr.,
5,7 Mei; aan Com. Evertsen 5 Mei; aan Kjöming 5, 7 Mei; gezanten aan De Ruyter
4, 18, 22 Apr., 3, 5 Mei; De Witt aan Vogelsangh en Van Slingelandt 14, 17 Mei
1660 (Brieven, VI, oud); Journalen, 280 vlg.; Aitzema, IV, 556, 557; Manly, a.w.,
119; Terion, Mémoires, 278 vlg.; Zettersten, a.w., 440; Blok, a.w., 175,176 geeft de
loop der gebeurtenissen geheel onjuist weer.
maar gaf verder alles terug, ook Trondhjem, terwijl over Bornholm*)
nader onderhandeld zou worden. De 400000 rijksdaalders werden ;
Denemarken kwijtgescholden. In het algemeen werd verder de vrede ;
van Roskilde behalve het bewuste 3e artikel gehandhaafd. 2)
De dag daarna, de 6e Juni werd de vrede met kanongebulder
verkondigd. Alle burgers en soldaten stonden op hun posten op de
wallen, ook de Nederlandse troepen, achter elkaar netjes in het gelid.
Driemaal werd gevuurd uit de kanonnen en driemaal met musketten,
niet alle tegelijk, maar de een na de ander, zodat er een onafgebroken
salvo ontstond, dat anderhalf uur duurde. Ook de Nederlandse vloot
liet zich niet onbetuigd, men schoot „alsamen rontom losquot;, dat het
„een vreucht was om te syenquot;. Onder trompetgeschal werd het vredes-
tractaat voorgelezen, terwijl Frederik III, de koningin en de kleine
prins op de Ronde Toren aanwezig waren. Enkele dagen later verliet
de vijand zijn legerplaats en schansen. Sultsbach had zijn 3000 man
in slagorde buiten de stad tot een wapenschouwing voor de Denen
opgesteld. Tweemaal gaven ze een salvo met alle soorten vuurwapenen,
toen marcheerden ze af naar Roskilde, waarna de Denen een bezoek
brachten aan de schansen en werken, die de stad anderhalf jaar in
bedwang gehouden hadden.
13 Juni vertrokken De Huybert en Van Haren naar het vaderland.
Van Slingelandt ging naar Stokholm om de koningin-weduwe te
condoleren met het verlies van haar man. Ook moest er nog iets
besproken worden aangaande de ratificatie van het verdrag van Elbing,
aangezien er een fout in de tollijst was geslopen. Ahes werd echter tot
wederzijds genoegen geregeld, want men was in Zweden zeer verheugd
over de vrede en het herstel van de vriendschap met de Nederlanden.
Minder gemakkelijk had Vogelsangh het, die te Kopenhagen zou
blijven om te onderhandelen over de door de Staten-Generaal gemaakte
onkosten boven wat ze verphcht waren. Frederik III had geen lust
deze te vergoeden. Geld was in Denemarken, dat zwaar van de oorlog
1)nbsp;Bornholm bleef Deens, maar Frederik III moest er een aantal landgoederen
in Skäne voor afstaan.
2)nbsp;Secr. res. H.H.M. 19 Mei; res. H.H.M. 13 Juni; gezanten aan H.H.M. verslag
over de onderhandelingen 13 Apr.—15 Mei, 23, 29, 31 Mei, 6 Juni; aan De Ru5rter
5 Juni; De Ruyter aan gezanten 6 Juni; Van Slingelandt aan De Witt 25 Apr.,
15 Mei (twee brieven), waarin uitvoerige behandeling van het tractaat; De Witt
aan Vogelsangh en Van Slingelandt 10 Mei 1660 (Brieven, VI, oud); Aitzema IV,
553 vlg., 557 vlg.; Journalen, 294; Fridericia, a.w., 481 vlg.
De Ruyter aan Adm. Amsterdam 9 Juni; Hiöring, Leyers Krantz', Dag-
boek, uitgegeven door Nielsen, 130; manuscript Dagboek Kon. Bibl. add. 60
8vo; Journalen, 294; Manly, a.w., 124.
geleden had, trouwens moeilijk te vinden en in 1661 werd er nog druk
over onderhandeld. Even weinig succes had Vogelsangh met het
aandringen op een aandeel in de buitgelden voor onze militie. De
Staten-Generaal daarentegen betaalden het aan de prinses van
Denemarken beloofde pensioen van / 4000 per jaar niet uit en op deze
manier kregen ze nog iets van de gemaakte onkosten terug! i)
Ook de Engelse gezanten vertrokken spoedig, maar hun afscheid
van Denemarken geschiedde zonder de gewone plechtigheden en niet
tot het beste wederzijds genoegen.
De Ruyter vertrok nog niet dadelijk, want hij zou, omdat de Denen
te weinig scheepsruimte hadden, eerst helpen met het overbrengen
der Zweedse troepen van Elseneur naar Helsingborg, waartoe de
Deense regering volgens het vredesverdrag verplicht was. Veel haast
werd er, tot grote ergernis van De Ruyter, die naar huis verlangde,
niet mee gemaakt. Aangenaam was, dat de prins van Sultsbach voor
zijn vertrek eerst de Nederlandse troepen, zijn meest geduchte tegen-
standers, nog inspecteerde. De Zweedse generaal betuigde naderhand,
dat hij een goede indruk van de Nederlanders had gekregen. Het
afscheid van De Ruyter was ook zeer hartelijk. 6 Juli kwam de Zweedse
opperbevelhebber met ,,diverse swietenquot; in gezelschap van de Franse
gezant aan boord, waar de hoge gasten ,,mangenefijckquot; werden ont-
haald. Na nog met een ,,glaessenquot; op het welzijn van de regeringen
te hebben gedronken, begaf ieder zich te ruste. De volgende dag begon
de overscheping, ,,wonderlick traeghquot;, onder voortdurend getwist
tussen de Zweedse en de Deense regering. 2 Augustus was men met de
overscheping pas klaar, hoewel er op aanraden van De Ruyter nacht
en dag, alle storm en tegenwind ten spijt was doorgewerkt. In het
geheel werden er over de Sont gezet: 5000 ruiters, 3000 man te voet,
bijna 1000 rust- en bagagewagens en 12000 paarden. Een gedeelte
der Zweedse troepen was door Helt naar Pommeren gebracht,
terwijl enkele regimenten naar Danzig en Finland vertrokken.
4 Augustus kwam De Ruyter weer te Kopenhagen aan. Onmiddellijk
begon hij nu met de voorbereidselen om naar het vaderland terug
te keren. 10 schepen werden naar Nyborg gestuurd om de militie van
Funen af te halen, voorzover de hogere officieren er niet de voorkeur
aan gaven over land terug te reizen. 11 Augustus begon de inscheping.
Alvorens men aan boord ging, werd er eerst nog inspectie gehouden
in tegenwoordigheid van de koning. Voor zijn vertrek werd De Ruyter
1)nbsp;Zie echter ook hiervoor, 57, n. 2.
2)nbsp;Secr. res. H.H.M. 29 Juh 1660; Aitzema, IV, 568, 570 vlg.; Journalen, 295.
-ocr page 227-onder dankbetuiging voor zijn bewezen diensten in de adelstand
verheven en kreeg hij een jaarlijks pensioen van / 2000. Hij en zijn
nakomelingen mochten als wapen voeren een gekroonde helm, waar
een kurassier tot zijn middel boven uit stak, dreigend met een getrokken
zwaard te slaan. Het wapenschild werd verdeeld in vier kwartieren.
Links 1) boven stond dezelfde dreigende ruiter te paard, een zinspeling
op zijn naam, het veld rechts boven werd ingenomen door de Deense
vlag, links onder stond een bleek geel kanon met drie kogels als een
herinnering aan de slag bij Nyborg, rechts onder een wit admiraals-
schip op een hemelsblauw veld; ,,dochquot;, zegt Brandt, ,,gelyk d'ouden
plaghten te zeggen, dat de deught eere baardt, zoo hadt ook De Ruiters
adeldom een vroeger en hooger oorsprongh dan 't verlenen van dien
briefquot;. 2)
Cornelis Evertsen kreeg een zware gouden ketting met een medaille,
waarop aan de ene kant het borstbeeld van Frederik III stond, aan
de andere kant een Deens oorlogsschip met het woord Tandem op de
spiegel. Puchler ontving eveneens een gouden keten met een medaille,
waarin het portret van de koning, gevat in diamanten, benevens een
pensioen. Ook de andere officieren kregen iets. Van Haersolte o.a.
een mooi paard van de koningin. „Aan de andere is ghegeven hoop,
ende die verdweenquot;.
In een zeer dankbaar gestelde brief aan de Staten-Generaal tenslotte,
sprak Frederik III zijn tevredenheid uit over de door hen verleende
bijstand. Vooral over De Ruyter was hij zeer te spreken en hij wist
geen woorden genoeg te vinden om zijn dapper en moedig gedrag te
roemen.
13 Augustus vertrok de vloot van Kopenhagen en 15 Augustus
passeerde men Kronborg onder een hartelijk af scheidssalvo aan het
kasteel, dat even hartelijk werd beantwoord. Snel zeilde men naar het
vaderland, zonder dat de schepen op elkaar wachtten, want de vivres
Waren bijna op. 3 September hep De Ruyter met de hoofdvloot
— verschiUende schepen waren al eerder aangekomen — het Vlie
binnen. Hij werd op zijn tocht van het Vlie naar Amsterdam met zijn
scheepje nog overzeild en ontsnapte ternauwernood aan een wisse dood
door zich aan enkele touwen vast te grijpen. 3)
Links en rechts worden benoemd alsof men achter het schild staat.
Brandt, a.w., 212.
Secr. res. H.H.M. 29 Juli; Vogelsangh aan H.H.M. 15, 19, 26 Juni, 3, 20, 24
Juli, 7,10, 14, 21 Aug.; Van Haren en De Huybert aan H.H.M. 28 Juni; De Ruyter
aan H.H.M. 24, 31 Juli, 7, 10 Aug.; aan gezanten 19, 29 Juni; aan Vogelsangh 8, 23
Enige weken later liep ook het secours uit Noorwegen binnen.
Een der kapiteins was daar overleden en van de onderofficieren waren
er verschillende getrouwd; die kwamen nu ook niet terug maar bleven
in hun nieuwe vaderland. De Raad van State, die trouw en op tijd de
soldij had overgemaakt, werd door hen bedankt voor de „vaderHcke
sorge ende goede betalingequot;, waarlijk een zeldzaamheid in die dagen,
waartegen de wanbetaling van de Nederlandse troepen in Danzig in
1656 en 1657 en de ellende, die onze strijdkrachten in Denemarken
hadden doorstaan, scherp afsteekt.
Wij hebben de balancepoKtiek van de Republiek tegenover de
Oostzeestaten in al haar bedachtzaamheid kunnen volgen: de Staten-
Generaal trachten zo lang mogelijk elk conflict te vermijden, daar
alleen rust hun handel en scheepvaart ten goede kan komen, het ver-
drag van Elbing is daar uitdrukking van. Pas als het evenwicht
verbroken dreigt te worden, besluiten zij in te grijpen, maar dit ge-
schiedt na een lange aarzehng en een voortdurend zoeken en tasten
naar de juiste weg. Wij hadden de Nederlandse politiek gaarne wat
forser gezien, met meer durf en zelfvertrouwen, al moet niet vergeten
worden, dat de Republiek in vergelijking met haar machtige buur-
(, staten Engeland en Frankrijk zwak was, mede door haar staatsvorm
en de met elkaar strijdende tendenties en partijen: Oranje-Stuart
tegenover het Hollandse handelsbelang, hoewel deze niet zo'n grote
rol spelen tijdens de Noordse oorlog als er voor en er na. Juist wegens
de zwakheid van de Republiek was voorzichtig manoeuvreren nodig
en daarom is de door De Witt gevonden oplossing om het confhct in
de Oostzee door een gemeenschappelijk concert te beëindigen zo
gelukkig. Om dezelfde redenen heeft het drijven van Amsterdam zulke
grote gevaren opgeleverd. Het verloop van de oorlog bewees, dat De
Witt in de Noordse kwestie scherper zag dan Van Beuningen.
Als de Noordse oorlog geëindigd is, zien we de Repubhek op het
toppunt van haar macht en economische bloei, voorzover deze op de
^ Oostzeehandel berustte. De vraag rijst, hoe het in de jaren na 1660
Juli; aan Adm. Amsterdam 3, 9, 24 Juli, 28 Aug.; aan Adm. Zeeland 22 Aug.;
aan Frederik III 7 Oct. 1660; aan Christiaan V 18 Oct. 1670; Vogelsangh aan De
Witt 20, 31 Juli {Brieven, VI, oud); Sjaellanske Register Aug. 1660; Journalen,
297 vlg.; Aitzema, IV, 574; Hollandse Mercurius 1660, 147; Brandt, a.w., 212 vlg.;
G. L. Grove, Om Admiral Michiel de RuytersOptagelse
i den danske Adel {Pers. Hist. Tidsskrift, Ve serie, 2e deel); Bircherod,
Dagboeken, 58.
1) Res. H.H.M. 21 Sept.; res. R. v. St. 20, 21, 26, 28 Aug., 20 Sept.; Van der
Meulens rapport aan H.H.M. 2 Oct. 1660.
verder ging en men verwacht misschien een nog grotere bloei dan die
in de eerste helft van de 17e eeuw. Deze is echter niet gekomen. Snel
is de handel toegenomen en geklommen tot een ongekende hoogte,
maar onmiddeUijk daarop begint de daling. Nooit zou het verkeer met
de Oostzee meer zo intensief zijn als tevoren: het gemiddeld aantal
Nederlandse op de Oostzee varende schepen is van 1600—1657 2335
per jaar en van 1661—1700 1396, resp. 62 en 44% van het totaal.
Men zou kunnen denken, dat ook hier de vermindering van het aantal
werd gecompenseerd door vermeerdering van inhoud of steeds kost-
baarder ladingen, maar dit is niet het geval: de uitvoer van en naar de
Oostzee daalt eveneens, ook die van specerijen en textielstoffen. Eén
oorzaak daarvan springt dadehjk in het oog, het feit dat Danzig, de't
voornaamste korenleverancier, economisch volkomen te gronde ge-
gaan was, deed zijn uitwerking op de in- en uitvoer der Repubhek
gevoelen. Het gehele Noorden trouwens was verarmd en stelde geen
prijs meer op de kostbare Nederlandse producten. Langzamerhand ook^quot;
begon zich de eigen handel van de Oostzeestaten te ontwikkelen en
nemen zij een gedeelte van die der Republiek over. We moeten nooit
vergeten dat een der oorzaken van het handelsoverwicht der Neder-
landers aheen hierin bestond, dat zij anderen enkele tientallen jaren
voor waren.
Een derde oorzaak is het langzaam, maar gestadig opkomen van '
Engeland. Niet tengevolge van de Acte van Navigatie, want deze had
op de Oostzeehandel vrijwel geen invloed. Meer dan zij schijnt onze
oorlog met Frankrijk de Engelse handel begunstigd te hebben, doordat
hij de Repubhek uitputte. Het is wel tekenend, dat onze zwaarste
concurrent in de tweede en derde Engelse oorlog percentsgewijze in
zijn Oostzeehandel veel zwaarder werd getroffen dan wij, maar er al
na de vrede van Westminster en de volgende jaren in slaagt zijn Oost-
zeevloot niet alleen te vergroten maar zelfs ruim te verdubbelen. De na
1674nbsp;voortgezette oorlog met Frankrijk heeft de Nederlanders blijk-
baar zoveel inspanning gekost, dat Engeland er zijde bi] kon spinnen.'
Ook uit pohtiek oogpunt beschouwd is de Noordse oorlog voor de
Repubhek het hoogtepunt, weldra zou zij de beschikking over het wel-
en wee der Oostzeestaten aan anderen moeten overdragen. Als in
1675nbsp;nogmaals een confhct tussen Zweden en Denemarken uitbreekt,
zijn de kleine eskaders die de Staten-Generaal nu naar de Sont sturen,
onbelangrijk in vergehjking met de prachtige vloten welke zij in 1658
en 1659 daar heen hadden gezonden. Ook al strijden de Repubhek en
Denemarken gelukkig, toch kunnen H.H.M. niet beletten, dat Lode-
wijk XIV Denemarken dwingt al zijn veroveringen weer aan Zweden
15nbsp;225
-ocr page 230-af te staan. Nog eenmaal zou Zweden in een tweede Noordse oorlog
een greep doen naar het Dominium maris Baltici: 12 convooischepen
' is alles, wat de Verenigde Provinciën dan ter bescherming van hun
handel en het bewaren van het evenwicht beschikbaar hebben. Dit
tekent hun gedaalde macht, en niet zij zijn het meer, die de Zweed
stuiten, maar R^and, dat in de eerste Noordse oorlog nog nauwelijks
in tel en bekend was. Men zou dan ook de vraag kunnen stellen of het
de moeite waard geweest is, dat de Repubhek zoveel miUioenen, mate-
riaal en mensenlevens aan de Noordse oorlog ten koste legde. Ik meen
echter, dat deze vraag bevestigend moet beantwoord worden: had zij
het niet gedaan, dan was Denemarken zijn zelfstandigheid kwijt
geweest, en was onze Oostzeehandel niet pas in het eind der 18e eeuw
te gronde gegaan, maar reeds 120 jaar vroeger. Van de kostbare vloten,
welke de Repubhek in de Noordse oorlog uitrustte, zou zij enige jaren
later trouwens nog andere dan economische vruchten plukken en de
f in de Oostzee opgedane ervaring zou scheepsvolk en marineofficieren
dan van onberekenbaar nut zijn.
Zweden moet na zijn tweede poging om het Oostzeegebied te ver-
overen voortaan zijn imperiahstische dromen laten varen en zich
bepalen tot de ontwikkeling van zijn handel en het tot bloei brengen
van zijn industrie, waarbij de Nederlanders in de 17e eeuw zo krachtig
geholpen hadden. Hierin is het volkomen geslaagd: het zou in de 18e
eeuw ieder verbaasd doen staan over zijn winstgevende Oostzeehandel.
Ook Denemarken ontwikkelt zich economisch gunstig en de eeuwen-
oude vijandschap tussen de twee rijken aan de Sont zou zelfs na de
consohdering van hun bezit in een hechte vriendschap overgaan.
Een minder gunstig beeld geeft Polen te zien, dat steeds bergafwaarts
ging en tot volkomen anarchie verviel. Wel zien wij het in 1683 als de
redder van Europa optreden, maar dat was een op zichzelf staande
gebeurtenis en geen uiting van grote pohtieke macht. Brandenburg
echter had goede winst gemaakt. Het had weliswaar bij de vrede van
Oliva slechts de souvereiniteit over Pruisen verkregen en daar had het
nog vijf jaar voor moeten vechten, maar het handig manoeuvreren van
de keurvorst en het bezit van een goed geoefend leger hadden toch
duidelijk gemaakt, dat ook met Brandenburg in de toekomst rekening
gehouden moest worden. Weldra begon de keurvorst in de Oostzee op
maritiem gebied een belangrijke rol te spelen. Als daar in 1675 de oor-
log begint, verschijnt ook de Brandenburgse vloot ten tonele, zij het
ook slechts bestaande uit enkele Hchte en kleine schepen en onder een
Nederlander als admiraal, maar het begin is aanwezig.
I Zo eindigde de Noordse oorlog, een der merkwaardigste oorlogen,
die de geschiedenis kent, omdat hierin niet alleen reeds de Poolse
Deling ter sprake kwam, maar ook drie grote mogendheden, die elk
niet machtig genoeg waren om te bereiken wat zij wensten, de handen
ineen sloegen en twee oorlogvoerende staten een vrede oplegden, zoals
zij die tevoren hadden vastgesteld.
INHOUDSOPGAVE.
Hoofdstuk I. Inleiding. De Nederlandse hulp aan Danzig. Het verdrag van
Elbing. De vrede van Roskilde 9—63.
Schets van de belangrijke Nederlandse handel op de Oostzee en de factoren die
zijn ontstaan en bloei hebben veroorzaakt. 9—13. De Republiek streeft er in haar
I politiek naar, dat in het Noorden het staatkundig evenwicht bewaard blijft. Zij
gaat daarom sedert 1614 met Zweden samen tegen Denemarken, maar als dit
laatste na 1645 te veel verzwakt is, verbindt zij zich er nauw mee en steunt het
tegen Zweden, dat nu Engelands vriendschap zoekt. Karei X Gustaaf tracht de
gehele Oostzee bij het Zweedse gebied te voegen en hij raakt zodoende in Juli
1655 in conflict met Polen. Zodra Danzig door de Zweden wordt bedreigd en de
handel op deze stad gevaar loopt, zoekt de Republiek tevens aansluiting bij
Polen. Zij tracht bovendien de banden met Denemarken nauwer aan te halen en
stuurt een vloot naar de Oostzee. Krachtig treedt zij echter niet op uit Anglophobie |
en vrees voor Zweden en daarom roept ze ook haar vloot spoedig weer terug. Ook
onderhandelt zij met Brandenburg, dat ondanks een met de Republiek in
Juli 1655 gesloten verdrag na enkele maanden naar de Zweedse zijde over loopt,
wegens de grote successen die Karei Gustaaf in Polen behaalt. 14—24. Nu stuurt
de Republiek gezanten naar Denemarken en de koning van Zweden. De gezanten
naar Karei Gustaaf bereiken voorlopig niets, die naar Denemarken sporen dat
land aan tot oorlogstoerustingen. Voor de tweede maal wordt ter bescherming van
het door de Zweden bedreigde Danzig een vloot klaar gemaakt, die na enige moei-
lijkheden bij de uitrusting, eind Mei, begin Juni 1656 naar de Sont vertrekt, voor-
zien van een aantal troepen. Op het bericht, dat Karei Gustaaf Danzig belegert en
de handel op deze stad verbiedt, besluiten H.H.M.: a hun vloot uit de Sont, waar
ze voorloopig gebleven was, te laten vertrekken; b met Denemarken een nader
verbond te sluiten en de stad Danzig hulp te verlenen; c verbinding met Rusland
te zoeken; d Brandenburg een waarschuwing te geven onze handel niet te be-
lemmeren. Ontsteltenis in Zweden, maar grote blijdschap in Danzig, dat, uitnemend
versterkt, niet van plan is zich aan Karei Gustaaf over te geven.
Om Zweden niet nodeloos te prikkelen en om een oorlog te vermijden slaat de
Republiek ook de weg der onderhandeling in en deze leidt in September 1656 tot
1 het verdrag van Elbing. Inhoud en belang van dit verdrag. 25—40. Onze vloot
keert nu terug, maar de troepen blijven in de stad, wat moeilijkheden bij hun
ontscheping en daarna tengevolge heeft. Het verdrag van Elbing wordt echter
niet geratificeerd, elucidaties worden opgesteld en mede hierdoor aangemoedigd
verklaart Denemarken in Juni 1657 Zweden de oorlog en sluit met de Republiek
een nader verbond. 41—50.
Ondanks dit verdrag en enkele aan Denemarken verschafte geldleningen is de
Republiek echter niet tot oorlog geneigd: a een conflict met Zweden over een aantal
onderschepte brieven wordt in der minne geschikt; h de herhaaldelijk muitende
troepen worden uit Danzig teruggeroepen; c er worden plannen gesmeed om door
een soort concert of met een som geld Zweden te dwingen of over te halen vrede te
sluiten. Karei Gustaaf doet echter zijn bekende tocht over de beide Belten en
dwingt Denemarken, dat gesteund wordt door Oostenrijk, Polen en Brandenburg,
tot de vrede van Roskilde. Nadere tussen beide staten gevoerde onderhandelingen
leiden tot geen resultaat en een nieuwe oorlog, nu door Zweden aan Denemarken
verklaard, breekt in Augustus 1658 uit. Volgens de verdragen en uit eigenbelang
kan de Republiek, die, volkomen geïsoleerd, een weifelende politiek voert, er dit-
maal niet buiten blijven. 50—63.
Hoofdstuk II. De hulpverlening aan Denemarken en de slag in de Sont. 64—103.
H.H.M. besluiten Denemarken bij te staan en hun handel te beschermen door
een grote vloot en een aantal troepen naar de Oostzee te sturen. Er wordt een in-
structie opgesteld voor de vlootvoogd Van Wassenaer-Obdam en de militaire
bevelhebber Puchler. De uitrusting van de vloot vordert langzaam en het uitlopen
ervan wordt verhinderd door: a gebrek aan geld en matrozen; b tegenwerking van
Zeeland; c een hevige storm, die onze kust teistert. Onjuist is de bewering als zou
De Witt de uitrusting hebben tegengewerkt. 64—74. 17 October kiest de vloot
tenslotte zee. Beschrijving van de sterkte van de Nederlandse en de Zweedse
vloten en de door hen te vervullen taak. De slag in de Sont. 75—87. Het verloop
van deze slag geeft Amsterdam c.s. aanleiding op de bevelvoering gegronde aan-
merkingen te maken, waartegen Van Wassenaer zich weinig gelukkig verdedigt,
maar desondanks wordt bedankt en op zijn post gehandhaafd blijft. 87—93.
Pogingen der bondgenoten om de Zweedse vloot in de haven van Landskrona op
te sluiten en te vernietigen mislukken en hun ondernemingen tegen Malmö hebben
geen resultaat. Iets meer succes kunnen zij in Noorwegen en Alsen boeken en ook
wordt Bornholm veroverd, maar er blijft nog veel te wensen over. De verhouding
tussen hen is aan het einde van 1658 door deze en andere oorzaken niet best, maar
ondanks de wrijvingen met Denemarken besluit de Republiek toch een tweede
secours naar de Oostzee te sturen en ook Noorwegen hulp te verlenen. 93—103.
Hoofdstuk III. Het Haags Concert. 104—127.
Schets van de politiek der bij de Noordse oorlog betrokken mogendheden en
hun verhouding tot de Republiek. Engeland rust een vloot uit om deze als tegen-J
wicht voor de Nederlandse naar de Oostzee te sturen. 104—110. De spanning tussen
de verschillende mogendheden neemt zodoende steeds toe, verschillende staats-
lieden zoeken dan ook naar een vredelievende oplossing. In 1657 had Holland, dat
ondanks het drijven van Amsterdam tot geen prijs in de oorlog betrokken wenste
te worden, hiertoe reeds een praktisch bruikbaar plan opgesteld, dat echter niet
tot uitvoering was gekomen. Frankrijk grijpt nu, bezorgd voor Zweden, in en doet
samen met Engeland 30 November 1658 voorstellen om de oorlog tot een einde
te brengen. De Republiek is geneigd aan deze voorstellen gehoor te geven: a uit i
vrees, dat bij verdere steun aan Denemarken Zweden te zwak zal worden; b
uit ontzag voor Engeland en Frankrijk. Zij geeft van haar vredelievende gezind-
heid blijk door het besluit om: a een gezantschap naar het Noorden te sturen;
b het tweede secours voorlopig binnen te houden. Dat zij de vloot van Van Wasse-
naer niet uit Denemarken terugroept, zoals eerst het plan was geweest, maar deze
juist van alle benodigdheden voorziet en dat zij aanstalten maakt tot een vloot- en
troepenuitrusting op grote schaal tegen het a.s. voorjaar, zijn echter een bewijs,
dat zij niet van plan is zich de wet te laten voorschrijven. 110—116. De onder-
handelingen over een te maken concert beginnen echter pas in Februari 1659 en
vlotten slecht, voornamelijk door Downings onverzoenlijke houding en de dubbel-
zinnige staatkunde van Engeland, dat met de Republiek en Zweden tegelijkertijd
onderhandelt en zich sterk voelt, nu zijn vloot in April in de Sont is aangekomen,
terwijl de tweede Nederlandse vloot onder De Ruyter nog niet is uitgelopen.
117—122. In Mei komt eindelijk het Haags concert tot stand. Inhoud en belang
van deze overeenkomst. 122—127.
Hoofdstuk IV. De bestorming van Kopenhagen en het treffen in de Belt. 128—
152.
Karei Gustaaf tracht, ontstemd over de Haagse onderhandelingen, voor deze
succes hebben. Kopenhagen te veroveren, dat weliswaar zeer te lijden heeft door
gebrek en ziekte en onenigheid onder de militairen en burgerij, maar sedert het
vorige jaar zeer versterkt is. Verschülende Zweedse aanvallen op de stad worden
afgeslagen, ook de grote bestorming in de nacht van 20 op 21 Februari 1659. 128—
137. De verbondenen rusten tegen het voorjaar hun vloot uit om die behulpzaam
te laten zijn bij aanvallen van Oostenrijk, Brandenburg en Polen op de Deense
eilanden. Een bevel tot terugkeer aan de Nederlandse vloot brengt bij de Denen,
zelf onmachtig iets te verrichten, grote ontsteltenis teweeg, maar H.H.M. her-
roepen hun besluit. Intussen heeft ook de Zweedse vloot zich klaar gemaakt en
kiest, slecht van benodigdheden en manschappen voorzien, zee, zonder dat de
bondgenoten, die met het uitrusten van hun schepen weinig vorderen, zich hier-
tegen verzetten. De Zweden behalen grote successen op de eilanden. 138_143.
Dappere verdediging van Banckert bij Hven. Aankomst van de Engelse vloot in
de Sont. De verbonden vloot loopt uit en raakt met de Zweedse slaags in de Belt.
Amsterdam c.s. maken ook nu weer gegronde aanmerkingen op het verloop van
de onbeslist gebleven slag. 143—149. De bondgenoten hebben met hun aanvallen
op verschillende eilanden echter weinig succes. Wel komt De Ruyter met een tweede
Nederlandse vloot, maar hij brengt ook het Haags verdrag mee, dat alle offensief
voorlopig verbiedt en het woord geeft aan de onderhandelaars. 149—152.
Hoofdstuk V. De uitrusting van het tweede secours. 153—164.
De Staten-Generaal maken een tweede vloot van 48 schepen klaar onder bevel
van De Ruyter. De uitrusting gaat met grote moeilijkheden gepaard: a vele
Hollandse steden en niet minder dan vijf provinciën verzetten er zich tegen,
voornamelijk uit particularisme en wegens de hoge kosten; b er heerst gebrek aan
bootsvolk, dat afkerig is yan dienstnemen, omdat de Engelse vloot is uitgelopen,
en bevreesd voor een herhaling van de slag in de Sont. 153—157. H.H.M. nemen
drastische maatregelen: zij beloven het scheepsvolk hoger loon, geven de Groen-
landvaarders alleen verlof tot uitlopen, als ze 1200 matrozen aan de Staat leveren
en verbieden de koopvaardij uit te varen. Nu slagen zij er in de vloot te bemannen.
Voordat deze echter vertrekt, rijst er nog een ernstig geschil tussen Holland en
Zeeland over de verhouding van Jan Evertsen en De Ruyter. Een tweede confhct
ontstaat tussen De Ruyter en de commandant van de troepen over de rang aan
boord. Inhoud van de instructie voor De Ruyter en de nadere instructie voor Van
Wassenaer. 20 Mei kiest de vloot tenslotte zee, de schoonste, die de Republiek tot
nu toe had uitgerust. 157—164.
Hoofdstuk VI. De onderhandelingen in het Noorden. Het tweede en het derde
Haags concert. 165—185.
Instructie voor de Nederlandse gezanten naar Zweden en Denemarken. Zij
vertrekken ongeveer gelijk met de vloot, welke in Denemarken aangekomen, bij die
van Van Wassenaer in de Belt voor anker gaat. De Zweedse koning wijst de onder-
handelingen niet af, maar tracht ze slepende te houden; de Deense, gebonden door
beloften aan zijn bondgenoten, weigert het verdrag te aanvaarden. Enige oplossing
uit deze niet voorziene moeilijkheid is de verlenging van de wapenstilstand,
waartoe de gezanten dan ook overgaan. Desondanks toch 23 Juni 1659 conjunctie
der beide Nederlandse vloten. Een tweede verlenging, nu door de gezant van de
Repubhek in Londen, voorkomt een dreigend conflict tussen de Engelse en de I
Nederlandse vloot. 165—169. Toch heerst over deze onvoorwaardelijke verlenging
welke geen oplossing maar alleen uitstel betekent, in de Repubhek grote veront-
waardiging, die zich ook tegen De Witt keert. De moeilijkheden bij de onder-
handelingen worden nu uit de weg geruimd, doordat in Den Haag een tweede en
weldra een derde concert worden gesloten, die scherper omhjnd zijn. 170—177.
Ondanks de verlenging hebben de onderhandelingen in Denemarken intussen geen
succes gehad. Zowel Frederik Hl als Karei Gustaaf zenden nu gezanten naar de
Republiek om deze te winnen. Denemarken weigert na het aflopen van de wapen-
stilstand de Nederlandse troepen in de stad Kopenhagen te laten ontschepen, waar-
schijnlijk uit vrees anders gedwongen te kunnen worden de Haagse bepalingen aan
te nemen. Nu tracht men NakskoV te ontzetten, maar is pas zo laat gereed, dat het
tweede concert de tocht onmogelijk maakt en de stad zich overgeven moet.
Zweden heeft echter heel wat successen te boeken gehad. Aankomst van de Engel-
se gezanten in Denemarken. In zoverre heeft men nu resultaat, dat Denemarken
tenslotte de Haagse bepalingen aanneemt; Zweden daarentegen blijft uitvluchten
zoeken, zonder direct te weigeren. 177—185.
Hoofdstuk VII. De verovering van Funen en de slag bij Nyborg. 186—208.
De positie der Engelsen in het Noorden verzwakt, omdat hun vloot naar huis
terugkeert. De Nederlanders zijn nu van plan ondanks Engelse en Franse oppositie
op te treden tegen het weigerachtige Zweden, maar hun ondernemingen tegen de
Zweedse vloot in de Sont en hun aanvallen op Köge en Ystad mislukken. Hierover
ontevreden, besluiten H.H.M.; a hun strijdkrachten in de Oostzee benevens
Kopenhagen van voedsel te voorzien; h hun leger en vloot tegen Karei Gustaaf
te laten ageren. 186—191. Men zet nu in Denemarken spoed achter het werk en
maakt plannen om Funen te veroveren. Van Wassenaer keert naar Holland terug
en laat het bevel aan De Ruyter. De bondgenoten brengen een sterke vloot en een
groot leger bijeen en na een mislukte aanval op Nyborg landt een gedeelte der
troepen te Kjerteminde en steekt een ander deel van Jutland op Funen over.
191—197. Beide legers verenigen zich en rukken op Nyborg aan, verslaan hier
de Zweden en nemen daarna de stad in. 198—204. Tot verdere ondernemingen
komt het niet. Oorzaken hiervan. Grote blijdschap in Kopenhagen, vermeerderd
door de ruime uit de Nederlanden gezonden voorraad levensbehoeften. Men maakt
zich klaar voor de tweede winter van beleg. 204—208.
Hoofdstuk VIII. De vrede van Kopenhagen, 209—227.
Zweden ratificeert het verdrag van Elbing met de elucidaties en erkent de Neder-
landers als bemiddelaars, wat het tot nu toe nagelaten had, maar ondernemingen
van Karei Gustaaf in Noorwegen bewijzen, dat het nog niet zeer vredelievend is.
Denemarken herroept na het grote succes op Funen de verklaring, waarbij het zich
bij het Haags verdrag had neergelegd. Ook in verschillende kringen in de Repu-
bliek, met name in Amsterdam, ontstaat een oorlogzuchtige stemming, maar toch
geeft men het concert niet prijs, al wordt Denemarken met een lening gesteund,
en houdt men ernstig rekening met het voortzetten van de oorlog. Uit bezorgdheid
voor Zweden, zwaar getroffen door de dood van Karei Gustaaf, grijpt Frankrijk nu
voor de tweede maal in en het oefent sterke druk uit op Oostenrijk en Branden-
burg, en met Engeland samen ook op de Republiek. 209—214. In het Noorden
willen de Engelse en Franse gezanten Denemarken refus verklaren en met geweld
tot vrede dwingen, de Nederlandse gezanten verzetten zich eerst en geven dan de
Zweedse vloot, tot nu toe in Landskrona opgesloten, vrij en deze blokkeert Kopen-
hagen. Dit, gevoegd bij het feit, dat Polen en Zweden te Oliva op het punt staan
vrede te sluiten, doet Denemarken toegeven. 214—218. Nu sluiten de Nederlanders
op nieuwe orders van H.H.M. de Zweedse vloot weer in en 5 Juni komt de vrede
tot stand. Inhoud van het verdrag van Kopenhagen. Vertrek der verschillende
gezanten. De Ruyter blijft nog in Denemarken om te helpen bij het overschepen
van de Zweedse troepen naar hun vaderland. Rijk worden de Nederlandse bevel-
hebbers beloond. Thuiskomst van de vloot en de troepen. Slotwoord.219—227.
NIET GEDRUKTE STUKKEN.
ALGEMEEN RIJKSARCHIEF TE 'S-GRAVENHAGE.
ARCHIEF VAN DE STATEN-GENERAAL.
Resolutiën van de Staten-Generaal.
Secrete resolutiën van de Staten-Generaal.
Resolutiën van de Raad van State.
Secrete resolutiën van de Raad van State.
Lias Admiraliteiten (o.a. brieven van Ben, Vlooswijk en Amerongen).
Lias Denemarken (o.a. brieven van gezanten, oorlogscorrespondenten, militairen,
marineofficieren, Rosenvinge, Charisius en Frederik III.).
Lias Duitsland (journaal van Lobbrecht, brieven van Pels, brieven van H.H.M.
aan Schroder).
Lias Polen (o.a. brieven van Pels, Van Wassenaer, Tromp, Perceval, officieren en
Danzig).
Lias Zweden (o.a. brieven van gezanten en Appelboom).
Secrete brieven Denemarken (o.a. brieven van gezanten, Rosenvinge, Charisius en
Puchler).
Secrete brieven Duitsland (brieven van Pels en Schroder).
Secrete brieven Zweden (o.a. brieven van gezanten).
Secrete brieven Vlootvoogden (brieven van Ben c.s. en admiralen).
Isbr. H. van Bancke, Journaelboeck op het schip Den Briel van 12 Nov.—25
Dec. 1658.
De Ruj^er, Collectie (copieboek van zijn uitgaande missiven; brieven van H.H.M.
en anderen aan De Ruyter; Scheepsjournaal van 28 Mei—4 Nov. 1656).
Van de brieven, welke De Ruyter aan H.H.M. heeft gezonden, zijn er
slechts enkele over. Gelukkig hielp mij zijn copieboek en waar dit ontbrak
(de laatste 3J maand van 1659), brachten zijn copieën aan de Staten van
Holland uitkomst. De brieven vormen zo een vrijwel volledige serie.
Is. Sweers, Journaal op de Coevorden van 11 Mrt. 1659—20 Mrt. 1660.
Van Wassenaer, Scheepsjournaal van 1 Juni— 9 Nov. 1656, waarbij verschUlende
stukken zijn ingebonden.
Scheepsjournaal van 15 Sept. 1658—14 Nov. 1659, waarbij zijn ingebonden
35 van zijn brieven en 2 brieven van de Admiraliteit van Amsterdam, be-
nevens de Informatiën aengaende enige wandevoiren, gehouden door de fis-
caal Joh. van Westrenen en een dergelijk onderzoek door de auditeur-militair
C. van Dalen. Het journaal is, zonder de bijgevoegde stukken, afzonderlijk
in druk uitgegeven door G. L. Grove (zie: Journalen).
Van de brieven van Van Wassenaer zijn er eveneens vele verloren geraakt.
Ik heb mij daarom bediend van de copieën aan de Staten van Holland en kreeg
ook hier een vrijwel complete serie. Zowel van Van Wassenaer als van De
Ruyter zijn een groot aantal brieven in druk verschenen als pamflet of
gepubliceerd in: Kronijk van het Hist. Gen. te Utrecht.
De With, Scheepsjournalen en brieven van 24 Aug. 1652—5 Oct. 1658, copieën,
wier originelen zich op het rijksarchief te Stokholm bevinden. Zie: Scandina-
vische Archivalia, 122,123.
ARCHIEF VAN DE STATEN VAN HOLLAND.
Brieven van vlootvoogden aan hun Admiraliteiten.
Brieven van De Ruyter en Van Wassenaer aan Holland.
Brieven van Van Wassenaer aan De Witt (gedeeltelijk gedrukt in: De Witt,
Brieven, nieuw).
Brieven van Perceval aan De Witt.
ARCHIEF VAN DE GEMEENTE AMSTERDAM.
Vroedschapsresolutiën van Amsterdam.
Hans Bontemantel, Aantekeningen op deze resolutiën.
RIJKSARCHIEF TE KOPENHAGEN.
Brieven van Van Wassenaer aan Frederik III.
Brieven van Charisius en Rosenvinge aan Frederik III.
SjaeUandske Register 1659.
SjaeUandske Tegnelser (gedeeltelijk gedrukt in: Nielsen, Kjöbenhavns Diploma-
torium, V).
Inländische Registranten, 1659.
Auszländische Registranten (zijn, voorzover van belang, grotendeels gedrukt in:
Journalen).
Schacks Papirer (o.a. brieven van Bjelke).
KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK TE KOPENHAGEN.
Journal vant Lants oorlogschip Haerlem (kapitein Jan de Haen), sedert 20 Mei
1659 (gedeeltelijk gedrukt in: Colenbrander, Zeeoorlogen, I).
Twee schetskaarten van de slag bij Nyborg (Ny kgl. Saml. fol. 634 b.).
Dagboek in manuscript, gehouden tijdens het beleg van Kopenhagen (Add.
60 8vo).
GEDRUKTE STUKKEN EN HISTORISCHE WERKEN.
L. van Aitzema, Saken van Staat en Oorlogh, III en IV, foliouitgave.
R. C. Anderson, Naval Wars in the Baltic during the Saihng-Ship Epoch 1522—
1850 (Londen, 1910).
H. Appelboom, Memoriën (uitgegeven door G. W. Kernkamp in: Bijdr. en Med.
van het Hist. Gen. te Utrecht, dl. 26).
J. P. Arend, Algemeene Geschiedenis des Vaderlands, IV (Haarlem, 1879).
E. Baasch, Holländische Wirtschaftsgeschichte (Jena, 1927).
J. J. Backer Dirks, De Nederlandsche Zeemacht in hare verschillende tijd-
perken geschetst, II (Nieuwe Diep, 1867).
^ C. Ballhausen, Der erste Englisch-Holländische Seekrieg. Sowie der Schwedisch-
HoUändische Seekrieg (Den Haag, 1923).
M. Basnage, Annales des Provinces Unies depuis les négotiations pourlapaixde
Munster, I (Den Haag, 1719 vlg.).
J. Beresford, The Godfather of Downingstreet: sir Georg Downing (Londen,
1925).
Vitus Beringius, Obsidio Hafniensis (Kopenhagen, 1676).
Joh. van Beveren, Journaal (gedeeltelijk gedrukt in: Zeeoorlogen, I, 113 vlg.;
besproken in: Dansk Hist. Tidsskr., IVe serie, 3e band).
Jens Bircherod, Dagboeken, uitgegeven door Chr. Molbeck (Kopenhagen, 1846).
J. Bjelke, Selvbiografi, uitgegeven door J. A. Fridericia (1890).
P. J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche Volk, III (Leiden, z.j.).
— Michiel Adriaenszoon de Ruyter, nieuwe uitgave (Den Haag, 1930).
G. Brandt, Het Leven en Bedrijf van den Heere Michiel de Ruiter (Amsterdam,
1687).
C. Bruun, Kjöbenhavn (Kopenhagen, 1890).
A. J. Bussemaker, De gecombineerde actie van De Ruyter tegen Funen in
November 1659 (Marineblad, 1936).
Calendar of State Papers, Domestic Series, 1658, 1659 (Londen, 1884 vlg.).
C. Cau, Groot Placaetboeck, II (Den Haag, 1664).
A. Cheruel, Histoire de France sous le ministère de Mazarin, III (Parijs, 1882).
Dagboek, gehouden tijdens het beleg van Kopenhagen 1658—1660.
(uitgegeven door O. Nielsen in: Museum, 1896).
Danske Magazin, verschillende jaargangen.
Danzigs Handel in Vergangenheit und Gegenwart, door H. Bauer en W. Millack
(Danzig, 1925).
Diariet hallet uppä Siööresan 1658 ä Flaggskeppet Victoria (uitgegeven door S.
Natt och Dag in het (Zweeds) Tidskrift for Sjöväsendet, 1900), aangehaald als:
Wrangel, Journaal. Hetzelfde journaal is ook met een slechte vertahng
afgedrukt in; Zeeoorlogen, I, onder de titel: Journaal van Bjelkenstjerna.
L. F. Freiherr von Eberstein, Kriegsberichte des Königl. Dänischen General-
Feldmarschalls Ernst Albrecht von Eberstein aus dem zweiten Schwedisch-
Dänischen Kriege (Berlijn, 1891).
Joh. e. Elias, Schetsen uit de geschiedenis van ons Zeewezen (Den Haag,
1916 vlg.).
—nbsp;De Vlootbouw in Nederland 1596—1655 (Amsterdam, 1933).
—nbsp;Het Voorspel van den Eersten Engelsen Oorlog (Den Haag, 1920).
S. Elzinga, Het Voorspel van den Oorlog van 1672 (Haarlem, 1926).
Joh. Evelyn, Diary.
C.nbsp;H. Firth, The last years of the Protectorate 1656—1658, II (Londen, 1909).
J. A. Fridericia, Adelsvaeldens sidste Dage 1648—1660 (Kopenhagen, 1861),
met een zeer uitvoerige litteratuur en bronnenopgave.
E.nbsp;Fries, Bidrag till Kännedomen om Sveriges och Nederlandernas diplomatiska
Förbindelser under Karl X Gustafs Regering (Upsala, 1883).
H. G. Garde, Den Dansk-Norske Sömagts Historie 1535—1700 (Kopenhagen,
1861).
P. Geyl, Oranje en Stuart (Utrecht, 1939).
—nbsp;D'Estrades' beweringen omtrent de omkoopbaarheid der Nederlandse regenten
(Nederlandsche Historiebladen, 2e jg., afl. 2, 1939).
T. Gihl, Sverige och Västmakterna under Karl X Gustafs andra Krig med Dan-
mark (Upsala, 1913), geeft een zeer volledige litteratuur en bronnenopgave
voor de Europese diplomatie tijdens de Noordse oorlog, waarnaar ik hier
verwijs.
{De Goes), Breve skrevne fra Kjöbenhavn 1659—1660 (uitgegeven door E. Gigas
in: Dansk Hist. Tidsskr., le serie, 3e band).
{Van der Goes), Briefwisseling tusschen de Gebroeders Van der Goes (uitgegeven
door C. J. Gönnet in: Werken van het Hist. Gen. te Utrecht, Ille serie, 10e
deel).
J. ter Gouw, Amsterdam, I (Amsterdam, 1859).
D.nbsp;Gralath, Versuch einer Geschichte Danzigs, II (1790).
G. L. Grove, Fra Slaget i Öresund.
—nbsp;Om Admiral Michiel de Ruyters Optagelse i den danske Adel og hans For-
hold til Kongerne Frederik III og Christian V (Personalhistorisk Tidsskr.,
Ve serie, 2e band).
■— Adriaen Banckers og hans Kamp ved Hveen i 1669 (Deens Tidsskr. for
Sövaesen, 1902). Hiervan is in Oitd-Holland, 1902 een vertaling verschenen.
F.nbsp;R. Harris, The Life of Edward Mountagu, K.G., first Earl of Sandwich, I
(Londen, 1912).
E.nbsp;Haumant, La guerre du Nord 1655—1660 (Parijs, 1893).
Historiske Meddelelser om Köbenhavn, II, uitgegeven door V. Christensen 1909/
1910.
A. M. Hiöring, Leyers Krantz (Kopenhagen, 1660) .
—nbsp;Leyers Politie (Kopenhagen, 1661).
F.nbsp;P. van der Hoeven, Bijdrage tot de Geschiedenis van den Sonttol (Leiden,
1855).
Hollandse Mercurius, 1656 vlg.
J. H. Hora Siccama, Schets van de diplomatieke betrekkingen tusschen Neder-
land en Brandenburg 1596—1678 (Utrecht, 1867).
N. Japikse, Johan de Witt (Amsterdam, 1915).
J. C. de Jonge, Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen, I (derde druk,
Zwolle, 1869).
—nbsp;Levensbeschrijving van Johan en Cornelis Evertsen (Den Haag, 1820).
-ocr page 241-_ Levensbeschrijving van Witte Cornehszoon de With (VerhandeUngen en
onuitgegeven stukken. Delft, 1825).
The Journal of Edward Mountague, first Earl of Sandwich 1659—1665, uitgegeven
door R. C. Anderson (Navy Records Society, 1929).
Journalen van de admiralen Van Wassenaer-Obdam 1658—1659 en De Ruyter
1659—1660 (uitgegeven door G. L. Grove in: Werken van het Hist. Gen. te
Utrecht, He serie, 23e deel), aangehaald als: Journalen.
J. L. Carlbom, Magnus Dureels Negotiation i Köpenhamn 1655—1657 (Göteborg,
1901).
F.nbsp;F. Carlson, Geschichte Schwedens, IV (collecte Heeren en Ukert).
. G. W. Kernkamp, De Nederlanders op de Oostzee (Vragen des Tijds, 1909).
— De Sleutels van de Sont (Den Haag, 1890).
_ Verslag van een onderzoek in Zweden, Noorwegen en Denemarken, (Den Haag,
1903) aangehaald als: Scandinavische Archivalia.
E. Keyser, Danzigs Geschichte (Danzig, 1921).
E. Kirchhof, Seemacht in der Ostsee (Kiel, 1907).
H. T. Colenbrander, Bescheiden uit vreemde archieven omtrent de groote Neder-
landsche Zeeoorlogen, 1652—1676, I (R.G.P., kleine serie, dl. 18, Den Haag,
1919), aangehaald als: Zeeoorlogen, I.
W. J. Kolkert, Nederland en het Zweedsche Imperialisme, I (Deventer, 1908).
P. de la Court, Het Interest van Holland (Amsterdam, 1662).
H. P. S. Kragh, Fredrikshalds By (1848).
O. Kragh, Dagbogsoptegnelser vedrörende Krigen 1658—1659 (uitgegeven door
G. L. Grove en K. Rockstroh in: Danske Magazin, Ve serie, 6e band), aan-
gehaald als: Kragh, Dagboek.
G.nbsp;C. E. Crone, Onze schepen in de Gouden Eeuw (Amsterdam, 1939)
Kronijk van het Hist. Gen. te Utrecht, verschillende jaargangen.
Leeven en Daden der Doorluchtigste Zeehelden (Amsterdam, 1676).
Leven en Bedrijf van den vermaarden zeeheld Cornelis Tromp (Amsterdam, 1692).
Leven en bedrijff van vice-admiraal De With, zaliger (uitgegeven door S. P.
L'Honoré Naber in: Bijdr. en Med. van het Hist. Gen. te Utrecht, dl. 47).
H.nbsp;D. Lind, Kong Frederik den Tredjes Sömagt 1648—1670 (Odense, 1896).
Lists of men of War 1650—1700; dl. I, R. C. Anderson, English Ships; dl. III,
Hj. Börjeson, Swedish Ships; P. Hoick, Danish-Norwegian Ships; dl. IV, A.
Vreugdenhil, Ships of the United Netherlands (Londen, 1935—1938).
G.nbsp;Löschin, Geschichte Danzigs von der ältesten bis zur neuesten Zeit, I (Danzig,
1822).
A. T. Mahan, The influence of Seapower upon History 1660—1783 (Londen, 1890).
(R. Manly), The History of the late Warres in Denmark (Londen, 1679).
H.nbsp;Matthiessen, Fredericia 1650—1760 (Fredericia, 1911).
E. C. Molsbergen, Frankrijk en de Republiek der Vereenigde Nederlanden
(Rotterdam, 1902).
E. Mountagu, zie: The Journal.
O. Nielsen, Kjöbenhavns Diplomatorium, V (1882).
— Kjöbenhavns Historie og Beskrivelse (1877).
Norges Historie, uitgegeven door N. Bugge e.a., IVe band, 2e deel 1588—1660,
door Y. Nielsen.
Norske Magazin, II (1868).
Nyt Historisk Tidsskrift, He serie, 5e band, 1854.
s. Pepys, Diary.
M. Philippson, Der Grosze Kurfürst Friedrich Wilhelm von Brandenburg, I,
1640—1660 (Berlijn, 1897).
H. A. Poelman, Bronnen tot de Geschiedenis van den Oostzeehandel {R.G.P.,
35, 36, Den Haag, 1917).
O. Pringsheim, Beiträge zur wirtschaftlichen Entwicklungsgeschichte der
Vereinigten Niederlande im 17 und 18 Jahrhundert (Leipzig, 1890).
S. pufendorf, De rebus a Carolo Gustavo Sveciae Rege gestis commentariorum
libri Septem (Neurenberg, 1696).
F. J. G. ten Raa en F. de Bas, Het Staatsche Leger 1568—1795, V (Breda, 1921).
Relaes van 't gepasseerde in 't eylandt Alsen 14, 15, 16, 17, 18 Dec. 1658 (Bijdr.
en Med. van het Hist. Gen. te Utrecht, dl. 5).
Resolutiën van de Staten van Holland.
Roessel, De zeeslag in de Sont, volgens gegevens uit het Staatsarchief te Berlijn
(Marineblad, 1904/1905).
N. de Roever, Twee concurrenten van de Eerste Westindische Compagnie
(Oud-Holland, 1889).
K. C. Rockstroh, Feltmarskalk Schacks Landgangsekspedition til Fyen 1659
(Militaert Tidsskr., 1910).
— Svenskernes Fordrivelse fra Fyen 1659 (Svendborg Amt, 1909).
C.nbsp;W. Roldanus, Coenraad van Beuningen, Staatsman en Libertijn (Den Haag,
1931).
P. de la Rue, Staatkundig en Heldhaftig Zeeland (Middelburg, 1736).
De Ruyter, zie: Journalen.
Schaffalitzky de Muckadell, Köbenhavns Belejring 1659 (Deens Tidsskr.
for Sövaesen, 1909).
D.nbsp;F. Scheurleer, Van Varen en Vechten, II (Den Haag, 1914).
Secrete resolutiën van de Staten van HoUand.
D. sierkx aan Barthold van Aylva, Nyborg 8 Nov. 1659 (Kron. van het Hist.
Gen. te Utrecht, jg. 7).
S. A. Sörensen, Kjöbenhavns Belejring og Fyens Gjenerobring (Kopenhagen,
1896).
Sveriges Historia, uitgegeven door E. Hildebrand e.a., Ve deel 1611—1660, door
M. Weibull (Stokholm 1906).
TabeUer over Skibsfart og Varetransport gennem Öresund 1497—1660; dl. I,
Tabelier over Skibsfarten; dl. II A en B, Tabelier over Varetransporten;
idem 1661—1783; dl. I, HA, (uitgegeven door Mevr. N. ElUnger Bang en Knud
Korst, Kopenhagen, 1906, 1922, 1930, 1933, 1939), aangehaald als: Sont-
tolregisters.
H. de Terlon, Mémoires pour rendre compte au Roy de ses négotiations, depuis
l'année 1656 jusqu'en 1661 (Parijs, 1681).
A. Thomson, Fra Svenskekrigens Tid (Svendborg Amt, 1926).
J. Thurloe, A Collection of the State Papers, VII (Londen 1742) aangehaald als:
Thurloe Papers, VII.
Urkunden und Actenstücke zur Geschichte des Kurfürsten Friedrich Wilhelm
van Brandenburg, Vlle band, IVe deel (Berlijn, 1877).
Velius, Chronyk van Hoorn, 4e druk (Hoorn, 1740).
A. Waddington, Le grand électeur Frédéric Guillaume de Brandenbourg, sa
politique extérieure de 1640—1688, I (Parijs, 1905).
Wagenaar, Vaderlandsche Historie, met Bijvoegsels en Aanmerkingen.
H. Wallensbech, Diarium Obsidionis Havniensis (Kopenhagen, 1660).
J. C. M. Warnsinck, De laatste tocht van Wassenaer van Obdam 24 Mei—13 Juni
1665 [Marineblad, 36e jg., 1921).
—nbsp;De Zeeoorlog van Holland en Zeeland tegen de Wendische steden der Duitsche
Hanze 1438—1441 (Den Haag, 1939).
—nbsp;Drie zeventiende-eeuwse admiraals (Amsterdam, 1938).
Van Wassenaer, zie: Journalen.
A. de wicquefort, Histoire des Provinces Unies des Païs Bas, II (uitgegeven
door C. A. Chais van Buren in: Werken van het Hist. Gen. te Utrecht).
E. wiersum, Egbert Meussen Cortenaer (Assen, 1939).
N. Witsen, Aeloude en hedendaegsche scheepsbouw en bestier (Amsterdam, 1671).
Joh. de Witt, Brieven III, V, VI, (Den Haag, 1723 vlg.), aangehaald als: Brieven
III, V, VI, oud.
—nbsp;Brieven, bewerkt door R. Fruin, (uitgegeven door G. W. Kernkamp en
N. Japikse in: Werken van het Hist. Gen. te Utrecht, 7e serie, dl. 18, 25, 42),
aangehaald als: Brieven, I, II, nieuw.
K. G. Wrangel, zie: Diariet.
L. Yngve, Efter Brömsebrofreden 1645—1649 (Upsala, 1916).
Het Nederlandsche Zeewezen, verschillende jaargangen.
-ocr page 244-PAMFLETTEN.
Uiteraard kunnen hier alleen de voornaamste pamfletten genoemd worden.
Voor een volledige lijst wordt verwezen naar: Knuttel, Catalogus van pamfletten
in de Koninklijke Bibliotheek in den Haag, en Bibliotheca Danica, III, waarin de
pamfletten uit de Koninklijke Bibliotheek te Kopenhagen zijn opgesomd.
Antwoort ende bericht, waerin de grondige beschapenheyt van het harde zee-
gevecht op den 29 October/ 8 November lestleden in de Sont voorgevallen
(Knuttel, 7989).
Auszführlicher Bericht aus Copenhagen betreffende den Hauptsturm vor derselber
Stadt geschehen.
Auszführliche Relation des hefftigen Seestreits zwischen Ihr K.M. von Schweden
und der Holländischen Schiffsflotten.
Auszführliche Relation welcher gestald die ahirte Armee die Insul Fünen glücklich
erobert.
Bondigh en omstandigh verhael van den dapperen zeestrijdt, voorgevallen op den
8 tot den 10 deses, tusschen de Nederlandsche vloot onder den Heere Jacob
van Wassenaer ende de Sweedtsche vloot onder den Heer Generael Wrangel
(Knuttel, 7984).
Bondigh verhael des oorlogs tusschen de twee Noordse rijcken, Deenmarcken en
Sweden, Juni 1657—Mei 1660 (Knuttel, 8344).
Continuation der auszfürlichen Relation um jungstergangenen Hauptsturm. De
Deense titel hiervan luidt:
Grundelig oc sandfaerdig Beretning om den general Storm.
Copie van een brief van de koningh van Denemarken aende Heeren Staten-
Generael, geschreven 13 November 1658 (Knuttel, 7990).
Copye van twee missiven, d'eerste gheschreven door d' heer vice-admirael Michiel
de Ruyter, de tweede gheschreven door d' heer schout-bij-nacht Cornelis
Evertsen, d.d. 1 December 1659 (Knuttel, 8165).
De Qvakers mondtstopper, tot respect en reputatie van Joris de Caulerii.
Extract Schreibens aus Crohnenburg vom 25 November, die Senckung für Landes-
crohn betreffend.
Extract Schreibens von Ihrer Hochgräfl. Excell. dem Herrn Reichsadmirall ausz
Middelfart 27 Juli.
Inhalt und Meynung der Oration oder Rede, welche der König ausz Schweden
seinen Officirern fürgehalten den 8/18 Februari 1659.
Klaer ende waerachtigh verhael van hetgene den 14/24 November is gepasseert in
het eylandt Funen. De Duitse titel luidt:
Eigentliche und warhaffte Relation desjenigen so bey Reoccupirung der Insul
Fünen fürgefallen.
Lista der zum Kiell embarquirten Völcker.
Obsidio Hafniensis cum proelio ad Oresundum.
Particuher ende waerachtigh verhael vande groote zeeslagh, geschiet den 8
November 1658 (Knuttel, 7979).
Relation aus Fynen mit Continuation und fernere Continuation.
Relation exacte des choses passées dans les assauts que sa Majesté le Roy de Suède
fit donner à Coppenhagen.
Relation om oc huorledis det er tilgaaen udi den Attaque eller Stormb som Kongen
äff Sverig anrettede paa den Kongl. Residenszstad Kiöbenhaffn imellem den
10 oc 11 Febr. 1659. De Nederlandse bewerking luidt:
Particulier verhael van de nederlaghe der Sweden.
Twee brieven, d'een geschreven door Johan de Liefde, d'andere door Aart van
Nes, beide kapiteinen ter zee, aangaande den zeeslag in de Zont, den 8 No-
vember 1658 (Knuttel, 7983).
Warhaffte Relation betreffende die von Ihr Königl. Mayst. zu Schweden durch
dere Herren Reichsadmiral Graff Carl Gustaff Wrangein wieder die Holländer
in dem Sunt am 29 October befochtenen stattlichen Victorie.
Winterpraatje tussen een Amsterdammer, een Rotterdammer en een schipper
(Knuttel, 8292).
«
iquot;
4'
'm
-ocr page 249-ji. ■;
t
■
• ■
A
!
r-
v
f ■
' »
IM
tl.yà- ■.-' j-'-i-:-
li ,
r
■
■ 't^
STELLINGEN.
I.
Op het beleid van Van Wassenaer-Obdam in de Noordse oorlog
kunnen gegronde aanmerkingen worden gemaakt.
De door Brandt aan Cortenaer gegeven eretitel, „d'Ontsluiter van de
Zondtquot;, berust op weinig zekers.
V
Het verdrag van Elbing in eerste redactie was nadelig voor de
Nederlandse handel.
De Witt had een beter inzicht in de Noordse kwestie dan Van
Beuningen.
De berichtgeving tijdens de Noordse oorlog, zowel van Deens-
Nederlandse, als van Zweedse zijde, staat op een hoog peil en steekt
hierin gunstig af bij die van de laatste tijd.
Japikse's bewering, dat de hoofdstukken 29 en 30 van het „Interest
van Hollandquot; niet van de hand van De Witt zijn, is onjuist.
N. Japikse, Johan de Witt, 200.
Ten onrechte meent Cunningham, dat de Nederiandse handel op
de Oostzee na de Acte van Navigatie toenam.
W. Cunningham, The growth of English
Industry and Commerce, I, vierde druk, 212.
Schäfers bewering, dat het hoogst onwaarschijnlijk is, dat het terug-
lopen van het aantal Nederlandse op de Oostzee varende schepen in de
zestiende eeuw werd gecompenseerd door de vergroting hunner inhoud
in de zeventiende, steunt niet op goede gronden.
D. Schäfer, Die Sundzollrechnungen als
internationale Geschichtsquelle in: Inter-
nationale Wochenschrift fur Wissenschaft,
Kunst und Technik, erster Jahrgang, 369.
■m
-ocr page 252-Landwehrs verklaring van het feit, dat in de Methodistenkerk de
richting Whitefield door die van Wesley verdrongen werd (het Ar-
minianisme), is in haar eenzijdigheid onjuist.
J. H. Landwehr, Handboek der Kerk-
geschiedenis, IH, tweede druk, 151).
Krugers tocht naar Keulen in December 1900 had waarschijnlijk
ten doel een volksbetoging te doen ontstaan, en daardoor de Duitse
regering tot interventie in de Transvaalse oorlog te dwingen.
Als De Keyser van Marnix zegt: hij was geen „Renaissancist, geen
minnaar van de Schoonheid om de Schoonheidquot;, dan Hjdt hij aan
begripsverwarring.
P. de Keyser, PhiKps van Marnix van St.
Aldegonde en de Nederlandsche Letterkunde
in: Officieel Gedenkboek Wereldbibliotheek
en Onze Tijd, 150.
XII.
Ehas' bewering, dat de Dertigjarige oorlog feitelijk neerkwam op de
worsteling van de KathoUeke en Protestantse machten om de heer-
schappij over de Oostzee, is eenzijdig.
Joh. e. Elias, Het Voorspel van den Eersten
Engelschen Oorlog, I, 18).
K at houdt bij zijn critiek op het zeventiende-eeuwse muziekleven
in Nederland te weinig rekening met een figuur als Constantijn
Huygens.
A. I. M. Kat, De geschiedenis der Kerk-
muziek in de Nederlanden sedert de Her-
vorming.
De praktische opleiding van de onderwijzer door middel van de
Leerschool is in vele opzichten onbevredigend.
De exameneisen Geschiedenis voor de acte van onderwijzer maken
het uiterst moeilijk de leerhngen historisch inzicht bij te brengen.
% î m'C,^
m
-ocr page 254-■■ '/r - v-e-f^
RijkKïsyls voor Psychop«^a
t« Avereesî,
S .
m'
i
m-^'r
-olî
WW