-ocr page 1-

n.cjii'jijij^j'^L

DE ECONOMISCHE
ONTWIKKELING DER WESTER-
AFDEELING VAN BORNEO EN DE
BEVOLKINGSRUBBERCULTUUR

J. OZINGA

-ocr page 2-

A, qu.

\%2

-ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-

DE ECONOMISCHE ONTWIKKELING
DER WESTERAEDEELING VAN BORNEO
EN DE BEVOLKINGSRUBBERCULTUUR

-ocr page 6-

m

-m

-ocr page 7-

DE ECONOMISCHE
ONTWIKKELING DER WESTER-
AFDEELING VAN BORNEO EN DE
BEVOLKINGSRUBBERCULTUUR

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING
VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE RECHTS-
GELEERDHEID AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE
UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNI-
FICUS Dr. F. H. QUIX, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER GENEESKUNDE, VOLGENS BE-
SLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT, TE
VERDEDIGEN TEGEN DE BEDENKINGEN VAN
DE FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID EN
VAN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJS-
BEGEERTE OP WOENSDAG 7 FEBRUARI 1940
DES NAMIDDAGS TE 4 UUR

DOOR

JACOB OZINGA

GEBOREN TE EMMEN

WAGENINGEN

N.V. GEBR. ZOMER EN KEUNING'S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ

1940

-ocr page 8-

PROMOTOR:
PROF. G. A. PH. WEIJER

-ocr page 9-

Aan mijn vader
en aan de nagedachtenis van mijn moeder

-ocr page 10-

C'sTA-;

.....

Vil

-ocr page 11-

Het doel, bij de samenstelling van dit geschrift, is daarin de
economische ontwikkeling van de Westerafdeeling van Borneo
te beschrijven en daarbij in het bijzonder licht te doen vallen
op de bevolkingsrubbercultuur, die in deze Residentie een
bijzondere beteekenis verkreeg.

Getracht is in het eerste hoofdstuk die gegevens bijeen te '
brengen, die de
economische ontwikkeling van het onderhavige
gebied omlijsten en richting geven.

Het tweede hoofdstuk bevat een overzicht van de staat-
kundige geschiedenis van West-Borneo, waarbij inzonderheid
die gebeurtenissen op den voorgrond zijn gesteld, die op de
economische ontwikkeling van invloed zijn geweest.

In het derde hoofdstuk zijn de middelen van bestaan in
beschouwing genomen, terwijl het vierde een economisch-
geschiedkundig overzicht over de jaren tot 1915 bevat, samen-
gesteld aan de hand van de gegevens, in de voorafgaande
hoofdstukken samengebracht.

Het vijfde hoofdstuk bevat een beschrijving van ontstaan en
groei van de rubbercultuur, in het bijzonder van de bevolkings-
rubbercultuur in West-Borneo. Daarbij is tevens de werking van
de rubberrestrictie-wetgeving in West-Borneo aan een onder-
zoek onderworpen, en nagegaan welke de beteekenis van
rubbercultuur en rubberrestrictie voor dit gebied was en is.

Ongetwijfeld heeft het economische leven van het gebied, waar
hij dient, de belangstelling van den bestuursambtenaar. De toe-
neming van de bemoeienis van de Overheid — en deswege veelal
ook van het bestuurscorps — met het bedrijfsleven, gedurende
de laatste jaren, noodzaakt trouwens meer en meer tot het
verzamelen van exacte kennis omtrent tal van onderwerpen
van economischen aard. Een gelegenheid tot het verzamelen
van gegevens van een zoodanig algemeen karakter, omtrent een
als zelfstandig economisch geheel te beschouwen gebied, als
mij tijdens mijn werkzaamheid te Pontianak — eerst als con-
troleur voor agrarische zaken, daarna als residentie-secretaris

-ocr page 12-

— werd geboden, is evenwel zeldzaam. Vandaar dat ik meende
deze gelegenheid niet te mogen laten voorbijgaan.

Veel dank ben ik, ten aanzien van het volbrengen van mijn
taak, voorzoover dit in West-Borneo moest geschieden, ver-
schuldigd aan den hoogedelgestrengen heer J. Oberman, van
Juli 1934 tot Augustus 1938 Resident der Westerafdeeling van
Borneo. Ik mocht, bij alles wat ik in dit verband verrichtte,
van Resident Oberman steeds in den ruimsten zin steun en
welwillendheid ondervinden.

U, hooggeleerde Weijer, hooggeschatte promotor, mocht ik
bereid vinden de leiding over den arbeid, aan de verdere
voorbereiding van dit proefschrift verbonden, op U te nemen.
De wijze, waarop U dit heeft willen doen, zal ik steeds op
hoogen prijs blijven stellen.

Aan Prof. Dr. L. P. te Cosquino de Bussy moge ik mijn dank
betuigen voor de verleende hulp en raad; ook aan den heer
C. van de Koppel.

Naar de publicaties van het Centraal Kantoor voor de
Statistiek, waarvan een dankbaar gebruik werd gemaakt, kon
niet worden verwezen. Ook bij cijfermateriaal, ontleend aan
Koloniale Verslagen, was het een enkele maal niet mogelijk
een nauwkeurige verwijzing op te nemen.

De literatuurlijsten, opgenomen achter de hoofdstukken
I, II, IV en V, hebben betrekking op deze hoofdstukken
als geheel; in hoofdstuk III werd de geraadpleegde litera-
tuur, voorzoover wenschelijk, ingedeeld naar de verschillende
bestaansmiddelen der bevolking, waarop zij speciaal betrekking
heeft. Achter het nootcijfer volgt in het algemeen eerst het
nummer (c.q. de nummers) van de betreffende literatuurlijst,
waarnaar verwezen wordt, daarna — indien noodig — het
pagina-nummer. Slechts een enkele maal is achter het noot-
cijfer een titel van een tijdschriftartikel of boekwerk vermeld.

De, zeer gewaardeerde, groote hulpvaardigheid van het
personeel van de bibliotheek van het Koloniaal Instituut te
Amsterdam heeft mij in staat gesteld in den betrekkelijk korten
tijd, die beschikbaar was, de, in de verschillende lijsten
opgenomen, literatuur te vinden en te raadplegen.

WAGENINGEN, Januari 1940.

-ocr page 13-

HOOFDSTUK L

Geographische en economisch-geographische gegevens;
bijzonderheden betreffende bestuur en bevolking der
Wester af deeling van Borneo.

§ 1. TOPOGRAPHISCHE GEGEVENS.

Het gedeelte van het eiland Borneo, dat met den naam „West-
Borneoquot;, de „Westkustquot;, of — in verband met de bestuurs-
indeeling — de „Westerafdeelingquot; wordt aangeduid, is van de
overige deelen van het eiland door natuurlijke grenzen zoo-
danig afgescheiden, dat het alleszins gemotiveerd is op
geographisch en economisch-geographisch terrein dit gebied
als een afzonderlijk geheel te beschouwen. Zooals uit het hier-
navolgende hoofdstuk over de politieke geschiedenis der West-
kust zal blijken, heeft de topographische constellatie in de
historie dan ook geleid tot een eigen typische ontwikkelings-
gang.

Het meest noordelijke punt van de Westerafdeeling van
Borneo is Tandjoeng Datoe (onderafdeeling Sambas) gelegen
± 2° 6' N. Br. Het zuidelijkste punt is Tandjoeng Loempoer
(onderafdeeling Ketapang) op ± 3° 4' Z. Br. West-Borneo ligt
dus voor een deel ten Noorden en voor een deel ten Zuiden
van den evenaar. De hoofdplaats Pontianak ligt slechts enkele
seconden zuidelijk van den evenaar.

De Topographische Dienst bepaalde den meridiaan van
Singkawang op 108° 59' 41quot; oostelijk van Greenwich. Het
meest oostelijk gelegen punt van de Residentie (bij Batoe
Ngêngêt) valt op ± 114° 21' O.L.; het westelijkste punt, op
het eiland Seroetoe (dus daargelaten de zeer kleine, nog meer
westelijk gelegen eilanden Datoe en Pengiki), op 108° 41' O.L.

Hemelsbreed is de afstand tusschen de kust voor Pontianak

-ocr page 14-

en het meest afgelegen grensgebied van de onderafdeeling
Boven-Kapoeas ongeveer 600 Km, evenals de afstand tusschen
Tandjoeng Datoe en Tandjoeng Loempoer. De rechte lijn van
Pontianak naar het hoofdeiland van de Billitongroep meet
ongeveer 325 Km, die naar Batavia ± 650 Km, naar Singapore
± 600 Km.

De grens van de Westerafdeeling met het noordelijk en
noord-oostelijk gelegen, onder Engelsch protectoraat staande.
Vorstendom Serawak wordt gevormd door de waterscheidingen,
waarin de rivieren van Serawak aan de eene, en de rivieren
van West-Borneo aan de andere zijde hun oorsprong vinden.
Deze grens werd laatstelijk vastgesteld bij het tusschen Neder-
land en Groot-Brittanië en Noord-Ierland gesloten verdrag
„tot nadere vaststelling van een gedeelte der grens tusschen
het Nederlandsche gebied op het eiland Borneo en Serawakquot;,
Ned. Stbl. 1930 no. 86, Ind. Stbl. 1930 No. 375.

De grens met de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo
wordt eveneens hoofdzakelijk door dergelijke waterscheidingen
gevormd (Ind. Stbl. 1904 No. 391, jo 1934 No. 20). Slechts in het
Zuiden van de afdeeling Ketapang is een andere natuurlijke
grens genomen n.1. de Djelai-rivier.

De totale oppervlakte van de Westerafdeeling van Borneo
bedraagt 146760 Km^, ruim viermaal de grootte van Neder-
land dus.

Deze oppervlakte is als volgt verdeeld over de afdeelingen:

Singkawangnbsp;15.120 Km2

Pontianaknbsp;34.160 „

Ketapangnbsp;34.600 „

Sintangnbsp;62.880 „

Totaal 146.760 Km2

Bij gouvernementsbesluit van 16 Januari 1886 No. 24 werd
aan den Topographischen Dienst „toegestaanquot; de Residentie
Westerafdeeling van Borneo „vluchtigquot; op te nemen. Het doel
was van de geheele Residentie, behalve de eilanden, een kaart
te vervaardigen. Tot December 1894 bevond de leiding van de
opneming zich in handen van den len luitenant, later kapitein.

-ocr page 15-

J. J. K. ENTHOVEN; daarna — tot de beëindiging in October
1895 — was kapitein A. A. G. GAYMANS leider. Het gestelde

doel kon _ tot groot voordeel, inzonderheid ook voor het

bestuur van de Residentie — met behulp der verkregen opname-
gegevens ruimschoots worden bereikt. Van de Westerafdeeling
bestaat derhalve een volledig stel ook thans nog zeer goed
bruikbare kaarten.

§ 2. GESTELDHEID VAN DEN BODEM.

De meeste ambtenaren en officieren, in de eerste helft van
de vorige eeuw in West-Borneo werkzaam, hadden den indruk,
dat de bodem aldaar overal zeer vruchtbaar moest zijn. Waar-
uit zij dit hebben geconcludeerd, is niet nauwkeurig vast te
stellen. De waarneming van de vegetatie langs de rivieroevers

_vrijwel de eenige gedeelten van het land, die men destijds te

zien kreeg — en wellicht het succes van proeven met den aan-
plant van enkele handelsgewassen zullen vermoedelijk bedoel-
den
indruk hebben doen ontstaan. Zoo juichen VETH en ook
na hem nog vele ambtenaren en officieren (met uitzondering
van een enkele als TROMP) over de groote mogelijkheden op
landbouwgebied ter Westkust. Men kon er — zoo werd gezegd
— letterlijk alle op Java gebruikelijke handelsgewassen met
gegarandeerd succes aanplanten. De geschikte gronden zouden
voorts in overvloed aanwezig zijn. Dat de Inheemsche bevolking
van die gronden geen gebruik maakte, diende alleen toege-
schreven te worden aan luiheid en domheid, i)

Toen verschillende vóór 1887 genomen proeven geen succes
boekten, was men ten hoogste verbaasd en schreef de mislukking
toe aan de wijze, waarop de proeven werden geëntameerd.
Wanneer echter, na genoemd jaar, in het landschap Sambas op
groote schaal wordt getracht grootlandbouwbedrijven in het
leven te roepen en hiervan zoo goed als niets terecht komt,
treedt ontegenzeggelijk op den voorgrond, dat het toch aan-
merkelijk minder moet zijn dan men aanvankelijk had gemeend.
Weliswaar vormden ook moeilijkheden met de verkrijging van

1) Zie ib.v. 2 p. XX en de aldaar aangehaalde bronnen.

-ocr page 16-

de noodige arbeidskrachten en ongunstige klimatologische
factoren een deel der oorzaken van de mislukking van de groote
Sambas-campagne (van Sultan MOHAMAD TSAFIOEDIN),
doch ook de kwaliteit en de ligging van de beschikbaar gestelde
gronden beantwoordden beslist niet aan de eischen, die b.v.
ten behoeve van de tabakscultuur gesteld moeten worden.
Typisch was, vooral voor meer landwaarts gelegen gronden, de
groote onregelmatigheid in de samenstelling van den bouw-
grond.

Gebleken was, dat de leemachtige gronden in de onmiddellijke
nabijheid van de zee zich goed leenden voor de klappercultuur,
doch zonder zéér gunstige resultaten te zien te geven. Bepaalde
gedeelten van de heuvelterreinen leverden, na zorgvuldige
voorbereiding, behoorlijke resultaten op voor de gambir- en
pepercultuur.

Opvallend was, dat de door de Dajaks afgebrande bosch-
terreinen slechts éénmaal voor den rijstbouw werden aangewend
en dat het bosch zich daarna niet bijzonder vlug herstelde.
Voor de vruchtbare oevers der rivieren was, in verband
met de periodieke overstroomingen, aanvankelijk geen geschikt
emplooi gevonden. Alleen rijst en ook sago werden in de om-
geving der rivieren veelvuldig aangeplant.

De schrijvers van het „Verslag eener Spoorwegverkenning in
Noordwest-Borneoquot; van 1919: VAN SANDICK en VAN MARLE,
hebben niettemin omtrent den bodem van de Westkust nog een
vrij gunstigen indruk, dien zij, bij gebrek aan resultaten van
een stelselmatig bodemonderzoek (merkwaardigerwijze), op de
meening van „ervaringhebbendenquot; gronden. Ook zij achten
echter de geestdriftige beschouwingen der oudere schrijvers
als TOBIAS, VAN LINGEN en VETH te optimistisch, doch
beroepen zich op VAN LIJNDEN, die de aandacht vestigde op
de geschiktheid der alluviale vlakten aan de kust voor rijst,
suikerriet en tuingewassen, en op die van de kuststrook voor
klappers, zoomede op TEYSMANN's aanwijzingen omtrent de
geschiktheid voor sawahbouw van verschillende dalen in Sing-
kawang, Bengkajang en Landak en voor koffie van gronden in
Mempawah, Landak en de omstreken van Bengkajang. Welis-
waar vestigden ook zij de aandacht op de wisselvalligheid der

-ocr page 17-

samenstelling van de opperste aardlagen „al naar gelang de
plaatselijke en verticale ligging der betrokken terreinenquot;, doch,
het échec der Sambas-campagne besprekend, teekenen zij aan,
dat de hoofdoorzaak hiervan moet worden gezocht in een on-
juiste keuze van plantsoort in verband met klimaat en bodem,
en gemis aan kennis.

De vraag of er nu inderdaad andere dan de typische West-
Borneo cultures (rubber, klapper, gambir en peper) zijn, die in
het raam der aanwezige bodemgesteldheid en klimatologische
omstandigheden passen, is echter noch door VAN SANDICK
en VAN MARLE, noch door latere publicaties afdoende beant-
woord.

BLINK'S — in verschillende opzichten onvolledig — resumé
van de opvattingen van voornoemde onderzoekers, vervat in een
tijdschrift-artikel van 19213) lokte een waarschuwing uit van
de hand van MÖHR. 4) Deze deskundige waarschuwt tegen een
al te optimistischen geest bij de beoordeeling der toekomst-
verwachtingen van de Westerafdeeling van Borneo. Allereerst
wijst hij op de aannemelijkheid der hypothese, dat de kust-
vlakten uit landalluvium en niet uit een zeeformatie bestaan,
met onder de gegeven omstandigheden als gevolg, dat de vrucht-
baarheid dier vlakten twijfelachtig dient te worden gesteld Vlak
aan de kust, naar hij meent, ligt de rijkste grond; vrij zware
leemgrond, tot leemige, stijve klei. Physiek moeilijk en zwaar
— zoolang hij nog maagdelijk is humeus en rul — kan hij
allerlei cultures dragen, maar eenmaal goed in cultuur gebracht
slechts gewassen voor zeer zwaren grond. Achter dezen leem-
grond ligt dan veen met rivieroevers als begrenzingen. Van
veen verwacht MÖHR niets; het ontstaat in de tropen alleen bij
algeheel kalkgebrek. Venig water en kalkgehalte sluiten elkaar
uit, of liever ze slaan elkaar neer. Waar men dus „ajer hitamquot;
ziet, daar ontbreekt kalk, daar ontbreekt zeeklei met schelpjes
enz., daar ontbreekt ook vruchtbaarheid. Ook de Boven-Kapoeas-
vlakte kan niet anders dan arm zijn. Ten bewijze zijner op-

2)nbsp;12 II p. 128 e.v.; ook p. 131.

3)nbsp;14 p. 41.

15 p. 171; vide 24 p. 302 e.v.

-ocr page 18-

merkingen wijst MÖHR op het groote verschil, dat er tusschen
de talrijke klappertuinen in het kustgebied onderling bestaat.
Er zijn goede klappertuinen genoeg, maar van een egale
geschiktheid van de geheele kuststrook voor de klappercultuur
is geen sprake. Men moet het hebben van die plaatsen, waar het
„ajer hitamquot; verre is. Groote klapperondernemingen, met aan-
eengesloten terreinen, zullen daarom steeds met geschikte en
ongeschikte gronden binnen hun territoir te doen hebben, s)
Wanneer in het rapport van de Spoorwegverkenning wordt
vermeld onder de beschrijving van het berg- en heuvelland:
„bijna in al deze valleien heeft zich de sawahbouw ontwikkeld,
naast teelt van peper, gambir en rubberquot;, dan meent MOHR,
dat het noodig is daarnaast te stellen, dat men op plaatsen in
Rembang sawahs aantreft, waarvan de opbrengst de 5 pikol per
bouw niet te boven gaat. Peper wordt op Banka, met succes,
geteeld door Chineezen, met ongelooflijke zorg, op terrein ook
afkomstig van graniet en zandsteen. Bankaneezen kunnen dit
niet en ook andere Inlandsche volken geeft MOHR op dit gebied
geen kans. Dat dus op bedoeld terrein rijst- en andere cultures
bestaan, bewijst niet dadelijk de bijzondere of zelfs de normale
geschiktheid van den bodem.')

„De rubber schijnt op al de kleien en zandige kleien wel te
willen gedijenquot;») aldus VAN SANDICK en VAN MARLE.
MOHR merkt echter op, dat de rubber op soortgelijken grond
als ter Westkust wordt geteeld op Malaka, op beteren grond
op Sumatra, op den besten op Java. Welk gebied zal, als er
overproductie komt, het loodje leggen?

Ook meent MOHR uit het veelvuldige aanplanten van oebi
door de Da jakbevolking ter Westerafdeeling te moeten conclu-
deeren, dat de ladangbouw onvoldoende resultaten oplevert (als
gevolg van de onvruchtbaarheid van de gebezigde gronden).9)
In een wederwoord op het betoog van MOHR van de
schrijvers van bovenbedoeld rapport betreuren zij terecht, dat

5)nbsp;15nbsp;p. 173.

6)nbsp;12nbsp;I p. 38.

7)nbsp;15nbsp;p. 174; 24 p. 317.

8)nbsp;12nbsp;II p. 130.

9)nbsp;15nbsp;p. 174.

-ocr page 19-

MOHR zijn beschouwingen baseert op den inhoud van een
onvolledig en eenzijdig resumé van het verslag. Belangrijk is
echter, dat met MOHR wordt ingestemd, voorzoover uit zijn
beschouwingen zou volgen, dat de teelt van koffie, thee, tabak
en kina ter Westkunst dient te worden ontraden. Geheel anders
staat het uiteraard met de gewassen, die ter Westkust — met
succes — reeds worden geteeld.

De geschiedenis der bevolkingsrubbercultuur ter Westkust
over de jaren na 1921 heeft MOHR ten aanzien van zijn
verwachtingen omtrent de rubberteelt in dit gebied niet in
het gelijk gesteld. De bevolking der Westerafdeeling werd,
ondanks het feit, dat de grond, waarop zij plantte, niet van de
beste was, niet genoopt — eerder dan elders het geval bleek
— de rubbercultuur prijs te geven. Dit bewijst echter geenszins,
dat MOHR inzake zijn beoordeeling van den bodem ongelijk
heeft, doch slechts, dat hij aan de bodemgeschiktheid in het
geheel der economische factoren, die de positie van de bevol-
kingsrubbercultuur bepalen, een veel te hooge waarde toekende.

Omtrent de eigenlijke beoordeeling van de bodemgesteldheid,
zooals MOHR die geeft, zouden nog de navolgende opmerkingen
kunnen worden gemaakt.

Weliswaar zijn er tal van slecht produceerende klappertuinen
ter Westkust, en is de oorzaak in vele gevallen een venige
ondergrond, doch het aantal goed produceerende klapperaan-
plantingen blijft enorm groot. De bevolking weet trouwens meer
en meer de leemgronden te vinden en deze zijn zelfs in Keta-
pang (de pematangs) in overvloed aanwezig. De zeer hooge
copra-uitvoercijfers vormen weliswaar geen bewijs voor een
relatief goede gemiddelde opbrengst per boom, wel echter het
feit, dat die cijfers zich naast de toenemende rubberexporten
hebben gehandhaafd en dat de klapperaanplant zich, ook in de
jaren, toen rubberaanplant nog mogelijk was, bleef uitbreiden.

De bevolkingsrubbercultuur heeft in de eerste plaats op de
tot nog toe vrijwel niet voor overjarige gewassen gebezigde

10) 16 p. 327. De beschouwingen van MOHR, vervat in 24, zijn hier
niet als basis genomen, in verband met het feit, dat deze voor een deel
voor geheel Borneo gelden; zie b.v. p. 322.

-ocr page 20-

kleiachtige gronden aan en achter de oevers der rivieren, en in
de tweede plaats ook in het binnenland op ladangs van allerlei
soort, oude gambir- en pepertuinen enz. een merkwaardig
succes geboekt. Uiteraard was dit op de laaggelegen gronden
het grootst, doch ook de met rubber beplante ladanggronden
bleken goede resultaten op te leveren. De typisch slordige
behandeling van zulk een „rubbertuinquot; door den Dajakschen
of Maleischen eigenaar, die, na een aanvankelijk gering onder-
houd der aanplanting, verder alles tusschen de rubber liet
groeien, wat maar groeien wilde, waardoor de bodem bedekt
bleef, bracht hier een groot voordeel. Dit en de klimatologische
omstandigheden waren aan dit rubber-succes zeker niet vreemd,
doch de bodem bleek hier zelf ook rijk genoeg om deze voor dit
gebied zoo uiterst belangrijke bevolkingscultuur te kunnen
dragen.

De rijstcultuur, op ladangs, waaraan MÖHR ook minder
bevredigende resultaten toeschrijft, is inderdaad niet zeer
gelukkig. Hieraan hebben echter de klimatologische omstandig-
heden meer schuld dan de bodem. Het klimaat ter Wester-
afdeeling levert jaarlijks namelijk een zoo gering aantal opeen-
volgende droge dagen, dat bezwaarlijk van een „drogen tijdquot;
gesproken kan worden. Dit heeft tengevolge, dat het ladang-
branden der Dajaks naar verhouding veelvuldig geheel of ten
deele mislukt. De uitgebreide aanplant van ketella — hoofd-
zakelijk op aandrang van het Bestuur — dient dan ook in dit
licht te worden gezien. Verloopt het ladangbranden en de rijst-
campagne, met eenige medewerking van het weer, normaal, dan
kan, naar gebleken is, in 't algemeen niet van slechte opbreng-
sten gesproken worden. Ware dit wel het geval, dan was het
middel tot verbetering uiteraard gelegen in uitbreiding van den
rijstaanplant en niet in de bevordering van de ketellacultuur.

Kort samengevat kan hetgeen thans uit de ervaringen is
gebleken, aldus luiden: de kustvlakten, dikwijls met den alge-
meenen naam „de kustvlaktequot; aangeduid, bevatten groote
oppervlakten leem- en kleileemgronden, geschikt voor de
klappercultuur, terwijl overigens de kleigronden in de rivier-
delta's, en bovenstrooms, aan de rivieroevers, geschikt zijn voor
den rubberaanplant. Voorts treft men in deze vlakte groote

-ocr page 21-

oppervlakten veengronden aan. Waar deze — hetgeen veelvuldig
voorkomt — met een kleilaag van voldoende dikte zijn bedekt,
kan door middel van uitgebreide drainagemaatregelen veel
bereikt worden.

De zgn. Boven-Kapoeasvlakte bestaat voor het grootste deel
uit moerassige veengronden. Slechts de hooger gelegen gedeel-
ten bleken tot nog toe, met de rivieroevers, voor de rijst- en
rubbercultuur zoomede voor den aanplant van sago te kunnen
worden aangewend. Van andere cultuurmogelijkheden is in dit
gebied geen sprake.

Van het berg- en heuvelland domineert het lage heuvelland
verre in oppervlakte. Het bergland is weinig bewoond en is tot
nog toe slechts — en dan nog in geringe mate — voor ladang-
bouw gebezigd. In dit verband kunnen worden genoemd het
Boven-Kapoeas-, het Muller-, het Madi- en het Schwaner-
gebergte, alle vier gelegen aan de oostgrens van de Wester-
afdeeling, en het Bawang- en Bajanggebergte, respectievelijk
gelegen in het Zuiden en het Oosten van het landschap Sambas.

Het net van valleien, dat het heuvelland doorsnijdt, is ten-
gevolge van de afgezette verweringsproducten der berghellingen
(lateriet en klei) tamelijk vruchtbaar. Hier vindt men de gron-
den geschikt voor gambir- en pepercultuur, terwijl in tal van
dalen in Mandor, Mempawah, Landak, Bengkajang en Sing-
kawang de sawahbouw (met zeer bevredigende resultaten)
wordt toegepast. De heuvels en berghellingen zijn geheel of
gedeeltelijk door afspoeling van hun oorspronkelijke humus-
laag ontdaan, en meestal onvruchtbaar. De gesteenten zijn ter
Westkust meerendeels zeer oud en hebben derhalve lang aan
verwering bloot gestaan. De onder de humuslaag tevoorschijn
komende gronden zijn derhalve over het algemeen arm.

§ 3. KLIMAAT.

Hierboven werd reeds vermeld, dat het klimaat ter Wester-
afdeeling jaarlijks slechts een zoodanig gering aantal droge
dagen oplevert, dat bezwaarlijk van een „drogen tijdquot; kan
worden gesproken. Zoowel de West-Moeson als de Oost-Moeson
brengen regen aan, de laatste in mindere mate. Gemeenlijk

-ocr page 22-

tellen Februari/Maart een aantal „drogequot; weken, de zgn.
„korte droge tijdquot;. Daarop volgt dan in de laatste weken van
Juli, de maanden Augustus of September de „groote droge tijdquot;,
doch op geen van beide perioden kan staat gemaakt worden.

Ter verkrijging van een overzicht van den regenval volgen
hier eenige gemiddelde cijfers (in mm):

hoogte boven de
zee in meters ]an. Febr. Maart April Mei

3nbsp;285 212 251 285 280

27nbsp;345 213 319 318 291

50nbsp;402 381 374 437 347

Juli

170
205
234

Aug.

223
265
265

Sept.

219
266
283

Oct.

374
343
460

Dec.

338
347
429

Pontianak
Sintang
Poetoes Sibau

Nov.

399
359
460

Het Indisch verslag 1937 geeft voor Pontianak en Poetoes
Sibau respectievelijk 183,6 en 186,4 als gemiddeld aantal regen-
dagen per jaar. Dit is beslist aanmerkelijk te laag. In dit verband
zij opgemerkt, dat volgens hetzelfde verslag Buitenzorg bij een
gemiddelden jaar-regenval ad 4209 mm 216,5 regendagen heeft.
Vermoedelijk is een dergelijk cijfer voor Poetoes Sibau ook niet
te hoog.

De dampkring is altijd vochtig. Te Pontianak bedraagt de
betrekkelijke vochtigheid gemiddeld 85 %. De vochtigheids-
toestand is in de bovenstreken over het algemeen iets hooger.

De kentering der moesons, ± April en ± October, kan, voor-
zoover het kustgebied betreft, gepaard gaan met hevige ruk-
winden en stormen. De rukwinden vooral maken tal van slacht-
offers onder de klapper- en rubberboomen.

De temperatuur is, in verband met veelvuldige bewolking,
niet bijzonder hoog. De gemiddelde temperatuur te Pontianak
— vrijwel overeenkomende met die op de andere plaatsen langs
de kust en in het binnenland — bedraagt 25.4 ° Celsius.

De invloed van den zwaren regenval op de economische
mogelijkheden ter Westkust is belangrijk. Eenerzijds is de veel-
vuldige regelmatige neerslag, met de tropische temperatuur en
vochtigheidstoestand, van groot belang voor den plantengroei.

Juni

223

234

262

Totaal
per jaar

3259
3585
4334

Pontianak
Sintang
Poetoes Sibau

-ocr page 23-

inzonderheid voor de rubbercultuur, die hier blijkbaar een
ideaal klimaat heeft gevonden. Anderzijds belet de periodieke
stijging van het peil der rivieren, tengevolge van den regenval
in den West-Moeson, zoomede den toevloed van water in tal
van valleien van het heuvelterrein gedurende dat seizoen,
iedere andere cultuur dan rubber, rijst en sago aldaar.

De klappercultuur van de kuststreken ondervindt van over-
stroomingen, hetzij van rivierwater, hetzij van zeewater, (bij
vloed en vooral bij springvloed staan een groot aantal klapper-
tuinen onder water), weinig overlast, mits door middel van
drainage-maatregelen voor een zoo snel mogelijke afvloeiing
van het water zorg wordt gedragen. Gambir- en pepertuinen en
ketella-aanplant treft men slechts aan op gronden, die norma-
liter niet door overstroomingen worden bedreigd.

De invloed van den regenval en de hooge waterstanden op den
rubbertap dient niet te worden onderschat. Groote tuin-com-
plexen kunnen in den West-Moeson niet worden getapt wegens
den waterstand, terwijl zoolang het regent alle tapwerkzaam-
heden stopgezet dienen te worden, 's Morgens regent het echter
in den regel niet, zoodat dit laatste van minder invloed is.

Kan men gedurende de maanden Januari, Maart, April, Mei,
Juni, October, November en December, gebruikmakend van de
hooge waterstanden, vrijwel de geheele Residentie met behulp
van de waterwegen bereizen, in den drogen tijd blijft van deze
mogelijkheid soms slechts een fractie over. Uiteraard komt deze
aangelegenheid hieronder nader ter sprake.

De gezondheidstoestand ter Wester-afdeeling van Borneo
wordt door het plaatselijke karakter van het tropische klimaat
niet ongunstig beïnvloed.

§ 4. PLANTENGROEI, VEETEELT, VISSCHERIJ, MIJNBOUW
Plantengroei.

De bodem was vroeger geheel met een zwaar woudkleed
bedekt. Ook de vele, minder vruchtbare streken, die uiteraard
ook thans nog meestal buiten exploitatie zijn gelaten, hebben
een betrekkelijk weelderigen plantengroei. Het zeer vochtige,
warme klimaat geeft hiertoe aanleiding.

-ocr page 24-

Een groot deel van deze oerbosch-oppervlakte is definitief
verdwenen tengevolge van ontginning ten behoeve van den
aanleg van permanente tuinen voor voedselgewassen, vruchten-
teelt en handelsgewassen; daarnaast stond en staat het oerbosch
bloot aan de aanvallen van de Da jak-bevolking, in verband met
de door dit volksdeel gebezigde landbouw-methode. Het deel
van het oorspronkelijke oerbosch, dat thans nog overgelaten is,
zou kunnen worden geschat op 35 tot 40 % van de totale opper-
vlakte van de geheele Residentie. Aanstonds dient hierbij te
worden vermeld, dat die deelen van het oerbosch, die door de
Dajaks worden verbrand, met de bedoeling slechts één jaar van
den vrijgekomen grond gebruik te maken voor den rijstbouw,
zich, nadat de bevolking dergelijke terreinen verlaten heeft, zoo
op het oog weer vrij spoedig herstellen. Het klimaat brengt
mede, dat in verreweg de meeste gevallen inderdaad reboisatie
plaats vindt, en geen alang-velden ontstaan. Bij deze natuurlijke
reboisatie blijken echter de meest waardevolle bestanddeelen
van het oerbosch zich veel moeilijker te herstellen; in het jonge
bosch treden hoofdzakelijk mindere kwaliteiten hout enz. op.
Dit hangt o.m. samen met de verarming van den bouwkruin
tengevolge van de doorstane ladangkuur, waarvan de grond zich
eerst zeer langzaam herstelt. Derhalve ziet men eerst veel
later (na tientallen jaren, en de kans is groot dat vóór dien tijd
het bosch opnieuw wordt afgeladangd) een restauratie van de
beste houtsoorten (ijzerhout, tekam, enz.) en de producenten
van de boschbijproducten (damar, copal, de wilde getahsoorten).
En altijd blijft het secundaire bosch ten slotte armer dan het
oorspronkelij ke.

In hoofdstuk III komt de beteekenis der boschproducten en
boschbijproducten voor het economisch leven der Westkust
nader ter sprake.

Veeteelt.

Er zijn verschillende oorzaken, die er aanleiding toe geven, dat
in de Westerafdeeling van Borneo uiterst weinig aan veeteelt
wordt gedaan. Sapi's en karbouwen, in de Westerafdeeling
gefokt, zijn zeldzaam. In slechts enkele streken (de Pinohlanden,
sommige deelen van Melawi en nog andere kleine centra) —

-ocr page 25-

waar de oorzaak hiervoor ook onmiddellijk aanwijsbaar is —
treft men dit groote vee wel aan. Het gevolg is een regelmatige
import van slachtrunderen. In het kustgebied worden wat geiten
gehouden (Mempawah b.v.). Chineezen en Dajaks beschikken
over een groot aantal varkens. In de geheele Residentie zijn
slechts enkele paarden. Wegens het oudtijds geheel ontbreken
van landwegen — behalve in de Chineesche districten sedert
±: 1857 — had men geen behoefte aan trekvee. De wijze van
voedselverbouw, door den Da jak toegepast, vereischte evenmin
het gebruik van trekvee. In de kuststreken (het klappergebied)
waren sapi's of karbouwen bij de ontginning van het land prac-
tisch niet noodig, terwijl men voor het vervoer van het product
~ ook zelfs van de pasgeoogste klappernoten — van het water
gebruik maakte. Alleen daar waar de ladangbouw door een
meer permanente plantwijze werd vervangen (Pinohlanden,
sommige deelen van Melawi, enkele streken in de Chineesche
districten), ontstond langzamerhand de behoefte aan trekvee, en
dientengevolge legde men zich daar het eerst op het fokken van
sapi's en karbouwen toe.

De varkensfokkerij heeft nog de grootste beteekenis. Men kan
over het algemeen zelf in de binnenlandsche behoefte aan slacht-
varkens voorzien. Een enkele maal had eenige uitvoer naar
Singapore en Serawak plaats.

Visscherij.

De mogelijkheden, die het merengebied van de onderafdeeling
Semitau, verschillende der rivieren en de zee voor de kust van
West-Borneo voor de visscherij opleveren, worden veelal gunstig
genoemd.quot;) De bevolking houdt zich dan ook op verschillende
plaatsen wel met de vischvangst bezig, met goede resultaten.
De hoeveelheid visch, die ter markt wordt gebracht, is echter
nauwelijks meer dan voldoende voor de plaatselijke behoefte
aan versche visch. Slechts het merengebied van Semitau geeft
betere resultaten te zien. Van enkele speciale soorten verduur-
zaamde visch en vischproducten bestaat een uitvoeroverschot.
Andere vischproducten, die men elders blijkbaar veel goed-

quot;) 12 II p. 196.

-ocr page 26-

kooper kan aanmaken, worden echter in groote hoeveelheden
ingevoerd. De bij de visscherij en de productie van verduur-
zaamde visch en dergelijke betrokken groep, wordt slechts
gevormd door enkele honderden Daj aks, Maleiers en Chineezen
uit het merengebied van Semitau en het kustgebied (Soengei
Kakap, Djongkat, Pat Kok Tin, Soengei Doeri, Penitie, Telok
Soeak enz.).

Mijnbouw.

De mogelijkheden, die de Westerafdeeling op dit terrein biedt,
zijn in hoofdstuk III uitvoerig behandeld. Hier zij slechts aan-
geteekend, dat de eertijds belangrijke diamantwinning in Landak
en Sanggau, zoomede de vroeger beteekenisvolle exploitatie van
goudvind-plaatsen in de zgn. Chineesche districten thans nog
slechts een fractie van hun vroegere plaats innemen. De
diamant-winning, zooals die thans op enkele plaatsen in Landak
en Noord-Sanggau wordt geëntameerd, beteekent voor een
kleine groep der bewoners van die streken nog slechts een
(onzekere) bron van inkomsten. Van de goudproductie van
Montrado, West-Bengkajang en Mandor is hoegenaamd niets
overgebleven. De zeer verspreide, kleine hoeveelheden goud, die
aldaar en op tal van andere plaatsen ter Westerafdeeling worden
aangetroffen, worden thans nog wel geëxploiteerd, doch deze
exploitatie draagt slechts het karakter van een aanvullende bron
van geldinkomen voor een, naar gelang der algemeene econo-
mische omstandigheden, grooter of kleiner aantal leden der
verschillende bevolkingsgroepen, waarvan de overgroote meer-
derheid overigens normaliter op andere bestaansmiddelen
steunt.

De oudere literatuur over de Wester-afdeeling van Borneo
noemt, behalve goud, nog tal van andere metalen onder de
mineralogische voortbrengselen van dit gebied: ijzer, anti-
monium, tin, kwikzilver, koper, zilver. Het staat thans wel vast,
dat deze metalen of in het geheel niet of sporadisch, zonder
economische vooruitzichten, ter Westkust worden aangetroffen.

In het Boven-Kapoeas gebied, in de omgeving van Boenoet
en Selimbau vooral, komen op vrij gemakkelijk te ontginnen
vindplaatsen steenkolen voor, van een zeer bruikbare kwaliteit.

-ocr page 27-

De — na herhaald grondig onderzoek — thans bekende vind-
plaatsen, worden door deskundigen geacht niet voor exploitatie
op Westersche wijze in aanmerking te komen. De kolenlagen
worden echter sedert jaren door de Inlandsche bevolking van
het onderhavige gebied geëxploiteerd. De daaruit voortvloeiende
inkomsten, voor de betrokken — zeer kleine — centra weliswaar
van eenig belang, zijn voor de Residentie als geheel van geen
beteekenis.

§ 5. INTERNE COMMUNICATIEMIDDELEN.

Oorspronkelijk vormden de rivieren van de Westerafdeeling
van Borneo de eenige communicatiemiddelen. Vooral in het
kustgebied, dat het eerst en het meest aan verkeersmogelijk-
heden behoefte had, hebben deze ook langen tijd uitnemend aan
de gestelde eischen — ook wanneer die met de economische
ontwikkeling toenamen — voldaan. In de bovenstreken was dit
veel minder het geval. Is het gebied, dat gedurende de hooge
waterstanden van den West-Moeson te water bereisbaar is, zeer
groot, na het invallen van de droogte krimpt dit op ontstellende
wijze in, terwijl in de zeer droge jaren alleen de plaatsen langs
de grootste rivieren en dan nog alleen aan den benedenloop
bereikbaar blijven, zoodat het binnenland alsdan geheel geïso-
leerd ligt. Daarbij komen dan nog de — tengevolge van plot-
selingen sterken regenval, ook in den „drogen tijdquot; — aan den
bovenloop van alle voor het verkeer belangrijke rivieren veel
voorkomende bandjirs. Voorts komen in tal van rivieren, ook
in dat deel hunner bovenloop, dat nog als communicatiemiddel
moet dienst doen, stroomversnellingen voor, die een ernstige
belemmering voor een regelmatig verkeer vormen.

De belangrijkste rivier van de Westerafdeeling van Borneo
is de Kapoeas. Het stroomgebied dezer rivier beslaat meer
dan 2/3 van het geheele gebied. De lengte van de Kapoeas
(± 1150 Km) komt ongeveer overeen met die van den Rijn.
De waterafvoer — in normale regenperioden — bedraagt bij
Soeka Lanting dz 400.000 M^ per minuut. In den regentijd
veroorzaken de door de Kapoeas afgevoerde watermassa's, dat
men op ± 15 Km afstand van de kust nog zoet water aantreft.

-ocr page 28-

De Kapoeas doorstroomt in westelijke richting de geheele
Residentie, vanaf Centraal-Borneo tot de kust. Boven Sintang
reeds ±: 360 meter breed, wordt de capaciteit aldaar, op ±:
450 Km van de monding, bijna verdubbeld door de samen-
vloeiing met de ± 250 meter breede Melawi. Na verscheidene
andere, waaronder zeer groote, zijrivieren te hebben opgenomen,
bereikt de Kapoeas beneden Tajan zijn grootste breedte, ruim
1600 meter. Kort benedenstrooms van deze plaats begint dan
de vorming van de enorme delta.

De uit economisch oogpunt belangrijkste delta-arm is de
meest noordelijke, die beneden het splitsingspunt Soeka-Lanting
„Kleine Kapoeasquot; (Kapoeas Ketjil) wordt genoemd. Van een
breedte ad ± 200 meter neemt deze tak, tengevolge van de
samenvloeiing met de ± 250 meter breede Landakrivier, weer
aanzienlijk in capaciteit toe. Deze toename houdt tot aan de
monding aan. Kort na de samenvloeiing is de breedte 400 meter,
bij Batoe Lajang, ± 5 Km stroomafwaarts, 1000, bij Poeloe
Baroe 1500 en bij Djoengkat 4000 meter.

Met vaartuigen van 10 voet diepgang is Sanggau onder alle
omstandigheden bereikbaar (255 Km van Pontianak). Bij een
eenigszins gunstigen waterstand, gedurende ± 10 maanden van
het jaar, bereiken dergelijke vaartuigen eveneens Sintang
(447 Km) en gemiddeld 8 a 9 maanden van het jaar ook Poetoes
Sibau. Vaartuigen van 4 voet diepgang kunnen, behalve bij een
zeer drogen Oost-Moeson, altijd Poetoes Sibau bereiken.

Vaartuigen met 6 voet diepgang bereiken (met dezelfde
restrictie) steeds Sintang. Bij groote en langdurige droogte,
gemiddeld eens in de drie jaar, is echter Sanggau voor vrijwel
alle handelsverkeer het eindpunt. In de vaargeul langs de
groote bank in de rivier aldaar staat dan veelal niet meer dan
3 a 4 voet water.

De Melawi is — tot Nangah Pinoh — ook een groot deel van
het jaar voor schepen van 10 voet bevaarbaar. De bedding dezer
rivier biedt echter naar verhouding veel meer gevaren. Van de
Landak geldt ongeveer hetzelfde. De overige groote zijrivieren
(Tajan, Sekadau, Belitang, Sepaoek, Tempoenak, Ketoengau,
zoomede de grootste affluent van de Melawi, de Pinoh) zijn
veel minder geschikt voor de scheepvaart. Vooral de uitmon-

-ocr page 29-

dingen in de hoofdrivier zijn in den regel slecht, doch boven-
dien is ook de bedding stroomopwaarts veelal weinig geschikt
voor stoom- en motorscheepjes van eenigen inhoud. Men maakt
hier dan ook meestal gebruik van kleine motorbooten, waar-
mede dan een sleepschip, met zoo weinig mogelijk diepgang
wordt meegevoerd. Verder stroomopwaarts houdt ook het
gebruik van motorbooten op en worden allerlei roeivaartuigen
gebezigd. In het gebied der stroomversnellingen benut men
speciaal hiervoor gebouwde en ingerichte vaartuigen.

De groote afstanden, die op de Kapoeas afgelegd moeten
worden, hebben in den loop der jaren het roei verkeer vrijwel
geheel uitgeschakeld. Alle — niet locale — scheepvaart van
eenig belang op de Kapoeas maakt gebruik van
mechanisch
vermogen. De drukke Chineesche ruilhandelsvaart op de Ka-
poeas bedient zich veelal van zgn. huisbooten. Twee van deze
op groote houten sleepschepen (tongkangs) gebouwde pakhuizen
annex kantoortje en woongelegenheid — alles uiteraard zeer
primitief — worden door een kleine, tusschen beide huisbooten
in gesjorde, sleepboot (motor- of stoomvermogen) voortbewogen.
De snelheid, die met zulk een combinatie wordt bereikt, is niet
zeer groot, maar de aanschaffing van dergelijke vrachtvervoer-
middelen is veel minder kostbaar, dan die van stoom- of motor-
schepen van gelijk laadvermogen, terwijl de diepgang van het
geheel minimaal blijft.

Boven Poetoes Sibau is de Kapoeas niet veel meer dan een
bergstroom. Beneden genoemde plaats is de sterkte van den
stroom, enkele bijzondere punten uitgezonderd, voor de scheep-
vaart niet bezwaarlijk. Nadeelig is uiteraard de zeer kronke-
lende loop der rivier. Van Tajan tot Sintang b.v. bedraagt de
afstand hemelsbreed rond 166 Km; de stroomlengte van de
Kapoeas tusschen beide plaatsen 287 Km. Het verhang is hier
1 : 15.000, de stroomsnelheid in de vaargeul normaal 31/2 Km
per uur, maar het dubbele bij hoogen en de helft bij lagen
waterstand.

Van belang voor het binnenlandsche verkeer is verder de
Sambasrivier, zoomede enkele rivieren in Zuid-West-Borneo (de
Pawan, de Kendawangan en de Simpang).

In het kustgebied werd in den loop van de tweede helft der

-ocr page 30-

vorige eeuw tegemoet gekomen aan het gebrek aan ver-
bindingen tusschen de kustplaatsen onderling — anders dan
overzee — door middel van het graven van zgn. verkeers-
parits. De bevaarbaarheid van deze kleine kanalen hing echter
op zeer bezwaarlijke wijze samen met de waterstanden in de
mondingen van de Kapoeas, de Mempawah enz., waarop het
getij een onbeperkten invloed uitoefent. Bevredigend was deze
oplossing derhalve niet.

Uit het voorafgaande is gebleken, dat de Westerafdeeling
van Borneo weliswaar beschikt over tal van waterwegen,
inzonderheid de Kapoeas en hare talrijke zijrivieren, doch
tevens werd geconstateerd, dat deze waterwegen niet te allen
tijde bruikbaar zijn. Voorts zijn er tal van streken, die in het
geheel niet over bruikbare waterwegen beschikken.

Derhalve moest — naar gelang het economisch leven zich
ontwikkelde en de vraag naar regelmatige vervoersgelegenheid
toenam — een drang naar aanleg van landwegen ontstaan.

Het ontwikkelingsstadium, waarin landwegen meer en meer
noodzakelijk moesten worden geacht, werd echter eerst in den
loop der laatste decennia bereikt.

Het gevolg hiervan was, dat bij de verwezenlijking van de
geleidelijk samengestelde wegenplannen het stadium „karre-
wegenquot; werd overgeslagen en vrijwel overal direct overgegaan
tot den aanleg van autowegen. Was nog geen autoweg noodig,
en werd niettemin een overland-verbinding nuttig geacht, dan
werd een fietspad aangelegd.

Bij het opmaken van de plannen tot wegenaanleg werd
uiteraard eerst het oog geslagen op die streken, die te water
niet, dan wel slechts gedurende een bepaalde periode van het
jaar bereikbaar waren, terwijl mede moest worden getracht
eerst die plaatsen door middel van landwegen te verbinden,
waar het volgen der aanwezige waterwegen het afleggen van
groote omwegen beteekende.

Diegenen, die sedert het begin van de tweede helft der 19e
eeuw (het begin van de periode, waarin ingrijpende maatregelen
van gouvernementswege in het belang van het beheerde
gebied ter Westkust mochten worden tegemoetgezien) het

-ocr page 31-

bestuur over de Residentie hebben gevoerd, zagen uiteraard
het nut van landwegen wel in, doch de aanleg en het onder-
houd werden, in verband met de zeer groote afstanden en de
geringe bevolkingsdichtheid terecht veelal te bezwarend ge-
acht tegenover het nut, dat van de wegen zou mogen worden
verwacht. Over deze bezwaren van economischen aard werd
uiteraard heengestapt, wanneer de urgentie der wegen uit
politieke, strategische of politioneele bron opwelde. Zoo kan
het om strategische redenen aangelegde net van vier meter
breede paardenpaden in Montrado en omstreken en de ver-
bindingen van dit net met Sambas en Pontianak worden ver-
klaard, alsmede de aanleg van enkele gedeelten van den
huidigen kustweg, de Tebidah-colonneweg in Melawi en de
weg van Pontianak naar Soengei-Kakap, aan welken laatsten
reeds in de zestiger jaren werd begonnen in verband met de
wenschelijkheid om de roerige Boegineezen van Soengei-Kakap
onder controle te kunnen houden. Het ligt intusschen voor de
hand, dat zulke wegen weer geheel of gedeeltelijk werden
verwaarloosd, wanneer het bijzondere belang, dat met den
aanleg was gediend, door de betrokken autoriteiten later op
den achtergrond kon worden gesteld. Zoo is het evenzeer
verklaarbaar, dat die gedeelten van het wegennet, door de
kongsi's van Montrado en West-Bengkajang in hun gebied
aangelegd, die niet voor bovenbedoelde strategische doeleinden
behoefden te worden in stand gehouden of verbeterd, zoomede
het wegennet van de kongsi van Mandor, na de politieke en
economische vernietiging der kongsi's geheel ten gronde gingen.

Omstreeks 1890 kwamen in het landschap Sambas ver-
scheidene landbouw- en mijnbouw-ondernemingen — meestal
gelegen in een streek met weinig of geen bruikbare water-
wegen — in bedrijf, hetgeen de belangstelling in den landwegen-
aanleg niet weinig v^erlevendigde. De onkenbaar geworden
paden tusschen Singkawang, Benkajang, Sebawi en Sambas
werden weer in orde gebracht; de aanleg van een karreweg
naar Ban Pin San volgde. Maar toen na een tiental jaren de
meeste ondernemingen werden gesloten, verviel alles weer.
Met de opheffing der garnizoenen te Bengkajang en Sambas in
1907 verdween de laatste overweging om den eenigen nog

-ocr page 32-

overgebleven weg, die van Singkawang naar Bengkajang, te
onderhouden. In enkele andere gebieden van de Residentie
speelde zich — op kleinere schaal — iets dergelijks af. Alleen
de waterwegen en de moeilijk begaanbare „pangkalanquot;-paden,
voerende naar de bewoonde plaatsen bovenstrooms en over de
verschillende waterscheidingen, bleven over. i^)

Bovengemelde toestand was voor de minder of niet met
bevaarbare rivieren bedeelde streken een ernstige belemme-
ring op den weg der economische ontwikkeling. Meer en meer
— naarmate sommige goed bereikbare streken toonden zich
economisch vooruit te kunnen helpen — drong zich de nood-
zakelijkheid, op dit gebied op planmatige wijze verbeteringen
aan te brengen, op den voorgrond.

In de eerste plaats werd (beginnende in 1914) getracht, het
reeds tot eenige ontwikkeling gekomen kustgebied van een
bruikbaar wegenstelsel te voorzien. Niet weinig werd daarbij
gebruik gemaakt van den uit 1857 dateerenden heerendienst-
plicht van de mannelijke bevolking der Chineesche districten.
In deze periode werd begonnen met den aanleg van den zgn.
kustweg Pontianak (Km O) — Mempawah (Km 67) — Singka-
wang (Km 145) — Pemangkat (Km 176). Gelijktijdig werd het
bestaande voetpad Pontianak-Soengei Kakap verbeterd en
werden zijwegen naar Kalimas en Djeroedjoe aangelegd. Aan-
gevangen werd met den aanleg van een wegverbinding van
Pemangkat naar Sambas; de weg van Sinkawang naar Beng-
kajang werd grondig verbeterd en tegelijkertijd werd be-
gonnen met een nieuwen weg van Bengkajang naar Sebalau;
de bestaande verbindingen Bengkajang-Loemar-Ledo en Beng-
kajang-Selinse werden verbeterd. Te Pontianak werd aan den
linkeroever van de Kapoeas begonnen aan een verbinding met
het 18 Km stroomopwaarts gelegen Telok Koempai en aan den
rechteroever met den aanleg van een weg naar Landak.

Voorts werd een aanvang gemaakt met den aanleg van een
weg door de Mempawah-vallei, geprojecteerd van Soengei-
Pinjoe via Andjongan, Karangan en Parigi naar Bengkajang.

Groot was de waarde der toenmaals aangelegde en verbeter-

12) 12 I p. 75—77.
20

-ocr page 33-

de wegen niet. Ze waren weliswaar 6 ä 8 meter breed, maar
grootendeels onverhard en deswege alleen bruikbaar gedurende
den drogen tijd.

Daarenboven kon destijds eigenlijk niet worden verwacht,
dat de bevolking al dadelijk een druk gebruik van het gebodene
zou kunnen maken. Over trekvee werd niet of slechts in
geringe mate beschikt; het autoverkeer was nog toekomst-
muziek.

Dit alles betrof intusschen slechts het kustgebied en de
Chineesche districten, waar de urgentie van wegenaanleg
algemeen aanwezig werd geacht.
In het overige deel van de
Residentie teekende de toestand zich evenwel nog geenszins
zoo scherp af en er bestond nog plaats voor de meening, dat
men zich aldaar voorloopig
nog wel met de waterwegen
tevreden kon stellen. Wel werden in dit verband verschiUende
maatregelen genomen, om waar mogelijk, de verkeershinder-
nissen in de rivieren op te ruimen. Drijfhout, vastzettingen
van hout, eigenmachtige afdammingen werden bestreden-
genietroepen ruimden in den loop van enkele jaren tal van
banken en steenen uit de Landak en Teberau op;
verschillende
riviermondingen werden uitgediept. Van afdoenden aard waren
deze maatregelen echter niet.

Het eerste algemeene rijwegenplan voor de Westerafdeeling
van Borneo is in 1916 door den toenmaligen Resident DE
VOGEL opgemaakt. Het omvatte den aanleg of verbetering
van een 30-tal groote wegen met een totale lengte van 1843 Km.
Tusschen de indiening van dit plan en de (voorloopige)
beslissing van de Regeering valt de afschaffing van den heeren-
dienstplicht van de Chineezen per 1 September 1917. Uiter-
aard was dit voor de toekomst der wegen van groot belang.
Immers de aanleg en het onderhoud van alle wegen, ook
van die in de Chineesche districten, kwam hierdoor vrijwel
geheel ten laste van de landschappen. De wegen binnen het
gouvernementsgebied der hoofdplaats Pontianak toch waren
in dit verband van weinig belang, terwijl de overige gouver-
nementslanden, diep in het binnenland gelegen, voorshands
buiten beschouwing konden worden gelaten. Niet zoozeer de
onttrekking van de Chineesche werkkrachten, dan wel het

-ocr page 34-

verlies van de afkoopsommen was echter van te groote betee-
kenis om deze zonder eenige compensatie te doen blijven. Met
deze onttrekking hangt dan ook samen, dat de kosten van
onderhoud en verbetering van den kustweg Pontianak-Pemang-
kat — hoewel deze geheel door het gebied van zelfbesturende
landschappen loopt — hierna voor het overgroote deel door het
land zijn gedragen.

Bovenbedoelde voorloopige Regeeringsbeslissing leidde tot het
„gewijzigde wegenplanquot; van Resident JAMES. Dit plan was
o.m. gebaseerd op het standpunt, dat in „dit waterrijk gewest
het vervoer in de eerste plaats op de rivieren is aangewezen,
voor zoover deze bevaarbaar zijnquot;. Daar waar die rivieren niet
of slechts periodiek bevaarbaar waren, dienden wegen te
worden aangelegd, teneinde het geheele jaar door een geregeld
verkeer te verzekeren. Het plan bevatte den aanleg van een
achttal „rijwegenquot;, met een kruinbreedte van 5 meter en een
verharding van 2Y2 a 3 meter, tot een totale lengte van 665
Km, alsmede den aanleg van elf zgn. „colonnewegenquot;, onver-
hard, met een kruinbreedte van 4 meter, in totaal 882 Km
lang. „Rijwegenquot; zouden in hoofdzaak de reeds geheel of ten
deele aangelegde wegen in het kustgebied en de Chineesche
districten worden, met dit verschil, dat de weg Soengei Pinjoe
—Mandor zou worden doorgetrokken via Sidas naar Ngabang
(Landak).

Dit wegenplan is door de Regeering in beginsel goedgekeurd,
hetwelk evenwel niet beteekende, dat, anders dan voor den
kustweg Pontianak—Pemangkat, gelden beschikbaar werden
gesteld. Aangezien de betrokken landschappen in 1919 en
volgende jaren (behalve Sambas en Pontianak in de periode
van 1926 tot 1930) niet tot het doen van belangrijke uitgaven
voor de wegen in staat waren, werd de uitvoering van het
aldus goedgekeurde wegenplan voor het overgroote deel toe-
vertrouwd aan de betrokken bestuursambtenaren met zeer
weinig andere middelen dan de beschikbare verplichte dag-
diensten der Maleische en Dajaksche bevolking.

Intusschen bracht de wijze, waarop gewerkt moest worden
mede, dat het gebruik van het grootste deel der aanvankelijk
(gedurende de periode 1920—1934) aangelegde wegen in de

-ocr page 35-

West-Moeson veel bezwaar moest opleveren. Immers in het
uiterst regenrijke klimaat van de Westkust moet het onder-
houden van wegen zonder waterdicht wegdek wel altijd
bezwaarlijk blijven, doch zéér bezwaarlijk, wanneer aan den
bouw van het weglichaam onvoldoende ten koste kan worden
gelegd en verhardingsmateriaal door gebrek aan (te dure)
mechanische vervoermiddelen niet of niet voldoende kan
worden aangevoerd.

Een algeheele verandering is op dit terrein teweeggebracht
door de aanwending, op de desbetreffende voorstellen van
den toenmaligen Resident OBERMAN, van een groot deel der
voor de Residentie Westerafdeeling van Borneo, sedert 1 Juni
1934 beschikbare fondsen uit het bijzonder uitvoerrecht op
bevolkingsrubber, voor den aanleg en verbetering van wegen
en den bouw van bruggen. Het bedrag, dat uit die fondsen
direct en indirect aan de wegverbindingen ter Westerafdeeling
is en zal worden besteed, beloopt ongeveer 7 millioen gulden,
dat is ruim 2V2 maal het totaal der gemiddelde inkomsten van
alle landschappen ter Westerafdeeling in één jaar.

Met behulp van bedoelde fondsen is, of zal worden bereikt,
de volledige geschiktheid — het geheele jaar door — voor auto-
verkeer van de navolgende wegen:

1.nbsp;Pontianak-Mempawah-Singkawang-Pemangkat (176 Km).
Deze weg staat onder beheer van het Departement van Ver-
keer en Waterstaat en is geheel opengesteld. De volledige
verwerking der in verband met noodig geachte verbeterin-
gen, beschikbaar gestelde gelden, zal echter nog jaren duren.

2.nbsp;Soengei Pinjoe (Km 50 van den sub 1 genoemden kustweg)
—Andjongan—Bengkajang (105 Km).

3.nbsp;Andjongan—Ngabang—Sanggau—Sekadau—Sintang (336
Km).

4.nbsp;Telok Batang—Soekadana—Ketapang (134 Km).

5.nbsp;Singkawang—Bengkajang—Sebalau (82 Km).

6.nbsp;Bengkajang—Loemar—Ledo (40 Km).

7.nbsp;Pemangkat—Sambas (50 Km).

8.nbsp;Singkawang—Lohabang—Montrado (24 Km).

9.nbsp;Pontianak—Soengei Kakap (19 Km).
10. Pontianak—Telok Koempai (20 Km).

-ocr page 36-

11.nbsp;Sidas—Parigi (63 Km).

12.nbsp;Tajan—Sosok (51 Km).

13.nbsp;Sekadau—Nanga Mahap (61 Km).

14.nbsp;Ketapang—^Kendawangan (96 Km).

15.nbsp;Sandai—Singkoep (Boven-Matan 168 Km).

De sub 2 t/m. 15 genoemde wegen staan alle onder beheer
der betrokken landschappen en zijn reeds het geheele jaar
door per auto berijdbaar. Geheel afgewerkt volgens de
vastgestelde plannen zijn deze wegen echter nog lang niet,
slechts ongeveer 2/3 der beschikbare fondsen werd tot nog
toe verwerkt.

Nog geheel in aanleg zijn de navolgende autowegen:

1.nbsp;Sintang—Nanga Pinoh—Kota Baroe (155 Km).

2.nbsp;Soengei Keli—Sidoek (verbindingsweg Boven en Beneden-
Matan, 61 Km).

zoomede de fietswegen:

1.nbsp;Lohabang—Montrado—Tjapkala—Sangking—Toho (73 Km).

2.nbsp;Ngabang—Serimboe (56 Km).

3.nbsp;Sanggau—Balai Karangan (110 Km),

welke in de toekomst voor licht autoverkeer zullen kunnen
worden geschikt gemaakt.
Uiteraard is bovenstaande opsomming beperkt tot de voor-
naamste wegverbindingen.

De kustvaart, vroeger — naast de hierboven genoemde
parits voor het verkeer met prauwen en kleine tongkangs —
het eenige communicatiemiddel tusschen de kustplaatsen
onderling, heeft tengevolge van bovenomschreven aanleg van
landwegen in sterke mate aan belangrijkheid ingeboet. Thans
is nog slechts de kustvaart tusschen Pontianak, Mempawah en
de kustplaatsen der afdeeling Ketapang van eenig belang.
Aangezien de zee voor de Westkust doorloopend niet onge-
vaarlijk is voor de kleine scheepvaart, kan het tot standkomen
van de wegen langs de kust ook in dit verband als een ver-
betering worden beschouwd.

Gedurende de periode, dat zich de noodzakelijkheid om tot
den aanleg van landwegen over te gaan, meer en meer
ontwikkelde, is ook talrijke malen de aanleg van spoor-

-ocr page 37-

of tramwegen in de Westerafdeeling ter sprake gekomen.

De eerste denkbeelden hieromtrent werden geuit door
R. A. EEKHOUT in 1891. Zijn motiveering voor den aanleg van
spoorwegen op Borneo vond echter veel bestrijding, daar de
gegevens, waarop e.e.a. was gebouwd, naar de meening van
Borneo-kenners als ENTHOVEN, voor het meerendeel beslist
onjuist waren, i®)

Naarmate de behoefte aan landwegen ter Westerafdeeling
toenam, vermeerderde ook het aantal pogingen van verschil-
lende belanghebbenden om tot de acceptatie en uitvoering van
verschillende plannen tot spoorweg- of tramaanleg te geraken.
Ten slotte is van gouvernementswege in het jaar 1918 een
uitgebreid onderzoek gehouden (door den dienst der Staats-
spoor- en Tramwegen). Het door de hoofdambtenaren J. C. F.
VAN SANDICK en V. J. VAN MARLE uitgebrachte, zeer uit-
gebreide, verslag was optimistischer van toon dan werd ver-
wacht. Evenwel waren de vooruitzichten blijkbaar toch niet
gunstig genoeg om de uitvoering van eenig plan te kunnen
motiveeren.

Ten slotte dient nog te worden vermeld, dat gedurende de
laatste decennia tusschen verschillende plaatsen ter Westkust
telephoon-verbindingen zijn aangebracht. Er bestaat thans
een gouvernementstelephoonlijn Pontianak—Mempawah—Sing-
kawang—Pemangkat—Sambas en de volgende landschaps-
telephoonlijnen:
Singkawang—Bengka j ang,

Soengei Pinj oe—Ngabang—Sanggau—Sekadau—Sintang,

Sintang—Semitau—Poetoes Sibau,

Sintang—Nanga Pinoh,

Sanggau—Balai Karangan,

Sosok—Taj an—Meliau,

Sekadau—Rawak,

Telok Batang—Soekadana—Ketapang,
And j ongan—Karangan.

Deze telephoonverbindingen zijn langzamerhand een steeds
belangrijker plaats in het handelsgebeuren gaan innemen.

13) 7 p. 310; 12 II p. 329.

-ocr page 38-

§ 6. MOGELIJKHEDEN TOT VERKEER MET DE OVERIGE
DEELEN VAN NEDERLANDSCH-INDIË EN HET
BUITENLAND.

Overlandverbindingen met de Zuider- en Oosterafdeeling van
Borneo hebben in de geschiedenis van de Westerafdeehng van
Borneo geen rol van beteekenis gespeeld. Wel bestonden en
bestaan er op verschillende plaatsen Dajaksche voetpaden over
de grenswaterscheidingen, doch van verkeer van eenig belang
was geen sprake. Uiteraard is in verband met de toenemende
economische ontwikkeling van de beide Borneo-Residenties de
aanleg van een wegverbinding Pontianak—Bandjermasin wel
in studie genomen. De totstandkoming van de aansluiting van
de wegennetten beider gebieden zal echter nog wel eenige
jaren op zich laten wachten.

De overlandverbindingen van de Westerafdeeling van Borneo
met Sera wak zijn in de geschiedenis wel van beteekenis
geweest. Langs de grens-voetpaden in het Boven-Kapoeas-
gebied trachtte, omstreeks het midden van de vorige eeuw, de
eerste Radja, JAMES BROOKE, zijn economische en politieke
invloed ook in Centraal-Borneo uit te breiden. Verder bestond
er vooral in de eerste helft der 19e eeuw veel verkeer langs de
verbindingsvoetpaden in het grensgebied van het landschap
Sambas. Een dezer voetpaden, liggende in het verlengde van
den bovengenoemden autoweg Bengkajang—^Loemar—Ledo, in
de richting van Siloeas, wordt thans geschikt gemaakt voor
licht autoverkeer, terwijl over de Sambasrivier bij Ledo een
brug zal worden gebouwd. Een eventueele autoverbinding met
Serawak zal dus naar alle waarschijnlijkheid hierlangs worden
geleid.

De kaart van de Westerafdeeling zal, op den eersten aanblik,
ten aanzien van de kustlijn als afvoermogelijkheid niet teleur-
stellen, niettegenstaande de omstandigheid, dat, gezien de
totale oppervlakte van de Residentie (146760 Km2), er een
ongunstige verhouding tot de totale lengte van de kustlijn ad
± 1000 Km, n.1. van 146.7 Km^ oppervlakte per Km kustlijn,
bestaat. Inderdaad zijn er talrijke gunstig gelegen baaien en

-ocr page 39-

inhammen. Doch een groote tegenvaller wordt gevormd door
de omstandigheid, dat vele van die natuurlijke havens niet
bruikbaar zijn tengevolge van de er voor liggende zand- of
modderbanken. Zoo zijn de monding van de Soengei Djelai, de
Air-Hitambaai, de baai van Soekadana, de mondingen van de
Simpangrivier, de Soengei Ambawang, de Poenggoer Besar, de
Pinjoe, de Mempawah, de Doeri, de Selakau en de Sebangkau
slechts bruikbaar voor kleine prauwen — alleen bij hoog water
door tongkangs en motorbooten — en dus van weinig betee-
kenis voor de scheepvaart. Veel beter bruikbaar zijn de Sim-
pang Lida (Selat Pandjang), de Telok Noeribaai, de Padang
Tikarbaai en de monding van de Paloh. Deze goede natuurlijke
havens voldeden echter niet aan de eischen, die door de
Inlandsche of Arabische stichters der huidige vestigingen aan
een geschikte plaats voor een nederzetting werden gesteld.
Hen was het, vooral ook met het oog op hun positie t.o.v. het
achterland (stroomgebied), te doen om een vestiging aan een
zonder veel moeite te beheerschen riviermonding. De laatst-
genoemde havens waren in dat verband zeker niet geschikt
te achten.

Intusschen valt op, dat ook de haven van Soekadana _ in

de oudere literatuur dikwijls als zeer goed beschreven i«) _

genoemd is onder de totaal onbruikbare natuurlijke havens.
Nu zal in den loop der eeuwen, die sedert den bloei van Soeka-
dana voorbijgegaan zijn, de plaatselijke situatie ongetwijfeld
aanmerkelijk verslechterd zijn. Doch bij een beoordeeling van
een dergelijke haven, die, hoe het ook zij, zelfs bij een algeheel
ontbreken der er voor gelegen zandbank, onder de huidige
omstandigheden slechts voor kustvaartdoeleinden zou kunnen
worden gebruikt, dient men zich steeds rekenschap te geven
van de eischen, die in de 16e en 17e eeuw, het bloeitijdperk
van Soekadana, aan een „grootequot; haven werden gesteld en wat
voor plaatsen destijds, in het Oosten als „drukkequot; havens
werden aangemerkt. Soekadana had gedurende zijn bloei-
periode, naar uit verschillende gegevens kan worden afgeleid,
vermoedelijk niet meer dan 5000 inwoners, terwijl de tonnen-

2 I p. 129.

-ocr page 40-

maat der jaarlijks de haven binnenvallende schepen in den
tegenwoordigen tijd van zeer weinig beteekenis zou worden
geacht. In zijn „Fragmenten van eene reis op de Westkust van
Borneo in 1830quot; — dus reeds meer dan een eeuw na Soeka-
dana's grootheid — schrijft H. A. HENRICI b.v. nog het vol-
gende over de haven van Pontianak: „De Chineezen van
Pontianak zijn allen handwerkslieden. Jaarlijks komen daar
4 of 5 wankangs van Macao, Canton of Amoy aan, die veel tot
verlevendiging van het verkeer te Pontianak bijdragenquot;. Hier-
uit blijkt aanstonds, dat ook de denkbeelden van dien tijd over
„verlevendigingquot; en „verkeerquot; van een haven nog wel eeniger-
mate van de huidige ideeën daaromtrent verwijderd zijn.

De Padang Tikarbaai, ongetwijfeld de mooiste natuurlijke
haven van West-Borneo, was vroeger voor de zee-scheepvaart
van belang. De monding van de Kapoeas-Ketjil was vooral vóór
1913 zeer moeilijk te bereiken, tengevolge van een er voor
gelegen modderbank. Ankerden de stoomschepen tot 1888 —
overeenkomstig de bestaande gewoonte der zeilvaartuigen —
voor de monding; daarna bereikte men Pontianak, door via de
Padang Tikarbaai, de Koeboerivier, Soeka-Lanting en de
Kleine Kapoeas om te varen, of wel langs den nog längeren
omweg via de Padang Tikarbaai, Mendawak, Kapoeas, Ka-
poeas-Ketjil. Langzamerhand werd de waterverbinding via de
Koeboe onbruikbaar door het verzanden van de Koeboe-mon-
ding, terwijl de Menda wak-om weg, zeer smal en kronkelend,
met veel hout in het vaarwater, ook vele bezwaren opleverde.
In 1913 is men dan ook begonnen den toegang tot de Kapoeas-
Ketjil te verbeteren, waarna langzamerhand de omwegen via
de Padang Tikarbaai geheel in onbruik geraakten.

Zeer merkwaardig is in dit verband de propaganda van
G. L. ULJEE (oud-assistent-Resident van Pontianak) voor de
verwezenlijking van zijn plan tot „overplaatsingquot; van de
gouvernementskantoren en -diensten van Pontianak naar de
Padang Tikarbaai. De basis van dit plan was de zeer gunstige
ligging en omgeving van de Padang Tikarbaai, tegenover den
slechten toestand, waarin de toegang tot de Kapoeas-Ketjil
destijds verkeerde, ondanks de hooge kosten aan de verbetering
van deze laatste uitgegeven. Een kapitalisatie-berekening der

-ocr page 41-

kosten, in de toekomst aan de instandhouding van de weinig
bevredigende Kapoeas-vaargeul verbonden, leerde ULJEE, dat
de aan de „overplaatsingquot; voor het Gouvernement verbonden
kosten door dit kapitaal gemakkelijk konden worden gedekt.
Het leger zou de ark wel volgen en zoo zou op die wijze voor
Pontianak al spoedig een in alle opzichten betere „ligplaatsquot;
bereikt zijn. i®)

De havenplaatsen, van waaruit het verkeer met de overige
deelen van Nederlandsch-Indië en het Buitenland plaats heeft,
zijn Pontianak, Singkawang, Pemangkat, Sambas en Ketapang.

Over Pontianak, verreweg de belangrijkste haven van de
Residentie, is hierboven reeds een enkel woord geschreven.
Alle verkeer van en naar Pontianak gaat thans via de Kapoeas-
Ketjil. Nadat de vaargeul over de modderbank aan de monding
dezer rivier van 1913 tot begin 1937, met afwisselend doch over
het algemeen niet afdoend succes, op voor de gebruikelijke
zeeschepen voldoende diepte was gehouden door middel van
het slepen van slibwielen, werd na omvangrijke proefnemingen
in 1937, in 1938 overgegaan tot het periodiek indienststellen
van een slibzuiger. Naar de meening van deskundigen kan
aangenomen worden, dat deze maatregel voor de toekomst de
diepte der vaargeul zeker stelt, terwijl tevens van de te
ondernemen pogingen om de geul breeder te maken succes
mag worden verwacht.

De Soengei Singkawang had hierboven zonder bezwaar
kunnen worden genoemd onder die rivieren, wier monding
voor de scheepvaart zeer weinig mogelijkheden biedt. Ook de
voor de monding gelegen reede is uitermate ongunstig. De
stoomschepen moeten ongeveer 3 Km uit de kust blijven, ter-
wijl ter plaatse vrij sterke stroomingen optreden en de zee
eigenlijk doorloopend voor de laadbooten gevaar oplevert.

De Sambas-rivier, aan de monding waarvan Pemangkat ligt,
heeft een vrij diepe vaargeul; bij hoog water kunnen schepen
van 12 voet diepgang naar binnen varen. De plaats Pemang-
kat is echter gehandicapt door de situatie van de modderbank

18, 22, 23.

-ocr page 42-

in de monding van de Sambasrivier. Deze bank is n.1. zoo
gelegen, dat de vaargeul juist aan den overkant van de 2 Km
breede monding is ontstaan. Dientengevolge moet te Pemang-
kat, evenals te Singkawang, het lossen en laden der zeeschepen
door middel van laadprauwen geschieden. Deze kunnen vanaf
de wal (de douane- en K. P. M.-gebouwen liggen aan de zeer
smalle en ondiepe Soengei Pemangkat, die hier in de Soengei
Sambas uitmondt) de reede alleen bereiken bij hoog water.
Een groot voordeel is echter, dat deze reede vrij goed beschut
ligt.

Stroomopwaarts, voorbij Pemangkat, blijft de Sambasrivier
tusschen 1 en 2 Km breed. Ongeveer 26 Km boven de monding
ontlast zich de kleine Sambas of Teberau in de Sambasrivier,
waaraan, 30 Km boven het samenstroomingspunt, de plaats
Sambas ligt. Zoowel de Sambas als de Teberau (die 60 tot 100
meter breed is) zijn bevaarbaar voor kleine zeeschepen. De
hierboven genoemde, tegenover Pemangkat gelegen, vaargeul
in de Sambas zet zich n.1. in de Teberau voort en is te allen
tijde bruikbaar voor schepen van 10 voet diepgang.

De toegang tot Ketapang wordt gevormd door de Kandang
Karbau, de noordelijke delta-arm van de Pawan-rivier. Deze
kan bij hoog water door schepen van maximaal 8 voet diep-
gang bevaren worden. De scheepvaart van Ketapang beperkt
zich dan ook tot de kustvaart op Pontianak en op Java,
terwijl de haven tevens door Chineesche zeilvaar tuigen wordt
aangedaan.

Aan de prauwenhavens van Singkawang en Pemangkat is
uiteraard nog weinig ten koste gelegd. Sambas beschikt over
een aanlegsteiger voor de zeeschepen, die tot deze plaats door-
varen. Ook in de Pawan is (te Ketapang) een kleine steiger
gebouwd. Pontianak beschikt over een vrij groote gouverne-
mentssteiger annex douanegebouwen, die echter niet meer ten
volle aan de eischen voldoen, terwijl ook tal van groote
afschepers een eigen steiger bezitten.

Het normale verschil tusschen eb en vloed bedraagt aan de
kust van de Westerafdeeling van Borneo van ± 2 voet in de
zuidelijke helft tot 3 a 4 voet in het noordelijke gedeelte. In

-ocr page 43-

de West-Moesson, als hevige westenwinden op de kust staan en
de groote rivieren veel water afvoeren, kan bij vloed en spring-
vloed het water nog 2 voet extra stijgen.

§ 7. BIJZONDERHEDEN OMTRENT BEVOLKING
EN BESTUUR.

Bevolking.

Naar uit het volgende hoofdstuk zal blijken is de geschiedenis
van de Westerafdeeling van Borneo niet de geschiedenis van
de oorspronkelijke bevolking, de Dajaks, doch van verschillende
geïmmigreerde volken, die de Dajaks langzamerhand naar de
meer afgelegen en minder bruikbare gedeelten van de Wester-
afdeeling teruggedrongen hebben. In het tweede hoofdstuk
zijn van de meeste dier van elders gekomen volkeren de aan-
leiding tot hunne immigratie, zoomede de met hunne vestiging
samenhangende gebeurtenissen behandeld, zoodat hier met
een, waar noodig toegelichte, opsomming der huidige bevol-
kingsgroepen kan worden volstaan, onder vermelding voorts
van enkele bijzonderheden omtrent die gewoonten en gebruiken
der verschillende groepen, die in dit verband van belang
kunnen worden geacht. Daarna volgen nog eenige aanteeke-
ningen betreffende de indeeling van het bestuur in landschaps-
en gouvernementsgebied, de openbare geldmiddelen (der land-
schappen, en de geldende regelingen op agrarisch-rechtelijk
terrein. De aandacht zij daarbij nog gevestigd op het feit, dat
het aanhangsel behoorende bij hoofdstuk II eenig cijfer-
materiaal met betrekking tot den groei der bevolking van de
Westerafdeeling bevat, alsmede een overzicht van de verdeeling
der verschillende bevolkingsgroepen over landschappen en
onderafdeelingen.

De Dajaks bewonen thans het noordelijk en westelijk deel
van de afdeeling Singkawang, de onderafdeelingen Landak en
Sanggau/Sekadau van de afdeeling Pontianak en de afdeelingen
Sintang en Ketapang, met uitzondering van de kuststrook van
laatstgenoemd gebied. De beteekenis van den naam Da jak is
niet met zekerheid bekend. Oorspronkelijk zal vermoedelijk

-ocr page 44-

met een „Dajakquot;, een boschbewoner zijn bedoeld. Thans klinkt
het woord in den mond van velen minachtend. De Dajaks zelf
hebben de gewoonte om, als ze zich — bijv. bij het doen van
een verzoek — zeer nederig willen voordoen, zichzelf „Orang
Dajakquot; te noemen. Zeker is evenwel, dat de benaming „Dajakquot;
bij de bestuursvoering algemeen gebruik vindt en daarbij nooit

moeilijkheden doet ontstaan.

De Dajaks zijn verdeeld over een groote verscheidenheid van
stammen. In de sterk onder vreemden invloed staande streken
is de stamindeeling langzamerhand meer of minder vervaagd,
doch in die gebieden, waar de Dajak vrij bleef van vreemde
overheersching (Boven-Matan, Boven-Melawi, Boven-Kapoeas)
zijn de stamgrenzen nog zeer duidelijk en consequent. Bij de
Dajaks bestaat een dorp uit een groot, langwerpig huis, door
verdeelingen overdwars gesplitst in evenveel gezinswoningen
als noodig zijn. Deze gezinswoningen hebben, onder hetzelfde
dak, een gemeenschappelijke „voorgalerijquot;, die als dorpsstraat
fungeert en ongeveer de helft van het „langhuisquot; vult.

De naam „Dajakquot; duidt ter Westkust mede aan, dat de
betrokken persoon aanhanger is van een hei^nsche Gods-
dienst. Van de met den Godsdienst samenhangende zgn.
„pmtangquot;-gebruiken, een serie verbodsbepalingen, ondervindt
de Dajak bij zijn dagelijksche bezigheden in het belang van
den voedsellandbouw, het gebruikmaken van zijn eenvoudige
vervoermiddelen te water enz., veel moeilijkheden. Het kan
b.v. voorkomen, dat tengevolge van een bepaald ongunstig
teeken — ondanks een gunstig verloop van den drogen tijd —
niet wordt geladangd, aangezien zulks als „pantangquot; d.i. „ver-
bodenquot;, moet worden beschouwd.

De economische positie van den Dajak - voor alles land-
bouwer — is nog geheel één met die van zijn dorp, terwijl de
economische ontwikkeling van zulk een dorpseenheid over het
algemeen nog in een beginstadium verkeert. Wel heeft de
deelname van tal van Dajaks aan de bevolkingsrubbercultuur
de economische dorpseenheid in vele opzichten aan het wan-
kelen gebracht, doch van individueele activiteit van Dajaks
in het economische leven ter Westkust is nog geen sprake.

Nog zij vermeld, dat de bevolkings-cijfers omtrent Dajaks

-ocr page 45-

en Maleiers steeds met eenige reserve moeten worden genomen
in verband met het feit, dat de bekeering tot den Islam in het
binnenland algemeen wordt aangeduid met den term „masoek
Melajoequot; d.i. „Maleier wordenquot;. Een Mohammedaan geworden
Dajak geeft zich ook gaarne voor Maleier uit. In 1930 bedroeg
het aantal Dajaks, op een totaal van 802447 inwoners, 334028

zielen, d.i. dus ruim 41 %

Het oordeel van de meeste schrijvers over den Dajak van
West-Borneo luidt vrij gunstig«) (eerlijk, houdt zijn woord, bij
NIEUWENHUIS ook: kleingeestig en zelfzuchtig), ondanks het
feit dat vooral de „vrijequot; stammen van Centraal-Borneo zich
tot in het begin van deze eeuw onderling veelvuldig aan
koppensnellen schuldig maakten. Het koppensnellen wordt dan
aan, met den primitieven Godsdienst samenhangende, gebruiken
toegeschreven, doch met den waren aard der Da jakbevolking
niet in overeenstemming geacht. Niettemin is deze moorddadige
gewoonte — tot daaraan vooral in de periode 1890—1905 zoo
goed als een einde werd gemaakt — een niet geringe belem-
mering geweest bij den ontwikkelingsgang van Centraal-
Borneo. Intusschen is thans de toestand op crimineel gebied'
in de Dajaklanden uiterst gunstig, terwijl de Da jakbevolking
in een goede verhouding tot het bestuur en de overige
bevolkingsgroepen staat. Aan de zoovele eeuwen plaats gehad
hebbende uitbuiting van tal van Dajakstammen door Maleische
vorsten en hoofden — nader in hoofdstuk H beschreven — is
thans onder invloed van het Europeesch bestuur grootendeels

een einde gekomen.

De Maleiers — hun aantal bedroeg in 1930 228.751, d.i. ruim
28 % van de geheele bevolking — zijn gevestigd langs de
rivieren, aan samenvloeiingspunten vooral, en in het kust-
gebied. Zij vormen verder de kern van de bevolking, de heer-
schende klasse in de Maleische zelfbesturende landschappen,
hoewel de hieraan verbonden consequenties thans onder nauw-
lettend toezicht van het bestuur worden gehouden. Het sterkst

zijn ze in Sambas en Sintang.

Hun wijze van huizenbouw en kamponginrichting draagt

16) 12 I p. 17; Ind. Gids 1902 III p. 156.

-ocr page 46-

geen bijzonder karakter. Het „masoek Melajoequot; van een Dajak
brengt uiteraard mee, dat hij zich zooveel mogelijk bij de
Maleische gewoonten op dit gebied zal trachten aan te sluiten.

Het oordeel, dat in de literatuur over de Maleiers van West-
Borneo wordt uitgesproken, is over het algemeen vol van
critiek. quot;) Deze richt zich op het feit, dat de Maleische bevol-
king ter Westkust zich oudtijds voor een groot deel, zonder
werkelijke tegenprestatie, door de Da jakbevolking liet onder-
houden. Aan voedsellandbouw deed men weinig of niets, doch
preste de Daj aks via allerlei belastingen in natura en gedwon-
gen ruilhandel rijst- en andere landbouw- en boschproducten
af te staan. Dit parasitisme werd dan aangevuld met baten uit
handel met naburige soortgenooten en het Buitenland, zoo-
mede door zeerooverij. Het Nederlandsche Gouvernement
had na de restauratie in 1818 dus wel een veelomvattende
taak te verrichten, alvorens mocht worden verwacht, dat het
Maleische volksdeel een meer positieve plaats in de samenleving
ter Westkust zou gaan innemen. De zich meer en meer inten-
siveerende bemoeiingen van het bestuur — die uiteraard veel
openlijke en lijdelijke tegenwerking van de Maleiers (vooral in
het biimenland) ondervonden — moesten wel leiden tot het
onbruikbaar maken der voornaamste oude „bestaansbronnenquot;
der Maleische bevolking. Na ± 1850 legden de Maleiers zich
dan ook meer en meer op den landbouw toe. Een deel van hen
trachtte zich langen tijd in den handel, inzonderheid in den
klein-handel op de kustplaatsen en in het binnenland, naast den
Chinees te handhaven, meestal echter zonder succes. Niettemin
bleef het voortdurend nauw contact in de kuststreken tusschen
Maleiers en Chineezen niet zonder invloed op eerstgenoemde
groep, die op den duur in zekere mate de handelseigenschappen
der Chineezen begon over te nemen. Dat de Maleische bevol-
kingsgroep zich later blijvend een zeer groot aandeel in de
bevolkingsrubbercultuur wist te veroveren, dient ongetwijfeld
voor een deel aan een, als gevolg van bovenbedoeld contact
ontstane, vermeerdering van
economische activiteit te worden
toegeschreven.

12 I p. 19; 9 p. 19.

-ocr page 47-

De Maleier toont zich steeds overtuigd Mohammedaan en
propageert in het binnenland den Islam. Van fanatisme is
echter geen sprake. De verhouding van de Maleiers tot het
overige deel der bevolking laat niet te wenschen over.

De Boegineezen bewonen hoofdzakelijk het kustgebied van
de onderafdeelingen Pontianak en Mempawah. Het vorstenhuis
van Mempawah is van Boegineesche afkomst. Ook in het
binnenland treft men hier en daar kleine groepen Boegineezen
aan. Overal hebben zij zich sterk vermengd met de Maleiers,
vooral in Pontianak, waar ook het vorstenhuis zeer nauw aan
de Boegineezen verwant is.

Het centrum van hunne economische positie wordt nog
steeds gevormd door hun klapperbezit in het district Soengei-
Kakap van de onderafdeeling Pontianak. De Boegineesche
kolonie aldaar gaf — mede tengevolge van de eigenaardige
omstandigheden, waaronder zij tot stand gekomen is — langen
tijd aan bestuur en politie veel moeite. Vechtpartijen en roof
waren aan de orde van den dag. Na 1915 is de toestand gelei-
delijk aan afdoende verbeterd.

In de Mohammedaansche wereld nemen tal van Boegineezen
een vooraanstaande positie in. Op dat terrein zijn zij in vele
opzichten met de Maleiers te vergelijken.

De verhouding tot andere bevolkingsgroepen laat niet te
wenschen over.

Het aantal Boegineezen bedroeg in 1930 45776, d.i. ongeveer
51/2 % van de totale bevolking.

De Chineezen zijn hoofdzakelijk gevestigd ter hoofdplaats
Pontianak en omgeving, in Mempawah, Mandor, West-Landak,
Singkawang, Bengkajang en Zuid-Sambas. Verder vormen zij
het handeldrijvend volksdeel — de pasar-bevolking — van vrij-
wel alle plaatsen van eenig belang in de geheele Residentie. In
de onderafdeeling Pontianak, (vooral in de omgeving van de
hoofdplaats, Telok Pakedai, Telok Koempai), langs den kust-
weg en in de oude Chineesche districten, vindt men den
Chinees als klein-landbouwer, in klapper-, rubber-, peper-,
gambirtuinen en sawahs. Op de pasars van Pontianak, Singka-
wang, Mempawah en de geheele Residentie door, speelt de
Chineesche handelaar de hoofdrol. De groothandel in export-

-ocr page 48-

producten, en vrijwel de geheele tusschenhandel in uit- en
invoerproducten wordt door hem beheerscht. De Chineesche
bevolkingsgroep (in 1930 107.998 zielen sterk, d.i. ruim 13 %
van de geheele bevolking) heeft in het economisch leven en
de huidige economische ontwikkeling van de Westerafdeeling
van Borneo het grootste aandeel. De blijvende vestiging van
een naar verhouding zeer groot aantal Chineezen — hetgeen
in de geschiedenis met groote moeilijkheden gepaard is gegaan
— is voor de Residentie van de grootste waarde gebleken. Een
botsing der belangen van de Chineezen met die der overige
bevolkingsgroepen, inzonderheid der Maleiers en Boegineezen,
bleef in de afgeloopen jaren, ook op het in vele opzichten
gemeenschappelijk agrarische terrein, waarbij dan een onge-
wenscht overwicht der Chineezen zou zijn te duchten, vrijwel
geheel uit, hetgeen niet in overeenstemming is met elders
opgedane ervaringen.

De verschilpunten tusschen de groepen, waarin de Chineezen
ter Westkust, naar gelang van hunne herkomst uit een bepaalde
provincie of deel van een provincie in China uiteen vallen,
hebben op de werkzaamheid op economisch gebied van het
geheel der Chineesche gemeenschap geen noemenswaardige
invloed uitgeoefend. Het ondervindt in dit verband dus geen
bezwaar de Hakka's of Kehs, de hoofdgroep in de Chineesche
districten, en in het Kapoeasgebied (afkomstig uit Kai Ying
Tsjoe), de Tsj'ao-Tsjioe's veelal Hoklo's of Tjio tjoe's genoemd,
vooral gevestigd in Pontianak (uit Hwei Tsjioe en Kwang
Tsjioe), en de veel kleinere groepen Punti's uit Canton, Hok-
kian's uit Amoy en Hai Lam's uit Hai Nan, steeds met de
algemeene benaming „Chineezenquot; aan te duiden.

Hier mag een de Chineezen overal ter Westkust vervolgend
kwaad niet onvermeld blijven. Tengevolge van de omstandig-
heid, dat alle Chineesche pasars, behalve ten deele die te
Pontianak en te Nanga Pinoh, van hout of ander licht brand-
baar materiaal zijn opgetrokken, ontstaan telkens alles ver-
nietigende pasarbranden. Meer dan 10 maal heeft sedert 1850
op de pasar van Pontianak een groote brand gewoed, die een
enkele maal de geheele pasar verwoestte en in de overige
gevallen geheele wijken met den grond gelijk maakte. Bij den

-ocr page 49-

wederopbouw, die dan met de den Chinees eigen energie, weer
plaats had, werden aanvankelijk wel maatregelen getroffen
om herhaling te voorkomen, doch langzamerhand ging het
ontstane gevoel van onveiligheid teloor en bouwde men weer
op de oude wijze. Zoo brandde in den nacht van 21 op 22 October
1937 nog het grootste deel van de pasar te Singkawang tot den
grond toe af. (schade i ƒ 2.000.000). Te Pontianak is het
brandgevaar nu minder groot, daar na de laatste branden (van
1925 en 1930) herbouw in beton verplicht is gesteld.

Het ligt voor de hand, dat dergelijke pasarbranden voor de be-
trokken streek niet zelden groote verliezen en ernstige stagnatie
in den gang van zaken op economisch gebied hebben opgeleverd.

De Europeesche groep omvatte in 1930 1077 zielen, de „Andere
vreemde Oosterlingenquot;
3.787, de Madoereezen 5763, de Javanen
8.013, en eenige andere groepen (Banjareezen, Batavianen,
Soendaneezen, Minahasers, Sumatranen zoomede de „onbe-
noemdequot; Inlanders) 67254 zielen. Overigens kunnen deze
bevolkingsgroepen hier buiten beschouwing worden gelaten.

Bestuur in landschaps- en Gouvernementsgebied.

De Westerafdeeling is op één korte periode na steeds een
zelfstandig ressort geweest. Bedoelde korte periode was van
1846 tot 1849. In 1846 werd n.1. een gouverneur van het nieuw
ingestelde Gewest „Borneo en Onderhoorighedenquot; benoemd.

In 1849 werd bedoelde post, die in werkelijkheid zeer weinig
te beteekenen heeft gehad, echter verder onbezet gelaten en
volgde de benoeming van een Resident van Borneo's Wester-
afdeeling. Van 1818 tot 1846 en na 1849 is de Wester-
afdeeling namens de Regeering steeds rechtstreeks door een
of meer assistenten-Resident onder periodiek toezicht van een
commissaris, of wel door een civielen of militairen Resident
bestuurd. Thans is, na de instelling van het Gouvernement
Borneo — een der maatregelen uit het bestuurshervormings-
plan — per 1 Juli 1938, de Resident der Westerafdeeling van
Borneo ondergeschikt geworden aan den te Bandjermasin
zetelenden Gouverneur van Borneo.

Oorspronkelijk werd het geheele gebied ter Westkust be-

-ocr page 50-

schouwd als te behooren tot het territoir van een groot aantal
zelfstandige Inlandsche vorsten. Met niet minder dan 19 dezer
vorsten werden in den loop der 19e eeuw contracten gesloten.

Omstreeks 1860 bleek echter, dat een aantal Dajakstammen
uit het Boven-Kapoeasgebied in feite nimmer onder het gezag
van een der in hunne omgeving zetelende Maleische poten-
taatjes hadden gestaan. Deze stammen werden deswege onder
— voorloopig theoretisch — rechtstreeksch bestuur geplaatst.
Deze eerste gouvernementslanden ter Westkust werden daarna
nog uitgebreid met een oorspronkelijk tot de Zuider- en Ooster-
afdeeling behoorend district, de zgn. Pinohlanden en de om
verschillende redenen ingelijfde gebieden van een zevental
kleine landschappen n.1. Meliau, Soehaid, Selimbau, Piasa,
Silat, Djongkong en Boenoet, en ten slotte met een door den
Sultan van Pontianak ten behoeve van de gouvernements-
vestigingen te Pontianak afgestaan stuk grond, groot 1 vier-
kante paal (± 2.25 Km^).

De indeeling van het gebied in bestuursressorten (afdeelingen
en onderafdeelingen) heeft herhaaldelijk ingrijpende wijzi-
gingen ondergaan. Thans is de bestuurs-indeeling als volgt:

De Residentie is verdeeld in 4 afdeelingen, n.1. Pontianak,
Singkawang, Sintang en Ketapang.

Pontianak omvat: de vierkante paal gouvernementsgebied,
het landschap Pontianak (behalve Mandor) en het landschap
Koeboe (tezamen de onderafdeeling Pontianak), het gouver-
nementsland Meliau en de landschappen Ta jan, Sanggau en
Sekadau (tezamen de onderafdeeling Sanggau—Sekadau) zoo-
mede het landschap Landak, juist samenvallend met de onder-
afdeeling van dien naam.

Singkawang omvat: het landschap Mempawah, Mandor
(onderafdeeling Mempawah) en het landschap Sambas (verdeeld
in drie onderafdeelingen: Singkawang, Bengkajang en Sambas).

Sintang omvat: het landschap Sintang, het gouvernements-
district Pinohlanden (terwijl een deel van Sintang, n
.1. de
hoofdplaats en omgeving, alsmede de stroomgebieden van de
Ketoengau, de Sepaoek en de Tempoenak, de onderafdeeling
Sintang, en het overige tezamen met de Pinohlanden de onder-
afdeeling Melawi vormt), en de over twee onderafdeelingen,

-ocr page 51-

n.1. Semitau en Boven-Kapoeas, verdeelde gouvernements-
landen van Piasa, Soehaid, Selimbau, Silat, Djongkong, Boe-
noet en het gebied der „vrijequot; Dajaks.

Ketapang omvat: de landschappen Simpang en Soekadana
(onderafdeeling Soekadana) en het landschap Matan (onder-
afdeeling Ketapang).

Volledigheidshalve dient daarbij nog vermeld te worden, dat
de bestuurs- en rechtsmacht der zelfbestuurders zich in
algemeenen zin slechts uitstrekt over de Inlandsche bewoners
van hun gebied, voorzoover deze niet in dienst van het
Gouvernement zijn. De Chineezen en „Andere Vreemde Oos-
terlingenquot; zoomede Inlandsche gouvernementsdienaren staan
dus evenals de bevolking der gouvernementslanden onder het
rechtstreeksch gezag van de Landsoverheid.

In een dergelijk met zelfbesturende landscha(ppen gevuld
gebied komen de kosten, aan de overheidstaak verbonden
voor het overgroote deel ten laste van de kassen der zelf-
besturende gebieden. Ieder der twaalf landschappen ter West-
kust heeft een eigen zelfstandige kas. De door of namens de
zelfbestuurders jaarlijks opgemaakte begrootingen van inkom-
sten en uitgaven dienen, alvorens geldig te zijn, door den
Resident te zijn goedgekeurd. De landschapskassen van Sintang
en Sambas zijn opgericht in 1899, die van Landak in 1907, van
Sanggau en Mempawah in 1908, van Pontianak, Tajan, Sekadau,
Matan, Simpang en Soekadana in 1909, en van Koeboe in 1912.

Overzicht van de budgetcijfers der gezamenlijke landschap;

kassen;

1910

ƒ

168.974

1920

ƒ 1.225.299

1930

ƒ 2.103.475

1911

217.974

1921

„ 1.426.000

1931

„ 1.950.706

1912

»

677.164

1922

„ 1.042.401

1932

„ 1.555.894

1913

99

837.008

1923

„ 1.265.327

1933

„ 1.298.705

1914

99

1.218.527

1924

„ 1.555.247

1934

„ 1.464.183

1915

99

1.144.343

1925

„ 1.625.600

1935

„ 2.314.495

1916

99

1.243.602

1926

„ 1.802.653

1936

„ 2.407.149

1917

99

1.120.754

1927

„ 2.175.265

1937

„ 3.123.250

1918

99

1.164.904

1928

„ 2.049.723

1938

„ 2.441.897

1919

99

1.179.420

1929

„ 1.929.159

-ocr page 52-

Ter verkrijging van een algemeenen indruk der verschillende
landschapskassen is hieronder nog een overzicht opgenomen

derlijke budgetcijfers over 1938

en 1913:

1938

1913

1.

Sambas

ƒ 646.653

ƒ 152.020

2.

Mempawah

„ 270.215

„ 57.137

3.

Pontianak

„ 548.700

„ 173.912

4.

Koeboe

„ 71.114

„ 34.802

5.

Landak

„ 148.321

„ 60.263

6.

Sanggau

„ 117.278

„ 52.222

7.

Tajan

„ 100.062

„ 22.002

8.

Sekadau

„ 179.069

„ 56.537

9.

Matan

„ 135.051

„ 130.750

10.

Soekadana

„ 27.678

„ 16.468

11.

Simpang

„ 38.243

„ 21.360

12.

Sintang

„ 159.513

„ 59.535

ƒ 2.441.897

ƒ 837.008

De voornaamste inkomsten der landschappen bestaan uit de
opbrengsten van een bedrijfsbelasting, niet geheven naar rato
van de zuivere inkomsten der belastingplichtige landschaps-
onderhoorigen, maar naar de werkelijke of normaal geachte
bruto-opbrengst van het bedrijf, dat door de belastingplichtigen
wordt uitgeoefend. Dit is uiteraard veelal het landbouwbedrijf.
Voor ieder der landbouwgewassen wordt dan afzonderlijk een
vast percentage b.v. van de normaal geachte bruto-opbrengst
der klapperboom, van een bepaalde klasse, of per rubberboom
berekend. Van progressie is hierbij dus geen sprake. Dit is een
der redenen, waarom het belastingsaanslagcijfer in de Wester-
afdeeling niet scherp op de conjunctuurbeweging reageert. Uit
de betreffende cijfers volgt tevens dat de belastingdruk in het
landschapsgebied in 1936 ongetwijfeld geringer was dan in
1913. Zoo bedroeg de totale aanslag in de bedrijfsbelasting in
1913 ƒ 369.524, in 1919 ƒ 499.226, in 1929 ƒ 753.415, in 1933
ƒ 435.211 in 1936 ƒ 503.360. De aanslagcijfers van de overeen-
komstige gouvernements-directe belastingen, geheven van de

-ocr page 53-

niet-landschapsonderhoorigen, geven bij vergelijking van de
jaren 1913 en 1936 een geheel ander beeld.

vermeerdering
1913nbsp;1936 in % van 1913

landschapnbsp;ƒ 369.524 ƒ 503.360nbsp;ruim 33 %

Gouvernement „ 273.622 „ 659.643nbsp;ruim 132 %

In 1937 heeft men echter, in verband met de enorme ver-
meerdering van het geldinkomen der bevolking, tengevolge
van de invoering der individueele rubberrestrictie de schroef
wat sterker aangedraaid, met als gevolg dat de totale aanslag
in het landschapsgebied steeg tot ƒ 1.196.899, d.i. met ruim
137 %. Daar de bruto-inkomsten der betrokken belastingplich-
tigen in bedoeld jaar, vergeleken bij die over 1936, naar
schatting 6 a 700 % stegen, is hiermede de traditie der lage
bedrijfsbelastingen in het zelf bestuursgebied ter Westkust niet
gebroken.

Behalve uit deze bedrijfsbelasting verkrijgen de landschaps-
kassen inkomsten uit een recht op ingezamelde boschproducten.

Overzicht der totaalcijfers van deze inkomsten:

1913

ƒ 87.550

1922

ƒ

91.991

1930

ƒ

147.964

1914

„ 113.567

1923

gt;gt;

225.048

1931

99

69.495

1915

„ 149.277

1924

9i

183.200

1932

99

48.948

1916

„ 81.020

1925

99

153.731

1933

99

42.563

1917

„ 62.227

1926

99

242.390

1934

99

49.636

1918

„ 58.616

1927

99

185.175

1935

99

55.822

1919

„ 148.865

1928

99

286.698

1936

99

49.885

1920

„ 143.194

1929

99

267.427

1937

99

60.564

1921

„ 125.446

Daarnaast zijn voor de landschappen o.m. nog van belang:
de inkomsten verkregen uit den afkoop van heerendiensten, de
opbrengsten van vastrecht en cijns van vergunningen tot het
doen van mijnbouwkundige opsporingen en mijnbouw-con-
cessiën, canon en cijns van erfpachtsperceelen en landbouw-
concessiën, en vooral in de streken met een landbouwende
Chineesche bevolking en groote Chineesche pasars, de huur

-ocr page 54-

van door de landschappen aan niet-Inlanders, op den voet van
door het Gouvernement vastgestelde regelingen, verhuurde
landbouw- en woonperceelen.

De baten, die als gevolg van den hierboven bedoelden ver-
huur van gronden in de landschapskas vloeien, vormen de
voornaamste bijdrage van de Chineesche bevolking in de kosten
van de overheidszorg van landschapswege, waarvan zij voor
een zeer groot gedeelte mee profiteert. Immers de door de
Chineezen betaalde belastingen, alle invoerrechten enz., komen
ten bate van 's Landskas, terwijl de kustlandschappen —
zonder eenige gouvernementssubsidie, behalve de kosten van
onderhoud en verbetering van den kustweg (die d.e.b. de
laatste jaren nog uit de fondsen van het bijzonder uitvoerrecht
op bevolkingsrubber worden geput) — zich een groot deel der
overheidstaak ook ten behoeve van de Chineezen zien toe-
gewezen. Uit dit oogpunt vormen de grondhuren, die de laatste
jaren tengevolge van verstrekkende maatregelen tot opsporing
en registratie der door niet-Inlanders geoccupeerde perceelen,
gestegen zijn tot ongeveer ƒ 350.000, eenigszins een compen-
satie, evenwel uit den verkeerden hoek.

Elk der gouvernementslanden, zoomede de hoofdplaats
Pontianak, beschikt ook over een eigen kas. Die van de onder-
afdeelingen Semitau en Boven-Kapoeas en de districten Meliau
en Pinohlanden zijn van weinig belang. De budgetcijfers dier
kassen bedroegen voor 1938 respectievelijk slechts ƒ 15080.-,
ƒ 19.785.-, ƒ 8.016.- en ƒ 20.910.-. Het zgn. „Plaatselijke Fondsquot;
van Pontianak, in 1903 opgericht onder den naam „Fonds ten
behoeve van de reiniging, verlichting en verfraaiing van het
Chineesche kamp te Pontianakquot; had voor 1938 een budget ad
ƒ 119.183.-.

De geldende regelingen op agrarisch-rechtelijk gebied.

De uitgifte van gronden aan Inlanders in het gouvernements-
gebied en de landschappen door de daarvoor aangewezen
hoofden, geschiedt naar de eenvoudige en soepele desbetref-
fende adatrechtelijke regelingen. Ook voor niet tot de Inland-
sche bevolking van het betrokken kamponggebied of district

-ocr page 55-

behoorende personen zijn aan het verkrijgen van een perceel
vi^oesten grond vrijwel geen moeilijkheden verbonden. Nergens
bestaat voorts eenig adatrechtelijk vervreemdingsverbod ten aan-
zien van bepaalde gronden. Zoo ondervindt ook de exploitatie
van bosch- en boschbijproducten in het oerbosch door anderen
dan de bewoners van het betrokken gebied bij de laatsten in
den regel geen bezwaren, mits e.e.a. niet in de onmiddellijke
nabijheid van de kampongs geschiedt, of b.v. damar wordt
getapt uit een boom, waarop door bepaalde personen eigen-
domsrechten zijn verkregen. Theoretisch kan dus ook een
Chinees — mede tengevolge van het ontbreken van een gouver-
nementeele verbodsbepaling — zonder meer aan de winning
van boschbijproducten deelnemen, mits hij zich aan de daarbij
geldende plaatselijke gewoonten houdt.

Anders is het gesteld met de occupatie van landbouw-
terreinen en woonerven door niet-Inlanders, in casu de talrijke
Chineezen ter Westerafdeeling van Borneo.

Van de mogelijkheid tot afstand van groote stukken woesten
grond door de zelfbesturen, ten behoeve van landbouwonder-
nemingen, in den vorm van concessiën, (na 1919 met het erf-
pachtsrecht), is reeds in de laatste decennia der 19e eeuw een
druk gebruik gemaakt. De gemiddelde Chineesche landbouwer
in Sambas, Mempawah, Pontianak en Landak was het echter
niet te doen om groote stukken woesten grond, maar om de
wettige voortzetting der occupatie van het hem van oudsher
toebehoorende stuk grond, juist toen langzamerhand op agra-
risch terrein het scherpe onderscheid tusschen Inlanders en
niet-Inlanders ontstond. Dit onderscheid, voortvloeiend uit de
elders noodig geachte, wettelijke maatregelen tot tegengang
van depossedeering van de Inlandsche bevolking, veroorzaakt
o.m., dat den zelfbesturen alleen het recht werd gelaten gronden
uit te geven aan Inlanders. Het Land nam op zich regelen vast
te stellen „in acht te nemen bij en ten opzichte van beschikking
over gronden door het zelfbestuur of zijne onderhoorigen, ten
behoeve van niet tot de inheemsche bevolking van Neder-
landsch-Indië behoorende personenquot; en „met betrekking tot
het gebruiken of doen gebruiken van gronden of daarop staande
overjarige beplantingen door niet tot de inheemsche bevolking

-ocr page 56-

van Nederlandsch-Indië behoorende personenquot;, i») Ongetwijfeld
zou een bijzondere regeling van deze onderwerpen voor de
Westerafdeeling en eventueel voor Bangka en Riouw volledig
gemotiveerd zijn geweest. Immers in de Westerafdeeling had
men niet, zooals b.v. in de zelfbesturende landschappen van
de Residentie Manado, te doen met een druppelsgewijs binnen-
dringen van niet-inlanders in de agrarische wereld, dat nood-
zakelijk onder controle moest worden gesteld, maar met een
landbouwende Chineesche bevolking, wier behoefte aan gron-
den zich van jaar tot jaar normaal uitbreidde, terwijl de econo-
mische samenleving binnen hetzelfde gebied met Maleiers en
Boegineezen vereischte, dat de geoccupeerde landbouw- en
woonperceelen zonder veel omslag van Inlanders op niet-
Inlanders, en omgekeerd, konden overgaan. Alvorens de huidige
bevredigende toestand op dit terrein bereikt werd, moesten
nog verschillende moeilijkheden worden overwonnen.

Uiteraard waren op het tijdstip, dat de bevoegdheid tot het
zelfstandig regelen van deze materie aan de zelfbesturen werd
onttrokken, door de landschappen reeds — op volkomen wettige
wijze — een groot aantal tuin- en woonerfperceelen aan de
Chineezen binnen hun gebied afgestaan. In 1901 werd bij
gouvernementsbesluit van 25 September No. 6 goedgekeurd
„een door den Sultan van Sambas te heffen belasting op den
landbouw van Vreemde Oosterlingenquot;. Deze „belastingquot; (hasil
tanah) eigenlijk niets anders dan een vergoeding voor het
gebruik van landschap-domeingrond, werd op ƒ1.—- per bouw
gesteld en trof destijds reeds ± 4000 perceelen (alleen in Sam-
bas dus). Na 1901 werden nog tal van perceelen uitgegeven.
Langzamerhand bemoeiden de Europeesche bestuursambte-
naren zich meer en meer met deze aangelegenheid. In Mempa-
wah, Pontianak en Landak werd de „hasil tanahquot;-regeling naar
analogie toegepast. Toen in 1916 de afkondiging der eerste
gouvernementsregelingen op het gebied der uitgifte van kleine
perceelen door het landschap aan niet-Inlanders plaats had,

18) Aldus art. 14 (1) sub i van de Zelfbestuursregelen 1927 (Staatsbl
1927 No. 190) en art. 24 van de Contracten van Mempawah en Pontianak
(oud).

-ocr page 57-

waren in Sambas, Pontianak en Mempawah reeds ± 25000
perceelen in Chineesche handen. Bedoelde eerste regeling
behelsde bepalingen op den verhuur van gronden door de
zelfbesturen van aan hen toebehoorende gronden (waarover
zij „de vrije beschikking hebbenquot;) aan niet-Inlanders. Bedoelde
verhuur mocht geschieden met kleine perceelen van ten hoogste
tien hectaren, voor een termijn van hoogstens twintig jaren.
Verder werden in bedoelde regeling (vervat in Bijblad op het
Staatsblad no. 9025) nog een aantal bedingen opgenomen, die
in de (verplicht schriftelijke) huurovereenkomst moesten voor-
komen. Merkwaardig klinkt het voorschrift: „de huurakten
worden ingeschreven in daartoe bestemde, ten bureele van het
betrokken hoofd van plaatselijk bestuur aan te houden open-
bare registers, welke voor een ieder kosteloos ter inzage liggen,
terwijl een der exemplaren van de akte ten vermelden bureele
blijft berustenquot;.

De bepaling, dat de perceelen niet grooter dan tien hectaren
mochten zijn, veroorzaakte geen moeilijkheden, aangezien niet
werd voorgeschreven, dat een en dezelfde persoon niet meer
dan één huurovereenkomst mocht hebben. De maximum ter-
mijn (twintig jaar) was voor rubber- en klapperperceelen (in
verband met de theoretische kans op niet-voortzetting van het
contract na expiratie van den termijn van twintig jaar) te kort.
Deze termijn werd dan ook later voor perceelen, met
genoemde
beide gewassen beplant of te beplanten, op vijftig jaar gebracht.

Veel grooter moeilijkheden veroorzaakte intusschen de om-
standigheid, dat de voor de totstandkoming van bovenbedoelde
bepalingen uitgegeven „hasil tanahquot;-perceelen, vooral na de
vaststelling van een strafbepaling tegen de onwettige occupatie
van landschapsdomein in 1921, in een scheeve positie geraakten,
terwijl de „huurquot;-bedragen, die van de nieuw uitgegeven
perceelen werden gevorderd, aanmerkelijk hooger waren dan
de oude „hasil tanahquot;. i®)

Daarenboven bleek, uit de omschrijving van de door de land-
schappen te verhuren gronden, aanvankelijk reeds, dat de niet-
Inlanders de door hen begeerde gronden niet door middel van
afkoop van Inlandsche rechten „vrijquot; mochten maken, teneinde

19) Vide StaatsW. 1921 No. 676.

-ocr page 58-

ze daarna van de zelfbesturen in te huren, terwijl deze bedoe-
ling bij een later Bijblad nog eens werd
geaccentueerd. 20)
Dit belette dus voortaan de overgang van gronden van Inlan-
ders op niet-Inlanders langs dezen omweg. Daarnaast werd bij
Stbl. 1923 no. 475 de rechtstreeksche overgang van gronden of
overjarige beplantingen van Inlanders op niet-Inlanders ver-
bonden aan een voorafgaande goedkeuring van den Resident.

In een gebied met een landbouwende autochtone Chineesche
bevolking waren deze bepalingen niet op hun plaats. Tenslotte
is (1931) dan ook door een voor de Westerafdeeling van Borneo
alleen geldende Regeeringsbeschikking aan den aldus geschapen
toestand radicaal een einde gemaakt. De bepaling, dat gronden,
die aan Inlanders toebehoord hebben, doch van Inlandsche
rechten zijn vrijgemaakt, niet aan niet-Inlanders mogen worden
verhuurd, werd n.1. geheel ingetrokken. Dit maakt dus (sedert
1931) een soepele toepassing der betreffende agrarische voor-
schriften ter Westerafdeeling mogelijk.

Alle moeilijkheden zijn hiermede nog niet uit den weg ge-
ruimd. Zoo leveren de positie van huurder en verhuurder in
rechten bij achterstalligheid in de huurbetaling (in verband
met den inhoud van de desbetreffende bepalingen van het
contract), acties van beweerde rechthebbende derden, acties
van een schuldeischer van den huurder, die zijn perceel ten
onderpand heeft gesteld, een even zoo groot aantal problemen
op, doch rechtzaken op dit terrein zijn ter Westkust zeldzaam,
zoodat in de praktijk met de huidige regeling zeer veel kan
worden bereikt.

Aan de omzetting van oude „hasil tanahquot;-perceelen in „huurquot;-
perceelen wordt reeds jaren met succes gewerkt.

In het gouvernementsgebied zijn t.a.v. de uitgifte van
gronden aan niet-Inlanders over
het algemeen dezelfde bepa-
lingen als elders van toepassing. Slechts bestaat er een afzon-
derlijke huurregeling (Bijblad 12611), die veel overeenkomst
vertoont met die van Bijblad 9025. Intusschen zijn de gouver-
nementslanden (waar dit voorschrift alleen geldt) voor den
Chineeschen landbouw van weinig belang.

20) Bijblad 11105.
46

-ocr page 59-

LITERATUUROPGAVE:
(Chronologisch).

1.nbsp;Koloniale verslagen over de jaren 1852 tot 1920.

2.nbsp;Borneo's Westerafdeeling, P. J. Veth, Zaltbommel 1854/56.

3.nbsp;Verslag over een lezing van P. J. Veth, Tijdschr. Ned.-Indië 1866 II
p. 167.

4.nbsp;Resumé van het onderzoek naar de rechten welke in de Wester-
afdeeling van Borneo door den Inlander op onbebouwde gronden
worden uitgeoefend, Batavia 1876 (Resident Kater).

5.nbsp;OnzeIndische financiën, E. de Waal, Jan. 1885, 'sGravenhage 1907 VIII.

6.nbsp;De topographische opneming der Westerafdeeling van Borneo, J. J. K.
Enthoven, Album der natuur 1891/92.

7.nbsp;Over spoorwegen in Borneo, art. in Tijdschr. Ned.-Indië 1892 I p. 310.

8.nbsp;In Centraal Borneo, A. W. Nieuwenhuis, Leiden 1900.

9.nbsp;Sociale toestanden op Borneo, Hand. Ind. Gen. 1903 p. 1.

10.nbsp;Bijdragen tot de geographie van Borneo's Westerafdeeling J J K
Enthoven, Leiden 1903.

11.nbsp;Artikel over het riviertransport in de Westerafdeeling van Bompo
Ind. Gids 1914 I
p. 34.

12.nbsp;Verslag eener Spoorwegverkenning enz., J. C. F. van Sandick en
V. J. van Marie, Batavia 1919.

13.nbsp;De werkzaamheden van den Topographischen Dienst in de Wester-
afdeeling van Borneo (1886—1895), J. van Roon, Bandoeng 1920

14.nbsp;Economische geographie van Borneo's Westerafdeeling H Blink

Tijd. Econ. Geogr. 1921 p. 41.nbsp;quot;

15.nbsp;Verwachtingen betreffende de toekomst van de Westerafdeeling van
Borneo, E. C. Jul. Mohr, Tijdschr. Econ. Geogr. 1921 p.
171.

16.nbsp;Wederwoord aan Dr. E. C. Jul. Mohr, J. C. F. van Sandick en V. J
van Marie, Tijdschr. Econ. Geogr. 1921 p. 327.

17.nbsp;Culturen in West-Borneo, Ind. Mercuur 1925 p. 756.

18.nbsp;Padang Tikar, G. L. Uljee, Kol. Stud. 1927 II p. 15.

19.nbsp;Het Adatrecht van Borneo, J. Mallinckrodt, Leiden 1928 deel I
p. 7 e. V. 100, 388; deel II p. 13, 170.

20.nbsp;Artikelen van H. Zondervan over West-Borneo, Ind. Gids 1928
p. 481 en 506.

Polemiek van G. L. Uljee, Ind. Gids 1929 p. 374, met een onderschrift
van H. Zondervan, p. 379.

21.nbsp;Trans-Borneo verbinding, G. L. Uljee, Ind. Gids 1928 p. 130.

22.nbsp;Pontianak, zijn economische beteekenis, G. L. Uljee, Tijdschr Econ
Geogr. 1931
p. 139.

23.nbsp;Eenige opmerkingen over de zeehaven Pontianak, J. W. Langeler
Tijdschr. Econ. Geogr. 1931 p. 379; daarop aansluitend een antwoord
van G. L. Uljee.

24.nbsp;Borneo, deel II, tweede stuk uit Mededeeling XXXI Kon Ver. Kol
Inst. afd. Handelsm. no. 12. (E. C. Jul. Mohr), 1935.

-ocr page 60-

HOOFDSTUK IL

Overzicht van de staatkundige geschiedenis van de
Westerafdeeling van Borneo.

De kenner bij uitnemendheid van de geschiedenis der Wester-
afdeehng van Borneo van vóór 1850, de hoogleeraar P. J. VETH,
schrijft in de voorrede van zijn groot werk: „Borneo's Wester-
afdeelingquot;: „Uit een historisch oogpunt vooral vormt de Wester-
afdeeling een vrijwel op zichzelf staand geheel, welks geschie-
denis natuurlijk wel eenigermate, maar toch zoo weinig met
die der overige deelen van Borneo samenhangt, dat een afzon-
derlijke behandeling ongetwijfeld haar recht heeftquot;, i)

De gang van zaken na 1850 blijkt het handhaven dezer stelling
volkomen te wettigen.

1. DE PERIODE VÓÓR DE KOMST DER VEREENIGDE
OOST-INDISCHE COMPAGNIE.

Algemeen wordt aangenomen, dat Borneo oorspronkelijk uit-
sluitend bevolkt is geweest door Dajakstammen, die in den
loop der historie door van elders komende volken van de kust
en de beste gedeelten van het binnenland zijn verdrongen.

Die immigreerende volken zijn het, die in de politieke ge-
schiedenis — en juist ook in die der economische ontwikkeling
— de hoofdrol spelen, niet de oorspronkelijke Dajak-bevolking.

Het eerste van de rij der vreemde volken, waarmede West-
Borneo in aanraking kwam, waren de Maleiers. Handelaars of
zeevaarders, tot dat volk behoorende, afkomstig van Djohore
en andere plaatsen van het Maleische Schiereiland, hebben
waarschijnlijk reeds in de 11e en 12e eeuw bezit genomen van
enkele plaatsen aan Borneo's Westkust. Groot waren de groepen,

1) 6 I p. II/lll.

-ocr page 61-

die zich aldus nederzetten, in den aanvang niet. Veelal leidde
het vinden van een geschikte plaats voor een nederzetting aan
een riviermond, met de mogelijkheid het stroomgebied en zoo-
doende min of meer ook de bewoners van het achterland te
beheerschen, eerst tot de komst van een grooter aantal volks-
genooten. Men hield de band met het land van herkomst, vooral
aanvankelijk, zooveel mogelijk aan, en erkende de dikwerf niet
meer dan theoretische staatkundige oppermacht van den eigen
landsvorst aan den overwal.

De oudste Maleische vestigingen zijn Sambas en Mempawah;
hier
ontwikkelen zich al spoedig uit de nederzettingen staatjes,
die in de geschiedenis een zeer afwisselende machtspositie
innemen. Op gelijke wijze ontstaan — in de volgende eeuwen —
de Kapoeasrijkjes (gelegen aan de mondingen van groote zij-
rivieren van de Kapoeas) Tajan, Meliau, Sanggau, Sekadau,
Sintang, en nog later Silat, Selimbau, Piasa, Soehaid, Djong-
kong en Boenoet.

De Dajakstammen, bewoners van de aldus door vreemdelingen
beheerschte stroomgebieden der groote rivieren van West-
Borneo, bleken zich zeer gewillig te schikken in de hun toe-
bedachte rol van gehoorzame, uit te buiten onderdanen.

Een tweede belangrijke „aanrakingquot; met de buitenwereld, die
West-Borneo beleefde, was die met het Hindoe-Javaansche rijk
van Modjopahit en daarna met de Javaansche rijken, die na den
ondergang van Modjopahit, de „invloedspheerquot;, die het toen-
malige Java zich op de andere eilanden van den archipel had
gevormd, onder zich verdeelden.

Dit contact resulteerde onder meer in de stichting, in de 13e
en 14e eeuw, van Hindoe-Javaansche rijkjes, staande onder
oppermacht van Modjopahit, te Soekadana, Landak en ver-
moedelijk ook in de Pinohlanden. Destijds moeten ook de oudere
Maleische vestigingen ter Westkust — tijdelijk althans — de
oppermacht van den Javaanschen heerscher erkend hebben.

KIELSTRA beschrijft de vestiging van Maleiers en Javanen
als volgt: „Wetende hoe ook elders, b.v. langs de kusten van
Atjeh tal van koloniën werden gesticht door avonturiers en hun
gevolg, kunnen wij ons zeer goed voorstellen, hoe de Maleische
en Javaansche nederzettingen aan de kusten van Borneo in het

-ocr page 62-

leven zijn geroepen. Zoowel de Maleiers als de Javanen waren
een zeevarend en handeldrijvend volk; op hun reizen vonden
zij goede ankerplaatsen, vruchtbaar land en geen bevolking die
zich tegen hun vestiging verzette; hadden zij daar eenigen voor-
spoed, dan volgden al spoedig uit het land hunner geboorte
nieuwe kolonisten, en ook een gemachtigde van hun vorst om
het gezag op zich te nemen. Later, wanneer de kolonie tot vollen
wasdom gekomen en de band met het moederland, evenals die
van den gemachtigde met zijn vorst, meer en meer verslapt was,
beschouwden zij zich meer en meer als onafhankelijkquot;.

Naar uit Chineesche bronnen blijkt, moet reeds in de 7e eeuw
eenig contact tusschen Borneo (vermoedelijk Broenei) en China
bestaan hebben. Later nam dit contact in frequentie toe. Zoo
werd in 1609 door den opperkoopman BLOEMAERT van de
V.O.C. de aanknooping van handelsrelaties met Bandjermasin
afgeraden, aangezien de handel aldaar door de Chineezen reeds
bedorven was. 3) Ook de plaatsen ter Westkust werden vóór
de komst der Compagnie reeds veelvuldig door jonken aan-
gedaan.

Van ±: 1520 dateeren Portugeesche en Spaansche invloeden
op Borneo. De Spanjaarden en Portugeezen zijn de eerste
Europeanen, die Borneo bezoeken; zij hebben aanvankelijk met
hun pogingen, handelsbetrekkingen aan te knoopen, succes. De
Spanjaarden richten zich daarbij hoofdzakelijk op de Noord-
kust, de Portugeezen op Bandjermasin en Soekadana.

Als in het jaar 1600 OLIVIER VAN NOORD te Broenei arri-
veert, dient zich daarmede echter een geduchte mededinger voor
de andere Europeesche belangen aan. Met den handel van
Spanjaarden en Portugeezen is het spoedig daarna gedaan, s)

2. DE PERIODE VAN 1600 TOT 1818.

Een omstandige beschrijving van het eerste contact dat de
V.O.C. met West-Borneo heeft gehad treft men aan in „Neer-

2)nbsp;35 p. 3; ook 41 p. 119, 129.

3)nbsp;6 I p. XXXVII, 204.

4)nbsp;6 I p. XXXV e.v.

5)nbsp;6 I p. XXXVII.

-ocr page 63-

land's vroegste betrekkingen met Borneo, den Solo-Archipel,
Cambodja, Siam en Cochin-Chinaquot;, een nagelaten werk van
L. C. D. VAN DIJK. Het tweede hoofdstuk, getiteld: „Betrek-
kingen der V.O.C. met Succadana, Sambas en Landak (1600—
1660)quot; bevat o.m. de mededeeling dat tusschen 13 Maart en
6 April 1604 een sloep van de vloot van admiraaal WIJBRAND
VAN WAERWIJCK „naar Succadana is gezonden om bedoelde
plaats te verkennenquot;. Dit had in goede orde plaats. Het uit-
gebrachte verslag was vrij gunstig. Een winstgevende diamant-
handel werd — overeenkomstig te Bantam te voren ontvangen
inlichtingen — inderdaad mogelijk geacht. Ter illustratie was
een hoeveelheid diamanten aangekocht en medegebracht. Vanaf
dit eerste contact ontstond een diamanthandel „met vlagenquot; op
Soekadana, zoodanig evenwel, dat THERMITE aan de Bewind-
hebbers kon schrijven dat het „verkeer met Succadana een
profijtelijken handelquot; opleverde. Echter voor niet langen tijd.
Het handelsverkeer met Soekadana nam een einde in 1622. In dat
jaar werd Soekadana namelijk geheel verwoest door een leger
van den heerscher van Mataram, die met den toenmaligen
theoretischen leenheer van Soekadana, de vorst van Soerabaja,
in oorlog was. Bij de verwoesting werd de factorij van de V.O.C.
verbrand. In 1623 besloot men de vestiging te Soekadana niet
te herstellen. De diamanthandel was beneden de verwachting
gebleven en de verdere handelsrelaties konden gevoeglijk
zonder nederzetting aan den wal, met minder kosten dus,
worden aangehouden.

Intusschen had de Compagnie — vermoedelijk met geen ander
direct doel, dan de bescherming van haar monopolie — in 1609
een contract gesloten met den vorst van Sambas, leenman van
den vorst van Djohore. Van de aldaar in 1609 opgerichte factorij
werden echter in 1610, door volk van Sambas, alle Nederlanders
vermoord en de bezittingen der Compagnie geroofd of verbrand.
Weliswaar volgde, nochtans eerst in 1612, een tuchtiging, maar
na dit jaar is dan ook geen sprake meer van noemenswaardig
contact tusschen de V.O.C. en Sambas. ®)

De Compagnie trof dus ter Westkust twee rijken aan: Soeka-

6) 12 p. 130, 134, 144, 149.

-ocr page 64-

dana (onder theoretische suprematie van Soerabaja), een voojf
dien tijd ongetwijfeld groote koopstad, waar zich de handel
van het diamanten-produceerende Landak en van het Kapoeas-
gebied had geconcentreerd, en Sambas, (staande onder theore-
tisch oppergezag van Djohore), van veel minder belang dan
Soekadana. Daarnaast had de V.O.C. nog indirect contact, via
Soekadana, met het rijkje
Landak (welks vorstenhuis evenals
dat van Soekadana van Javaanschen bloede moet zijn geweest),
hierboven reeds als diamantproducent genoemd.

Onze toenmalige kennis van Borneo vindt men geresumeerd
in een brief van BROUWER aan de Bewindhebbers, de dato
4 Januari 1636:

„De Borneosche negotie is successieve door ons wel onderzocht.

Het land wordt bevonden groote rijkdommen en veel wilder-
nissen te hebben.

Men weet nog niet beter, alsdat het geregeerd wordt door
twee koningen, dat is om den noord, die van Borneo (Broenei)
en in 't zuiden, die van Martapoera, onder welken sorteren
Landa, Sambas, Succadana, Cataringen, Mandawa, Benjarquot;....
(enz.) „en de Oostkust, die de Macassaar hem afhandig heeft
gemaakt en in November laatstleden door een vliegenden tocht
van vijf onzer jachten weder onder zijne subjectie is gebracht,
met de totale destructie van de vlekke Pasir en over de vijftig
vaartuigen.

Borneo (Broenei) geeft veel kamfer, was en bezoarsteenen,
doch vallen duur door den grooten trek der Portugeezen.

Landa, Sambas en Succadana was, diamanten en bezoar----quot;

Martapoera's oppermacht over enkele der staatjes van Bor-
neo's westkust — hier door BROUWER genoemd — is vermoe-
delijk slechts van korten duur geweest.'')

Intusschen had de Compagnie van de stichting van factorijen
op de Westkust blijkbaar definitief afgezien. Het bleef na 1622
bij eenigen incidenteelen handel, zonder vestingen aan den
vasten wal, en zonder veel pogingen tot handhaving van het
monopolie. Verschillende malen komt men daarna in de ge-

7) 12 p. 34 noot; 41 p. 133.

-ocr page 65-

schiedenis van West-Borneo de Engelschen als concurrenten der
Compagnie tegen; het ligt evenwel voor de hand, dat ook voor
hen hier niet veel winst te behalen viel. Van een druk verkeer
ter Westkust, van een belangrijken invloed der Engelsche
belanghebbenden in Oost-Azië, is dan ook in het onderhavige
tijdvak geen sprake.

Soekadana werd in 1699 door een Nederlandsche-Bantamsche-
Landaksche expeditie nogmaals geheel verwoest. Dit geschiedde
in verband met kwesties tusschen Landak en Soekadana, door
de V.O.C. aangegrepen als gelegenheid om den Engelschen
mededinger, die sedert te Soekadana vasten voet gekregen had,
te verdrijven.

Bedoelde verwoesting droeg er wel toe bij de handelsmogelijk-
heden, die ter Westkust nog bestonden, te verkleinen, doch
bleek niet doelmatig tot blijvend herstel van het monopolie der
Compagnie. Eenige jaren later werd Soekadana namelijk door
den gevluchten Sultan met behulp van de, „na Speelman's
overwinningen op Celebes, in talrijke scharen vandaar naar
elders en ook naar Borneo's Westkust getrokken
Boegineezen,
(hieronder mede te verstaan uit Gowa en Wadjo afkomstige
personen) heroverd en herbouwdquot;. 9)

-^quot;Met deze laatste gebeurtenis hangt de stichting van het eerste
en eenige Boegineesche Vorstenhuis ter Westkust nauw samen.
De aanvoerder der Boegineesche hulptroepen van Soekadana
huwde namelijk met een dochter van den Sultan van deze stad
die een schoonzoon was van den (Maleischen) vorst van Mempa-
wah, vestigde zich vervolgens met vele zijner volgelingen te
Mempawah, en bracht het vorstenhuis van Mempawah in zijn
geslacht over.

Voor de economische ontwikkeling van de Westerafdeeling is
dit feit van het grootste belang, aangezien de latere sterke toe-
vloed van Boegineezen aan de Westkust, speciaal in het kust-
gebied van de Kapoeasdelta tot aan Soengei Poeroen, uit het
hier tot stand gebrachte contact tusschen Zuid-Celebes en West-
Borneo is voortgevloeid.

8)nbsp;35 p. 5.

9)nbsp;35 p. 6.

-ocr page 66-

Een feit van groote beteekenis uit deze periode van de
gescfiiedenis der Westerafdeeling vsrordt gevormd door de immi-
gratie van een groot aantal Chineezen in de rijken Sambas en
Mempawah.

Zooals hierboven reeds is medegedeeld, was de deelname van
de Chineezen aan den handel op
West-Borneo reeds van zeer
ouden datum. Tot de vestiging binnen dit gebied van een groot
aantal Chineezen had dit echter geen aanleiding gegeven.

Er waren destijds, in verband met den handel van Chineesche
jonken, te Sambas, Pontianak en Soekadana weliswaar kleine
groepen Chineezen gevestigd, doch van noemenswaardigen in-
vloed dier groepen kon niet worden gesproken. Zelfs kan het
verband tusschen deze handelsposten en de in ± 1745 door
den Panembahan van Mempawah en daarna door den Sultan
en rijksgrooten van Sambas genomen maatregelen tot het
aanwerven van Chineesche mijnarbeiders ten behoeve van de
ontginning van de goudvelden binnen hun gebied, moeilijk
worden aangetoond.

SCHAANK, in zijn uitvoerig artikel „De kongsi's van Mon-
trado, bijdrage tot de geschiedenis en de kermis van het wezen
der Chineesche vereenigingen op de Westkust van Borneoquot;,
beschouwt, ten aanzien van de dateering van de komst der
Chineesche mijnwerkers, de opgave van TOBIAS als de meest
nauwkeurige, derhalve het tijdperk 1740—1745, aangezien in
den omtrek van Montrado graven zijn gevonden uit het 10e jaar
der periode Kien-lung (1731—1796), dus uit i 1745. Een krachtig
argument voor het stellen van de komst der eerste mijnwerkers
in 1745 of daarvoor, is gelegen in de omstandigheid, dat de
Chineezen reeds ± 1770 bij machte bleken zich geheel, met
geweld waar noodig, te onttrekken aan den invloed der Malei-
sche vorsten, Maleische en Dajaksche hoofden, aangezien zulks
ongetwijfeld moeilijk binnen zeer korten tijd na de aankomst
der eerste Chineezen ter Westkust mogelijk kan zijn geweest.i»)

De zich sedert hun vestiging ter Westkust in sociaal-politieke
vereenigingen (kongsi's) georganiseerd hebbende Chineezen van
Montrado (Zuid-Sambas, oorspronkelijk deel uitmakende van

10) 28 p. 506 e.v.
54

-ocr page 67-

't rijk Mempawah) en Boedok (ten oosten van 't huidige Sing-
kawang), die door den Sultan van Sambas, in verband met de
naleving van talrijke door hem vastgestelde voorschriften, onder
toezicht van Dajakhoofden waren gesteld, maakten aan dit toe-
zicht ± 1770 door een algemeenen moord op die Dajakhoofden
een einde. De afhankelijkheid der kongsi's van de Inlandsche
vorsten, door de Chineezen als niet veel meer dan zeeroovers
beschouwd, bepaalde zich voortaan tot het betalen van een
j aarlij ksche vergoeding (recognitie) aan den Sultan of Panem-
bahan. Alle overigens door een staat uitgeoefende macht op het
terrein van wetgeving, politie en justitie, werd door de besturen
der kongsi's of groepen van kongsi's zelve gehanteerd. De
kongsi's vormden dus sedertdien kleine repubheken binnen
het gebied der hoogergenoemde Inlandsche vorsten, ii)

In dit verband kan t.a.v. de exploitatie der goudvelden van
Sambas en Mempawah slechts worden medegedeeld, dat de
opbrengsten vrij belangrijk waren en het noodige vertier met
zich brachten. Wel was er weinig economisch resultaat van
blijvenden aard voor het betrokken gebied, maar de met jonken
onderhouden verbinding met China — aanvoer van kolonisten
en handelswaren en afvoer van product en repatrieerenden —
liet blijkbaar niet na de aandacht van de V.O.C. te trekken. Zij
liet zich namelijk in de contracten van 1779 en 1787, met Pon-
tianak en Mempawah gesloten, het rechtstreeksch gezag over
alle Chineezen voorbehouden, bewerkte een verbod voor Chi-
neesche jonken om handel te drijven, en verbond de vestiging
van Chineesche immigranten aan een bijzondere vergunning van
den sedert 1779 weer te Pontianak gevestigden Resident.

Zooals hierboven werd vermeld had de Compagnie Borneo's
Westkust, na de vernietiging van hare bezittingen te Sambas in
1610 en te Soekadana in 1622, geheel verlaten en bepaalde zij
zich sedert 1623 tot het bewaren van een zoo goed mogelijke
verstandhouding met de vorsten van de Westkust, incidenteelen
handel en overigens enkele maatregelen om althans den handel
van anderen te beletten. Omtrent de positieve resultaten der
handelsconnecties met de Westkust is zeer weinig bekend. Even-

11) I p. 180; p. 10; 6 I p. 300.

-ocr page 68-

wel bleken deze handelsrelaties reden genoeg om de Compagnie
er toe te brengen op het einde der 18e eeuw in de gebeurtenissen
ter Westkust op längeren termijn in te grijpen dan anderhalve
eeuw lang usance was geweest.

De directe aanleiding daartoe was het volgende. In 1705 had
zich een Arabische godgeleerde gevestigd te Matan. Aldaar wist
hij zich met behulp van zijn kennis van den Islam een grooten
naam te bezorgen. Daarna in moeilijkheden met den regeerenden
vorst geraakt zijnde, verhuisde hij naar Mempawah. Ook daar
was zijn succes groot. Voor zijn zoon, SJARIF ABDOEL RAH-
MAN BIN HOESEIN AL KADRI, vroeg en kreeg hij een dochter
van den vorst van Mempawah tot echtgenoote. VETH geeft een
interessant overzicht van de euveldaden, die genoemde SJARIF
ABDOEL RAHMAN in zijn kwaliteit van handelaar-zeeroover
heeft gepleegd. In dit verband is echter slechts belangrijk, dat
hij zich o.m. door het afloopen van een Nederlandsen, een
Engelsch en een Fransch schip te zeer onmogelijk maakte om
nog langer te Bandjermasin, zijn tijdelijke woonplaats, of te
Mempawah, te kunnen verblijven. Gedwongen met zijn ver-
overde schatten voor zich en zijn Boegineesche en Maleische
wapenbroeders een goed heenkomen te zoeken, vestigde hij zich
op het tot dusver onbewoonde (toenmalige eilandje) Pontianak,
gelegen aan de samenvloeiing van de Landakrivier en de noor-
delijkste delta-arm van de Kapoeas, de
Kapoeas-Ketjil. i^)

SCHRIEKE acht de 14e Rabjab 1185, Woensdag 23 October
1771, de meest aannemelijke datum voor de stichting van
Pontianak door dezen SJARIF ABDOEL RAHMAN. Deze
stichtingsdag is een belangrijke dag voor de Westerafdeeling van
Borneo. Pontianak is n.1. in alle opzichten het centrum van den
handel van dit gebied geworden, i^)

Binnen betrekkelijk korten tijd groeide de nieuwe vestiging
uit tot een belangrijke handelsplaats. ABDOEL RAHMAN
bleek niet alleen zijn zeerooversallures van zich te hebben
gelaten, doch toonde zooveel tact, dat hij de kooplieden uit het
binnenland geheel voor zich wist in te nemen en aan zijn woon-

12)nbsp;6 I p. 249; 35 p. 7; 1 p. 175.

13)nbsp;40 p. 324; 329.

-ocr page 69-

plaats te verbinden. Uiteraard wekte dit het wantrouwen van
de Maleische vorsten, die hoogerop aan de rivieren gevestigd
waren, voornamelijk, omdat zij zich, voorzoover hun communi-
catie met de buitenwereld betrof, aan de genade van den in hun
oogen beslist onbetrouwbaren ABDOEL RAHMAN voelden
overgeleverd. Inzonderheid de vorst van Landak, wiens eenigen
uitweg, de Landakrivier, gemakkelijk te Pontianak geblokkeerd
kon worden, toonde zich vijandig. Hij wendde zich tot den Sultan
van Bantam — die sedert de verwoesting van Soekadana in 1699
het leenheerschap van Landak had overgenomen — en wees
dezen op de gevaren, uit de door ABDOEL RAHMAN inge-
nomen positie voortvloeiende. Daar de Sultan van Bantam zelf
niet tot eenigen maatregel in staat was, gaf hij de zaak door
aan den Gouverneur-Generaal der V.O.C.; zonder direct succes
evenwel, aangezien ABDOEL RAHMAN er, door handige
intriges, reeds in geslaagd was met de Compagnie op vriend-
schappelijken voet te komen. Een en ander was echter aan-
leiding, dat de Compagnie een vertegenwoordiger naar Pontia-
nak zond, om de aangelegenheid eens plaatselijk op te nemen.
Het eindresultaat der gevoerde onderhandelingen was op zijn
minst onverwacht. Bantam droeg al zijn rechten ter Wester-
afdeeling over aan de V.O.C. Deze erkende op haar beurt
SJARIF ABDOEL RAHMAN als Sultan van Pontianak, sloot
een contract met hem, liet te Pontianak een sterkte en een
factorij bouwen en plaatste aldaar een Resident als haar ver-
tegenwoordiger.

Hoogstbelangrijk bleek daarna voor Pontianak het feit, dat
een der lastige vijanden van de Compagnie, de onderkoning van
Riouw, eerst naar Mempawah en daarna naar Soekadana
vluchtte. ABDOEL RAHMAN, die sedert eenigen tijd tot beide
rijken in minder prettige verhouding stond, meende zijn belang
goed te dienen, door de V.O.C. hieromtrent in te lichten, daarbij
den nadruk vestigende op de trouwelooze houding van de vorsten
van Mempawah en Soekadana. Hij slaagde er inderdaad in den
toorn der Compagnie tegen beide vorsten te doen ontsteken.
Daarbij kwam, dat de Sultan van Soekadana zich eind 1778,

35 p. 8.

-ocr page 70-

toen hij van den Compagnie-Commissaris PALM te Pontianak
van de overdracht der leenheerlijke rechten van Bantam op de
Compagnie had gehoord, zich tegenover genoemden ambtenaar
bepaald onvolgzaam had betoond, i®)

De Sultan van Pontianak kreeg derhalve opdracht Soekadana
en ook Mempawah te bestraffen. De met troepen en schepen der
Compagnie versterkte expedities tegen Soekadana en Mempa-
wah leidden, respectievelijk in 1786 en '87, tot de verwoesting
van beide steden. Het Boegineesche Mempawah, dat zich sedert
het begin der 18e eeuw krachtig had ontwikkeld, noch het thans
voor de derde maal vernietigde Soekadana, zijn dezen slag te
boven gekomen. Pontianak voer er echter wel bij. De voor-
naamste handelaren vestigden zich aldaar en de handel ver-
plaatste zich naar de monding van de Kapoeas-Ketjil.

Vooral de concurrentie van Soekadana had ABDOEL RAH-
MAN als zeer ernstig beschouwd. Zoo had hij reeds in 1779 te
Poeloe-Djamboe een fort gebouwd, ten einde den toegang —
van uit de Kapoeas — tot de Mendawak, die den handel van het
binnenland op Soekadana mogelijk maakte, te beheerschen.
Thans was dit gevaar voorgoed bezworen, i®)

Mempawah bleef door een detachement van het Pontianak-
garnizoen van de V.O.C. bezet. Eind 1787 had de Compagnie
dus drie vestigingen ter Westkust, aangezien ook Landak sedert
de moeilijkheden van 1778/1779 enkele dienaren van de Com-
pagnie herbergde. In 1790 besloot men echter de genoemde
vestigingen weer te verlaten. Finantieel bleven het schadeposten,
verwachting voor de toekomst had men er niet v-an; 8 Oct. 1791
was de ontruiming van de Westerafdeeling weer voltooid. Hoe-
wel het handelsdoel der Compagnie ter Westkust geheel mis-
lukt was, bleek haar invloed nog niet geheel verloren te zijn.
Althans in 1792 trachtte Sambas te Batavia hulp te verkrijgen
tegen Mempawah en Pontianak, die het destijds blijkbaar
tezamen op vergrooting van hun gebied ten koste van Sambas
toelegden. KIELSTRA constateert echter terecht dat „de Com-
pagniequot; hier had afgedaan.quot;)

15)nbsp;35 p. 9.

16)nbsp;6 I p. 267.

quot;) 35 p. 12, 13.

-ocr page 71-

Na het vertrek der Compagnie werden de toestanden ter
Westkust echter geenszins beter. De grootste ramp was de nu
vrijwel geheel onbeteugelde zeeroof, die door verschillende
vorsten werd gesteund. VETH constateert dan ook, dat alle
wezenlijke uitoefening van macht verdeeld was tusschen de
zeeroovers (aan de kusten) en de Chineezen (binnenslands). is)

De oorlog met Engeland, gevolg der gebeurtenissen in Europa,
maakte gedurende een reeks van jaren een regelmatige ontwik-
keling van de
scheepvaart onmogelijk, ook ter Westkust van
Borneo.

Het Engelsche tusschenbestuur, dat zich overigens zeer weinig
met den gang van zaken ter Westerafdeeling heeft ingelaten,
zag zich in
1812/1813 genoodzaakt Sambas geducht te bestraffen,
aangezien de Sultan en vooral een der rijksgrooten te dier plaatse
openlijk voor hun bondgenootschap met de zeeroovers uit-
kwamen en blijkbaar meenden de Engelsche vloot en krijgs-
macht te kunnen weerstaan. Sambas werd in 1813 na harden
strijd veroverd en geheel verwoest, 't Was echter geenszins de
bedoeling der Engelschen zich te Sambas te vestigen. Verrassend
is, dat zij zelfs den rijksgroote, die zich het meest met zeerooverij
had beziggehouden, als opvolger van den Sultan erkenden,
terwijl deze volgens de adat niet eens de meest gerechtigde
troonopvolger was. De nieuwe Sultan nam aanstonds krachtige
maatregelen om de Chineesche kongsi's van zijn gebied geheel
aan zich te onderwerpen, hetgeen slechts een openlijken opstand
tengevolge had, die ver boven des Sultans krachten uitging. Ook
Pontianak verkeerde in groote moeilijkheden. Van welvaart was
geen sprake meer. De Chineezen in Mandor, welk gebied in
1787 door „een minnelijke overeenkomstquot; tusschen ABDOEL
RAHMAN en zijn zoon, die na de verovering van Mempawah
tot Panembahan van dat rijk was aangesteld, aan Pontianak
was gekomen, bleken lastige onderdanen, die het prestige van
den Sultan niet weinig schade toebrachten.'is)
k Soekadana was een puinhoop. Een omstreeks 1797 ondernomen
poging eenig herstel te bewerken mislukte geheel.

18)nbsp;35 p. 13.

19)nbsp;6 I p. 382 e.V.; anders 4 p. 189.

-ocr page 72-

Mempawah beteekende niets meer. Wel werd het in 1787 naar
de bovenlanden verjaagde vorstenhuis in 1808 hersteld, doch
van een opleving der vroegere handelsactiviteit kon onder de
gegeven omstandigheden geen sprake zijn.

Pontianak, dat blijkbaar bij het Engelsche bestuur om hulp
had aangeklopt, was in 1814 gedurende enkele maanden bezet
geweest door een kleine militaire macht, die evenwel in den
algemeenen toestand geen wijziging ten goede had kunnen
brengen.

Het is dan ook eenigszins verklaarbaar, dat, als in 1816 het
bericht van het herstel van het Nederlandsche gezag ter West-
kust wordt ontvangen, de voornaamste vorsten de Regeering
verzoeken om herstel der oude betrekkingen. 20)

DE PERIODE VAN 1818 TOT 1900.

Het duurde tot 1818 eer de toestand op Java toeliet, dat aan
het verzoek der vorsten van de Westkust werd voldaan. Den
Sultan van Pontianak had dit uitstel vermoedelijk reeds zoo-
danig in het nauw gebracht, dat hij zich later ook om hulp had
gewend tot het Engelsche bestuur van Malaka; dit handelde
weliswaar vlotter dan Commissarissen-Generaal te Batavia,
doch de Engelsche vertegenwoordiger arriveerde juist enkele
dagen na aankomst van den Nederlandschen vertegenwoordiger
te Pontianak en moest onverrichterzake aftrekken. De toekomst
van het Nederlandsche Gouvernement op West-Bomeo had aan
een zijden draad gehangen. 21)

De bedoelingen, die de toenmalige Nederlandsch-Indische
Regeering met de zending van een vertegenwoordiger naar de
Westkust had, waren blijkens de terzake uitgevaardigde in-
structie alleszins prijzenswaardig.

Dit geschrift bevatte n.1. de navolgende opdrachten, die ook
in hoofdzaak in een terzake handelende memorie van H. W.
MUNTINGHE van 1821 terug te vinden zijn:

20)nbsp;35 p. 14.

21)nbsp;35 p. 14.

-ocr page 73-

1.nbsp;De Nederlandsche vlag te plaatsen in de landen der vorsten,
die de bescherming van het Nederlandsch-Indische Gouver-
nement hadden ingeroepen of verder mochten inroepen.

2.nbsp;de bestrijding en uitroeiing der zeeroovers,

3.nbsp;de bevordering van den koophandel,

4.nbsp;het herstellen van rust en vrede alom,

5.nbsp;de bescherming van de zwakken tegen roof en moord van
de zijde van de sterkeren,

6.nbsp;het opleggen aan bevriende volkeren van slechts zoodanige
lasten, als geenszins drukkend konden worden genoemd, en
die, naar hun eigen erkentenis, door de veiligheid, die onze
bescherming aan personen en eigendommen zou verleenen,
meer dan geaequivaleerd zouden worden. 22)

De toenmalige toestand der Westerafdeeling was dusdanig,
dat de tenuitvoerlegging van elk der hierboven gestelde regels
een taak op zichzelf had kunnen zijn, indien men inderdaad
vastbesloten en met beschikbaarstelling van voldoende middelen
het geheele programma had doen afwerken.

Daarvoor was echter in de eerste plaats noodig een juiste
visie op de toestanden en mogelijkheden ter Westerafdeeling
van Borneo, zoowel te Batavia als bij den regeerings-vertegen-
woordiger te Pontianak.

Zoo lang namelijk werd vastgehouden aan het idee dat West-
Borneo „groote rijkdommenquot; verborg, die voor een zeer een-
voudige exploitatie als 't ware voor het grijpen lagen, bestond
de zekerheid, dat het bestuur over de Westerafdeeling niets dan
teleurstellingen zou opleveren. De ervaringen der Compganie
hadden trouwens al dadelijk aanleiding moeten zijn, de West-
kust te beschouwen als een land met hoogstens eenige mogelijk-
heden op land- en mijnbouwgebied, doch met een dusdanig
gebrek aan bevolking en innerlijke organisatie, dat met die
mogelijkheden zonder ingrijpende verbeteringen op beide punten
niets zou kunnen worden aangevangen.

Uit alles blijkt echter, dat men tot in het midden van de 19e
eeuw over 't algemeen den indruk heeft behouden, dat de West-
kust van Borneo, met weinig geld en weinig moeite eenmaal

6 II p. 4.

-ocr page 74-

op gang gebracht, al spoedig een land van gouden bergen zou
blijken te zijn.

De eerste regeeringscommissaris reisde van Batavia af, zonder
in de gelegenheid te zijn geweest de bescheiden van de V.O.C.
omtrent West-Borneo in te zien. De Sultan van Pontianak
verzweeg hem, na zijn aankomst aldaar, het feit, dat met zijn
vader reeds een contract was aangegaan, in de hoop thans
betere voorwaarden te kunnen bedingen. Niet zonder succes.
Dezelfde vorst deed het zonder eenigen grond voorkomen alsof
Tajan en Landak zijn vazallen waren; de regeerings-commissaris
handelde dienovereenkomstig, hetgeen uiteraard moeilijkheden
veroorzaakte. Te Sambas werd een in verband met zijn „eer-
zuchtige, lichtgeraakte, hevig opbruisende geaardheidquot; voor dien
post beslist ongeschikte, ambtenaar geplaatst, die er in 't geheel
niet in slaagde in een juiste verhouding tot den Sultan te
geraken en voorts, in „samenwerkingquot; met zijn collega te
Mempawah, te Montrado het prestige van het Nederlandsche
gezag op grondige wijze neerhaalde, ^s)

Het ter beschikking gestelde troepencontingent was geheel
onvoldoende voor de veelomvattende taak, die het zich gesteld
zag: de bezetting van Pontianak, Landak, Mempawah, Sambas
en de noodige plaatsen in de Chineesche gebieden (Mandor,
Montrado en het huidige Bengkajang), zoomede het beschik-
baar houden van expeditie-detachementen voor mogelijk op-
treden tegen zeeroovers, dan wel tegen de vorsten van Soeka-
dana (Matan), Simpang en het stroomgebied van de Kapoeas.

Dit zijn slechts enkele der voornaamste bezwaren, die tegen
den aanvankelijken opzet kunnen worden aangevoerd.

Daarbij stond den eersten regeeringscommissaris, zoowel als
zijn opvolgers, voor den geest, dat het mogelijk moest zijn
de uitgaven van het Gouvernement ter Westkust geheel goed
te maken door middel van uit belastingen en monopoliën te
verkrijgen inkomsten.

Ter illustratie van deze visie volgt hier een gedeelte van een
brief (enkele weken na aankomst van de eerste Nederlandsche
missie te Pontianak in 1818 geschreven) van den kapitein ELOUT

23) 6 II p. 4 e.v., 12 e.v.
62

-ocr page 75-

— die den eersten Regeeringscommissaris naar Pontianak ver-
gezelde — aan den G. G. VAN DER CAPELLEN:

„Wanneer wij met den Sultanquot; (van Pontianak, die in 1818
gedaan kreeg, dat de aldaar aanwezige Nederlandsche expeditie
hem zijn vermeende aanspraken op Tajan hielp handhaven) —
„nu meester zijn van Tajan, zijn wij het ook van Sangau, Succa-
dana, Sepangquot; (Simpang), „Brilitanquot; (Blitang), „Sentangquot; (Sin-
tang), „Silat en andere plaatsen, die nog aan dezelfde rivier
liggen, welke boven Sangau den naam van Kapoeas krijgt.
Alle deze plaatsen geven goud, diamanten, rotting, was, rijst
en meer andere dingenquot;.

Verder vestigt ELOUT de aandacht op onze, voor het hand-
haven van monopoliën geschikte, positie aan de riviermonden
en wijst op de inkomsten, die e.e.a. ons zal bieden, door welke,
naar hij meent, alle kosten zullen worden gedekt. Daarbij komt
dan nog het hoofdgeld ad één Mexicaansche dollar (Spaansche
daalder) te heffen van de zb 70.000 Chineezen, intredegeld van
nieuwkomende Chineezen, een belasting op opium en 6 % op
alle goederen behalve goud en diamanten. Voorts acht hij het
wenschelijk de stichting van suikermolens te Pontianak te
bevorderen, en „mogelijk zou het belang van het gouverne-
ment met zich mede brengen, dat men aan landbouw dacht.
Er zijn eene menigte mijnen zekerlijk nog te ontginnen. Bij
Silat moet men het goud, wanneer het geregend heeft, met
de handen uit den grond kunnen halen. Het spijt mij, tot nu
toe niet in de gelegenheid geweest te zijn zulk een mijn te
zienquot;. 24)

Hoewel de hierboven genoemde, aan den eersten regeerings-
commissaris verstrekte, instructie niet gehandhaafd werd, en
de Borneo-politiek in de jaren 1818—1846 meer en meer — ook
officieel — zóó werd ingericht, dat de bemoeiingen tot de
allernoodzakelijkste en meest profijtelijke werden beperkt,
blijft het wenschelijk aan de hand dezer eerste instructie, die
inderdaad het bestuursideaal voor Borneo van dien tijd nabij-
komt, na te gaan wat in deze periode ter Westkust is verricht.

38 p. 156, 157.

-ocr page 76-

De eerste opdracht luidde: „de Nederlandsche vlag te planten
in de landen der vorsten, die de bescherming van het Neder-
landsch-Indische Gouvernement hadden ingeroepen of verder
mochten inroepenquot;. Inderdaad kan gezegd worden, dat de
Nederlandsche vlag te Sambas, Mempawah, Pontianak, Lan-
dak en Tajan is geplant en ook eenigen tijd te Mandor en te
Montrado heeft gewapperd; evenwel werd van de oorspron-
kelijke dz 600 man tellende expeditie troepenmacht slechts een
200 man achtergelaten, zoodat van een werkelijke handhaving
van het gezag der Nederlandsche vlag over de genoemde rijken
geen sprake kon zijn, om van de gebieden der Chineesche
kongsi's maar niet te spreken. Daarbij kwam, dat het gehalte
der achtergelaten garnizoenen niet bijzonder hoog was; ver-
scheidene der soldaten dienden tegen hun zin, b.v. aangezien
de periode, waarvoor ze zich verbonden hadden, verstreken
was, terwijl de betaling en de verpleging te wenschen liet. De
verhouding tusschen officieren en burgerlijke ambtenaren was
dikwijls bepaald slecht, de samenwerking daarmede in verband
onvoldoende.

De uitvoering der eerste opdracht resulteerde derhalve alleen
in de vestiging en handhaving van eenig uitwendig Neder-
landsch gezag op enkele der voornaamste plaatsen van de
Westkust.

Aan de tweede opdracht: „de bestrijding en uitroeiing der
zeerooversquot;, kon slechts door incidenteele maatregelen der
plaatselijke bestuursambtenaren eenigermate gevolg gegeven
worden. De macht ter zee waarover men beschikte, was er in
't geheel niet op ingericht om den zeeroof met wortel en tak
te vernietigen. Juist in dezen tijd zijn de van Mangindanao
afkomstige Ilano-vloten en de benden „Zee-Dajaksquot; (Seribas)
uit Sera wak zeer machtig. VETH schrijft: „Erger nog was
omstreeks denzelfden tijd de stoutheid der zeeroovers, die ter
reede van Pontianak op de prauwen loerden, welke met de
lading voor de buiten liggende wangkangs de rivier afvoeren.
Om deze rooverijen zoo goed mogelijk te beletten werd aan
eene gewapende prauw van den Sultan eene door de onzen
toegevoegd, van twee metalen vierponders voorzien, en met 13
Ambonneezen, onder het bevel van een Europeeschen sergeant

-ocr page 77-

bemand. Ofschoon deze maatregel natuurlijk tot onderdrukking
der rooverij niets vermocht, strekte hij toch om aan ons etablis-
sement den smaad af te weren, dat wij zelfs tegen onder onze
oogen gepleegd geweld den handel niet konden beschermenquot;.
Eerst de verovering van Matan (destijds een der voornaamste
zeerooversnesten) in 1828, en nog meer het optreden van den
eersten Engelschen Radja van Serawak, JAMES BROOKE,
tegen de binnen zijn rijk gevestigde zeeroovers (de Seribas), van
welke ook ten onzent veel ellende was ondervonden, brachten
hier blijvende verandering ten goede. 25)

Aan de uitvoering van de derde opdracht: „de bevordering
van den koophandelquot; kon uiteraard weinig worden gedaan,
alvorens rust, orde en veiligheid verzekerd waren. In ander
verband komt dan ook slechts een enkele directe poging, van
gouvernementswege ondernomen, om in deze periode op
economisch terrein althans iets te bewerkstelligen, ter sprake.
De gouvernementsbemoeienis beperkte zich hier voornamelijk
tot indirecte maatregelen b.v. pogingen om de binnenland-
sche handelsbelemmeringen (tollen op de Kapoeas, gedwongen
leveringen, rijstmonopolie der Maleische vorsten) zooveel
mogelijk te beperken: zie hierover ook het onderstaande over
de vierde opdracht. Blijvend resultaat op dit gebied kon
eerst
na 1850 worden geboekt.

De vierde opdracht: „tot herstel van rust en orde alomquot;,
omvat de beide eerste bevelen en daarnaast („alomquot;) de last
om dus ook buiten de gebieden der vorsten, die de bescherming
van de Nederlandsche vlag hadden ingeroepen, derhalve in
Simpang, Soekadana en de rijkjes in het binnenland (waar-
mede men, met uitzondering van Landak en Tajan, tot nog toe
hoegenaamd geen bemoeienis had gehad) rust en orde te
scheppen.

In verband met deze opdracht moeten de reizen worden
gezien, door verschillende ambtenaren in de jaren 1822 en '23
gemaakt naar Sanggau, Sekadau, Sintang, Soekadana (Matan)
en Simpang. Resultaten waren voorloopige (eerste) contracten
met de vorsten van Tajan, Meliau, Sanggau, en Sintang in

25) 6 II p. 81.

-ocr page 78-

1822 en in 1823 met Simpang, Matan, Koeboe, Silat en
Selimbau. 26)

De „staatjesquot; Soehaid, Piasa en Djonkong werden wel be-
zocht, doch te onaanzienlijk geacht om de moeite en het tijd-
verlies, aan de onderhandelingen verbonden, waardig te zijn.
Aangezien echter alleen te Sintang een post werd gesticht, was
de naleving der gesloten contracten elders aan de vorsten zelve
overgelaten, waardoor de situatie in wezen bleef zooals ze was.
Een enkel element als de afschaffing der tollen te Tajan,
Sanggau enz. door de vorsten aan de handelsvaart op de
Kapoeas opgelegd, en de opheffing van verschillende vormen
van gedwongen handel in de Maleische rivierplaatsen, had
wel gunstig effect kunnen hebben, mits men op de feitelijke
naleving van de beloften der vorsten had toegezien.

De vierde opdracht: „de bescherming van de zwakken tegen
roof en moord van de zijde van de sterkerenquot; krijgt gezien in
het licht van de toenmalige toestanden ter Westerafdeeling
een bijzondere beteekenis.

Immers de Da jakbevolking — de zwakken — werd reeds
sedert eeuwen in ieder opzicht door de Maleische vorsten, hun
familieleden en onderhoorige hoofden op ergerlijke wijze ver-
drukt.

Dit was den ambtenaren en officieren der V.O.C., die ter
Westkust hadden gediend, uiteraard bekend geweest en trok
ook aanstonds de aandacht der Nederlandsche ambtenaren, die
na 1818 in de Westerafdeeling werden tewerk gesteld.

Ieder deed persoonlijk weliswaar wat in zijn vermogen was
om dit euvel te bestrijden, doch de van regeeringswege gevoerde
politiek t.o.v. de Maleische vorsten was niet geschikt om hier
algemeene verbetering te brengen. In de eerste plaats wenschte
de Regeering zich zoo weinig mogelijk met de inwendige
aangelegenheden der staatjes te bemoeien. In de tweede plaats
voorzagen de contracten met de in het binnenland gevestigde
vorsten veelal niet in een behoorlijk geldinkomen voor den
betrokken landsvorst, weshalve deze zich wel op onwettige
wijze inkomsten moest zien te verschaffen, hetgeen door het

2«) 22 p. 169.
66

-ocr page 79-

ontbreken van geregelde controle dan ook zeer wel mogelijk
was. Wellicht meer nog dan de vorsten, maakten zich diens
familieleden (anak radja) aan allerlei vexaties schuldig. Zij
verspreidden zich dikwijls gedurende den oogsttijd over de
door de Dajaks bewoonde gebieden, en wisten zich op ver-
bazingwekkende wijze met de bezittingen en producten der
bevolking te verrijken. Uiteraard lag het beginsel van dezen
toestand in de plaatselijke adat, doch de verplichtingen der
Dajaks waren langzamerhand op schandelijke wijze uitgebreid,
zonder dat van noemenswaardig verzet van de zijde der bena-
deelden sprake was.

De eigenaardige toestanden, die hiermede in verband in de
Maleische vorstendommen, in 't bijzonder in Sintang, ontston-
den, vormden de basis der moeilijkheden, die het Nederlandsch-
Indische Gouvernement in de binnenlanden van West-Borneo
in den loop van de tweede helft der 19e eeuw heeft onder-
vonden.

Men zag zich, na het sluiten van een contract met een der
vorsten, tot taak gesteld diens gezag zooveel doenlijk te hand-
haven en te intensiveeren binnen het gebied, dat men hem
(op grond van zijn eigen inlichtingen!) meende te moeten
toebedeelen.

Voor de betrokken bestuursambtenaren was het een voort-
durend probleem met de Dajaks, die men wilde beschermen
in rechtstreeksch contact te komen. Steeds weer constateerde

men allerlei vexaties van de vorsten of voorname Maleiers_

die door een bepaalde machtspositie zich zulks konden veroor-
loven — ten nadeele van de Dajaks, in den vorm van haast
ondragelijke belastingen, gedwongen handel, annex het ont-
staan van schuldslavernij en pandelingschap. Telkens opnieuw
had het optreden hiertegen ontevredenheid der Maleische
grooten ten gevolge, die juist door het aanvankelijk ontbreken
van contact tusschen Europeesch bestuur en Dajakbevolking,
er dikwijls in slaagden de Dajaks, die het Gouvenement wilde
beschermen, tegen den beschermer in het veld te brengen.

Ook den Chineezen in de mijndistricten kan worden ver-
weten, dat zij de Dajakstammen uit hun omgeving dikwijls
hebben benadeeld; echter veel minder systematisch en voor-

-ocr page 80-

namelijk slechts dan, wanneer zij meenden op deze wijze
wraak te moeten oefenen tegen den vorst, wiens onderdanen
de getroffen Dajaks waren.

Tenslotte de 6e opdracht, n.1.: „het opleggen aan bevriende
volkeren van slechts zoodanige lasten, als geenszins drukkend
konden worden genoemd, en die, naar hun eigen erkentenis,
door de veiligheid, die onze bescherming aan personen en
eigendommen zou verleenen, meer dan geaequivaleerd zouden
wordenquot;.

De laatste opdracht bevat nu het beginsel, dat ten rechte
de basis van de politiek van opbouw der Westkust had behooren
te zijn. Het is in werkelijkheid volkomen genegeerd. „Op het
voetspoor der inlandsche vorsten tochquot;, aldus KIELSTRA,
„had de uitbreiding van ons gezag destijds weinig anders
dan fiscale bedoelingen; van handelingen, strekkende om de
genegenheid der nieuwe onderdanen te winnen, was geen
sprake.quot; 27)

Zooals hierboven reeds werd vermeld — vide het citaat uit
ELOUT's brief aan den G. G. VAN DER CAPELLEN — be-
schouwde men de Westerafdeeling niet als een gebied, waar
noodzakelijk eerst een groot kapitaal moest worden geinves-
teerd ten behoeve van rust, orde en veiligheid, een gebied,
waar met tact en geduld eerst een vrij groot aantal Inlandsche
vorsten onder werkelijk oppergezag moest worden gebracht en
met niet minder zorg een typisch Chineesch gebied in de juiste
verhouding tot het Nederlandsche gezag diende te worden
gesteld. Neen, men dacht vooreerst aan niets anders dan aan
dekking der gemaakte kosten, legde belastingen op, voerde
monopoliën in en toonde zich verbaasd en verontwaardigd, toen
de eenige groep der getroffenen, die voldoende politieke macht
bezat voor het bieden van ernstigen tegenstand, zich niet be-
ijverde de bevelen der Nederlanders op te volgen, de belas-
tingen trouw te voldoen en de instelling der vooral voor haar
bezwaarlijke monopolies dankbaar te aanvaarden, doch in
plaats daarvan zich geneigd toonde tot het te baat nemen van
ieder bruikbaar middel om de lastige Nederlandsche opperheer-

27) 35 p. 17, 18.
68

-ocr page 81-

schappij, waar zij nimmer om had gevraagd, weer kwijt te
raken.

In het ontbreken van een juiste — op de resultaten van een
grondig onderzoek gebaseerde — visie op de toestanden in de
zgn. Chineesche districten, ligt de oorzaak der moeilijkheden
met de bevolking van die districten, die voorzoover Montrado
aangaat, in 1857 definitief eindigen en in Mandor in 1884/85
nog een slot-episode opleveren.

VETH en KIELSTRA zijn het er over eens, dat men in de
eerste periode van de „vestigingquot; van het Nederlandsche gezag
„kwalijk minder degelijks verricht, meer misslagen begaan,
meer zaden van toekomende onrust had kunnen strooienquot;. 28)

De vorsten waarmede men contracten had gesloten, misten
wel de macht tot openlijk verzet, maar ontdoken, waar mogelijk,
de hun opgedrongen overeenkomsten. Sambas b.v. bleef belas-
tingen van zijn Dajaksche onderhoorigen heffen, buiten het
contract om, en bleef op zeer goeden voet met de Manginda-
naosche en Serawaksche zeeroovers.

De Chineezen kwamen reeds in 1819 daadwerkelijk in verzet.
Leden van de Lan Fong-kongsi van Mandor deden zelfs een
mislukten aanval op het zwak bezette fort te Pontianak; ook in
Montrado waren de Chineezen eigenlijk in voortdurend ver-
zet; doch de onderlinge verdeeldheid aldaar, die soms tot
heftige burgeroorlogen aanleiding kon geven, belette in deze
periode een krachtig optreden naar buiten.

Het troepencontingent ter Westkust was ternauwernood sterk
genoeg om Sambas en Pontianak bezet te houden, temeer waar
ook de Boegineezen van het kustgebied (het huidige Soengei
Kakap) zich vijandig toonden. De Regeering te Batavia kon
aanvankelijk geen hulp zenden in verband met een nood-
zakelijke expeditie tegen Palembang, die inspanning van alle
krachten vereischte. Na den succesvollen afloop der tweede
Palembangsche expeditie werden echter troepen beschikbaar
gesteld, die in 1823 Mandor en Montrado tot „onderwerpingquot;
brachten; d.w.z. de Chineesche bevolking zag op dat oogenblik
geen kans zich met succes tegen de Nederlandsche troepen te

28) 35 p. 16.

-ocr page 82-

verdedigen en onderwierp zich aan de gestelde eischen. Daar-
mede was dan, zoo meende men „de Chineesche bevolking der
mijndistricten, die, meest van de slechtste soort en gewoon aan
een losbandig en eigendunkelijk leven, zich moeilijk aan een
geregeld bestuur onderwerptquot; (VAN DER CAPELLEN op
Nieuwjaarsdag 1826) tot rede gebracht. 29) Bij niemand kwam
destijds de gedachte op — en nog tientallen jaren later evenmin
— dat de slechte verhouding tot de „muitziekequot; Chineezen, die
met de sterkste uitdrukkingen werden veroordeeld, in het geheel
niet aan hen mocht worden verweten. KIELSTRA constateert,
dat men van den aanvang af de nijvere Chineezen op Borneo's
Westkust zonder redelijken grond heeft uitgescholden. Ieder
der vele, zichzelf dagelijks als onmogelijk betoonende, Inland-
sche zelfbesturen werd geaccepteerd en niet alleen zooveel
mogelijk in de uitoefening van zijn bestaande macht gelaten,
doch de Regeering beijverde zich, die macht te helpen hand-
haven en uitbreiden. De Chineesche kongsi's daarentegen
beschouwde men van den aanvang af als contrabande en hun
voortbestaan volkomen in strijd met de belangen van de Neder-
landsch-Indische Regeering. Blijkbaar zag men de instand-
houding hunner kongsi-organisaties door de Chineezen ter
Westkust slechts als een opzettelijke, onduldbare aanranding
van de positie van het Nederlandsch-Indische Gouvernement.
Voor de veelvuldige, met het belang der Chineezen strijdige
handelingen der Inlandsche vorsten in het verleden, de schade
ook door de kongsi's van de zeerooverijen ondervonden, voor
het economisch ongemak v^ de heffing van invoerrechten aan
de toevoerwegen der mijndistricten en van de invoering der
monopoliën, en het noodwendige effect van dit alles op de
gemoedsgesteldheid der Chineesche bevolking, had men geen
oog. Dat iedere met het belang der kongsi's strijdige maatregel
van het Gouvernement voorts aan de beslist vijandige elementen
onder de Chineezen telkens opnieuw vat op de massa moest
geven, werd voorbijgezien. Het groote conflict, eindigende met
algeheele politieke vernietiging der kongsi's en enorme econo-
mische schade voor de geheele bevolking van Montrado en het

29) 35 p. 18.
70

-ocr page 83-

huidige Bengkajang, dat zoodoende komen moest, werd evenwel
door bijzondere omstandigheden verschoven tot na 1850.

Niet verzuimd mag worden te vermelden dat MUNTINGHE
in zijn eerdergenoemde „memoriequot; op een nauwkeurig onder-
zoek naar den aard der Chineesche grieven had aangedrongen,
kennelijk met de bedoeling, dat met die grieven dan ook
rekening zou worden gehouden; voorts dat een der regeerings-
commissarissen (E. A. FEANCIS) in een rapport (van 1832)
betoogde, dat de oorzaak der geschillen meer in misverstand
en de intriges der Maleische vorsten moest worden gezocht dan
in opzettelijke wederspannigheid der kongsi's; zijn meening
omtrent de Chineezen steekt scherp af tegen het oordeel van
de meeste officieele personen uit dien tijd; zeer naarstige
menschen, doch ruw van aard, onbeschaafd in hunne zeden,
norsch, eigenzinnig, dom-nieuwsgierig, maar toch handelbaar.
Hij heeft liever met hen te doen dan met de roofzieke Maleiers;
acht den Chinees gevoelig voor een rechtvaardige en billijke
behandeling, meent dat eer een expeditie noodig zou zijn om
de (economisch) onderdrukte Chineezen tegen de Maleische
vorsten te beschermen, dan een militaire actie tegen de Chi-
neezen zelf. 30)

Noch aan de voorstellen van FRANCIS, noch aan die der
vijanden van de Chineesche kongsi's werd echter tengevolge
van de tijdsomstandigheden effect verleend.

Het uitbreken van den Java-oorlog veroorzaakte al dadelijk,
dat na 1825 voor de Westerafdeeling geen man en geen cent
beschikbaar kon worden gesteld, terwijl na 1832, in verband
met de vanaf dat jaar door de Nederlandsch-Indische Regeering
gevoerde Buitengewesten-politiek, een tijdperk van opzettelijke
verwaarloozing volgde.

Een expeditie tegen Matan, eindigende met de verovering
van die plaats in 1828, is de eenige maatregel van grooter for-
maat, die in dit tijdperk ter Westkust is genomen. De Sultan
van Matan, van wien reeds lang bekend was, dat hij aan de in
het Zuiden druk beoefende zeerooverij deelnam, verstoutte

30) vide Tijdschr. Ned.-Indië 1850 II p. 160 ibid. jaarg. IV deel II p 1-
6 I p. II j. 507.nbsp;'

-ocr page 84-

zich namelijk in 1827 de lading op te eischen van een Neder-
landsch schip, gestrand op een der eilanden van de Karimata-
groep. Toen hem deze lading geweigerd werd, nam hij die met
geweld en voerde de op pieken gestoken hoofden van onzen
posthouder ter plaatse en diens broeder, benevens de ver-
scheurde Nederlandsche vlag, als zegeteekenen, met den buit,
naar Matan mede. Een in 1828 afgezonden strafexpeditie ver-
overde Matan, daarin bijgestaan door een Inlandsche prauwen-
vloot van RADJA AKIL, een vorstenzoon uit Siak, die reeds
meermalen het Gouvernement (bij de expedities tegen Palem-
bang en Banka en ook tegen de zeeroovers der zeeën van
Borneo's Westkust) belangrijke diensten had bewezen. Het rijk
Matan werd aan genoemden RADJA AKIL in leen gegeven.
Hij vestigde zich op de plaats waar tot 1787 Soekadana had
gestaan.

Hoewel RADJA AKIL er spoedig in slaagde zijn algeheele
ongeschiktheid voor het ambt van Sultan te bewijzen, werd
hij toch in verband met zijn vroegere verdiensten als zoodanig
gehandhaafd. In 1843 volgde zijn zoon hem, onder den lageren
titel van „Panembahanquot;, op. Het bleek evenwel niet mogelijk
het oorspronkelijke rijk Matan (Soekadana) en het daaraan
onderhoorige Simpang blijvend onder het bewind van het huis
van RADJA AKIL te houden, zoodat ten slotte de vorsten van
Matan en Simpang weer als zelfstandige heerschers, naast den
Panembahan van Soekadana, werden erkend, ^i)

De val van Matan beteekende, zooals hierboven reeds werd
vermeld, een belangrijken stap naar de uitroeiing van den zee-
roof.

Tot 1849 gebeurde er overigens ter Westkust niets, dat in
den algemeenen toestand wijziging bracht. Met de Chineezen
hield men, ten koste van eigen prestige, vrede. De ingeslagen
weg, leidend tot vernietiging der kongsi's, werd in beginsel niet
verlaten, doch middelen tot daden in die richting waren niet
beschikbaar.

Het optreden van JAMES BROOKE in Serawak (1839) was
o.m. aanleiding, dat men te Batavia weer eenige belangstelling

31) 6 II p. 445.
72 ^

-ocr page 85-

in de Borneo-aangelegenheden begon te toonen, doch het
duurde tot 1849 eer het bestuur ter Westkust weer werd aan-
gevat met de uitgesproken bedoeling: „den invloed van het
Nederlandsche Gouvernement uit te breidenquot;. ^2) Daar de
eerste Resident (WILLER), die zich voor deze taak geplaatst
zag, aanstonds tegen de — reeds jarenlang bestaande — ont-
duiking der douane- en opiummonopolie-voorschriften door
de Chineezen aan de kusten van Sambas optrad, brak dadelijk
in de Chineesche districten verzet uit. De Resident vroeg
militaire hulp te Batavia en trachtte met de hoofden der
Chineezen te onderhandelen, mede teneinde meer omtrent den
inwendigen toestand van de Chineesche districten en de gevoe-
lens der bewoners ten opzichte van het Nederlandsche gezag
te weten te komen. De onderhandelingen mislukten echter, en
na een vergeefsche poging van een oorlogsschip om een
Chineesche batterij aan een der riviermondingen te veroveren,
werd een ± 400 man sterke militaire expeditie gezonden.
Pemangkat werd nu veroverd. Veel verder kwam men echter
niet. Een later ondernomen aanval op Chineesche stellingen
tusschen Singkawang en Pemangkat mislukte. Toen hierna de
Chineezen het onderling oneens werden, werd voorloopig van
de zijde van het Gouvernement van verdere maatregelen af-
gezien. Gebleken was n.1. dat een invloedrijk deel der kongsi's
om economische redenen den oorlog gaarne beëindigd zou zien.
De Resident onderhandelde opnieuw en behaalde zooveel
succes, dat hij zich in Januari 1851, vergezeld van drie afge-
vaardigden der kongsi's naar Batavia kon begeven, om over
de voorloopig overeengekomen voorwaarden de goedkeuring
der Regeering te
vragen.

Uiteraard ontketende alleen het feit, dat met de muitende
oproerlingen van Montrado werd onderhandeld (!) een storm
van verzet, vooral van militaire zijde. KIELSTRA vermeldt
woordelijk de meening van den generaal J. PENNING
NIEUWLAND, zooals deze aan den Landvoogd werd voor-
gedragen: „Montrado gaat van een vast plan uit: behoud van

32)nbsp;35 p. 23; 22 p. 13.

33)nbsp;35 p. 24; 22 p. 27 e.v.

-ocr page 86-

overweldigde onafhankelijkheid en uitbreiding van grondgebied.
En daaraan maakt het alles dienstbaar: list, logen, bedrog,
godsdienst, valsche eeden, verraad en geweld. In dien hoogsten
graad geldt ook bij dit volk de leer „het doel heiligt de
middelenquot;. Het is die onafhankelijkheid, welke verbroken moet
worden. De vraag, of wij of de Chineezen op Borneo gebieders

zullen zijn, vereischt een categorisch antwoord____onze vijand

is muitend gespuis tot den vreemde____quot;

De Landvoogd stelde echter vertrouwen in Resident WILLEK
en keurde de door dezen genomen maatregelen goed; ongeluk-
kiger wijze was deze Landvoogd (ROCHUSSEN) te Batavia
ongeveer de eenige, die de inzichten van den Resident deelde,
terwijl Zijne Excellentie juist een maand na WILLER'S bezoek
aan Batavia het bewind neerlegde (Mei 1851). Zijn opvolger
(DUYMAER VAN TWIST) „was de betreffende aangelegen-
heid volkomen nieuw, hetgeen hem uit den aard der zaak meer
toegankelijk maakte voor de adviezen der Bataviaasche
(on) deskundigenquot;, welke adviezen nu en in de eerstvolgende
jaren „in het teeken van een verblinden Chineezenhaat ston-
denquot;. „Terwijl men op Javaquot;, aldus KIELSTRA „de autonomie
der inlandsche gemeenten beschouwde als „het palladium der
rustquot;, waaraan men niet zou durven tornen, zag men in de
autonomie der Chineesche gemeenten alle kwaad. Men had
niet het minste oog op de goede eigenschappen der Chineezen,
en zou bereid zijn elk goed bedoeld woord ten kwade uit te
leggenquot; en---- „de resident werd als 't ware als hun mede-
plichtige beschouwdquot;! 35)

Resident WILLER ging intusschen voort op den ingeslagen
weg, doch was genoodzaakt in 1851 nogmaals naar Batavia te
gaan, teneinde „omtrent sommige kwestiesquot; bepaalde bevelen
te ontvangen. Na harden strijd overwon hij wederom en ook
de Gouverneur-Generaal DUYMAER VAN TWIST vereenigde
zich met zijn voorstellen en keurde zijn verrichtingen goed,

echter---- eerst in Februari 1852, waardoor de Resident acht

maanden van zijn post afwezig bleef. Teruggekomen op de

35 p. 26.
35) 35 p. 27, 28.

-ocr page 87-

Westkust bleek hem al spoedig, dat tijdens zijn afwezigheid
„alles was ondermijnd wat hij tevoren met zooveel overleg
had opgebouwdquot;. „Intusschen, met ijver ging de vertegen-
woordiger van ons gezag weder aan den arbeid om te trachten,
terug te winnen wat verloren gegaan was; en aan het einde
van het jaar 1852 was de toestand zoo, dat men, met veel
voorbehoud, zoude kunnen zeggen: misschien zou het hem
nog gelukt zijn, door onderhandelingen het gewenschte resul-
taat, pacificatie der Chineezen van Montrado met hunne
volledige onderwerping aan ons gezag, te bereiken.quot; 36)

De gelegenheid daartoe is hem echter niet gelaten. Mede
onder invloed van een (op last van den Landvoogd opgemaakte)
nota van den met verlof te Batavia vertoevenden militairen
commandant der Westerafdeeling, die met den Resident op
gespannen voet stond, verloor de Gouverneur-Generaal zijn
vertrouwen in den heer WILLER.

De benoeming van een regeeringscommissaris volgde. Korten
tijd later een oorlogs-proclamatie onzerzijds aan de Chineezen.
Resident WILLER kreeg Java-verlof, en werd opgevolgd door
den bovengenoemden militairen commandant. De regeerings-
commissaris keerde voorloopig naar Java terug om verslag
uit te brengen. Ook nu komen de tegenover de Chineezen
vijandig gestemde adviseurs weer aan het woord. Zoo stond
het naar de meening van den Raad van Indië vast, „dat de
talrijkheid der in het Gewest gevestigde Chineezen den strijd
met hen maakt tot een nationalen oorlog van hardnekkigen
aard door zijnen langen duur, omdat hij slechts beëindigd kan
worden door allen, zonder onderscheid, het veld hunner
tegenwoordige exploitatiën te doen ontruimen, en hunne over-
blijfselen te noodzaken zich onder bescherming van onze vlag
te Sambas en te Pontianak te vestigen. Het land zal daardoor
worden ontvolkt, hommage-gelden en voordeelen uit de pachten
zullen ons dan in de eerste tijden niet toevloeien; maar een
schraal, door Dajaks zonder energie bewoond land zal immer
nog beter onder Nederlandsch gezag behouden worden dan
een land, overgegeven aan in anarchie levende Chineezen die

35 p. 29, 30; 26, Ind. Gids 1889 I p. 345 e.v.

-ocr page 88-

nimmer te goeder trouw handelen, evenmin als andere mijn-
werkers duurzaam zich aan het land hechten, immer tot afval
en opstand geneigd zijnquot;.

„Zoo was destijds Chineezenvrees, gemengd met Chineezen-
haat, aan het woord. Wel een verschil met den tijd van COEN,
die den 20en Juli 1623 aan de bewindhebbers schreef: „daer en
is geen volck die ons beter dan Chinesen dienen____quot;37)

Weliswaar had de Landvoogd niet direct lust in een „schraal,
door Dajaks zonder energie bewoond landquot;, maar tenslotte kon,
onder de nieuwe richting in het bestuur, de, sedert als mach-
tigste overgebleven, Thaikong-kongsi van Montrado niet meer
aan den ondergang ontkomen. Daar de groote strijd, die ten-
slotte in 1854 ontbrandde, de verwoesting van vrijwel aUe
nederzettingen in Montrado en Bengkajang tengevolge had,
beteekende hij tevens enorme economische schade voor de
geheele streek. Daarbij kwam, dat omstreeks dezen tijd de
mijnbouw veel minder resultaten dan tevoren was gaan op-
leveren. De kongsi-organisatie, die de — ten behoeve der voort-
zetting van de exploitaties der goudontginningen noodige —
samenwerking van kapitaal en arbeidskrachten had moeten
verzorgen, was vernietigd; daarmede tevens het grootste deel
der bestaande exploitaties en tal van andere mogelijkheden op
economisch gebied. Slechts heel langzaam is de bevolking van
de Chineesche districten van Sambas er in geslaagd zich
economisch te herstellen. De landbouw wordt dan het hoofd-
middel van bestaan.

Eén groote, buiten het Sambasgebied gevestigde, kongsi, n.1.
die van Mandor, had zich na 1825 van verzet tegen de Nederland-
sche opperheerschappij onthouden, en zich zelfs, waar zulks het
eigen belang niet te zeer in gevaar bracht, ook actief loyaal
jegens ons bestuur betoond. Deze kongsi was deswege blijven
bestaan en werd in 1857 zelfs min of meer in den zin van zelf-
besturend Chineesch gebied officieel erkend en bevestigd. In
de praktijk bleek hier aan het voortbestaan der kongsi-figuur,
onder leiding van het bekwame hoofd LIOE A SIN, gecon-
troleerd vanwege het Gouvernement, geen enkel bezwaar ver-

37) 35 p. 32.

-ocr page 89-

bonden. Niettemin bleef men ook hier spreken van een „staat
in den Staatquot; en langzamerhand kwam het vast te staan, dat
na den dood van genoemd hoofd, die, naar gebleken was met
persoonlijke middelen, de kongsi finantieel op de been hield,
ook deze laatste diende te worden opgeheven. Zulks „al moest
worden toegegeven, dat de kongsi van Mandor steeds als het
eenige fatsoenlijk bestuurde landschap der residentie heeft
bekend gestaanquot;.

Opmerkelijk is b.v. in dit verband de mededeeling in het
Koloniaal verslag over 1876 inzake Mandor: „het erkennen eener
vereeniging van Chineesche kolonisten met recht van zelf-
bestuur te midden van aan rechtstreeksch bestuur (!) onder-
worpen landstreken was op zichzelf te zeer strijdig met de
gewone regelen van bestuurquot;. 3®)

Na den dood van LIOE A SIN in 1884 haastte men zich om
de kongsi op te heffen. Gezien de ervaringen, die de Chineezen
omtrent de militaire macht van het Gouvernement hadden
opgedaan, had deze maatregel, indien met de noodige tact en
kennis van zaken genomen, geen ernstige moeilijkheden be-
hoeven te veroorzaken. „Maar integendeel, het bestuur trad
zoo ruw mogelijk op: het kongsigebouw, tevens voorouderlijke
tempel, moest worden ontruimd en werd bestemd tot woning
van den Europeeschen ambtenaar, het zielbord van den stichter
der kongsi, die als haar beschermgod werd beschouwd, moest
onverwijld naar een onaanzienlijk gebouwtje worden over-
gebracht.

Het gevolg van een en ander was---- ernstig verzet, zoodat

eerst een jaar later de orde was hersteldquot;, ^o)

Ernstige economische gevolgen kon dit gebeuren niet meer
hebben. Tevoren waren, tengevolge van de slechte resultaten
der goudwinning, reeds groote groepen kongsi-leden van
Mandor naar andere streken van de Westkust uitgezwermd en
al was 't wellicht mogelijk geweest met behulp van het kongsi-
verband de exploitatie der mijnen nog eenigen tijd op den
ouden voet voort te zetten, van veel gewicht was dit zeker niet.

88) 35 p. 33, 34.

8») Kol. Versl. 1876 p. 20.

«) 35 p. 34.

-ocr page 90-

Het Sultanaat Sambas, evenmin als het rijk Mempawah,
maakten na den Chineeschen oorlog in Montrado een goeden
tijd door. Hoewel aan den zeeroof voorgoed een eind is gekomen
en ook de binnenlandsche rust en orde minder dan vroeger te
wenschen overlaat, is van voorspoed op economisch terrein
in de 19e eeuw nog geen sprake. Ijverige pogingen van Sultan
MOHAMAD TSAFIOEDIN van Sambas, in de laatste de-
cennia dezer eeuw ondernomen, om Westersch kapitaal voor
zijn land te interesseeren, mislukten geheel. Ook de zuidelijke
kustlandschappen Matan, Simpang en Soekadana, zoomede
het kleine landschap Koeboe, leiden economisch een kwijnend
bestaan.

Pontianak ontwikkelt zich weliswaar beter, doch de wel-
vaartsbasis, hoofdzakelijk gelegen in den export van bosch-
producten, toont zich dikwijls zeer labiel.

Rest nog na te gaan hoe zich de verhouding tot de sedert
1822/1823 met ons „verbondenquot; Kapoeas-landschappen Tajan,
Meliau, Sanggau, Sekadau, Sintang, Silat en Selimbau ont-
wikkelde, zoomede de gebeurtenissen in het landschap Landak.

De Kapoeas-landschappen waren na 1823 geheel buiten de
aandacht geraakt. De na 1832 gevoerde politiek bracht mede,
dat men zijn invloed langs de Kapoeas opzettelijk tot Sanggau
beperkte.

Het hierboven reeds genoemde optreden van JAMES
BROOKE in Serawak (1839) bracht echter mede, dat men zich
bevreesd maakte voor een algeheel verloren gaan van den
Nederlandschen invloed in de binnenlanden. Hiervoor bestond
intusschen alle reden. De handelsverbinding dier bovenlanden
met Pontianak was in de eerste helft der 19e eeuw vooral ten-
gevolge van de vele tollen langs de Kapoeas weinig bevre-
digend. De overlandverbindingen van het Boven-Kapoeas-
gebied met Serawak waren voor het grootste deel van het
binnenland korter en betrekkelijk gemakkelijker te gebruiken
dan de uitweg via Pontianak.

BROOKE oordeelde den toestand dan ook zeer gunstig voor
de uitvoering van zijn plan: den handel van het geheele binnen-
land van West-Borneo naar Kuching te leiden. Vooral gedu-

-ocr page 91-

rende de jaren 1845—1855 heeft hij tal van pogingen in het
werk gesteld om zijn doel te bereiken. Zijn magazijnen, die
tegen lagen prijs zout, tabak en dergelijke beschikbaar stelden,
stonden tot dicht aan de grens. Het smokkelen van allerlei
goederen vanuit Serawak naar het Nederlandsche gebied nam
groote afmetingen aan. In 1851 had BROOKE zelfs een handels-
agent op het Nederlandsche territoir. In 1854 noodigde hij den
zelfbestuurder van Selimbau schriftelijk officieel uit om met
hem in handelsrelatie te treden. Daar de Resident der Wester-
afdeeling van Borneo kort daarna een reis langs de Kapoeas
maakte, kon voor een afwijzende houding tegenover dit ver-
zoek worden zorg gedragen, ^i)

Intusschen bleek dat het zeer gewenscht was, dat het Boven-
Kapoeasgebied in nauwer contact werd gebracht met het
Nederlandsch-Indische Gouvernement.

Inderdaad is hierin omstreeks 1855 verbetering gebracht en
werd het aantal „bondgenootenquot; langs de Kapoeas nog met
een 4-tal n.1. Piasa, Soehaid, Djongkong en Boenoet, uitgebreid.

Hiermede was echter nauwelijks een aanvang gemaakt met
het vele, dat het Gouvernement in deze streken nog te ver-
richten had, n.1. in de eerste plaats het brengen van rust, orde
en veiligheid, door het steunen van het gezag van de ver-
schillende Maleische vorsten en in de tweede plaats het
beschermen van de Da jakbevolking tegen uitbuiting van de
zijde der Maleische overheerschers. Deze taak is in de tweede
helft der 19e eeuw niet zoo krachtig aangevat als noodig was.
Gedurende deze geheele periode is tallooze malen militair
optreden noodzakelijk geweest. Nergens was het verzet van
ernstigen aard, doch nimmer ook werd zoo opgetreden dat een
volgende verzetsactie daardoor op zijn minst onwaarschijnlijk
werd. De geschiedenis van de binnenlanden van Bomeo's
Westerafdeeling is deswege het relaas van een lange reeks van
allerlei opstanden en ordeverstoringen, juist voldoende om een
geregelde economische ontwikkeling in ernstige mate te
belemmeren.

«) 26, Ind. Gids 1890 I p. 1110.

-ocr page 92-

De eerste moeilijkheden volgden onmiddellijk op de ver-
nieuwing van het contract met Sintang in 1855. Daar te dier
plaatse in genoemd jaar een bestuursambtenaar te werk
gesteld was, wiens aanwezigheid en toezicht door verschillende
familieleden van den zelfbestuurder hoogst onaangenaam werd
geacht, braken er spoedig onlusten uit. Aanvankelijk bepaalde
men zich tot lijdelijk verzet en tot een verzoek aan Serawak
om hulp, hetwelk afgewezen werd. In 't laatst van 1856 volgde
echter een aanval op de versterking te Sintang, die met groote
verliezen werd afgeslagen. Kort daarop was de rust hersteld.

In 1864 volgde reeds weer een verzetsactie (DEMANG LEH-
MAN-NATA WIDJAJA-opstand), die tot in 1867 duurde. In
1874 was, evenals in 1881, in de
Ketoengau-streek wederom
gewapend optreden noodig. Vervolgens deed zich in 1891 de
zgn. „Tebidah-opstandquot; voor, die eigenlijk geen opstand was,
maar verzet tegen het herstel van het sedert jaren verdwenen
gezag van den Panembahan van Sintang in het betrokken
gebied, welk herstel door den Resident noodig werd geacht
„in het belang van de rust in de Kajanstreekquot;. ^2)

In 1895 werd wederom gewapend optreden in het Sintang-
sche noodzakelijk, althans aan de Boven-Melawi. In Maart
1896 waren de onlusten aldaar (de zgn. RADEN PAKOE-
onlusten) beëindigd.

In de benedenstrooms van Sintang gelegen vorstendommen
Sekadau, Sanggau, Meliau en Tajan, zoomede ook in Landak,
ging de geleidelijke vestiging van het Nederlandsche gezag
met minder strubbelingen gepaard. Aangeteekend kunnen
worden t.a.v. Sekadau eenige ongeregeldheden in 1868 en 1873.
In Sanggau in 1857, tengevolge van moeilijkheden tusschen
de twee bestaande takken van het vorstengeslacht aldaar.
Verzet in het, vóór 1887 tot Sanggau en na dat jaar tot Sambas
behoorende, Songkonggebied komt herhaaldelijk voor en is in
1900 nog niet definitief bedwongen. Voor Tajan, sedert 1889
met Meliau vereenigd, verliep het overige gedeelte van de 19e
eeuw zeer rustig. Uit Landak worden rustverstoringen van
geringen omvang gemeld: in 1871 en 1883 (kwesties tusschen

31 II p. 555.

-ocr page 93-

Mempawah- en Landak-Dajaks), in 1884/'85, (toen een deel
van de Dajak-bevolking van West-Landak in den Mandor-
opstand betrokken was), en in 1891 in de Menjoekei-streek.
Van de zelfbestuurders van de hierboven genoemde land-
schappen werd bij de regeling der verschillende moeilijkheden,
die zich voordeden, zeer weinig medewerking ondervonden.
Niet zoozeer onwil, als wel algeheele ongeschiktheid voor
hunne functies, lag hieraan ten grondslag.

De landschappen Silat, Selimbau, Djongkong, Piasa, Soe-
haid en Boenoet zijn in dit verband van zeer weinig belang.
Veel gezag buiten de „hoofdplaatsquot; hadden de betrokken
bestuurders niet, en het gouvernement gaf zich weinig moeite
om dit gezag over de Dajakstammen der door die „hoofd-
plaatsenquot; beheerschte stroomgebieden te vestigen en plaatste
zelfs verschillende dier stammen onder (veelal echter niet
meer dan theoretisch) rechtstreeksch bestuur. Het zijn deze
Dajakstammen, waarmede de Europeesche bestuursambtenaren
al dadelijk in meer rechtstreeksch contact zijn getreden, met
dit gevolg, dat in de betrokken gebieden (de huidige onder-
afdeelingen Semitau en Boven-Kapoeas) zeer zelden moeilijk-
heden met de aldaar oorspronkelijke gevestigde Dajaks zijn
ontstaan.

Geheel anders was het gesteld met den stam der Ibans, ook
wel, naar hun woonplaatsen in Serawak aan de Batang-
Loepar-rivier, „Batang-Loeparsquot; genoemd. Deze stam, waar-
van ± 1845 een deel ons gebied binnen trok, krijgshaftiger
dan de meeste andere Dajakstammen, heeft het Gouvernement
vooral gedurende de jaren 1870—1900 tal van moeilijkheden
bezorgd. In de eerste plaats werden de Batang-Loepars door
de oorspronkelijk in het Boven-Kapoeasgebied gevestigde
Dajaks als indringers beschouwd, met als gevolg een steeds
gespannen verhouding tusschen de Da jakbevolking onderling,
annex periodieke onderlinge snelpartijen, waarbij vooral de
Batang-Loepars zich niet onbetuigd lieten. In de tweede plaats
hadden de op Nederlandsch gebied gevestigde Batang-Loepars
steeds de neiging zich te mengen in de tallooze moeilijkheden,
waarin hun stamgenooten in Serawak met den Radja aldaar,
of met andere stammen, gewikkeld waren, hetgeen veelal

-ocr page 94-

onvermijdelijk moest leiden tot een gewapend optreden van
de zijde van het Nederlandsche Gouvernement.

De hierbedoelde kwesties zijn ook aan het eind van de 19e
eeuw nog geenszins afgeloopen. Het hoogtepunt dezer periode
is daar, als Radja BROOKE in Maart 1885, met toestemming
van het Nederlandsche Gouvernement, zijn actie tegen de
Batang-Loepars tot op ons gebied uitstrekt en daar bij zijn
strafoefeningen tal van Nederlandsche Batang-Loeparvesti-
gingen „tuchtigtquot;, die in feite geheel buiten het hangende
verzet hadden gestaan. ^3)

Dat men zich aan Nederlandsche zijde bewust was, dat in
het Boven-Kapoeasgebied aan het einde van de 19e eeuw nog
wel het een en ander te doen viel, bewijst onderstaande op-
merking in het Koloniaal verslag over 1895.

„Meer en meer dringt zich de wenschelijkheid op om in de
aan Serawak grenzende streken benoorden de Kapoeas-rivier,
welke voor het meerendeel tot het zoogenaamde rechtstreek-
sche gouvernementsgebied behooren, ons gezag te versterken
door de aldaar gevestigde Dajakstammen wat meer onder
werkelijk bestuur te
brengenquot;.

Het door de Dajakstammen onderling ook nog op het einde
der 19e eeuw veelvuldig beoefende koppensnellen, een zeer
belangrijk element in den strijd voor orde en rust, die door
het Gouvernement moest worden gevoerd, kwam in een —
veel omstreden — nieuwe phase, toen na 1890 het grootste deel
der snelzaken door den Landraad te Sintang werd behandeld,
terwijl voor dien tijd afdoening der snelkwesties volgens de
adat (meestal door middel van betaling van een bloedprijs:
„patih njawaquot;) had plaats gevonden. Naar de meening der
toenmalige bestuursambtenaren heeft deze maatregel niet
weinig tot beteugeling van het koppensnellen in het Sintang-
sche bijgedragen.

Van groot belang voor de Westerafdeeling is nog de, in de
tweede helft van de
19e eeuw te constateeren, zeer sterke toe-
neming van het aantal Boegineezen, welke immigranten zich

«) 25 p. 29.

44) Kol. versl. 1895 p. 20; over koppensnellen: 31 I p. 420.
82

-ocr page 95-

bijna uitsluitend in de kustgebieden van Pontianak en Mem-
pawah vestigden, met als centrum het huidige Soengei Kakap
en omstreken.

Hierboven werd reeds de aandacht gevestigd op de eerste
historische gebeurtenis ter Westerafdeeling, waarbij de Boegi-
neezen een belangrijke rol spelen, n.1. de herovering van
Soekadana en de daarna volgende vestiging van den aanvoerder
der Boegineesche hulptroepen van den Sultan van Soekadana
met zijn volgelingen te Mempawah, omstreeks 1702. Het feit,
dat deze aanvoerder er later in slaagde den „troonquot; van
Mempawah voor zich en zijn nakomelingen te verwerven,
schonk de Boegineezen voor altijd vasten voet aan de kust der
Westerafdeeling. De volgelingen van den stichter van Pontia-
nak, ABDOEL RAHMAN, bestonden vermoedelijk hoofd-
zakelijk uit Boegineezen: de kern van de bemanning zijner
zeerooversvloot. Het was n.1. vooral zeeroof, dat, zoolang
daartoe de mogelijkheid bestond (d.i. tot ± 1845), het middel
van bestaan van de Boegineezen ter Westkust vormde. Nadat
de maatregelen tegen den zeeroof een dusdanigen vorm hadden
aangenomen, dat voortzetting van dit bedrijf roekeloos zou
zijn geweest, waren de Boegineezen, waarvan de meesten des-
tijds te Pontianak en Mempawah gevestigd waren, genoodzaakt
naar andere bestaansbronnen uit te zien. Van dien tijd dateert
de opkomst van de klapperteelt, aanvankelijk geconcentreerd
in het huidige district Soengei Kakap, later ook uitgebreid tot
in het kustgebied ten Noorden van de Kapoeas. Uiteraard was
de ± 1850 nog betrekkelijk kleine groep Boegineezen zelf niet
in staat tot opbouw van een dergelijke cultuur. Alvorens
klappers konden worden geplant, dienden eerst uitgebreide
drainage-werkzaamheden te worden verricht. Lust tot het
verrichten van dergelijken zwaren handenarbeid had de toen-
malige Boegineesche bevolking van Pontianak zelf niet. Aan
het huren van vrije arbeidskrachten voor het beoogde doel kon
onder de gegeven economische omstandigheden niet worden
gedacht, ^s)

16 p. 314; vide ook Tijdschr. Ned.-Indië 1875 I 181; Tijdschr Ned -
Indië 1871 II 296.

-ocr page 96-

Het in de tweede helft van de 19e eeuw zoo sterk gegroeide
klapperbedrijf van Soengei Kakap is dan ook op slavernij en
pandelingschap gegrond. Aanvankelijk gebruikte men ver-
moedelijk slechts de te Pontianak beschikbare slaven en
pandelingen, om daarna van de steeds onderhouden relatie
met Zuid-Celebes gebruik te maken om vandaar op allerlei
slinksche wijzen „werkvolkquot; te werven, dat, ter Westerafdee-
ling gearriveerd, niet veel meer dan een slavenpositie werd
toebedeeld. Groeide op deze wijze, vooral tusschen 1860 en 1890,
het klapperbezit van de voorname Boegineezen van Pontianak
sterk aan, de wantoestanden in het Soengei-Kakapsche trokken
steeds weer de aandacht van het Europeesch bestuur. Zoo was
men genoodzaakt om vanwege de onveiligheid en criminaliteit
in Soengei-Kakap in 1867 een aanvang te maken met den aan-
leg van een rechtstreekschen landverbindingsweg van Pon-
tianak met genoemd district.

De omstreeks 1860 bestaande toestand, dat enkele voorname
Boegineezen en een paar Pangerans te Pontianak het geheele
klappergebied van Soengei Kakap in handen hadden, ver-
anderde in den loop der jaren geheel. Tengevolge van krachtige
bestuursmaatregelen kwam aan slavernij en pandelingschap en
de daarmede samenhangende wetteloosheid in het [klapper-
gebied nog in de 19e eeuw voor het overgroote deel een einde.

Intusschen was de klapperteelt in de kuststreken van Pon-
tianak de grootste en betrouwbaarste bestaansbron geworden.

Tenslotte zij nog aangeteekend, dat het grondgebied der
Westerafdeeling in 1894 werd uitgebreid met de zgn. „Pinoh-
landenquot;; deze streek had tot genoemd jaar deel uitgemaakt
van de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo. De aansluiting
bij de Westerafdeeling was met de geographische situatie
geheel in overeenstemming.

4. DE PERIODE VAN 1900 TOT 1937.

De 20e eeuw bracht in de eerste plaats de volledige pacifi-
catie van de binnenlanden van West-Borneo, terwijl de orga-
nisatie van het bestuur der binnenlanden zoo werd ingericht,

-ocr page 97-

dat ordeverstoringen normaliter uitgesloten konden worden
geacht. Alvorens dit stadium bereikt werd, moesten echter nog
tal van moeilijkheden worden overwonnen.

Van niet geringe waarde bij de tenuitvoerlegging der noodige
maatregelen was de groote vermeerdering van de kennis der
binnenlanden, onder meer verschaft door de publicatie van
resultaten der topographische opname van de Westerafdeeling,
voornamelijk onder leiding van J. J. K. ENTHOVEN, en der
wetenschappelijke ontdekkingsreizen van MOLENGRAAFF en
NIEUWENHUIS in de periode 1894 tot 1900. Steeds meer werd
de ware positie der Maleische vorsten, hun algeheele onge-
schiktheid om zelfstandig op te treden, zoomede de nood-
zakelijkheid om met de Da jakbevolking in rechtstreeksch
contact te komen en te blijven, ingezien en het bestuursbeleid
dienovereenkomstig ingericht. ^6)

Het kort na 1900 door den geheelen Indischen archipel klin-
kende pacificatie-bevel was intusschen aan de voortvarendheid
waarmede te werk gegaan werd, uiteraard niet vreemd!

De landschappen Meliau — de aansluiting bij Tajan beviel
in het geheel niet — en Boenoet (op eigen verzoek) werden
respectievelijk in 1908 en 1909, onder rechtstreeksch bestuur
gebracht. In 1908 werd tevens een gedeelte van het gebied van
het landschap Selimbau (de Empanang-streek) bij de gouverne-
mentslanden gevoegd. In 1916 volgde de inlijving van de land-
schappen Silat, Soehaid, Piasa en Djongkong, zoomede de rest
van het landschap Selimbau. Slechts in Meliau ontstond (in
1809) eenig „verzet tegen de inlijvingquot;. In Sintang was nog
enkele malen militair optreden noodig, n.1. in 1907 (de zgn
„PANGI en RANGAS-onlustenquot;) en in 1913 (verzet in de
Ka jan-streek van DONDA alias ABANG SEMANGAI c.s)

Het grensgebied van de onderafdeelingen Semitau en Boven-
Kapoeas, gedeeltelijk bewoond door de Batang-Loepars ver-
eischte vooral van 1900—1907 de volle aandacht. De Batang-
Loepars van Serawak waren onder leiding van hun hoofd
BANTIN tegen den Radja in verzet gekomen, waardoor ook

Economist 1901 I p. 485.

-ocr page 98-

onder de Batang-Loepars van ons gebied onrust heerschte.
Steeds moest er tegen worden gewaakt, dat de opstandelingen
in Serawak van uit ons gebied steun ontvingen of zich tijdelijk
binnen onze grenzen terugtrokken. In 1902 was militair op-
treden onzerzijds tegen de Batang-Loepars noodig. Opmerkelijk
was hierbij, dat van eenig werkelijk verzet tegen het Neder-
landsche Gouvernement van de zijde der Dajaks van de boven-
genoemde beide onderafdeelingen in deze periode geen sprake
was. KIELSTRA vindt hier grond voor de veronderstelling:
„dat de goede uitwerking van het Europeesch bestuur, in zoo
korten tijd en onder zulk eene bevolking, ook te danken is
aan het feit, dat er boven de hier bedoelde Dajaks geen onbe-
trouwbare, knevelende en nietswaardige inlandsche poten-
taatjes staanquot;.

Zeker is dat in deze gebieden — zij het na een veel te lang uit-
stel van intensieve gouvernementsbemoeienis — zonder schokken
een geregelden toestand is geschapen, die voor een goeden gang
van zaken bij den voedsellandbouw en de inzameling van
boschproducten van zoo groot belang moet worden geacht.

De politieke atmospheer in de benedenstrooms van Sintang
gelegen landschappen Sekadau, Sanggau en Tajan werd in de
20e eeuw vrijwel niet meer door militair optreden in beroe-
ring gebracht. Slechts eenmaal moest gewapend optreden
plaats vinden, n.1. in 1912 in Sanggau (het zgn. Boedjang-verzet).
Ook de onlusten in het tusschen Sanggau en Tajan gelegen
Meliau in 1909 (zie boven) waren van weinig belang. Moeilijker
was de verzetsactie in Landak in 1912/13 in de Menjoekai-
streek te bedwingen. Hoofdschuldige bleek hier te zijn een lid
van de vorstelijke familie, die zeer gekant was tegen de voor
zijn persoonlijk belang zeer schadelijke intensiveering van het
Nederlandsch bestuur, en de invoering eener nieuwe belasting-
regeling voor de Dajaks had aangegrepen om verzet tegen het
Gouvernement uit te lokken.

In Mempawah werd de orde verstoord door verzet van de
Katjak-Dajaks in Oost-Mempawah (1910).

47) 35 p. 39.
86

-ocr page 99-

In Sambas stond men in 1900 nog voor de taak de hierboven
genoemde Songkong-affaire definitief te regelen, hetgeen
zonder veel moeite kon plaats vinden.

In Zuid-West-Borneo (Matan, Simpang en Soekadana), waar
de intensiveering der Europeesche bestuursbemoeienis eerst
van het begin der 20e eeuw dateert, brak in 1914 eenig verzet
uit. Een registratie-patrouille werd door Maleiers overvallen.
E.e.a. leidde tot een militaire actie, die spoedig aan de onlusten
een einde maakte. De basis van het verzet bleek ook hier
gelegen in de ontevredenheid van enkele Maleische hoofden
over de vermindering hunner ten laste der Dajakbevolking
komende voorrechten.

De politieke situatie in Koeboe en Pontianak was over het
algemeen gunstig. Opmerkelijk is slechts, dat men er, blijkens
het Koloniaal verslag van 1912, in dat jaar nog niet in geslaagd
was, de rust en vrede en orde in het Boegineesche Soengei-
Kakap op bevredigende wijze te verzekeren. Eerst omstreeks
1920 is de toestand in genoemd district geheel genormaliseerd.

De geschiedenis der Chineesche bevolkingsgroep vereischt
een afzonderlijke beschouwing, waartoe ook een terugblik in
de 19e eeuw noodig is. Zooals hierboven reeds is uiteengezet,
was het kongsi-wezen in Montrado in 1854 en dat van Mandor
in 1884 vernietigd. Dit had — mede tengevolge van de krijgs-
verrichtingen van beide zijden, waarmede e.e.a. gepaard ging
— vooral in Montrado zeer ernstige economische gevolgen
gehad. Tal van Chineezen waren uit West-Borneo wegge-
trokken, de georganiseerde immigratie van Chineezen, gedu-
rende de oorlogsjaren van overheidswege geheel stopgezet
herstelde zich tengevolge van den tenietgang der ook dit
organiseerende kongsi's niet. Daarenboven werd de nu volgende
„wildequot; immigratie door verschillende gouvernementeele voor-
schriften bemoeilijkt.

Voorts was van het oude bestaansmiddel der Chineesche
bevolking: de exploitatie van goudvindplaatsen, zoo weinig
overgebleven, dat slechts een fractie der geheele groep hieraan
had kunnen blijven vasthouden.

Geleidelijk was men dan ook overgegaan tot andere takken

-ocr page 100-

van bestaan. Reeds lang vóór 1855 was b.v. in de Chineesche
districten een deel der bevolking aangewezen om voor de
voedselproductie te zorgen, niet het minst met het oog op de
moeilijkheden verbonden aan den invoer van de benoodigde
rijst uit Singapore. Na de vernietiging der kongsi's vond men
derhalve in de Chineesche districten reeds een voedsel-ver-
bouwend volksdeel.

De zich eertijds met mijnbouw bezighoudende groep was
geleidelijk aan genoodzaakt buiten de mijndistricten hun be-
staan te zoeken. Dit werd hoofdzakelijk gevonden, aanvankelijk
in de klapper- en later ook in de gambir- en peperteelt (Sing-
kawang, Bengkajang, Mempawah) en in den handel (export
van boschproducten en import van rijst en allerlei verbruiks-
artikelen, in de bovenstreken veelal in den gecombineerden
vorm van ruilhandel). Hierbij voegde zich, vooral in de jaren
na 1925, een aandeel in de bevolkingsrubbercultuur.

In de vijandige houding tegenover de Chineezen, die — naar
hierboven is weergegeven — vóór 1855 veelal door de Neder-
landsch-Indische Regeering werd aangenomen, kwam lang-
zamerhand wel eenige wijziging. Reeds de „bedwingerquot; van
Montrado, de latere militaire Resident ANDRESEN adviseert
in 1857 meer Chineezen in de Westerafdeeling toe te laten,

aangezien deze bevolkingsgroep ijverig en arbeidzaam is en----

de meeste belastingen opbrengt. 48) Ook de opvolger van
ANDRESEN, de militaire Resident KROESEN, ziet het nut
van de Chineezen voor de economische ontwikkeling der
Residentie in. Tegelijkertijd toont men zich echter verwonderd,
dat nu toch rust en orde in de Chineesche districten zoo voor-
beeldig zijn verzekerd, aldaar de welvaart niet sneller toe-
neemt(!) Resident KATER (in 1867) wijst erop, dat de in
1857 ingevoerde heerendienst in de Chineesche districten (ten
behoeve van den aanleg van een strategisch wegenstelsel)
aldaar zwaar drukt, en nog minder dan al het geval was, het
verblijf aanlokkelijk maakt, s»)

48) 26 Ind. Gids 1890 II p. 1704.

26 Ind. Gids 1890 II p. 2190.
60) 26 Ind. Gids 1892 II p. 2301.

-ocr page 101-

Van groote waarde is in dit verband de publicatie van
J. J. M. DE GROOT's „Het Kongsiwezen van Borneoquot; in 1885.
De schrijver, die van 1880—'83 als sinoloog ter Westerafdeeling
werkzaam was, toonde op overtuigende wijze aan, dat de in
West-Borneo geïmmigreerde Chineezen van huis uit behoor-
lijke menschen waren en niet het schuim der natie, zooals de
anti-Chineesche activisten van vóór 1855 steeds hadden beweerd,
en dat een billijk en op kennis van zaken gegrond optreden
steeds een bevredigenden toestand in de Chineesche gebieden
tengevolge zou hebben.

Het billijke en op kennis van zaken gegronde optreden was
echter nog niet te allen tijde aan bod. Vooral na den Mandor-
opstand bezag men de Chineesche bevolking met een diep
wantrouwen. Dit weerspiegelt zich in de Koloniale verslagen
over de hierna volgende jaren, waarin verschillende malen
bijzonderheden worden vermeld over geheime Chineesche
vereenigingen.

Men ging de 20e eeuw dan ook in met de gedachte, dat t.a.v.
de Chineezen nog allerlei moeilijkheden voor de deur stonden.
Dit denkbeeld kwam des te krachtiger naar voren, waar het
aantal Chineezen ter Westkust tengevolge van het succes dat
hun landbouw na ± 1890 begon te hebben, snel ^ was gaan
toenemen. In de bovenbedoelde „geheime vereenigingenquot; nu
zag men organisaties tegen het Nederlandsche gezag gericht.
De na 1900 opgerichte niet-„geheimequot; handelsvereenigingen
(Siang Hwee) en literair-paedagogische vereenigingen (Soe Po
Sha) meende men evenzeer te moeten zien als instrumenten
van een op zelfstandigheid en aansluiting bij China gerichte
actie. Inderdaad bleek het revolutionaire China van 1912 in
staat de belangstelling der volksgenooten ter Westkust te
trekken. In het hiermede in verband ontstane politieke leven
onder de Chineezen ter Westkust kan mogelijk een der factoren
gezien worden, die de moeilijkheden van 1912 en 1914 het aan-
zijn hebben gegeven. Hierbij mag echter niet worden vergeten,
dat in iedere vergadering van Chineezen destijds een mogelijk
begin van opstand werd gezien.

Het in 1907/'08 gehouden onderzoek van het lid van den
Raad van N. Indië F. A. LIEFRINK bracht weliswaar aan

-ocr page 102-

het licht, dat er van gevaarlijke actie weinig kon worden
gesproken, maar de houding van sommige Europeesche ambte-
naren tegenover de Chineezen werd hierdoor slechts weinig
veranderd.

In 1912 maakte de — vermoedelijk zeer kleine, doch actieve —
groep Chineezen, die werkelijk vijandiggezind was tegenover
het Nederlandsche Gezag een ruim gebruik van het troebele
water der slechte verhouding tusschen de Chineesche bevol-
king en het Gouvernement. Anonieme aansporingen om geen
belasting meer te betalen werden verspreid; twee Chineesche
hoofden werden vermoord; andere politieke moorden volgden.
De Resident vroeg en verkreeg versterking van de troepen-
macht in de Chineesche districten van Sambas en Mempawah.
Voorloopig had dit het gewenschte succes. Eind Juli 1914 brak
echter verzet uit in Andjongan (Zuid-Mempawah). De Chi-
neezen uit deze streek, vereenigd met de bewoners van enkele
Da jakkampongs — door allerlei fraaie beloften daartoe bewogen
— verwoestten te Soengei Pinjoe en Mempawah de gouver-
nementsgebouwen. Verder gebeurde er niet veel. De aanvan-
kelijke vrees voor een algemeenen opstand verdween al spoedig.
Het uitgezonden expeditie-corps ondervond ook in de And-
jongan-streek hoegenaamd geen tegenstand. Opmerkelijk is
ook, dat reeds aan het begin van het verzet talrijke Chineezen
naar Singapore vluchtten. Duidelijk was, dat de meerderheid
der Chineesche bevolking zich van deelname aan de poging
tot opstand had onthouden. Niettemin: de angst was groot
geweest. De Kapoeas had men gedurende enkele dagen en
nachten voortdurend door troepen Boegineezen en Maleiers
doen bewaken, met het oog op het gevaar uit het Noorden.

In ieder opzicht was de opstand van 1914 hoogst betreurens-
waardig, niet het minst voor de Chineezen zelf, die in verband
met de ontwikkeling van hun landbouw en handel in de eerste
plaats behoefte hadden aan orde en rust, het vertrouwen en
de steun van het bestuur; terwijl de nu gevormde zenuwachtige
atmospheer de mogelijkheid op den groei van een wederzijdsch
vertrouwen zeer verkleinde, waar immers de altijd waar-

ei) 34 p. 262.
90

-ocr page 103-

schuwende tegenstanders der Chineezen tot op zekere hoogte
gelijk hadden gekregen.

De oorzaken van het verzet, dat dus zeker niet als een op-
stand van de geheele Chineesche bevolking van de Wester-
afdeeling van Borneo mag worden aangemerkt, was blijkbaar
geenszins door goed georganiseerde geheime vereenigingen
voorbereid of onder invloed van Siang Hwee's of Soe Po Sha's
ontstaan. De verzetslieden waren niet de Groot-Chineesche
idealisten, die men in hen wilde zien. BOREL, die van 1908 tot
1910 op West-Borneo als ambtenaar voor Chineesche zaken
werkzaam was, schrijft, dat de invloed der Chineesche revolutie
is geweest, dat de Chineezen zich meer mensch zijn gaan voelen,
meer aspiraties hebben gekregen, gevoeliger zijn geworden
voor onrecht, meer op hun rechten zijn gaan staan, meer besef
hebben gekregen van „les droits de l'hommequot; en zich als Oos-
terlingen niet meer ä priori inferieur voelen aan Westerlingen,
zoodat zij zich minder gemakkelijk neerleggen bij vernederende
handelingen en toestanden.

Dit behoefde geenszins te leiden tot een algemeenen opstand
tegen het Nederlandsche Gezag. Uit den invloed van de gebeur-
tenissen in China kan het verzet in Andj ongan dan ook hoog-
stens ten deele worden verklaard. Veel meer moet de verkla-
ring dezer actie gezocht worden in het feit, dat de bevolking
aldaar gerechte en vermeende grieven had, die door gebrek
aan contact tusschen bestuur en bevolking niet tijdig werden
onderzocht en zoo mogelijk uit den weg geruimd. De bezwaren
gingen voornamelijk tegen den heerendienstplicht (die dan ook
billijkheidshalve per 1 September 1917 is afgeschaft). De minis-
terieele verklaring, dat de Chineezen den aanleg van nieuwe
wegen als een weldaad beschouwden en deswege ook gaarne
heerendiensten aan de wegen verrichtten, is beslist onaan-
nemelijk. BOREL teekent hier nog bij aan, dat juist omstreeks
1912 in verband met de uitbreiding van het wegennet, door de
Chineezen meer heerendienst moest worden verricht dan
gewoonlijk. Zij waren voorts verplicht om in de voor hen
aangewezen wijken te wonen. De Chineesche bevolking in
West-Borneo, voorzoover deze zich met den landbouw bezig
houdt, woonde echter in haar peper-, gambir- en klapper-

-ocr page 104-

tuinen, hetgeen oogluikend werd toegestaan. Nu wilde men
destijds de Chineezen ook buiten hun districten heerendienst
laten verrichten. Wilden zij dit niet (de verplichting strekte
zich alleen uit tot de grenzen der Chineesche districten), dan
mochten ze ook niet langer in hun tuinen wonen. Verder wijst
BOREL op de bemoeilijking der immigratie en den achteruit-
gang van den economischen toestand als mogelijke bijoorzaken
van het verzet. 52)

Zeker is, dat de, sedert het uitbreken van de huidige Chi-
neesch-Japansche „moeilijkhedenquot;, heftig oplaaiende nationale
gevoelens der Chineezen nimmer tot de minste actie tegen het
Nederlandsche gezag hebben geleid, terwijl de reactie der
gebeurtenissen in China op de Chineesche bevolking thans
ongetwijfeld aanmerkelijk grooter was dan in 1912 tot '14.
Opmerkelijk is, dat thans de Chineesche handelsvereenigingen
meermalen actief medewerken aan de uitvoering van econo-
mische maatregelen der Regeering, dat de Chineesche bevol-
king actief deelneemt aan de viering van Nederlandsche
nationale feestdagen. Is dit aan een principieele verandering
in de houding dier bevolking te danken? In eerste instantie
zeker niet. Ongetwijfeld is de toenadering tusschen het bestuur
en de Chineesche bevolking der Westerafdeeling in de eerste
plaats het gevolg van het voeren eener toenaderingspolitiek
door de vertegenwoordigers van het Gouvernement, die de
laatste 15 jaren het bestuur over de Westerafdeeling hebben
geleid. Wel zijn nog niet alle struikelblokken op dit terrein uit
den weg geruimd. Zoo zijn de sedert 1892 van gouvernements-
wege bezoldigde Chineesche hoofden en wel meer speciaal de
zgn. kapitans en laothays veel te laag gesalarieerd, terwijl ze
niet beschikken over gouvernementspersoneel, en zoodoende
hun hulpkrachten zelf moeten betalen. Is de bewering, dat
de verhouding tusschen hen en hun onderhoorigen door
het „belooning-systeemquot; dikwijls onzeker is, gegrond, dan
vindt dit zijn eigenlijke basis in dé omstandigheid, dat de
Chineesche hoofden meer geld noodig hebben dan hun van
gouvemementswege wordt uitbetaald. Komen de huidige (niet-

52) 37 III p. 44, 45; 34 p. 262.
92

-ocr page 105-

opgeleide) hoofden niet in aanmerking voor een hooger salaris
dan kan hierin verandering worden gebracht door middel van
het stichten eener opleiding voor deze hoofdenfuncties.

Het verwijt, voorheen dikwijls tegen de Soe Po Sha's en
schoolcomité's geuit, n.1. dat zij scholen stichten, die kweek-
plaatsen voor Chineesch nationalisme worden, was en is in
vele opzichten misplaatst. De Chineezen zijn verplicht voor
wat in de Inlandsche wereld het volks- en vervolgonderwijs
heet, zelf zorg te dragen. Het Gouvernement bemoeit zich hier-
mede niet. De plaatselijke schoolcomité's der Chineezen zijn
in verband met het ontbreken van geschikte plaatselijke
krachten, verplicht onderwijzers uit China te laten komen, om
aan de meer dan honderd Chineesche scholen ter Wester-
afdeeling onderwijs te geven. Niemand zal zich verwonderen
wanneer bhjkt, dat de groote meerderheid dezer Chineesche
onderwijzers in den tegenwoordigen tijd felle nationalisten
blijken te zijn, meestal sterk anti-Japansch gezind, dikwijls met
een „anti-kapitalistischenquot; of „anti-Westerschenquot; inslag, zonder
dat het betrokken Chineesche comité opzettelijk een aldus
gestemden onderwijzer heeft willen aanwerven Niet duidelijk
is waarom het Gouvernement aan dezen gang van zaken nog
geen einde heeft gemaakt, door zelf de zorg over dit onder-
wijs op zich te nemen. Intusschen volgt uit e.e.a., dat zoo
min de Soe Po Sha's als de huidige schoolcomité's of de
Chineesche gemeenschap hier rechtmatige verwijten kunnen
worden gemaakt.

Hierboven is reeds vermeld, dat na den „opstandquot; van 1914
de verhouding tot de Chineezen zich gunstig heeft ontwikkeld.
Dit was ook het geval met de verhouding tot de zelfbesturen
en de bevolking van de gouvernementslanden. Uiteraard valt
aan verbetering van de zelfwerkzaamheid van verscheidene
der Inlandsche vorsten nog veel te doen en is ook de bescher-
ming der Dajak-bevolking, in de 19e eeuw het groote ideaal
van den Europeeschen bestuursambtenaar, nog lang niet als
overbodig van het programma geschrapt. Van verstoringen van
orde en rust is echter geen sprake meer. Gevallen van koppen-
snellen behooren de laatste jaren tot de groote zeldzaamheden.

-ocr page 106-

Het economisch leven kan zich sedert 1915 ongestoord ont-
wikkelen.

Aan dit hoofdstuk is een aanhangsel toegevoegd, bevattende
een overzicht van de bevolking der Westerafdeeling van Bor-
neo, en de verdeeling van die bevolking over de verschillende
onderafdeelingen en landschappen.

-ocr page 107-

LITERATUUROPGAVE:

(Chronologisch — vide ook de alphabetische literatuurlijst
van Veth in deel I p. XI).

1.nbsp;De bevestiging van het Nederlandsche gezag op Borneo en de ver-
meerdering der inkomsten van dat eiland voor de schatkist (hoofd-
zakelijk naar Muntinghe), Tijdschr. Ned.-Indië 1850 II,
p. 160

2.nbsp;Koloniale verslagen over de jaren 1852—1920.

3.nbsp;Toelichting en verdediging van eenige daden van mijn toestuur in
Indië, J. J. Rochussen, 's Gravenhage, 1853.

4.nbsp;Bijdragen tot de kennis van Borneo (van Lynden?), Tijdschr Ned
Indië 1853 I p. 171.nbsp;quot;

5.nbsp;De verwikkelingen van het Nederlandsche Gouvernement met de
Chine^che bevolking op Westelijk Borneo toegelicht (Penning
Nieuwland), Tijdschr. Ned.-Indië 1853 II
p. 273nbsp;^

6.nbsp;Borneo's Westerafdeeling, geographisch, statistisch, historisch voor
afgegaan door een schets des ganschen eilands, P. J Veth dl^ r
Zaltbommel 1854, deel II, idem 1856.nbsp;'

Mempawa en Pontianak J F
Willer, Tijdschr. Ind. T., L. en V.-kunde 1855 p 316nbsp;'

8.nbsp;Staatsbladen 1857, de no's 5 en 67, bevattende de • •

9.nbsp;Bijdrage tot de geschiedenis van Borneo, J. Hagemann Jc7n
Tijdschr. Ned.-Indië 1857, p. 223.nbsp;''semann Jczn., m

10.nbsp;Montrado, W. A. van Rees, 's Hertogenbosch 1858

11.nbsp;Wachia, Taykong en Amir, W. A. van Rees, 's Hertogenbosch 1859

12.nbsp;Neerlands vroegste betrekkingen met Borneo, den Solo-archinel
Cambodja, Siam en Coehin-China, nagelaten werk van L r n '
Dijk, Amsterdam 1862.nbsp;quot; quot; ^^

13.nbsp;Matan, Simpang, Soekadana, de Karimata-eilanden en Koeboe
(Westerafdeeling van Borneo), H. von Dewall, Tijdschr T
tiH t
L. en V.-kunde 1862 I p. 146.nbsp;'

14.nbsp;Schets van Montrado in 1861, M. von Faber, Tijdschr voor Ind T
L. en V.-kunde deel XIII 4e Serie, IVe deel 1864 p.
457

15.nbsp;Fragmenten van eene reis op de Westkust van Borneo in 1830 H A
Henrici-P. J. Veth, Tijdschr. Ned.-Indië 1867 p. 488.nbsp;'

16.nbsp;De Boegineesche nederzetting te Pontianak, R. Wijnen Tiidschr
Ned.-Indië 1871 p. 314.nbsp;-iijaschr.

17.nbsp;Iets over de Batang Loepar Dajaks in de Westerafdeeling v;,n
Borneo, daaraan toegevoegd „Aanteekeningen op Prof Veth'-? w»
toafdeeling van Borneoquot;, 5e
boek van het 2e deelquot;, C Kate^ T^H
Gids 1883 I p 1 12

-ocr page 108-

18 Herinneringen uit en aan de Chineesche districten der Westeraf-
deeling van Borneo, 1879—1882, P. Adriani, Amsterdam 1898.

19.nbsp;Het Inlandsoh bestuur van Sanggau, H. P. A. Bakker, Ind. Gids
1884 p. 793.

20.nbsp;Lioe A Sin, J. J. M. de Groot, Bijdr. T., L. en V.-kunde van Ned.-
Indië, 4e reeks X le stuk p. 34.

21.nbsp;Het Kongsiwezen van Borneo, J. J. M. de Groot, 's Gravenhage 1885.

22.nbsp;Onze Indische financiën, E. de Waal, 1885, uitgegeven 's Gravenhage
1907, VIII.

23 Een en ander omtrent de beschouwingen van den heer Perelaer
omtrent de Chineezen, J. J. M. de Groot, Ind. Gids 1886 I p. 112.

24. Het rijk Sanggau op Borneo, H. P. A. Bakker, Tijdschr. Bat. Gen. 1885
p. 353, 591.

25nbsp;Historisch overzicht van onze verhouding en die van Serawak tot
de Batang-Loepar-Dajaks op Borneo's Westkust sedert 1854,
H. A. H. N. Tijdschr. Ned.-Indië 1887 I p. 29.

26nbsp;Bijdragen tot de geschiedenis van Borneo's Westerafdeeling, E. B.
Kielstra, Ind. Gids 1889 I, p. 321, 505, 705, 941;
idem 1889 II p. 1140,
1352 1721, 1918, 2119;
idem 1890 I p. 450, 682, 857, 1085; idem 1890
II p.' 1482, 1694, 1922, 2185;
idem 1892 II p. 1264, 1441, 1679, 2072,
2301;
idem 1893 I p. 952; idem 1893 II p. 2090.

27.nbsp;Mededeelingen uit Borneo, S. W. Tromp, Tijdschr. Aard. Gen. 1890
2e ser. III p. 728.

28.nbsp;De Kongsi's van Montrado. Bijdrage tot de geschiedenis en de kennis
van het wezen der Chineesche vereenigingen op de Westkust van
Borneo, S. H. Schaank, Tijdschr. Ind. T., L. en
V.-kunde 1893 p. 198.

29.nbsp;Bijdrage tot de geschiedenis van Borneo's Westerafdeeling, J. W.
Young, Tijdschr. Bat. Genootsch. 38 p. 499.

30.nbsp;Overzicht van de Afdeeling Soekadana, J. P. J. Barth, Verh. Bat.
Genootsch. 50 2e stuk.

31.nbsp;Bijdragen tot de geographie van Borneo's Westerafdeeling, J. J. K.
Enthoven, deel I en II, Leiden 1903.

32.nbsp;Chineesche geheime genootschappen in Nederlandsch Indië, E. J.
Jellesma, „Het Vaderlandquot; van 16 en 17 Aug. 1910.

33.nbsp;De Westerafdeelmg van Borneo, F., Ind. Gids 1914 II p. 1390.

34.nbsp;Overgenomen Telegraaf-artikel van H. Borel over de gebeurtenissen
in West-Borneo in 1912-14, Ind. Gids 1915 I p. 262.

35.nbsp;West-Borneo, historisch overzicht, E. B. Kielstra, Onze Eeuw 1916
5e aflevering.

36.nbsp;De Chineezen overbodig voor de economische ontwikkeling van
Nederlandsch-Indië? Thung Liang Lee, „De Taakquot;, 1918 p. 20—22.

37.nbsp;Verslag eener spoorwegverkenning in Noordwest-Borneo, J. C. F.
van Sandick en V. J. van Marle, Batavia 1919, deel III (van Marle),
bijlagen A I en A II.

-ocr page 109-

38.nbsp;De vestiging van het Nederlandsche Gezag op Borneo's Westeraf-
deeling in 1818—1819, P. H. van der Kemp, Bijdr. T., L. en V.-kunde
76, p. 117.

39.nbsp;Montrado tijdens het herstel van ons gezag in 1818, P. H. van der
Kemp, Kol. Tijdschr. 1920 p. 275.

40.nbsp;De stichting van Pontianak, B. O. Schrieke, Not. Bat. Genootschap
59 (1921) p. 323.

41.nbsp;Prolegomena tot een sociologische studie over de volken van Suma-
tra, B. Schrieke, Tijdschr. Ind. T., L. en V.-kunde 1925 p. 90.

42.nbsp;De Geschiedenis der Chineesche districten der Westerafdeeling van
Borneo van 1740 tot 1926, P. M. van Meeteren Brouwer, Ind Gids
1927 p. 1057.

43.nbsp;De Chineezen in Nederlandsch-Indië, J. J. L. Duyvendak, uit de
twaalfde Koloniale vacantiecursus voor geographen, gegeven te
Amsterdam 28—30 December '31.

44.nbsp;De krijgsverrichtingen in de Chineesche districten (Westerafdeeling
van Borneo), C. G. Toorop, Ind. Militair-Tijdschr. 1932 p 880

45.nbsp;The economic position of the Chinese in the Netherlands Indies
W. J. Cator, acad. proefschrift, Leiden 1936, chapter IV A

-ocr page 110-

AANHANGSEL.

Gegevens betreffende het getal en de toename van de bevolking der

Westerafdeeling van Borneo, zoomede de huidige verdeelingnbsp;over de
verschillende onderafdeelingen en landschappen.

I. Cijfers betreffende de eerste helft van de 19e eeuw (hoofdzakelijk ont-
leend aan Veth); deze taxaties dateeren uitnbsp;de jaren van 1820—1845):

Landschap Arab. Mal.nbsp;Chin. Daj.nbsp;Totaal

Koeboe........— 1850nbsp;150nbsp;2000

Pontianak (zonder Mandor) . 200 8000nbsp;1500 100nbsp;9810

Mandor........— --10000 500nbsp;10500

Landak........ 18 2000nbsp;40 20000nbsp;22058

Mempawah.......— 2000nbsp;1000 6800nbsp;9800

Sambas........ 18 9300nbsp;16000 20000nbsp;45318

Simpang........ 3500nbsp;30 14000nbsp;17530

Soekadana....... 1300nbsp;4nbsp;1304

Matan ........ 2550nbsp;66000nbsp;68550

Tajan......... 8 300nbsp;176 3900nbsp;4384

Meliau ........ 240nbsp;14 1300nbsp;1554

Sanggau........ 3200nbsp;200 20000nbsp;23400

Sekadau........ 1600nbsp;400 13000nbsp;15000

Belitang........ 200nbsp;9750nbsp;9950

Sepaoek........ 250nbsp;25 975nbsp;1250

Sintang........ 15 4500nbsp;319 25000nbsp;56834

Pinohlanden...... 2000nbsp;8000nbsp;10000

Silat......... 300nbsp;70 9100nbsp;9470

Soehaid........ 150nbsp;650nbsp;800

Selimbau ....... 600nbsp;1300nbsp;1900

Piasa......... 180nbsp;180

Djongkong....... 100nbsp;975nbsp;1075

Boenoet........ 500nbsp;13 1170nbsp;1682

Karimata ....... 500nbsp;500

„Vrije Dajaksquot; behalve Bat.

Loepars..............2925nbsp;2925

Batang Loepars..........5000nbsp;5000

Totaal 269 45120nbsp;29940 257445nbsp;332774
n. Opgaven uit de Koloniale verslagen:

Eur.

Chin.

Arab.

A.V.O.

Inl.

Totaal

1860

104

24080

809

855

294123

319971

1870

205

23872

826

325

315884

341112

1880

188

27368

1616

328

345910

375400

1890

320

31993

1424

440

383349

417526

-ocr page 111-

Eur.nbsp;Chin.

Volkstelling 1905 374nbsp;48348

1920 839nbsp;67787

1930 1077nbsp;107998

Arab. A.V.O. Inl.
1342 533 400332
733 527 535516

Totaal
450929
605402

802447

3787

689585

III. Afzonderlijke opgaven betreffende de Chineesche bevolkingsgroep:

1850

50000

1876

26500

1885

28000

1854

48000

1877

26900

1886

31500

1856

23800

1878

27400

1888

32000

1860

24000

1879

27600

1890

32000

1870

24000

1880

27900

1905

48348

1873

25000

1881

28600

1920

67787

1875

24500

1882

27200

1930

107998

De Chineesche bevolkingsgroep is volgens deze cijfers (zie v S en
V. M. p. 43, 44) gedurende de periode 1854/'56 met meer dan de helft
verminderd. Dit is niet aannemelijk, ook niet wanneer ten volle rekenins
wordt gehouden met het feit, dat veie Chineezen gedurende die oorloes
jaren het land verlieten. Vermoedelijk is zoowel het cijfer over
1850 als
dat over
1854 eenigszins te hoog, terwijl het getal betreffende 1856 te laag
IS
genomen; wel kan worden aangenomen, dat ± 1860 het cijfer 24000
metterdaad bereikt is, terwijl na bedoeld jaar het getal der vertrekken
den en dat der immigranten elkaar vooreerst min of meer in evenwicht
z,^len hebben gehouden. Buys schrijft (p.
202), dat nog na 1870 vSl
Chinezen wegens gebrek aan emplooi de Westkust verlieten, terwijl
het Koloniaal verslag
(1876 p. 20) mededeelt, dat tal van Chinezen den
m
1875 naar Atjeh overgeplaatsten Kapitan van Montrado derwaarts
volgden. Bij de beschouwing van het cijfermateriaal van vóór
1920 past
echter groote reserve. Enthoven schrijft nog (deel I p
403)- De be
volkingsstatistiek van de Westerafdeeling is nog in een eerste ontwik
kelingsperiodequot;
(1903).

rv. sterkte der voornaamste bevolkingsgroepen in 1920 en 1930

1920nbsp;1930

..........., 214468 334028

Maleiers en andere Inlandsche groepen 291539 296005
Boegineezen.......... 24414 45775

........... 4361nbsp;8013

Madoereezen.......... 734

........... 67787 107998

Andere Vreemde Oosterlingen . . . 1260nbsp;3737

Europeanen.......... 839nbsp;1097

605402 802447

-ocr page 112-

V. sterkte der bevolking in elke onderafdeeling volgens de volks-
telling 1930.

Afdeeling Pontianak:

Manders Europeanen!

Chln.

A.v.o.

Totaal

Onderafd. Pontianak

98208

556

26063

2433

127260

„ Landak

62232

46

2999

3

65280

„ Sanggau

77628

31

3342

13

81014

„ Sekadau

33971

20

1792

11

35794

Totaal

272039

653

34196

2460

309348

Afdeeling Singkawang:

Onderafd. Sambas

63934

67

4263

240

68504

„ Singkawang

61487

197

38072

351

100107

„ Bengkajang

12619

15

6076

5

18715

„ Mempawah

44093

22

18940

309

63364

Totaal

182133

301

67351

905

250690

Afdeeling Sintang:

Onderafd. Melawi

65078

11

1716

7

66812

„ Sintang

39324

62

1259

17

40662

„ Semitau

28342

13

651

71

29077

„ Boven-Kapoeas

22798

9

632

23

23462

Totaal

155542

95

4258

118

160013

Afdeeling Ketapang:

Onderafd. Soekadana

21301

14

1080

111

22506

„ Beneden-Matan

20881

5

738

193

21817

„ Boven-Matan

37689

9

375

38073

Totaal

79871

28

2193

304

82396

Westerafdeeling v. Borneo

689585

1077

107998

3787

802447

-ocr page 113-

quot;VT. Sterkte der bevolking in elk der landschappen
telling 1930.

lolandera Europeanen Chin.

Sambas..............135125nbsp;275nbsp;48411

Mempawah ..........40233nbsp;22nbsp;10038

Pontianak............77708nbsp;53nbsp;20121

Koeboe..............18849nbsp;—nbsp;2037

Landak..............62189nbsp;44nbsp;2999

Sanggau..............46090nbsp;20nbsp;1117

Tajan................22175nbsp;—nbsp;1453

Sekadau..............33936nbsp;20nbsp;1792

Simpang ............15938nbsp;8nbsp;715

Soekadana............5363nbsp;6nbsp;365

Matan ..............38490nbsp;9nbsp;1113

Sintang..............90589nbsp;71nbsp;2835

Totaalnbsp;586685nbsp;528nbsp;93001

Gouvernementslanden .nbsp;102900nbsp;549nbsp;14997

Westerafdeeling v. Borneonbsp;689585nbsp;1077nbsp;107998

volgens de volks-

A.v.o.
596
309
1919
75

3

4

11
7

104
193
24

Totaal
184407
50602
99801
20961
65235
47231
23633
35759
16668
5838
39805
93519

3245
54

683459
118988

3787 802447

VIL Aantal inwoners van de voornaamste plaatsen (volkstelling 1930).

Pontianak . .

. 45196

Singkawang .

. 7127

Pemangkat .

. 4292

Ketapang . .

. 4385

Sintang . .

. 4474

-ocr page 114-

HOOFDSTUK III.

De welvaartsmiddelen der bevolking.

§ 1. VOEDSELGEWASSEN.

Bij vergelijking met de overige deelen van Nederlandsch-Indië
blijkt de Westerafdeeling van Borneo een gradueele afwijking
van het normale beeld te vertoonen. Dat deel der eigen bevol-
king, dat niet of niet voortdurend over de productie van eigen
voedsellandbouw beschikt, is hier n.1. grooter dan elders het
geval is.

In dezen toestand schuilt een risico-element, aangezien de
producten, die de bevolking inplaats van haar voedselgewassen
is gaan voortbrengen, voor het overgroote deel naar het Buiten-
land moeten worden verkocht, terwijl de internationale markt
van het meerendeel dezer producten steeds groote fluctuaties
te zien geeft.

In het hierna volgende komt dit risico-element nog nader op
den voorgrond. Het ligt voor de hand, dat het complex van
stabilisatie-maatregelen, als vervat in de internationale rubber-
restrictie-overeenkomst, aan een der voornaamste handelsge-
wassen der Westerafdeeling juist in ruime mate die zekerheids-
factor heeft toegevoegd, die tevoren door alle welvaartsmiddelen
der bevolking — uitgezonderd den voedsellandbouw — werd
gemist.

Het hoofdvoedsel voor alle bevolkingsgroepen (van niet-
Europeesche afkomst) is rijst.

De Dajak plant op zgn. boschladangs. Over het algemeen
wordt bij de keuze van ladangterrein aan secundair bosch —
12 ä 15 jaar oud — de voorkeur gegeven, aangezien van dergelijk
bosch na het branden zeer weinig overblijft: de harde hout-
soorten ontbreken nog. Hoe groot, niettegenstaande dit, het
oppervlak primair bosch is, dat jaarlijks nog door het ladang-

-ocr page 115-

branden vernietigd wordt, is niet bekend. Aangenomen kan
worden, dat voor
70 ä 80 % der ladangs van secundair bosch
gebruik wordt gemaakt.

De gemiddelde opbrengst der boschladangs per bouw kan op
750 kg rijst worden gesteld. Bij de bepaling van dit gemiddelde
is rekening gehouden met normale klimatologische omstandig-
heden. Dit opbrengstcijfer is, in verhouding tot de
hoeveelheid
arbeid, die door den Dajak ten behoeve van zijn ladang wordt
gepresteerd, ongetwijfeld hoog. Bij een langhuis (dorp) met
20
gezinnen behoeft iedere man, ter verkrijging van een voldoende
geachte rijstoogst, gemiddeld niet meer dan ongeveer 30 dagen
's jaars te werken. De vrouwen zien zich over het algemeen een
wat grooter aantal arbeidsdagen toebedeeld, doch zij behoeven
aan het planten en oogsten der ladangs niet meer dan ongeveer
60 dagen te besteden. Het ligt voor de hand, dat het aantal
werkdagen, dat in totaal ten laste der geheele kampong komt

- over de geheele ladang-campagne te verdeelen - hier ner
persoon is omgeslagen.

Hieruit zou kunnen worden geconcludeerd, dat van econo
misch standpunt gezien de ladangbouw onder de huidige om
standigheden voor de bevolking den kortsten en
gemakkelijkste«
weg IS naar de verlangde hoeveelheid rijst. VAN GELDEREN
wijst er op, dat de ladangbouw derhalve van dit standpunt
gezien, zeker niet als economisch minderwaardig mag worden
beschouwd. Het is dan ook geenszins - zoo meent hij -
economisch gewenscht, dat de ladangbouw plaats maakt voor
de zeer bewerkelijke natte, op sawah's beoefende, rijstcultuur i)

Dit is juist, wanneer vaststaat, dat de sawahbouw inderdaad
zooveel meer arbeid vergt dan de ladangbouw, zooals de laatste
door de Dajaks wordt toegepast. Men treft echter bv bii
WITSCHI het betoog aan, dat deze vorm van voedselverbouw
den Dajak altijd aan het begin van een kolonistenloopbaan
houdt. Hij kapt een stuk land met groote moeite en verlaat het
weer. „Schwierig und unrationellquot; wordt deze vorm van land
bouw deswege genoemd. 2)

1) 5 p. 26.
13 p. 60.

-ocr page 116-

De juiste economische koers van den Dajak is echter noch
een a tout prix handhaven van den ladangbouw, noch een alge-
heel loslaten van dien vorm van landbouw, in verband met
bezwaren als WITSCH! noemt. Het handhaven van den ladang-
bouw in streken als West-Landak, waar de Dajak den Chinee-
schen sawahbouw van dichtbij zag en leerde waardeeren als
gemakkelijker dan zijn eigen methode (mits geschikte gronden
konden worden gevonden), zou economisch geenszins verant-
woord zijn. Anderzijds zijn ook beschouwingen als die van
WITSCHI niet als richtsnoer bruikbaar. De meerderheid der
ter Westkust voor den ladangbouw gebezigde gronden behoort
niet meer tot het zoo moeizaam te kappen oerwoud, maar tot
het veel gemakkelijker te branden secundaire bosch, terwijl in
tal van streken de vraag, of inderdaad een meer rationeele wijze
van voedselverbouw zou kunnen worden gevonden, voorshands
ontkennend moet worden beantwoord.

Ladangbouw behoeft niet steeds minder bewerkelijk te zijn
dan sawahbouw in klein bestek, zooals men die in de Wester-
afdeeling vindt. Zoo verdwijnt het irrationeele, dat WITSCHI
hier ziet, onmiddellijk, wanneer niets anders mogelijk is.

De vraag is echter, of het als geoorloofd moet worden be-
schouwd deze materie te bezien, zooals VAN GELDEREN dit
doet, n.1. met alleen het economisch belang van den Dajak,
zooals hij thans leeft en werkt, voor oogen. Naar het voorkomt,
dient deze vraag ontkennend te worden beantwoord. Het is ook
onjuist den ladangbouw op één lijn te stellen met de bevolkings-
rubbercultuur (die een overjarig gewas in het leven roept en
den bodem niet bederft) en dan te zeggen: de intensiviteit of
extensiviteit eener cultuur bepaalt den uitslag eener economische
beoordeeling niet, het komt toch maar op een zoo goed mogelijke
samenvoeging der gegeven productie-factoren aan. 3)

Aanstonds kan immers worden opgemerkt, dat gezien vanuit
het algemeen Nederlandsch-Indisch economisch belang — waar-
in ook dat van den Dajak behoort, hoewel hij dit zelf geenszins
kan overzien — het verbranden van op zichzelf reeds productief
bosch en het daardoor direct en indirect beschadigen van den

3) 5 p. 26.
104

-ocr page 117-

bouwkruin, zonder dat daartoe de noodzakelijkheid bestaat,
een nadeel
moet zijn. Een nadeel, waarvan de vermindering, en
zoo mogelijk de algeheele verdwijning, het doel van het positieve
streven van het bestuur moet vormen. Dat de ladangbouw voor
den Dajak het gemakkelijkste is, kan deswege niet meer dan
een argument van den tweeden rang zijn. Eerst dient te worden
gevraagd naar de mogelijkheid om op andere wijze — zij het
met meer moeite — de benoodigde rijst te verbouwen. Het
voordeel, dat zal zijn te behalen door het doen verdwijnen
of het beperken van het ladangbranden, zal zeker opwegen
tegen de vermeerdering van den te presteeren arbeid.

Ter bepaling van de gedachten omtrent den ladangbouw zij
vermeld, dat de rijstbehoefte van de Dajakbevolking ter
Westerafdeeling — naar de ervaring leert — per hoofd
gemiddeld kan worden gesteld op een hoeveelheid ongeveer
gelijk aan 150 kg per jaar. Een kampong met 20 lawangs
(gezmnen), in totaal te stellen op 80 zielen, zal dus — bij een
gemiddelde opbrengst van ± 750 kg per bouw - ladangs
tot in totaal ongeveer 16 bouw moeten aanleggen. Uiteraard
geldt hier geen vaste regel en maakt de praktijk een zeer
onregelmatigen indruk.

De ladangbouw is technisch nog vrijwel op identieke wijze
geregeld als door de voorouders der huidige Dajaks ten tijde
der V.O.C. geschiedde.

De huidige bemoeiingen van het bestuur tot het tegengaan
van den ladangbouw beperken zich tot het zooveel mogelijk
bestrijden van het branden van oerbosch en van het te snel
opnieuw branden van secundair bosch, teneinde het alang 2.
gevaar tegen te gaan. Voorts wordt — waar mogelijk — bij de
keuze der ladang-terreinen leiding gegeven, teneinde de be-
zwaren van hydrologischen en landbouwkundigen aard te ver-
minderen. Het geheel dezer maatregelen is echter nog niet veel
meer dan een schaduw van wat het in de toekomst zal behooren
te worden.

De Chineezen waren reeds tijdens de bloeiperiode van de
kongsi's gewend aan de noodzakelijkheid om te trachten een
200 groot mogelijk deel van de benoodigde rijst zelf te ver-

-ocr page 118-

bouwen, teneinde aan het rijstmonopolie der Maleische vorsten
te ontkomen. De thans geheel met klappers beplante omgeving
van Pemangkat, Selakau, Singkawang, Sedau, Soengei-Doeri en
ook enkele streken van Montrado waren destijds met rijstvelden
bedekt. Een groote groep der Chineesche bevolking, n.1. zij,
wier gronden thans in mindere mate door handelsgewassen in
beslag genomen worden, de bewoners van Mandor, Zuid-
Mempawah (Andjongan en omgeving), West-Landak (Darit),
Bengkajang en Singkawang, houden zich thans ook nog met
den voedsellandbouw bezig. De opbrengst der rijstvelden van
de Chineezen (vrijwel altijd sawah's) dient echter, in verhouding
tot de totale behoefte aan rijst van de geheele Chineesche
bevolkingsgroep, niet te worden overschat. Aangenomen kan
worden, dat gemiddeld niet meer dan eenvijfde deel in eigen
rijstbehoefte voorziet.

De sawah's der Chineezen zijn gelegen in de dalen van het
heuvelterrein in de hierboven genoemde gebieden. Slechts
zelden ziet men groote complexen. Het meerendeel wordt
gevormd door bevloeide sawah's, doch ook zgn. regensawah's
komen veelvuldig voor. De Chinees bewerkt zijn sawah deug-
delijk. De gemiddelde rijstopbrengst per bouw kan op ± 1300 kg
worden gesteld.

De Maleiers ter Westkust hebben zich nooit ijverig betoond
bij het aanleggen van voedseltuinen. Het grootste deel dezer
bevolkingsgroep is thans dusdanig geïnteresseerd bij de rubber-
cultuur, dat de voedsellandbouw, die zich in den loop van de
tweede helft der 19e eeuw uitbreidde, thans opnieuw op den
achtergrond is geraakt. Het niettemin nog groote aantal Maleiers,
dat voedseltuinen aanlegt, maakt veelal gebruik van zgn. moeras-
ladangs. Deze, gedurende de
Oost-Moeson droogvallende ter-
reinen, worden alsdan gekapt en de uit grassen en biezen
bestaande begroeiiing verbrand, waarna men de rijst plant. Aan
den rijstbouw op dergelijke terreinen is veel risico verbonden,
in verband met de onregelmatige waterstanden. De gemiddelde
opbrengst van deze moeras-ladangs per bouw kan op ± 1000 kg
worden gesteld. Aangenomen mag worden, dat het grootste deel
der Maleische bevolking voor een bepaald percentage in de

-ocr page 119-

rijstbehoefte per hoofd voorziet. Diegenen, die een geheel vol-
doend quantum rijst verbouwen, zijn echter zeldzaam.

De Boegineezen trachten zich veelal naast hun klapper- of
rubbertuinen het bezit van een stuk grond — veelal een moeras-
ladang — voor den rijstbouw te verzekeren. Dit is in het kust-
gebied (Soengei Kakap, Siantan, Soengei Ambawang, Mempa-
wah) soms niet gemakkelijk. Opmerkelijk is in dit verband de
belangstelling van Boegineesche zijde voor den aanleg van
„kweldersquot; langs de kust in Mempawah. Gedurende de laatste
jaren wordt aldaar n.l. getracht mangrove-terreinen en dergelijke
te ontginnen en in te dijken, waarbij zeer bevredigende resul-
taten worden behaald.

In verband met bovenstaand overzicht dient nog de aandacht
te worden gevestigd op het feit, dat ieder der bevolkingsgroepen
weliswaar in zekeren zin een eigen voedsellandbouw-methode
volgt, doch dat tevens de noodige overgangsvormen worden
aangetroffen. Zoo zijn er Dajaks (West-Landak, Mempawah
Mandor), die sawah's bezitten; Maleiers (Boven-Sekajam Boven'
Sekadau), die boschladangs branden; Boegineezen (Penitie) en
Maleiers (Pinoh), die sawah's bebouwen enz

Slechts de Dajaks richten zich in beginsel op een volledige
njstvoorziening uit eigen landbouw. Daarvan komt door kli
matologische en andere omstandigheden dikwijls slechts een
gedeelte terecht, zoodat hier de eerste reden van een rijsttekort
kan hggen, dat intusschen door middel van reserve-voedsel

gewassen: sago, oebi en dergelijke, zoomede boschvruchten, weer

voor het grootste deel zal kunnen worden opgeheven. Beschikt

de Dajakbevolking over ruime inkomsten uit boschbijproducten

rubberaanplant of anderszins, dan zal echter eerst de neigins

ontstaan rijst van de Chineesche handelaren te koopen Ook een

rijsttekort in de Dajakstreken kan dus, mits de overige econo

mische omstandigheden gunstig zijn (en dit is de laatste jaren

meer en meer het geval), zonder bezwaar leiden tot invoer van
rijst.

Daarnaast is de rijstbehoefte van minstens viervijfde deel der
Chineesche groep, waaraan niet uit de binnenlandsche productie
kan worden voldaan, oorzaak van een regelmatigen rijstimport,

-ocr page 120-

terwijl voorts de rijstvoorziening van de Maleisch-Boegineesche
bevolking eveneens een — met de conjunctuur af- en toenemende
— vraag naar import-rijst doet ontstaan. De voedselvoorziening
der andere groepen kan hierbij buiten beschouwing blijven.

Dat West-Borneo derhalve behoort tot die gebieden, waar
regelmatig een belangrijke rijstinvoer plaats heeft, vindt zijn
economischen grond in het feit, dat de bevolking grond en arbeid
voordeeliger meent te kunnen aanwenden voor den aanplant
van handelsgewassen, uit de opbrengst waarvan zij in staat is
het rijsttekort geheel te financieren en meer dan dat.

Productiecijfers van den voedsellandbouw zijn niet voor-
handen. Deze zijn in een beschouwing omtrent de economische
ontwikkeling der Westerafdeeling intusschen van veel minder
belang dan cijfers betreffende hoeveelheden en waarde van den
rijstinvoer. Laatstbedoelde cijfers zijn opgenomen in die ge-
deelten van de hoofdstukken IV en V, waar de rijstinvoer in
deze Residentie in algemeen verband wordt besproken.

Reeds in hoofdstuk I is er op gewezen, dat de klimatologische
omstandigheden, inzonderheid voor de rijstbouw-methode van
de Dajaks, niet gunstig zijn. Aan het ladangen moet te allen
tijde een „drogequot; periode van eenige weken voorafgaan, wil het
werk succes hebben, terwijl veel regen in den oogsttijd ook zeer
nadeelig is. Daarnaast beletten de „pantangquot;-gebruiken de
Dajaks in sommige gevallen de werkzaamheden, aan den rijst-
bouw verbonden, behoorlijk af te wikkelen, waardoor ook mis-
gewas kan ontstaan. Ook de regensawah's en moerasladangs
van Maleiers en Chineezen kunnen zeer van ongunstige weers-
omstandigheden te lijden hebben. E.e.a. gaf oudtijds aanleiding
tot plaatselijk soms ernstig rijstgebrek, dat op onbevredigende
wijze door allerlei voedsel-surrogaten uit het bosch diende te
worden gecompenseerd. De meeste Dajaks klagen niet spoedig,
zoodat het op den weg van het bestuur ligt hier preventieve
maatregelen te treffen. Het ligt echter voor de hand, dat deze
maatregelen — hoofdzakelijke bestaande uit het systematisch
bevorderen van den verbouw van ketella (oebi) — periodiek
minder en meer noodig waren, al naar dat het geldinkomen
van de Dajaks uit de verschillende hun ten dienste staande

-ocr page 121-

welvaartsbronnen meer of minder rijkelijk vloeide. Toch is
bijna overal de bemoeienis van het bestuur met den
ketella-aanplant van de bevolking voortdurend gehandhaafd
gebleven. Eenvormigheid heerscht hier echter allerminst. De
soorten ketella, die worden aangeplant, zijn ook plaatselijk
zeer verschillend.

Mais schijnt het in het vochtige klimaat niet bijzonder goed
te doen. In de Daj akstreken plant men wel eerst mais öp de
ladangs, en daarna rijst. De mais rijpt eerder en dit stelt de
bevolking in de gelegenheid alvast iets te oogsten. Ook in de
Chineesche districten treft men maïsvelden van geringe uitge-
strektheid aan.

De functie van sago als voedselgewas komt hierna— bij de
bespreking der handelsgewassen, waaronder sago eveneens een
plaats inneemt — nog aan de orde.

Omtrent de vraag wat het beste reserve-voedselgewas voor de
Westkust zou vormen, is nog geen studie gemaakt. Of van den
verbouw van katjang tanah (Arachides) in plaats van oebi
(Manihot utiüssima Pohl) iets te verwachten valt, is nog weini?
bekend.nbsp;®

De groententeelt ter Westerafdeeling heeft zeer weinie tP
beteekenen. De Inlandsche en Chineesche bevolking stelt bliik
baar weinig eischen op dit gebied en aan de vraag van
het
Europeesche volksdeel wordt slechts op gebrekkige wijze teee
moetgekomen door in de omgeving der grootere plaatsen
gevestigde groentenkweekers, meestal Chineezen.

LITERATUUROPGAVE:

(Chronologisch).

1.nbsp;Koloniale verslagen 1852—1920.

2.nbsp;Verslag eener Spoorwegverkenning enz., J. C. F. van Sandick Pr,
V. J. van Marie, deel II p. 139.

3.nbsp;De Oebi, een voedingsgewas voor mensch en vee, E Heiiman
Landb. Weekbl. 1918 p. 755.nbsp;quot;nbsp;^Ig-

4.nbsp;De cassave, K. R. F. Blokzeijl, in „Onze koloniale Landbouwquot;, Haar-

I6I1I XUa^.

5.nbsp;Voorlezingen over Tropisch-koloniale Staathuishoudkunde J van
Gelderen, Haarlem 1927.nbsp;'

-ocr page 122-

6.nbsp;Bevolkingscultuur van handelsgewassen en rijstvoorziening in de
Buitengewesten, A. Luytjes en
G. C. W. Chr. Tergast, Korte Meded.
Afd. Landbouw 1930 no. 10.

7.nbsp;De invoer van rijst in de Buitengewesten, G. C. W. Ohr. Tergast,
Landbouw 1931—'32, p. 195.

8.nbsp;Verbetering der cassave-cultuur door middel van proefvelden, C. E.
van der Zijl, acad. proefschr. Wageningen 1930, p. 100 e.v.

9.nbsp;De boschexploitatie in de Buitengewesten, R. van der Klip, Tectona
1937 p. 426; vide ook Tectona 1937 p. 449, 450.

10.nbsp;De rijstpolitiek in de jaren 1933 tot 1937, G. J. Schimmel, Landbouw,
Juli/Aug. 1937 p. 156.

11.nbsp;De maatregelen op het gebied van voedingsgewassen en voedsel-
distributie, E. de Vries, Landbouw Juli/Aug. 1937 p. 173.

12.nbsp;De bemoeienis van de landbouwvoorlichting met den ladangibouw,
A. H. J. Kroon, Landbouw Juli/Aug. 1937 p. 379.

13.nbsp;Bedrohtes Volk, Hermann Wetschi, Basel 1938.

§ 2. HANDELSGEWASSEN.

(Met uitzondering van rubber).

Bij de hiervolgende behandeling der handelsgewassen, die door de
bevolking der Westerafdeeling worden verbouwd (met uitzondering van
rubber), is slechts de bedoeling, zooveel omtrent elk dezer gewassen te
vermelden, dat de door hetzelve in het economisch leven der Wester-
afdeeling ingenomen plaats daardoor wordt bepaald.

Het ligt buiten het bestek van dit geschrift meer botanische en land-
bouwkundige bijzonderheden te vermelden, dan in verband met boven-
omschreven doel noodig moet worden geacht. Slechts kon worden ge-
tracht de mogelijkheid, de hieronder opgenomen gegevens met die be-
treffende dezelfde cultures in andere gebieden te vergelijken, zooveel
mogelijk te vergrooten.

a. Sago.

De palm, die de sago — ten rechte sagoe — produceert, behoort
tot de oudste der in de Westerafdeeling van Borneo in cultuur
gebrachte gewassen. VETH acht de sagopalm en het product
(sagomeel) van het grootste gewicht voor de voeding der bevol-
king; hij teekent aan: „de sagopalm, die ofschoon somtijds
gekweekt toch ook zonder cultuur in de bosschen van Borneo
wast, en het bekende meel oplevert, dat bij schaarsche oogsten
en gemis aan rijst door de inwoners wordt genuttigd, of, in

-ocr page 123-

groote hoeveelheden uitgevoerd, een belangrijk handelsartikel
vormtquot;. 1)

Nu was destijds (± 1850) nog van geen belangrijke sagomeel-
export sprake, althans niet van West-Borneo. Eerst omstreeks
1880 begint sagomeel onder de uitvoerartikelen mee te tellen.

Mede in verband met den inhoud van bovenstaand citaat kan
aangenomen worden, dat reeds in het begin van de 19e eeuw in
het kustgebied — aan de mondingen der rivieren — overal kleine
sago-aanplantingen aanwezig waren, die een soort voedselreser-
voir vormden. Meer binnenslands waren vermoedelijk geen of
weinig geteelde sagoboomen voorhanden en was men daar aan
gewezen op de vooral in het Boven-Kapoeasgebied talrijke in
het wild groeiende, sagopalmen, wanneer er reserve-voediiies-
middelen noodig waren.

Eerst de in de tweede helft der 19e eeuw groeiende mogeliik-
heid van verscheping van groote hoeveelheden
sagomeel nïr
Singapore was aanleiding den bestaanden aanplant in stX
mate uit te breiden. Speciaal de oevers der rivieL
(de Sa^'

iïttrinTquot;''^quot;'AmbawLtKa;:':;

Ketjil) m de omgeving van bewoonde streken, zoomede ander
laaggelegen terrein, als b.v. in Soengei-Kakap werZ hlf
gekozen. Deze aanplant van sagopalmen is^ei^^k eerst tquot;
staan gebracht naarmate men dezelfde soort gronden Zl den
aanplant van rubber noodig had.nbsp;^

Het huidige sago-areaal (dat op export is ingesteld) heeft
naar schatting een productievermogen ad 6000 ton 's jaars

De voornaamste sagopalmsoort van deze Residentie 'i.
Metroxylon Rumphii, Inlandsche naam sagoe doeri. De overige
soorten zijn van zoo weinig belang in dit verband, dat zii niet
behoeven te worden genoemd.nbsp;^

De functie van voedselreservoir is voor wat betreft de eigen
hjke sagocultuur in het kustgebied sedert lang verloren geSn
De Maleiers en Boegineezen gebruiken het sagomeel
alleen quot;oor
de samenstelling
van lekkernijen. In het binnenland echter Lemï

de aanwezige sagovoorraad juist op het terrein der voelselvZ
-^g een plaats in. Niet alleen speelt sagomeeTalt^d ^^^^^^^

1 I p XXII.

-ocr page 124-

bepaalde rol in het menu der Dajaks, doch nog steeds is men in
tijd van nood gedeeltelijk op het sagovoedsel aangewezen. Van-
daar, dat de aanplant van sagoe doeri nog slechts kort geleden
in Semitau van bestuurswege opnieuw werd gesteund en aan-
gemoedigd, in verband met het feit, dat aldaar zeer weinig
geschikte gronden voor andere reserve-voedselgewassen be-
schikbaar zijn.

De sagoproductie van het kustgebied is geheel op export in-
gesteld.

Tengevolge van het feit, dat de sagocultuur aldaar gedurende
de jaren 1925 t/m. 1928 als bestaansmiddel de concurrentie met
de bevolkingsrubbercultuur niet kon volhouden, daalde de
export over die jaren tot een ongekend laag cijfer. De daling
van den rubberprijs in de hiernavolgende periode bracht weer
een deel der sagoproducenten bij hun oorspronkelijken arbeid
terug. De in 1931 inzettende sterke daling van den sagoprijs
deed echter het tijdelijke voordeel van sago boven rubber ver-
loren gaan. Het jaar 1934 deed vreezen, dat de sagoproductie
geheel teniet zou gaan. De laatste jaren brachten evenwel eenig
herstel.

Hierbij dient nog vermeld, dat de van West-Borneo afkomstige
sago naar verhouding laag geprijsd is, aangezien het meel, ten-
gevolge van het gebruik van het roodachtig-bruine water van
den benedenloop der rivieren bij het wasschen, veelal niet
geschikt wordt geacht voor de bereiding van voedingsmiddelen,
doch slechts als grondstof voor stijfsel-fabricatie en appretuur
(„papquot;) van katoenen weefsels kan worden aangewend.

De sagocultuur is vrijwel geheel in handen van de Maleische
bevolking.

UITVOERCIJFERS:
Hoeveelheden in tons van duizend kilogram, waardebedragen in
duizenden guldens. De export naar de andere Buitengewesten kan
worden verwaarloosd.

Ruw sagomeelnbsp;Gezuiverd sagomeel

Jaar Totaal generaal n. h. Buitenl.nbsp;n. h. Buitenl. naar Java

hoev. waarde hoev. waardenbsp;hoev. waardenbsp;hoev. waarde

1856 — 36 — 36nbsp;— — _ _

1879 99 5 99 5nbsp;— _ _ _

1882 67 4 67 4nbsp;— _ _ _

-ocr page 125-

Jaar

Ruw ;

sagomeel

Gezuiverd

sagomeel

Totaal generaal

n. h.

Bultenl.

n. h.

Buitenl.

naar Java
hoev. waar

hoev.

waarde

hoev.

waarde

hoev.

waarde

1883

321

161

321

161

_

_

_

1884

48

3

48

3

_

_

1888

223

13

223

13

_

1889

552

33

552

33

—.

1894

1240

74

1240

74

_

___

1895

1556

93

1556

93

_

_

1896

1551

93

1551

93

___

1897

1541

92

1541

92

_

—_

1898

1097

65

1097

65

_

1899

1192

72

1192

72

_

_

1900

1637

98

1637

98

_

_

1901

1307

85

1150

69

157

16

1902

2527

181

1790

107

737

74

1906

2082

162

1148

69

934

93

_

1907

3581

282

1879

112

1702

170

1908

5823

494

2192

131

3631

363

1914

1743

122

1743

122

1915

4227

296

4227

296

1916

4707

335

4674

327

33

8
2
53

1917

1340

95

1329

93

11

1918

1814

132

1324

79

490

1919

6622

717

342

21

6062

667

218

29

1924

3339

300

3339

300

1925

1434

151

1434

151

1927

917

139

713

66

204

73

1929

2783

234

112

9

2671

225

1930

7429

442

5818

323

1602

118

9

1

1931

2756

101

2194

75

562

26

1932

3679

90

2939

69

740

21

1933

1541

27

450

8

1091

19

1934

279

4

146

2

133

2

1935

1106

22

877

18

229

4

1936

1754

47

1525

43

229

4

1937

561

28

561

28

T. a. V. de jaren vóór 1913 zijn geen cijfers omtrent den uitvoer naar
Java toeschikbaar. Aangenomen kan worden, dat bedoelde
export van
zeer geringen omvang is geweest.

De verdeeling van den export over de verschillende havens
is wisselvallig. Het achterland van Pontianak heeft de grootste
potentie, doch een enkele maal komt het voor, dat de noordelijke
havens meer uitvoeren dan Pontianak.

-ocr page 126-

De verdeeling „ruwquot; en „gezuiverdquot; sagomeel is vrij wille-
keurig en hangt dikwijls van de persoonlijke visie van den
betrokken douane-ambtenaar af. Het product, dat ontstaat na
de eerste spoeling van de geklopte „pulpquot; is de „ruwequot; sago;
verschillende malen herhaald spoelen (wasschen) van dit
„ruwequot; product doet vervolgens de „gezuiverdequot; sago ontstaan.
Een scherp onderscheid kan hier uiteraard niet steeds worden
aangewezen.

De lage prijzen van het sagomeel hebben o.m. tengevolge
gehad, dat men de „pulpquot; (rampang), het zonder meer uit den
boom geklopte product, meer en meer is gaan aanwenden als
varkensvoer. De verkoop van „rampangquot; schijnt daarbij soms
meer op te leveren — bij de huidige prijzen — dan verdere
bereiding en verkoop van sagomeel.

De bladeren van sagoboomen worden, vooral in het binnen-
land, veel gebruikt voor het vervaardigen van manden en dak-
bedekkingsmateriaal.

LITERATUUROPGAVE:
(Chronologisch).

1.nbsp;Borneo's Westerafdeeling, P. J. Veth, deel I, Inleiding p. XXII.

2.nbsp;Over sagoe en sagoepalmen, L. A. F. J. F. van Oyen, Buil. Kol. Mus.
Haarlem, 1909 no. 44.

3.nbsp;Verslag eener Spoorwegverkenning enz., J. C. F. van Sandick en
V. J. van Marie, deel II p. 146.

5.nbsp;Producten van den Sagopalm, H. Deinum, Landbouw 1932—'33, p. 105.

6.nbsp;Enkele korte opmerkingen omtrent de voedingswaarde van Sago,
W. F. Donath, Landbouw 1932—'33, p. 142.

b. Klapper en klapperproducten.
De aansporing van Gouverneur-Generaal van Imhoff (1745-

'50) om klapperboomen aan te planten kon ter Westkust nog
geen uitwerking hebben. De opdracht van den Landvoogd
ROCHUSSEN — een eeuw later — aan de bestuursambtenaren,
om den aanplant van klappers door de bevolking aan te moe-
digen, is ter Westerafdeeling vermoedelijk wel opgevolgd.
Over den toestand, waarin de klappercultuur ten tijde van

-ocr page 127-

deze opdracht verkeerde, is weinig bekend. VETH deelt omtrent
de klappercultuur in West Borneo slechts mede: „Bezuiden de
uitwatering der Pontianak-rivier, bij Soengei Iteh, hebben de
Boegineezen uitgebreide tuinen van klapperboomen aangelegd,
welker vruchten zij ook naar de bovenlanden, waar zij zelden
worden aangekweekt, uitvoeren.quot; i)

Aangenomen kan worden, dat kort vóór 1850 in het district
Soengei Kakap de oudste klapperaanplantingen van deze Resi-
dentie zijn aangelegd. Mede uit het feit, dat gedurende de jaren
vóór 1850 vrij groote hoeveelheden klapperolie in de Wester-
afdeeling zijn ingevoerd, volgt dat destijds zeer weinig klappers
in dit gebied werden geoogst.

In den loop van de 19e eeuw breidt de klapper-aanplant zich
gaande weg uit. Soengei Kakap wordt door de Boegineezen voor
het grootste deel vol geplant, waarna het kustgebied ten noorden
van de monding van de Kapoeas-Ketjil (Djoengkat, Penitie
Belanga, Pinjoe, Mempawah) in cultuur wordt gebracht. Ook
Maleiers nemen hierin een belangrijk aandeel. Intusschen is de
bevolking van de Chineesche districten, wier oorspronkelijk
hoofdmiddel van bestaan, de goudwinning, langzamerhand zijn
beteekenis heeft verloren, begonnen met den aanplant van
klappers. Het Koloniaal verslag van 1859 2) maakt melding van
een Chinees uit Montrado, die niet minder dan 3000 klapper-
boomen bezit(!) Vooral na 1870 neemt het aantal klappertuinen
van Chineesche bezitters in het gebied ten Noorden van de
Mempawah snel toe. Centra worden Pemangkat, Singkawang
en Djawei (gelegen ten Noorden van de monding van de Sambas;
deze streek werd reeds in 1857 door KROESEN bijzonder
geschikt geacht voor de klappercultuur). Nog later breidt de
klapperaanplant zich ook naar het Zuiden uit; de kust van
Koeboe (centrum Telok Pakedai-Selat Remis) en het kustgebied
der landschappen in het Zuidwesten worden er dan bij be-
trokken.

Dit uitbreidingsproces duurt ook thans nog voort. Het heeft
zelfs weinig te lijden gehad van de groote aantrekkingskracht,

1)nbsp;2 I p. 22; 12 p. 15.

2)nbsp;Kol. versl. 1859 p. 130.

-ocr page 128-

die de rubbercultuur gedurende de jaren 1925—1928 op de be-
volking uitoefende.

In de praktijk ontwikkelde de klappercultuur zich echter niet
zoo geleidelijk en vanzelfsprekend, als uit het bovenstaande wel
zou kunnen worden opgemaakt. Daarvoor was de afzet der
klapperproducten destijds te stroef, terwijl ook enorme prijs-
inzinkingen (b.v. in 1870 en 1879/80) een zeer nadeeligen invloed
uitoefenden.

VETH klaagde b.v. in een in 1866 gehouden lezing, dat de
klappercultuur ter Westkust in de jaren 1854 e.v. niet in uit-
gebreidheid toenam. „Deze teelt bleef schier uitsluitend in
handen van den Inlander (Boeginees), terwijl de Chinees, die
steeds bedacht is op terugkeer naar het Vaderland, weinig
genegenheid heeft om klappers te planten, wier vruchten eerst
na eenige jaren, en misschien eerst door een volgend geslacht
zullen worden gepluktquot;. De oogst van de toen aanwezige klapper-
aanplantingen was dan ook voldoende voor de plaatselijke be-
hoefte, meer niet. In 1858—'59 werden de rapporten omtrent de
uitbreiding van de klapperteelt veel gunstiger, hoewel de ijver
daarna verslapte. Eerst in 1863 ontving men weer gunstige
berichten over de klappercultuur. 3)

Volgens het Koloniaal verslag van 1864 «) bestond het klapper-
bezit van de bevolking in Soengei Kakap destijds uit 352.000
boomen. In 1869 5) wordt vermeld, dat de klapperaanplant
jaarlijks met 100.000 boomen toeneemt. Hieruit volgt dus, dat
destijds ieder jaar den grondslag werd gelegd voor een copra-
productie van ± 1000 ton 's jaars (in de Westerafdeeling leveren
gemiddeld 6 boomen 1 pikol copra per jaar, 16 X 6 boomen der-
halve ± 1 ton). GIJSBERTS stelt, in 1891, het aantal klappers
alleen in Soengei Kakap op 2.000.000 boomen. STREEFLAND 6)
geeft in 1918 de volgende cijfers (voor de geheele Residentie):
vruchtdragende boomen .... 3.123.826
nog niet vruchtdragende boomen 2.864.691

Totaal 5.988.517

8)nbsp;3 p. 185.

4)nbsp;Kol. versl. 1864 p. 185.

B)nbsp;Kol. versl. 1869 p. 151.

6)nbsp;5 p. 183; 10 p. 31.

-ocr page 129-

Aangezien de totale copra-productie over het jaar 1919 ±
32000 ton heeft bedragen, kunnen deze cijfers als ten naastebij
juist worden beschouwd.

De huidige potentieele productie bedraagt ten minste 80.000
ton, overeenkomende met ± 8.000.000 vruchtdragende klapper-
boomen, terwijl het aantal nog niet vruchtdragende boomen
op minstens 1.500.000 dient te worden gesteld.

De klappercultuur is daarbij ter Westerafdeeling vrijwel
geheel bevolkingscultuur gebleven. Er zijn enkele kleine
„ondernemingenquot;, met een totale jaarproductie van nog geen
500 ton. Eigenlijke Europeesche ondernemingen zijn dit niet.
De exploitatie der betreffende tuinen geschiedt geheel op de
wijze der Chineesche en Inlandsche tuinbezitters.

Reeds kort na 1860 was ter Westerafdeeling telken jare een
uitvoeroverschot van klappers of klapperproducten aanwezig.
Vóór 1865 verzond men belangrijke hoeveelheden ontbolsterde
klappers naar Singapore. Na genoemd jaar gaat men meer en
meer over tot het — op Inlandsche wijze — bereiden van
klapperolie, welk product destijds op de Oostersche markt
een goeden aftrek vond. Eerst in de jaren na 1880 begint de
Westkust aan den wereld-coprahandel — eerst recht mogelijk
geworden door de opkomst van de stoomvaart en de opening
van het Suezkanaal — deel te nemen. 1)

Intusschen had het copra-vet nog lang niet de huidige veel-
zijdige aanwending gevonden.

De proefnemingen met kokosolie als mogelijke grondstof
voor spijsvet dateeren eerst van omstreeks 1880. De raffinage-
proeven van SCHLINK te Ludwigshafen waren de eerste die
volledig slaagden. De groote ontwikkeling der betreffende
industrie had echter eerst na 1890 plaats.

Verbeterden op den duur de afzetkansen van copra op defi-
nitieve wijze, de markt in Singapore voor de Inlandsche
klapperolie ging geheel te niet. Een in 1889 te Pontianak

1nbsp; Hierover Tectona 1939 p. 343.
12 p. 21.

-ocr page 130-

opgerichte stoomoliefabriek (HEMMES) had echter zoowel op
Java als in Singapore met haar — veel beter — product succes.
De oprichting van een tweede klapperoliefabriek te Pontianak
(THENG SENG HIE) volgde. Deze beide bedrijven vormden
tot 1910 de eenige van dien aard in Nederlandsch-Indië. s)

De copraproductie steeg na 1890 dusdanig, dat de onttrek-
king der in de fabrieken verwerkte hoeveelheden copra aan
den export nauwelijks in de exportcijfers is terug te vinden.

De na het persen van de copra in de oliefabrieken over-
blijvende vaste bestanddeelen, werden als veevoeder („kokos-
koekenquot;, „boengkilquot;, „molascuitquot;) geëxporteerd.

UIT VOERCIJFERS:
De hoeveelheden copra enkokoskoeken in tons
van duizend kilogram, idem
klapperolie in duizenden liters; waardebedragen in duizenden guldens.

Totale

Copra (en klappers)

Klapperolie

Koeken

Jaar

n. h.

Buitenl.

n. Java
hoev. wlt;

enz.

n. h.

Buitenl.

n. Java

enz.

n. h. Buitenl.

waarde

hoev.

waarde

larde

hoev. waarde hoev. waarde hoev. waarde

1853

3

18

3

— —

66

174

_

115

174

— —

79

877

130

933

147

— —

80

721

391

412

330

— —

82

1550

_

127

1778

1423

— —

83

72

218

68

54

— —

84

864

843

25

18

— —

85

1076

4934

1964

24

12

— —

86

848

6546

846

5

2

— —

87

769

5900

764

10

5

— —

88

728

5749

726

4

2

— —

89

797

5610

690

358

107

— —

90

1029

6440

846

611

183

— —

91

833

6582

724

358

107

46 2

92

651

3574

394

860

258

— —

93

849

5118

564

954

286

— —

94

1049

6943

764

951

285

— —

95

869

5207

573

_

987

296

— —

96

993

5445

599

_

1314

394

— —

97

999

3747

412

_

1556

467

401 20

98

1035

4936

543

_

1548

464

557 28

99

1489

7329

806

2171

651

645 32

8) 11 II p. 202; 12 p. 83.
118

-ocr page 131-

laar

Totale
waarde

Copra (en klappers)

n. h.

Klapperolie

Koeken

n. h.

Buitenl.

n. Java enz.

Buitenl.

n. Java enz.

n. h.

Buitenl.

hoev.

waarde

hoev.

waarde

hoev. waarde hoev.

waarde

hoev.

waarde

1900

1007

4339

477

2585

517

426

13

01

1393

7170

932

2185

437

596

24

02

2553

13128

1969

2728

546

951

38

03

2496

12077

1812

3153

631

1325

53

04

2730

14794

2219

2368

474

915

37

05

2145

10089

1513

2834

567

1622

65

06

2542

13065

1960

2556

511

1772

71

07

3230

17682

2652

2552

510

1699

68

08

3091

17725

2659

1906

381

1268

51

09

3470

20556

3083

1629

326

1522

61

10

4778

23125

3931

1664

682

2197

165

U

5700

23900

4782

1851

703

2684

215

12

4791

19663

3933

1616

614

2428

194

14

8965

29938

7484

1420

611

1922

720

1875

150

15

6530

17497

4199

956

187

655

282

4492

1747

2303

115

16

8410

24212

5811

45

11

1250

538

3830

1914

2723

136

17

7818

18721

4493

7541

1819

698

363

4106

2135

100

8

18

7803

7441

1711

20394

3467

136

72

5662

2552

31

2

19

13213

12414

4717

14570

5275

60

53

5447

3040

1601

128

20

16708

18174

9269

13290

6504

37

28

1615

824

1390

83

21

14956

41971

11752

5273

2476

328

174

1352

522

425

32

22

13343

54919

13180

154

39

3

2

365

104

299

18

23

15034

56062

14856

14

4

2

1

358

147

437

26

24

16282

56318

15769

1289

322

446

178

163

13

25

17814

59101

17139

2500

625

7

3

87

35

124

12

26

18585

67067

17242

4744

1334

15

5

61

4

27

16521

59335

14019

9095

2136

13

6

790

311

709

49

28

18378

76051

18053

901

245

139

61

230

19

29

14718

70326

14715

7

3

_

30

12876

71708

12860

18

3

230

13

31

9639

70274

9148

2834

347

451

113

604

31

32

6930

76985

6778

12

1

747

123

675

28

33

6542

76592

5951

3875

297

1922

249

1413

45

34

2968

66217

2174

11452

472

3009

275

2321

47

35

3928

57932

3050

10369

625

68

5

2449

203

1858

45

36

6406

59180

4825

16037

1269

8

1

2183

268

1683

43

37

9532

68027

8383

5838

793

195

35

1050

269

1224

52

De voornaamste copra-exporthavens zijn Pontianak, Pemang-
kat en Singkawang. Vroeger ging de export van het Zuidwesten
(Ketapang, Soekadana) via Pontianak. Thans wordt ook een

-ocr page 132-

kleine hoeveelheid vanuit Ketapang per kustvaartschip naar
Java, en per Chineesch zeilvaar tuig naar Singapore uitgevoerd:

(In tons van duizend kilogram, uitvoer naar 't Buitenland).

Jaar Pontianak Pemangkat Singkawang Ketapang

1921nbsp;30311nbsp;7883nbsp;3777nbsp;—

1930 46833nbsp;16221nbsp;8654nbsp;—

1937nbsp;41688nbsp;21607nbsp;4665nbsp;67

Vergelijking met den totalen copra-export van Ned.-Indië
naar het Buitenland:

(In tons van duizend kg).

Ned.-Indië West-Borneo Percentage

1921 217558nbsp;41971nbsp;20 %

1930 368164nbsp;71708nbsp;19 %

1937 498241nbsp;68027nbsp;14'/2 %

De Westerafdeeling van Borneo neemt onder de copra-
produceerende gebieden (na Manado) de tweede plaats in.

Aangeteekend zij, dat de waarde der bovenstaande cijfers,
voorzoover ze betrekking hebben op de jaren vóór 1890, dubieus
moet worden genoemd, in verband met de omstandigheid, dat
de bronnen hier dikwijls verschillen in opgave.

Het is te betreuren, dat geen cijfers betreffende den export
naar Java omtrent de jaren vóór 1913 konden worden gepro-
duceerd, daar de klapperolie-uitvoer naar plaatsen binnen het
tolgebied ook vóór genoemd jaar reeds van veel belang moet
zijn geweest.

Intusschen blijkt wel — hierop wordt in het volgende hoofd-
stuk teruggekomen — van hoe groot belang de klappercultuur
voor de Westerafdeeling was en is. De eenige — zij het belang-
rijke — bedenking, die hierbij dient te worden gemaakt is, dat
de klappercultuur alleen in het kustgebied kan worden geënta-
meerd, en dus nimmer veel tot de welvaart van het uitgestrekte
binnenland zal kunnen bijdragen.

-ocr page 133-

De weersomstandigheden ter Westerafdeeling zijn minder
geschikt voor de bereiding van de zgn. „Sundried Copraquot; (Fair
Merchantable „Sundriedquot;). Men maakt derhalve uitsluitend
„mixedquot;-copra (Fair Merchantable „Mixedquot;). Het drogen van
de copra geschiedt op zeer eenvoudige wijze; hetgeen wordt
bereikt is trouwens niet fraai. De copra van de Westerafdeeling
ziet er over het algemeen minder goed uit. Copra is echter te
weinig kwaliteitsproduct om pogingen hier een betere kwaliteit
te produceeren de evenredige premie boven den prijs te
verzekeren.

LITERATUUROPGAVE:
(Chronologisch).

1.nbsp;Koloniale verslagen van 1852—1920.

2.nbsp;Borneo's Westerafdeeling, P. J. Veth, deel I p. 22.

3.nbsp;Verslag van een lezing van P. J. Veth, Tijdschr. Ned.-Indië II, p. 167.

4.nbsp;De kokospalm in de Kapoeas-vlakte der Residentie Westerafdeeling
van Borneo, A. H. Gijsberts, Tijdschr. bevord. van Nijv. 1891 p. 5.

5.nbsp;Verslag van een lezing van A. H. Gijsberts: „De tegenwoordige poli-
tieke en economische toestand van de Westerafdeelingquot;, Ind. ge-
nootschap, verg. 10-11-1891.

6.nbsp;Economisch verslag over de Westerafdeeling van Borneo, S. W.
Tromp, Bijl. C sub II„ Kol. verslag 1892.

7.nbsp;De klappercultuur op de Westkust van Borneo, Th. A. de Neve,
Ind. Mercuur 1913 p. 971.

8.nbsp;Bespreking van laatstgenoemd artikel door C. L., Tijdschr. B. B.
1914 p. 45.

9.nbsp;Copra-productie en copra-handel, Publicatie van de afdeeling
Nijverheid en Handel 1915 no. 1.

10.nbsp;De olie-industrie in Ned.-Indië, B. Streefland, 1918.

11.nbsp;Verslag eener Spoorwegverkenning enz., J. C. F. van Sandick en
V. J. van Marle, deel II p. 148.

12.nbsp;Het vraagstuk der verbetering van de kwaliteit van de Inlandsche
copra in Nederlandsch-Indië, S. van Velzen Camphuis, academisch
proefschrift, Amsterdam 1920.

13.nbsp;De kokoscultuur, H. R. Roelfsema, Haarlem 1929.

14.nbsp;Kokospalmen, F. W. T. Hunger, Berlin 1929 (Wohltmann-Bücher).

15.nbsp;De copra-situatie in de Buitengewesten gedurende de laatste jaren,
Korte berichten Landbouw, Nijverheid en Handel 13 en 20 Maart
1931, de Nos. 11 en 12.

-ocr page 134-

c. Pinang.

De pinangnoten, vruchten van den pinangpalm (Areca
Catechu L., familie der Palmae), genieten in geheel Zuid-Oost
Azië bekendheid als een onmisbaar ingredient bij het sirih-
kauwen. Als zoodanig vinden ze ook ter Westerafdeeling van
Borneo een aanmerkelijk binnenlandsch afzetgebied. De in de
kustlandschappen in en om de Maleische en Boegineesche
kampongs — vooral in Pontianak en Sambas — veel voor-
komende pinang-aanplantingen danken hun ontstaan dan ook
in eerste instantie aan de vraag van de — over het algemeen
veel sirih en pinang verbruikende — eigen bevolking.

Hoeveel gedurende de eerste helft van de 19e eeuw reeds
kleine hoeveelheden pinang in de uitvoeropgaven van West-
Borneo voorkomen, bestond destijds nog geen op den export
gerichte pinang-cultuur. Deze is gegroeid in de jaren na 1870,
toen langzamerhand de mogelijkheid ontstond groote hoeveel-
heden pinang te Singapore te verkoopen, voornamelijk ten
behoeve van het verbruik van Britsch-Indië. Na 1890 is de
aanplant reeds zoodanig uitgebreid, dat de groote hoeveelheden
kunnen worden geëxporteerd. Na 1924 daalde de belangstelling
der bevolking voor de pinangcultuur aanvankelijk, hetgeen
zeker niet in overeenstemming was met het prijsverloop.
Vermoedelijk vormde ook dit verschijnsel een der gevolgen
van de buitengewone resultaten der bevolkingsrubbercultuur
gedurende deze periode. Nadat deze resultaten eenigszins
waren verminderd, nam de pinangproductie weer wat toe. Na
1931 volgde echter een enorme inzinking. Dit hing samen met
een zoodanige vermindering van de afzetmogelijkheden in
Britsch-Indië, dat de export naar Singapore zelfs gedurende
eenigen tijd geheel stillag.

Niettegenstaande de lage prijzen werd door de bevolking der
Westerafdeeling in 1935 de export van pinang op beperkte
wijze hervat, zulks in verband met het feit, dat de algemeene
vermindering der opbrengsten de overige cultures sedert tot
op het peil van de pinangcultuur had verlaagd.

-ocr page 135-

UITVOERCIJFERS:
Hoeveelheden in tons van duizend kilogram; waardebedragen in
duizenden guldens.
Over de jaren vóór 1913 zijn geen cijfers betreffende den export naar
Java of de andere Buitengewesten beschikbaar. Naar het voorkomt kan
echter zonder bezwaar worden aangenomen, dat de uitvoer over die
jaren van even weinig beteekenis zal zijn geweest als thans het geval is.

Jaar

Naar het Buitenl.

Jaar

Totaal

Naar het Buitenl. Naar Java enz.

hoev.

waarde

hoev.

waarde

: hoev.

waarde

hoev.

waarde

1885

100

10

1914

2861

686

2858

686

3

0.1

1888

43

4

1915

2792

279

2792

279

1892

82

8

1916

2736

274

2711

271

25

3

1893

128

10

1917

2815

422

2813

422

2

1896

471

38

1918

3204

480

3186

478

18

2

1898

733

59

1919

2745

412

2745

412

1899

555

44

1920

2095

210

2074

207

21

3

1900

812

123

1921

1372

206

1372

206

1901

750

112

1922

1928

289

1928

289

1902

1183

117

1923

1994

249

1994

299

1903

1483

223

1927

1173

251

2136

249

37

2

1904

1580

237

1928

1470

302

1447

301

23

1

1905

1785

268

1929

1710

358

1710

358

1906

3473

521

1930

1505

303

1505

303

1907

2849

427

1931

687

132

687

132

1908

2959

445

1932

313

49

306

47

7

2

1909

2810

422

1933

39

9

39

9

. —

1910

2957

355

1934

1911

3145

472

1935

685

75

685

75

1912

3819

381

1936

1561

170

1561

170

1937

1246

135

1246

135

Pontianak is, in verband

met de omstandigheid, dat de onder-

aiaeeiing i'ontianaK nei, ucicuigxjj^-oLc jjii^ciis-piu^uv-ucgeuiea
is, de hoofduitvoerhaven. Singkawang en Sambas — ook in
laatstgenoemde onderafdeeling is de pinangcultuur vrij belang-
rijk —- exporteerden vóór 1933 ook pinang. De laatste jaren is
dit niet meer het geval (hoeveelheden in tons van duizend
kilogram):

1931

1932

1933

1934 1935

1936

1937

Pontianak

574

189

39

— 685

1561

1246

Singkawang

89

92

— —

Sambas

24

25

— —

687

306

39

-- 685

1561

1246

-ocr page 136-

LITERATUUROPGAVE:

Verslag eener Spoorwegverkenning enz., J. C. F. van Sandick en V. J.
van Marle, deel II p. 163.

d. Gambir.

De gambir wordt gewonnen uit de gambirheester, Uncaria
gambir Roxb, familie der Rubiaceae.

De bladeren en jonge twijgen van deze heester worden in
water afgekookt. Het verkregen extract kan, nadat het sterk
is ingedampt, op tweeërlei wijze worden bewerkt. De Euro-
peesche markt vereischt zoo zuiver mogelijk gambirextract,
zonder bijmengsels (common- of block-gambir). Voor de
binnenlandsche markt daarentegen is de aanmaak van blokjes
of schijfjes gambir noodzakelijk, ten behoeve van den klein-
handel. De op deze wijze in den handel gebrachte kleine hoe-
veelheden gambir zijn vermengd met rijstzemelen.

Het gambirextract voor de Europeesche markt is bestemd
om als looistof en in de textielindustrie dienst te doen, het
draagt den naam „gele catechuquot;.

De blokjes of schijfjes gambir voor de Oostersche markt
dienen om bij het sirihkauwen te worden gebruikt. Voor de
aanwending als looistof in de Inlandsche leerlooierijen op
Java is gambir tot nog toe te duur gebleken. De concurrenten
aldaar (pilang, trenggoeli, segawé enz.) zijn aanmerkelijk
goedkooper. i)

De naam „gele catechuquot; is verwarrend. De grootste concur-
rent van de gambir, de Acacia, draagt n.1. den naam „Catechuquot;,
terwijl de pinangboom, die geen looistof levert, „Areca catechuquot;
heet. De eveneens wel gebruikte benaming „gambir cutchquot; kan
ook aanleiding tot misverstand zijn, aangezien een andere
concurrent van gambir, de looistof uit mangrovebast, ook
„cutchquot; wordt genoemd. 2)

De voor de Oostersche markt bestemde gambir stond_ook

ter Westerafdeeling — veel aan vervalsching bloot. Aan het
product werd b.v. een soort „wittequot; aarde toegevoegd. In ver-

1)nbsp;3 p. 36, 37.

2)nbsp;4 p. 1.

-ocr page 137-

band hiermede is in 1904 ter Westkust de „gambir-verval-
schingskeurquot; 3) uitgevaardigd, waarin o.m. werd bepaald, dat
geen andere mengstof dan rijstzemelen zou zijn toegelaten.

De gambirplanters ter Westerafdeeling behooren steeds tot
de Chineesche bevolkingsgroep. De gambircultuur oefent, ver-
moedelijk in verband met de verhouding tusschen arbeid en
resultaat, blijkbaar weinig aantrekkingskracht uit op de In-
landers. Zij moet dan ook daar gezocht worden, waar Chineezen
zich als landbouwers hebben gevestigd: in het Zuiden van
de onderafdeeling Sambas, in West-Bengkajang, Singkawang,
Zuid-Mempawah, West-Landak en op enkele plaatsen in het
Kapoeasgebied.

Omstreeks 1895 werd ook op een tweetal ondernemingen in
Sambas gambir aangeplant, doch met zoo weinig resultaat,
dat de betreffende werkzaamheden spoedig werden gestaakt.
Overigens is (op West-Borneo) de gambircultuur steeds
bevolkingscultuur geweest en is dit thans nog.

De opkomst der gambircultuur begint eerst wanneer de
Chineesche bevolking zich op den landbouw gaat toeleggen en
naar verschillende zijden tracht winstgevende objecten te vinden.
Dit geschiedde in de periode 1860—1885. Uit een artikel van
TEYSMANN blijkt intusschen, dat de Chineezen van West-
Borneo ± 1851 reeds met cultuur en bereidingswijze van gambir
op de hoogte waren. Merkwaardig is dat het Koloniaal ver-
slag (1874) voor het eerst van gambir in de Westerafdeeling
melding maakt in verband met het toenmalige landschap
Meliau, waar thans geen of weinig gambir wordt geteeld, s)

Door het ontbreken van het benoodigde cijfermateriaal kan
de ontwikkeling van den gambirexport, die zich aanvankelijk
uitsluitend op Java, Zuidoost-Borneo en Lombok richtte, niet
worden nagegaan. Het eerste jaar, dat hieronder is genoemd
(1911), toont reeds een belangrijken export. Wanneer het uitvoer-
overschot een definitief karakter verkreeg is niet zeker, ver-
moedelijk omstreeks 1895. De stijging, die de uitvoer van

3) Jav. Courant 6 Sept. 1904 no. 71.
1 p. 307.

Kol. versl. 1874 p. 213.

-ocr page 138-

gambir na 1911 vertoont, wordt eerst in 1924 tot staan gebracht.
Hoewel de prijs nadien zeer hoog blijft, neemt de productie af.
De concurrentie van de rubbercultuur blijkt ook voor gambir
te zwaar. Nadat deze concurrentie zijn grootste kracht heeft
verloren, stijgt de gambirproductie weer. Dat de gambircultuur
zich ook thans nog handhaaft vindt zijn oorzaak voor een niet
gering deel in de omstandigheid, dat de aanplant van rubber
thans niet meer geoorloofd is.

De belangrijke daling van de waarde van den uitvoer gedu-
rende 1937 dient te worden toegeschreven aan het feit, dat de
belangrijkste gambirafnemer, Java, de gambirblokjes thans
zelf fabriceert en derhalve slechts het extract wil koopen. De
kosten van het mengen met rijstzemelen, die als regel van Java
worden aangevoerd, en de meerdere vervoerkosten zijn hier-'
door uit de prijsmotiveering verdwenen. „Uit economisch oog-
punt gezienquot;, aldus de Handelsvereeniging van Pontianak in
haar verslag over 1937, „is het dan ook voordeeliger, dat Java
de „gambir koquot; aanvoert en de vermenging met de volumineuze
bijproducten zelf regelt. Voor de gambir blokjes-industrie in
West-Borneo is zulks te betreuren, doch mag gehoopt worden,
dat West-Borneo zich thans zal instellen op de productie van
gambir ko (essence), evenals zulks reeds in den Riouw-Archipel
het geval is.quot;

De uitvoer van gambir uit de Westerafdeeling bestond de
laatste jaren uitsluitend uit gambirblokjes, het door de Inland-
sche bevolking geconsumeerde product dus.

Overzicht van den gambiruitvoer (hoeveelheden in tons van 1000 kilo-
gram; waardebedragen in duizenden guldens):

Naar andere

Naar het

gewesten

Jaar

Totaal

Buitenland

v.

Ned.-Indië

hoev.

waarde

hoev.

waarde

hoev.

waarde

1911

1664

615

13

6

1651

609

1912

1745

702

804

322

941

380

1913

2321

860

93

31

2228

829

1914

1745

573

67

23

1678

550

1915

1638

738

557

195

1081

543

1916

2112

1150

458

160

1654

990

1917

2635

922

300

105

2335

817

1918

2961

837

492

246

2469

591

-ocr page 139-

Naar andere

Naar

het

gewesten

Jaar

Totaal

Buitenland

v.

Ned.-Indië

hoev.

waarde

hoev.

waarde

hoev.

waarde

1919

3106

741

142

71

2964

670

1920

3017

893

94

53

2923

840

1921

2429

523

6

3

2423

520

1922

2596

948

67

27

2529

921

1923

2793

2118

188

66

2605

2052

1924

3497

2758

350

280

3147

2478

1925

2707

2262

65

58

2642

2204

1926

2465

1909

21

17

2444

1892

1927

1888

1412

23

11

1865

1401

1928

2197

1679

5

2

2192

1677

1929

1673

913

13

12

1660

901

1930

2313

1094

50

45

2263

1049

1931

2554

1123

2554

1123

1932

2394

1306

2394

1306

1933

2307

950

2307

950

1934

2619

785

2619

785

1935

2579

765

2579

765

1936

3611

1149

3611

1149

1937

2190

497

2190

497

Verdeeling over

de uitvoerhavens (in tons

van 1000 kg):

1931

1934

1937

Singkawang . .

. 1033

786

678

Pemangkat . .

. 230

213

180

Sambas .

27

7

7

Pontianak . . .

. 1264

1613

1325

2554

2619

2190

Nog zij aangeteekend, dat in Meliau, Sanggau, Sekadau en
Sintang uit de zgn. „gambir hoetanquot; (Trigonopleura malayana),
voor eigen gebruik gambir wordt bereid. Dit is dus eigenlijk
„wildequot; gambir. Dit product kan men in de gemelde streken
als regel op de pasar wel koopen, doch het is niet voor export
bestemd; het is een typisch surrogaat. Vermoedelijk doelt
VETH op dit product als hij schrijft: „Op de Westkust vindt
men een hoog opschietenden boom, van welks bladeren gambir
gekookt wordt, welker hoedanigheid boven de gewone, het

«) 6 p. 211.

-ocr page 140-

product der Uncaria gambir, die ook op Borneo in het wild
groeit, geschat wordt. Men weet dat de bewoners van den
Archipel de gambir met de sirih en pinangnoten kauwen; als
looistof wordt dit artikel ook naar Europa verzonden.quot;'O

LITERATUUROPGAVE:
(Chronologisch).

1.nbsp;De Gambir-cultuur, J. E. Teysmann, p. 169, 295 en 357 e.v. in Tijd-
schrift Nijv. en Landb. deel XIX (1874).

2.nbsp;De Gambir-cultuur in de Buitenbezittingen, Mededeelingen Ency-
clopaedisch Bureau, aflevering 7, 1914.

3.nbsp;Het looistofvraagstuk in Nederlandsch-Indië, R. Wind, academisch
proefschrift, Wageningen 1924.

4.nbsp;De Gambirsituatie, Mededeelingen van de Afdeeling Handel no. 5,
1931.

5.nbsp;De Gambirsituatie, Handelsberichten, 18 Februari 1932 p. 277 en
25 Februari 1932 p. 319.

6.nbsp;Wilde Gambir, bericht van J. P. Schuitemaker in Tectona 1934 p. 211.

7.nbsp;Gambircultuur en Gambirbereiding in de onderafdeelingen Sekadau
en Sintang van West-Borneo, G. A. de Mol, Landbouw 1933—'34
p. 336 e.V.

e. Peper.

Het product van Piper nigrum L. (familie Piperaceae), is in
Europa reeds meer dan 2000 jaren bekend. In de dagen der
V.O.C. vormde het een der voornaamste handelsartikelen, dat
vooral in Bantam en in Djambi werd gekocht.

De aanplant van peper in de Westerafdeeling van Borneo —
met export als doel — dateert echter eerst van ± 1885.

VETH schrijft, dat de peperrank in West-Borneo haar „ware
Vaderlandquot; heeft gevonden. Niettemin schijnt ± 1850 slechts
in de nabijheid van Pontianak (Soengei Sahang) een zeer
beperkte peperaanplant te hebben bestaan. Het Koloniaal
verslag over 1865 meldt: „de peperrank wordt hier en daar aan-
getroffen, doch niet opzettelijk aangekweekt, i) In 1872 2) wordt
medegedeeld, dat in Sambas een zending peperranken worden

7) Veth's „Westerafdeelingquot; I p. XXVIII.

1)nbsp;1 I p. XX, 22.

2)nbsp;Kol. versl. 1872 p. 186.

-ocr page 141-

verwacht; de Sultan zal trachten de pepercultuur te bevorderen.
De eerste peperuitvoeren vindt men echter eerst geregistreerd
in 1885 (434 kg), 1886 (1200 kg) en 1887 (1500 kg). Tot 1891
wordt uitsluitend zgn. „zwartequot; peper geëxporteerd. In 1892
heeft de eerste uitvoer van „wittequot; peper plaats. Slechts een
enkele maal (1905, 1909, 1910) worden kleine hoeveelheden
„staartquot;-peper (het product van Piper cubeba) uitgevoerd.

„Wittequot; peper wordt na 1900 hoofdzaak en blijft dit. Het
quantum „zwartequot; peper vormt niet meer dan 5 ä 10 % van
de totaal geëxporteerde hoeveelheid.

„Wittequot; en „zwartequot; peper zijn het product van denzelfden
plant. De „zwartequot; peper ontstaat door het zonder meer laten
drogen van de — rijp en groen door elkaar geplukte — „peper-
bessenquot;.

Ten behoeve der productie van „wittequot; peper dienen (uit-
sluitend) de rijpe peperbessen eerst in water aan een fermen-
tatie-proces te worden onderworpen. De buitenste schil laat
dan los en valt af. De witte peper is aanmerkelijk hooger in
prijs, omdat bij de bereiding alleen de rijpe bessen kunnen
worden gebruikt en het „pepergehaltequot; per gewichtseenheid
hooger is.

De pepercultuur is vrijwel uitsluitend in handen van Chi-
neezen. De gevallen dat een Maleier of een Dajak in het bezit
van een pepertuin is, worden zeldzamer (Bengkajang, West-
Landak). Het overgroote deel der tuinen is gelegen in West-
en Zuid-Landak, Bengkajang, Singkawang, Zuid-Sambas, Mem-
pawah en Mandor.

Zooals in hoofdstuk I bij de bespreking der bodemgesteldheid
reeds werd opgemerkt, zijn de gronden, die ter Westerafdeeling
worden gebruikt voor de pepercultuur, daarvoor niet bijzonder
geschikt.

Aanleg en onderhoud van den aanplant stellen aan de zorg-
zaamheid en volharding van den landbouwer hooge eischen.

Voor de pepercultuur is men aangewezen op permanent
droge gronden, die alleen in heuvelachtig terrein te vinden
zijn. Als mest gebruikt men meestal „tanah bakarquot; (gebrande
aarde), afval van garnalen en visch of afgekookte gambir-
bladeren.

-ocr page 142-

Omstreeks 1890 zijn door enkele ondernemingen proeven
met peperteelt genomen, echter zonder bemoedigend resul-
taat. Sedert is de pepercultuur uitsluitend bevolkingscultuur
gebleven. De tuinen bestaan uit meestal 5 à 600 ranken, zoodat
het onderhoud de capaciteit van een gezin niet te boven gaat.

De climax, die sedert het begin der cultuur in de peper-
uitvoeren valt waar te nemen, eindigt in 1917. In de dan
volgende periode handhaaft de peperteelt haar positie echter
grootendeels, hoewel de toenemende belangstelling voor de
rubbercultuur de Chineesche bevolking den aanleg van nieuwe
tuinen doet achterwege laten.

Blijkbaar is gedurende de jaren met de grootste rubber-
opbrengsten (1925 en 1926) het peperareaal dusdanig verwaar-
loosd, dat men er, ondanks de hooge prijzen van 1927 t/m. 1929,
niet in kan slagen een uitvoer van 1000 tons te halen. Als
daarna de daling der rubberprijzen de belangstelling voor de
peper cultuur weer doet toenemen, gaan de peperprijzen echter
ook omlaag. Nadat hierin tijdelijk door een peperpool te Londen
wijziging is gebracht, volgt in Januari 1935 een débâcle, die de
animo voor de peperteelt ter Westerafdeeling een vernietigenden
slag toebrengt.

Insectenplagen en het veelvuldig voorkomen van den zgn.
„voetrotquot; — hoewel de landbouwvoorlichtingsdienst er in slaag-
de het laatste euvel met succes te bestrijden — droegen er mede
toe bij, dat de pepercultuur bijkans uit de rij der belangrijke
bevolkingscultures van de Westerafdeeling verdween.

UIT VOERCIJFERS:
Hoeveelheden in tons van duizend kilogram; waardebedragen in

duizenden guldens.
In dit geval is het ontbreken van cijfers omtrent den uitvoer naar Java
en de andere Buitengewesten een bezwaar, aangezien reeds sedert ± 1900
eenigen uitvoer van witte peper naar Java moet hebben plaats gehad.

Wittenbsp;pepernbsp;Zwarte peper

Jaar Totaal n. h. Buitenl.nbsp;n. Java enz.nbsp;n. h. Buitenl.nbsp;n. Java enz.

hoev. waardenbsp;hoev. waardenbsp;hoev. waardenbsp;hoev. waarde

1888 8 5 —nbsp;— —nbsp;—nbsp;8nbsp;5 — _

1889 23 12 —nbsp;— —nbsp;—nbsp;23nbsp;12 _ _

90nbsp;15 8 —nbsp;— —nbsp;—nbsp;15nbsp;8 — _

91nbsp;50 15 —nbsp;— —nbsp;—nbsp;50nbsp;15 _ _

92nbsp;93 29 6nbsp;3 —nbsp;—nbsp;87nbsp;26 — —

-ocr page 143-

Jaar

Totaal n. h.

witte peper
Buitenl. n. Java enz.

n. h.

Z,warte peper
Buitenl. n. lava

enz.

hoev.

waarde

hoev.

waarde

hoev.

waarde hoev. waarde

1893

76

24

6

3

70

21

_

_

94

70

12

8

3

62

9

_

_

95

67

12

9

3

58

9

_

_

96

45

8

6

2

39

6

_

_

97

36

6

5

1

31

5

_

_

98

25

4

3

1

22

3

_

_

99

19

4

5

2

14

2

_

1900

29

12

7

3

22

9

_

Ol

21

10

10

5

11

5

02

29

13

16

8

13

5

_

_

03

27

12

14

7

13

5

_

_

04

53

25

37

19

16

6

_

_

05

130

60

80

40

50

20

_

_

06

285

134

193

97

92

37

_

—.

07

490

231

352

176

138

55

_

_

08

676

327

566

283

110

44

_

_

09

785

378

647

323

138

55

10

780

488

704

465

76

23

_

11

825

602

768

576

57

26

_

12

879

627

768

576

111

51

.

14

1061

788

892

713

8

6

161

69

_

_

15

1570

1283

1355

1152

90

73

122

57

3

1

16

1853

1489

1603

1362

35

26

213

100

2

1

17

2662

1250

2232

1942

45

39

373

261

12

8

18

2401

1573

1924

1347

134

64

328

157

15

5

19

2530

2913

2009

2571

100

49

402

286

19

7

20

1913

1864

1499

1573

251

197

130

75

33

19

21

2407

1977

2132

1813

173

119

81

33

21

12

22

1735

1011

1456

932

167

46

91

28

21

5

23

1842

1043

1569

926

142

77

126

39

5

1

24

1655

1125

1269

939

309

156

74

29

4

1

25

1498

1686

1234

1505

136

97

115

79

13

5

26

1778

1112

652

958

76

111

50

42

2

1

27

992

1615

892

1505

29

43

70

66

1

1

28

896

2020

822

1910

4

9

69

100

1

1

29

878

1954

794

1827

83

126

1

1

30

1188

1662

1069

1531

4

8

108

115

7

8

31

1375

1044

1191

931

71

58

99

48

14

7

32

1901

952

1499

769

192

99

192

77

18

7

33

1318

483

1137

428

49

19

126

35

6

1

34

2720

1113

2557

1075

23

9

122

25

18

4

35

291

99

163

78

128

21

_

36

667

142

594

133

2

1

71

8

_

37

431

290

355

269

54

18

13

2

9

1

-ocr page 144-

In verband met de ligging van het peper-produceerend gebied
is Sinkawang de hoofd-uitvoerhaven van dit product (hoeveel-
heden in tons van 1000 kg, alleen witte peper, naar het Buiten-
land):

1929

1930

1931

1932

1933

1934

Singkawang

599

916

1003

1219

773

1401

Pontianak

122

77

61

60

131

381

Pemangkat

55

46

53

41

59

425

Sambas

18

30

74

179

174

350

794

1069

1191

1499

1137

2557

Beteekenis van den West-Borneo peper-export in tons van
duizend kilogram (witte en zwarte peper tezamen):

Uitvoer n. h. Buitenl.: 1933 1934 1935 1936
Nederlandsch-Indiënbsp;38464 44452 53734 72636

West-Borneonbsp;1263 2679 291 665

LITERATUUROPGAVE:
(Chronologisch).

1.nbsp;Borneo's Westerafdeeling, P. J. Veth, deel I, Inleiding p. XX, 22.

2.nbsp;Beschrijvende catalogus van het Koloniaal Museum 1903, IV p. 19:
Peper.

3.nbsp;Verslag eener Spoorwegverkenning enz., J. C. F. van Sandick en
V. J. van Marle, deel II
p. 158.

4.nbsp;De kwaliteit van zwarte Lampongpeper, J. H. Brinkgreve, Land-
bouw 1937 Juli/Aug.
p. 484.

§ 3. BOSCHPRODUCTEN EN BOSCHBIJPRODUCTEN.

De exploitatie van het oerbosch, de inzameling van getah-
soorten, harsen, rotan en tengkawang, heeft in de economische
geschiedenis van de Westerafdeeling een groote rol gespeeld.

In de periode vóór 1890 vormt het geldinkomen uit deze
welvaartsbron het centrum van het economisch gebeuren ter
Westkust. Daarop volgt de overgangsperiode: de klapper-, de
peper- en de gambircultuur zijn in opkomst. Na 1900 wordt
al spoedig het stadium bereikt, waarin de plaats van de nieuwe
handelsgewassen grooter is dan die der boschvoortbrengselen.

-ocr page 145-

De bevolking van het binnenland houdt echter nog langen tijd
aan het oude bestaansmiddel vast. De bovengenoemde cultures
zijn door hun aard of door de eischen, die zij aan den bodem
stellen, voor het binnenland minder geschikt. In dezen toestand
wordt wijziging gebracht door het binnendringen van de
rubbercultuur. Deze schept een nieuwe, veel meer bevredi-
gende mogelijkheid tot verkrijging van geldinkomen. In een
groot deel der Residentie blijft daarna van de exploitatie van
het oerbosch nog slechts een fractie van den vroegeren omvang
bestaan. Alleen daar, waar men nog niet of nog slechts in geringe
mate over rubberaanplantingen beschikt, is thans nog van
inzameling van boschproducten sprake.

Het productieve boschoppervlak van de Westerafdeeling is
uiteraard sedert den aanleg van de eerste ladang voortdurend
verminderd. Tevens is de positie van verschillende der bosch-
bijproducten op de wereldmarkt gedurende de laatste jaren
sterk achteruitgegaan.

De huidige positie der boschvoortbrengselen in het econo-
misch geheel ter Westkust is door bovenvermelde oorzaken niet
meer te vergelijken met die welke zij vroeger innamen.

De wijze, waarop dit deel van de welvaartsmiddelen der
bevolking hieronder behandeling vindt, wordt echter mede
bepaald door de historische beteekenis van de boschvoort-
brengselen voor deze Residentie.

Op dezelfde wijze als hierboven ten aanzien van de handels-
gewassen geschiedde, is getracht de noodzakelijke gegevens
zoodanig aan te vullen, dat vergelijking der boschproducten
en boschbijproducten van de Westerafdeeling met die van
andere Gewesten daardoor wordt vergemakkelijkt.

a. De nuttige houtsoorten.

De export van de verschillende houtsoorten der bosschen van
de Westerafdeeling heeft nimmer veel te beteekenen gehad.
Er had met een zekere regelmaat eenige houtuitvoer naar Java
plaats, terwijl gedurende enkele jaren een beperkte export naar
Japan kon worden geregistreerd, doch de houtaankap vindt den
noodigen afzet in de eerste plaats in de Residentie zelf. Vrijwel
alle huizen worden hier geheel van hout opgetrokken en het

-ocr page 146-

benoodigde duurzame hout, zoowel als dat van mindere kwali-
teit, kan geheel uit de eigen bosschen van de Westkust worden
betrokken. De houtaankap is thans geheel in handen van de
bevolking. De arbeid in het bosch wordt veelal door Dajaks
en Maleiers verricht, terwijl de handel voor het grootste deel
in handen der Chineezen is. De pogingen, die door Westersche
ondernemers (na 1850 — VETH meldt hierover nog niets) zijn
aangewend om in de houtexploitatie ter Westerafdeeling een
aandeel te nemen, zijn talrijk.

Zoo spreekt reeds BUYS van een Europeesche exporthout-
zagerij, die ± 1850 met behulp van een voorschot uit 's Lands-
kas ad ƒ 40.000 te Pontianak werd opgericht. SENN VAN
BASEL deelt mede, dat ± 1860 in het Landschap Tajan
een vrij uitgebreide gouvernements-houtaankaponderneming
werkzaam was. i) Ook ENTHOVEN vermeldt dit. 2) De waarde-
volle houtsoorten waren destijds op veel geringeren afstand
van de bewoonde streken te vinden, zoodat de exploitatie met
minder moeilijkheden gepaard ging dan thans het geval is. De
statistieken vermelden weliswaar geenerlei houtuitvoer naar
het Buitenland, maar vermoedelijk zijn in de tweede helft der
vorige eeuw hoeveelheden harde houtsoorten van West-Borneo
in Java geïmporteerd.

Na bovengemelde eerste pogingen tot het stichten van hout-
bedrijven was gedurende geruimen tijd van Europeesche zijde
geen activiteit op dit terrein merkbaar. Eerst in 1890 werd in
het Paloh-gebied weer een groote boschexploitatie-concessie
uitgegeven, doch eenige jaren later, zonder dat een geregeld
bedrijf was ontstaan, weer ingetrokken. 3) Na 1900 volgde een
groot aantal andere uitgiften van boschperceelen, op Poeloei
Maja, Telok Air, langs de Kapoeas (Meliau), opnieuw in het
Palohgebied, in het district Kendawangan (Ketapang), zoomede
in Zuid-Mandor (Memprigang). Eenige der houtaankap-maat-
schappijen hielden zich met de bereiding van tannine (cutch)
uit mangrovebast bezig, hetgeen nog afzonderlijk zal worden

1)nbsp;2 p. 82; 3 p. 60.

2)nbsp;5 II p. 524.

3)nbsp;5 II p. 525.

-ocr page 147-

besproken. Over het algemeen boekten de eigenlijke houtaan-
kapondernemingen — voorzoover zij inderdaad de exploitatie
hunner concessiën serieus ter hand namen — weinig succes.
De terreingesteldheid, alsook het gebrek aan goede arbeiders
onder de aangeworven plaatselijke krachten, leverden over het
algemeen te groote bezwaren op. 4) Slechts een enkele onder-
neming, die er zich op toelegde bepaalde houtsoorten van de
Inlandsche bevolking aan te koopen, had eenig succes.

Voor enkele jaren heeft, gedurende een korte periode, een
groep Japansche handelaren zich ter Westkust met houtexport
beziggehouden. Ook hier werd het product van de Inlandsche
bevolking opgekocht. Het tijdelijk succes dezer onderneming
— die in verband met de verscherping der verhoudingen
tusschen de Japansche en Chineesche bevolkingsgroepen (de
houthandelaren in 't binnenland zijn vrijwel alle Chineezen)
moest worden gestaakt — bewees echter, dat onder bepaalde
omstandigheden eenige mogelijkheid op een loonend hout-
exportbedrijf bestaat, en wel voornamelijk met betrekking tot
de zachte en middelmatig-harde houtsoorten. Harde houtsoorten
komen weliswaar ook nog in groote hoeveelheden voor, doch
het grootste deel der voorraden ligt onvoldoende gunstig voor
afvoer.

De meeste bekende harde (zware) houtsoorten („kajoe kerasquot;)
zijn: ijzerhoutsoorten, waaronder de beste belian of tebelian
(Eusideroxylon Zwageri), tekam (Borneo-djati) en merbau;
daarnaast de lichte of lichtere houtsoorten (kajoe lompong of
lempoeng): tengkawang, madjau, kelopo enz.

UITVOERCIJFERS:

Alleen de waarde van het geëxporteerde hout is opgegeven (in duizenden
guldens); de export naar de andere Buitengewesten kan worden

verwaarloosd.

Jaarnbsp;Totaal Naar het Buitenland Naar Java

1903nbsp;—nbsp;5nbsp;?

1904nbsp;—nbsp;20nbsp;?

1916nbsp;24nbsp;6nbsp;18

*) 6 III p. 179.

-ocr page 148-

Jaar

Totaal

Naar het Buitenland

Naar Java

1917

65

65

1918

17

_

17

1919

_

1920

187

_

187

1923

27

27

1925

90

_

90

1926

91

38

53

1927

88

_

88

1928

141

2

139

1929

123

2

121

1931

88

_

88

1933

37

__

37

1934

66

35

31

1935

63

33

30

1936

23

1

22

1937

5

_

5

Uit bovenstaande cijfers — over de jaren voor 1903 werden
geen cijfers betreffende houtexport naar het buitenland aan-
getroffen — blijkt wel, dat de activiteit der verschillende Euro-
peesche houtaankap-ondernemers en houtopkoopers, om welke
reden dan ook, niet zeer groot geweest is. Wel zijn mogelijk-
heden tot vermeerdering der inkomsten van de Westerafdee-
ling uit de aanwezige houtvoorraad niet uitgesloten, doch
voorshands heeft de houtaankap alleen een (niet te onder-
schatten) beteekenis voor het binnenlandsch verbruik.

Sedert 1 Juli 1936 wordt de, in vele opzichten schadelijke,
„wildequot; aankap door de bevolking binnen zekere perken ge-
houden door de invoering van een houtaankap-reglement. Deze
regeling stelt het geheel onder preventief toezicht van het
Boschwezen, s)

LITERATUUROPGAVE:
(Chronologisch)

1.nbsp;Borneo's Westerafdeeling, P. J. Veth, deel I, Inleiding, p. XXIII.

2.nbsp;De onbebouwde gronden op Borneo's Westkust, W. H. Senn van
Basel, Tijdschr. Ned.-Indië 1880 I p. 81.

3.nbsp;Twee maanden op Borneo's Westkust, M. Buys, Leiden 1892 p. 60.

Jav. Courant 21 Dec. 1934 no. 102; extra bijv. no. 77.

-ocr page 149-

4.nbsp;Enkele aanteekeningen over Ijzerhout van Borneo, Tijdschr. Nijv.
en Landb. Ned.-Indië 1894 p. 380.

5.nbsp;Bijdragen tot de Geographie enz., J. J. K. Enthoven, deel II
p. 524—538.

6.nbsp;Verslag eener Spoorwegverkenning enz., J. C. F. van Sandick en
V. J. van Marie, deel II p. 191—194, deel III toijl. B No. XII
p. 179.

7.nbsp;Eenige resultaten van de boschverkenning in de Buitengewesten,
F. H. Endert, Tectona 1933 p. 391.

b. Getah pertja, djeloetoeng en aanverwante producten.

De mogelijkheden, aan het gebruik van — de „echtequot; —
getah pertja in de industrie verbonden, werden omstreeks het
midden van de vorige eeuw ontdekt. Van dien tijd dateert ook
reeds de export uit de Westerafdeeling.

Daar echter de Dajaks en Maleiers, die zich in het bosch
met de winning van getah pertja bezig hielden, daarbij steeds
zijn uitgegaan van de gedachte, een zoo groot mogelijke hoe-
veelheid verkoopbaar product te verzamelen — zonder acht
te slaan op qualiteiten — terwijl het aantal boomsoorten, dat
getah (of een getah-achtige stof) levert, zeer groot was en is,
bleef de samenstelling van het ten verkoop aangeboden artikel
zeer problematisch. Ook thans zijn vele vragen, die hiermee
in verband staan, nog niet opgelost.

Het vereischte groote vakkennis de samenstelling van een
bepaalde partij bij benadering vast te stellen, en het heeft
jaren geduurd alvorens de Inlandsche getahverzamelaars merk-
baar aan een meer doelmatige sorteering van hun product
medewerkten.

Tusschen „getah pertjaquot; en djeloetoeng was het onderscheid
in botanische herkomst en chemische samenstelling duidelijk.
Het product, dat met den algemeenen naam „getah pertjaquot; werd
aangeduid, viel echter in een groot aantal qualiteiten uiteen,
alle uit verschillende boomsoorten gewonnen.

Hierbij dient nog te worden opgemerkt, dat de naam „getahquot;
pertja ten onrechte eenige verwantschap doet veronderstellen
met het huidige bevolkingsproduct „rubberquot;, dat ter Wester-
afdeeling algemeen „getahquot; wordt genoemd. Zooals nader zal
blijken, is er echter wel sprake van overeenkomst tusschen
djeloetoeng en rubber. De Duitsche handelsnaam voor djeloe-

-ocr page 150-

toeng „Pontianakharzquot; dankt dit product aan het vrij hooge
gehalte aan harsachtige stoffen. De getah's en djeloetoeng
dienen scherp van de „harsenquot; (damar en copal) te worden
onderscheiden, terwijl ze ook niets met de ^ë^- „gommenquot;
gemeen hebben.

De beste soort getah — men zou deze de „echtequot; getah
pertja kunnen noemen — werd aanvankelijk vermoedelijk in
vrij groote hoeveelheden in de Westerafdeeling gewonnen
en geëxporteerd. De producent dezer eerste soort schijnt echter
al spoedig dusdanig te zijn uitgeroeid, dat de aanvoer tot de
zeldzaamheden begon te behooren. Intusschen bleken enkele
andere boomsoorten een kwaliteit getah te leveren, die vrij-
wel dezelfde eigenschappen als de „eerste soortquot; vertoonde.
Daarnaast stonden dan nog een aantal kwaliteiten (of kwali-
teiten-mengsels), die ieder op zichzelf aftrek vonden, hoewel
ze zeer weinig stabiliteit in samenstelling bezaten. Ten slotte
leverde het oerbosch nog een groot aantal getah's en getah-
achtige producten, op zichzelf van zeer weinig waarde, die zich
gemakkelijk lieten mengen met de verkoopbare soorten. Tot
deze laatste boschvoortbrengselen behoorde aanvankelijk ook
djeloetoeng, voordat dit (in feite totaal van getah pertja ver-
schillend) product, dat ook weer gemakkelijk met minder-
waardige soortgenooten kan worden vervalscht, met een eigen
speciaal doel in den handel werd opgenomen (=t 1885).

De bovenbedoelde „echtequot; getah pertja dient vermoedelijk
te worden beschouwd als het product van den tabanboom.
VETH spreekt van den taban als den oorspronkelijk te Singa-
pore geëxploiteerden — en uitgeroeiden — leverancier van de
eerste kwaliteit getah en andere schrijvers uit de periode van
de eerste ontwikkeling van den handel in getah pertja noemen
ook dezen naam. i) De betreffende boom — behoorende tot de
Sapotaceae — werd in 1847 door Sir WILLIAM HOOKER tot
het geslacht Isonandra gebracht en aanvankelijk Isonandra
gutta genoemd; thans luidt de gebruikelijke benaming Pala-
quium gutta. 2) Het product van Palaquium gutta staat ter

1)nbsp;I p. XXV; ook 2 en 3.

2)nbsp;18 p. 977.

-ocr page 151-

Westerafdeeling vrijwel bekend onder den naam „getah no. 1quot;.
Het is vrijwel niet meer verkrijgbaar. Ook reeds zeldzaam
zijn de zeer goede surrogaten „getah merahquot; en „getah doe-
rianquot;, vermoedelijk producten respectievelijk van Palaquium
oblongifolium en Palaquium borneënsis. Wellicht leveren
andere Palaquium en Payena-soorten getah's, die aan „merahquot;
en „doerianquot; in kwaliteit zeer nabijkomen; zoo vindt men
de benamingen „getah samboenquot; en „getah beringinquot;. Het is
echter mogelijk, dat met deze namen oorspronkelijk mengsels
van bijv. „hankangquot; met „doerianquot; en derg. werden aangeduid,
aangezien men ze thans nog voor, met mindere soorten veront-
reinigde, „doerianquot; en „merahquot; hoort bezigen.

De „getah hangkangquot; of kortweg „hangkangquot;, ook wel
„djongkangquot; genoemd, is reeds veel minder waardevol dan
de bovenbesproken soorten. Ook deze getah wordt geprodu-
ceerd door een Palaquium, vermoedelijk door Palaquium leio-
carpum. De „getah ketiauquot; wordt geleverd door Ganua Mot-
leyana.

Het groote verschil tusschen de hierboven genoemde pro-
ducten en djeloetoeng (afkomstig van de tot de Apocynaceae
behoorende Dyera) is, dat de getah's niet elastisch zijn, doch
kneedbaar bij hooge temperatuur, terwijl djeloetoeng zeer
elastisch is.

Getah pertja werd vooral gebruikt — afgewisseld of ver-
mengd met de mindere getah's — voor de bekleeding van onder-
grondsche en onderzeesche kabels en buisleidingen, zoomede
bij de fabricatie van golfballen. Voor laatstgenoemd doel en
enkele andere (medische instrumenten) wordt het ook thans
nog gebezigd.

Djeloetoeng deed oorspronkelijk dienst als getah-verval-
schingsmiddel, doch bleek later als surrogaat van de „echte
caoutchoucquot; — product van Ficus elastica en Hevea brasiliensis
— goede diensten te kunnen bewijzen. Na de opkomst van de
rubbercultuur moest dit terrein uiteraard volledig worden
ontruimd. De thans nog van West-Borneo uitgevoerde hoeveel-
heden djeloetoeng worden gebruikt in de Amerikaansche

3) 23 p. 403.

-ocr page 152-

kauwgummi-industrie, tezamen met het Zuid-Amerikaansche
„chicle gumquot;.

Behalve de reeds genoemde Dyera — de belangrijkste soorten
n.1. Dyera Lowii of Dyera costulata en Dyera laxiflora komen
op West-Borneo voor — zijn er nog tal van boomen, die een
djeloetoeng-achtig product leveren. Bij prijzen als van de
laatste jaren bestaat voor vervalsching echter weinig gevaar.

Hieronder volgen eenige cijfers omtrent de uit de Wester-
afdeeling uitgevoerde hoeveelheden van de betreffende pro-
ducten. De geheele export was en is op Singapore gericht. De
kleine hoeveelheden die sporadisch naar Java werden ver-
zonden, zijn verwaarloosd. Het geheel is ingericht naar de
benamingen, gebezigd in de verschillende publicaties van het
Centraal Kantoor voor de Statistiek.

Hoeveelheden in tons van 1000 kg, waardebedragen in duizenden guldens.

Jaar

Getah pertja

Gomelastiek

Andere getah's

hoev.

waarde

hoev.

waarde

hoev.

waarde

1854

216

__

_

_

_

1855

153

_

,

_

1856

42

_

_

_

_

1866

201

_

,

_

1879

1061

2122

18

27

__

1880

1027

2054

18

29

_

1881

1579

3157

_

—.

__

1882

726

1452

—.

_

117

234

1883

572

852

_

_

_

1884

444

888

11

16

191

191

1888

348

647

_

_

51

51

1889

360

720

_

50

50

1890

313

626

_

_

300

300

1891

81

121

_

342

342

1892

9

9

_

379

284

1896

41

41

_

1064

798

1897

83

125

1171

1171

1898

2372

2372

160

120

Volgens 23 p. 403 worden hangkang en ketiau eveneens in de
kauwguimni-industrie aangewend; vide 20.

-ocr page 153-

Getah

pertja

Gomelastiek

Andere aetah's

Jaar

hoev.

waarde

hoev.

waarde

hoev.

waarde

1899

4531

4531

580

435

1900

4326

8653

323

404

1901

329

658

8

16

4727

7031

1902

121

243

63

126

3327

3327

1903

66

132

75

151

2419

2419

1904

13

26

118

237

4398

4400

1905

35

69

220

440

4698

4698

1906

106

212

210

420

2320

2320

1907

161

321

139

277

1793

1793

1908

32

64

114

360

625

625

1909

59

119

91

182

1846

1846

1910

259

388

144

360

5239

1153

1911

116

231

128

385

3390

684

Getah pertja

Hangkang

Djeloetoeng Andere getah's

Ketiau

Jaar

hoev.

waarde

hoev.

waarde

hoev.

waarde hoev. waarde hoev.

waarde

1912

34

85

512

230

3966

713 —

_

_

_

1914

37

61

850

399

388

78 —

_

_

_

1915

20

25

1198

455

298

48 —

_

_

1916

40

51

1097

417

633

101 —

_

_

_

1917

42

57

1019

357

707

99 —

_

_

1918

108

157

771

270

495

69 —

_

_

1919

67

115

478

167

654

170 —

_

_

1920

29

52

506

344

504

146 —

_

_

1921

257

142

73

14 39

38

_

1922

32

35

394

198

127

14 —

_

—.

1923

19

25

355

220

102

14 —

_

_

1924

22

19

534

409

108

19 —

_

,

1925

30

37

381

294

150

32 —

—.

,

1926

18

54

252

133

325

106 —

_

1927

14

53

329

205

282

80 —

1928

6

17

311

168

197

49 —

34

16

1929

453

260

482

113 —

135

57

1930

300

106

282

41 —

49

11

1931

357

76

255

29

149

31

1932

_

_

142

20

76

4 —

76

9

1933

12

5

39

6

843

89 —

85

11

1934

_

_

124

19

618

48 —

_

1935

121

25

793

62 —

18

2

1936

_

180

40

1705

157 —

4

0,3

1937

5

2

133

31

1015

93 —

_

_

-ocr page 154-

Totale waarde

van den export van getah's en djeloetoeng

(in duizenden guldens):

1854

216

1889

770

1903

2702

1915

528

1926

293

1855

153

1890

926

1904

4663

1916

569

1927

338

1856

42

1891

463

1905

5207

1917

513

1928

250

1866

201

1892

293

1906

2952

1918

496

1929

430

1879

2149

1896

839

1907

2391

1919

452

1930

158

1880

2083

1897

1296

1908

1049

1920

542

1931

136

1881

3157

1898

2492

1909

2147

1921

194

1932

33

1882

1686

1899

4966

1910

1901

1922

247

1933

111

1883

852

1900

9057

1911

1300

1923

259

1934

67

1884

1095

1901

7705

1912

1028

1924

447

1935

89

1888

698

1902

3696

1914

538

1925

373

1936

1937

197
126

Het meerendeel (80 a 90 %) der uitgevoerde hoeveelheden
gaat via de hoofdplaats Pontianak. De in de tweede helft der
19e eeuw niet onbelangrijke export van Sambas verdwijnt
later bijna geheel. Ketapang heeft thans nog eenige beteekenis.

Uit bovenstaande cijfers kan wel worden opgemaakt hoeveel
het totaal aantal kilogrammen getah's en djeloetoeng bedraagt,
dat ieder jaar is geëxporteerd. Bij de verdeeling van den export
over de onderscheiden rubrieken moet echter meermalen mis-
verstand hebben plaats gehad. De douane kon blijkbaar niet
met de verwarrende serie getah's en djeloetoeng-mengsels
overweg. Dit had tengevolge, dat jarenlang groote hoeveel-
heden geëxporteerde getah en djeloetoeng onder onjuiste
omschrijvingen werden te boek gesteld. Een opgave als over
1879 (ruim 1000 tons getah pertja naast 18 tons gomelastiek
— vermoedelijk djeloetoeng) kan niet juist zijn. Eerst in 1884
gaat men er toe over althans eenige der minderwaardige
soorten getah onder een afzonderlijk hoofd op te nemen.
Gedurende een drietal jaren (1898 t/m. 1900) geraken echter
weer groote hoeveelheden „andere getah'squot; (voor 't grootste deel
waarschijnlijk djeloetoeng) onder het hoofd „getah pertjaquot;. In
1901 verschijnt na 10 jaren van rust het begrip gomelastiek
opnieuw — tot 1911; wellicht dat de eerste hoeveelheden
ondernemings- en bevolkingsrubber hier ondergebracht zijn.
In 1912 volgt een splitsing van de „andere getah'squot; in hang-
kang en djeloetoeng, hetgeen uiteraard niet beteekenen kan,

-ocr page 155-

dat alles wat later in deze beide kolommen is opgenomen
inderdaad hangkang of djeloetoeng is geweest. Immers zijn er
na dit jaar tal van hoeveelheden mindere getah's uitgevoerd,
die dus in een van beide groepen moeten zijn ingeschoven.
In 1930 en 1931 verhuist de „hangkangquot;-export abusievelijk
naar de kolom „getah pertjaquot;, terwijl eerst vanaf 1928 de ketiau
afzonderlijk is geregistreerd.

Ook de juistheid der opgegeven waardecijfers is op ver-
scheidene punten aan twijfel onderhevig. Niettemin is het
geheel voldoende om de belangrijke positie, door deze
boschproducten van ± 1875 tot ± 1915 ingenomen, te demon-
streeren.

In het laatst van de vorige eeuw is de bevolking er toe over-
gegaan getah pertjaboomen aan te planten. Het meest ge-
schiedde dit door de Dajaks van het Kapoeasgebied, in hun
boschvruchtentuinen (tembawangs). De juist sedert die periode
steeds terugloopende prijs van de getah pertja heeft echter een
opbloei van deze cultuur tegengehouden.

Omstreeks denzelfden tijd werden in de Westerafdeeling
eenige ondernemingen, die de bereiding van getah pertja uit
de bladeren van verschillende Palaquiumsoorten ten doel
hadden, geopend. De getah pertja stond destijds in een centrum
van belangstelling. Het Gouvernement was er zelf toe over-
gegaan een „getah pertjaplantsoenquot; aan te leggen, n.1. te Tjipetir
op Java (1885). Ook ter Westerafdeeling ontstond zoodoende
een groote activiteit. ENTHOVEN deelt mede, dat omstreeks
1890 in Boenoet een getah pertja-fabriek in bedrijf was. Eenige
jaren later werden ook dergelijke ondernemingen in Meliau
(1902) en Sambas (1904) geopend, doch, na slechts korten tijd
werkzaam te zijn geweest, wegens gebrek aan toevoer van
bladeren, weer gesloten. Nadien had nog van tijd tot tijd export
van kleine hoeveelheden getahbladeren plaats, de laatste maal
in 1920.5)

De bosschen, waar thans nog getah-soorten en djeloetoeng
worden gewonnen, zijn hoofdzakelijk gelegen in de nog onont-
gonnen gedeelten van de stroomgebieden der affluenten van

6) 9 II p. 533; 19 II p. 165; 22 p. 310 e.v.

-ocr page 156-

de Kapoeas, in Meliau, Sanggau, Sekadau, Sintang en Boven-
Kapoeas, zoomede in Boven-Matan en Boven-Simpang.

De in het rechtstreeks bestuurd gebied voorkomende djeloe-
toengboomen vi^orden tegen vernieling en beschadiging be-
schermd door een gewestelijke keur: de „djeloetoengkeurquot; 6)
van 1912; verder bestaat in de Westerafdeeling een „getah-
vervalschingskeurquot; dienende tot het tegengaan van het
vervalschen van de verschillende handelskwaliteiten der
getah's door vermenging met minderwaardige soorten.

LITERATUUROPGAVE:
(Chronologisch).

1.nbsp;Borneo's Westerafdeeling, P. J. Veth, deel I, Inleiding p. XXV.

2.nbsp;Mededeelingen omtrent getah pertja in de Westerafdeeling van
Borneo, Tijdschr. Ned.-Indië 1854
p. 342.

3.nbsp;Aanteekeningen betreffende getah pertja boomen (Sapoteën) en
getah pertja enz., naar aanleiding van ontdekkingen van Ir. James
Motley, W. H. de Vriese, Soerabaja 1859.

4.nbsp;De onbebouwde gronden op Borneo's Westkust, W. H. Senn van
Basel, Tijdschr. Ned.-Indië 1880 I p. 81.

5.nbsp;Aanteekeningen betreffende Getah pertja enz., J. W. Schlimmer,
Bandjermasin 1882.

6.nbsp;Uiteenzettingen over caoutchouc en getah pertja, A. H. Berkhout,
Tijdschr. Nijv. en Landb. 1895 p. 205.

7.nbsp;De toekomst der Gutta Percha, H. J. Th. Netscher, Teysmannia 1899
p. 266.

8.nbsp;Iets over Caoutchouc, J. H. Boerrigter, Tijdschr. Nijv. en Landb. 1900
p. 81, 168.

9.nbsp;Bijdragen tot de geographie enz., J. J. K. Enthoven (1903), deel II
p. 531, p. 761.

10.nbsp;Iets over z.g.n. Djeloetoeng, P. te Wechel, Teysmannia XXII p. 588.

11.nbsp;Nog iets over Djeloetoeng, P. van Romburgh, Teysmannia XXIII p. 1.

12.nbsp;Caoutchouc, Getah pertja en Balata, A. Slingervoet Ramondt, 2e
druk, Haarlem 1907.

13.nbsp;De getah-pertja-onderneming te Tjipetir, E. Tobi, Cultura 1909 p. 472.

14.nbsp;Aanteekeningen enz. (over aan een Duitsche combinatie uit te geven
djeloetoeng-concessies), J. G. Schlimmer, Bandjermasin 1911.

«) Jav. Cour. 28 Jan. 1913 no. 8.

7) Jav. Cour. 11 Mei 1934 no. 38; extra bijv. no. 28.

-ocr page 157-

15.nbsp;Economische beschouwingen over djeloetoeng enz., J. G. Schlimmer
Bandjermasin 1911.

16.nbsp;Djeloetoeng-zaken, H. 's Jacob, Tijdschr. Nijv. en Landb. 82 p. 121.

17.nbsp;Djeloetoengconcessies op Borneo, B. H. Drijber, Ind. Gids 1912
II p. 1444.

18.nbsp;Uit de geschiedenis van de getah pertja, Z., Ind. Mercuur 1915
p. 739, 838, 977 en 1022.

19.nbsp;Verslag eener Spoorwegverkenning enz., J. C. F. van Sandick en
V. J. van Marle, deel II p. 182, 188.

20.nbsp;Gegevens over djeloetoeng-gebruik, Korte toerichten v. Landb., Nijv.
en Handel 30 Juni 1921.

21.nbsp;Planting and production of raw rubber and latex including Gutta
percha, balata, chicle and jelutong, Annual report on the progress
of rubber technology, deel I 1937.

22.nbsp;Mijne bemoeienissen met de getah pertja-cultuur in Ned.-Indië,
A. H. Berkhout, Tectona 1939 p. 389.

23.nbsp;Ontwikkeling van de productenmogelijkheden der bosschen in de
Buitengewesten,
W. A. P. de Boer, Tectona 1939 p. 389.

c. Damar en Copal.

Om verschillende redenen is het noodzakelijk deze producten
onder één hoofd te behandelen. Onder den gemeenschappelijken
naam „harstquot; komt men deze stoffen in de oude literatuur
tegen. Copal is dikwijls, met name in de oudere uitvoer-
statistieken, inbegrepen in de geëxporteerde „gom-damarquot;,
terwijl ook in tal van nog vrij recente statistieken de cijfers
betreffende den uitvoer van damar en copal gecombineerd
zijn opgenomen.

De dikwijls gebezigde benaming „gom-damarquot; en „gom-
copalquot; zijn onjuist. De eenige overeenkomst tusschen „gommenquot;
en „harsenquot; (tot welke laatste groep damar en copal behooren)
is, dat ze beide uitscheidingsproducten van boomen zijn. De
gommen zijn oplosbaar of mengbaar met water, echter onoplos-
baar in de meeste organische oplosmiddelen, welke beide
eigenschappen tegengesteld zijn aan die der harsen. De produ-
centen van gommen, bijv. van „Arabischequot; gom (Acacia Senegal
Willd.) enz. komen in Nederlandsch-Indië niet voor. Het ligt
voor de hand dat de gommen in de industrie een geheel andere
bestemming hebben dan de harsen. Zij worden o.a. gebruikt
voor de bereiding van kleefstoffen, tandpasta, weefsel-appre-
tuur enz.

-ocr page 158-

De in den handel voorkomende benaming „Pontianakharzquot;
is zeer verwarrend. Hiermede wordt n.1. djeloetoeng aangeduid!

Damar.

Dit product moet sinds eeuwen bij de Inlandsche bevolking
van West-Borneo bekend zijn geweest. VETH schrijft: „Vele
andere boomen leveren de hars, onder den naam van damar
bekend, die fijn gestampt en in een oepi-blad gerold, door de
inboorlingen tot verlichting wordt gebrand, terwijl de fijne
doorschijnende naar Java wordt uitgevoerd, om bij het batikken
te worden gebezigd.quot;

Reeds in de eerste helft der 19e eeuw werden kleine hoeveel-
heden „harstquot; naar Singapore geëxporteerd. Geleidelijk nam
deze export toe, tot de damar-uitvoer ten slotte een der pijlers
van het economisch leven ter Westkust werd.

Gedurende de laatste jaren zijn, mede ook naar aanleiding
van de zeer scherpe daling van de uitvoerwaarde van damar
en copal, de Nederlandsch-Indische harsen door de betrokken
gouvernementsinstanties in studie genomen. Eerst de op deze
studie gegronde publicaties hebben de kennis dezer harsen tot
een behoorlijke ontwikkeling gebracht. Voor de Westerafdeeling
is in dit verband — voor wat betreft damar — van bijzonder
gewicht het in Tectona 1933 voorkomende artikel: „Damar-
onderzoek in West-Borneoquot; van J. P. SCHUITEMAKER, des-
tijds als opperhoutvester te Pontianak werkzaam. 2)

Bij bedoeld onderzoek in de Westerafdeeling bleek het aan-
tal boomen, dat „damarquot; produceert, enorm groot te zijn.
SCHUITEMAKER vond onder de Dipterocarpaceae (verreweg
de voornaamste), Burseraceae en Guttiferae, niet minder dan
22 „meer bekendequot; en 16 „minder bekendequot; soorten. 3)

Slechts een deel dezer boomen is als producent van het
exportproduct van belang. Het ruwe product is, gezien de
onderlinge verschillen tusschen de talrijke damarleveranciers,
een zeer heterogeen mengsel, waarin behalve heldere stukken

1)nbsp;Veth's „Westerafdeelingquot; I p. XXVI.

2)nbsp;5.

3)nbsp;3 p. 231 e.V.

-ocr page 159-

ook veel groene, bruine en nagenoeg zwarte voorkomen. Een
dergelijke menging is naar ENDERT opmerkt, zeer ondoel-
matig, aangezien het ruwe product hierdoor veel minder op-
brengt dan de damar van de Lampongs en Benkoelen, terwijl
ook na de sorteering (te Batavia — hier ontstaat dus de in den
handel bekende „Pontianak-damarquot;) de prijs nog steeds iets
achterstaat bij dien van de „Sumatra-damarquot;.

Als belangrijke producenten in de Westerafdeeling noemt
ENDERT, o.m. aan de hand van de gegevens van SCHUITE-
MAKER: Shorea laevifolia comb, nov., Inlandsche naam
benoea, in Sanggau ook wel penjaoe, die in West-Borneo veel
getapt wordt; S. virescens Parijs, Inlandsche naam madjak
(Ben.-Matan, Bov.-Matan, Sintang, Sanggau, Soekadana) of m.
lilin (Melawi), eveneens veel getapt. Daarnaast nog drie Shorea-
soorten, aangeduid met
c, d en e. Sh. c draagt den Inlandschen
naam toenam of tenam (Sanggau, Ben.-Matan, Bov.-Matan,
Bengkajang, Sintang) of mampang (Ben.-Matan, Soekadana)
en wordt eveneens wel getapt; Sh. d; Inlandsche naam botok
(Sanggau) of (?) kebaong (Sintang); Sh. e draagt den Inland-
schen naam marinja (Sintang) of (?) engkoenang (Sanggau),
en behoort evenals Sh.
d onder de getapte soorten. 5)

Deze boomen leveren de betere „damar mata koetjing'\ Het
bijmengen met andere damar-soorten heeft echter veelvuldig
plaats. Deze bijmenging draagt over het algemeen niet het
karakter van vervalsching.

De goedkoope damar, die wordt uitgevoerd, bestaat behalve
uit minder goede, vaak sterk verweerde hars, ook uit zgn.
zwarte damar. Deze damar wordt geleverd door Shorea-
soorten, door ENDERT aangeduid met
h en j; Sh. h draagt de
Inlandsche namen: pakit (Sintang) of pokit (Sekadau), Sh.
j
heet in Sanggau tengkoejoeng. Het van deze boomen gewonnen
product is
bruin-zwart. Voorts produceeren nog enkele Balano-
carpussoorten
„damar hitamquot;.

Van minder belang zijn Vatica Rassak BI. (rassak ajer, Sin-
tang; r. nangkak, Sanggau; r. lembawang, Ben. Matan;) en

*) 7 p. 35.

5) 7 p. 35, 36.

-ocr page 160-

Cotylelobium flavum Pierré (rasak doerian — Sambas, Mem-
pawah, in andere gebieden rasak met andere soortnamen). 6)

T.a.v. de damarwinning op de Westkust is merkwaardig, dat
de meeste boomen opzettelijk worden aangetapt en men zich
dus niet beperkt tot het inzamelen van de spontaan uitge-
vloeide hars. Dit heeft intusschen tengevolge gehad, dat West-
Borneo de meeste andere gebieden, voor wat betreft de kennis
omtrent damar, vooruit is, aangezien het verzamelen der
gegevens door het vrij intensieve tappen — het nauwe contact
met het productie-areaal dus — betrekkelijk eenvoudig was.

In de Westerafdeeling houden zoowel Dajaks als Maleiers
zich met harsinzameling bezig. In die streken, waar men zich
eerst later op dit bedrijf is gaan toeleggen (Melawi, Pinoh-
landen) is het meerendeel der geëxploiteerde boomen eigen-
dom van Maleiers. In Boven-Kapoeas, Semitau en Matan b.v.
is het aandeel der Dajaks in de productie grooter dan dat der
Maleiers. Voorzoover de Dajaks damar verzamelen deden en
doen zij zulks vrijwel altijd in loondienst of wel om een, van
een Chineeschen opkooper, ontvangen geld- of voedselvoor-
schot in damar terug te betalen.

Een enkele Maleier verkoopt zelf zijn damar te Pontianak,
doch meestal treden de overal langs de rivieren gevestigde
Chineesche handelaren als tusschenpersonen op. Waar de be-
teekenis van het achterland van Sambas, dat vroeger ook
betrekkelijk veel damar exporteerde, terzake zeer is ver-
minderd, gaat thans bijna alles via Pontianak. Ketapang expor-
teert een enkele maal rechtstreeks naar Java, meestal echter
ook via Pontianak.

Hieruit volgt dat de voornaamste productie-gebieden in het
achterland van Pontianak moeten liggen. Het zijn hoofd-
zakelijk de bovenstroomgebieden van de Sekadau, de Sekajam-,
Sepaoek- en Tempoenakrivieren, de Bovenlanden van Melawi
en Pinoh en voorts Semitau en Boven-Kapoeas.

6) 7 p. 40 e.v.
148

-ocr page 161-

UITVOERCIJFERS:

Hoeveelheden in tons van 1000 kg, waardebedragen in duizenden guldens.

De bedragen over de periode vóór 1900 gelden voor
^nbsp;damar en copal gezamenlijk.

Totaalnbsp;Naar het Buitenlandnbsp;Naar Java

Jaarnbsp;hoev. waardenbsp;hoev. waardenbsp;hoev. waarde

1866nbsp;—nbsp;—nbsp;8nbsp;2nbsp;_nbsp;_

1880nbsp;—nbsp;—nbsp;158nbsp;112nbsp;_nbsp;__

1881nbsp;—nbsp;—nbsp;206nbsp;144nbsp;_nbsp;_

1882nbsp;—nbsp;—nbsp;2nbsp;2nbsp;_nbsp;_
1883nbsp;—nbsp;—nbsp;83nbsp;58nbsp;_nbsp;_
1888nbsp;—nbsp;—nbsp;72nbsp;51nbsp;_nbsp;_
1890nbsp;_nbsp;_nbsp;121nbsp;72nbsp;_nbsp;_
1896nbsp;—nbsp;—nbsp;81nbsp;49nbsp;_nbsp;_
1899nbsp;—nbsp;—nbsp;333nbsp;199nbsp;_nbsp;_
1903nbsp;—nbsp;—nbsp;62nbsp;25nbsp;_nbsp;_

1911nbsp;— —nbsp;521 71nbsp;_ _

1912nbsp;—nbsp;—nbsp;85 19nbsp;_nbsp;_

1913nbsp;1171nbsp;273nbsp;84nbsp;21nbsp;1087

1914nbsp;1095nbsp;350nbsp;93nbsp;35nbsp;1002

1915nbsp;1190nbsp;351nbsp;390nbsp;117 800

1916nbsp;2251nbsp;1294nbsp;627nbsp;888nbsp;1624

1917nbsp;3718nbsp;988nbsp;2122nbsp;637nbsp;1596

1918nbsp;1858nbsp;447nbsp;689nbsp;207nbsp;1169

1919nbsp;1462nbsp;787nbsp;555nbsp;505 907

1920nbsp;1365nbsp;688nbsp;432nbsp;306 933

1921nbsp;1830nbsp;521nbsp;478nbsp;191nbsp;1352

1922nbsp;3062nbsp;603nbsp;990nbsp;346nbsp;2072

1923nbsp;1896nbsp;662nbsp;616nbsp;228nbsp;1280 434

1924nbsp;2096nbsp;644nbsp;259nbsp;85nbsp;1837 559

1925nbsp;2417nbsp;1097nbsp;159nbsp;53nbsp;2258 1044

1926nbsp;3117nbsp;1385nbsp;254nbsp;37nbsp;2863 1343

1927nbsp;3456nbsp;1754nbsp;92nbsp;13nbsp;3364 1741

1928nbsp;498 250nbsp;149 69nbsp;349 jgl

1929nbsp;1246 577nbsp;259 109nbsp;937 458

13
2
11
15
114
88
156
185

251
315
234
406
351
240
282
382
330
257

1930nbsp;105nbsp;35nbsp;64nbsp;22nbsp;41

1931nbsp;36nbsp;5nbsp;25nbsp;3nbsp;n

1932nbsp;368nbsp;20nbsp;211nbsp;9nbsp;157

1933nbsp;850nbsp;31nbsp;551nbsp;16nbsp;299

1934nbsp;3068nbsp;140nbsp;762nbsp;26nbsp;2306

1935nbsp;3786nbsp;153nbsp;1858nbsp;65nbsp;1928

1936nbsp;4615nbsp;211nbsp;1287nbsp;55nbsp;3328

1937nbsp;3793nbsp;216nbsp;654nbsp;31nbsp;3139

-ocr page 162-

Nauwkeurig kunnen bovenstaande cijfers zeker niet worden
genoemd. Dit hangt o.m. samen met de groepeering van den
harsenexport door de douane. Treft men dus al een splitsing
tusschen damar en copal in de uitvoer-opgaven aan, dan blijft
het nog een vraag of inderdaad steeds de damar- en copal-
soorten door de douane juist zijn ondergebracht. Dit was voor
de betrokken kantoren bepaald moeilijk, aangezien de bevol-
king ook de copalsoorten „damarquot; („damar dagingquot;) noemt.
Daarenboven is het in de praktijk, ook bij eenige kennis van
de beide producten, nog niet altijd gemakkelijk de onder-
scheiding tusschen damar en copal te maken. ENDERT wijst
er op, dat de douaneambtenaren bij hun desbetreffende taak
aan de „Handleiding voor Warenkennisquot; ook niet veel steun
hadden. Daarin zijn wel een paar bladzijden gewijd aan copal,
maar slechts enkele regels aan damar, zonder dat zelfs een
enkele damarsoort als zoodanig genoemd wordt. Genoemde
deskundige acht het dan ook onmogelijk, een juist inzicht te
krijgen in den uitvoer van de afzonderlijke harssoorten. 7) Zoo
is het, gezien de veel meer betrouwbare cijfers der laatste
jaren, hoogst waarschijnlijk, dat de hooge copal-uitvoercijfers
van b.v. 1903, 1914, 1920 tengevolge van een foutieve ver-
schuiving zijn genoteerd.

De verdeeling van den export over de uitvoerhavens der
Westkust was de laatste jaren vrijwel constant: Pontianak
± 80 %. Ketapang ± 20 %.

Hierboven is reeds op den achteruitgang van de beteekenis
van den harsenexport gedurende de laatste jaren gewezen. De
totale waarde van den uitvoer van Nederlandsch-Indië van
deze producten daalde van ± 10 millioen in 1928/'29 tot ±1.5
millioen in 1932/'33. Een naar aanleiding hiervan ingesteld
onderzoek strekte zich uit tot alle onderdeelen der harsen-
questie.

Te Buitenzorg werden, van regeeringswege, chemische en
botanische onderzoekingen ingesteld. Daarnaast werden door
de verbruikers in Amerika technische onderzoekingen geor-

7) 7 p. 19.
150

-ocr page 163-

ganiseerd, welke mede gedeeltelijk ten laste van het Indische
Gouvernement kwamen.

Sedert 1932 is op die wijze veel materiaal verzameld (hier-
toe droeg voor West-Borneo b.v. het onderzoek-SCHUITE-
MAKER bij). Nadien is door de Regeering een „Harsencentralequot;
in het leven geroepen®), die tot taak heeft al bovengenoemden
arbeid, voorzoover Nederlandsch-Indië betreft, te coördineeren.
In deze „centralequot; hebben vertegenwoordigers van de produ-
centen en den handel en ambtelijke deskundigen zitting.

Bij alle maatregelen, die op dit terrein mochten worden
beraamd, voorzoover die op bevolkingshandelingen van toe-
passing zouden zijn, zal steeds op den voorgrond dienen te
worden gesteld welke economische positie de inzameling der
harsen in elk der productiegebieden inneemt. Deze positie
verzwakt, voorzoover de Westerafdeeling van Borneo betreft,
nog voortdurend, naarmate het rubberareaal van de bevolking
in het binnenland tapbaar wordt. Aan het op die wijze ontstaan
van een nieuwe bron van geldinkomen zal echter in den loop
van 1940/'41 wel een eind komen, terwijl invloeden van buiten
af — b.v. zeer hooge damar-prijzen — in het voordeel van de
harsenexploitatie zouden kunnen werken. Zoolang dit laatste
echter niet het geval is, brengt iedere regeeringsmaatregel,
die moeilijkheden voor de bevolking zou scheppen, het risico
mede, dat het resultaat om te beginnen negatief zou zijn. De
reactie op iedere overheidsinmenging van de zijde der op dit
punt altijd „onwennigequot; bevolking zou bepaald in een vermin-
dering der productie tot uiting komen. Deze reactie zal sterker
zijn naarmate de positie der harsenwinning in het economisch
geheel ter Westkust zwakker is, naarmate de bevolking het
geldinkomen uit dit bestaansmiddel minder noodig heeft en
het door lage prijzen weinig aantrekkelijk is. Een periode met
lage damarprijzen is voor dergelijke maatregelen dus bij uit-
stek ongeschikt.

Suggesties tot het in 't leven roepen eener damarcultuur
zijn in dit verband verklaarbaar. De bevolking beschikt echter
over een hoeveelheid wilde damarboomen, die voldoende

8) Staatebl. 1937 no. 603, 607.

-ocr page 164-

schijnt om het gevraagde quantum van het product te leveren.
Overname van de productie-werkzaamheden door Lands- of
landschapsinstanties, of controle op de Inlandsche producenten
door die instanties, is zeer bezwaarlijk, vooral in verband met
de wijze waarop damarboomen over het productiegebied
verspreid zijn.

Dat in een minder goede kwaliteit van de Nederlandsch-
Indische harsen onder de huidige omstandigheden een gevaar
kan schuilen, vindt zijn oorzaak in de toenemende concurrentie
der zgn. „kunstharsenquot;.

Oorspronkelijk hadden damar en copal op hun terrein — dat
der lak- en verfindustrie — een soort monopolie-positie. Sedert
de uitvinding van de kunstharsen en de ontwikkeling der kunst-
harsen-industrie, het in zwang komen van het gebruik van
chineesche houtolie met colophonium en de nitrocellulose-
lakken is in de marktpositie der natuurharsen echter een
ingrijpende verandering gekomen. Vandaar dan ook, dat door
deskundigen herhaaldelijk de aandacht werd gevestigd op het
feit, dat het thans zaak is de Indische harsen nauwlettend
te bestudeeren en te bewaken. 9) Dit alles droeg uiteraard
mede bij tot het doen instellen van de bovengenoemde onder-
zoekingen vanwege het Nederlandsch-Indische Gouvernement.

Copal.

De naam „copalquot; is van betrekkelijk recenten datum. De
literatuur over de economische ontwikkeling der Wester-
afdeeling van de vorige eeuw spreekt steeds van ,, damarquot;, ook
als „copalquot; wordt bedoeld. Ook thans is het èn in den binnen-
landschen handel èn bij de copal-verzamelaars nog de gewoonte
om te spreken van „damar-dagingquot;. Dit heeft intusschen ten-
gevolge, dat uit de geschiedenis van de copalproductie der
Westerafdeeling van Borneo zeer weinig bekend is. Omtrent
het aandeel van copal in den harsenexport van de jaren vóór
1900 bestaan dan ook geen gegevens. Opmerking verdient in
dit verband, dat, terwijl de damarproducenten reeds lang

9) Vooral VAN DE KOPPEL in 3, 4 en 8.
152

-ocr page 165-

opzettelijk worden aangetapt, zulks met de copal-leverende
boomen niet geschiedt en men zich hier bepaalt tot het
inzamelen van het spontaan uitgevloeid hars.

Het copalhars werd aanvankelijk beschouwd als het pro-
duct van verschillende Agathis (behoorende tot de Pinaceae,
in tegenstelling dus met alle damarsoorten, die n.1. door
angiosperme boomen worden geproduceerd). Later meende
FOXWORTHY alle copalproducenten tot één boomsoort n.1.
de Agathis alba Foxw. te moeten terugbrengen. Thans vindt
dit laatste echter bestrijding en wordt door deskundigen weer
onderscheid gemaakt. De producent van het copalhars van
West-Borneo is dan nu Agathis Borneënsis Warb.

De in Nederlandsch-Indië gewonnen copal staat in den
handel merkwaardigerwijze bekend onder den naam „Manilla-
copalquot;, hoewel Nederlandsch-Indië steeds meer dan 80 % van
de wereldproductie van dit hars heeft geleverd.

UITVOERCIJFERS:

Hoeveelheden in tons van 1000 kg; waardebedragen in duizenden guldens.

De cijfers over de jaren vóór 1900 gelden voor damar en copal gezamenlijk.

Vanaf 1916 zijn damar en copal in de intergewestelijke statistieken (tot
1934) weer gecombineerd. Het is echter niet waarschijnlijk, dat er eenigen
copal-uitvoer naar Java heeft plaats gehad in deze periode.

Totaalnbsp;Naar het Buitenland

Jaar

hoev.

waarde

hoev.

waarde

hoev. waarde

1866

8

2

_ _

1880

158

112

_ _

1881

206

144

_ _

1882

2

2

— _

1883

83

58

_ _

1888

72

51

_ _

1890

121

72

— _

1896

81

49

_ _

1899

333

199

_ _

1903

761

190

_ _

1911

652

163

_ _

1912

878

219

_ _

1913

801

198

744

188

57 10

1914

687

138

687

138

-ocr page 166-

Totaalnbsp;Naar het Buitenland

Jaar

hoev.

waarde

hoev.

waarde

hoev.

waarde

1915

206

33

206

33

1916

312

50

1917

390

55

1918

187

32

1919

332

61

1920

965(!)

367(!)

1921

_?

_?

1922

_?

_?

1923

34

9

1924

310

82

1925

247

76

1926

319

141

1927

176

67

1928

216

18

1929

237

92

1930

169

53

1931

30

8

1932

165

18

1933

318

27

1934

274

23

274

23

1935

216

18

216

18

1936

230

24

230

24

1937

281

27

281

27

Zooals hierboven reeds is gezegd, zijn de zeer hooge cijfers
over 1903, 1910 en vooral over 1920, met een daarna in 1921
en 1922 ontbreken van iedere opgave, niet acceptabel.

De afscheep van copal geschiedt voor gemiddeld 75 % van
het quantum te Pontianak, voor 't overige te Sambas.

Ook voor copal geldt de eisch, dat het product, in verband
met den concurrentiestrijd tegen Chineesche houtolie (met
colophonium), nitrocelluloselakken en kunstharsen, zoo goed
mogelijk, ja steeds beter, ter markt wordt gebracht, iquot;)

Evenals damar wordt copal hoofdzakelijk gebruikt in de
lak- en verfindustrie. De vroegere aanwending in de grama-
phoonplatenfabricage is thans te niet gegaan.

10) Vide 3 en 4; ook In- en uitvoer 1930 p. 470, 471.
154

-ocr page 167-

LITERATUUROPGAVE:
(Chronologisch).

1.nbsp;De boschproducten van den Indischen Archipel, A. H. Berkhout,
Ind. Gids 1915 I p. 169 e.v.

2.nbsp;Hoe kan door het Boschwezen de exploitatie en de afzet van bosch-
bijproducten het best bevorderd worden? C. van de Koppel, Tectona
1929 p. 676.

3.nbsp;De handel en het gebruik van de voornaamste Ned.-Indische bosch-
bijproducten copal en rotan, C. van de Koppel, Tectona 1929 p. 1083.

4.nbsp;Hoe te voorkomen, dat de Ned.-Indische natuurharsen geheel door
kunstharsen van de markt verdrongen worden, C. van de Koppel,
Hand. 6e N. I. Natuurwetensch. Congr. 1931 p. 606.

5.nbsp;Damaronderzoek in West-Borneo, J. P. Schuitemaker, Tectona 1933
p. 230.

6.nbsp;Natuurlijke harsachtige producten, E. Aster; De verfkroniek 15 Sept,
15 Oct., 15 Nov. en 15 Dec. 1934.

7.nbsp;Het harsonderzoek in Nederlandsch-Indië, tevens eerste overzicht
der Nederlandsch-Indische harsen, meer in het bijzonder der damar-
soorten, F. H. Endert, Korte Meded. Boschbouwproefstation no. 51;
ook Tectona 1935 p. 248.

8.nbsp;De harsen, damar en copal, C. van de Koppel, Econ. Weekblad
20 Nov. 1936.

9.nbsp;De toekomst der Nederlandsch-Indische harsen, L. Verhoef Tectona

1937nbsp;p. 758.

10.nbsp;Aanplant van copalleverende boomsoorten, F. K. M. Steup, Tectona

1938nbsp;p. 1.

11.nbsp;Gommen en harsen, uit Meded. Kol. Inst. XLIX, afd. Handelsmuseum
no. 2, 1938.

d. Rotan.

Dit is het eerste boschbijproduct, dat op regelmatige wijze
uit de Westerafdeeling werd uitgevoerd. VETH schrijft: „een
hoogstbelangrijk artikel voor Borneo zijn de talrijke soorten
van rotan en bindrotting (oewi), het voortbrengsel van ver-
schillende speciës van het geslacht Calamus. Men heeft ze in
de moerassige streken overal slechts voor het snijden; de
bewoners verwerken ze tot manden of matten van groote
duurzaamheid, of bezigen de buitendeelen der gespletene rotans
als bindtouw, dat bij hun kunstlooze gebouwen vaak de plaats

-ocr page 168-

van spijkers vervangt. Voor 't overige maken zij een der
belangrijkste artikelen van uitvoer uitquot;, i)

Ook thans is rotan een in de Inlandsche maatschappij op
uitgebreide schaal aangewend artikel. Tientallen soorten hebben
hun eigen speciaal doel. „Rotanquot; is n.1. een verzamelnaam van
een groot aantal klimmende, meestal doornige, palmsoorten,
die overal in het oerbosch voorkomen.

Vermoedelijk zijn de rotansoorten alle onder te brengen in
drie geslachten n.l. Calamus, Daemonorops en Korthalsia. Het
werk, verbonden aan het determineeren der rotansoorten, is
echter nog slechts ten deele verricht. HEYNE vermeldt reeds
meer dan 130 soorten rotan, doch VAN DE KOPPEL meent,
dat daarmede slechts een gering gedeelte beschreven zal zijn. 2)
Van de in den handel aangetroffen drie groote groepen rotan
(glans-, half glans-, en vettige rotan) levert de Wester-
afdeeling, de laatste jaren althans, alleen glansrotan. Aan het
„ontglanzenquot;, d.i. het verwijderen van de kiezelzuurhoudende,
glazuurachtige buitenste laag van de glansrotansoorten, wordt
in deze Residentie hoegenaamd niet (meer) gedaan.

Aangenomen kan worden, dat de glansrotan uit betrekkelijk
weinig soorten wordt verkregen, doch het „geheimquot; hiervan
is nog slechts voor een deel onthuld. 3) In het binnenland duidt
men de beste rotan in den regel aan met den naam „rotan
segahquot;. Het is evenwel meermalen gebleken, dat het begrip
„segahquot; plaatselijk verschillende beteekenissen kan hebben.

Het wereldverbruik van rotan was van 1927—1932 dalende.
VAN DE KOPPEL noemt als oorzaken hiervan: het meer en
meer in onbruik geraken van rotan-meubelen, de concurrentie
van de steeds toegenomen wilgenteenenproductie, en het
verdringen van rotan-pitriet door fibre. De laatste jaren
vertoont het verbruikscijfer echter een belangrijke stijging.«)
Naast glansrotan, in de statistieken met den naam „rottingquot;
aangeduid, werden en worden nog zgn. „rotanstokkenquot; uit-

1) 1 I p. XXIX.
8 p. 1214.

3) Calamus caesius BI., C. optimus? Zie J. H. VAN TUIL, Handel en
Cultuur van rotan in de Z. en O.-afd. van Borneo, Tectona 1929 p 695
*) 8 p. 1254, 1255.

-ocr page 169-

gevoerd. Deze rotansoort, in de Westerafdeeling algemeen
„semamboequot; genoemd, heeft zeer lange geledingen, waardoor
bijzondere geschiktheid voor de wandelstokken-fabricage ont-
staat. De uit deze rotansoort vervaardigde zgn. Malaka- of
semamboe-stokken („Spaansch rietquot;) bestaan dikwijls slechts
uit één geleding. Semamboe is het product van Calamus
scipionum Lour. ®)

Andere vroeger eveneens geëxporteerde rotansoorten hebben
thans hun beteekenis verloren.

In de hiervolgende exportcijfers ^ijn „rottingquot; en „rotan-
stokkenquot; in één kolom vereenigd. De hoeveelheid geëxporteerde
semamboe-stokken vormt slechts een fractie van het overigens
geheel uit glansrotan samengestelde quantum.

UITVOERCIJFERS:

Hoeveelheden in tons van 1000 kg; waardebedragen in duizenden guldens.

Betreffende den uitvoer naar Java zijn vóór 1913 geen cijfers beschik-
baar; doch vermoedelijk had zeer weinig uitvoer naar Java plaats.

Geen noemenswaardige export naar andere Buitengewesten.

Totaal ^nbsp;Naar het Buitenland Naar Java

hoev. waarde

Jaar

hoev.

waarde

hoev.

waarde

1846

45

45

1847

49

49

1848

31

31

1853

90

90

1854

48

48

1855

72

72

1856

47

47

1866

280

280

1879

3457

691

3457

691

1880

2789

558

2789

558

1881

8183

1637

8183

1637

1882

4265

853

4265

853

1883

607

121

607

121

1884

6313

1263

6313

1263

1888

3479

696

3479

696

1889

3657

622

3657

622

1890

3562

427

3562

347

6 p. 186. Ook Meded. XLV Kol. Inst., Afd. Handelsmuseum no. 18,
p. 90 e.v.

-ocr page 170-

Totaal

Naar het Buitenland

Naar Java
hoev. waarc

Jaar

hoev.

waarde

hoev.

waarde

1891

3377

507

3377

507

_

_

1892

3024

754

3024

754

_

1896

231

35

231

35

_

1897

8610

1318

8610

1318

,

1898

3779

567

3779

567

_

1899

3101

466

3101

466

_

1900

3623

547

3623

547

_

1901

2579

389

2579

389

_

1902

2371

358

2371

358

_

1903

2888

437

2888

437

_

1904

2191

317

2291

317

__

1905

2804

424

2804

424

_

1906

2877

438

2877

438

-

1907

2163

329

2163

329

_

1908

2538

376

2538

376

-

1909

1712

268

1712

268

-

1910

1619

279

1619

279

_

1911

2816

361

2816

361

__

1912

2184

280

2184

280

__

1914

1952

239

1935

238

17

1

1915

3316

398

3306

397

10

1

1916

2888

380

2855

376

33

4

1917

3072

404

3053

402

19

2

1918

3105

431

3094

430

11

1

1919

3572

488

3563

487

9

1

1920

4924

982

4793

961

131

21

1921

2380

432

2244

423

136

9

1922

3878

608

3810

602

68

6

1923

2237

351

2191

348

46

3

1924

3844

604

3789

597

55

7

1925

3316

483

3312

482

4

1

1926

2271

316

2261

314

10

2

1927

2969

419

2945

415

24

4

1928

2882

409

2829

402

53

7

1929

2219

295

2143

286

76

9

1930

1590

131

1459

120

131

11

1931

1976

109

1885

104

91

5

1932

2346

109

2052

97

294

12

1933

2311

108

2020

95

291

13

1934

2007

107

1788

95

219

12

1935

2540

112

2404

107

136

5

1936

1907

86

1594

75

313

11

1937

1504

83

1230

71

274

12

-ocr page 171-

Verreweg het grootste deel van den uitvoer gaat via Pon-
tianak. De oudtijds veel rotan produceerende streken in Sing-
kawang, Bengkajang en Mempawah zijn thans op dit terrein
van geen belang meer. Het huidige productie-areaal van rotan
moet gezocht worden in de nog met primair bosch bezette
streken van het Kapoeasgebied en Ketapang, zoomede daar,
waar men omstreeks 1905 rotan heeft aangeplant: Sintang,
Belitang, Meliau, Landak en Noord-Sambas. Het aanplanten
van rotan is sedert geheel in onbruik geraakt. Verschillende
der daartoe gebezigde terreinen (langs de rivieren) zijn nader-
hand weer geheel ontruimd en met rubber beplant.

LITERATUUROPGAVE:
(Chronologisch).

1.nbsp;Borneo's Westerafdeeling, P. J. Veth, deel I, Inleiding p. XXIX

2.nbsp;De onbebouwde gronden op Borneo's Westkust, W. H. Senn van
Basel, Tijdschr. Ned.-Indië 1880 I
p. 81.

3.nbsp;De cultuur van rottan, G. V. E. Leembruggen, Tijdschr Niiv en
Landb. 1898 p. 262.

4.nbsp;Bijdragen tot de geographie enz., J. J. K. Enthoven, deel II p. 530.

5.nbsp;Verslag eener Spoorwegverkenning enz., J. C. F. van Sandick en
V. J. van Marle, deel II p. 185.

6.nbsp;Rotan, J. J. Paerels, Cultura 1922 p. 185.

7.nbsp;Rotan, L. K., Teysmannia 27 p. 192.

8.nbsp;Handel en gebruik van copal en rotan, C. van de Koppel Tectona 1929
p. 1213.

e. Tengkawang.

Het vetgehalte der vruchten van verschillende Diptero-
carpaceae was reeds in het begin van de 19e eeuw bekend.

VETH schrijft over de „oliën en plantaardige talkquot; leverende
gewassen der Westerafdeeling het volgende: „Hier
verdient
in de eerste plaats melding de memkabang of tengkawang,
weder een boom van het geslacht dipterocarpus, en waarvan
men een groot aantal soorten onderscheidt, onder welke de
menkabang pinang tevens een duurzaam licht te bewerken
roodachtig timmerhout oplevert. De vetachtige zelfstandigheid,
uit de noten dezer boomen getrokken, wordt deels in de lamp
gebrand, deels als boter tot braden gebezigd. Proeven met deze

-ocr page 172-

stof in Engeland genomen, hebben de overtuiging verschaft,
dat zij voor het inwrijven der stoommachines de olijfolie over-
treft, en op Manilla is men er in geslaagd, er uitmuntende
kaarsen van te makenquot;, i)

Omstreeks 1870 begint de regelmatige uitvoer van teng-
kawangvet, korten tijd later ook van tengkawangpitten (illipé
nuts), d.w.z. de zaadlobben uit de gepelde
noten. De export
van het vet houdt na 1910 vrijwel geheel op, nadat de
uitvoer van pitten langzamerhand terrein gewonnen heeft. De
Inlandsche vetbereidingsmethode was n.1. zoo primitief, dat
het verkregen product op den duur niet voldeed. Thans is ook
het bereiden van het tengkawangvet (vegetable tallow) voor
eigen gebruik in het binnenland een zeldzaamheid geworden.
BAL deelt mede, dat in den moeilijken tijd na 1930 de teng-
kawangvetbereiding sterk toenam, zoowel voor eigen con-
sumptie als voor den verkoop, o.a. voor zeepfabrieken te
Pontianak. In de praktijk is deze „sterke toenamequot; echter niet
van definitieven aard geweest. Voor de verlichting immers
gebruikt men in het binnenland, indien eenigszins mogelijk,
petroleum; kan dit niet meer betaald worden, dan volgt klapper-
olie en pas in uitersten nood zal
tengkawangvet of damar
worden gebruikt. Die uiterste nood nu is niet zoo algemeen of
van zulk een langen duur geweest, dat groote hoeveelheden
tengkawangvet zijn gebruikt. 2)

De tengkawangpitten (padi tengkawang) noteerden in vroeger
jaren over het algemeen goede prijzen, varieerende tusschen
ƒ 100.- en ƒ 200.- per ton f.o.b. Den laatsten tijd wordt een
gemiddelde prijs voor de verschillende kwaliteiten ad ƒ 50.- per
ton f.o.b. als niet ongunstig beschouwd. Van groot belang voor
het economisch leven der betrokken gebieden kan de teng-
kawang derhalve onder deze omstandigheden — nu een in-
grijpende prijsverbetering niet kan worden verwacht — niet
worden. Daarbij dient ook rekening te worden gehouden
met het feit, dat de tengkawang-oogsten zeer wisselvallig zijn.
De verschillende tengkawang-producenten leveren n.1. — merk-

1)nbsp;1 I p. XXVI.

2)nbsp;6 p. 253.

-ocr page 173-

waardiger wijze alle gelijktijdig — slechts om de 6 a 7 jaren
een belangrijke oogst. Meestal volgen dan nog enkele, weliswaar
mindere, maar nog noemenswaardige productie-jaren, waarna
telkens een periode vrijwel zonder mogelijkheid tot export
volgt. De oorzaken hiervan zijn niet met zekerheid te bepalen
Vermoedelijk hangt dit verschijnsel in hoofdzaak samen met
de klimatologische omstandigheden.

Het maximum der in een jaar te oogsten hoeveelheid teng-
kawangpitten, dat voor export kan worden bestemd, zou
od
ongeveer 9000 ton gesteld kunnen worden. Gemiddeld — b.v
over het tijdvak
1921—1930 gerekend — bedraagt de teng-
kawanguitvoer niet meer dan
3500 ton 's jaars, hetgeen tegen
den bovengenoemden prijs ad
ƒ50.- per ton een gemiddelde
opbrengst ad ƒ 175.000 kan opleveren.

OVERZICHT VAN DEN UITVOER.

De gehee^ export is op Singapore gericht, uiteindelijke toestemming
meestal West-Europa; hoeveelheden in tons van duizend kilogram
waardebedragen in duizenden guldens.

Pittennbsp;Vetnbsp;n

Jaar^ hoev. waarde hoev. waardenbsp;Jaarnbsp;hoev quot;'4arde

186nbsp;1919 7654 1148

1883nbsp;_ 166nbsp;_ 209nbsp;1920

1884

2

1922nbsp;315 70

1879

2477 619

71nbsp;1921nbsp;13

1885nbsp;— —nbsp;— 132

1824

im -nbsp;_nbsp;187nbsp;1923nbsp;9603

898 _nbsp;_ _nbsp;46nbsp;1924nbsp;5273nbsp;580

1899 -nbsp;_ _nbsp;10nbsp;1925nbsp;3444nbsp;g^^

-nbsp;-nbsp;3954nbsp;lil

368 47

1908nbsp;— 48nbsp;— 49nbsp;1927

1909nbsp;-nbsp;150nbsp;- 7nbsp;1928nbsp;3273nbsp;843

1910'nbsp;362nbsp;36nbsp;-nbsp;_nbsp;1929nbsp;7071nbsp;12S

1911nbsp;750nbsp;75nbsp;-nbsp;-nbsp;1930nbsp;3076nbsp;2'

1912nbsp;9002nbsp;900nbsp;2 0.3nbsp;1931nbsp;3202nbsp;127

1932

11

161

1913

1914nbsp;9776 2444nbsp;— —nbsp;1933nbsp;_ __

1915nbsp;6508 1106 — —nbsp;1934nbsp;_ _

i™ 1 f I Inbsp;- -

-ocr page 174-

Het overgroote deel van den export gaat via Pontianak.
Ketapang en Singkawang voeren slechts kleine quanta uit.

De tengkawangpitten kunnen worden onderscheiden in
„groote zwartequot;, „groote bruinequot;, zoomede „kleine zwartequot; en
„kleine bruinequot;. Deze onderscheiding hangt samen met de wijze
waarop de pitten exportklaar worden gemaakt. In Landak past
men algemeen de rook-methode toe, die de bruine pitten doet
ontstaan. In het Kapoeas-gebied worden de noten geweekt,
waardoor zij openspringen. De aldus vrijgekomen en vervolgens
gedroogde pitten hebben een zwarte kleur.

Van de wetenschappelijke benamingen der talrijke Shorea-
en Isoptera-soorten, die „tengkawangquot;-pitten leveren, volgen
hier slechts de voornaamste: Shorea pinanga Scheff. (Inl. naam
in Landak: „banequot; en „megequot; met diverse „soortquot;-namen),
Shorea seminis V. SI. (Inl. naam in geheel West-Borneo teren-
dak) , Shorea Gijsbertsiana Burck (vroeger S. stenoptera Burck,
Inl. naam in Sanggau-Sekadau, toengkoel, in Landak toengkoel
besar, toengkoel tawang enz.) Shorea Martiniana Scheff. (Inl.
naam in Sanggau-Sekadau rabai of rambai, de laatste naam
ook in Ketapang, in Landak belante of peloea), Shorea lepidota
BI. (Inl. naam in geheel West-Borneo madjau) en Shorea
mecistopteryx Ridl. (Inl. naam in Landak, Sambas, Sanggau,
afd. Ketapang, Singkawang lajar, in Landak ook lamboeng).
De Inlandsche benamingen — ook die hierboven zijn opgegeven
— bieden thans nog veel onzekerheid.

De tengkawangpitten zijn, naar ook blijkt uit het feit, dat
zij nog steeds vallen onder de sepoeloeh-satoe, het tiendrecht
op boschproducten, nog steeds te beschouwen als een bosch-
bijproduct. Hoewel, inzonderheid in Landak, Tajan, Meliau,
Sanggau, Sekadau en Sintang, verschillende soorten tengka-
wang worden aangeplant, kan niet van een „tengkawang-
cultuurquot; worden gesproken. Bedoelde aanplant heeft plaats op
de zgn. tembawangs, de boschvruchten-„tuinenquot; der Dajaks en
Maleiers. Deze tembawangs zijn meestal ontstaan op plaatsen
waar eertijds Da jakhuizen hebben gestaan. Deze terreinen,
veelal reeds daar gekozen, waar het bosch een naar verhouding

3) 6 p. 273 e.V.; 7 p. 5.
162

-ocr page 175-

groot aantal boschvruchtboomen bevatte, werden dan, nadat
zij waren verlaten, door de verhuisde Dajaks geheel of
gedeeltelijk met tengkawangsoorten, doerian, ramboetan, mang-
gistan en andere vruchtboomen beplant; een enkele maal ook
met Palaquium-soorten (getah pertj a-producenten). Aanvan-
kelijk werd de jonge aanplant ook eenigermate
onderhouden.
Het talrijkst zijn deze boschtuinen in Landak en Sanggau.

Het tengkawangvet vindt dezelfde toepassing als cacaoboter
d.i. dus in de eerste plaats de verwerking in chocolade; daar-
naast ook in cosmetische praeparaten. Vroeger zou het vet
ook bij de bereiding van kaarsen en zeep gebruikt zijn

De belangrijke positie van de Westerafdeeling voor wat
betreft de tengkawang-export blijkt uit de volgende ciiferlt;5
(in tons van 1000 kg):nbsp;J «f ^

Jaar

Ned.-Indië

1928

3420

1929

10167

1930

3853

1931

5081

W. A. van Borneo
3273
7071
3076
3276

LITERATUUROPGAVE:

(Chronologisch).

1.nbsp;Borneo's Westerafdeeling, P. J. Veth, deel I, Inleiding p XXVI

2.nbsp;De tengkawang, H. P. A. Bakker, Ind. Gids 1884 I p 264

3.nbsp;Bijdragen tot de geographie enz., J. J. K. Enthoven, deel II p 534

4.nbsp;Verslag eener spoorwegverkenning enz., J. C. F. van Sandick en
V. J. van Marle, deel II
p. 187.nbsp;^

5.nbsp;Plantentalg, J. J. Paerels, Cultura 1922 p. 120.

6.nbsp;De tengkawang in de Westerafdeeling van Borneo, A J Bal T
bouw 1933—'34
p. 211.nbsp;' ' '

7.nbsp;Tengkawang (illipé), P. A. Rowaan, Ind. Mercuur 1937 p. 416

7 P. 24, 25.
7 p. 11.

-ocr page 176-

f. Mangrovebast.

Het kustgebied van de Westerafdeeling is bijzonder rijk
aan mangrovebosschen, die geruimen tijd voor een deel in
exploitatie zijn geweest ten behoeve van de zgn. „cutchquot;-
bereiding. Bedoelde mangrove-terreinen (zgn. vloedbosschen)
bestaan n.1. hoofdzakelijk uit Rhizophora- en Bruguiera-soorten,
waarvan de bast bij extractie een hoog percentage aan looistof
(tannine of cutch) blijkt te bevatten.

Begin 1905 werd de eerste cutchfabriek ter Westerafdeeling
op het eiland Telok Air, midden in het mangrove-gebied van
Koeboe, geopend, i) In 1906 volgde een tweede installatie te
Poeloe Datoe (Soekadana). In 1907 hadden de eerste exporten
van tannine plaats. Een tijdelijke slechte gang van zaken bij
den looistofafzet in Amerika en Europa had tengevolge, dat de
fabriek te Poeloe Datoe (in 1911) moest sluiten. Die te Telok
Air bleef bestaan en maakte gedurende den wereldoorlog een
bloeitijdperk door, terwijl daarna de bedrijfsresultaten nog tot
1924 bevredigend bleven. Nadien moest de cutchproductie van
deze fabriek wegens verschillende handelsbelemmeringen, die
een winstgevend tannine-bedrijf in Ned.-Indië onmogelijk
maakten, worden gestaakt. De in 1927-'29 nog geëxporteerde
hoeveelheden cutch dienen wellicht toegeschreven te worden
aan de beide door WIND genoemde Chineesche cutch-onder-
nemingen; hieromtrent zijn overigens geen gegevens beschik-
baar. 2)

De mangrovebosschen aan de kust der Westerafdeeling zijn
dus slechts gedurende ruim 17 jaar van reeële beteekenis
geweest. Tot een exploitatie door de bevolking is het niet
gekomen. De arbeiders der mangrove-ondernemingen moesten
zelfs voor het grootste deel buiten deze Residentie worden
aangeworven (Bandjareezen).

1)nbsp;Volgens 4 II p 170 noot bestond reeds cutchbereiding in 1898, op een
landibouwconcessie in Paloh.

2)nbsp;4 II p. 183, 184; 5 p. 138.

-ocr page 177-

UITVOERCIJFERS:

Hoeveelheden in tons van 1000 kg; waardebedragen in duizenden guldens

Betreffende den uitvoer naar Java zijn geen cijfers bekend vóór 1913-
geen uitvoer naar andere Buitengewesten.nbsp;'

Totaalnbsp;Naar het Buitenland Naar Java

Jaarnbsp;hoev. waardenbsp;hoev. waarde hoev. waarde

1907nbsp;—nbsp;266nbsp;— 266nbsp;__nbsp;__

1908nbsp;—nbsp;218nbsp;—nbsp;218nbsp;_nbsp;__

1909nbsp;—nbsp;55nbsp;—nbsp;55nbsp;_nbsp;_

1910nbsp;—nbsp;166nbsp;_nbsp;leenbsp;_nbsp;_

1911nbsp;—nbsp;141nbsp;—nbsp;141nbsp;_nbsp;_

1912nbsp;—nbsp;242nbsp;_
1914nbsp;—nbsp;197nbsp;_

242
197

1915 1800nbsp;886nbsp;1727 863nbsp;73nbsp;„

quot;81nbsp;891nbsp;1736 868nbsp;45nbsp;S

1917 1239nbsp;744nbsp;nggnbsp;683nbsp;loi «1

Jo'Jonbsp;325

9 9 3498nbsp;1883nbsp;3047nbsp;1828nbsp;451 5

1545nbsp;628nbsp;1494nbsp;613nbsp;5 5

1921nbsp;837nbsp;168nbsp;830nbsp;166nbsp;7 2

1922nbsp;266nbsp;70nbsp;260nbsp;68nbsp;6

2
0.1

2299 333nbsp;3 1

1923nbsp;1222nbsp;343nbsp;1220 342nbsp;2 n.

1924nbsp;2302nbsp;334nbsp;-

1925nbsp;_nbsp;_

1926nbsp;_nbsp;_

1927nbsp;28 4

28 4

9
5

1928nbsp;47nbsp;9nbsp;47

1929nbsp;27nbsp;5nbsp;27

De afvoer van de te Telok Air geproduceerde cutch geschiedde
via Pontianak, dan wel vanuit Telok Air rechtstreeks De
fabriek lag aldaar op een in zeer goed vaarwater gelegen eiland
(Padang Tikarbaai).

De verwerkte bast (de naam „bakauquot;, wel te onderscheiden
van bako-bako d.i. nipahbosch, wordt door de Inlandsche bevol
king vermoedelijk alleen aan de bast van enkele Rhizophoren
gegeven; de overige bastsoorten hebben ieder een eigen naam^
was hoofdzakelijk afkomstig van Rhizophora
con^ugata ^
Rhxzophora mucronata.
Andere gebruikte bastsoorten warequot;

waren
165

-ocr page 178-

afkomstig van Bruguiera gymnorhiza, Br. eriopetala en Br.
parvifolia. 3)

In den loop der jaren is het ook wel voorgekomen, dat kleine
hoeveelheden „bakau-bastquot; werden geëxporteerd. WIND noemt
dezen export in verband met de looistofbereiding. Het is even-
wel zeer goed mogelijk, dat, onder den — bij Europeanen en
Chineezen — algemeenen naam „bakauquot;, hoofdzakelijk bast van
Ceriops Candolleana Arn., d.i. de wegens een hoog kleurstof-
gehalte geëxploiteerde tengar of tinggibast, is uitgevoerd. ■*)

Eenigen tijd geleden is door een groote Engelsche maat-
schappij een aantal mangrovekapaanvragen met betrekking tot
terreinen ter Westkust ingediend. Wat dit voor de economische
beteekenis der mangrove-terreinen tengevolge zal hebben, dient
nog te worden afgewacht.

LITERATUUROPGAVE:
(Chronologisch).

1.nbsp;De mangroven als looistofproducten, F. H. von Stürler, Cultura 1909
p. 401.

2.nbsp;Artikel in Tectona 1912, p. 429, 701.

3.nbsp;Looistof-fabricage in Ned.-Indië, Th. A. de Neve, Ind. Mercuur 1917
p. 5, 38.

4.nbsp;Verslag eener Spoorwegverkenning enz., J. C. F. van Sandick en
V. J. van Marle, deel II p. 183.

5.nbsp;Het looistofvraagstuk in Ned.-Indië, R. Wind, acad. proefschrift,
Wageningen 1924.

6.nbsp;Over de mogelijkheid van afzet van mangrove en bakau-bast, Mede-
deeling no. 37 Kol. Instituut, Afd. Handelsmuseum No. 15, 1934 p. 56.

7.nbsp;Artikel over mangrovebasten, Orgaan Ned.-Indische Plantersbond
1936 p. 5829.

3)nbsp;5 p. 138.

4)nbsp;5 p. 138; 7 p. 5829.

-ocr page 179-

§ 4. VOORKOMEN EN EXPLOITATIE VAN
MINERALOGISCHE VOORTBRENGSELEN.

a. Overzicht.

Tijdens het eerste contact van de V.O.C. met West-Borneo
was de uitvoer van
Landak-diamanten (via Soekadana) het
hoofdmotief, dat vreemdelingen aanleiding gaf om ter West-
kust handelsrelaties aan te knoopen. Omtrent den omvang van
den diamantuitvoer, de vindplaatsen, de waarde, is weinig
bekend. De hoeveelheid te verhandelen diamanten was echter
blijkbaar voldoende om Soekadana gedurende een reeks van
jaren tot een handelsplaats van beteekenis te maken. Andere
redenen voor de opkomst en groei van Soekadana zijn moeilijk
te vinden, i)

Na ± 1750 is de diamantproductie van West-Borneo in
belangrijke mate teruggeloopen. In den loop van de 19e eeuw
zet zich dit proces voort. Thans is het zoeken naar diamanten
voor slechts eenige tientallen Maleiers en enkele Chineezen in
Landak en Sanggau beroep gebleven, terwijl onder bepaalde
omstandigheden (gunstigen waterstand) een aantal andere -
tot verschillende bevolkingsgroepen behoorende - personen
uit „liefhebberijquot; nog wel aan dezen arbeid deelnemen. Hoewel
ook heden ten dage nog niet over betrouwbare gegevens
betreffende de jaarlijksche opbrengst van de gevonden
diamanten wordt beschikt, staat wel vast, dat deze niet meer
dan hoogstens eenige duizenden guldens bedraagt, weshalve
geconcludeerd mag worden, dat de diamant-productie, zoowel
in het hoofdgebied Landak, als in Boven-Sekajam (Sanggau)
geen economische beteekenis meer heeft.nbsp;'

De goudproductie, eens groot genoeg om West-Borneo een
wereldvermaardheid te bezorgen, heeft op een overeenkomstige
wijze haar positie verloren.

Vermoedelijk werd ± 1740 ontdekt, dat op verschillende

1) SCHRIEKE in „Prolegomena enz.quot; T. Ind. T., L. en V-kunde 109^
P. 90, noemt
drie afvoerwegen van de Landak-diamanten- Soekadln.
Lawei en Sambas. Lawei zou in 1522 door Broenei
vernietig z^rSmh.:
w^ (en is) vanuit Landak vrijwel onbereikbaar, tenzrover zee ^nï
stand tweemaal die van Landak naar Soekadana.nbsp;'

-ocr page 180-

plaatsen in het grensgebied Mempawah-Sambas de bovenste
aardlagen zeer rijk aan goud waren. De vorst van Mempawah,
en na hem die van Sambas, gingen in verband hiermede, bij
gebrek aan bruikbare en tot het werk genegen binnenlandsche
arbeidskrachten, er toe over Chineesche arbeiders aan te
werven. Deze kwamen in grooten getale, organiseerden zich in
het zgn. „kongsiquot;-verband, en werden ten slotte zoo machtig,
dat het den beiden Inlandschen vorsten niet meer mogelijk
was meer van het provenu der goudwinningen machtig te
worden dan een zekeren cijns, waarvan de grootte niet met
juistheid bekend is, doch die zeker niet meer dan enkele
procenten van de netto mijnopbrengsten heeft bedragen. Veel
genoegen hebben de beide genoemde vorsten en met hen de
Westerafdeeling dan ook niet van de goudexploitatie beleefd.
Ging een groot gedeelte der winsten met tijdelijk of voorgoed
naar China terugkeerende mijnwerkers mede, van eenig econo-
misch contact tusschen de Chineezen en de overige bewoners
van Noordwest-Borneo, waardoor deze laatsten mee konden
deelen in den gevonden rijkdom, was door verschillende
omstandigheden geen sprake.

Het ligt voor de hand, dat ook de gegevens over de goud-
productie in de Chineesche districten van Sambas en Mem-
pawah weinige en van betrekkelijke betrouwbaarheid zijn.
Eenigszins beter wordt dit na het herstel van het Nederlandsche
gezag in 1818, maar dan is de opbrengst der goudvindplaatsen
reeds dalende, zoo zelfs, dat de verdeeling der nog met veel
winst exploiteerbare terreinen onder de Chineezen tot bloedige
onderlinge twisten aanleiding geeft.

Het feit, dat de kongsi's zich niet op de gewenschte wijze
naar het Nederlandsche gezag wilden schikken, gaf aanleiding
tot moeilijkheden, die in 1854/'56 met de algeheele vernietiging
der kongsi's eindigden. De ondergang der kongsi's, die in eerste
instantie als organisatoren der goudwinning waren opgetreden,
beteekende voor de, reeds sterk achteruitgaande, goudexploi-
tatie een doodelijken slag. Na 1856 bleef van de eertijds
belangrijke goudproductie der Chineezen, met uitzondering
van die in 't district Mandor, waar de kongsi Lan Fong tot
1884 mocht voortbestaan, slechts het magere resultaat van

-ocr page 181-

eenige op zichzelf staande, economisch reeds minder belang-
rijke, ontginningen over. En ook dit overblijfsel ging gedurende
de tweede helft der 19e eeuw en daarna langzamerhand zoo-
danig achteruit, dat van een tenietgaan van dit welvaarts-
middel kan worden gesproken.

De goudwinning als permanent bestaansmiddel van een
belangrijk deel van de bevolking van West-Borneo is
hiermede
verdwenen. Wat men thans nog wel op dit terrein ter West-
kust aantreft — vooral in tijden van economische depressie
met lage prijzen van boschproducten en landbouwgewassen ~
is, dat het zeer kleine getal „beroepsgoudgravers of
-wasschersquot;
wordt aangevuld met honderden leden van de verschillende
bevolkingsgroepen, die, op tal van plaatsen van de Wester-
afdeeling, van de bijna overal voorkomende goudsporen zoo-
veel probeeren bijeen te verzamelen, als noodig is ter ver-
krijging van het op andere wijze niet meer te
verdienen
geldinkomen.

Een derde „mijnbouw-productquot;, dat in dit verband moet
worden genoemd, is de
steenkool uit het Kapoeasgebied

Vermoedelijk is eerst in het begin van de 19e eeuw de aan
dacht gevallen op het feit, dat vooral in de toenmalige land
schappen Selimbau en Boenoet op betrekkelijk
eenvoudige
wijze, op het oog goede, steenkolen konden worden gedolven
Hoewel aanstonds bleek, dat deze steenkolen op de bekende
vindplaatsen slechts in dunne lagen voorkwamen, heeft men
langen tijd gehoopt, dat op Westersche wijze exploiteerbare
hoeveelheden zouden worden gevonden. Dit is echter niet
geschied, en tot heden is — met uitzondering van de korte
periode gedurende den wereldoorlog — de winning der West-
Borneo-kolen beperkt gebleven tot een productie van enkele
duizenden tonnen 's jaars, door de bevolking der betrokken
gebieden zelf gegraven en (min of meer welwillend) door
gouvernementsinstanties voor 's Landsdienst aangekocht. Dit
is intusschen van economische waarde voor enkele kleine
centra in het Boven-Kapoeasgebied, terwijl de daar aanwezige
kolen ook een kleine noodreserve vormen.

Vast staat intusschen, dat omstreeks 1860, toen de Wester-

-ocr page 182-

afdeeling, voorzoover het kustgebied aangaat, voldoende
gepacificeerd was om aldaar investeering, zonder te groot
risico, van Westersch kapitaal mogelijk te maken, de bestaande
goud- en diamantwinning niet veel meer te beteekenen had,
terwijl omtrent nieuwe mogelijkheden (steenkolen, ijzer, tin,
enz.) nog weinig bekend was.

De successen der goud- en diamantexploitatie hadden echter
reeds vóór 1800 de Westkust een grooten naam bezorgd. Er
was destijds inderdaad een loonende ontginning van goudvelden
en een vermoedelijk vrij regelmatige productie van diamanten,
doch zeer overdreven verhalen daarover op Java en ook in
Europa in omloop gebracht, deden de ideeën over dit gebied
ten slotte alle realiteit verliezen en maakten van de Wester-
afdeeling een waar sprookjesland met „onbegrensde mogelijk-
hedenquot; op mijnbouwgebied. Bekend is de historie van den
Danau-Radja, den grooten diamant van Landak, over het bezit
waarvan een oorlog zou zijn gevoerd, terwijl later bleek dat
de echtheid van den steen op z'n minst twijfelachtig was! 2)

VETH, sprekende over den rijkdom van Borneo, juicht: „Deze
bestaat vooral in de kostbare delfstoffen, die het in zijnen
schoot bergtquot;. Daarna een „bloote optelling der kostbaarste
producten van het delfstoffelijke rijkquot; gevend, noemt hij dia-
manten, goud, platina, kwikzilver, koper, tin, ijzer, antimonium,
nikkel, porcelein-aarde, aardolie, mineraal-zout, zwiavel en
steenkolen. 3) Talrijk zijn ook de verhalen over den ongeloofe-
lijken goudrijkdom van het Boven-Kapoeasgebied, van sommige
bergen in Bengkajang. Een voorbeeld hiervan — uit den aan-
gehaalden brief van ELOUT aan den Landvoogd VAN DER
CAPELLEN — is hierboven, in hoofdstuk II aangehaald.'1)
Voor een deel stammen deze verhalen ook uit de periode na
1818. Toen immers beschikte men t.a.v. de goudproductie der
Chineesche districten over weinig meer dan enkele onzekere
mededeelingen van den Sultan van Sambas, en omtrent den
goudrijkdom van de Boven-Kapoeasstreken, die nog niet waren

-ocr page 183-

bezocht, slechts over berichten van Maleische handelaren.

Omstreeks 1850 w^ist men echter, dat de goudwinning in de
districten Montrado enz. van Sambas sterk achteruitgaande
was, terwijl uit de rapporten der verschillende gouvernements-
autoriteiten, die reizen hadden gemaakt naar de landschappen
aan den bovenloop der Kapoeas-rivier, overtuigend bleek, dat
omtrent mogelijkheden op mijnbouwgebied aldaar voorshands
niets vast stond; de bevolking van bedoeld gebied had in het
verleden wel aan goudwasschen gedaan, echter met weinig
succes, en bepaald zonder dat redelijkerwijs ook maar eenige
basis voor de sprookjes, die in omloop waren geweest, daarin
zou kunnen worden gevonden.

Langzamerhand, zeer langzaam, vormt zich dan ook bij de
kenners van de toestanden en mogelijkheden ter Westkust de
meening, dat de toekomst van dit gebied niet op mijnbouw-
mogelijkheden kan worden gebaseerd, dat van
„onbegrensdequot;
mogelijkheden op dit terrein geen sprake is, dat wellicht één
enkele onderneming eenig succes zal vermogen te boeken, doch
dat nooit voor den economischen opbouw van het geheel de
mijnbouw het fundament zal kunnen opleveren.

Zeer langzaam ging dit. Het was blijkbaar moeilijk deze
waarheid te aanvaarden. Zoo deelde de oud-Resident A. H
GIJSBERTS in 1891, in een vergadering van het Indisch
Genootschap te 's-Gravenhage nog mede, dat de voortbrengselen
op mineralogisch gebied van de Westkust waren: sedert 1855
kolen uit Selimbau, voorts diamanten uit Landak, Sanggau
en Sekadau, kwik uit een der zijtakken van de Boenoetrivier
koper uit Montrado, Bengkajang en Mandor, goud uit de meest
variabele plaatsen, s)
Geen der genoemde mijnbouwproducten
was toen in loonende exploitatie bij een Westersche onder-
neming, ondanks zeer serieuze en deskundige pogingen. Was
het strikt genomen juist, dat bij Boenoet een enkele maal een
kleine hoeveelheid cinnaber was gevonden — verdere vond-
sten werden, ondanks de uitgeloofde belooning, niet aan-
gebracht! Noemenswaardige hoeveelheden koper zijn nooit
geproduceerd, nooit aangetoond, hoogstens verondersteld! Van

-ocr page 184-

deze feiten moet men op de hoogte zijn geweest, doch een streep
door „mijnbouwquot; op de lijst der toekomstmogelijkheden van
de Westerafdeeling was blijkbaar een harde zaak. ENTHOVEN
verricht dan ook nog een zeer baanbrekende handeling, wan-
neer hij in het „besluitquot; van zijn groot werk „Bijdragen tot de
geographie van Borneo's Westerafdeelingquot;, na het betrokken
gebied grondig bestudeerd, en zeer uitvoerig beschreven te
hebben, o.m. concludeert, dat de mijnindustrie voor het land
geen toekomst vormen kan. „Alleen landbouw in den uit-
gebreidsten zin des woords, en waar nog waardevolle bosschen
zijn, toezicht op de exploitatie, om een verder uitroeien der
boschproducten te voorkomen, zullen dit gebied tot ontwik-
keling en welvaart kunnen brengen.quot;®)

Veel verder gaan reeds de schrijvers van het „verslag eener
Spoorwegverkenning in Noordwest-Borneoquot; (VAN SANDICK
en VAN MARLE, 1919). Zij bewijzen uit de geschiedenis, uit
de ervaringen der verschillende mijnbouwondememingen en
uit de resultaten der van overheidswege verrichte onder-
zoekingen, dat van den mijnbouw hier voor de toekomst niets
meer te verwachten valt: „de beteekenis der gouddelverij van
West-Borneo heeft nog slechts historische waardequot;. „Geheel
uitgestorven is het bedrijf nog wel niet; zelfs worden nog, bij
wijze van spreken, overal sporen van goud gevonden, maar
de goudwinning kan na de opheffing der kongsi's niet anders
dan in het klein geschiedenquot;. „Goudwassching uit het rivier-
zand----vindt evenwel nog zeer veel plaats----De opbrengst

is echter van zoo luttelen aard, dat het niet de moeite waard
wordt geacht, daarvan aangifte te eischenquot;. „Het graven naar
diamant in Landak heeft ongeveer gelijke beteekenis als het
zoeken naar goud....quot;7) Over den Europeeschen mijnbouw:
„De teleurstelling op mijnbouw-gebied nam in West-Borneo al
niet minder groote afmetingen aan dan die op landbouw-
gebied, maar de ontgoocheling trof daarbij zooveel te dieper,
omdat de hoop op succes schijnbaar een werkelijken grondslag
had gehad. West-Borneo had immers eeuwenlang goud opge-

-ocr page 185-

bracht? WING EASTON echter is het geweest, die ook toen
reeds waarschuwde (maar tevergeefs), dat ook die grondslag
bedriegelijk was. Hadde men, volgens hem, het
geologisch
onderzoek doen voorafgaan aan de opsporing van ertsvind-
plaatsen
en niet omgekeerd, dan zou reeds veel eerder gebleken
zijn, dat wel verscheidene edelmetaalertsen in de bovenste
lagen van den bodem aanwezig waren, maar dat deze zich niet
naar de diepte voortzetten. De voorraad aan de oppervlakte
was betrekkelijk spoedig uit te putten en daarmede was het
met den rijkdom gedaan. Voor de uitbuiting was de Chineesche
en Inlandsche delverij al vrij afdoende geweest, zoodat voor
Europeesche ondernemingen, misschien één ongerept gebleven
vindplaats daargelaten, er niets meer te doen bleef, althans
niet op groote schaal. Slechts ondernemingen, die 'in staat
waren een zeer groote massa erts te verwerken met klein
goudgehalte, zouden z.i. misschien in staat zijn, om te ren
deeren.... Ook hier was de faam van de uitgaande hoeveel-
heden goud der Chineezen weer veel grooter geweest dan de
werkelijkheid, op feiten onderzocht, is gebleken te
zijn quot;8)

De ervaring omtrent mijnbouwkundige mogelijkheden ter
Westkust is sedert nog aanmerkelijk verrijkt. Meer en meer
is vast komen te staan, in de eerste plaats voor den dienst van
den Mijnbouw, doch ook voor de betrokken bestuursambtenaren
dat verdere pogingen om hier een op Westersche wijze inge-
richte exploitatie te ondernemen, beter kunnen worden na-
gelaten. „Mining is a chancequot;, in de Westerafdeeling thans
een „very bad onequot;.

Ter motiveering van deze meening kan dan worden aan-
gevoerd, dat sedert den aanvang van de werkzaamheden der
eerste specifiek Westersche mijnbouwmaatschappij in 1859 er
nimmer één onderneming is geweest, die er zonder schade
afgekomen is, terwijl de achtereenvolgens plaats gehad heb-
bende uitgebreide onderzoekingen van overheidswege niet
hebben geleid
tot resultaten, die eenige waarschijnlijkheid voor
loonende Westersche exploitatie in het leven riepen.

Een reden tot het uiten van deze meening is gelegen in de

30 II p. 210, 211.

-ocr page 186-

noodzakelijkheid de belangen der groote en kleine financiers
der mijnbouwpogingen ter Westkust te beschermen, en te
voorkomen, dat de reeds niet bijster goede roep, die van de
Westerafdeeling uitgaat, door verdere mislukkingen nog meer
degradeert.

„Miningquot; is n.l. in tweeërlei opzicht een „chancequot;; in de
eerste plaats voor bonafide „ondernemersquot; op mijnbouw-
kundige en voor minder bonafide collega's op finantieele
resultaten.

b. Onderzoekingen van gouvernementswege op geologisch en
mijnhouwkundig gebied.

De eerste exploraties door gouvernementeele mijnbouw-
deskundigen dateeren van na
1850. De oorzaak, dat men over
de bezwaren van de aan die exploraties verbonden uitgaven
heenstapte, was uiteraard in de eerste plaats gelegen in de
omstandigheid, dat de Westerafdeeling van ouds als producente
van goud- en diamanten een goeden naam had gehad. Daar-
naast gaf de vrees, dat JAMES BROOKE, de Radja van
Serawak, zijn invloed in
Centraal-Borneo zou trachten uit te
breiden, in algemeenen zin aanleiding tot een vermeerdering
van belangstelling in het binnenland ook van West-Borneo,
terwijl ten slotte BROOKE's successen als antimoon-producent
ook voor de Westerafdeeling verwachtingen wekte.

De eerste onderzoekingen hadden plaats in 1851 (het onder-
zoek van GROLL in Selimbau. 9) Veel belangrijker waren de
daarna plaatsgehad hebbende, omstandig verslagen, explora-
ties van R. EVERWJN van
1853—1857. Deze onderzocht achter-
eenvolgens:

het voorkomen van kolen langs de Kapoeas (Boenoet, Em-
balau, Selimbau enz.),

het voorkomen van koper in het grensgebied Mempawah—
Mandor (Tampi-gebergte boven Penitie),

het voorkomen van tin in Soekadana, Simpang en Matan-
Kendawangan,

9) lip. 50; Tijdschr. Ned.-Indië 1851 p. 537—636, aant. van J. Groll.
174

-ocr page 187-

het voorkomen van antimonium op de Karimata-eilanden,
het voorkomen van ijzer, koper en tin in het Palohgebied
in Noord-Sambas,

het voorkomen van koper c.q. goud bij Boedok (grens Beng-
kajang—Singkawrang). iquot;)

Slechts ten aanzien van mogelijkheden tot exploitatie van
koperertsen bij Tampi en goudertsen bij Bengkajang was,
volgens de resultaten van EVERWIJN's onderzoek, eenig
optimisme gewettigd, i^)

Na 1857 hebben nog eenige incidenteele vondsten plaats,
o.m. van looderts bij Marau in Kendawangan. Dit alles be-
schouwende, zegt EVERWIJN in 1879: „Mag men eenerzijds
hieruit afleiden, dat het land niet zoo rijk is aan
mineralen,
of dat minstens de ontginbare delfstoffen er niet zoo voor de
hand liggen, als men zulks in vroegere tijden wel heeft doen
voorkomen, anderzijds zou het echter verkeerd zijn op grond
daarvan te willen beweren, dat uit een mijnbouwkundig oog-
punt niets van den mineralogischen of delfstoffelijken rijkdom
van Borneo is te verwachten.quot; 12)

Een onderzoek naar het na de exploraties van EVERWIJN
gevonden looderts in Kendawangan (1871) heeft plaats gehad
in 1878, door de Ingenieurs L. F. LE ROI en G. O. CROES
Het resultaat was, dat wel loodertsvindplaatsen werden
gevonden, doch deze bleken reeds uitgeput; een verdere
exploitatie werd niet loonend
geacht.

In Mei 1879 werd vervolgens de mijnbouwingenieur C. J
VAN SCHELLE aangewezen voor een commissiereis naar
West-Borneo, in verband met een noodzakelijk geacht onder
zoek naar het voorkomen van cinnaber in bedoeld gebied. In
1880 volgt een meer algemeene regeeringsopdracht aan VAN
SCHELLE: de leiding der geologisch-mijnbouwkundige op-
name van een gedeelte der Westerafdeeling van Borneo

VAN SCHELLE bleef tot 1886 ter Westkust werkzaam. Uit
zijn uitgebreide verslagen blijkt dat hij:

10)nbsp;14 p. 3 e.v.

quot;)nbsp;3: Tijdschr. Ned.-Indië 1855, p. 53; J. M. N. I. 1883 p. 381

12)nbsp;14 p. 89.

13)nbsp;16.

-ocr page 188-

het voorkomen van cinnaber bij de rivier Betoeng, in Boven-
Kapoeas, onderzocht,

op tal van plaatsen de bestaande goudwinning observeerde
en de geheele entourage onderzocht,

een onderzoek instelde naar de vroeger door Dajaks
geëxploiteerde ijzervindplaatsen,

het voorkomen van andere metalen dan goud in de Chi-
neesche districten controleerde: loodglans (gedeeltelijk zilver-
houdend), koper (gedegen en als koperkies), kwikzilver (als
cinnaber) en antimonium (als grauwspiesglanserts).

Het blijkt hem, dat de oppervlakkige lagen van den bodem
ter Westkust vrijwel steeds goudhoudend zijn, dat het goud-
wasschen — hoewel oncontroleerbaar — geacht moet worden
op een groot aantal plaatsen voor de bevolking een bestaan
op te leveren. Op tal van plaatsen in Boven-Kapoeas en
Semitau vindt hij steenkolen, die wel van locale waarde worden
geacht, maar niet in aanmerking komen voor ontginning op
groote schaal. Exploraties naar goud en diamanten hebben
zeer magere resultaten. Cinnaber wordt wel op enkele plaatsen
gevonden, maar in, niet nader te traceeren, op zichzelf staande,
kleine hoeveelheden.

Over steenkolen merkte VAN SCHELLE nog het volgende
op: „het is mogelijk, dat door boringen meerdere en dikke
lagen worden ontdekt, doch dan zal de ontginning zeer kost-
baar zijn; ook geloof ik niet, dat, bij den grooten afstand van
de kust en de slechte gelegenheid voor afscheping aan de
monding der Kapoeas-rivier, zulk een ontginning winstgevend
kan zijnquot;, i®)

Slechts op een tweetal plaatsen lieten VAN SCHELLE's
bevindingen ruimte voor een poging tot winning, op grootere
schaal, van goud, koper en eventueel lood, n.1. te Sjoei Tsiet
bij Selinse, en te Hang Oei San, 31/2 km. ten Oosten van
Montrado.

In 1893 werd opnieuw een aanvang gemaakt met geologisch-

15 p. 16. e.V.; de onder 18 genoemde bronnen.
15) 17 p. 34.

1«) Tijdschr. Aard. Gen. 1883 p. 12.

-ocr page 189-

mijnbouwkundige onderzoekingen in de Westerafdeeling van
Borneo. Doel was een exploratie van de Chineesche districten
van Sambas en van de rijken behoorende tot het stroomgebied
der Kapoeas-rivier. Bij deze onderzoekingen heeft voor-
namelijk de mijnbouwingenieur N. WING EASTON de leiding
gehad. Achtereenvolgens werden onderzocht Sambas, Landak
Mandor en het Kapoeasgebied. Het resultaat werd in hoofd-
zaak gevormd door een vermeerdering van de bestaande
gegevens van geologischen aard betreffende het onderzochte
gebied. Uit mijnbouwkundig oogpunt bezien leidden de onder-
zoekingen vrijwel tot niets. In het vierde kwartaal van 1898
werden de werkzaamheden stopgezet, na afwerking van het
geheele programma.

Van 1899 tot 1910 hadden geen geologische of mijnbouw

kundige exploraties ter Westerafdeeling plaats. In December

1910 werden echter weer eenige, in de afdeeling Sambas

gelegen, nieuw bekend geworden ertsvindplaatsen verkend

Het resultaat was ook thans vrijwel negatief. In 1913 werden

eenige ertsafzettingen bij Sintang en in de onderafdeeling

Sanggau gecontroleerd. Ook deze bleken van geen economische
beteekenis te zijn.

De meer algemeene onderzoekingen worden daarna weer
December 1915. Ditmaal is leider de mijningenieur
J. E. LOTH, die tot Oct. '17 ter Westkust werkzaam blijft en
daarna over de resultaten zijner „vluchtigequot; verkenningen en
opsporingen een uitvoerig verslag
publiceert.quot;)

In bedoeld verslag worden de kolenvindplaatsen in een zes-
tal „bekkensquot; verdeeld:
a het Selimbau-Boenoet, h het Boven-
Ketoengau, c het Belitang, d het Sanggau, e het Sintang-
beneden-Melawi en ƒ het Bt.-Alatbekken. Van kolenveld
a
worden de kolenlagen te dun en de velden te klein geacht.
Dagbouw door de bevolking is de eenige oplossing. Bij de
kolenbekkens b,
c,d ene is in het geheel geen kans op loonende
ontginning. Ook dagbouw
kan hier niet worden aangewend
Kolen moeten in 't groot geëxploiteerd worden, anders worden
de kosten per m3 te hoog, de qualiteit te verschillend, de

12

177

-ocr page 190-

leveranties onbetrouwbaar. Het kolenveld f, het Bt.-Alat-
bekken, krijgt een veel beter getuigenis. Hoewel hier echter
dikkere lagen, over grootere oppervlakte, aanwezig worden
geacht, wordt de kans op geslaagde exploitatie, wegens de
afgelegenheid van het betrokken terrein, gering aangeslagen.

„Vatten wijquot; — aldus LOTH — „de economische vooruit-
zichten van het koolvoorkomen in deze Residentie te samen,
dan blijkt, dat ten opzichte van grootbedrijf, alleen voor de
Bt.-Alatkool de vraag moet opengelaten worden, terwijl van
de andere velden voor het
Inlandsch-kleinbedrijf hoofd-
zakelijk het Selimbau-Boenoet kolenveld in aanmerking
komtquot;. 18)

Koesterden R. EVERWIJN en C. J. VAN SCHELLE nog de
hoop op het vinden, bij diepboringen, van ontginbare dikkere
kolenlagen bij Sintang of bij Boenoet, LOTH niet meer; hij
raadt verder onderzoek af. i®)

Het hierboven aangehaalde rapport vermeldt verder, dat
hetgeen in de Westerafdeeling van Borneo gevonden is, weinig
hoop op het aantreffen van petrolexun wettigt, ^o)

T.a.v. het voorkomen van ertsen (goudertsen enz.) wordt al
evenmin eenig perspectief gelaten. Geconstateerd wordt, dat
goudstroomafzettingen over het geheele gewest te vinden zijn.
In 't algemeen wordt een winstgevend grootbedrijf als uit-
gesloten gequalificeerd. Op het voorkomen van diamanten in
Landak en Sanggau wordt weiiüg nieuw licht geworpen. Ver-
wezen wordt naar WING EASTON's sombere opvattingen
hieromtrent, ^i)

Het eerst hieropvolgend onderzoek is dat van de hoog-
leeraren S. J. VERMAES en W. A. KNOL, in 1920, naar het
voorkomen van kopererts op Karimata. De resultaten van de
exploraties — waarbij voor den Dienst van Mijnbouw de
ingenieiu: W. A. J. AERNOUT tegenwoordig was — waren
t.a.v. koper en tin geheel negatief. Wat men vond, waren ijzer-

18)nbsp;29 p. 256 e.v.

19)nbsp;J. M. N. I. 1879 I p. 43; J. M. N. I. 1880 II p. 34; 29 p. 269.

20)nbsp;29 p. 271.

21)nbsp;29 p. 273; zie 20a.

-ocr page 191-

sporen en goud in zeer kleine hoeveelheden, zonder economische
vooruitzichten. 22)

In 1923 werd een aanvang gemaakt met een onderzoek naar
alluviaal goud in de zgn. Chineesche districten (Montrado).
Tal van proeven ter controle van den goudrijkdom der
oppervlaktelagen werden genomen. Men vond vrijwel overal
een gering goudgehalte. De slotformule luidde: „arme alluviale
voorkomens en goudvoerenden ondergrondquot;. Geen vooruit-
zichten. 23)

In 1924 volgde een onderzoek naar Landak-diamanten. Wel
werd ontdekt, dat diamant aldaar op meer terreinen voor-
kwam, dan men te voren gedacht had. De geheimzinnigheidquot;
door de Dajaks in acht genomen, had in zooverre eenig succes
gehad. De overtuiging, dat van een exploitatie van diamanten
m grootbedrijf geen sprake kon zijn, werd echter verstevigd
In 1925 werd het diamant-onderzoek in 't Landaksche noe
voortgezet, terwijl aldaar (in de Menjoekai-vallei) tevens een
onderzoek naar het goudvoorkomen werd ingesteld Omtrent
dit onderzoek wordt in 1926 gemeld: „In de nabijheid van een
paar oude verlaten Chineesche kollongs werd nog eenig goud
aangetroffen, waaruit men mag afleiden, dat de bevolking
vroeger de goudhoudende vallei-gedeelten zeer nauwkeurig
gekend heeft en bijna volkomen uitgewerkt, zoodat er niets
IS overgeblevenquot;. 24) Dit gold in 't bijzonder voor secundaire
goudafzettmgen. Ook ten aanzien van primaire
ertsafzettingen
werd een onderzoek ingesteld o.m. bij Bengkajang, aan de
Landak-Mempawah grens, met weinig bemoedigende resul-
taten. Bedoeld onderzoek werd nog in 1927 voortgezet, waarna
in 1928 een uitgebreide exploratie naar tin in Matan (stroom-
gebieden van de Soengei Tajap, de Sei Pawan enz.) plaats had
Er werd geen tin aangetroffen. Ook de verdere
onderzoekingen
die (met een onderbreking van April 1929—Mei 1930) tot
Juli 1932 duurden, brachten nergens het exploitabel
voorkomen
van nuttige mineralen aan het licht. Het resultaat van dit

31.

23) Verslag Mijnbouw 1924.

Verslag 1926 p. 60. Zie ook Versl. Verg. Ind. Gen. 1930 p. 69.

-ocr page 192-

onderzoek, dat voor het grootste deel onder leiding van den
mijningenieur L. H. KROL stond, was evenwel een geologische
kaarteering van de geheele Residentie. De daaraan verbonden
werkzaamheden konden in 1937 worden beëindigd.

c. Aanteekeningen betreffende de geschiedenis van den Wes-

terschen mijnbouw in de Westerafdeeling van Borneo.

De eerste mijnbouwmaatschappij, die ter Westkust werk-
zaam was, trachtte de kopervindplaatsen bij Tampi, aan den
bovenloop van de Penitie-rivier (welke door EVERWIJN niet
onbruikbaar waren geacht), te exploiteeren. Van 1859—1861
duurden de werkzaamheden; zonder succes. Dit schijnt, althans
voor eenige jaren, belanghebbenden er van te hebben weer-
houden ter Westkust mijnbouwondememingen te beginnen.
Ten tijde van het onderzoek van den ingenieur VAN SCHELLE,
dat t.a.v. enkele goudvindplaatsen in het landschap Sambas
geen algeheel hopeloze resultaten opleverde, en daarna
(voornamelijk van 1888—1891), ontstond echter een enorme
belangstelling voor mijnbouwmogelijkheden ter Westkust. Het
aantal opsporingsvergunningen bedroeg gedurende de periode
van 1885 tot 1910 gemiddeld meestal meer dan honderd, terwijl
het aantal concessies de honderdvijftig heeft overschreden.
Een aanmerkelijk aantal concessionarissen stelde serieuze
onderzoekingen in. Sommigen zijn zelfs overgegaan tot het
inrichten van groote mijnbedrijven. Nergens, ook in het gun-
stigste geval niet, was de opbrengst van het gewonnen edel
metaal voldoende om de gedane kapitaals- en dagelijksche
uitgaven te dekken. Bekend zijn uit deze periode de West-
Borneo Goudmaatschappij met mijnen te Sepang en Boedok;
de Ban Pin San maatschappij, met de mijn van dien naam,
gelegen in de
Goenoeng-Sekadau (Zuid-Sambas); de Goud-
exploratie-Maatschappij Bengkajang; de Loemar-Maatschappij;
de Sintoeroe-Maatschappij; verder Bani, Alluvia, Emmaville,
Melawi-rivier Concessies, Sambas-rivier Concessies, Sebalau,
Songkong, Empalai, Mandor I, II en III enz.

Vooral de West-Borneo Mijnbouw Mij., Ban Pin San, Loe-
mar en Sintoeroe waren op ruime basis opgezet. Zoo was bij

-ocr page 193-

de Ban Pin San-exploitatiën (begonnen in 1888) in 1891 reeds
ƒ 400.000 uitgegeven, tegen een productie ter waarde van
ƒ70.000. Nadat in 1891 de werkzaamheden gestaakt waren,
begon men in 1898 opnieuw met groote kapitaalsuitgaven. Ook
thans zonder succes. In 1902 werd alles stopgezet. Loemar, in
1900 opgericht, boekte in 1900 en 1901 opbrengstcijfers, respec-
tievelijk ad ± ƒ 24.000 en ƒ 46.000; nadien werden de Wes-
tersche methoden, die te duur bleken, verlaten en werd de
gewone Chineesche werkwijze toegepast, evenwel ook zonder
succes. Sintoeroe was de beste mijn, die West-Borneo gekend
heeft. De opbrengstcijfers over 1909 t/m. 1917 beliepen respec-
tievelijk ƒ 50.000, ƒ 440.000, ƒ 150.000, ƒ 70.000, ƒ 30.000
ƒ 62.000, ƒ 36.000, ƒ 26.000 en ƒ 7000.-. Hier scheen het, vooral
in 1910, alsof kapitaal en kosten ruimschoots gedekt zouden
worden. Op den duur bleek dit echter ook bij deze Maatschappij
niet het geval te zijn. ^s)

Het aanvankelijke succes van Sintoeroe gaf echter, aan het
sedert ± 1895 voortdurend geslonken optimisme, omtrent de
mijnbouwmogelijkheden ter Westkust, nieuw voedsel. Tal van
opsporingsvergunningen werden aangevraagd en enkele nieuwe
concessies ontstonden. Van een succes, dat een vergelijking
met dat van Sintoeroe kan doorstaan, is echter geen sprake
meer geweest.

Ook heden ten dage is de belangstelling voor den mijn-
bouw ter Westerafdeeling nog betrekkelijk groot. Het aantal
exploratievergunningen loopt steeds in de tientallen en niet
zelden komt een concessie-aanvraag binnen. Telkenmale acht
men het verantwoord nog eens een poging te wagen. Temeer
waar de overal aanwezige goudsporen niet nalaten de onder-
zoekers hoopvol te stemmen, terwijl voortdurend op het
succes van kleine Chineesche goudondernemingen kan worden
gewezen. Zoo exploiteerde in den loop van 1938 een van
Singkawang afkomstige Chinees een, flinke wiiisten afwer-
pende, goudonderneming in de onderafdeeling Bengkajang. Op
deze onderneming (Serantak-Boedok) waren in totaal ± 80
Chineesche en Dajaksche mannen en vrouwen werkzaam De

2®) 30 II p. 212.

-ocr page 194-

ondernemer had niet meer dan eenige duizenden in zijn
bedrijf behoeven te steken, doch wist handig van, onder zeer
gunstige omstandigheden verworven, waterkracht en andere
weinig kostbare hulpmiddelen gebruik te maken. Van langen
duur is zulk een succes in den regel niet, doch daarvan is men
zich ook wel bewust.

Dergelijke kleine en zeer kleine goudexploitaties zullen
ongetwijfeld ter Westerafdeeling nog diverse malen kunnen
worden ondernomen met afwisselend kans op succes. Van de
investeering van Westersch kapitaal in het mijnbedrijf heeft
de Westerafdeeling van Borneo echter vrij zeker niets te
verwachten. De laatste mislukkingen, vooral ook die van
Pandan (1937), hebben dit opnieuw bewezen.

Nog zij vermeld, dat één concessionaris zich — in onder-
scheiding met de hierboven genoemde goudondernemingen —
meer in het bijzonder bezig hield met de exploitatie van
diamantvindplaatsen in Landak. Deze exploitatie, aangevangen
in 1907, eindigde een jaar later wegens gebrek aan fondsen,
nadat voor een bedrag ad ƒ 58.000 aan diamanten was gevonden
(in de mijnen Waris, Pantek en Soengei
Emahan).

d. Aanteekeningen betreffende de geschiedenis van de In-
landsche en Chineesche exploitaties.

Zooals reeds werd vermeld, ontstond omstreeks het midden
van de 18e eeuw in de landschappen Sambas en Mempawah
een omvangrijk goudproduceerend gebied, waar geïmmigreerde
Chineezen, eerst in dienst der landsvorsten, later zelfstandig
als producenten optraden. De voornaamste goudvindplaatsen
waren gelegen in de huidige districten Montrado, Benkajang en
Mandor. Omtrent de opbrengstcijfers en het aantal deelnemers
aan de exploitatie is zeer weinig bekend. Naar aan de hand
van de aanwezige literatuur mag worden aangenomen, bedroeg
het aantal volwassen mijnwerkers in 1770 ±: 10.000, om daarna
te stijgen, tot omstreeks 1820 een maximum van 30.000 werd
bereikt. Gedurende de periode 1770—1820 nam het aantal

26) 30 II p. 213.
182

-ocr page 195-

personen uit de kongsi's, dat zich met landbouw bezig hield,
ook in sterke mate toe. De landbouwende kongsi's (en gedeelten
van kongsi's) hadden tot taak de Chineesche gemeenschap zoo-
veel mogelijk onafhankelijk te maken van den aanvoer van
voedingsmiddelen, die door tusschenkomst van de Maleische
vorsten moest geschieden. Hoeveel de opbrengst der gezamen-
lijke kongsi-exploitaties per jaar heeft bedragen, kan slechts
worden geschat. RAFFLES taxeert de opbrengst over het jaar
1810 op 3.7 millioen Spaansche dollars. Hiervan zou, naar zijn
gegevens, ongeveer één millioen zijn besteed voor den aankoop
van opium en kleederen, één millioen aan zout, olie, tabak en
dergelijke, terwijl één millioen door repatrieerende Chineezen
zou zijn medegenomen, en de rest opgezonden naar China.
Vermoedelijk is deze taxatie te hoog; volgens CATOR ten
gevolge van de omstandigheid, dat RAFFLES ten onrechte
van de veronderstelling uitging, dat destijds iedere volwassen
Chinees ter Westerafdeeling in den mijnbouw werkzaam

was. VETH geeft als opbrengst over 1848 nog 1.3 millioen
gulden. 27)

De achteruitgang van het opbrengstcijfer der goudexploitaties
nam na 1854/'56 een veel ernstiger vorm aan, tengevolge van
het tenietgaan van de (den mijnbouw organiseerende) kongsi's
Bedroeg de bruto-opbrengst der na 1856 nog geëxploiteerde
goudvindplaatsen aanvankelijk nog eenige honderdduizenden
guldens, na ± 1875 wordt het een zeldzaamheid, als zulk een
goudontginning goede winsten afwerpt. In den loop der jaren
ziet men dan ook, naarmate de activiteit van de Chineesche
bevolkingsgroep ter Westerafdeeling op landbouwgebied toe-
neemt, het aantal goudwinningen afnemen. De sterke opkomst
der rubbercultuur ter Westkust na 1924 heeft in dezen over-
gang nog een aanmerkelijk aandeel gehad. Thans is de
mogelijkheid tot het vinden van een (mager) bestaan in het
goudgraven en goudwasschen, zooals hierboven reeds om-
schreven, nog slechts van belang in de functie van reserve-
welvaartsmiddel.

-ocr page 196-

De vindplaatsen van dio/mcinten waren en zijn gelegen in de
huidige onderafdeelingen Landak en Sanggau, aan den boven-
loop der groote rivieren Landak en Sekajam en aan enkele
zijtakken dezer rivieren.

RAFFLES zegt, dat de mijnen van Landak zoo oud zijn als
de Maleische heerschappij over het betrokken gebied van
Borneo. Die van Sanggau zijn, naar hij meent, van wat jongeren
datum.

De hoeveelheid diamanten door de V.O.C. uit West-Borneo
aangevoerd, moet aanzienlijk zijn geweest. RAFFLES meent,
dat omstreeks 1738 door de Hollanders jaarlijks voor een waar-
de van twee à driehonderdduizend Spaansche matten aan
diamanten werd geëxporteerd. 2»)

Omstreeks het midden van de 18e eeuw nemen ook tal
van Chineezen aan de diamantexploitatie, die tevoren
geheel in handen was van Dajaks en Maleiers, onder
controle van den vorst, deel. Den terugval van de diamant-
productie gedurende de tweede helft der 18e eeuw schrijft
RAFFLES toe aan den achteruitgang der V.O.C., de afnemer
van vrijwel de geheele geproduceerde hoeveelheid diamant.
Toen de vraag op die wijze langzamerhand ophield, werden
de meeste der „mijnenquot; stilgelegd. Er bleven slechts een
tiental „paritsquot; over, waaraan ongeveer 170 Chineezen werk-
zaam waren.

Van niet weinig gewicht bij de beschouwing van de diamant-
productie is de houding, die hierbij steeds door den vorst en
zijn rijksgrooten is aangenomen. Zij eischten n.1. dat alle
steenen boven een bepaald gewicht, tegen een door den vorst
of diens vertegenwoordiger vast te stellen prijs door den
vinder aan dezen werd afgestaan, terwijl de vastgestelde prijs
bovendien werd uitbetaald in goederen, waarop door den vorst
nog een behoorlijke winst was gelegd. Het is onder deze
omstandigheden niet te verwonderen, dat de Chineezen op den
duur weinig ambitie voor deelneming aan de diamant-
exploitatie toonden, ^s)

28)nbsp;Raffles „History of Javaquot; I p. 265, 266 noot; ook 1 I n 69 e v

29)nbsp;1 I p. 70, 71.

-ocr page 197-

Toen in 1818 het herstel van het Nederlandsche Gezag ter
Westerafdeeling plaats had, was de diamantproductie en
-handel grootendeels verloopen. In 1823 deed het Nederlandsche
Gouvernement een poging om hierin verbetering te brengen.
Bij overeenkomst met den Panembahan van Landak werden
de diamantmijnen in dit rijk onder rechtstreeksch beheer van
het Nederlandsche Gezag gesteld, onder bepaling, dat de ruwe
steen door de arbeiders aan het Gouvernement moest geleverd
worden voor viervijfde van de getaxeerde waarde. De knevelarij
van de zijde van den vorst was op deze wijze
uitgeschakeld
en zoo er inderdaad een mogelijkheid tot productie van een
belangrijke hoeveelheid diamanten bestond, dan had dit nu
kunnen blijken. Ruim vijf jaar (tot 1828) heeft het hierboven
omschreven systeem gefunctionneerd en, hoewel het Gouver-
nement op de diamanten een totale winst ad ± ƒ 26 000 heeft
gemaakt, werd het provenu lang niet voldoende geacht om
verdere bemoeiingen van de Regeering te
rechtvaardigen
vooral in verband met de hooge kosten der terzake noolgé
militaire bezetting van Landaks hoofdplaats Ngabang In 1831
volgde nog een poging om den diamanthandel te beheerschen
doch reeds in 1833 werd de actie gestaakt, voorgoed

Daarna merkt men van Chineezen bij de diamantproductie
weinig meer. De Dajaks schijnen evenwel in de eerste jaren
hierna van de diamantgraverij nog veel werk te hebben
gemaakt. Als PEETERS (in 1861) de diamantproductie van
dien tijd vergelijkt met die van 1841, schrijft hij: „Een twintig
tal jaren geleden schijnt de diamanthandel, te oordeelen naar
het aantal slijpwielen, welke men alleen op Ngabang had
grooter geweest te zijn dan thans. Toen had men op Ngabang
zeven personen, die 16 slijpwielen bezaten en waarmede zij
een goed bestaan hadden; thans zijn er niet meer dan 6 slijp-
wielen en drie personen, die het diamantslijpen verstaan quot; 3®)
VETH's cijfers met betrekking tot den uitvger van diamanten
van 1836 tot 1848, zijn de waardebedragen van de diamanten
die op Java en Madoera, uit
geheel Borneo, werden ingevoerd'
terwijl niet kan worden nagegaan welk deel hiervan van West-

^O) 6 p. 415, 418, 407.

-ocr page 198-

Borneo afkomstig is. ^i) Vermoedelijk bedroeg de waarde der
jaarlijks uitgevoerde diamanten van de Westkust, van 1835 tot
1850, gemiddeld omstreeks ƒ 50.000. PEETERS, sprekende over
de waarde der geëxporteerde diamanten tot ± 1860, zegt: „Het
is zeer moeilijk om eenigszins met juistheid op te geven, hoe
groot de geldsom is, welke jaarlijks op Ngabang in den diamant-
handel omgezet wordt. Zij moet echter niet groot zijn en veel
geringer dan men zich wel voorstelt. Eenige handelaren spraken
van een som van hoogstens ƒ 30.000, anderen weder noemen
een som van ƒ 50.000. ^2) Destijds was het nog de gewoonte de
diamanten met goederen (lijnwaden, gongs, tabak enz.) te
betalen. PEETERS (± 1860) verhaalt nog, dat het aantal
personen, dat van het diamantzoeken min of meer een beroep
maakt, ± 500 bedraagt, terwijl hij „het aantal Landakhs, die
weten, wat diamanten zijn en op welke kenmerken zij hebben
te letten om dien steen te vinden,
gerustelijk durft te stellen
op de helft der geheele bevolking.quot; ^s)

De diamantproductie van Sanggau was, in vergelijking met
die van Landak, van veel minder beteekenis. Omstreeks 1860
bedroeg de omzet aan diamanten te Sanggau niet meer dan
± ƒ 10.000.

Gedurende de tweede helft van de 19e eeuw en ook daarna,
blijft Landak, en in mindere mate ook Sanggau, diamanten
produceeren, echter geleidelijk aan minder. Dit blijkt, bij
gebrek aan controle op productie-cijfers (vooral waar men de
gevonden groote steenen veelal in het geheim, buiten den vorst
om, verhandelt), het beste uit de langzame vermindering van
het aantal personen, die zich met het moeilijke en zware werk,
aan het diamantzoeken verbonden, bezighoudt. Wel wordt een
enkele maal een groote diamant gevonden, b.v. in de tachtiger
jaren een van 80 karaat, die voor ƒ 30.000 in Serawak ver-
kocht wordt en in 1910 nog een van 24 karaat; het gemiddelde
gewicht aan gevonden diamanten blijft echter dalen. 34) Eener-
zijds is dit ongetwijfeld een gevolg van het feit, dat de beste

31)nbsp;1 I p. 75.

32)nbsp;6 p. 404.

33)nbsp;6 p. 416.

34)nbsp;27 p. 542.

-ocr page 199-

vindplaatsen zijn uitgeput, anderzijds ook van de omstandig-
heid, dat andere bestaansmogelijkheden ontstaan, die door de
bevolking boven de diamantwinning worden gesteld. Zoo is
de opkomst van de bevolkingsrubbercultuur in de laatste
decennia ook hier van groote beteekenis geweest.

Productie gedurende: 1876—1879 gemiddeld 5591 karaat.

1880—1884nbsp;„nbsp;2836

1886—1892nbsp;„nbsp;1542

1896nbsp;„nbsp;1435 l

1904nbsp;„nbsp;720

1905nbsp;„nbsp;710 „
1914nbsp;„nbsp;250 „

Na 1915 is de opbrengst der gevonden diamanten vermoe-
delijk nimmer hooger geweest dan d= ƒ 5000 's jaars. De laatste
jaren nog niet één derde van dit bedrag.

Tot in 1893 waren te Pontianak twee diamant-stoomsHjpen
gevestigd. Nadien werden de diamanten van Landak in hoofd-
zaak door Bandjareezen opgekocht en naar Martapoera ver-
zonden. Een enkele maal werden ze nog te Pontianak, met
behulp van de daar aanwezige handsHjpwielen, geslepen; na
i 1915 schijnt dit echter in het geheel niet meer plaats te
hebben gehad. De diamant-slijperijtjes van Ngabang moeten
reeds tientallen jaren eerder verdwenen zijn. 3®)

De eerste pogingen tot exploitatie van de in het Boven-
Kapoeasgebied aanwezige
kolenlagen (de andere kolenbekkens
zijn tot nog toe onaangeroerd gelaten) dateeren van 1846. De
ondernemer, de Pangeran Bendahara van Pontianak slaagde
er echter niet in een door hem gesloten leveringscontract met
het Gouvernement na te komen. 36) Tal van proeven zijn nadien
met de
Boven-Kapoeaskolen — die steeds in meer of mindere
mate in exploitatie bleven — genomen. De uitslag was vrij
onregelmatig. Later is wel gebleken, dat het zeer goed mogelijk
is, met eenige zorg, goede kolen uit de aanwezige kolenvind-

3®) 30 II p. 207.

38) 1 I p. 32, 33.

-ocr page 200-

plaatsen te verkrijgen, kolen, die beslist weinig behoeven onder
te doen voor het Europeesch product; doch de bevolking, aan
wie de productie der
Boven-Kapoeaskolen was toevertrouwd,
gaf zich van de eischen, die aan prima steenkolen worden
gesteld, in het geheel geen rekenschap en achtte het niet
bezwaarlijk, dat de verzonden steenkolen de eene keer meer,
en de andere keer minder, met modder en ander vuil vermengd
waren. Dat nooit overgegaan is tot een exploitatie in 't groot
— naar uit het hierboven gegeven verslag der mijnbouw-
kundige onderzoekingen in het kolengebied reeds blijkt — is
gelegen in het feit, dat de aanwezige hoeveelheden daartoe
niet de gelegenheid boden.

De benaming van het koolproduct van het Boven-Kapoeas-
gebied heeft in de historie discussie uitgelokt. Bruinkolen,
zooals sommigen meenden, waren het beslist niet. MOLEN-
GRAAFF vond weliswaar sporen van bruinkolen in het
betreffende gebied, doch daarmede hadden de bekende kolen-
vindplaatsen niets gemeen, terwijl het product dier vindplaatsen
de potaschloog-proef (althans sommige lagen) met glans kon
doorstaan. VERBEEK geeft aan den naam „pekkolenquot; de
voorkeur. Deze naam zegt niets omtrent het gehalte aan
organische zuren (verschil steenkool-bruinkool) en geeft min
of meer de onderscheiding met de oudere steenkolen
aan. 37)

Het Gouvernement is na 1855 steeds voortgegaan met vrijwel
constant ieder jaar wat kolen uit
Boven-Kapoeas aan te koopen.
Het Koloniaal verslag maakt van die aankoopen regelmatig
melding. In dit verband meldt GERLACH in een in 1881 ver-
schenen artikel ^s), dat de vorsten uit Boven-Kapoeas omstreeks
dat jaar bij de Nederlandsch-Indische Regeering in het krijt
stonden wegens genoten voorschotten, terwijl hun was toe-
gestaan op afkorting hunner rekeningen aan het Gouvernement
kolen te leveren. De prijs was gefixeerd op ƒ1.— per pikol,
waardoor de kolen te Pontianak, inclusief de vervoerskosten,
op meer dan ƒ20.— per ton kwamen; voor die dagen veel te
duur. Later werd de verrekeningsprijs op ƒ 0.75 gebracht, het-

3T) 24 p. 62, 415; 11 p. 59.

38) Bijdr. Konink. Inst. T., L. en V.-kunde 1881 p. 316.

-ocr page 201-

geen echter ten rechte nog te hoog was. Uit ENTHOVEN's
mededeelingen kan worden opgemaakt, dat deze manipulaties
tot i 1885 hebben geduurd, ^s) Daarna beperkt de bemoeienis
van het Gouvernement zich tot incidenteele aankoopen van
enkele partijen Selimbau- of Boenoetkolen, b.v. in 1901 650 ton,
in 1902 578 ton, in 1906 1517 ton. Het Gouvernement blijft
evenwel de eenige afnemer.

De plaatselijke productie was zoo geregeld, dat iedereen aan
de exploitatie van de kolenvindplaatsen mocht deelnemen, mits
aan den vorst een cijns, volgens ENTHOVEN toentertijd op
ƒ 0.20 per pikol gesteld, werd betaald.

Uiteraard had de ontwikkeling van de handelsstoomvaart op
de Kapoeas een stimuleerenden invloed op de kolenproductie
van het Boven-Kapoeasgebied. De verkoop van steenkolen aan
particulieren bedroeg omstreeks 1910 ± 1200 ton 's jaars, tegen
een ongeveer gelijke levering aan het Gouvernement. De
stijging van den steenkolenprijs tijdens de oorlogsjaren en de
internationale verkeersbelemmeringen gedurende die periode,
hebben een zekere hausse in Boven-Kapoeaskolen doen ont-
staan. In 1915 bedroeg de productie ± 8000 ton en in 1917 zelfs
i 11200 ton.«)

Na den oorlog daalde de productie al spoedig tot het gewone
peil. De vervanging van een groot deel der stoomvaartuigen
op de Kapoeas door motorvaartuigen, gedurende de laatste 15
jaar, heeft een uiterst nadeeligen invloed op de afname der
kolen door de particuliere scheepvaart uitgeoefend.

Daar ook de bevolking van de voormalige landschappen
Selimbau en Boenoet thans in het bezit is van een behoorlijk
rubberareaal, is de economische noodzakelijkheid van het aan
den gang houden der kolenproductie, die nimmer veel te
beteekenen had, trouwens verdwenen.

Naast genoemde drie „mijnbouwproductenquot; kan nog ijzer
genoemd worden. Oudtijds moeten de bewoners van West-
Borneo n.1. in hun totale ijzer behoef te hebben voorzien

39) 26 I p. 172, 173.
30 II p. 214.

-ocr page 202-

door exploitatie van plaatselijke ertsvindplaatsen. Waar deze
precies gelegen hebben, is niet bekend, evenmin hoe groot de
productie geweest is, al kan worden aangenomen, dat deze —
gezien het toenmalig gebruik van ijzer — geen groote af-
metingen zal hebben gehad. Tajan, Boven-Simpang en Noord-
Sambas vindt men wel als waarschijnlijke ijzerproductiegebieden
genoemd. Uiteraard is, naar boven reeds werd vermeld, tijdens
de verschillende onderzoekingen ter Westkust ook aan het
ijzervoorkomen de noodige aandacht geschonken. Nergens
evenwel werd ijzererts in exploiteerbaar geachte hoeveel-
heden aangetroffen.

Ten slotte dient nog medegedeeld, dat tot voor kort in West-
Borneo op verschillende plaatsen (in het Serawai-, Sepaoek-
en Sekadau-gebied), door de bevolking
zouthronnen werden
geëxploiteerd, ten behoeve van de eigen zoutvoorziening. Deze
zouthronnen, die een zeer slechte kwaliteit zout opleverden,
hebben thans in verband met de algeheele verbetering van de
economische positie der bevolking hun beteekenis verloren.

LITERATUUROPGAVE:
(Chronologisch).

1.nbsp;Borneo's Westerafdeeling, P. J. Veth, 1854/1856, deel I p. XXIX,
32—34, 69—81, 101, 325—342.

2.nbsp;Verslag van een reisje naar het landschap Palo en naar Tandjong
Datoe, Tijdschr. Ind. T., L. en V.-kunde 1855 p. 387.

3.nbsp;Verslag van een onderzoek naar kopererts bij het gebergte Tampi
aan de Penitierivier, R. Everwijn, Nat. Tijdschr. Ned.-Indië 1855
p. 53; J. M. N. I. 1878 II p. 117; 1879 I p. 44; idem naar tinerts in Soe-
kadana, Simpang en Matan, en naar antimoniumerts op de Karimata-
eilanden, R. Everwijn, Nat. Tijdschr. Ned.-Indië 1855 p. 58.

4.nbsp;Idem naar tinerts in Kendawangan, R. Everwijn, Nat. Tijdschr.
Ned.-Indië 1857 p. 449.

5.nbsp;Geologische kaart van de Westerafdeeling van Borneo, R. Everwijn,
Nat. Tijdschr. Ned.-Indië 1858/59 p. 273.

6.nbsp;Eenige mededeelingen omtrent de diamant-graverijen en de dia-
mant-nijverheid in de landschappen Landak en Sangouw, J. J. Pee-
ters, Tijdschr. Nijv. en Landb. Ned.-Indië 1861 p. 402.

7.nbsp;Vorkommen und Gewinnung des Goldes auf der Insel Borneo, Tijd-
schr. Ned.-Indië 1866 p. 307 (J. H. Kloos).

-ocr page 203-

8.nbsp;Looderts in 1871 door inlanders gevonden bij Marauw in het land-
schap JKendawangan, R. Everwijn, Jaarb. Mijnw. Ned.-Indië (J. M.
N. I.). 1872 I p. 260, nader J. M. N. L 1874 I p. 171, 1879 II p 239.

9.nbsp;Molybdeenglans, voorkomende in Landak, R. Everwijn, J. M. N. I.
1872 I p. 262.

10.nbsp;De groote diamant, of Danau Radja, van Matan, R. Everwijn, J. M.
N. I. 1873 I p. 197.

11.nbsp;Over „zwartkolenquot; van Borneo, R. D. M. Verbeek, J. M. N. I. 1875

Inbsp;p. 59.

12.nbsp;Iets over de diamantmijnen van Landak, J. F. M. Schulz, Tijdschr.
Ned.-Indië 1877 II p. 454.

13.nbsp;Verslag van Borneo. Steenkolen en hare geschiktheid als brandstof,
C. de Groot, J. M. N. I. 1878 II p. 153.

14.nbsp;Overzicht van de mijnbouwkundige onderzoekingen, welke tot nog
toe door den Dienst van het Mijnwezen in de W.A. van Bomeo zijn
verricht, R. Everwijn, J. M. N. I. 1879 I p. 3.

15.nbsp;Verslag over het voorkomen van cinnaber bij de rivier Betoeng,
zijtak der rivier Bojan aan de rivier Kapoeas, C. J. van Schelle'
J. M. N. I. 1880 I p. 15.

16.nbsp;Verslag van een onderzoek naar lood- en zinkertsafzettingen aan
de Kendawangan-rivier, L. F. Le Roi en G. O. Kroes, J. M. N. I. 1880

IInbsp;p. 3; naschrift van Van Schelle p. 8.

17.nbsp;De geologische en mijnbouwkundige onderzoekingen in de Wester-
afdeeling van Borneo, C. J. van Schelle, J. M. N. I. 1880 II p. 33.

18.nbsp;Verslagen en mededeelingen van C. J. van Schelle omtrent zijn
onderzoekingen in de Westerafdeeling van Borneo, voortgezet door
N. Wmg Easton: J. M. N. I. 1881 I p. 263; 1882 II p. 27, 101- 1883 II
p. 5, 23, 71, 81, 84, 86, 92, 166, 177; 1884 II p. 123, 219, 261, 277 (zie ook
p. 381); 1885 II p. 117, 183, 252, 297, 298; 1886 I p. 133; 1886 II p. 109-
1887 II p. 95; 1899 I p. 143.

19.nbsp;Reis naar het merengebied van Boven-Kapoeas in Borneo's Wester-
afdeeling, L. W. C. Gerlach, Bijdr. T., L. en V.-kunde 1881 p. 285.

20.nbsp;Het diamant-voorkomen in Landak, N. Wing Easton, J. M. N. I. 1894
II p. 94.

20a. Diamanten in Landak; hun voorkomen en ontginbaarheid, N. Wing
Easton, Batavia 1895.

21.nbsp;Voorloopige mededeelingen over de geologie van het stroomgebied
der Kapoeasrivier van de W.A. van Borneo, N. Wing Easton, Tijdschr.
Aard. Gen. 1899 p. 245.

22.nbsp;Het voorkomen van kopererts in Mandor, Tijdschr. Aard. Gen. 1899
p. 864.

23.nbsp;Geologisch Mijnbouwkundig verslag van West-Borneo, N. Wing
Easton, Versl. Mijnb. Gen. I p. 179.

24.nbsp;Geologische verkenningstochten in Centraal Borneo, G. A. F. Molen-
graaff, Leiden-Amsterdam 1900.

-ocr page 204-

25.nbsp;Geologie eines Teiles von West-Borneo nebst eine kritische Ueber-
sicht des dortigen Erzvorkommens, J. M. N. I. 1904, wetensch. ged.
p. 1—542.

26.nbsp;Bijdragen tot de geographie van Borneo's Westerafdeeling, J. J. K.
Enthoven, Leiden 1903.

27.nbsp;De diamantwinning in Landak, J. G. Doorman, Tijdschr. Nijv. en
Landb. Ned.-Indië 1906 p. 542.

28.nbsp;Overzicht van de oorlogsinvloeden op den diamantaanvoer te Am-
sterdam en in verband daarmede een poging om belangstelling te
wekken voor productiemogelijkheden van diamanten op Borneo,
Econ. Stat. ber. 1917 II 867.

29.nbsp;Verslag over de resultaten van geologisch-mijnbouwkundige ver-
kenningen en opsporingen in de residentie Westerafdeeling van
Borneo, J. E. Loth, J. M. N. I. 1918 verh. I p. 224.

30.nbsp;Verslag eener Spoorwegverkenning in Noordwest-Borneo, J. C. F.
van Sandick en V. J. van Marle, Batavia 1919; deel II p. 207, 208—215,
deel III bijl. B XIV, p. 185.

31.nbsp;Verslag van een geologisch-mijnbouwkundige verkenning van de
Karimata-eilanden, W. A. J. Aernout, J. M. N. I. 1920 verh. I p. 304.

32.nbsp;Een praatje over Borneo-diamanten. W., Kol. Weekbl. 26 Juni 1924
p. 4.

33.nbsp;Diamanten van Landak, J. de Kroes, De „Mijnmgenieurquot; 1925 p. 85.

34.nbsp;Artikel over Ned.-Indië's kolenvoorraad, H. van Hettinga Tromp,
Ind. Mercuur 1927 p. 811.

35.nbsp;Verslagen en mededeelingen betreffende Indische delfstoffen en
hare toepassingen, 1929 no. 9:
IJzerertsafzettingen in Borneo.

36.nbsp;The economic position of the Chinese in the Netherlands Indies,
W. J. Cator, acad. proefschrift, Leiden 1936, chapter IV A.

37.nbsp;Verslagen van den Dienst van den Mijnbouw over de jaren 1893 t/m
1898, zoomede over 1910 t/m 1937.

§ 5. DE OVERIGE MIDDELEN VAN BESTAAN.

De ontwikkeling van den handel loopt geheel parallel aan
die van het economisch leven in deze Residentie. Het op den
handel betrekking hebbende cijfermateriaal is dan ook op-
genomen in de hoofdstukken IV en V^), waarin een overzicht
over de economische ontwikkeling der Westerafdeeling is
vervat.

De omvang van den handel als bestaansmiddel is afhankelijk
van de productiviteit van de Westkust en de mate waarin deze

1) Hierachter p. 224, 226, 228—230.
192

-ocr page 205-

Residentie in staat is goederen uit andere gebieden op te nemen.

Dit secundaire karakter mag echter geenszins aanleiding zijn
tot de veronderstelling, dat men hier te doen heeft met een
welvaartsmiddel van den tweeden rang. Integendeel, de struc-
tuur van het economisch leven ter Westerafdeeling veroorzaakt
juist, dat diegenen, die in den handel een bestaan kunnen
vinden, een naar verhouding zeer groote groep vormen. Er
bestaat een permanent tekort aan rijst, met als gevolg een
omvangrijken invoer van rijst uit het Buitenland of uit Java.
De ervencultuur beteekent ter Westkust weinig; tal van
producten, elders door de bevolking op hun erven verbouwd,
dienen hier te worden ingevoerd. De plaatselijke aanmaak van
gebruiksartikelen (in fabrieken of klein-nij verheid) als manu-
facturen en metaalwaren is ter Westerafdeeling uiterst weinig
ontwikkeld. Ook op dit gebied moet welhaast alles van elders
worden ingevoerd. Daarnaast is men voor den afzet van wat
hier wèl wordt geproduceerd in hoofdzaak op het Buitenland
en, in mindere mate, ook op andere deelen van Nederlandsch-
Indië aangewezen.

De import is in hoofdzaak in handen van Europeesche
handelshuizen. Het distributie-apparaat in het binnenland
wordt echter voornamelijk door Chineezen bediend. Aan
Maleische en Arabische handelaren en enkele Voor-Indiërs is op
dit terrein slechts een bescheiden rol toebedeeld. De opkoop
der bosch- en landbouwproducten, ten behoeve van den export,
is mede in hoofdzaak het werk van Chineesche handelaren. De
eigenlijke uitvoer is eveneens voor het grootste deel in handen
van Chineezen; ook de Europeesche handelshuizen hebben
daarin echter een aandeel.

De Chineesche groothandelaar beschikt als regel niet over
voldoende liquide kapitaal om zijn transacties zelf te finan-
cieren. T.a.v. den import is dit voor hem een belangrijke han-
dicap. De export biedt echter voldoende mogelijkheden om
hier de hulp van bankkapitaal in te roepen. De functie, die
de banken ten opzichte van den export (door Chineesche
handelaren) vervullen, is hierdoor zeer belangrijk. Het agent-
schap van de Javasche bank te Pontianak neemt op dit terrein
de voornaamste plaats in. Gedurende de moeilijke jaren na

-ocr page 206-

1930 gaven de andere groote banken, die destijds te Pontianak
een agentschap hadden, de een na den ander hun positie prijs.
De Javasche bank bleef over. Eerst bij den overgang van het
stelsel van het bijzonder uitvoerrecht op bevolkingsrubber naar
het individueele systeem, per 1 Januari 1937, annex een enorme
toename van de eischen, die de financiering van den rubber-
export stelde, meenden ook andere banken weer mogelijkheden
te zien in heropening van een agentschap ter Westkust.

In ieder productiegebied van handelsgewassen of bosch-
voortbrengselen treft men een Chineesche „pasarquot; (groep
Chineesche winkels) aan. De bewoners zijn veelal tegelijker-
tijd verkooper van importartikelen en opkooper van bosch- en
landbouwproducten. Naast de duizenden Chineesche klein-
handelaren, die op dergelijke pasars
gevestigd zijn, dienen de
„boothandelarenquot; te worden gedoemd. In hoofdstuk 12) is
reeds melding gemaakt van de, op houten laadbooten (tong-
kangs) gebouwde, drijvende pakhuizen, annex kantoor- en
woongelegenheid, waarmede de Chineesche handelaren de
Kapoeas bevaren, de importgoederen opvoeren en bosch-
producten en rubber afvoeren. Ook in dit „huisbootenbedrijfquot;
vinden velen een bestaan.

In vroeger jaren beschikte iedere Chineesche exporteur
over een groot aantal vaste relaties in het opkoop-apparaat in
het binnenland, die goeddeels van hem afhankelijk waren. De
laatste jaren is hierin meer en meer verandering gekomen. Zoo
zijn de thans te Pontianak aangevoerde goederen voor den
export in tal van gevallen niet meer bestemd voor een
specialen exporteur, doch worden in het openbaar verkocht.
Dit laatste is inzonderheid van toepassing op den rubberhandel.

De Chineesche en Maleische handelaren in het binnenland,
in Sekadau, Sintang, Melawi enz., zij die rechtstreeks met de
Dajakbevolking in aanraking komen en van die bevolking
boschproducten en rubber koopen, trachten zich nog wel „vaste
relatiesquot; te verzekeren door den Dajaks voorschotten in geld
of goederen te verstrekken. Alleen op die wijze bleek het —

2) Hiervoor p. 17.
194

-ocr page 207-

vroeger veel meer nog dan nu — mogelijk b.v. bepaalde bosch-
bijproducten te verkrijgen, mogelijk om den Dajak aan het
werk te zetten. Dit „voorschotstelselquot; heeft dikwijls scherpe
afkeuring gevonden en voorkomende excessen zullen daartoe
de noodige aanleiding hebben gegeven. In algemeenen zin mag
echter, bij de beoordeeling van dit stelsel, niet worden ver-
geten, dat de handelaar in de meeste gevallen geen anderen
weg ópen vond om zijn bedrijf gaande te houden. De Dajaks
zijn trouwens op de met dit stelsel samenhangende wijze van
credietverleening ingesteld. Zij willen zich regelmatig in den
winkel van den handelaar of op diens huisboot van de noodige
consumptie-artikelen kunnen voorzien, zonder dat steeds con-
tant geld of gereed product wordt gevraagd. Van de conse-
quenties hiervan geeft de Dajak zich weinig rekenschap.

Er bestaat tusschen de Chineesche exporteurs steeds een
zware concurrentie. Er wordt doorloopend gespeculeerd. Bij
beschouwing hiervan dient in aanmerking te worden genomen,
dat slechts een enkele der exporteurs over voldoende eigen
contanten beschikt om een belangrijk verlies onmiddellijk te
„nemenquot;. De exporthandel, inzonderheid die te Pontianak, zal
dan ook niet nalaten op den toeschouwer een „gevaarlijkenquot;
indruk te maken.

De handel van West-Borneo was vroeger geheel op Singapore
gericht. Reeds ten tijde van de machtige kongsi's van Montrado
was Singapore een tusschenstation geworden op den weg van
de Westkust naar China. De aardrijkskundige ligging gaf

daartoe aanleiding.

De positie van Singapore t.o.v. den handel van West-Borneo
breidde zich in den loop van de 19e eeuw steeds uit. De
Chineesche handelsbevolking van de Westkust en die van
Singapore vormden min of meer één geheel. De Westerafdeeling
was voor vele grootere handelaren niet meer dan een arbeids-
veld; na voldoende verdiend te hebben verlieten zij Pontianak
of Singkawang weer en gingen zich te Singapore, te Ipoh, of
op een andere plaats op het Maleische Schiereiland vestigen.
Munt, maten en gewichten, handelsmethoden, alles verried in
sterke mate den invloed van den overwal. VAN SANDICK en

-ocr page 208-

VAN MARLE, vermoedelijk doelende op een tijdstip omstreeks
het begin van den wereldoorlog, schrijven: „Ter vollediging
dient er op gewezen te worden, dat zelfs de toonaangevende
Chineesche handelaren in de grootere plaatsen ook weer niet
volkomen zelfstandig zijn, maar dat een groot gedeelte, zoo
niet het grootste gedeelte, afhankelijk is van de groote Chi-
neesche firma's in Singapore en daarvan slechts filialen vormen.
Zij zenden de producten op naar Singaporeesche hoofdkantoren
en ontvangen daarvandaan importgoederen terug. Het verblijf
in Pontianak vooral is in den regel niet blijvend; meermalen
verhuizen de Chineezen, als zij voldoende kapitaal hebben
vergaderd naar Singapore, om in hun betrekking een ander
door de Hoofd-firma te Singapore te zien benoemd.quot; 3) Zij
noteeren hierbij nog: „Aangaande Pontianak zouden ver-
schillende renteniers wel willen blijven, doch de woontoestanden
aldaar, welke beletten, om er zich behoorlijk groote behuizingen
en tuinen te scheppen, schijnen zulks in den weg te staanquot;.
Voorts: „De overzeesche handel was vóór den oorlog en ook
nuquot;, (in 1919), „nog in hoofdzaak gericht op Singapore. De
handel op Singapore draagt het karakter van localen handelquot;.«)
Dit laatste hing uiteraard samen met de omstandigheid, dat
vele Chineesche handelskantoren ter Westkust slechts filialen
van firma's te Singapore waren. „In 1918 vooral is de handel
op Java toegenomen door groote aankoopen vandaar van
copraquot;.

Men zag destijds de oriënteering van de Westerafdeeling op
Singapore dikwijls als een bezwaar en overwoog op welke
wijze de export der halvens van
West-Borneo naar en via
Batavia kon worden geleid. VAN SANDICK en VAN MARLE
vermelden hierover: „met Java bestonden in de vorige eeuw
nagenoeg geen betrekkingen (alleen zout); deze namen vanaf
ongeveer 1890 een weinig toe en zijn in de laatste jaren
belangrijk vooruitgegaan. De boschproducten hebben wel te
Singapore een markt (rotan, djeloetoeng, djongkang enz.).

3) VAN SANDICK en VAN MARLE II p. 218.
*) Idem II p. 221.
5) Idem II p. 222.

-ocr page 209-

maar niet te Batavia; pinang, peper, copal en inlandsche
plantage-rubber halen te Singapore hooger prijzen (1917).
Daarentegen betrekt men uit Batavia suiker, koffie, aard-
appelen, vruchten enz,quot; In zijn verslag over 1917 stelde de Haven-
meester van Pontianak o.m. voor, de eigen rijstproductie van
de Westkust zoodanig op te voeren, dat de import van Buiten-
landsche rijst (via Singapore) overbodig zou worden. De hoofd-
bevrachting der Singaporebooten zou hierdoor komen te ver-
vallen, met als gevolg een stijging van den vrachtprijs voor
andere goederen: een voordeel voor de verbinding met Batavia.
Voorts drong hij aan op verbetering der woontoestanden te
Pontianak. ®)

Hierboven is er reeds op gewezen, dat het centrum van den
invloed van Singapore was gelegen in de omstandigheid, dat
een groot deel van den Chineeschen in- en uitvoerhandel in
deze Residentie met kapitaal uit Singapore werd gedreven. Het
geleidelijk losser worden van den band tusschen de Westkust
en Singapore is dan ook veroorzaakt door een zich meer en
meer terugtrekken van dit Buitenlandsche kapitaal, vooral als
gevolg van een steeds krachtiger wordende positie van den
eigen Europeeschen en Chineeschen handel, de laatste daarbij
krachtig gesteund door het bankwezen.

De contingenteerings- en licentieeringsmaatregelen, die
gedurende de crisisjaren door de Regeering werden genomen
hebben de losmaking van de Westkust van Singapore eveneens
in positieven zin beïnvloed. De Chineesche importeur — reeds
zwakker dan zijn Europeesche concurrent, daar hij veelal over
te weinig kapitaal beschikt, en de banken hem om technische
redenen moeilijk kunnen helpen — kon over het algemeen
niet (en
wilde ook niet altijd, uit vrees voor belasting-
complicaties) voldoen aan den, van overheidswege gestelden,
eisch betreffende de te deponeeren bewijzen omtrent invoeren
over voorafgaande perioden. De Europeesche handel kon en
wilde dit wel, en wist daardoor beslag te leggen op een, naar
evenredigheid groot, aandeel in de toewijzingen. Ook de door de
Regeering sedert 1933 gevoerde rijstpolitiek, die de handelaren

«) VAN SANDICK en VAN MARLE II p. 222.

-ocr page 210-

ter Westkust gedurende bepaalde perioden tot import van
groote hoeveelheden Javarijst verplichtte, droeg aan de zich
voltrekkende wijziging in de oriënteering van den handel van
West-Borneo bij.

Naar aanleiding van een, in 1916 ingesteld, onderzoek werd
in 1917 te Pontianak (en in 1919 te
Singkawang) een volks-
credietbank
opgericht, aangesloten bij de Centrale kas te
Batavia. Nadien nam het volkscredietwezen ter Westkust een
groote vlucht, vooral in de jaren
1924—1929. Op tal van
plaatsen werden filialen of bijkantoren opgericht. De econo-
mische crisis van 1929 bracht echter groote verliezen.' Het
bedrijf werd daarop grondig gereorganiseerd. Thans bestaan in
de Westerafdeeling twee agentschappen van de Algemeene
Volkscredietbank te Batavia, n.1. één te
Pontianak, voor dë
afdeelingen Pontianak en Ketapang, en een te Singkawang
voor de afdeeling van dien naam.
Laatstbedoeld agentschap
verstrekte
aanvankelijk connossement- en wisselcredieten, doch
trok zich van dit terrein terug, toen begin 1937 de Neder-
landsche Handelmaatschappij te Singkawang, Pemangkat en
Sambas agentschappen opende.

De in hoofdstuk I'') aangeduide moeilijkheden t.a.v. de
juridische waarde en functie van de, door de zelfbesturen met
de Chineezen gesloten, grondhuurcontracten, zijn voor de volks-
credietinstellingen en in het algemeen voor een ieder, die ter
Westkust credieten verstrekt, van
uitzonderlijk belang, aan-
gezien juist de grondhuurcontracten dikwijls door de crediet-
nemers als onderpand worden aangeboden.

Omtrent het betaalmiddel ter Westkust vallen thans geen
bijzonderheden meer te vermelden.
De periode, gedurende
welke de
Mexicaansche dollar, de „Spaansche matquot; en later
de Straits dollar de hoofdrol speelden, is thans reeds jaren
achter
den rug.

Eerst per 1 December 1936 is de Westerafdeeling Jjkgebiedquot;
geworden. Ultimo 1938 was echter overal ter Westkust het

7) Hiervoor p. 46.
198

-ocr page 211-

officieels stelsel van maten en gewichten ingevoerd, terwijl
men mede allerwege was overgegaan tot het ingebruikstellen
van moderne weegwerktuigen.

De zeescheepvaart richtte zich oudtijds hoofdzakelijk op
Soekadana, daarna ook op Mempawah en Sambas. De opkomst
van Pontianak, het huidige centrum van den Buitenlandschen
en intergewestelijken handel van de Westerafdeeling, dateert
eerst van de laatste decennnia van de 18e eeuw. Van 1833
t/m. 1873 waren Pontianak, Sambas en Soekadana „vrijhavensquot;,
echter onder zoodanige beperkende bepalingen, dat de wer-
kelijkheid verre van den door bedoelden naam aangegeven
toestand bleef. Soekadana heeft na 1833 hoegenaamd geen
beteekenis meer. Ketapang wordt dan de, voorshands weinig
belangrijke, haven van het Zuidwesten van de Residentie.
De zeescheepvaart op Pontianak en, vóór 1854, ook die op
Sambas nemen echter eenigszins in beteekenis toe. In de zeil-
vaartperiode is van handelsverkeer met Java vrijwel geen
sprake; alles is gericht op Singapore. Eerst gedurende de
laatste jaren van de 19e eeuw neemt de scheepvaart tusschen
Java en de Westkust toe, aangezien zich langzamerhand in de
Westerafdeeling een afzetgebied vormt van suiker, koffie
Europeesche consumptie-artikelen enz. Dit laatste hangt ten
nauwste samen met de in diezelfde periode vallende eerste
ontwikkeling van den handelslandbouw (klapper en peper).
Andere havens (in het klapper- en pepergebied) treden dan ook
meer en meer op den voorgrond: Singkawang en Pemangkat.
Ook Sambas, na den oorlog van 1854 bijna tenietgegaan, her-
stelt zich eenigszins. Van
export naar of via Java is echter
nog geen sprake. Deze ontwikkelt zich eerst gedurende de
laatste 25 jaar.

Daar de Westerafdeeling tot ± 1885 zeer weinig exporteerde
en daarmede in verband ook slechts een zeer beperkten invoer
kon financieren, had de zeescheepvaart vóór bedoeld jaar zeer
weinig te beteekenen. De zeUvaart op Singapore was voor het
overgroote deel in Engelsche, Duitsche en Chineesche handen.
De eerste stoomschepen, die tusschen de Westkust en het

-ocr page 212-

Maleische Schiereiland varen, behooren ook aan Chineesche,
Engelsche en Duitsche maatschappijen toe. De Koninklijke
Paketvaart Maatschappij vaart eerst sedert 1901 tusschen
Singapore en Pontianak. De huidige dienst tusschen Singka-
wang, Pemangkat, Sambas en Singapore is nog veel later
ingesteld.

De verbinding met Java werd langen tijd in het geheel niet
onderhouden door een geregelden scheepvaartdienst.
Blijkbaar
heeft het voornemen bestaan s) de Westkust door een der
stoombooten der ondernemnig van den heer CORES DE VRIES
te laten bezoeken, „teneinde met dat gedeelte onzer Indische
bezitting eene geregelde communicatie te onderhouden. Niet
weinig zal dit toebrengen tot de exploitatie van dat rijke land,
't welk maar al te lang in stationairen toestand is gebleven.
Moge daardoor de aandacht onder industrieelen en kapitalisten
er meer op gevestigd worden!quot; Of aan dit voornemen gevolg
is gegeven blijkt niet. Eerst jaren later ontstaat een geregelde
maandelijksche verbinding (van de N. I. Stoomvaartmaat-
schappij) tusschen Batavia, Pontianak en Singkawang. Deze
dienst wordt door de K. P. M. overgenomen en geleidelijk aan
uitgebreid. Thans bestaat een wekelijksche dienst Pontianak
—Tandjong Pandan—Batavia v.v., en daarnaast een verbin-
ding van Batavia met Pontianak, Singkawang en Pemangkat,
die evenzeer op een wekelijksche verschepingsgelegenheid
neerkomt.

Ook tusschen Singapore en Pontianak onderhoudt de K. P. M.
een wekelijksche verbinding. Ditzelfde geschiedt door de
Streats Steamship Cy. en een Chineesche maatschappij (Thong
Ek). De reeds genoemde dienst tusschen Singapore, Sing-
kawang, Pemangkat en Sambas is een tiendaagsche. E.e.a. opent
de mogelijkheid, te Pontianak, Singkawang, Pemangkat en
Sambas, maandelijks in totaal ongeveer 17000 ton goederen uit
en in te voeren. Hierbij dient nog te worden aangeteekend, dat
Ketapang tweemaal per maand wordt aangedaan door de
kustvaart-stoomschepen van de Nederlandsch-Indische Kust-
vaartonderneming en door Chineesche zeilschepen, terwijl

8) Tijdschr. Ned.-Indië 1854 p. 280.
200

-ocr page 213-

tusschen de geheele Westkust en verschillende havens op Java
en Zuid-Celebes een levendig verkeer wordt onderhouden door
Boegineesche en Madoereesche prauwen.

De kustvaart, langen tijd het eenige middel om goederen
van de eene kustplaats aan de Westkust naar de andere over
te brengen, had in verband met den algemeenen economischen
toestand van de Residentie vóór ± 1890 zeer weinig te
beteekenen. De boschproducten, toen het voornaamste bestand-
deel van den export, kwamen voor het overgroote deel uit
het
achterland van Pontianak en Sambas en werden vanuit
genoemde plaatsen uitgevoerd. De opkomst der klappercultuur
in de kuststreken Soengei-Kakap, Telok Pakedai, Soekadana,
Mempawah, Singkawang, Selakau, Pemangkat, Djawei) betrok
echter de geheele kust bij het economisch gebeuren. Een deel
van het steeds aangroeiende verkeer werd — bij gebrek aan
landwegen — opgevangen door de zgn. verkeersparits: het
kanaal van Soengei Kakap (± 1870), Singkawang—Pemangkat
(1884), Pontianak—Mempawah—Soengei Doeri (1898) enz. s)
Daar de vaart op deze verkeersparits voor kleine sleepschepen
alleen mogelijk was bij vloed, d.i. niet langer dan ± 12 uur in
een etmaal, en deze waterwegen ten slotte slechts plaatselijke
oplossingen vormden, bleef men in belangrijke mate op de
kustvaart aangewezen. Het verkeer van kleine stoombooten
met sleepschepen tusschen de grootere havens en de tusschen-
gelegen kustplaatsjes nam gedurende de laatste jaren van de
19e eeuw en daarna dan ook zeer toe. De aanleg van den kust-
weg
Pontianak—Mempawah—Singkawang—Pemangkat bracht
hierin echter een belangrijke verandering. Toen n.1. de mogelijk-
heid ontstond om, in plaats van de vrij gevaarlijke kustvaart,
een veel sneller vervoer der producten over land te bewerk-
stelligen, ging men in het klappergebied ten noorden van de
Kapoeas in ruime mate tot het laatste over. De beteekenis van
de scheepvaart
langs dit deel van de kust is dan ook zeer
verminderd. Thans bestaat nog eenige kustvaart tusschen
Mempawah en Pontianak, en — daar hier nog geen weg-

») VAN SANDICK en VAN MAELE I p. 74.

-ocr page 214-

verbinding bestaat — ook tusschen Pontianak en het Zuid-
westen van de Residentie (Koeboe, Simpang, Soekadana
en Matan). De Karimata-eilanden missen iedere economische
beteekenis en zijn derhalve in geen enkel vaarplan op-
genomen.

Het riviervervoer is in hoofdstuk I, in verband met de aldaar
besproken beteekenis van de waterwegen voor het binnen-
landsch verkeer in deze Residentie, iquot;) zoomede in ditzelfde
hoofdstuk, sub
handel reeds ter sprake gebracht. Ook op de
niet te onderschatten beteekenis der zgn. „verkeersparitsquot; van
het kustgebied is reeds gewezen.

Hier dient nog slechts de aandacht gevestigd te worden op
een gouvernements-vervoersinstelling n.1. het „Pontianak
riviervervoerquot; (P. R. V.). Deze dienst ressorteert onder de
opium- en zoutregie en heeft in de eerste plaats ten doel een
regelmatige voorziening der bovenstreken van regiezout te
verzekeren. De opvoer van zout naar het Kapoeas-Melawigebied
was vóór 1911 opgedragen aan particuliere scheepvaart-onder-
nemingen. Nadien heeft het Gouvernement dit zelf ter hand
genomen en is uit de ingestelde regelmatige vaardienst een
lichaam gegroeid, dat thans in het economisch leven in het
Kapoeasgebied een niet onbelangrijke rol vervult, voornamelijk
in verband met de vervoersgelegenheid, die in ruime mate ook
aan particulieren wordt geboden. Met behulp van gelden uit
het bijzonder uitvoerrecht op bevolkingsrubber zal het P. R. V.
thans worden uitgerust met nieuwe, veel snellere en beter
geoutilleerde schepen, van welken maatregel zeer gunstige
gevolgen mogen worden verwacht.

Het vervoer over land beperkt zich thans nog hoofdzakelijk
tot den bovengenoemden kustweg, het verlengde van dien weg
(van Pemangkat naar Sambas) en de belangrijke zijwegen naar
de onderafdeeling Bengkajang, naar Andjongan, Mandor en
Landak. Het openbare verkeer langs deze wegen geschiedt voor
het meerendeel met half als omnibus, half als vrachtwagen
ingerichte automobielen. De organisatie ervan is vrijwel geheel

10) Zie hiervoor p. 18 e.v.
202

-ocr page 215-

in Chineesche handen. De overige w^egen zijn nog niet voor een
dergelijk verkeer gereed gemaakt.

De nijverheid neemt tusschen de middelen van bestaan van
de bevolking van
West-Borneo nog slechts een zeer bescheiden
plaats in. Naar schatting vinden omstreeks 2500 personen werk-
gelegenheid in de klapperolie- en rubberfabrieken. De klapper-
oliefabrieken zijn hiervóór reeds ter sprake gebrachtquot;), de
rubberbedrijven worden nog nader in hoofdstuk V behan-
deld. 12) De verder ter Westkust werkzame (ijs- en limonade-)
fabrieken, houtzagerijen en scheepsbouwbedrijven zijn van
weinig economische beteekenis.

Voor het verkeer zijn van belang de reparatie-inrichting van
den gewestelijken water staatsdienst en het gouvernements-
dok te Pontianak.

De ambachtsnijverheid, die men op de grootere plaatsen en
„pasarsquot; aantreft, heeft geen bijzondere beteekenis.

De Da jakbevolking was oudtijds geheel ingesteld op de
vervaardiging, op eigen wijze en met eigen middelen, van de
noodige kleeding, huisraad, landbouwwerktuigen, wapens enz.
Hoewel hetgeen zij op dit gebied verlangde van zeer een-
voudigen aard was, gaf dit — bij algeheel ontbreken van aan-
voer van elders — niettemin aanleiding tot het ontstaan van
een eigen productie-apparaat: vervaardiging van weefsels, het
smelten van ijzer uit de binnenslands voorradige ertsen en het
smeden van werktuigen en wapens.

Naarmate het contact der Da jakbevolking met de verschil-
lende immigrantengroepen toenam, vermeerderde de kennis
van elders gefabriceerde goederen, die, met de toeneming van
het geldinkomen der Dajaks, meer en meer in het binnenland
een
afzetgebied vonden. Goedkoope importkatoentjes verdrongen
de eigen weefsels; uit Singapore aangevoerd ijzer en ijzeren
materiaal deed de eigen ijzerbewerking verdwijnen.
Dit proces
voltrok zich vooral in de laatste decennia der vorige eeuw en
daarna, toen de boschproducten, en later de bevolkingsrubber,

11)nbsp;Zie p. 117, 118.

12)nbsp;Zie p. 295.

-ocr page 216-

de Dajaks de beschikking gaf over een steeds toenemend geld-
inkomen. Thans is de oude gesloten kamponghuishouding, die
in staat was, naast de eigen voedselvoorziening, ook uit eigen
middelen en op eigen wijze haar overige behoeften te verzorgen,
verdwenen. Dajaksche smeden zijn thans zeldzame figuren. De
eigen weefnijverheid heeft tegenover het geïmporteerde artikel
geen beteekenis meer.

LITERATUUROPGAVE:
(Chronologisch).

1.nbsp;Borneo's Westerafdeeling, P. J. Veth, deel I p. 19, 93.

2.nbsp;Artikel in Tijdschr. Ned.-Indië 1854 II p. 280.

3.nbsp;Lezing van P. J. Veth, vide Tijdschr. Ned.-Indië 1866 II p. 167.

4.nbsp;Verslag over den economischen toestand van de Westerafdeeling
van
Borneo, Resident S. W. Tromp, Bijlage C II, Koloniaal Ver-
slag 1892.

5.nbsp;Verslag eener Spoorwegverkenning enz., J. C. F. van Sandick en
V. J. van Marle, deel I p. 49—81, deel II p. 200—208, 215
—241.

-ocr page 217-

AANHANGSEL.

Aanteekeningen omtrent gewassen en hoschproducten, die van
minder beteekenis zijn voor het economisch leven ter Westkust.

In hoofdstuk IV (zie p. 233) komt nader ter sprake hoe men in den
loop der 19e eeuw de Westerafdeeling heeft willen vooruitbrengen door
aldaar de teelt van
kofiie, suiker en peper, in mindere mate ook van
katoen, te bevorderen. De pogingen daartoe zijn in algemeenen zin
mislukt. De cultures, waarop de Westkust thans „drijftquot;, zijn, met uit-
zondering van peper, geheel andere dan die, waarop men zijn hoop
gevestigd had.

De propaganda voor koffie heeft ten gevolge gehad, dat deze cultuur
op de erven der bevolking van het kustgebied wel een vaste plaats kreeg.
Het overvloedige geldinkomen uit de rubbercultuur gedurende de jaren
na '24 heeft echter de belangstelling voor de eigen koffiecultuur sterk
doen verminderen. Koffie als erfbeplanting wordt de laatste jaren zeld-
zamer. Zie hierover v. S. en v. M. II p. 178.

Oudtijds werd in de Westerafdeeling vrij veel tahak geoogst. Zoo
werd in de jaren omstreeks 1850 regelmatig voor enkele tienduizenden
guldens aan tabak geëxporteerd. Uiteraard wekte dit verwachtingen
betreffende mogelijkheden voor den Europeeschen landbouw. De op
groote schaal ondernomen pogingen om een Europeesche tabakscultuur
in het leven te roepen — in de laatste decennia der 19e eeuw — zijn
echter geheel mislukt.

De Dajak-bevolking, die zeer op het gebruik van tabak gesteld is, gaat
echter tot heden voort met op haar ladangs vrij veel tabak aan te planten.
De aanplant van de gebezigde inferieure soorten leveren naar ver-
houding geen slechte resultaten. Het product is echter uitsluitend voor
de Dajaks zelve bruikbaar te achten en geheel ongeschikt voor de markt.
Zie hierover v. S. en v. M. II p. 178. Ook p. 170 e.v. over de pogingen,
die van ondememingszijde zijn gedaan.

De huidige — sporadische — aanplant van suikerriet door de bevol-
king op hunne erven of wel in de omgeving van hun kampongs, staat
geheel in wanverhouding tot de verwachtingen, die vooral kort na de
restauratie van het Nederlandsche gezag in 1818 omtrent de toekomst
van West-Borneo als suikerland werden gekoesterd. Ongetwijfeld is men
er destijds wel in geslaagd een goede kwaliteit suikerriet te verbouwen,
doch de daartoe geschikte grond was te zeldzaam, kwam in ieder geval
te weinig aaneengesloten voor, om een grootbedrijf mogelijk te kuimen
maken.

-ocr page 218-

In latere jaren blijkt opnieuw, dat, terwijl de suikercultuur in grooter
verband geen resultaten afwerpt, het niettemin mogelijk is hier en
daar goed suikerriet te oogsten. Het Kol. Versl. over '87 vermeldt een
aanvraag van belanghebbenden van Java om een proefzending suikerriet
uit West-Borneo. De kwaliteit van deze proefzending schijnt boven
verwachting te zijn geweest. Er ontstond een belangrijke uitvoer van
suikerrietstekken uit Sambas en Pontianak naar Java. De stekken
werden daartoe van de bevolking opgekocht (zie Kol. versl. 1888 p. 232,
1889 p. 574). In 1890 wordt zelfs gemeld, dat 16 scheepsladingen stekken
naar Java werden geëxporteerd, v. S. en v. M. vermelden hierover
(II p. 170): „Dit stond in verband met de serehziekte op Java. FRASER
EATON van Soerabaja begon het eerst met riet rondom Pontianak op
te koopen en vond navolging bij de Factorij en VAN BLOMMESTEIN
te Pekalongan. Vijf schepen werden gecharterd en brachten overvolle
ladingen aan. Daarna was het ineens uit, volgens een tijdgenoot: „als
gevolg van minderwaardige handelingen van speculanten in het Pon-
tianaksche.quot; Dit laatste klinkt vreemd. Meer aannemelijk is, dat men,
na vijf jaar intensieven invoer van
suikerrietstekken op Java, aldaar
verder „voorzienquot; was.

Nadien raakt de suikercultuur ter Westkust geheel op den achtergrond.
De bevolking doet er slechts weinig meer aan; hoofdzakelijk nog ten
behoeve van de bereiding van lekkernijen. Zie ook v. S. en v. M. II p.
179.

„Katoen moet vroeger o.m. in Landak zijn verbouwd; TOBIAS spoorde
tot uitbreiding aan; VAN LIJNDEN achtte het land daarvoor geschikt.
Proeven in 1890 met Palembangzaad aan de Melawi echter mislukten;
in
de Batangloeparlanden slaagden zij aanvankelijk, maar in 1893 mis-
lukte ook daar de oogst vanwege de regens.quot; Zie v. S. en v. M. II
p. igl;
Kol. versl. 1863 p. 204.

Met kapok zijn in den loop der vorige eeuw ook proeven genomen
(zie Kol. versl. 1873). Kort voor de groote uitbreiding van de bevolkings-
rubbercultuur bestond bij de bevolking van de onderafdeelingen Sang-
gau/Sekadau en Melawi nog wel eenige belangstelling voor de kapok-
cultuur. Nadien is de kapokaanplant en -productie echter achteruit-
gaande. Zie v. S. en v. M. II p. 181.

De Chineezen in Montrado hebben omstreeks 1890 op vrij groote schaal
gember aangeplant. De landbouwkundige resultaten waren vrij gunstig.
De financieele uitkomst der cultuur bleek echter niet met die van
den klapper te kunnen concurreer en. Zie v. S. en v. M. II p. I8I.

De vruchtenteelt heeft slechts voor de binnenlandsche markt eenige
beteekenis. Slechts de
ananascultuur neemt op dit terrein een bijzondere
positie in. De omvangrijke aanplantingen van ananas aan den rechter-
oever van de Kapoeas te Pontianak bevinden zich hoofdzakelijk in
Chineesche handen. Er heeft op onregelmatige wijze export van ananas
naar Singapore plaats. De Pontianak-ananas schijnt evenwel niet bij-
zonder gewild te zijn. v. S. en v. M.'s mededeeling, dat zij van uitstekende
hoedanigheid is en de „Nanas Bogorquot; voorbijstreeft, berust vermoedelijk

-ocr page 219-

op een misverstand. In de verschillende pisangsoorten, die vooral in de
omgeving van de grootere plaatsen worden geteeld, bestaat in het kust-
gebied een levendigen handel. Zie v. S. en v. M. II p. 145; aldaar (p. 146
noot) treft men nog de mededeeling aan, dat de L.k.a. KOERT „het be-
treurt, dat vele ananasvelden in heveaterreinen worden omgezetquot;. De
bevolking zal dit naderhand zeker niet hebben 'betreurd.

De (boschbijproducten, die in dit aanhangsel een plaats behooren te
vinden, zijn de volgende:

Arèn-suiker. De bereiding van suiker uit den arènpalm (Arenga
sacchifera Labill) is in de geheele Residentie bekend. In Tajan en ook
eenigermatie in Meliau, Sekadau, Sintang en Ketapang heeft men om-
streeks 1905—1915 arènpalmen aangeplant. Het thans ook nog overal
op de pasar verkrijgbare arèn-product is dan ook voor het overgroote
deel uit Tajan, van geteelde palmen, afkomstig. Vandaar ook den naam
„goela tajanquot;. In andere streken van de Residentie wordt deze „suikerquot;
echter nog als boschproduct gewonnen.

De waarde der huidige productie van „goela-tajanquot; kan op ongeveer
f 10.000 worden gesteld. Voor en tijdens den wereldoorlog had er (uit
Ketapang) eenige export van arèn-suiker plaats. Destijds was het geld-
inkomen der bevolking uit de bereiding van dit product ook veel grooter:
in Tajan alleen vermoedelijk reeds meer dan ƒ 30.000. Zie v. S. en v. M.
II p. 180.

Kajoe laka en kajoe garoe. VETH schrijft reeds over „het donkerroode
kajoe laka, dat in kleur en voorkomen naar het Braziliën-hout gelijkt,
en voor den handel op China gezocht is, hier en daar in de moerassige
streken voorkomende. In dezelfde streken vindt men ook het kajoe
gahroe, bij ons onder de namen aloë-hout, paradijshout, agelhout of
agalloche-hout bekend. Indien het van goede hoedanigheid is, smelt het
in vuur gelijk was, en verspreidt het een aangename geur, waarom het
vooral in China als reukwerk in hooge achting staat. Doch het zijn alleen
zekere harsachtige plekken in den stam, door een soort van ziekte
ontstaan, die dit kostbaar reukwerk verschaffenquot; (deel I p. XXIV). Na
VETH is omtrent deze, hier onderscheidenlijk genoemde houtsoorten
van West-Bomeo
„garoequot; en „lakaquot; vrijwel niets meer bekend ge-
worden vóór SCHUITEMAKER in 1933 hierover een uitvoerig artikel
publiceerde (Tectona '33 p. 853).

Uit bedoeld artikel blijkt in de eerste plaats, dat hier geen sprake is
van eigenlijk „reukhoutquot; (menjan), doch van „wierookhoutquot;, d.i. hout,
dat zelf reukeloos is, of anders een muffe, zurige of zelfs onaangename
geur heeft, en eerst welriekend is, wanneer het wordt gebrand. Zeer
moeilijk was het de herkomst van de verschillende soorten „garoequot;-hout,
waartoe ook „lakaquot;-hout behoort (garoe = geurig, welriekend), vast té
stellen, vooral tengevolge van de groote verwarring in de Inlandsche
benamingen en de geheimzinnigheid door de „ingewijdenquot; in acht ge-
nomen. Dit laatste bleek samen te hangen met de omstandigheid, dat

-ocr page 220-

het in de praktijk uiterst moeilijk is garoe-hout te vinden en dat behaald
succes aan de bemoeiingen van „hantoequot; 's (bovennatuurlijke wezens)
en dergelijke wordt toegeschreven. SCHUITEMAKER concludeert ten
slotte, dat de beste garoehoutsoorten afkomstig zijn van de navolgende
boomen: Aquilaria Microcarpa Baill, Gonystilus bancanus Baill en enkele
andere Gonystilaceae, waarvan ook één soort een bepaalde kwaliteit
„lakaquot;-hout levert; voorts van Dalbergia parviflora Roxto, waarvan het
product ook „lakaquot;-hout wordt genoemd. In het algemeen is het garoe-
hout van Aquilaria het beste. De douane te Pontianak onderscheidt drie
kwaliteiten: garoe-hout, kajoe boeaja en lakahout. Beter ware: garoe
No. 1, garoe kajoe boeaja en laka-garoehout.

Sommige Gonystilus-exemplaren worden regelmatig getapt. Deze
balsem-winning is uiteraard verre te verkiezen fcoven de anders ge-
volgde „methodequot;, bestaande uit het omkappen en uit laten rotten der
„ver-garoe-dequot; plekken in het hout.

Van de gewonnen balsem en de uit bout geëxtraheerde garoe kan
worden aangenomen, dat ze „als wasquot; in vuur smelt, zooals VETH
mededeelt.

De voornaamste garoe- en lakahout produceerende gebieden zijn
gelegen in Koeboe, Matan, Boven-Kapoeas en Semitau, doch ook op
andere plaatsen worden wel vondsten gedaan.

De oorzaak van de vorming der „garoequot;-plekken in het hout kan,
naar SCHUITEMAKER mededeelt, nog niet worden verklaard.

De uitvoer van garoehout (meestal onder den naam „lakahoutquot;) is
nimmer van belang geweest. Blijkbaar was de geheele export, via Singa-
pore, op China gericht.

Enkele uitvoer cijfers (in duizenden guldens):

1848

13

1929

3

1879

32

1930

2

1910

19

1932

0.08

1916

2

1936

1925

1937

De uitvoer gaat meestal van uit Ketapang.

De nipahpalm (nipa fructicans) is vooral ook voor de bevolking van
de Residentie zelf van het grootste belang in verband met het algemeen
gebruik der nipahbladeren voor het vervaardigen van dakbedekkmgs-
materiaal en zgn. kadjangmatten. De groote overvloed van nipah-
bosschen (baka-bako) in de brakwaterstreken zou een regebnatigen uit-
voer van kadjangmatten ruimschoots mogelijk maken. De export naar
nipah-arme gebieden als Billiton is dan ook wel in enkele jaren van
belang geweest. De aanmaak van en de handel in kadjangmatten is echter
vermoedelijk zoo weinig winstgevend, in verhouding tot de te presteeren
arbeid, dat de bevolking zich over het algemeen slechts in geval van
nood hiermede bezig schijnt te houden.

-ocr page 221-

De producenten van djemang of drakenbloed (Daemonorops spec.)
komen in de Westerafdeeling wel voor (zie b.v. VETH I p. XXVIII).
Economisch is deze stof echter nooit van eenige toeteekenis geweest.
Of de productie van
toeba- of derriswortels op den duur meer op den
voorgrond zal komen moet nog blijken.

Ten slotte nog enkele aanteekeningen omtrent dierlijke voort-
brengselen.

De uitvoer van „eetbare vogelnestjesquot; had nog gedurende de jaren
1918 t/m 1927 met eenige regelmaat plaats. Ook in de 19e eeuw vormde
dit artikel soms een noemenswaardig onderdeel van den export. De
voornaamste vindplaatsen zijn (waren?) gelegen op de Karimata-
eilanden, in Ketapang en op de Goenoeng Kelam in Sintang. Thans ligt
de uitvoer hiervan stil.

De export van slangen-, leguanen- en krokodillenhuiden heeft in
bepaalde perioden eenige beteekenis gehad.

Het belangrijkste dierlijke voortbrengsel is bijenwas. ENTHOVEN
(Bijdragen enz. I p. 171) noemt het inzamelen van bijenwas als een der
belangrijkste middelen, die de bevolking van Boven-Kapoeas destijds
(± 1885), tot het verkrijgen van geldinkomen, ter beschikking stonden.
Volgens DE MOL (Inzameling van was en honig enz., G. A. DE MOL,
Landbouw 1933—'34 p. 80) trekken ± 500 families uit het merengebied
inkomsten uit het bijenbedrijf. Vermoedelijk is deze opmerking van
toepassing op de jaren vóór 1927. Nadien
is de was-export, en daarmede
de binnenlandsche handel, bijna geheel verdwenen, en heeft zich den
laatsten tigd eerst in zeer beperkte mate hersteld.

Enkele uit voer cijfers (in duizenden guldens):

1846

146

1925

37

1866

27

1926

14

1898

11

1929

1

1905

5

1932

1

1915

29

1934

4

1920

46

1937

5

-ocr page 222-

HOOFDSTUK IV.

Economische geschiedenis der Westerafdeeling van
Borneo tot 1915.

De vertegenwoordigers der V.O.C., die omstreeks 1600 de
Westkust van Borneo bezochten, vonden aldaar, voornamelijk
te Soekadana, eenige gelegenheid om handel te drijven, in hoofd-
zaak het gevolg van de diamantproductie van het binnenland.
Deze productie was door de Maleische en Javaansche macht-
hebbers onder hunne controle gebracht en stelde derhalve
uitsluitend hen in staat handel met het Buitenland te drijven.

Van het economisch leven in het binnenland was destijds
niets merkbaar. Dit kon ook niet anders. De kuststreek en
enkele plaatsen (samenvloeiïngspunten) langs de groote rivieren
waren door groepen geïmmigreerde Maleiers en Javanen bezet,
met het doel zoo mogelijk het achterland politiek en economisch
te beheerschen. Daarin bleken zij wonderwel te kunnen slagen.
De Dajaks in het binnenland verzetten zich slechts hoogst
zelden tegen de hun opgelegde lasten.

Aan het economisch leven der Da jak-bevolking, waarmede
het verkeer op bovenomschreven wijze door de machthebbers
aan de kust was gemonopoliseerd, ontbraken destijds trouwens
die factoren, die het voor een
werkelijk economisch verkeer
beteekenis hadden moeten geven.
Behalve de diamanten van
Landak en Noord-Sanggau (Sekajam) en, zeer onregelmatig,
eenige boschproducten, werd door de Dajaks destijds niets
geproduceerd, dat tot ruilverkeer tusschen de stammen (en
dorpen) onderling of met de immigranten langs de kust en
de groote rivieren aanleiding zou kunnen geven. De primitieve
doch veelzijdige voortbrenging in de Da jak-kampong was
uitsluitend op de voorziening in alle eigen behoeften ingesteld.
Hierin verandering te brengen, m.a.w. den Dajak voldoende
redenen te verschaffen zijn economisch bestaan anders in te

-ocr page 223-

richten, was destijds, en nog eeuwen later, een moeilijk vraag-
stuk.

De economische groei van de Westerafdeeling was derhalve
voorloopig geheel afhankelijk van de activiteit van de Maleische
en Javaansche kolonisten aan de kust.

Vooral het Maleische, verreweg het talrijkste, deel dier
immigranten, blijkt bij nadere beschouwing zeer weinig grond
voor toekomstverwachtingen te verschaffen.

De basis van het economisch bestaan der Maleiers werd n.1.
gevormd door het parasiteeren op de Dajaksche bevolking van
het binnenland. Deze had tot taak, behalve voor zichzelf, ook
voor de machthebbers aan de kust voedsel te produceeren, dat
in den vorm van allerlei belastingen en als betaling voor
onder dwang aangekochte goederen (zout e.a.) moest worden
opgebracht. Van resultaten van den Buitenlandschen handel,
waarvoor geen voldoende basis aanwezig was, hadden de
Maleiers niet veel te verwachten; vandaar dat zij vooral in de
18e en de eerste tientallen jaren van de 19e eeuw zeeroof als
hun bedrijf kozen.

Onder deze omstandigheden mocht een verdere opneming
van de Westkust in den wereldhandel, een verdere ontwikkeling
van de productie van dit gebied niet worden verwacht.
Na
verloop van tijd werd zelfs achteruitgang merkbaar: de op-
brengst van de diamantproductie verminderde geleidelijk.

Toen in 1818 het herstel van het Nederlandsche gezag in de
Westerafdeeling plaats had, was in de economische positie van
het eigenlijke binnenland en het bedrijf der Vorsten langs de
kust in den loop der eeuwen, die sedert de eerste komst
der V.O.C. waren voorbijgegaan, uiterst weinig verandering
gekomen.

Bij de Dajakbevolking stond men nog altijd voor een gesloten
huishouding. Mislukte de rijstoogst
in een bepaalde streek, dan
was dit aanstonds aanleiding tot hongersnood.
Ander voedsel
dan rijst van eigen ladang en bepaalde eetbare boschvoort-
brengselen had men niet, of wist er geen gebruik van te
maken.

In het economisch leven en streven van de Maleiers was ook

-ocr page 224-

geen wijziging gekomen. Slechts waren zij dieper het binnen-
land binnengedrongen en hadden zich aldaar op alle gunstig
gelegen samenvloeiingspunten van de rivieren neergezet en
hun macht over de Dajaks aanmerkelijk uitgebreid. De, steeds
meer naar afgelegen streken teruggedrongen, Dajaks bleken
nog steeds de gewillige slachtoffers van de Maleische overheer-
sching, met uitzondering van enkele stammen aan de Boven-
Melawi en in het Boven-Kapoeasgebied.

Intusschen was ter Westkust toch iets zeer belangrijks
geschied, n.1. de immigratie van een groot aantal
Chineesche
mijnwerkers
in het gebied van de landschappen Sambas, Mem-
pawah, Pontianak en Landak. Vooral Sambas dient hier in het
centrum te worden gesteld. In de zuidelijke districten van dat
rijk had zich sedert het midden van de 18e eeuw op instigatie
van den Sultan en zijn rijksgrooten een volkrijke kolonie van
Chineesche arbeiders gevormd. Dit had plaats gehad in ver-
band met het voornemen van den Sultan de goudhoudende
opperste aardlagen in bedoelde gebieden te doen ontginnen.
Blijkbaar waren de Maleische onderdanen der vorsten niet
genegen de daaraan verbonden werkzaamheden te verrichten
— zij waren niet aan werken gewend — en beschikten de
machthebbers niet over voldoende gezag om hun Dajaksche
onderdanen tot dezen arbeid te dwingen. Het geheel is
teekenend voor den inwendigen toestand der Westerafdeeling
in deze periode.

Van belang is ook, dat gedurende de hier eindigende periode
dat contact tusschen Zuid-Celebes en de Westkust was tot
stand gekomen, hetwelk later de basis zou vormen voor de
immigratie van een groot aantal
Boegineezen in het kustgebied
van West-Borneo.

Aanstonds dient echter te worden opgemerkt, dat het
economisch profijt, hetwelk de Westerafdeeling van de
immigratie der Chineezen genoot, voorshands geen beteekenis
verkreeg.

De Chineezen bschouwden Borneo alleen als een land waar
geld kon worden verdiend, doch waarvan men, met het ver-
diende geld, ook zoo spoedig mogelijk moest zien weg te

-ocr page 225-

komen. De oorzaak hiervan lag voornamelijk bij de Maleische
vorsten, inzonderheid den Sultan van Sambas.

Deze had — door de feiten daartoe gedwongen — wel moeten
inzien, dat de Chinees uit ander hout gesneden was dan de
Dajak en dat derhalve van pogingen, om hem op overeen-
komstige wijze
economisch uit te buiten, wel diende te worden
afgezien. Dit bracht echter geenszins mede, dat nu voorgoed
genoegen werd genomen met b.v. alleen de betaling door de
Chineezen van een behoorlijken cijns van de opbrengst der
goudontginningen. Integendeel, de geschiedenis van de Chi-
neezen en hun kongsi's ter Westkust der periode, voorafgaande
aan het herstel van het Nederlandsch Gezag in 1818 en ook
nog daarna, is het relaas van een aaneenschakeling van mis-
lukte pogingen om de Chineezen aan het vorstengezag onder-
worpen te houden en, op gepaste en ongepaste wijze, zooveel
mogelijk profijt van hun mijnarbeid te trekken. Een der voor-
naamste middelen daartoe was de handhaving van een rijst-
monopolie, dat het voor de kongsi's onmogelijk maakte anders
dan door tusschenkomst van den Sultan van Sambas de
benoodigde Buitenlandsche rijst aan te koopen.

Had het streven naar geldelijk voordeel ten koste van de
Chineezen over het algemeen wel eenig succes, de pogingen
hen politiek onderworpen te houden zijn ten eenenmale mis-
lukt. Toen de eerste regeeringscommissaris in 1818 ter Westkust
arriveerde, waren de kongsi's feitelijk zelfstandige republieken
en was van het gezag der Maleische vorsten, binnen het door
de Chineezen bewoonde gebied, niets overgebleven.

Merkwaardigerwijze heeft het rijstmonopolie van den Sultan
van Sambas uiteindelijk belangrijke gevolgen ten goede gehad.
Het dwong n.1. de Chineesche kongsi's een deel hunner
organisaties in den voedsellandbouw te werk te stellen, ten-
einde zooveel mogelijk aan de economische usurpatie van
Sambas te ontkomen. Op deze wijze is de grondslag gelegd van
den Chineeschen landbouw in de Westerafdeeling.

Een en ander was echter niet bevorderlijk voor het ontstaan
van een economischen „bandquot; tusschen de Chineezen en de
Westkust. Zij wilden zoo weinig mogelijk met de Maleische
vorsten en hunne vertegenwoordigers te maken hebben. Ook

-ocr page 226-

van de Dajaks, met wie ze overigens — met het oog op de
mogelijkheid om Da jakvrouwen te kunnen huwen — gaarne
op goeden voet bleven, hebben de Chineezen veel last onder-
vonden. De Dajaks waren n.1. dikwijls het gewillig werktuig
in de hand van den Sultan en de landsgrooten van Sambas, en
lieten zich b.v. gebruiken voor het plegen van onverhoedsche
aanvallen op de Chineesche nederzettingen. Tot een deel der
Dajaks van hun gebied hebben de kongsi's echter steeds in
betrekkelijk goede verhouding gestaan. Weliswaar vertegen-
woordigde de Chinees de politieke en economische macht, en
wist zich te doen gelden, doch van een uitbuiten der Dajaks,
als door de Maleiers geschiedde, kan hier niet worden gesproken.

De hierboven omschreven omstandigheden hadden intusschen
tengevolge, dat de Chineesche bevolking zich zooveel mogelijk
isoleerde; daardoor was van een economisch contact tusschen
de Chineesche districten en de overige gebieden ter Westkust
welhaast geen sprake. Van den goudrijkdom der betreffende
gebieden ondervond de Westkust als geheel dan ook slechts
zeer weinig voordeel.

Ter handhaving van hun positie waren de Chineezen genood-
zaakt hun kongsi's op militair verweer in te richten en het
succes, dat hiermede werd behaald, maakte hen niet weinig
onhandelbaar. Den Sultan van Sambas beschouwden zij ten
slotte als niet veel meer dan een zeeroovers-hoofd, dat over
hen niet het minste gezag vermocht uit te oefenen.

De kongsi's namen de houding van machthebbers aan, en
waren sterk geneigd de positie van het in 1818 gerestaureerde
Nederlandsche Gezag alleen te beoordeelen naar de mate van
militaire macht, die werd tentoongespreid.

Aanvankelijk scheen het, dat de Westerafdeeling onder den,
in 1818 geplanten, Nederlandschen standaard een tijdperk van
economischen opbloei tegemoet zou gaan. Immers de instructie,
die de eerste vertegenwoordiger van het Nederlandsche Gezag
meebracht, bevatte tal van voorschriften, die bij ten uitvoer-
legging het opruimen van evenzoovele belemmeringen voor
de ontwikkeling van het economisch leven zouden hebben
beteekend. Er is geen twijfel aan, dat men destijds te Batavia

-ocr page 227-

ook het vaste voornemen had het bestuur over West-Borneo
krachtig ter hand te nemen. Van dit voornemen bleef echter
al spoedig weinig over. De wijze, waarop de hervatting van
de Nederlandsche heerschappij was ingezet, bleek n.1. niet
te handhaven. Talrijke factoren maakten een radicale koers-
wijziging
noodzakelijk. Werd in 1825 met het oog op den
Java-oorlog de bemoeienis met West-Borneo reeds tot het
allernoodigste beperkt, in 1833 luidde het parool: „al onze
krachten aan te wenden om Java, Sumatra en Banka wel te
exploiteeren en te beschermen, en de overige bezittingen tot
den minst mogelijken omslag en geringste kosten in te krim-
penquot;, i) Aldus is het uitgangspunt van 1818 principieel ver-
laten. De commissarissen-inspecteur van Borneo, die hier na 1833
met de vertegenwoordiging van het Gouvernement belast
waren, mochten „geen uitgaven, in welken tak van bestuur
ook,quot; ' doen, „zonder volstrekte noodzakelijkheidquot;. Aan de
„bestaande inrichtingenquot; mochten zij niet raken, „buiten zeer
'dringende noodzakelijkheidquot;; echter mocht op voorzichtige
wijze worden getracht de bestuursbemoeiingen nog in te krimpen
„wanneer mocht blijken, dat eenige bezitting, of eenig bezet
gedeelte van dezelve, noch directe noch indirecte voordeelen
oplevertquot;. 2)

Daar de Westkust geen voordeelen bracht, en de „exploi-
tatiequot; van dit gebied integendeel dreigde tekorten op te
leveren, lag voor de hand, dat langs deze richtlijnen zich geen
opbouwende politiek voor dit gebied kon ontwikkelen.

Omstreeks 1845 kwam in de staatkundige beginselen, volgens
welke
West-Borneo moest worden bestuurd, wijziging. De
veronderstelde rijkdommen van Borneo en de vrees, dat JAMES
BROOKE, de Radja van Serawak, zich ten deele hiervan
meester
'zou kunnen maken, gaven hiertoe aanleiding. De
hoofdinhoud der nieuwe richtlijnen was: de vestiging van een
gouverneur van Borneo op een nader te bepalen centraal punt,
met de taak de bevolking van het binnenland te beschermen
en te „beschavenquot;; de wetenschappelijke benutting der steen-

1) 11 p. 11.
2) 11 p. 11.

-ocr page 228-

kool- en goudmijnen; het scheppen van een zoodanigen toestand
op handelsgebied, dat kolonisten uit „China, Siam en Cochin-
Chinaquot; daardoor werden gelokt. Deze toch zouden voor de
economische ontwikkeling van het betreffende gebied kunnen
zorgen en daarbij goede onderdanen van het Gouvernement
zijn. 3)

De gouverneur werd in 1846 benoemd; tot eenige werkelijke
beteekenis heeft deze maatregel het niet kunnen brengen. De
voorgenomen wetenschappelijke benutting der steenkool- en
goudmijnen gaf destijds, en ook later, aanleiding tot tal van
onderzoekingen, met, zooals hierboven in hoofdstuk III, bij de
bespreking van de mineralogische voortbrengselen, reeds is
nagegaan, uiterst weinig resultaten. Het „lokkenquot; van kolo-
nisten uit China enz. leek in verband met den kongsi-oorlog
van 1854 een hachelijke onderneming en schijnt dan ook verder
van het programma te zijn geschrapt.

Niettemin gaf deze koerswijziging aanleiding, dat de bestuurs-
voering op de Westkust omstreeks 1850 krachtiger werd aan-
gevat dan vijf en twintig jaar lang het geval was geweest.
Men kwam daarmede noodgedwongen te staan aan het begin
van den weg, dien men in 1818 programmatisch had willen
afleggen, n.1. die, welke moest leiden tot de economische
ontwikkeling van de Westerafdeeling van Borneo. Niet een
ontwikkeling, geheel of ten deele het gevolg van directe
gouvernementeele bemoeiingen met de productie, als elders
in het „cultuurstelselquot; waren belichaamd, maar een zelfstandig
ontplooien van het economisch leven in deze Residentie
mogelijk te maken door het opruimen van tal van obstakels
van politieken en sociaal-economischen aard.

Veel was er, vergeleken bij wat men in 1818 aantrof, niet
veranderd. Alleen was de goudproductie der Chineesche
districten ernstig teruggeloopen en waren de kongsi's door de
jarenlange zwakke houding van het Gouvernement nog minder
dan in 1818 geneigd om hun, in strijd en moeite verkregen,
zelfstandige positie prijs te geven.

Waaruit bestond nu de taak, waarvoor de gouvernements-

3) 11 p. 13.
216

-ocr page 229-

vertegenwoordigers ter Westkust in 1850 gesteld werden?

In de eerste plaats diende, uit overwegingen van ethischen
aard, een einde te worden gemaakt aan de
uitbuiting van een
groot deel der
Dajakbevolking door de Maleische vorsten en
hoofden. Dit zou vooral in het binnenland, waar het Neder-
landsche Gezag veelal nog slechts „theoretischquot; was, zeker
niet zonder strijd gaan. Immers, hiermede zou tegelijkertijd
een der voornaamste bestaansmiddelen der Maleische bevolking
worden
aangetast. In economischen zin beteekende deze maat-
regel voor de
Westkust zeker geen onmiddellijk voor'deel, want
de toepassing van het „systeemquot; der Maleiers had, behalve hun
eigen bestaan, tenslotte ook een verhoogde productie der Dajaks
tengevolge.

In de tweede plaats bracht de algemeene eisch van rust,
orde en
veiligheid mede, dat het koppensnellen in het binnen-
land afdoende moest worden bestreden. Ook de daarmede in
verband te nemen maatregelen moesten, strikt economisch
beschouwd, nadeel brengen. Hadden de Dajaks ten behoeve
van de viering van hun adatfeesten, in het bijzonder die, welke
in verband stonden met het koppensnellen, een extra voedsel-
voorraad, kostbare kleeding en gereedschap noodig, ook deze
stimulans voor meerdere aanwending van arbeidskracht, dan
voor het dagelijksch levensonderhoud strikt noodig was, dreigde

hier te verdwijnen.

In de derde plaats diende een einde te worden gemaakt aan
slavernij en pandelingschap. Ook dit gaf aanvankelijk aan-
leiding tot een terugzetting van het economische leven ter
Westkust. De pandelingen en slaven toch waren destijds eigenlijk
de eenige arbeidskrachten, wier economische prestaties niet
door het eigen behoeftencomplex werden beheerscht. Hadden
zij zelve hun arbeidsveld en de hoeveelheid te presteeren werk
kunnen bepalen, dan zouden zij zich door niets van de vrije
bevolking hebben onderscheiden. Aan hen echter kon door
hun schuldeischer of bezitter, hetzij deze een bepaald persoon
(Maleier, Boeginees) of een Dajaksche dorpsgemeenschap was,
bepaalden arbeid worden opgedragen. Juist deze arbeid kon
zich buiten de spheer van het dagelijksch direct benoodigde
uitstrekken en daarmede dus oorzaak zijn van de productie van

-ocr page 230-

goederen, onmisbaar voor het economisch contact met andere
personen of gemeenschappen. Zoo kon het klapperareaal van
Soengei Kakap alleen ontstaan tengevolge van de omstandig-
heid, dat de vooraanstaande Maleiers en Boegineezen van
Pontianak beschikten over pandelingen van Maleische, doch
vooral van Boegineesche afkomst, welke laatsten met gebruik-
making van de meest inferieure methoden in Zuid-Celebes
w^erden „aangeworvenquot;. Van de toenmalige Maleisch-Boegi-
neesche bevolking van Pontianak en omgeving zelf mocht,
economisch gesproken, hoogstens een fractie van den, in
Soengei Kakap gepresteerden, enormen arbeid worden ver-
wacht.

Ook een groot deel van den uitvoer aan boschproducten
gedurende de jaren 1850 tot 1890 was slechts mogelijk door het
bestaan van het pandelingschap, dat de Maleische vorsten en
hoofden en de Da jakkampongs in de gelegenheid stelde op
dit terrein gedwongen arbeid te doen verrichten, waar een
economische basis voor vrij willigen arbeid nog niet aanwezig
was. Dit vindt bevestiging in de omstandigheid, dat in streken,
waar weinig of geen pandelingen en slaven waren, de inzame-
ling van boschproducten eerst veel later is aangevangen en
dan eerst onder inwerking van het voorschotsysteem van de
Chineezen. Van volstrekt vrijwilligen arbeid is ook dan nog
geen sprake.

Maatregelen, eveneens van ingrijpenden aard, die dienden
te worden genomen, waren: algeheele afschaffing der op tal
van plaatsen in het binnenland bestaande
tollen en andere
belemmeringen van den vrijen handel, zoomede het scheppen
van een doeltreffende regeling der
positie van de Chineesche
handelaren
(in het binnenland) tegenover de Maleische vorsten.
De zeeroof was reeds vóór 1850 afdoende bestreden; de bestrij-
ding van dit kwaad kon dus thans van de lijst van desiderata
worden afgevoerd.

Bovenstaande maatregelen strekten zich in hoofdzaak uit
tot de belangen van de Dajaksche, Maleische en Boegineesche
bevolkingsgroepen. Hier moest wel zeer veel worden afgebroken,
alvorens van opbouw, op hechtere grondslagen, sprake kon zijn.

-ocr page 231-

Daarnaast moest het Chineesche vraagstuk worden opgelost.
Men kon daarbij twee richtingen uit. De eerste en verreweg
meest redelijke en wenschelijke was, de Chineesche kongsi's,
op grond van de door hen zelf bevochten positie, te beschouwen
als zelfstandige staatjes en te trachten tot die staatjes in een
soortgelijke verhouding te geraken als tot de Inlandsche vor-
sten. Het kon immers moeilijk tot taak van het Nederlandsche
Gouvernement gerekend worden om het — immer niet meer
dan nominale — gezag der vorsten van Sambas, Mempawah
en
Pontianak over de door de Chineezen bezette gebieden te
„herstellenquot;.
Temeer niet, waar de Chineezen reeds volgens
den inhoud van de met de vorsten der genoemde rijken vóór
1800 gesloten contracten aan het gezag dier machthebbers
waren onttrokken.

De tweede — tenslotte gekozen — weg was de Chineesche
districten slechts te zien als deelen der betrokken Inlandsche
staten en dienovereenkomstig ieder zelfbestuur der kongsi's
als onlogisch en onaanvaardbaar te beschouwen. Werd deze
laatste handelwijze gekozen, dan was daarvan de consequentie,
dat de kongsi's moesten verdwijnen.

Dit alles vormde dus in hoofdzaak den weg, aan het begin
waarvan het
Gouvernement zich i 1850 geplaatst zag. De
aandacht zij
intusschen gevestigd op de omstandigheid dat het
gegeven
overzicht slechts maatregelen van indirecten aard
bevat, hef
opruimingswerk en het grondverzet, dat aan den
bouw' van het
eigenlijke economische huis vooraf moest gaan.

Hoewel bij het volbrengen van deze moeilijke taak begrij-
pelijke en onbegrijpelijke fouten zijn gemaakt en de Overheid
in algemeenen zin het verwijt treft, dat bij de tenuitvoerlegging
dikwijls met veel te weinig middelen en in veel te langzaam
tempo is gearbeid, tenslotte is aan de gestelde eischen voldaan
en daarmede het Nederlandsche ingrijpen en de blijvende
Nederlandsche activiteit ter Westerafdeeling van Borneo vol-
komen gerechtvaardigd.

■ Reeds kort na 1850 was men gedwongen zijn houding te
bepalen tegenover de Chineesche kongsi's. Op welke wijze dit
geschiedde, en de resultaten daarvan, zijn in hoofdstuk II

-ocr page 232-

uitvoerig beschreven. De kongsi's van Montrado werden ver-
nietigd, het land onder het gezag van den Sultan van Sambas
teruggebracht. De kongsi van Mandor werd om bijzondere
redenen tot 1884 in het bezit van zelfbestuur gelaten. Na den
dood van het uitzonderlijk geschikt geachte kongsi-hoofd
LIOE A SIN, in genoemd jaar, verdween ook deze laatste
kongsi van het tooneel. De Chineezen zelf bleven aan het
rechtstreeksche gezag van het Gouvernement onderworpen.
Hun eigen verworven positie, gelijk aan die van een autochthone
bevolking, was hiermee verloren.

De in de Chineesche districten van Sambas gedurende den
onderwerpingsoorlog van 1854—'56 aangerichte verwoestingen
veroorzaakten een belangrijke stagnatie in de economische ont-
wikkeling der betreffende gebieden. De mijnbouw ging in veel
sneller tempo teniet dan normaal het geval zou zijn geweest.
De groote verwarring van den oorlog deed tal van Chineezen
de wijk nemen. De geleidelijke overgang van de geheele
bevolking naar den landbouw — waarvan reeds een belangrijk
begin bestond — werd ernstig verstoord. Op één voordeel der
genomen maatregelen dient echter te worden gewezen: de
verspreiding der Chineezen over de geheele Westerafdeeling
werd aanmerkelijk verhaast. Overal in het binnenland duikt
de Chineesche handelaar op, die zorg draagt voor het door-
geven van de steeds toenemende vraag naar boschproducten en
de bevolking in kennis brengt met allerlei importartikelen.

In Mandor ziet men (vóór 1884) datgene gebeuren, wat
normaliter ook in de Chineesche districten van Sambas zou
zijn geschied. Een kern van de kongsi blijft in Mandor door-
gaan met het exploiteeren der steeds minder profijt opleverende
goudvindplaatsen. Het meerendeel der leden van de kongsi
verspreidt zich echter over de omliggende streken en vestigt
zich als landbouwer of handelaar. Het abrupte einde van de
laatste kongsi in 1884 was dan ook, van economisch standpunt
gezien, niet belangrijk meer. De door de krijgsverrichtingen
van 1884r—'85 in Mandor getroffen bevolking vormde nog
slechts een overblijfsel van het eens machtige Lan Fong. Het
overgroote deel der Chineezen had zich toen reeds als sawah-
bouwer in Zuid- en West-Mempawah of als klapperplanter

-ocr page 233-

in het kustgebied van Mempawah en Pontianak (Soengei
Pinjoe, Penitie, Segedong, Belanga) gevestigd.

De normaliseering van de toestanden in het binnenland, het
organiseeren van een effectieve bescherming van de Dajaks
tegen de Maleische vorsten en hoofden, het afschaffen van den
gedwongen handel, het met succes bestrijden van het koppen-
snellen, de slavernij en het pandelingschap, het scheppen van
een zoodanige orde, dat door Chineezen veilig handel kon
worden gedreven, heeft de geheele tweede helft der 19e eeuw
en nog enkele jaren daarna in beslag genomen. De moeilijk-
heden, die men bij de tenuitvoerlegging van de daartoe strek-
kende maatregelen ondervond, zijn in hoofdstuk II uitvoerig
behandeld. Opgemerkt dient, dat de invloed van het Neder-
landsche Gouvernement zich uiteraard — met de daaraan
verbonden gevolgen — gedurende bovenbedoelde periode
geleidelijk uitbreidde. Naarmate de tijd vordert neemt dus het
gebied, waarin de verschillende misstanden geheel of gedeel-
telijk verdwenen zijn, in omvang toe. Eerst in het begin van
de 20e eeuw reikt de arm van het bestuur tot in de meest-
afgelegen bovenstreken. In de jaren 1870, 1880 zijn er echter
reeds landschappen (Sanggau, Sekadau, Tajan, Landak, Sam-
bas), waar de gewenschte toestand reeds ten deele is ingetreden.

De hervormingen op politiek en sociaal terrein brengen een
nieuwe periode in de economische geschiedenis van West-
Borneo. Thans dient te worden nagegaan, wat en hoe groot het
aandeel van ieder der verschillende bevolkingsgroepen in den
hiernavolgenden opbouw van het economisch leven is geweest.

Omstreeks 1850 bestond de uitvoer van de Westkust voor-
namelijk uit goud en kleine hoeveelheden boschproducten:
rotan, bijenwas en vogelnestjes. Verder was de export van
sago, pinangnoten en tripang van eenig belang.

De gouduitvoer, waarvan het provenu voor het overgroote
deel ten bate van de Chineesche kongsi's kwam, gaat in de
volgende jaren zeer snel achteruit. De uitvoerhaven van het
goud, Sambas, verliest in de jaren van 1860 tot 1870 vrijwel
haar geheele beteekenis als handelsplaats. Wat van de Chi-
neesche bevolking van Montrado, Singkawang en Bengkajang

-ocr page 234-

is overgebleven gaat zich noodgedwongen meer en meer op
den landbouw toeleggen. Dit veroorzaakt weliswaar de stop-
zetting van den rijstinvoer in Noord-West-Borneo, doch van
een uitvoeroverschot, dat ook maar eenigszins in de plaats van
den goudexport zou kunnen treden, is geen sprake. De invoer
van opium — in de jaren vóór 1855 soms ter waarde van
ƒ 400.000 's jaars — daalt tot Vs van dat bedrag.

Het economisch vertier, dat met de goudwinning in de
Chineesche districten samenhing, werd dus geknakt en het
duurde jaren vóór den hier, na 1870, groeienden handelsland-
bouw, eerst de klapper- en later ook de peper- en gambir-
teelt, zooveel opleverde, dat van een herstel der welvaart
(in de Chineesche gebieden) van voor 1854 kon worden
gesproken.

Een gedeelte der bevolking van de Chineesche districten
trok tijdens en na den oorlog van 1854 vandaar weg en vestigde
' zich in het Kapoeasgebied. Ook het aantal nieuwe Chineesche
immigranten in dat gebied nam na 1850 toe. Het doel dezer
Chineezen was in het binnenland handel te drijven. Zij ont-
moetten daarbij tegenwerking van de zijde der Maleiers, die
tot nog toe hier het monopolie hadden gehad. Veel omvatte dit
monopolie intusschen niet. De hoeveelheid boschproducten,
die het binnenland destijds opleverde, was zeer gering. Andere
ruilartikelen had de bevolking niet tot haar beschikking. De
Chineezen legden zich echter met groote energie er op toe
boschproducten te doen verzamelen, daarbij hoofdzakelijk
gebruikmakende van het voorschotsysteem. Dit toch gaf den
Dajaks de gelegenheid de importgoederen van den Chinees te
leeren kennen en te gebruiken, vóórdat zij eerst genoodzaakt
waren de zware en dikwijls gevaarvolle tochten in het bosch
te ondernemen. Uiteraard schuilde in het verleenen van voor-
schotten — veelal in rijst, geweven stoffen, ijzeren voorwerpen
en derg. — voor den Chinees veel risico, doch hij zorgde wel
zich daartegen door middel van zeer lage verrekeningsprijzen
te verzekeren.

Hoewel in den loop der jaren de uitvoer van boschproducten,
tengevolge van de actie der Chineezen, voortdurend toenam
en ook de import hiermee in verband vermeerderde, duurde

-ocr page 235-

het tientallen jaren alvorens de cijfers van vóór 1854 opnieuw
werden bereikt.

De herstelde uitvoer komt dan echter voor een groot deel
ten bate der Dajaks, hetgeen vóór 1854 niet het geval was, ter-
wijl uit den invoer de groote hoeveelheden opium zijn weg-
gevallen en vervangen door sterk toegenomen quanta rijst,
manufacturen, metaalwerk enz.

Behalve de export van goud en boschproducten, is hierboven
ook nog genoemd de uitvoer van sago, pinang en tripang. Dit
waren in 1850 de voornaamste exportartikelen van de Maleische
bevolking van het kustgebied. Van veel beteekenis was het-
geen zij presteerde echter niet.

De hierboven genoemde sociale maatregelen der Overheid,
t.o.v. de positie der Maleiers in de Dajakgebieden, bracht een
deel van hen in moeilijken toestand. Ze werden meer en meer
genoodzaakt zelf voedseltuinen aan te leggen of anders te
trachten in den handel met de Chineezen te concurreeren. In
den loop der jaren nam het eigen voedselareaal der Maleiers
in het binnenland dan ook eenigszins toe, doch over producten,
die geldinkomen opleverden, werd nog zeer weinig beschikt. In
het kustgebied was de positie van de Maleiers wat beter. Zij
waren daar meer gewend om op eigen beenen te staan. Behalve
over eenigen voedsellandbouw, beschikten zij aldaar ook over
sago- en pinangaanplantingen, eenigszins omvangrijker dan voor
eigen gebruik noodig was, en oefenden het zeevisscherij-bedrijf
uit. (tripang, schildpad enz.).

De omstreeks 1850 nog kleine Boegineesche kolonie te Pon-
tianak en omgeving (Soengei-Kakap) breidde zich na genoemd
jaar gestaag uit, en legde zich met succes toe op de klapper-
cultuur, die al spoedig van beteekenis werd.

Hierboven zijn dus de lijnen uitgestippeld, waarlangs de
Westerafdeeling zich na 1850 economisch zou ontwikkelen:
voedsellandbouw, daarnaast handelslandbouw in de Chineesche
districten; voedsellandbouw bij de Dajaks, en onder invloed
van den steeds verder doordringenden handel, een toenemende
productie van boschvoortbrengselen voor den export; toe-
nemende voedsellandbouw bij de Maleiers, exportverbouw van

-ocr page 236-

sago en pinang, aanvankelijk eenige export-zeevisscherij; en
tenslotte de klapperteelt, (later) annex klapperoliebereiding
van de Boegineesche kolonie.

Voordat een en ander tot een eenigszins bevredigende ont-
wikkeling is gekomen, volgen nog tal van magere jaren. De
economische toestand van de landschappen Sambas en Mem-
pawah wordt — met de daling van de opbrengsten der
Chineesche ontginningen — na 1856 eerst gaandeweg slechter.
Het Kapoeasgebied kan zich slechts langzaam ontwikkelen,
in verband met het tempo der politieke en sociaal-economische
normaliseering dezer streken door de Nederlandsch-Indische
Overheid. Het best ontwikkelde zich in de eerste jaren na 1850
de klappercultuur in Soengei-Kakap.

Overzicht van de totaalwaarde van den in- en uitvoer in de
Westerafdeeleing van Borneo gedurende eenige jaren vóór 1890
(in duizenden guldens):

Invoernbsp;Uitvoer

Jaar

Pontianak

Sambas

Totaal

Pontianak

Sambas

Totaal

1846

769

1167

1936

646

773

1419

1847

1152

1277

2429

707

686

1392

1848

580

1506

2086

467

1509

1976

1853

697

634

1331

491

557

1048

1854

797

1212

2009

524

1415

1939

1855

992

887

1879

448

795

1243

1856

863

215

1078

439

297

736

1866

1870

443

2283

948

162

1110

1879

_

1881

4023

1880

1713

3530

1881

_

1488

7689

1882

_

1463

5117

1883

_

1357

1865

1884

_

1150

3456

1885

_

_

1337

3507

1886

_

1429

2493

1887

1662

2185

1888

1327

2304

1889

_

_

1601

2726

1890

_

2724

2940

Het hooge invoercijfer voor 1890 is te wijten aan een uitzonderlijk hoogen
rijstinvoer, tengevolge van een mislukking van eigen oogst.

-ocr page 237-

Bovenstaande cijfers hebben slechts betrekking op het
handelsverkeer met het Buitenland. De
uitvoer naar Java of
andere deelen van Ned.-Indië was in de betreffende periode
echter van geen belang. Daarentegen zouden de cijfers be-
treffende den
invoer vanuit Java (gouvernementszout o.a.),
indien deze bekend waren, wel van gewicht zijn en de minder
gunstige positie van den handel van West-Borneo nog meer
accentueeren.

Bij de beoordeeling der getallen dient overigens in aan-
merking te worden genomen, dat in den handel in West-Borneo
vooral vóór ± 1870 veel winst moest worden gemaakt om
bevredigende verdiensten te verkrijgen. Dit gold in het bijzonder
voor de distributie van importgoederen in het binnenland en
den export van boschproducten. Het risico, aan den handel
in een groot deel der bovenstreken verbonden, maakte de
prijzen der importartikelen, die door de Inlandsche bevolking
moesten worden betaald, hoog en drukten de bevolkings-
ontvangsten voor de ingeruilde boschproducten. De invoer-
cijfers zijn in dit verband dus in verhouding tot het bedrag,
dat de bevolking voor de producten heeft betaald, laag en de
exportcijfers in verhouding tot het bedrag, dat de bevolking

heeft ontvangen, hoog.

Zoo gezien zijn deze handelsbalanscijfers voor een gebied,
op welks betalingsbalans geen andere cijfers voorkomen dan

deze, zeker niet gunstig.

De achteruitgang van Sambas na 1854 wordt hier duidelijk
gedemonstreerd. Reeds in 1856 zijn de in- en uitvoer verre
gedaald beneden die van het blokkade-jaar 1853 en deze daling
zet zich daarna constant voort.

Opmerking verdienen voorts de hooge uitvoercijfers over de
jaren 1879 t/m. 1882, met daar onmiddellijk op volgend een
laag cijfer voor 1883. Dit groote verschil schuilt in de waarde
der in bedoelde jaren geëxporteerde boschbijproducten: rotan,
getah-soorten en harsen. Naarmate de wereldproductie van
deze boschbijproducten toenam, werden de prijsnoteeringen n.1.
steeds afwisselender. Werden in de eerste jaren van den bosch-
producten-uitvoer vrij regelmatige waardebedragen genoteerd,
nadat de export der producten een veel grooteren omvang had

-ocr page 238-

aangenomen, en daarmede een veel grootere plaats in het
economisch leven was gaan bezetten, vertoonde de waarde van
de geëxporteerde hoeveelheden grootere verschillen.

Samenstelling van den uitvoer (in duizenden guldens):

Handelslandbouw-

Jaar

Totaal

Boschbijproducten

producten

1879

4023

3000

900

1880

3530

2600

700

1881

7689

5000

1500

1882

5117

2550

1550

1883

1865

1400

375

1884

3456

2500

870

1885

3507

2300

1100

1886

2493

1450

870

Het lage cijfer voor het jaar 1883 blijkt mede zijn oorzaak
te vinden in de geringe waarde van de in dat jaar uitgevoerde
handelslandbouwproducten. Juist in dien tijd valt n.1. de over-
gang van de Inlandsche klapperolieproductie op de copra-
bereiding.

Hoewel de Westerafdeeling van Borneo dus omstreeks 1890
in absoluten zin, vergeleken bij de positie omstreeks 1855, nog
niet veel verder gekomen was, waren toch aanmerkelijke
voordeelen behaald.

Het handelsapparaat in het binnenland had zich krachtig
ontwikkeld. De Da jakbevolking was schier overal bekend
geworden met tal van importartikelen en aan het gebruik
van verschillende dier artikelen gewend geraakt. Vooral de
mogelijkheid om bij den handelaar importrijst op te doen,
vormde voor de Dajaks een stimulans om met hem in contact
te blijven. Maakte misgewas op de ladangs het vroeger nood-
zakelijk, dat men zich met allerlei voedselsurrogaten uit het
bosch behielp, nu was het steeds mogelijk tegen rotan, getah
of hars rijst in te ruilen.

De rijkdom der bosschen, de mogelijkheid om doorloopend
groote quanta boschproducten te verzamelen, was overtuigend

*) Zie hiervoor p. 117.
226

-ocr page 239-

gebleken, en er bestond geen reden om te dien aanzien aan de
toekomst van de meeste dier producten te twijfelen.

De klapperaanplant in het kustgebied van Pontianak, ingezet
door de Boegineezen van Soengei Kakap, had zich enorm uit-
gebreid. Het voor klappers geschikte deel van genoemd district
was grootendeels volgeplant. Ook waren sindsdien tal van
klappercomplexen ten Noorden van de Kapoeas ontstaan,
waarin ook de Maleiers van Pontianak en omgeving een groot
aandeel hadden. De aanplant van pinang en sago was eveneens
zeer vergroot. De capaciteit van beide cultures was minstens
vertwintigvoudigd.

Aangemoedigd door het succes der Boegineezen van Soengei
Kakap hadden
ook de Chineezen van het kustgebied van
Mempawah (grootendeels afkomstig van
Mandor) en van Sing-
kawang en Pemangkat zich op de klappercultuur geworpen.
Wel was omstreeks 1890 het grootste deel van den nieuwen
aanplant nog niet in productie, doch de voedsellandbouw in
de Chineesche districten hield toen nog voor het grootste deel
stand, zoodat deze overgangsperiode geen gevaren opleverde.

Na tal van mislukkingen schenen eindelijk nog twee handels-
gewassen te zijn gevonden, waarvan de cultuur ter Westkust
succes beloofde, n.1. peper en gambir.

ENTHOVEN, die omstreeks het einde van deze periode
(1885—1890) het binnenland bereisde, geeft op verschillende
plaatsen in zijn groot werk over de
Westerafdeeling zijn indruk
over den economischen toestand.
Zoo schrijft hij over het
Melawigebied: „hoewel te Nanga Pinoh de geheele handel van
de Midden- en Boven-Melawi, zoomede het uitgestrekte Pinoh-
gebied concentreert, heeft het plaatsje zeer weinig te betee-
kenen.
Alleen tijdens den afvoer van boschproducten is er wat
vertier in de Chineesche wijkquot;,
s) Ook over plaatsen als Sang-
gau schrijft hij in denzelfden geest. Over het toekomstige voort-
brengingsvermogen der bosschen (rotan, getah, en harsen) was
hij pessimistisch.
Hij concludeerde tot bescherming, waar dit
nog mogelijk was, van het oerbosch, om te voorkomen, dat de

B) 19 I p. 252.

-ocr page 240-

nuttige boomsoorten nog verder werden uitgeroeid. Was dit
laatste — blijkens de latere ervaringen — niet noodig en
viel de productiviteit der bosschen erg mee, van zooveel te
meer waarde was ENTHOVEN's suggestie om overal den
landbouw te propageeren. Daarin lag — zoo meende hij — de
toekomst van de geheele Westerafdeeling.®)

Gedurende de periode van 1890 tot 1915 ontwikkelt het
economisch leven ter Westkust zich veel krachtiger dan te
voren het geval was geweest. Blijkbaar zijn de moeilijke jaren
geheel voorbij. De in- en uitvoercijfers over deze periode geven
het volgende beeld (in duizenden guldens):

Jaar

Invoer

Uitvoer

Jaar

Invoer

Uitvoer

1891

2224

2076

1903

3483

6753

1892

1782

2105

1904

3902

8556

1893

1901

2334

1905

3918

8804

1894

2012

2418

1906

3865

7403

1895

1809

2448

1907

2892

7500

1896

1654

2261

1908

3388

6248

1897

1848

4110

1909

4338

7573

1898

2289

4581

1910

5063

8752

1899

2701

7384

1911

6350

9306

1900

2487

11187

1912

6194

9807

1901

2670

9926

1914

5940

13931

1902

2877

7139

1915

6194

10624

De cijfers van het tolkantoor Singkawang over 1913 zijn niet bekend,
weshalve het jaar 1913 hierboven geheel is weggelaten.

Samenstelling van de uitvoercijfers (in duizenden guldens):

Jaar

Totaal

Boschbijproducten

Landbouwproducten

1891

2076

970

880

1892

2105

1170

790

1893

2334

1270

960

1894

2418

1160

1160

1895

2448

1370

1000

1896

2261

990

1130

1897

4110

3000

1030

1898

4581

3220

1150

1899

7384

5650

1610

6) 19 n p. 876.
228

-ocr page 241-

Jaar

Totaal

Boschbijproducten

Landbouwproducten

1900

11187

9780

1240

1901

9926

8210

1600

1902

7139

4190

2820

1903

6753

3440

3060

1904

8556

5300

3200

1905

8804

5780

2530

1906

7403

3520

3400

1907

7500

3000

4200

1908

6248

1660

4270

1909

7573

2770

4650

1910

8752

2450

5970

1911

9306

2020

7112

1912

9807

2440

6950

1914

13931

3390

10200

1915

10624

2190

7280

Bovenstaande cijfers hebben slechts betrekking op het
handelsverkeer met het Buitenland. Het, thans weliswaar toe-
nemende, vervoer van en naar Java is hier buiten beschouwing
gelaten.

Aangeteekend moet worden, dat de boven tegen de cijfers
over de jaren vóór 1891 geuite bezwaren, met betrekking tot
het eenigszins verwijderde verband der
opgegeven bedragen
met de werkelijke inkomsten der bevolking, thans voor een
goed deel zijn vervallen. De onderlinge concurrentie der han-
delaren in het binnenland is aanmerkelijk toegenomen en het
risico, aan den handel verbonden, sterk verminderd; in deze
periode wordt n.1. de laatste hand gelegd aan hetgeen hierboven
de normaliseering der politieke en sociale toestanden is ge-
noemd. Deze beide factoren zijn van groot belang voor de
boschvoortbrengselen produceerende bevolking, die veel meer
voor haar producten in handen krijgt en voor de geïmpor-
teerde goederen veel minder behoeft te betalen.

Bij de beschouwing van de exportcijfers der boschproducten
— waarbij de waarde van den cutch-uitvoer, die geheel uit
ondernemingsproduct bestaat,
niet is inbegrepen — treedt
opnieuw de bijzondere wisselvalligheid van de waarde dezer
groep uitvoerproducten op den voorgrond.

Inzonderheid de getah-soorten vertoonen gedurende de

-ocr page 242-

besproken periode belangrijke prijsfluctuaties, annex groote
verschillen in de mate van activiteit, die de bevolking bij de
inzameling dezer boschvoortbrengselen aan den dag legt.

Waarde van den getah-export (in duizenden guldens):
Jaarnbsp;waardenbsp;Jaarnbsp;waarde

1892nbsp;300nbsp;1905nbsp;5200

1900nbsp;9000nbsp;1912nbsp;1000

1903nbsp;2700

Na 1912 daalt de waarde nog verder, doch dan vormt de
weinig bevredigende prijs klaarblijkelijk niet langer de eenige
oorzaak van den verminderden productiedrang van de bevol-
king. Omstreeks 1914 is n.1. op tal van plaatsen in het
binnenland de belangstelling voor de cultuur van Hevea bra-
siliensis reeds in een zoodanig stadium gekomen, dat de werk-
zaamheid op het terrein der boschbijproducten daardoor wordt
beinvloed.

Het aandeel der Chineesche bevolkingsgroep in de klapper-
productie is sedert grooter geworden dan dat der Boegineezen
en Maleiers.

Met den ijver, den Chinees eigen, is het kustgebied van de
onderafdeelingen Mempawah en Singkawang met klappers
volgeplant. De beteekenis van Singkawang en Pemangkat als
copra-uitvoerhavens is in deze periode meer en meer gegroeid,
terwijl de copra, afkomstig van Chineesche tuinen, ook in den
uitvoer van Pontianak een steeds grootere plaats is gaan
innemen.

De peper- en gambircultuur zijn van beteekenis geworden.
Tal van niet voor de klappercultuur geschikte gronden in de
Chineesche districten zijn voor deze cultures in gebruik
genomen.

De voor 1900 reeds niet onbelangrijke sago- en pinang-
cultures van de Maleiers in het kustgebied nemen na dit jaar
zeer in beteekenis toe.

Een groot deel van het door de Chineezen in den handel
verdiende geld wordt gedurende deze periode nog aan den

-ocr page 243-

overwal (Singapore) belegd of verteerd. Een deel van het
overschot op de handelsbalans van de Westerafdeeling komt
dientengevolge niet ten bate van het gebied zelf. De relaties
van de ter Westkust handeldrijvende Chineezen met Singapore
en verschillende plaatsen van het Maleische Schiereiland zijn
oorzaak, dat talrijke leden dezer bevolkingsgroep West-Borneo
slechts als tijdelijk arbeidsveld beschouwen.'')

In het onderdeel van hoofdstuk III, dat over den verbouw
van voedselgewassen handelt»), is reeds de aandacht gevestigd
op de oorzaken, die tot den invoer van rijst leidden.

Deze oorzaken waren: de veelvuldige plaatselijke rijstoogst-
mislukkingen op de boschladangs van de Dajakbevolking en
de moerasladangs van de Maleiers; het, met de uitbreiding van
den klapperaanplant door Boegineezen en Maleiers, steeds
grooter wordende tekort aan, voor den voedselverbouw
geschikten, grond in het landschap Pontianak; het feit,
dat de Chineesche bevolking van de streken benoorden de
Penitie-rivier (Noord-Pontianak, Mempawah, Singkawang,
Pemangkat) er meer en meer toe over ging al de beschikbare
gronden langs de kust, ook die terreinen, die
aanvankelijk
voor den voedselverbouw werden gebruikt, met klappers te
beplanten.

Oorsponkelijk was de behoefte aan importrijst het sterkst
in Pontianak en omgeving, en in de door de Dajaks bewoonde
gebieden. In de Chineesche districten had n.1. in de periode,
voorafgaande aan de opkomst van de klappercultuur aldaar, de
rijstverbouw zulk een vlucht genomen, dat het rijsttekort —
dat hier vóór 1854 bestond — hoegenaamd was weggewerkt.
Zelfs kon ieder jaar, kort na den oogst in deze streken, vanuit
Pemangkat eenige rijst worden geëxporteerd (hoofdzakelijk
naar Serawak). Langzamerhand wijzigde de situatie zich
echter geheel, zoodat omstreeks 1915 het grootste aandeel in
het rijsttekort reeds op rekening der Chineesche bevolking van
de Westkust kwam.

'') Zie hiervoor p. 195 e.v.
®) Zie hiervoor p. 107 e.v.

-ocr page 244-

Overzicht van den rijstinvoer in de Westerafdeeling van Borneo t/m 1915;
hoeveelheden in tons van duizend kilogram, waardebedragen in duizen-
den guldens. De hierboven vermelde uitvoer van Pemangkat is in
mindering gebracht. De rijstinvoer uit Java, die destijds zeer weinig te
beteekenen had, is verwaarloosd.

Jaar

hoev.

waarde

Jaar

hoev.

waarde

Jaar

hoev.

waarde

1846

115

1886

1901

8105

650

1847

110

1887

3382

338

1902

8677

697

1848

116

1888

2924

293

1903

9760

784

1853

18

1889

3226

219

1904

17147

1374

1854

102

1890

13304

1341

1905

12511

1030

1855

98

1891

6659

705

1906

13565

1091

1856

15

1892

2812

281

1907

2831

232

1866

9

1893

3117

357

1908

9220

796

1879

4139

538

1994

4111

422

1909

11145

1195

1880

2499

300

1805

1539

188

1910

10528

1198

1881

1215

121

1896

558

58

1911

19862

2177

1882

1428

143

1897

1299

100

1912

15687

1799

1883

650

49

1898

2532

205

1914

13313

1242

1884

859

70

1899

4705

380

1915

17572

1582

1885

1200

107

1900

2203

196

Aangeteekend zij,

dat

de bijzonder

hooge

cijfers

voor

Westkust moeten worden geweten, terwijl de geringe invoer
van 1896 veroorzaakt werd door een buitengewoon goeden rijst-
oogst, vooral in het Kapoeas-gebied. Het eveneens zeer lage cijfer
voor 1907 kan uit de beschikbare gegevens niet nader worden
verklaard, doch zal vermoedelijk eenzelfde oorzaak hebben
gehad als dat van 1896.

Het behoeft geen nader betoog, dat bij een ontwikkeling van
den export van landbouw- en boschbijproducten, als hierboven
is geschetst, een toename van den rijstinvoer, zooals die uit
bovenstaande cijfers blijkt, geenszins gevaar oplevert.

Dat de bevolking, zonder bijzondere aarmioediging van over-
heidswege,

waar mogelijk den voedselverbouw loslaat en tot
den handelslandbouw overgaat, bewijst reeds dat zulks voor
haar belangrijk voordeeliger moet zijn.

De resultaten, met dezen overgang bereikt, zijn blijkens boven-
staand cijfermateriaal van dien aard, dat een verdere behan-
deling van het hier schuilende probleem achterwege kan blijven.

-ocr page 245-

In het tot nog toe behandelde is weinig aandacht geschonken
aan de van
hestuurswege in den loop der 19e eeuw genomen
maatregelen, die bedoeld waren om in directen zin op het
economisch gebeuren ter Westkust invloed uit te oefenen. Deze
maatregelen waren zeldzaam en van weinig blijvende betee-
kenis.

Ook de actie van het Europeesche kapitaal ter Wester-
afdeeling — voorzoover in hoofdstuk III nog niet ter sprake
gebracht — werd, om het overzicht niet te schaden, buiten
beschouwing gelaten. Om aan het een en het ander niet te
kort te doen, volgt hier een beknopt naschrift omtrent beide
onderwerpen.

De rechtstreeksche bemoeiingen van overheidswege met de
welvaartsmiddelen van de bevolking.

Gedurende het tijdperk vóór 1818 is blijkbaar niet getracht
landbouwproducten in de Westerafdeeling aan te koopen of
den verbouw van bepaalde gewassen aan te moedigen. De
actie der V.O.C. heeft zich beperkt tot den handel in diamanten.

De Campagnie had in de, in 1779 met Pontianak en in 1887
met Mempawah gesloten, contracten den vorsten van die rijken
wel de verplichting opgelegd vrijwel alles, wat het land op-
leverde, aan haar te verkoopen. Tevens was voorgeschreven dat
noten-, nagelen- en koffieboomen moesten worden uitgeroeid.
Werkelijke gevolgen van beide bepalingen worden echter niet
genoemd.

Na het herstel van het Nederlandsche gezag in 1818 blijken
de verschillende vertegenwoordigers der Regeering, die ter
Westkust het bestuur leiden, bezield te zijn met de gedachte,
indien mogelijk de beproefde welvaartsbronnen der andere
deelen van den Archipel ook hier aan te boren: de koffie-, de
suiker- en de pepercultuur.

Dikwijls ook zijn de maatregelen, die men voorstelt te nemen,
gericht op verzachting van eigen monopoliën en een ingrijpende
bemoeiing met den handel, teneinde te bewerken, dat Neder-
land een groot aandeel in de baten daarvan ontvangt.

») Tijdschr. Ned.-Indië 1850 II p. 163.

-ocr page 246-

Deze ideeën vindt men o.m. in de memorie van MUNTINGHE
(1821), opgemaakt ten behoeve van de voorlichting der Regee-
ring inzake West-Borneo. Als bronnen werden hierbij o.a.
gebruikt: oude bescheiden van de V.O.C. inzake dit gebied, en
de rapporten van de, van 1818 tot 1821 ter Westerafdeeling
gearbeid hebbende,
regeerings-commissarissen.

Bij de behandeling van de economische ontwikkeling van
de Westkust stelt MUNTINGHE drie dingen op den voorgrond,
die hij nader onderzocht zou willen zien, n.1. in de eerste plaats
de mogelijkheid de lage landen geschikt te maken voor den
landbouw, inzonderheid voor de rijstteelt; daarbij zou dan
moeten worden nagegaan, op welke wijze eventueel bedijking
en draineering zou kunnen worden toegepast. In de tweede
plaats de kansen, die de koffie- en peperteelt hier zouden bieden
en in de derde plaats de beste middelen om de diamant-graverij
aan te moedigen, ii)

Omtrent de eerste gedachte verneemt men later niets meer,
terwijl de uitwerking van de plannen ten opzichte van den
diamanthandel hier buiten beschouwing blijven, daar de —
tot niets leidende — bemoeiingen van de Regeering met de
exploitatie der mineralogische voortbrengselen reeds in het
betreffende onderdeel van hoofdstuk III uitvoerig zijn be-
handeld. 12)

De kansen der koffie- en peperteelt evenwel schijnen des-
tijds rijpelijk te zijn overwogen en werden waarschijnlijk vrij
gunstig geacht. De regeeringscommissaris TOBIAS plaatste
de beide cultures althans op het programma (1822), met daar-
naast evenwel ook de bevordering van „natte rijstteeltquot; en de
katoencultuur door de Da jak-bevolking, de suikerteelt door
Chineezen in het landschap Pontianak en het verzamelen van
was, karet, tripang, agar-agar en eetbare vogelnestjes. i3)

Alleen aan de plannen ten aanzien van de koffie- en peper-
teelt is kort daarop, toen zich een geschikte gelegenheid daar-
toe voordeed, een begin van uitvoering gegeven. De Sultan

10)nbsp;2 II p. 88 e.V.

11)nbsp;2 II p. 96, 97.

12)nbsp;Zie hiervoor p. 174 e.v.

13)nbsp;2 II p. 108.

-ocr page 247-

van Sambas stond n.1. in 1823 het district Larah aan het
Gouvernement af. Van dit eerste gouvemementsland, dat
geschikt voor cultures scheen, werd onmiddellijk gebruik
gemaakt. Nog in hetzelfde jaar werden aldaar twee gouver-
nementskoffietuinen aangelegd, terwijl de pogingen van een
pangeran van Sambas, om eveneens een tuin aan te leggen,
gesteund werden. Tevens werden pogingen in het werk gesteld
om de pepercultuur in te voeren, die evenwel strandden op
een tekort aan ranken. Vóórdat deze in voldoende mate konden
worden aangevoerd, werd Larah echter door troepen van de
kongsi's van Montrado afgeloopen en alles, dat sedert gesticht
was, vernield en verbrand; van de „cultures, die voor de wel-
vaart van Borneo en de ontwikkeling der ongelukkige Dajak-
bevolking een vasten grond zouden gelegd hebbenquot;, kwam
verder niets (1824).

In 1831 werd nog een poging gedaan de suikercultuur in de
omgeving van Pontianak (Telok Koempai, Soengei Seriboe)
aan te moedigen door middel van de invoering eener voorschot-
regeling. In 1832 kwam hieraan echter weer een einde, in
verband met de in dat jaar ingeslagen nieuwe richting in de
politiek t.o.v. Borneo. i®)

Een der latere regeeringscommissarissen (DE LINGE) ging
in 1837 buiten de grenzen zijner instructie door namens het
Gouvernement, tezamen met een Pontianakschen pangeran,
een suikerfabriek op te richten. Zijn daad werd door de
Regeering afgekeurd, doch goedgevonden werd, dat hij het
bedrijf voor eigen rekening voortzette, terwijl daartoe ook
eenige voorschotten werden verleend. Na den dood van DE
LINGE in 1838, ging de onderneming echter spoedig teniet, i»)
De
economische bemoeiingen van het Gouvernement of zijn
vertegenwoordigers houden hierna voorshands op, totdat vanaf
1846 een nieuwe koers inzake de Borneopolitiek wordt gevolgd.
Al spoedig volgen dan allerlei onderzoekingstochten, ook in de
Westerafdeeling (SCHWANER, VON KESSEL. ULLMANN),

14) 2 II p. 400, 405, 416.
«) 2 II p. 479, 480.
16) 2 II p. 552, 554 e.V.

-ocr page 248-

die hoofdzakelijk ten doel hebben de Regeering meerdere kennis
over dit gebied te verschaffen. Over de hierop volgende vak-
kundige onderzoekingen op mijnbouwkundig-geologisch terrein
handelt het reeds eerder aangehaalde onderdeel van Hoofd-
stuk Hl.quot;)

Op landbouwgebied heeft men nog geenszins de oorspron-
kelijke gedachte: bevordering der op Java zoo welgeslaagde
cultures, losgelaten. In de praktijk is men thans echter genood-
zaakt, bij gebrek aan geschikte gouvernementslanden, de
„welwillendequot; zelfbestuurders te doen handelen.

Hieromtrent enkele voorbeelden: Het Koloniaal verslag van
1870 meldt een poging van den Panembalan van Mempawah
om in zijn rijk een grooten koffietuin aan te leggen, is) De
hieropvolgende verslagen bevatten telkens mededeelingen over
dezen aanplant, alle van ongunstigen aard. In 1872 worden in
Sambas zendingen suikerriet en peperranken verwacht. De
Sultan zal deze beide cultures doen entameeren. Een jaar
later komen eenige Javaansche landbouwers met karbouwen
ter Westkust aan, van regeeringswege aangeworven om ver-
betering in den rijstbouw te brengen. 20) in 1874 wordt reeds
het stopzetten van de verbeteringsmaatregelen gemeld. De
suiker- en pepercultuur in Sambas werpen slechte resultaten
af. 21) In 1875 volgt een nieuwe poging op het terrein der koffie-
cultuur van den Panembahan van Mempawah. Niet minder
dan 340.000 koffiepitten werden, volgens het Koloniaal verslag,
uit de Preanger aangevoerd. 22) in 1877 wordt echter geconsta-
teerd, dat de bevolking bijna niets dan „rijstquot; verbouwd, en
dan nog „gebrekkigquot;. 23) in 1878 blijkt een poging tot oprich-
ting van een suikerfabriek te Sambas geen succes te hebben
gehad. 24) In 1882 doet de Sultan van Sambas nogmaals een
poging om koffietuinen aan te leggen. Ook ditmaal zonder

1^) Zie hiervoor p. 174 e.V.; 2 p. II p. 655.

18)nbsp;Kol. versl. 1870 p. 148.

19)nbsp;Kol. versl. 1872 p. 14.

20)nbsp;Kol. versl. 1873 p. 248.

21)nbsp;Kol. versl. 1874 p. 213.
Kol. versl. 1875 p. 199.

23) Kol. versl. 1877 p. 22.
Kol. versl. 1879 p. 205.

-ocr page 249-

succes. 25) In 1887 stelt Zijne Hoogheid aan den Resident voor
in het openbaar landbouwconcessies aan particulieren aan te
bieden. 26) De Regeering verleent haar medewerking In de
Javasche Courant van
13 Mei 1887 wordt een uitvoerige adver-
tentie geplaatst.

Nadien meldt het Koloniaal verslag slechts zelden een poging
van de openbare instanties om een bepaalde cultuur te bevor-
deren. Opmerkelijk is, dat de klappercultuur blijkbaar weinig
meer dan de gewone „aanmoedigingquot; van bestuurszijde heeft
ondervonden.

In 1907 wordt gemeld, dat „van bestuurswege zaad werd
verstrekt van Ficus elastica, die in dit gewest goed groeitquot;. 27)
In
1908: „om de bevolking van het Kapoeasgebied een nieuwe
bron van inkomsten te verzekeren worden pogingen aangewend
om van eenige boschproducten leverende planten en boomen
cultuurgewassen te maken, hetgeen echter tot dusver weinig
resultaten opleverde.quot; 28) De Regeering betwijfelt echter of de
„veel toewijding eischende cultuur van Hevea een volksteelt
zal wordenquot; 2®) en onthoudt zich deswege van propaganda dier
cultuur. Eerst in het Koloniaal verslag van 1915 wordt de
bevolkingsrubbercultuur dan weer genoemd: „In de onder-
afdeeling Sambas werd door de bevolking op groote schaal
rubber geplantquot;, so)

De werkzaamheid van het particuliere Europeesche kapitaal
ter Westkust.

Aangezien de geschiedenis van de Westersche mijnbouw-
ondernemingen, de houtkap-maatschappijen, de cutchfabrieken
en andere industrieele ondernemingen, voorzoover noodig,
reeds in de desbetreffende onderdeelen van hoofdstuk III zijn
behandeld, rest hier een overzicht te geven van de geschiedenis

23)nbsp;Kol. versl. 1883 p. 207; 1884 p. 201.

26)nbsp;Kol. versl. 1887 p. 12.

27)nbsp;Kol. versl. 1907 p. 54.

28)nbsp;Kol. versl. 1908 p. 53.

29)nbsp;Kol. versl. 1912 p. 202.

30)nbsp;Kol. versl. 1915 p. 195.

-ocr page 250-

van den Westerschen ondernemings-landbouw ter Wester-
afdeeling. 31)

VETH verhaalt van de oprichting (in 1846) van een ver-
eeniging tot stichting eener „Maatschappij tot bevordering van
landverhuizing naar het eiland Borneo en kolonisatie aldaarquot;.
De bedoeling was in de Zuider- en Oosterafdeeling, zoomede
langs de Kapoeas en in Landak, landbouw-kolonisaties te
stichten. Van de uitvoering dezer plannen is echter niets
gekomen. ^2)

In 1857 werd in een tweetal brochures „opnieuw de aandacht
gevestigd op de groote waarde van onze zoogenaamde Buiten-
bezittingen in den Indischen Archipel en de wenschelijkheid om
die bezittingen door landbouwontginning en uitbreiding van
Europeesche kolonisaties tot meer ontwikkeling, bloei en wel-
vaart te brengenquot;. Naar aanleiding van een aan den Koning
gericht adres van April 1857 — waaronder ook de handteeke-
ning van VETH voorkomt — om deze zaken aan te bevelen,
volgde de instelling eener staatscommissie voor onderzoek. Deze
rapporteerde reeds in December 1857, verklaarde zich tegen
kolonisaties van Europeanen, doch meende wel te kunnen
adviseeren voor medewerking aan de plannen van landbouw-
ondernemers, indien deze althans in overeenstemming met
hare inzichten werden gebracht. Dit advies werd ook door
enkele ondernemers inzake Borneo aangegrepen. Mede met
behulp der adviezen van de oud-Residenten van West-Borneo
WILLER en KROESEN werd een „Borneo-Maatschappijquot;
opgericht, die zich ten doel stelde suiker, indigo, tabak, koffie,
katoen en specerijen aan te planten, de natuurlijke voort-
brengselen te exploiteeren, zich bezig te houden met handel
en veeteelt enz. Hoewel deze plannen het tot een ver stadium
van voorbereiding hebben gebracht, kwam men tenslotte toch
niet aan de uitvoering toe in verband met het zich terugtrekken
van de Regeering. 33)

Tot 1888 gebeurt op dit terrein verder niets. In dit jaar echter

31)nbsp;Zie hiervoor p. 180, 164, 117.

32)nbsp;2 II p. 650.

33)nbsp;Tijdschr. Ned.-Indië 1858 p. 397; 4.

-ocr page 251-

worden naar aanleiding van de, hierboven reeds genoemde,
officieele publicatie van den Sultan van Sambas de eerste
landbouwconcessies in Sambas uitgegeven. in November
1889 worden reeds drie tabaksondernemingen geopend. Er
ontstaat zelfs min of meer een hausse in Sambas-concessies. De
verwachtingen zijn hoog gespannen. Alles zal hier uitstekend
willen groeien. Op de medewerking van den zelfbestuurder kan
inzake de aanwerving van werkvolk onder de Dajaks gerekend
worden.

In 1890 wordt gemeld, dat reeds 19 concessies van 10.000
bouw zijn uitgegeven; 6 zijn in bedrijf gesteld, 2 voor peper,
3 voor tabak en 1 voor suiker (alleen voor het kweeken van
stekken voor Javasche suikerondernemers, hetgeen echter een
winstgevend bedrijf bleek en in de Inlandsche wereld veel
navolging vond). In 1891 wordt medegedeeld, dat het aantal
concessies is gestegen tot 42, in 1895 zijn er nog 37, met een
oppervlakte van in totaal 290.000 bouws. In 1900 worden ook
eenige concessies in Tajan en Sanggau uitgegeven, ^s)

Alles mislukte echter. De grond bleek niet aan de gestelde
verwachtingen te voldoen. Werkvolk ontbrak of was niet
bruikbaar.

De Resident VAN DRIESCHE deelt in zijn „nota betreffende
het landschap Sambasquot; (van 1909) hieromtrent mede: „Een
stroom van speculanten kwam tusschen 1888 en 1890 op de
braakliggende terreinen in Sambas af, veel geld werd ver-
morst; men had geen ervaring en geen kijk op de plaatselijke
bezwaren. Sambas heeft, dientengevolgequot; — ten onrechte? —
„een slechten
naam!quot;^»)

In zijn nota over Pontianak vermeldt genoemde Resident:
„Sedert 1904 hebben, zoowel Chineezen en Inlanders als eenige
Europeesche ondernemers langs de kleine Kapoeas en in het
district Mandor pararubber aangeplant. Drie tamelijk groote
aanplantingen op den rechteroever der Kleine Kapoeas, om en
bij Soengei Sahang, waarvan één zoo goed als verlaten is en

34)nbsp;Zie hiervoor p. 237.

35)nbsp;30 II p. 170. Kol. versl. 1890 p. 88; 1891 p. 97; 1895 p. 115; 1900 p 92
3«) 21 p. 199.

-ocr page 252-

één ook weinig voor de toekomst belooft, benevens een vierde
nabij de districtshoofdplaats Mandor, zijn thans in het bezit
van Europeesche maatschappijen. Het land is te duur over-
genomen door de tegenwoordige maatschappij en die uitgave
drukt te zwaar. Het is zeer de vraag of het werk er niet binnen
korten tijd nedergelegd zal worden, evenals het geval is geweest
met de, in 1908 in exploitatie gebrachte, tabaksonderneming in
Kopiang (Mandor), waar medio 1910, door gebrek aan fondsen
de werkzaamheden werden gestaakt. De ledige huizen toonen
er de verlatenheid van aanquot;, ^
t)

„In Sintang is een landbouwconcessie — na eerst verlaten
te zijn geweest — in bedrijf.quot; 3»)

Nadien (1909) verbetert de toestand eenigszins, en worden
eenige ondernemingen met een betere toekomst opgericht. Vóór
1915 hebben echter geen der nieuwe (rubber-) ondernemingen
beteekenis.

37)nbsp;21a p. 207.

38)nbsp;22 p. 323.

-ocr page 253-

LITERATUUROPGAVE:
(Chronologisch).

1.nbsp;De Koloniale verslagen over de jaren 1852 tot 1920.

2.nbsp;Borneo's Westerafdeeling, P. J. Veth, Zaltbommel 1854/1856.

3.nbsp;Een tocht door het rijk Mempawah, gemaakt in 1846, N. D. L., Tijd-
schr. Ned.-Indië 1855 II p. 65.

4.nbsp;Beschouwingen over de exploitatie der Westerafdeeling van Borneo,
J. J. Hasselman en F. H. van Vlissingen, Amsterdam 1859.

5.nbsp;Verslag van een lezing van P. J. Veth, Tijdschr. Ned.-Indië 1866
11 p. 167.

6.nbsp;Verslag over de Residentie Borneo's Westkust 1827—1829, Gronovius
— P. J. Veth, Tijdschr. Ned.-Indië 1871 I p. 5.

7.nbsp;Iets over het pandelingschap en de Boegineesche vestiging te Pon-
tianak, C. Kater, Tijdschr. Ned.-Indië 1871 II 296.

8.nbsp;Beknopt verslag eener dienstreis naar Billiton, de Karimata-eilan-
den en Landak ter Westkust van Borneo van 5 Mei t/m 17 October
1875, J. E. Teysmaim, Nat. Tijdschr. Ned.-Indië p. 210.

9.nbsp;Resumé van het onderzoek naar de rechten welke in de Wester-
afdeeling van Borneo door den Inlander op onbebouwde gronden
worden uitgeoefend, Batavia 1876 (Resident Kater).

10.nbsp;Borneo, F. W. van Eeden, Tijdschr. Ned. Mij. tot bevord. van de
Nijverheid, 1882, p. 61.

11.nbsp;Onze Indische financiën, E. de Waal, Januari 1885, 's Gravenhaee
1907, VIII.

12.nbsp;Mededeelingen uit Bomeo, S. W. Tromp, Tijdschr. Aard Gen 1890
II p. 728.

13.nbsp;De tegenwoordige politieke en economische toestand van de Wester-
afdeeling, zie Hand. Ind. Gen. 10 Nov. 1891.

14.nbsp;Verslag over den economischen toestand van de Westerafdeeling
van
Borneo, Resident S. W. Tromp, opgenomen in Bijlage C (sub II)
van het Koloniaal Verslag 1892.

15.nbsp;Schetsen uit Borneo's Westerafdeeling, E. L. M. Kühr, Bijdr. T., L. en
Volkenkunde 1896 p. 63, 214; 1897 p. 57.

16.nbsp;In Centraal Borneo, A. W. Nieuwenhuis, Leiden 1900.

17.nbsp;De uitbreiding van den invloed van Nederland in Bomeo, A. W.
Nieuwenhuis, Gids 1902 III p. 148.

18.nbsp;Sociale toestanden op Borneo, A. W. Nieuwenhuis, zie Hand. Ind.
Gen. 1903 p. 1.

19.nbsp;Bijdragen tot de geographie van Borneo's Westerafdeeling, J. J. K.
Enthoven, Leiden 1903.

20.nbsp;West-Borneo. Eenige mededeelingen aangaande bevolking en be-
stuur, W. G. Elenbaas, Ind. Gids 1900 p. 913.

21.nbsp;Nota betreffende het landschap Sambas, Th. J. H. van Driessche,
Tijdschr. Aard. Gen. 1912 I p. 192.

-ocr page 254-

21a. Mem, betreffende het landschap Pontianak, T. A. G. 1912 I p. 203.

22.nbsp;Idem, over het landschap Sintang, T. A. G. 1912, I p. 320.

23.nbsp;Idem, over het landschap Koeboe, T. A. G. 1912 I p. 326.

24.nbsp;Idem, over het landschap Simpang, T. A. G. 1912 I p. 330.

25.nbsp;Idem, over het landschap Soekadana, T. A. G. 1912 I p. 335.

26.nbsp;Idem, over het landschap Sekadau, T. A. G. 1912 II p. 666.

27.nbsp;Idem, over het landschap Landak, T. A. G. 1913 I p. 45.

28.nbsp;Idem, over het landschap Sanggau, T. A. G. 1914 I p. 60.

29.nbsp;De Westerafdeeling van Borneo, F., Ind. Gids 1914 II p. 1390.

30.nbsp;Verslag eener Spoorwegverkenning in Noordwest-Borneo, J. C. F.
van Sandick en V. J. van Marle, Batavia 1919.

31.nbsp;Overgenomen artikel uit „Het Vaderlandquot;, Ind. Gids 1919 II p. 1320.

32.nbsp;Culturen in West-Borneo, Ind. Mercuur 1925 p. 756.

33.nbsp;Het Adatrecht van Borneo, J. Mallinckrodt, acad. proefschrift, Lei-
den 1928; deel I p. 7 e
.V., 100, 388; deel II p. 13, 170.

34.nbsp;Borneo, toekomstland, S. Kalff, Haagsch Maandblad 1928 p. 585.

35.nbsp;Artikelen over West-Bomeo van H. Zondervan, Ind. Gids 1928 p. 481
en 506. Bestrijding door G. L. Uljee, Ind. Gids 1929 p. 374; onderschrift
van H. Zondervan, p. 379.

36.nbsp;De Westerafdeeling van Borneo, J. H. Meyer, Versl. Verg. Ind. Gen.
1930 p. 50.

37.nbsp;The economic position of the Chinese in the Netherlands Indies,
W. J. Cator, acad. proefschrift, Leiden 1936, chapter IV A.

-ocr page 255-

HOOFDSTUK V.

De bevolkingsrubbercultuur en de invloed dier cultuur op
de economische ontwikkeling der Westerafdeeling
van Borneo.

De cultuur van de Hevea brasiliensis heeft zich in het economisch
leven van West-Borneo een zoodanige plaats veroverd, dat het wensche-
lijk is aan de beschouwingen omtrent de bevolkingsrubbercultuur van de
Westerafdeeling een overzicht van de algemeene geschiedenis der
rubbercultuur te doen voorafgaan.

§ 1. DE RUBBERCULTUUR IN HET ALGEMEEN.

De rubberproducent bij uitnemendheid, de Hevea brasiliensis
(behoorende tot de familie der Euphorbiaceae), is van Zuid-
Amerikaansche herkomst.

De eerste wetenschappelijke verhandeling over dezen boom
verscheen in 1751, als gevolg van de door een Fransche expeditie
naar Ecuador gedane waarnemingen. Een der deelnemers zond
monsters van hetgeen de Indianen „cahuchuquot; (= caoutchouc)
noemden, het product van den „hevequot;, naar Parijs. Deze monsters
werden aldaar door FRESNEAU bestudeerd, die daarop een
studie over deze, tot nu toe onbekende, stof het licht deed zien.i)

Tal van moeilijkheden moesten echter nog worden weg-
geruimd, alvorens de caoutchouc kon opklimmen naar de hooge
plaats, die zij thans in het industrieele leven inneemt. De geringe
vraag, die tot diep in de 19e eeuw naar het nieuwe product
bestond, kon geenszins het vermoeden wekken, dat de
hosschen
van Zuid-Amerika in de toekomst slechts aan een fractie van
de behoefte der wereldmarkt aan caoutchouc zouden kunnen
voldoen, en dat uitgebreide mogelijkheden voor een
cultuur
zouden ontstaan.

Het uit de Hevea's getapte melksap (latex) als zoodanig was

1) 2 p. 1, 2.

-ocr page 256-

niet bruikbaar voor den export. De daarin aanwezige caout-
chouc diende er uit afgescheiden en in houdbaren toestand
gebracht te worden. Wetenschappelijke proefnemingen wezen
uit, dat de eerste bewerking (het
coaguleeren) het beste kon
geschieden door toevoeging aan de latex van azijnzuur, mieren-
zuur of aluin. Het
coagulum kon dan in houdbaren toestand
worden gebracht door middel van verschillende droog- en
rookmethoden.

Het aldus bewerkte product vond echter voorloopig weinig
emplooi. De Engelsche scheikundige NAIRNE vestigde ± 1870
weliswaar de aandacht op de bruikbaarheid van caoutchouc
om potloodgeschrift uit te vegen, doch dit zette weinig
zoden aan den dijk. Laatstgenoemde ontdekking bezorgde
caoutchouc den naam
India rubber of kortweg rubber.^)

In 1839 deed de Amerikaan CHARLES GOODYEAR (1800—
1860) een voor de toekomst van de rubber belangrijke ont-
dekking. NATHANIËL HAYWARD, een landgenoot van
GOODYEAR had gevonden, dat de kleverigheid van rubber
bij hoogere temperatuur werd weggenomen indien men rubber
met zwavel bestrooide en aan de werking van het zonlicht
blootstelde. Uit latere eigen waarnemingen concludeerde
GOODYEAR, dat de toevoeging van zwavel aan rubber, onder
hooge temperatuur, dit product tegen de schadelijke invloeden
van temperatuursverlaging en -verhooging bestand maakte.

De ontdekking van de resultaten dezer bewerking, thans
algemeen
vulcaniseeren genoemd, legde de basis van de groote
technische beteekenis van de rubber. 3)

De vraag, die daarna naar het gevulcaniseerde product ont-
stond, deed den prijs echter voorloopig nog niet zoodanig op-
loopen, dat al dadelijk aan een winstgevende cultuur van de
tot nog toe alleen „in het wildquot; geëxploiteerde Hevea werd
gedacht.

Temeer niet, daar sedert verschillende andere boomen en
planten bekend waren geworden, die eveneens rubber leverden.

2)nbsp;Onze Koloniale Landbouw IV Caoutchouc, A. J ULTÉE p 2

3)nbsp;GOODYEAR-herdenking, Alg. Handelsbl. 12 Nov'. 1939, vierde blad.

-ocr page 257-

Zoo werd in Zuidoost-Azië („Middle Eastquot;) caoutchouc
gewonnen uit verschillende Apocynaceae«) en de, bijv. op
Java en Sumatra voorkomende, tot de Moraceae behoorende,
Ficus elastica.

De eerste caoutchouc-plantages ontstonden in Zuidoost-Azië.
Aldaar beschikte men echter niet over Heveazaden en legde
men zich derhalve toe op den aanplant van de concurrenten
van de Hevea. Dit waren voornamelijk de reeds genoemde
Ficus elastica, de in 1855 uit Zuid-Amerika overgebrachte
Manihot Glaziovii en later ook de Castilloa elastica. De eerste
Ficus-plantage werd op Java geopend, in 1864.5) De resultaten
der cultuur waren voorshands maar matig. Het product was
niet gelijkwaardig aan de „Para-rubberquot; (Hevea-product) van
Zuid-Amerika; de opbrengst per ha was betrekkelijk gering.

Op Engelsch initiatief werd echter in 1876 door H. A. WICK-
HAM Heveaplantmateriaal uit Brazilië naar Engeland over-
gebracht. 6) Nog in hetzelfde jaar bereikten ook enkele Hevea-
plantjes 's Lands plantentuin te Buitenzorg, waar ze als nieuwe
aanwinst werden uitgeplant.

Een groote vlucht nam de cultuur van Hevea in de laatste
decennia van de vorige eeuw echter niet. Blijkbaar bood het
bestaande industrieele complex van deze periode
onvoldoende
mogelijkheden daartoe. Ongetwijfeld werd de weg naar een
groote uitbreiding van het plantagerubber-areaal eerst ge-
baand door de uitvindingen op het terrein van de
ontploffings-
motoren en de luchtbanden, met de daarna volgende ontwik-
keling van de automobielindustrie.

Zoo waren „in 1898 wellicht nog geen 1000 ha _ in de

geheele Middle East — met Hevea beplant.quot;

Na het ontstaan van grootere mogelijkheden voor den afzet
van rubber tegen het einde van de 19e eeuw werden vooral op
Ceylon pogingen in het werk gesteld om de juiste cultuurwijze
van Hevea te ontdekken.

Zie hiervoor p. 139.
5
p. 202.
«) 25
p. 2.

'') 4, eerste overz., p. 3.

-ocr page 258-

Groote moeilijkheden leverde vooral de toe te passen tap-
methode op. De tapwijze, door de bevolking van Zuid-Amerika
toegepast, bleek voor plantage-boomen in het geheel niet
bruikbaar. Dank zij de onderzoekingen van CURTIS, WILLIS
en PARKIN werd ten slotte ook dit probleem opgelost.®)

De snelle verbreiding van de rubbercultuur nam daarna een
aanvang. Vooral op het Maleische Schiereiland en op Ceylon
werden groote ; uitgestrektheden met rubber beplant. Neder-
landsch-Indië volgde zeer spoedig. Reeds vóór 1900 bestonden
aldaar proefaanplantingen van Hevea.

De resultaten van de met Hevea genomen proeven veroor-
zaakten mede het einde van de cultuur der overige caoutchouc-
leverende boomsoorten. In ieder opzicht bleek de Hevea thans
verkieslijk boven de overige caoutchouc-producenten. Niet alleen
bleek de chemische samenstellling van de latex van Hevea
superieur, doch het belangrijkste was, dat de Hevea op het
aanbrengen van de tapwond — bij juiste tapmethode — reageer-
de met een toenemende latexproductie. De latere ervaringen
omtrent de mogelijkheden op landbouwkundig gebied, die de
Hevea-cultuur bood, vormden even zoovele bevestigingen van
de juistheid der keuze van Hevea boven aUe andere rubber-
producenten. ®)

Hieronder volgen enkele cijfers ter illustratie van de uit-
breiding der
wereld-rubberproductie (in long tons): W)

Jaar

Boschrubber

Plantage-rubber

Totaal

1827

30

30

1850

1500

1500

1890

30000

30000

1900

54000

54000

1910

62000

8000

70000

1920

39000

305000

344000

1925

22000

491000

513000

1929

22000

845000

867000

1934

9500

1009600

1019000

1937

20000

1119800

1139800

8) 101 p. 125.

9) 25 p. 5.

1«) 25 p. 11; 4 p.

5; 39 p. 1.

-ocr page 259-

Uit de productie-cijfers kan, voorzoover de periode 1922—1928
betreft, de potentie
niet worden afgeleid. Gedurende bedoelde
periode was n.1. in de Engelsche rubber-productiegebieden het,
nader nog te behandelen, STEVENSON-scheme van kracht. De
prijsdaling, die in 1929 aanving, maakte de productie opnieuw
los van de potentie.

Enkele cijfers betreffende het met rubber beplante areaal, in
duizenden acres (1 acre = 0.405 ha):quot;)

Overige landen in

Jaar

Totaal

Straits Settl. enz.

Ned.-Indië

Zuidoost-Azië

1905

132

46

8

78

1910

1140

540

240

360

1915

2513

1290

694

690

1920

4313

2181

1343

690

1925

5229

2417

1850

962

1930

7240

3040

2980

1220

1938

8306

3273

3215

1818

Op 1 Juni 1934 begon in het geheel Zuidoost-Azië ten aanzien
van den rubberaanplant een uitbreidingsverbod te gelden, zoo-
dat na dit tijdstip het rubberareaal nagenoeg stationnair is
gebleven.

Omtrent de beide hierboven opgenomen cijfergroepen zij aan-
geteekend, dat bij de samenstelling uiteraard voor een goed deel
van taxaties is uitgegaan. Inzonderheid is dit het geval bij de
opgave van de oppervlakte-gegevens. Ook heden ten dage is de
oppervlakte van den bevolkingsrubberaanplant in de Buiten-
gewesten nog niet geheel nauwkeurig bekend. Vóór de in
1935/'36 verkregen resultaten der toen gehouden tellingen
moesten opgaven hieromtrent door middel van taxaties worden
aangevuld.

De enorme uitbreiding van deze betrekkelijk jonge cultuur
wordt door deze cijfers echter voldoende geïllustreerd.

Ceylon, dat in de eerste jaren na 1900 nog de eerste plaats
onder de plantagerubber-landen innam, moest die korten tijd
later aan het Maleische Schiereiland afstaan. Aldaar nam de
rubbercultuur een enorme vlucht.

quot;) 40 p. 109; 107 st. 1—3, p. 47.

-ocr page 260-

Zooals hierboven reeds werd vermeld, bevonden zich vóór
1900 ook in Nederlandsch-Indië (Java) reeds proefaanplantingen
van Hevea. Op Java werden kort daarna rubberplantages
geopend, vervolgens ook op Sumatra (de Oostkust).

De bevolking van West-Borneo kwam reeds enkele jaren
nadat de eerste rubberondernemingen geopend waren met de
cultuur in aanraking. Ook in Palembang, Indragiri, Bengkalis
en Zuidoost-Borneo was dit het geval. Voorzoover de Wester-
afdeeling betrof, had zulks plaats tengevolge van de bestaande
relaties met Singapore en door genoemde plaats passeerende
Mekka-gangers.

Men probeerde het; rubberzaden of plantmateriaal werden uit
Singapore aangevoerd. De Hevea bleek zich ook te leenen voor
de extensieve methoden van de Inlandsche bevolking. Een snelle
ontwikkeling der bevolkingsrubbercultuur volgde, i^)

Gedurende de jaren van ontwikkeling wordt de landbouw-
kundige kennis van de rubbercultuur ten zeerste uitgebreid.
Speciaal de Europeesche ondernemingen in Nederlandsch-Indië
en Britsch-Malaka leggen zich toe op de studie van alles wat
tot verbetering van plantmateriaal, plantwijze, onderhoud van
den aanplant, tapmethode en rubberbereiding zou kunnen
dienen, en met veel succes.

Later voegt zich bij bovengenoemde onderwerpen het geheel
der factoren, die de rubbermarkt, de verkoopbaarheid van
rubber, beïnvloeden, zoomede de mogelijkheid het gebruik van
rubber te verbreeden.

Het onderzoek van deze materie wordt nog uitgebreid, gecen-
traliseerd en onder leiding van officieele instanties gesteld, als
in 1934 de internationale rubberrestrictie-overeenkomst tot
stand komt.

Inzonderheid de pogingen tot veredeling van den Hevea-aan-
plant zijn met groot succes bekroond. Men slaagde er in de latex-
productie per boom tot een veelvoud van de oorspronkelijke
hoeveelheid op te voeren, hetgeen voor de ondernemingen in de
moeilijke jaren na 1929 van het allergrootste gewicht is gebleken.

12) 101.

13) 100 p. 710. LUYTJES noemt daar het contact met Singapore
(Chineezen en Hadji's) in algemeenen zin.

-ocr page 261-

§ 2. RESTRICTIE-MAATREGELEN.

)

1

De rubbermarkt toonde zich steeds zeer wisselvallig. Zoo was
de gemiddelde prijs in het jaar 1906 71 pence, in 1910 105 pence
en in 1922 9 pence per Ib. Reeds in de eerste periode van
ontwikkeling der cultuur werd door de producenten getracht
den rubberprijs — zoo mogelijk op een hoog niveau — te
stabiliseeren. Een eerste valorisatie-poging van Para-rubber werd
reeds in 1908 gedaan, door Braziliaansche exporteurs. In 1911
trachtte de Banco de Brasil den rubberprijs kunstmatig hoog
te houden door een syndicaat te financieren, dat 3000 a 5000
tons rubber uit de markt hield. De uitvoering van dit laatste plan
mislukte tengevolge van de omstandigheid, dat destijds juist
de eerste grootere hoeveelheden plantage-rubber aan de markt
kwamen, daartoe dubbel aangetrokken door den kunstmatig
omhoog geduwden prijs. In December 1917 werd door de Rubber
Growers Association te Londen (de groote vereeniging van
belanghebbenden in de ondernemingscultuur op Br. Malaka en
Ceylon) aan haar leden een productiebeperking voor de oogst
1918 voorgesteld tot 80 % van de productie 1917. Het resultaat
dezer restrictie was gering tengevolge van de tegenwerking van
een groot aantal outsiders onder de rubberplanters in de „Middle
Eastquot;.quot;)

Het jaar 1918 bracht een ernstige inzinking van den rubber-
prijs, doch in de laatste maanden van dat jaar en in 1919 volgde
een dusdanig herstel, dat de pogingen, door de rubberplanters
van het Maleisch Schiereiland in het werk gesteld, om met de
belanghebbenden in Nederlandsch-Indië tot overeenstemming
inzake een restrictie te geraken, mislukten.

In het begin van 1920 waren de vooruitzichten van de rubber-
cultuur zeer gunstig. Algemeen verwachtte men zelfs een
rubber-tekort. Zeer vele forward-contracten werden, tegen hooge
prijzen, afgesloten. In den loop van het jaar trad echter een
geweldige prijsdaling in. Al spoedig moest op grond van de
betreffende statistieken worden aangenomen, dat de wereld-
rubbervoorraad veel te groot was, en nog voortdurend aan-

quot;) 32; 40 p. 22.

-ocr page 262-

groeide, met daartegenover een dalend verbruik. De denkbeelden
omtrent een productieregeling, vaststelling van minimum-
prijzen enz. kwamen hierdoor opnieuw op den voorgrond. De
Rubber Growers Association en de Internationale Vereeniging
voor de Rubbercultuur in Nederlandsch-Indië pleegden overleg.
Er volgde — met ingang van 1 November 1920 — een vrijwillige
restrictie tot 75 % van de totale potentie der deelnemende
ondernemingen. Deze maatregel bleek echter te zwak om
belangrijken invloed op de situatie te kunnen uitoefenen. Nader
overleg bleef zonder resultaat. De voor één jaar aangegane
restrictieovereenkomst werd zelfs niet verlengd, i®)

Hoewel de rubberprijzen in begin 1922 in herstel kwamen,
duurde de actie van Engelsche zijde voor een restrictie onver-
minderd voort. Te Londen werd — door de Engelsche Regeering
— tenslotte een „Rubber Investigation Committeequot; ingesteld,
onder voorzitterschap van Sir JAMES STEVENSON. De taak,
dit comité gesteld, was na te gaan wat in het belang der
rubbercultuur zou kunnen worden gedaan en in hoeverre de
te treffen maatregelen van regeeringswege zouden moeten
worden genomen.

Het definitieve rapport van het STEVENSON-Committee
kwam in October 1922 gereed. Sedert
was gebleken, dat van
de zijde van de voornaamste
niet-Engelsche producente, n.1.
Nederlandsch-Indië, geen medewerking bij de constitueering
van een overheidsinmenging vereischend restrictieplan mocht
worden verwacht, i®) Niettemin werd van Engelsche zijde door-
gezet, het in bedoeld rapport omschreven plan goedgekeurd en
per 1 November 1922 in alle Engelsche productiegebieden in-
gevoerd. Daarbij werd uitgegaan
van de veronderstelling, dat
deze productiegebieden 75 % van de wereldrubberproductie
beheerschten en
dat derhalve, ondanks de „neutraliteitquot; van
Nederlandsch-Indië, voldoende succes mocht worden verwacht.

Het STEVENSON-scheme baseerde zich op een uitvoer ad
60 % van de vast te steUen standaardproductie van het rubber-
areaal in de Engelsche productiegebieden. Indien de Londensche

40 p. 22; 4, le aanv. p. 8—12; 2e aanv. p. 8.
4, le aanv. p. 11.

-ocr page 263-

middenprijs zich gedurende een bepaald kwartaal handhaafde
op 1 sh. 3 d. per Ib of hooger, doch niet boven 1 sh. 6 d., dan
zou voor het volgend kwartaal het uitvoerpercentage met 5 %
worden verhoogd. Zou de middenprijs op of boven 1 sh. 6 d.
blijven, dan moest een verhooging met 10 % volgen. Zou echter
het toegestane exportpercentage 65 % of hooger zijn, en de prijs
in een bepaald kwartaal beneden 1 sh. 3 d. blijven, dan diende
het uitvoerpercentage voor de volgende periode te worden
verminderd met 5 %. Daalde de prijs in een bepaald kwartaal
tot beneden 1 sh. per Ib, dan moest het uitvoerpercentage,
onverschillig hoe hoog het alsdan zou zijn, met 5 % omlaag
worden gebracht. Uitvoer boven het uitvoerpercentage was
toegestaan tegen betaling van een progressief uitvoerrecht, i'')

De productie- en voorraadcijfers, waarop het plan was geba-
seerd, waren evenwel reeds vóórdat het in werking trad,
aanmerkelijk verbeterd. T.a.v. de voorraden was het voorts
dubieus of deze van Amerikaansche zijde wel precies waren op-
gegeven. 1®) De basis-prijs, n.1. 1 sh. 3 d. per Ib (destijds ± ƒ 1.60
per kg), was ontegenzeggelijk hoog. De grootste afnemer,
Amerika, was in het geheel niet in de restrictieplannen gekend.

Het agressieve karakter, dat het geheel dezer maatregelen
droeg, lokte aanstonds afweermaatregelen van de zijde der
Amerikaansche consumenten uit. Weliswaar werd in Amerika
in het
algemeen niet ontkend, dat in 1921/'22 de toestand van
de rubberproducenten uiterst déplorabel was. Evenzeer werd
ingezien, dat men niet te doen had met een zorgvuldig
beraamd plan om van de „monopolistischequot; positie der rubber-
produceerende gebieden ten koste van den consument Amerika
extra profijt te trekken.

De spheer was echter gespannen. De uitlatingen van Engel-
sche zijde omtrent de restrictie waren niet geruststellend. De
Amerikaansche producenten vreesden enorme prijsopdrijving,
en dat terwijl zij zelf in 1922 over slechts 2.8 % van het rubber-
plantage-areaal beschikten! i^)

iT) 67.

18)nbsp;4, 2e aanv. p. 11.

19)nbsp;49 p. 52; 40 p. 39.

-ocr page 264-

Onder leiding van figuren als HARVEY FIRESTONE werd
de hand aan den ploeg geslagen. Een poging — reeds vóór de
invoering der restrictie ondernomen — om een groot aandeel
in de rubberaanplantingen in de „Middle Eastquot; te doen aan-
koopen door een speciale maatschappij faalde wegens veel te
lage biedingen-20)

Daarnaast werden uitgebreide maatregelen in het werk gesteld
om, buiten de Engelsche gebieden, voor rubbercultuur geschikte
terreinen te vinden. De kapitaalkracht van enkele rubber-groot-
industrieelen werd gemobiliseerd ten behoeve van de oprichting
van plantagebedrijven in het Amazonegebied, Nederl.-Indië
en Liberia. Uiteraard mocht het effect dezer laatste maatregelen
echter eerst na verloop van jaren tegemoet worden gezien. 21)
Bij de totstandkoming van het STEVENSON-scheme had
men aangenomen, dat de potentieele productie der niet onder
Engelsch bewind staande gebieden niet meer dan 25 % van de
totale potentie bedroeg. Het cijfermateriaal, dat omtrent de
toenmalige rubberarealen in de Middle East beschikbaar was,
bestond echter voor een groot deel uit schattingen. Voorts was
weinig aandacht besteed aan de, gedurende de jaren 1917 t/m.
1921, in Nederlandsch-Indië geplante ondernemings- en bevol-
kingsrubber, m.a.w. de toeneming van de potentie der buiten
de restrictie vallende gebieden was niet, of onvoldoende in aan-
merking genomen. Wat dit, van den aanvang af, een der zwakke
zijden van het plan, het verkreeg een belangrijk accent door
het optrekken der prijzen. Dit immers veroorzaakte een enorme
productie- en aanplantactiviteit in de
niet-aangesloten landen.

De Engelschen hadden, aldus LAWRENCE, gemeend: „The
Du^h will collect a little, but we'll collect a lotquot;. De omvang
van het in 1923 en volgende jaren tapbaar wordende Neder-
landsch-Indische areaal, zoomede de aldaar ontplooide aanplant-
actie (hoewel deze laatste uiteraard voorshands zonder invloed
op productie en prijs bleef), „the Dutch flank attackquot;, vormde
goeddeels een verrassing. 22)

20)nbsp;40 p. 25.

21)nbsp;India Rubber World 1 Febr. '32; 49 p. 52.

22)nbsp;49 p. 76.

-ocr page 265-

Ten slotte leidde de, uiteraard door de Amerikaansche con-
sumenten toegejuichte, Nederlandsch-Indische activiteit tot het
buitenwerkingstellen van het STEVENSON-scheme per 1
November 1928, nadat het uitvoerquantum eerst geleidelijk aan
tot 100 % was opgevoerd: „a positionquot;, aldus AMERY in het
Lagerhuis op 26 April 1928, „which steadily undermined the
British producer and transferred the rubber industry to Dutch
hands, was certainly not helping Great Britain in the task of
holding her own in the worldquot;.

LAWRENCE verwijt den Engelschen deskundigen hier aan-
vankelijk een struisvogelpolitiek te hebben gevoerd. Zij zouden
zich hebben vastgeklemd aan twee huns inziens onomstootelijke
waarheden, inzonderheid van toepassing op de bevolkingsrubber-
cultuur in Nederlandsch-Indië.

In de eerste plaats zouden zij zich hebben blind gestaard op
the inferior quality of Dutch Native rubberquot;. Weliswaar was
de qualiteit van de bevolkingsrubber in Nederlandsch-Indië
inderdaad belangrijk minder dan die van het ondernemings-
product. Juist de restrictie, de beperking van het aanbod van
rubber, veroorzaakte, dat de bevolkingsrubber zich gemakkelijk
een plaats kón veroveren. Juist de restrictie, die in zoo korten
tijd de prijzen deed stijgen en de consumenten in het nauw
bracht, veroorzaakte, dat men zich in Amerika op het fabriek-
matig verwerken van een product van wat mindere qualiteit
ging toeleggen. En men deed dit met te minder tegenzin, aan-
gezien deze rubber van Nederlandsch-Indië kwam, derhalve
van buiten het restrictiegebied. «)

In de tweede plaats verwachtte men aan Engelsche zijde —
zonder
voldoenden grond — dat de tapmethoden van de bevol-
king van
Nederlandsch-Indië op den duur het areaal aldaar
zouden
vernietigen: „the Dutch are tapping their trees to
deathquot;.
Ongetwijfeld waren destijds vele belanghebbenden in
Nederlandsch-Indië dezelfde meening toegedaan en dikwijls
ook werd zij in de pers uitgesproken. Het overgroote
deel der
rubberboomen van het bevolkingsbezit hebben de,

23)nbsp;49 p. 86.

24)nbsp;49 p. 93.

-ocr page 266-

werkelijk soms zeer ruwe, tapmethoden echter doorstaan, ^s)

Gedurende de werking van het STEVENSON-scheme had in
de verdeeling van de totale potentie over de verschillende
rubberlanden een belangrijke wijziging plaats gehad: 28)

1922

1928

Straits Settl. enz. .

. 57.5

%

40 %

Ceylon.....

%

7 %

Br.-Indië, Burma .

. 2

%

2 %

Ned.-Indië . . . .

25.5

%

37 %

Overige landen . .

. 2.5

%

14 %

100

%

100 %

Ook de basis dezer percentages wordt uiteraard ten deele
weer gevormd door taxaties. Niettemin blijkt in voldoende mate,
dat de landen, die niet aan de restrictie hadden deelgenomen,
gedurende de periode, dat deze was toegepast, hun positie aan-
merkelijk hadden versterkt.

Als een voordeel, dat het STEVENSON-scheme had gebracht,
kan worden genoemd de krachtige bevordering van het rubber-
researchwerk — het onderzoek naar mogelijkheden om den
afzet van rubber uit te breiden — die met behulp van de gelden
uit het bovengenoemde 1) progressieve uitvoerrecht plaats had.
Stellig dient hierop het volle licht te vallen, aangezien bij een
cultuur als die van rubber, die zulke enorme kansen op
uitbreiding van productie-mogelijkheden — zoowel per opper-
vlakte-eenheid, als door vermeerdering van areaal — biedt,
steeds weer het gevaar ontstaat, dat de consumptie-uitbreiding
daarmede geen gelijken tred kan houden.

De nadeelen, die de toepassing van het restrictieplan had
veroorzaakt, waren talrijk. Zeer ernstig was, dat het overzicht
over de verhouding tusschen potentieele productie en con-
sumptie verloren was gegaan. De Engelsche gebieden hadden
minder geproduceerd dan zij konden, hoewel de consumptie
zulks niet motiveerde. Het aldus ontstane tekort was ten deele

-ocr page 267-

door nieuwe productiegebieden aangevuld. Deze of wel het
buiten tap gelaten Engelsche areaal waren derhalve bij de
afsluiting der restrictieperiode (1 Nov. 1928) te
veel. Het
tekort had hooge prijzen doen ontstaan en deze hadden op hun
beurt een areaal in het leven geroepen, dat bij lagere, normale
prijzen niet zou zijn ontstaan. Daarnaast hadden de hooge prijzen
een krachtige
ontwikkeling der „reclaiming industryquot; — die
zich toelegt op het opnieuw gebruiken van de rubber uit afval-
producten: oude auto- en fietsbanden enz. in de Vereenigde
Staten mogelijk gemaakt en de normale ontwikkeling van de
aanwending van rubber op industrieel terrein belemmerd.

Deze nadeelen zouden minder groot zijn geweest, indien niet
juist gedurende de toepassing van het STEVENSON-scheme de
vraag naar rubber zoo enorm was toegenomen, waardoor de —
reeds zwakke — basis van het plan meer en meer werd af-
gebroken. De beperking volgens het STEVENSON-scheme èn
de toeneming van de vraag verklaren trouwens de scherpe prijs-
stijging, die in den loop van 1924/'25 plaats had, niet geheel.
Ook in dit verband kan met recht de vraag worden gesteld of
de Amerikaansche voorraden van 1921 en 1922 in werkelijkheid
niet kleiner waren, dan werd opgegeven. 2')

Intusschen werd uit deze nadeelen de latere internationale
restrictie geboren. Het eene overheidsingrijpen, op minder
juiste basis, onder minder gelukkige omstandigheden ook,
creëerde de aanleiding tot het tweede. Het bleek in later jaren
niet mogelijk langs „natuurlijkenquot; weg uit de op onnatuurlijke
wijze bereikte positie te geraken.

De oorzaken van de mislukking van het STEVENSON-scheme
zijn tot enkele punten terug te brengen:

a.nbsp;Er waren in 1922 geen voldoende redenen aanwezig om tot
restrictiemaatregelen over te gaan; derhalve bleek het niet
mogelijk aUe productielanden te doen deelnemen.

b.nbsp;Bij voorbereiding en uitvoering der restrictie was onvol-
doende rekening gehouden met belangen en wenschen van
de consumenten. De prijzen werden te hoog opgeduwd.

-ocr page 268-

Na 1928 werd dan ook niet meer over een rubberrestrictie
gesproken, zonder dat als onmisbare voorwaarden voor het
welslagen van een dergelijk plan werden gesteld: samenwerking
van alle of nagenoeg alle productielanden en een niet te hooge
prijs.

Na de intrekking van het STEVENSON-scheme openbaarde
zich dus al spoedig, dat de potentieele productie van het
gezamenlijke rubber areaal veel te groot was geworden t.o.v.
de consumptie, terwijl de zekerheid bestond, dat de poten-
tieele productie ieder jaar nog met sprongen omhoog zou gaan.
De in verband hiermede intredende prijsdaling werd op
catastrophale wijze door de in 1929 aanvangende economische
wereldcrisis vergroot.

Deze hevige prijsdaling gaf wederom aanleiding aan de
Europeesche belanghebbenden bij de plantagerubber om
contact te zoeken inzake mogelijke overeenstemming over de
invoering van een restrictie. De werkzaamheden van een in Jan.
1930 ingesteld „Joint Committeequot; leidden al dadelijk tot een
overeenkomst — waaraan een groot aantal ondernemers deel-
namen — om in Mei 1930 niet te tappen. Meer dan een bewijs
van den wil tot samenwerking was dit intusschen niet. De res-
trictiemaand op zichzelf leverde zeer weinig resultaten op. 28)

De rubberprijs bleef dalen. Speciaal 1932 bracht ongekend
lage noteeringen. Tal van plannen voor een internationale
restrictie werden ontworpen, doch het duurde, tengevolge van
tallooze moeilijkheden, tot Mei 1934, eer de regeeringen van de
rubber produceerende landen tot volledige overeenstemming
kwamen. Niet weinig was te voren de algemeene visie op een
overheidsingrijpen, op een terrein als het onderhavige, door de
uiterst moeilijke tijdsomstandigheden beïnvloed. Daarnaast was
tijdens de internationale economische conferentie te Londen
in 1933 vrij algemeen op den voorgrond gesteld, dat een der
middelen tot herstel van het economisch leven zou bestaan uit
een op redelijke wijze omhoog brengen van de prijzen der
belangrijke grondstoffen. 1)

-ocr page 269-

Productie, verbruik en voorraden hadden zich intusschen
als volgt ontwikkeld:

(Alles in long tons).

1928

1929

1930

1931

1932

Wereldproductie

656800

862900

820800

797100

708000

Wereldverbruik

680000

807000

715000

678000

683000

Voorraden per ultimo

230500

318800

475400

595900

590300

Londenprijs in d.

per Ib.

10 23/32

10 K

5^9/32

3 %

2 1V32

Na omstandig overleg tusschen de vertegenwoordigers van
de belanghebbende landen te Londen werd eind April 1934
overeenstemming bereikt, waarna op 7 Mei d.a.v. de eerste
internationale rubberrestrictie-overeenkomst tot stand kwam.
Definitieve onderteekenaars waren Engeland, Frankrijk (Indo
China) en Nederland. Siam, Britsch-Indië en Burma deden
voorloopig (voorwaardelijk) mee; deze voorwaardelijke deel-
neming werd echter, nadat enkele hangende kwesties waren
opgelost, spoedig in een definitieve omgezet. Als
niet-aan-
gesloten rubberproduceerende landen bleven over: Liberia,
Midden-Afrika, Zuid-Amerika, Mexico, de Philippijnen en
enkele eilanden in Oceanië. De totale productie dezer gebieden
bedroeg in de navolgende jaren (in long tons): ^o)

Jaarnbsp;Productienbsp;% v/d wereldprod.nbsp;Jaarnbsp;Productie % v/d wereldprod.

1928nbsp;33400nbsp;5nbsp;1933nbsp;13600nbsp;1.6

1929nbsp;29800nbsp;3.4nbsp;1934nbsp;14400nbsp;1.4

1930nbsp;21400nbsp;2.6nbsp;1935nbsp;19200nbsp;2.2

1931nbsp;16600nbsp;2.1nbsp;1936nbsp;23600nbsp;2.8

1932nbsp;9300nbsp;1.3nbsp;1937 28300nbsp;2.5

Van veel beteekenis waren deze outsiders dus niet, terwijl
sedert 1928 hun relatieve positie nog met 50 % blijkt te zijn
gedaald.

De aangesloten rubberlanden zagen zich de navolgende quota
toegewezen („zooveel mogelijk berekend naar de
geschatte

-ocr page 270-

productiecapaciteit van elk der landen in elk der restrictie-
jarenquot; — in long tons):31)

(voor 1934)

1934

1935

1936

1937

1938

Br.-Malaka, Laboean

Broenei.....7/12 x

504000

538000

569000

589000

602000

Ned.-Indië......

352000

400000

443000

467000

485000

Ceylon ..... „

77500

79000

80000

81000

82500

Britsch-Indië ... „

6850

8250

9000

9000

9250

Burma ..... „

5150

6750

8000

9000

9250

Br.-Noord-Borneo . „

12000

13000

14000

15500

16500

Serawak..... „

24000

28000

30000

31500

32000

Siam...... „

15000

15000

15000

15000

15000

Indo China .... „

22500

27000

34000

40000

52000

Totaal

1P19,000 1.115J300 1202000 1261.000 1.303500

In den loop der eerste restrictie-periode (van 1 Juni 1934 tot
31 December 1938) werden in deze verdeeling, naar aanleiding
van door de belanghebbende landen ingediende claims nog
de navolgende wijzigingen gebracht:

a. het quotum van Siam werd van 1935 af met 25000 long tons
verhoogd; over de geheele restrictie-periode dus met in
totaal 100.000 long tons.

het quotum van Britsch-Indië werd voor 1935, 1936, 1937
en 1938 respectievelijk verhoogd met 4000, 3500, 3500 en
3750 long tons en derhalve gebracht op 12500, 12500, 12500
en 13000 long tons.

het quotum van Nederlandsch-Indië voor 1936, 1937 en 1938
werd (in December 1935) in verband met een noodzakelijke
hoogere waardeering van het bevolkingsareaal verhoogd
met respectievelijk 57000, 53000 en 55000 long tons en der-
halve gebracht op 500.000, 520.000 en 540.000 long tons. 32)

Voorloopig werd het van de standaardproductie toegestane
percentage als volgt vastgesteld:

Jimi/Jtdi 1934 100 % October/November 80 %
Augustus/September 90 % Decembernbsp;70 %

b.

c.

-ocr page 271-

Uitbreiding van het rubberareaal in de aangesloten landen
werd verboden, doch door verschillende voorschriften werd de
instandhouding van het bestaande areaal door middel van
inboeten en herbeplanten mogelijk gemaakt. ^3)

Als doel der internationale overeenkomst werd gesteld: de
wereldvoorraden tot een normaal peil te doen dalen en het
aanbod van rubber stelselmatig aan een „fair and equitable
pricequot; aan te passen. Daarbij zou steeds rekening worden
gehouden met „the valuable advice of a panel of rubber
manufacturersquot;, met de meening der consumenten
dus. 3«)

Van de ervaringen opgedaan met het STEVENSON-scheme
was dus een ruim gebruik gemaakt. In de eerste plaats was
er met succes naar gestreefd vrijwel alle belanghebbende landen
aan de overeenkomst te doen deelnemen. In de tweede plaats
was uitdrukkelijk te kennen gegeven, dat met de wenschen en
belangen der consumenten rekening zou worden gehouden In
de derde plaats was in het uitvaardigen van een
aanplant-
üerbod althans een mogelijkheid geschapen, dat de zich uit-
breidende consumptie op den duur den grooten achterstand op
de potentieele productie zou inhalen

De nadeelen van een hoogen rubberprijs werden algemeen
ingezien. Eenzelfde politiek als onder het STEVENSON
scheme zou het bijplanten in de niet-aangesloten gebieden
stimuleeren, zoomede de reclaiming-industrie, de fabricage
van tónstrubber en rubbersurrogaten aanmoedigen en ten-
slotte de
ontwikkeling der ruhherconsumptie belemmeren en
daarmede den anderen weg naar een verbetering in de be-
staande wanverhouding tusschen potentieele productie en
consumptie versperren.

De tenuitvoerlegging dezer internationale rubberrestrictie-
overeenkomst ging bij den aanvang in verschillende landen,
doch inzonderheid in Nederlandsch-Indië, met groote moeilijk-
heden gepaard. Zij werden echter alle in zooverre over-
wonnen, dat aan de overeengekomen voorwaarden overal kon

-ocr page 272-

worden voldaan. Het rubberareaal werd dus allerwege in stand
gehouden en niet verder uitgebreid, terwijl de productie, naar
behoefte van de internationale markt, door een internationale
rubberregelings-commissie (I. R. R. C.) te Londen periodiek
(„van tijd tot tijdquot;) ^s) werd geregeld door middel van wijziging
van het uitvoerpercentage der standaardproductie. De prijs-
beweging, die hierdoor ontstond, was zoodanig, dat de produ-
centen meerendeels een bestaan konden vinden, terwijl herstel
en ontwikkeling der consumptie niet werden belemmerd. Van
een noemenswaardige bijplantactie van outsiders was geen
sprake; uiteraard evermiin van represailles van de zijde der
consumenten.

De ruim 41/2 jaar durende eerste restrictie-periode bleek
echter geenszins voldoende om het gestelde doel blijvend te
bereiken. Eind 1938 was de geschatte potentieele productie van
het gezamenlijke rubberareaal 1.6 ä 1.7 millioen long tons,
terwijl de consumptie-1939 op niet meer dan 0,9 ä 1 millioen
long tons mocht worden geschat. Derhalve werd de inter-
nationale overeenkomst voor een periode van 5 jaren verlengd.
De quota der verdragslanden werden daarbij als volgt vast-
gesteld (in long tons): ^6)

1939nbsp;1940nbsp;1941nbsp;1942nbsp;1943

Br.-Malaka enz. . .nbsp;632000nbsp;642500nbsp;648000nbsp;651000nbsp;651500

Ned.-Indië ....nbsp;631500nbsp;640000nbsp;645500nbsp;650000nbsp;651000

Ceylon ............106000nbsp;107500 109000nbsp;109500nbsp;110000

Br.-Indië..........17500nbsp;17750 17750nbsp;17750nbsp;17750

Burma ..........13500nbsp;13750nbsp;13750nbsp;13750nbsp;13750

Br.-Noord-Borneo .nbsp;21000nbsp;21000 21000nbsp;21000nbsp;21000

Serawak..........43000nbsp;43750 44000nbsp;44000nbsp;44000

Siam............54500nbsp;55300nbsp;55700nbsp;56000nbsp;60000

Totaal 1519000 1541550 1554700 1563000 1569000

T.a.v. Fransch Indo-China werd een afzonderlijke regeling
getroffen, die dit gebied een basisproductie van ongeveer 60.000
long tons toekende. 37)

-ocr page 273-

Het aanplantverbod als zoodanig bleef gehandhaafd, doch
men achtte het wenschelijk een gering percentage (5—6 %)
van het areaal te doen bijplanten, met het oog op toekomst-
mogelijkheden. De maatregelen tot instandhouding van het
areaal werden eenigszins uitgebreid.

Als basis voor de berekening van het bij te planten percen-
tage van den bestaanden aanplant werd de oppervlakte van de
rubberarealen der aangesloten gebieden vastgesteld als in de
eerste cijferkolom hiernavolgend is vermeld. Daarnaast is een
globale raming van de potentie opgenomen: 38)

Areaal in

Potentie in

acres; 1938

long tons: 1938

Straits Settlements, Fed. Malay St. enz.

3.273.100

644.000

Ned.-Indië ..........

3.214.900

656.000

Ceylon............

605.200

105.000

Indo-China..........

314.200

73.000

104.400

13.000

Br.-Noord-Bomeo.......

126.600

20.000

Serawak...........

228.000

44.000

Siam............

312.000

55.000

8.306.400

1.626.000

Uiteraard zijn noch de oppervlakte-, nog de potentie-cijfers,
vergeleken bij die voor 1934, veel veranderd. De
oppervlakte-
gegevens zijn typische verdragscijfers, in onderling overleg
bepaald, doch niettemin voor dit overzicht van waarde; de
bovenstaande potentieopgave werd in dezen vorm in 1938
door de Nederlandsch-Indische Regeering aan den
Volksraad
verstrekt.

§ 3. DE RUBBERCULTUUR IN NEDERLANDSCH-INDIE.

Hierboven is reeds beschreven op welke wijze de eerste
Hevea-zaden Nederlandsch-Indië bereikten (1876).
Destijds
bestonden reeds enkele Ficus-plantages, terwijl bovendien
een aanmerkelijke hoeveelheid „wildequot; rubber werd uit-
gevoerd. Eerst tegen het eind van de 19e eeuw, toen

-ocr page 274-

de vooruitzichten van de Heveacultuur, in verband met de
resultaten der talrijke proefnemingen, steeds verbeterden,
werden op Java proefaanplantingen van Hevea aangelegd. Na
1900 beginnen tal van maatschappijen zich uitsluitend op de
teelt van Hevea toe te leggen. Andere rubberboomen, Manihot
Glaziovii (Ceara-rubber), Castilloa elastica en Ficus elastica
nemen na dit jaar ook nog een zekere positie in. Deze is echter
± 1915 relatief dusdanig gereduceerd, dat hieraan verder geen
aandacht behoeft te worden geschonken.

De aanvankelijke indruk, die men van de teelt van Hevea
had, was dat deze boom zich slechts voor een intensieve cultuur
leende; dat hooge eischen aan de te beplanten terreinen moes-
ten worden gesteld en het onderhoud van den aanplant op
zorgvuldige wijze — zoo achtte men destijds „clean weedingquot;
wenschelijk — diende te geschieden. Voorts werd algemeen
verondersteld, dat een foutieve tapmethode tot het afsterven
van den boom zou leiden en dat de fabricage van een verkoop-
baar product met veel zorg diende te geschieden.

Er werd derhalve wel een belangrijke uitbreiding van het
aantal op Westersche wijze ingerichte ondernemingen ver-
wacht, en uit dien hoofde een steeds stijgende productie.
Deskundigen waren echter van oordeel, dat de rubbercultuur
voor de bevolking geen vooruitzichten bood als b.v. de klapper-
teelt. Ook de Regeering was deze meening toegedaan en gaf
daaraan verschillende malen — zie hierboven aan het slot van
hoofdstuk IV — ook mting. 39)

Weliswaar bleek, dat in tal van gewesten van Nederlandsch-
Indië rubberzaad en rubberplantmateriaal werd ingevoerd —
uit Singapore — doch van de pogingen der bevolking, om de
cultuur ter hand te nemen, verwachtte men over het algemeen
geen succes. Het werd niet mogelijk geacht, dat de bevolking
op den duur erin zou slagen den
Hevea-aanplant in het leven
te houden en een marktwaardig product te fabriceeren. Wel
zou de Ficus elastica — zoo meende men — door de bevolking
kunnen worden aangeplant. Dit laatste is dan ook van officieele
zijde een enkele maal aanbevolen.

-ocr page 275-

„Die Erfahrungquot;, aldus LE COSQUINO DE BUSSY, „hat
aber etwas ganz anderes gelehrt. Hevea scheint ausserordent-
lich für eine extensive Kultur geeignet zu sein, die von inland-
scher Bevölkerung in den Tropen gern betrieben wirdquot;, «o)

De bevolking heeft haar aanplant bijna voortdurend krachtig
uitgebreid, gedurende sommige perioden (1909—1911, 1915—1^
en 1924—1927) daartoe door zeer hooge prijzen aangemoedigd.
Een bepaald plantverband werd daarbij niet in toepassing
gebracht. De eerste beginselen omtrent plantmethoden moest
de Inlander veelal in de praktijk leeren. Aan clean weeding
dacht de bevolking niet. Merkwaardigerwijze bleek dit laatste
in vele opzichten zelfs een voordeel. Het clean
weeding-systeem
stelde den met rubberboomen beplanten grond sterk aan de
inwerking van de zon bloot, met als gevolg uitdroging en af-
spoeling, deswege humusverlies. In de bevolkingstuinen van
West-Borneo b.v., waaronder er vele waren, waarvan de bouw-
kruin toch reeds niet van bijzondere kwaliteit was liet de
bevolking tusschen de, reeds betrekkelijk dicht opéén geplante,
rubber groeien wat groeien wilde.

Vooral in de beginperiode richtten de bevolkingstappers
ware bastvermehngen aan, doch de boomen bleken dit alles
te kunnen doorstaan. Ziekten waren zeldzaam

De verwerking van het product liet evenzeer veel te wen-
schen over, doch, „ein nicht gerade erstklassiges Produkt
wenn es in genügendem Masse Homogenität besitzt und in
sehr grossen Menge gewonnen wird, bringt nicht viel weniger
ein als prima Qualitäten, die in mannigfaltigen Sorten, unter
grosser Mühe und mit vielen Kosten auf der Markt gebracht
werdenquot;, ■'i)

Dit neemt niet weg, dat de later op den ondernemings-
aanplant toegepaste veredelingsmaatregelen het verschil in
productie tusschen ondernemings- en bevolkingsboomen enorm
vergrootten, dat ook tal van bevolkingsaanplantingen mis-
lukten, dat evenzeer tal van boomen aan de toegepaste tap-
wijzen ten gronde gingen, dat de prijs van het bevolkings-

-ocr page 276-

product, vooral aanvankelijk, veel lager was dan die van de
ondernemingsrubber. Doch de bevolkingsrubbercultuur als
geheel kwam er, ondanks al de moeilijkheden, en heeft zich
ontwikkeld tot een van de belangrijkste welvaartsbronnen van
de bevolking der Buitengewesten.

Hieronder volgen eerst enkele cijfers betreffende aanplant
en export van ondernemings- en bevolkingsrubber:

Aanplant (in ha): ^2)

Ondernemingen

Bevolking

Jaar

Buitengewesten

Java

Totaal

Totaal

Java

1902

176

176

1912

89034

93081

182115

40000

1000

1919

170348

133527

303875

130000

4000

1920

183605

161024

344629

150000

4200

1922

210999

166985

377984

155000

4300

1931

353265

229013

582278

525000

14500

1932

359397

222799

582196

610000

14600

1933

364005

228766

592771

650000

14700

1934

368336

232950

601286

680000

15000

1935

365147

230162

595309

680000

15000

Export (in tons van duizend kilogram): ^3)

Jaar

Ondernemingen

Bevolking

Totaal

1912

2793

150

2943

1915

18815

5000

23815

1919

66059

13000

79059

1920

69056

10000

79056

1921

61987

6000

67987

1922

72163

17000

89163

1924

90291

56000

146291

1929

154400

108600

263000

1930

155500

90500

246000

1931

172600

88700

261300

1932

153300

62400

215700

1933

171200

115600

286800

1934

199600

185900

385500

1935

142500

144900

287400

1936

163200

151400

314600

1937

230300

208600

438900

-ocr page 277-

Het beste bleek de rubber te groeien op geringe hoogte boven
den zeespiegel en bij een regenval van minstens 1500 mm
's jaars, gelijkmatig over het geheele jaar verdeeld.

Ondernemings- en bevolkingscultuur ontwikkelden zich
dan ook in dat deel van Nederlandsch-Indië, waar bodem en
klimaat aan de gestelde voorwaarden voldoen: Java, Sumatra
en Borneo. Het grootste aantal ondernemingen is gevestigd
op Java en Sumatra's Oostkust. De belangrijke bevolkings-
rubbergebieden zijn (naar potentie): Palembang, West-Borneo,
Z. O. Borneo en Djambi.

Aangezien het verschil tusschen de ondernemings- en
bevolkingsrubbercultuur, inzonderheid ook met betrekking
tot de latere restrictie, van zoo groot belang is gebleken, dient
hierop uitvoeriger te worden ingegaan.

De Westersche ondernemer, die zich in Nederlandsch-Indië
op de rubbercultuur kwam toeleggen, had daarbij een scherp
omlijnd doel voor oogen. Hij stelde zijn geld beschikbaar voor
den aanleg van rubberaanplantingen, uitsluitend om deze op
de voordeeligste wijze te exploiteeren; om van zijn geld dus
de hoogst mogelijke rente te trekken. De exploitatie van de
rubberonderneming werd dientengevolge beheerscht door een
„zooveel mogelijkquot;, terwijl het bereiken van dit „zooveel
mogelijkquot; werd bepaald door technische factoren en, uiteraard,
begrensd door de eischen verbonden aan het „welzijnquot; van
den aanplant.

Dit alles gold onbeperkt, zoolang de productie winstgevend
bleef, zoolang de kostprijs lager was dan de verkoopsprijs. In
den loop der „slechtequot; rubber jaren nu is gebleken, dat men
geneigd is in geval van nood het oorspronkelijke begrip
„kostprijsquot;, d.i.: het totaal der kosten, gedeeld door het totaal
aantal geproduceerde kilogrammen of halve kilogrammen, op
geheel andere wijze te bepalen. Tal van ondernemingen gingen
er, gedurende de periode met de laagste prijzen (1931, 1932),
toe over een bepaalde categorie kosten, n.1. die, welke ook na
de stopzetting van den tap, bij behoud van den aanplant, zou-

-ocr page 278-

den moeten worden uitgegeven, aan de kostprijsberekening te
onttrekken. Het behoud van den aanplant, van de onderneming,
werd aldus een aangelegenheid opzichzelf. De dekking van de
daaraan verbonden kosten werd naar de toekomst verschoven.
Dit maakte in de meeste gevallen voortzetting van de productie,
handhaving der positie, mogelijk.

Maar ook onder deze omstandigheden bleef de productie
ten volle beheerscht door technische factoren. Het „zooveel
mogelijkquot; bleef, zelfs in sterkere mate, het centrale element.

Vandaar dan ook, dat het eenige middel om een Westerschen
ondernemer tot productie-beperking te dwingen bestaat in het
vaststellen van een restrictiepercentage van de nauwkeurig
bepaalde
maximale (potentieele) productie.

Geheel anders was het gesteld met de bevolkingsproducenten.

Er was een groep onder hen met een krachtige behoefte aan
geldinkomen. Deze had rubber aangeplant om daarmede —
ongeacht de moeite daaraan verbonden — geld te verdienen.
Deze groep stond het dichtst bij de Europeesche ondernemers.
Deze menschen zag men veelal hun voedsellandbouw loslaten.
Zij werden „ondernemerquot;. Tal van Chineezen en, onder Chi-
neeschen invloed staande, Maleiers en Boegineezen in de
Westerafdeeling maakten deel uit van deze groep.

Er waren onder hen ook, die voor het verkrijgen van een
zeker geldinkomen (bij-inkomsten), dat voordien uit andere
bronnen werd geput, wel eenige moeite over hadden, doch
verwacht hadden het met de rubbercultuur gemakkelijker te
zullen krijgen dan tevoren b.v. met de inzameling van bosch-
bijproducten, de vischvangst, de pepercultuur het geval was
geweest.

Anderen waren tot den aanleg van een rubbertuin over-
gegaan, alleen omdat zij verwacht hadden met dien tuin op
zeer gemakkelijke wijze geld te kunnen verdienen, geld, waar-
voor zij overigens geen of weinig moeite over hadden.

Weer anderen, en dat waren er velen, hadden uitsluitend
uit navolging rubber aangeplant.

Alleen van de eerste groep kan worden gezegd, dat bij de
productie het „zooveel mogelijkquot; een rol zal kunnen spelen

-ocr page 279-

en dat de technische factoren hier van groot belang zijn.
Deze groep is over het algemeen echter klein. Bij de overige
producenten breekt, voor den een onder geheel andere om-
standigheden dan voor den ander, altijd eenmaal het oogenblik
aan, vsraarop hij zich zal afvragen: is het noodig, dat ik thans
geld verdien, en zoo ja, zal ik rubber tappen of iets anders
doen? Het ontstaan van dergelijke vragen bewijst, dat de
productie van deze tuinbezitters geenszins door technische
factoren, door het „zooveel mogelijkquot; wordt beheerscht, doch
door economische en sociale factoren. Hoe groot de rubber-
aanplant werd was in zekeren zin reeds onafhankelijk van het
„technischequot; vermogen van den planter. In welke mate de
tuin in tap wordt gebracht staat los van den beschikbaren
arbeidstijd van den eigenaar, los van de potentie van zijn
aanplant. De productie wordt beheerscht door het complex van
factoren, dat het antwoord op de hierboven weergegeven vragen
bepaalt. Een dezer factoren, een der belangrijkste, is uiteraard
de rubberprijs. De copraprijs, de prijs van de bevolkingskoffie,
kan echter, onder bepaalde omstandigheden, even belangrijk zijn'.

In dit verband blijkt, dat men niet de ondernemings- en de
bevolkingsrubbercultuur naast elkaar kan stellen als „grootquot;-
en „kleinbedrijfquot;. „Grootquot; en „kleinquot; zijn hier geenskns de
juiste aanduidingen. Een „grootequot; Inlandsche rubbertuin, op
Inlandsche wijze geëxploiteerd, wordt geen „grootbedrijfquot; en
verschilt niettemin in eigenschappen met een Westersch
„kleinbedrijfquot;. Basis en doel van bevolkings- en ondernemings-
cultuur wortelen in een geheel andere spheer. „Kleinbedrijfquot;
kan alleen een rubberexploitatie worden genoemd, die op het-
zelfde niveau ligt als een Westersche onderneming. Is dit met
een Inlandsche exploitatie het geval, dan zijn bij een dergelijk
bedrijf de typische karaktertrekken van een
Inlandsch bedrijf
verloren gegaan. In de Westerafdeeling komt dit laatste veel
voor. De Chinees heeft hier op de maatschappij in al haar
geledingen een grooten invloed uitgeoefend. De bevolkings-
rubbercultuur der Westerafdeeling neemt dientengevolge dan
ook een bijzondere positie in.

quot;S) Anders 55a, 55b.

-ocr page 280-

Voor de bevolkingsrubbercultuur geldt dus in algemeenen zin,
dat niet de totale potentie van den aanplant, of de beschik-
bare arbeidskracht de productie bepalen, doch een uiterst
veranderlijk complex van economische en sociale factoren.

Deze factoren, in een bepaald gebied, onder gegeven
omstandigheden, te overzien, is mogelijk. Op grond van
ervaringen, in een der rubbergebieden opgedaan, te bepalen
hoe de geheele bevolkingsproductie door een algemeenen
overheidsmaatregel zal worden beïnvloed, is niet mogelijk.
Wordt dit laatste een vereischte, dan zal te voren de situatie
in elk der betreffende gebieden moeten worden bestudeerd. En
ook als dit zou hebben plaats gehad, moet men zich terdege
bewust blijven van het feit, dat b.v. een belangrijke wijziging
in den prijs van een ander handelslandbouwproduct, een
eenigszins mindere opbrengst van het voedselgewas dan werd
verwacht, de situatie radicaal kan wijzigen.

De dringende noodzakelijkheid de economische en sociale
factoren, die de bevolkingsproductie bepalen, te kennen, deed
zich voor tijdens de voorbereidingen van de rubberrestrictie
in 1934.

Destijds moest worden erkend, dat aan het verzamelen op
korten termijn van gegevens, die ten slotte tot een kennen dier
factoren zou leiden, niet kon worden gedacht. Het was onmogelijk
voor ieder der Inlandsche producenten vast te stellen op welk
quotumaandeel hij, onder wisselende omstandigheden, telken
male een redelijke aanspraak kon doen gelden. Er bleef niets
anders over dan een massale maatregel. Men wist immers uit
ervaring, dat de rubberprijs althans een der voornaamste fac-
toren was, die op de bevolkingsproductie invloed uitoefenen.
De binnenlandsche rubberprijs kon door middel van de heffing
van een bijzonder uitvoerrecht worden beheerscht. Tot de
heffing van zulk een uitvoerrecht werd dan ook overgegaan.
Een der grootste bezwaren hiertegen was echter alweer, dat
men ook niet kon berekenen welke de gevolgen voor de ver-
schillende gebieden zouden zijn. De rubberprijs als factor was
n.1. voor de eene streek van veel meer gewicht dan voor de
andere. Over dit bezwaar moest, wilde men zijn internationale
verplichtingen nakomen, worden heengestapt.

-ocr page 281-

De groei van de bevolkingsrubbercultuur werd niet steeds
als een verblijdend verschijnsel beschouwd. Zooals hierboven
reeds is vermeld, werd niet verwacht, dat de bevolking aan
de teelt van Hevea zou kunnen blijven deelnemen. Dienten-
gevolge bleef de jonge bevolkingscultuur in het algemeen
dan ook van voorlichting van overheidswege verstoken, in
verband waarmede van den aanvang af het noodige overzicht
over deze cultuur werd gemist. Telkens weer bracht de toe-
nemende export verbazing teweeg. Vele belanghebbenden bij
de Europeesche rubberondernemingen begonnen meer en meer
in de bevolkingscultuur een gevaarlijke concurrente te zien.
Dit trad vooral op den voorgrond naar aanleiding van de toe-
neming van de bevolkingsproductie en de vergrooting van het
bevolkingsareaal tijdens de werking van het STEVENSON-
scheme (1 Nov. '22 tot 31 Oct. '28). De tijdschriften-literatuur
uit die dagen is rijk aan artikelen, waarin de bevolkingsrubber-
cultuur wordt aangevallen. Men nam de bevolking haar acti-
viteit op zichzelf kwalijk: ten onrechte, want de ondernemingen
zelve haalden ten naaste bij hetzelfde uitbreidingstempo. Men
achtte de uitbreiding van het rubberareaal ten koste van de,
voor voedselverbouw noodige, gronden gevaarlijk: zonder even-
wel de plaatselijke situatie in de rubbergewesten te kennen;
zonder aan te toonen, dat het geldinkomen, dat de rubber
opleverde, en in de toekomst vermoedelijk zou opleveren
onvoldoende zou zijn om voedselinvoer te financieren. Men
vroeg zich ernstig af, of het hooge geldinkomen uit rubber
voor den Inlander een „zegen of een vloekquot; was, en maakte
zich ongerust over het vele geld, dat de bevolking aan import-
artikelen uitgaf en dat derhalve voor de verdere voortbrenging
verloren ging!

De aanvallen op de bevolkingsrubbercultuur namen een
ernstiger karakter aan nadat in het begin van de groote
economische crisis (1930/'31) de rubberprijs een enorme daling
had ondergaan en duidelijk was geworden, dat de potentieele
productie van het rubberareaal in de „Middle Eastquot; oneven-
redig groot was geworden t.o.v. de consumptie. Scherpe aan-

14, 15, 20, 28 (aant. van de redactie).

-ocr page 282-

vallen werden gedaan op de Regeering, die de bevolking maar
had laten aanplanten. De ongelimiteerde en zeer onregelmatige
bevolkingsproductie had eerst de markt in de war gestuurd en
nu bleek de potentie van het bevolkingsareaal daarenboven
het beletsel voor een herstel. Alsnog werd op een ingrijpen
der Regeering aangedrongen; zonder succes
evenwel.

Intusschen was niet bij benadering bekend, hoe groot de
potentieele productie van het bevolkingsareaal sedert was
geworden en hoe de bevolkingstuinen over de verschillende
gewesten waren verdeeld. Ook dit feit vormde bij de over-
wegingen inzake de invoering van een restrictie een groote
moeilijkheid. De Regeering erkende in 1938, bij de behandeling
van de verlenging der internationale restrictie-overeenkomst,
het bevolkingsareaal in 1933/'34 veel te laag te hebben geschat.
Eerst in 1935/'36 was het, op grond van de toen gehouden
registratie en classificatie der bevolkingsrubbertuinen, mogelijk
geworden na te gaan op hoedanige wijze de bevolkingsrubber-
cultuur zich had ontwikkeld. De hierboven genoemde areaal-
cijfers hieromtrent zijn dan ook van jongen datum, «s)

§ 4. DE DEELNEMING VAN NEDERLANDSCH-INDIE AAN
DE INTERNATIONALE RESTRICTIEMAATREGELEN.

In Augustus 1922 gaf de Nederlandsch-Indische Regeering te
kennen niet aan de door het STEVENSON-committee voor-
bereide rubberrestrictie te zullen deelnemen. De voor de hand
liggende overweging, die tot dit besluit had geleid was, dat
men in algemeenen zin een ingrijpen van de overheid in het
bedrijfsleven onjuist achtte. Waren er op het terrein van de
rubberproductie moeilijkheden, dan zouden die op den duur
vanzelf verdwijnen. Een te hooge productie zou leiden tot prijs-
verlaging, uitschakeling van zwakke producenten, zoomede een
toeneming van het verbruik en dus vanzelf de oplossing brengen.

Als het STEVENSON-scheme in werking getreden is, voegen
zich bij hooger genoemd principieel bezwaar nog andere.

47)nbsp;B.v. 39 p. 3 e.v.; 38 p. 8; 47 p. 25; 40 p. 27; 49 p. 78.

48)nbsp;107, stuk 6—7 p. 6; zie hiervoor p. 264.

-ocr page 283-

A. A. L. RUTGERS, bedoeld resrictieplan besprekend«)
noemt een poging den rubberprijs door een kunstmatige
productiebeperking hoog te houden gevaarlijk, en wijst ver
volgens op de gebreken, die meer speciaal in het
STEVENSOn'
scheme schuilen (te hoog gekozen „normal productionquot; te groot
aantal „outsidersquot;, wier productie zal toenemen enz) Voorts
wordt de belangrijke vraag gesteld of b-v. een in verband met
restrictiemaatregelen aan de Inlandsche bevolking opgelegd
aanplantverbod ooit wettig kan zijn.

De ervaringen met restrictie volgens STEVENSON opgedaan
waren voorts beslist niet van dien aard, dat de
NederÏÏndsch
Indische Regeering daaraan redenen kon ontleenen haar oor-
spronkelijk standpunt prijs te geven. Veeleer werd
er o.
gewezen, dat geen prijsverhooging, doch een prijsverlaging het

Zt fo^'S^TS^^t,'quot;: overproductie van rUer te g^rfkt
^oo acht RUTGERS het „wel aardigquot; op te merken dat de
Inlandsche producent blijkbaar niet meer tapt als d^ 1
l beneden ƒ 0.40 per kg zakt. De opToss^ zi t ÏimmS

r r tsrr —^ —mX

voor een restrictie te doen toenemen

coÏ^eent^^^^^^^^^^nbsp;f-ber investigation

Nederlandsch-ln.^^^^^^^

ijk zoovee mogelijk gegevens over de bevolkingsrubbercultuur
te verzamelen. Onder auspiciën van dit „committeequot; verschenen
6 rapporten onder den gemeenschappelijken naam „de bevol
kings-rubbercultuur in Ned.-Indiëquot;, terwijl daarnaast nog een
7e, samenvattend, rapport (LUYTJES) het licht zag si)

Tijdens de ineenstorting der rubberprijzen in 1929 en IQ^n
komt in de houding der Regeering nog weinig verandering Z 1
toont zich echter welwillend tegenover het Mei-restrictieplan

«) 13.
13, 22.

21 sub B; 23.

-ocr page 284-

aan de uitvoering waarvan ook 's Lands Caoutchouc-bedrijf
deelneemt.

Intusschen waren er wel redenen om het standpunt tegenover
restrictiemaatregelen opnieuw te overwegen.

De principieele argumenten, uitgaande van het beginsel, dat
de overheid zich zoo weinig mogelijk met het bedrijfsleven
moet inlaten, komen ook thans nog naar voren. Daarnaast
wordt betoogd, dat een doeltreffende restrictie niet mogelijk
zal zijn, zonder het bevolkingsareaal daarbij te betrekken;
en van de uitgestrektheid van dat areaal, de potentieele
productie, is zeer weinig bekend, daargelaten de beantwoording
van de vraag, hoe in dezen gehandeld zou moeten worden.
Ook komen de ervaringen met het STEVENSON-scheme,
waarbij den Inheemschen planters op Malaka een veel te gering
aandeel zou zijn toegekend, hierbij waarschuwend op den
voorgrond. Van een rigoureus optreden tegenover de bevolkings-
cultuur wil de Regeering niets weten.

Onder de Europeesche belanghebbenden bij de rubbercultuur
zijn de meeningen aanvankelijk nog verdeeld. Enkelen schrik-
ken terug voor een vérgaande
overheidsbemoeiing. „Het valt
niet te ontkennen, dat een plantverbod, begeleid door restrictie,
feitelijk de geheele cultuur onder regeeringsvoogdij brengt,
waardoor het karakter van vrij bedrijf voor een groot deel
verloren zou gaanquot;. Van andere zijde wordt betoogd, dat
een restrictie, die het bestaande rubberareaal uiteraard in tact
zou laten, niet tot een blijvende verbetering in de situatie zou
kunnen leiden. Immers de wanverhouding tusschen productie
en consumptie eischt in de eerste plaats, dat diegenen onder
de producenten, die niét op economisch verantwoorde wijze
produceeren, op een natuurlijke wijze geëlimineerd worden.
Behoort de bevolkingsrubbercultuur geheel of gedeeltelijk tot
die laatste groep, dan behooren de ondernemingen dit te
bewijzen en door middel van steeds doeltreffender bedrijfs-
methoden hun bestaansrecht aan te toonen.
De vraag, of nadat

52)nbsp;Hiervoor p. 256; 59.

53)nbsp;59.

54)nbsp;50.

-ocr page 285-

de zwakkere producenten verdwenen zouden zijn, restrictie-
maatregelen dienen te worden ingevoerd, wordt daarbij van
secundairen aard. s®)

De groep diergenen, die in een restrictie de eenige oplossing
van het steeds moeilijker wordend probleem zien, groeit echter
voortdurend.

De meening, mede gegrond op de resultaten der onder-
zoekingen onder auspiciën van het Native rubber investigation
committee, in de rubbergewesten gehouden, dat het bevolkings-
areaal langzamerhand geheel buiten tap zou geraken, bleek
meer en meer onjuist. Weliswaar verminderde de bevolkings-
productie met de prijsdaling aanmerkelijk, doch een deel van
den bevolkingsexport hield stand.

Dat deel der bevolking, dat blijkbaar geheel of gedeeltelijk
afhankelijk was geworden van het geldinkomen uit de
rubbercultuur, was gedwongen op de goedkoopste wijze (gezins-
tap in eigen en deelbouw-tuinen) door te produceeren. De
op elk gebied doorwerkende economische depressie maakte
een overgang naar andere bestaansmiddelen op den duur

onmogelijk.

Steeds duidelijker werd tenslotte, dat iedere toekomstige
prijsstijging een meer of minder belangrijk deel van het reeds
geabandonneerde rubberareaal van de bevolking onmiddellijk
weer in tap zou brengen.

Het overgroote deel der ondernemingen zette intusschen de
productie op volle kracht voort. Het aantal geleidelijk stop-
gezette bedrijven legde geen gewicht in de schaal. Algemeen
slaagde men er in een enorme kostprijsverlaging te bewerk-
stelligen. Bij de uiterst lage prijzen moest een verhoogde
productie dienen om tenminste de dagelijksche kosten te
dekken, hetgeen in tal van gevallen gelukte.®®)

Trouwens ook het buiten tap gebrachte ondernemingsareaal
zou, wellicht wat minder snel dan de verlaten bevolkingstuinen,
bij een prijsstijging van eenig belang zeker opnieuw bij de

®®) 41, 57.

Zie hiervoor p. 266; b.v. 52.

-ocr page 286-

productie betrokken worden. Ook hier was geen hoop op
blijvende vermindering van de potentie gewettigd.

Zooals reeds werd medegedeeld organiseerde het „Jointquot;*
of „Liaisonquot;-comité der Europeesche rubberbelangen in Enge-
land en Nederland in 1930 de zgn. Meirestrictie. Voorts ging
van Nederlandsche zijde J. H. MARINUS naar Indië met het
doel, door besprekingen met het Nederlandsch-Indische Gouver-
nement, tot een oplossing der bestaande moeilijkheden te komen.
Ook dit had geen resultaat.

De actie van het Joint-Committee duurde intusschen voort.
In Januari 1931 werd het zgn. MAXWELL-restrictieplan
besproken, doch niet doelmatig geacht.

De Nederlandsche belanghebbenden richtten in dezen tijd
een speciale restrictionistische organisatie, de „Veruboquot;, op.
Deze organisatie kwam kort daarna met het door BURGER en
HELFFERICH opgestelde zgn. „quota-planquot; voor den dag,
volgens hetwelk aan de Inlandsche rubbercultuur een bepaald
jaar-quotum zou worden toegekend, mits het Gouvernement
zorg droeg, dat dit quotum dan ook niet werd overschreden, s^)

Ook in Indië werden tal van rubberrestrictie-plannen op-
gesteld en bij de Regeering aldaar ingediend. Geen enkel echter

werd uitvoerbaar geacht.nbsp;\

In Mei 1931 werd , door de Nederlandsche Regeering een
commissie benoemd om de rubberaangelegenheid te onder-
zoeken, het zgn. „Werkcomitéquot;. Dit bestond echter uit 4 vóór-
en 4 tegenstanders der restrictiedenkbeelden en een neutralen
voorzitter (LE COSQUINO DE BUSSY). Het op 30 Juni 1931
gereedgekomen rapport kon de
zaak dan ook niet verder
brengen.

Op een in December 1931 te Londen gehouden conferentie
van Engelsche en Nederlandsche regeeringsvertegenwoordigers,
o.m. ook bijgewoond door die leden van bovengenoemd Werk-
comité, die bepaaldelijk voorstanders van een restrictie waren,
werden verschillende restrictie-plannen besproken. Het quota-

67)nbsp;54, 59.

68)nbsp;46.

-ocr page 287-

plan kon de algemeene instemming verwerven en werd, na
aan de verslechterde omstandigheden te zijn aangepast en
uitgewerkt, ook bij de Nederlandsche Regeering ingediend, en
bereikte eind December 1931 de Indische Regeering. Deze
opperde tegen het quota-plan belangrijke bezwaren. Een
fixeering van de jaarproductie van de bevolkingsrubber werd
op zichzelf onjuist geacht, terwijl de uitvoering van een restrictie
op die basis tot grove onbillijkheden tegenover de bevolking
moest leiden. Ook de principieele bezwaren der Indische
Regeering tegen een gedwongen restrictie bleken slechts weinig
verzwakt. Mocht het echter op den duur noodzakelijk blijken
de bevolkingsrubber bij een restrictie te betrekken, dan werd
de voorkeur gegeven aan beïnvloeding van de bevolkings
rubberproductie door hanteering van een speciaal uitvoer-
recht. Dit laatste werd althans uitvoerbaar geacht. De visie
van de Indische Regeering werd daarop (Februari 1932) nog in

den Haag door een, uit Indië gezonden, hoofdambtenaar
(LUYTJES) mondeling toegelicht.nbsp;molenaar

Blijkens een op 20 Maart uitgegeven communiqué van de
Nederlandsche en Engelsche Regeeringen leidden de daarna
nog te Londen (in Maart 1932) gehouden besprekingen der
vertegenwoordigers beider landen tot de conclusie, dat de
toenmalige omstandigheden het onmogelijk maakten een inter-
nationale rubberrestrictie in te voeren, s^)

Intusschen werd de positie van rubber op de wereldmarkt
nog voortdurend slechter. De wereldcrisis veroorzaakte onder-
consumptie, terwijl de ondernemingen met groote taaiheid de
productie bleven voortzetten. Van een natuurlijke-saneering
van den toestand was geen sprake. De wereldvoorraden bleven
stijgen.

De Nederlandsche Regeering begon meer en meer gehoor
te geven aan de voorstellen der restrictionisten. De door-
voering tot het uiterste van een „survival of the fittestquot; scheen
bij den gegeven gang van zaken catastrophale gevolgen te
zullen hebben.

69) 59.

-ocr page 288-

De invoering van dwingende restrictie-voorschriften, alvorens
op natuurlijke wijze de productie en consumptie althans
eenigermate in evenwicht waren gebracht, zou een Regeerings-
inmenging echter onafzienbaar maken en met zulk een voor-
uitzicht mocht — zoo meenden velen — niet tot dergelijke
maatregelen worden overgegaan. Daarbij stond men in Indië
voor de zware taak de bevolkingsrubbercultuur in een even-
tueele restrictie in te passen.

De groep diergenen in Nederlandsch-Indië, die de invoering
van een restrictie in strijd met het belang der bevolking, tegen-
over dat der ondernemingen, achtten, werd steeds kleiner;
meer en meer werd duidelijk, dat ook de bevolkingscultuur
geenszins voordeel uit het uitblijven van een restrictie zou
trekken.

Hoewel de Indische Regeering haar principieele bezwaren
tegen de invoering eener gedwongen rubberrestrictie in deze
periode nog geenszins had terzijde gesteld, gaf zij te kennen
welwillend te staan tegenover de restrictieplannen van par-
ticuliere zijde op grondslag van vrijwillige samenwerking. Van
veel waarde was deze
welwillendheid echter niet, aangezien
aanstonds duidelijk was, dat iedere restrictiepoging, waar de
bevolkingscultuur buiten zou staan, moest mislukken, terwijl
de medewerking van de bevolking welhaast niet anders dan
door dwingende tusschenkomst van de Regeering zou kunnen
worden verkregen, ßquot;)

De Economische Commissie en het desbetreffende departe-
mentshoofd oefenden wel vernietigende critiek uit op de zeer
talrijke, van particuliere zijde, ingediende restrictievoorstellen,
doch van positieve leiding der Regeering, van bewijzen dat niets
Haar te veel was om verbetering in den toestand te brengen,
was nog weinig sprake.

Tenslotte werd de overtuiging vrij algemeen, dat een inter-
nationale restrictieregeling de eenige oplossing vormde.

Over de voorwaarden, waaraan een dergelijke restrictie zou
moeten voldoen, was men het weliswaar nog niet in alle

«0) 59, 61.
276

-ocr page 289-

opzichten eens, doch omtrent de hoofdzaken bestond over-
eenstemming: een algemeen plantverbod, voorkoming van
voorraadvorming, een — in verband met de ontwikkeling van
het rubberverbruik — niet te hooge prijs, practisch uitvoerbare
niaatregelen ten opzichte van de bevolkingscultuur.

Eind 1933 was men van Nederlandsche zijde volkomen bereid
aan een internationaal te organiseeren gedwongen rubber-
restrictie deel te nemen. Op 7 Mei 1934 komt — zooals hier-
boven gezien — een dergelijke organisatie tot stand, ei)

De groote algemeene moeilijkheid bij de voorbereiding van
de rubberrestrictie was het zoeken naar een algemeen aan
vaardbare verdeeling van de vast te stellen totale standaard
productie, aan de hand waarvan de werkelijke productie
periodiek zou moeten worden vastgesteld

Daarnaast stond de Indische Regeering voor het probleem
van de verdeeling van het aan Nederlandsch-Indië toebedeS
quotum over ondernemingen en bevolking en de on^r!
verdeeling over de verschillende ondernemingen en
over de
verschillende Inlandsche producenten.

Voor de eerste restrictieperiode (1 Juni '34 tot 31 Dec 'SR^ , i
Nederlandsch-Indië, zooals hierboven reeds werd vLmeld

19dönbsp;400000nbsp;406400

1936nbsp;443000nbsp;450088

1937nbsp;467000nbsp;474772

1938nbsp;485000nbsp;492760

Deze quota werden als volgt over ondernemingen en bevolkingscult,,,,.
verdeeld (in tons van 1000 kg):nbsp;voiKmgscultuur

Jaarnbsp;Ondem. Bevolk.nbsp;Totaal

1934nbsp;7/12 X 208532 149100 bevolkingsquotum 35°7b\\

1935nbsp;246968nbsp;169432nbsp;71K % v. h. onder-nbsp;406^0

1936nbsp;262442nbsp;187646nbsp;nemingsquotum.nbsp;450088

1937nbsp;276660nbsp;197812

1938nbsp;287324nbsp;205436

Na de verhoogingen van de Nederlandsch-Indisohe jaarquota
December 1935, welke verhoogingen geheel werden verkregen ^rv.t
moeilykheden, die bij de toepassing der
restrict op dê

Hiervoor p. 256 e.v.

-ocr page 290-

bevolkingscultuur werden ondervonden, en die derhalve geheel ten bate
van het bevolkingsaandeel werden gebracht, werd de verdeeling (in tons

van 1000 kg):

Bevolkingsq. in %

Jaar Ondern.

Bevolk.

van ondernemingsq.

1934 7/12 X 208532

149100

71.5

1935 246968

169432

71.5

1936 262442

245558

93.6

1937 276660

251630

90.9

1938 287324

261316

90.9

Hierbij dient te worden aangeteekend, dat het quotum van de be-
volkingsrubber op Java bij dat der ondernemingen was inbegrepen. 62)

Omtrent de ondernemingscultuur in Nederlandsch-Indië werd
over bruikbare grondslagen voor onderhandelingen beschikt in
den vorm van productie-cijfers, die — wat
hier noodig was —
in reëel verband stonden met de potentieele productie, zoomede
over voldoende nauwkeurig cijfermateriaal omtrent de toe-
komstige uitbreiding der potentie.
Voorzoover de ondernemings-
cultuur betrof kon derhalve met voldoende gronden de ge-
middelde productie over de jaren 1929 t/m. 1932 als
verdeelbasis
worden aangenomen, terwijl bij de verkregen cijfers een toe-
slag kon worden gevoegd naar
verhouding van den nog niet
tapbaren aanplant. Ten aanzien van de bevolkingscultuur moest
een anderen weg worden gevolgd. Het bevolkingsquotum werd
tenslotte bepaald op 71% van het ondernemingsaandeel, welk
percentage was ontleend aan de verhouding tusschen onder-
nemings- en bevolkingsexport in 1929, welk jaar van de
vier
aangenomen basisjaren voor de bevolking de gunstigste ver-
houding opleverde.

Het lag voor de hand, dat op deze keuze critiek kon worden
uitgeoefend. Het was duidelijk, dat bij de bepaling van het
bevolkingsaandeel geenszins in dezelfde mate met de potentie
van den aanplant of de toeneming van het tapbare areaal was
rekening gehouden als t.a.v. het ondernemingsquotum was
geschied. Ging men uit van het, niet houdbare, standpunt, dat
hierin opzichzelf een onjuistheid lag, ook dan diende de critiek
gematigd te zijn. De Regeering beschikte n.1. over te weinig

62) 69.
278

-ocr page 291-

exacte gegevens over den bevolkingsaanplant, dat daarvan niet
kon vsrorden uitgegaan. Herhaalde malen, zoo b.v. in 1931, tijdens
een bezoek aan Ned.-Indië van den Registrar General of Statistics
uit Singapore, was komen vast te staan, dat aan bevolkings-
opgaven of belastinggegevens omtrent de oppervlakte van het
rubberareaal geen waarde mocht worden toegekend. 63)

Hierboven is echter reeds betoogd, dat de potentie niet dan
onder zeer uitzonderlijke omstandigheden zal behooren tot die
factoren, die den omvang van de bevolkingsproductie bepalen.
Derhalve behoefde het
opzichzelf geen bezwaar op te leveren,
dat de potentie niet bekend was. Het ging er om of het ver-
kregen bevolkingsquotum voorshands evenredig zou zijn met
de hoeveelheid, die de bevolking onder haar
economische
en sociale omstandigheden, zooals deze door de restrictie
zouden worden beinvloed, zou produceeren

Bij de internationale onderhandelingen had men aan die
economische en sociale factoren niets. Aldaar ging het om
bewezen potentie. De uitvoer van 1929 was uit dat oogpunt
zeer goed bruikbaar en als basis voor een verdeel-criterium
verdedigbaar.

Voor de werkelijke reactie van de bevolkingsproducenten
op de zich wijzigende omstandigheden, inzonderheid op den
massalen uitvoerrecht-maatregel, was men geheel op zijn
ervaringen dienaangaande aangewezen. Deze brachten aan het
licht, dat het economisch-sociale milieu, waarin de rubber-
cultuur een plaats inneemt, in sommige gebieden tot zulk
een hooge rubberproductie drong, dat het bevolkingsquotum
kennelijk te klein werd, m.a.w. dat dit onder die speciale
omstandigheden grooter moest zijn. De Regeering moest de
overige verdragslanden dan ook verzoeken het aandeel van
het bevolkingsareaal in Nederlandsch-Indië te vergrooten
De reeds vermelde verhoogingen voor 1936, '37 en '38 ad
respectievelijk 57000, 53000 en 55000 long tons, zijn hier-
van het resultaat geweest. Het ligt voor de hand, dat ook in
dit laatste de economische en sociale factoren, die feitelijk den
toestand beheerschten, geen rol hebben kunnen spelen, doch

58 p. 760 e.V.

-ocr page 292-

dat alleen het bewijs van een veel hoogere potentie, dan aan-
vankelijk in rekening was gebracht, het pleit zal hebben
beslecht.

Het ondernemingsquotum kon, dank zij de beschikbare
gegevens omtrent de deelgerechtigden, en de mogelijkheid
hier de situatie administratief te beheerschen, op grond van
de gemiddelde jaaropbrengsten over de jaren 1929 t/m. 1932,
ondernemingsgewijs worden verdeeld. Het begrip „onder-
nemingquot; werd daarbij voornamelijk bepaald door middel van
criteria van agrarisch-rechtelijken aard.

Ten aanzien van het bevolkingsquotum kon een dergelijke
methode uiteraard niet worden toegepast. Het verzamelen
van dezelfde gegevens, als waarover men ten opzichte van de
ondernemingen beschikte, zou jaren vorderen, terwijl het
onjuist zou zijn geweest beide groepen producenten, gezien de
aanmerkelijke verschillen in structuur, bij de quota-verdeeling
over een kam te scheren, derhalve de potentie der bevolkings-
producenten op dezelfde wijze bij de onderverdeeling te
betrekken, als bij de ondernemingen geschiedde.

Teneinde niettemin aan de verdragsbepalingen te voldoen
had men reeds geruimen tijd het oog geslagen op een, o.m. in
het MAXWELL-plan opgenomen, uitvoerrechtheffing tot
beheersching van den bevolkingsrubberexport. Dat de bevol-
kingsproductie door economische en sociale factoren werd
beheerscht, stond vast. Onder deze laatste nam de rubberprijs
een belangrijke positie in. Door middel van een uitvoerrecht
zou dan de binnenlandsche prijs van bevolkingsrubber zoo-
danig dienen te worden beinvloed, dat steeds ten naaste bij de
maximaal toegestane hoeveelheid zou worden geëxporteerd.

Het was duidelijk, dat de gevolgen van de uitvoerrecht-
heffing in het eene gewest, of onderdeel van een gewest, geheel
anders zouden zijn dan in het andere. Van de uitdrukkelijk
gestelde mogelijkheid het uitvoerrecht territoriaal te differen-
tieeren is ten slotte — om fiscaal-technische, om politieke
redenen? — geen gebruik gemaakt.®^) Een overal gelijk uit-

M) 69 stuk 10 p. 11.
280

-ocr page 293-

voerrecht deed feitelijk niets anders dan de lage prijzen-periode
continueeren, en zou dus dezelfde resultaten t.a.v. de productie
in de verschillende gebieden hebben, als een voortdurend lage
wereldprijs zou hebben gehad.

Per 1 Juni 1934 werd tot de invoering van het bijzondere
uitvoerrecht op de bevolkingsrubber van de Buitengewesten
overgegaan.

De critiek, gericht op de technische onbruikbaarheid van
het uitvoerrecht om het gestelde doel te bereiken, gegrond op
de omstandigheid, dat het aanvankelijk niet gelukte de bevol-
kingsexport tot de gewenschte hoeveelheid te beperken, was
praematuur. Het lag voor de hand, dat eerst naar den biknen-
landschen richtprijs, naar den prijs, die inderdaad de ge
wenschte verschuivingen in het economisch-sociaal milieu
tengevolge zou hebben, moest worden getast. Blijkens de ver
houding van den wereld-rubberprijs en het geheven recht is
deze prijs aanvankelijk gesteld op ± 20 cent per kg Later
dwongen de omstandigheden er toe, dezen richtprijs omlaas
te brengen tot op ± 6 cent per kg (beide cijfers van toe
passing op droog bevolkingsproduct van Pontianak) Gedurende
de laatste periode
(1936), hoe moeilijk opzichzelf ook, in verband
met den steeds stijgenden wereldprijs, en de noodzaak het
uitvoerrecht voortdurend op te voeren, is wel bewezen dat
het middel op zichzelf aan het doel beantwoordde Bij de
beschouwing hiervan mag tevens niet worden vergeten dat
de techniek van de heffing van het uitvoerrecht — er werden
vrij lange termijnen in acht genomen t.a.v. het inwerking
treden der wijzigingen — wel eenige schuld draagt aan de
aanvankelijke moeilijkheden.

Hoewel het uitvoerrechtstelsel steeds onbevredigend werd
geacht, temeer ook daar het tenslotte niet „waterdichtquot; kon
worden genoemd, was het geenszins vanzelfsprekend, dat dit
stelsel, ten koste van alles, zoo spoedig mogelijk door een
individueel restrictiesysteem, b.v. ingericht als dat der onder-
nemingen, diende te worden vervangen. Immers moest worden

85) 55k, 55n.

-ocr page 294-

aangenomen, dat het aan de bevolking toegekende quotum
gering was in verhouding tot de werkelijke potentie. Stelde het
uitvoerrechtsysteem diegenen, voor wie geldinkomen uit rubber
noodzakelijk was, te allen tijde in staat te produceeren, bij
de invoering van een individueele restrictie zou — zoo meen-
de men — noodzakelijk
het geheele tapbare areaal bij de
verdeeling van het quotum moeten worden betrokken. Dit nu
zou tengevolge hebben, dat het „slapendequot; areaal „wakkerquot;
werd gemaakt, tot groot nadeel van de producenten, wier
economische omstandigheden hadden veroorzaakt, dat zij
waren blijven tappen.

De invoering eener individueele restrictie werd in verband
hiermede door velen minder
wenschelijk geacht: „bovenal om-
dat de potentieele productie der bevolkingscultuur zoo groot
geacht wordt, dat bij het betrekken dezer productie-capaciteit
bij de verdeeling van het toegelaten exportquotum, de indivi-
dueele toewijzing slechts zeer gering zou worden, waardoor
o.a. het gedeelte van de bevolking, dat voor zijn bestaan aan-
gewezen is op rubbercultuur in gezinstap, ten zeerste zou worden
gedupeerd ten bate van de bezitters van afgelegen, veelal
verwaarloosde huizen, of van tuinen, die zoo groot zijn, dat
zij slechts met gehuurd werkvolk kunnen worden bewerktquot;.

Daargelaten de omstandigheid, dat, in verband met de
wijze, waarop het quotum van de bevolkingsrubbercultuur
was bepaald,
geenszins alle tuineigenaren voor een aandeel
in aanmerking dienden te worden gebracht, werd hier voorbij-
gezien, dat bij een individueel systeem (als b.v. het huidige),
mits de restrictie op den uitvoer toegepast, en de tap derhalve
vrijgelaten werd, de geheel van rubber afhankelijke tuin-
bezitters of deelbouwers ook zouden kunnen blijven produ-
ceeren. Slechts zou eenzelfde bedrag, als het uitvoerrecht
opbracht, alsdan door middel van de — geldswaarde vertegen-
woordigende — oogstvergunningen aan
alle tuinhezitters,
zonder onderscheid, toevallen.

Teneinde aan het toekennen van een aandeel in het export-

68) 29s p. 1470.

67) Zie hierna p. 321.

-ocr page 295-

quotum aan alle deelhebbers in het areaal te ontkomen, diende
de vraag gesteld, of het mogelijk zou zijn bij de invoering van
een individueel stelsel inzake de toewijzingen onderscheid te
maken. Dit zou kunnen plaats hebben in dien zin, dat het
areaal, dat de laatste jaren aan den export had bijgedragen, in
de eerste plaats een aandeel werd toegekend, terwijl dan aan
het sedert lang buiten tap gelaten areaal en de nooit getapte
boomen een veel geringere toewijzing kon worden gegeven.

Een uitgebreid onderzoek in de rubbergewesten moest
leeren of het mogelijk was op de bovenbedoelde, of op andere
wijze, los te komen van de geheele potentie, en de eigenaren
te verdeelen in producenten, die meer en die minder tot een
aandeel in het quotum gerechtigd waren, wier economische
en sociale omstandigheden in het verleden en heden hen meer
dan wel minder tot productie van rubber hadden genoopt. Dit
vraagstuk op een onaanvechtbare wijze op te lossen bleek
niet mogelijk. Op grond van de resultaten der gedurende de
werking van het uitvoerrechtstelsel getroffen uitgebreide maat-
regelen tot registratie en classificatie van bevolkingsrubber-
tuinen, gepaard aan een telling van het aantal boomen, is de
Regeering er echter in geslaagd de bezwaren, aan de invoering
van een individueel stelsel verbonden, voor het
overgroote deel
te ondervangen.

Het bevolkingsrubberbezit bleek n.1. op een, voor het doel
meer dan voldoende, wijze te kunnen worden opgenomen en op
naam gesteld, waarbij tevens de beschikking kon worden ver-
kregen over de aantallen tapbaar-getapte, tapbaar-niet getapte
en niet-tapbare boomen per eigenaar. Van het
tapbaar-getapte
areaal kon worden aangenomen, dat het zoo goed als geheel
aan de basis van het bevolkingsquotum had bijgedragen. Aan
de niet-getapte boomen kon een — plaatselijk verschillend —
veel kleiner aandeel worden toegekend. Dit laatste werd b.v
in de Westerafdeeling van Borneo per boom op V4, en in de
Zuider- en Oosterafdeeling (aanvankelijk) op ^/
iq van het
aandeel der getapte boomen gesteld.

Daarnaast kon de relatieve productiviteit der boomen in
verschillend plantverband en in verschillende klassen (goed
middelmatig goed, slecht, verwaarloosd) door middel van de

-ocr page 296-

toepassing van „correctievenquot; in de individueele toewijzingen
tot uiting worden gebracht. De grootte dezer correctieven werd
afgeleid uit de resultaten van op groote schaal gehouden
tapproeven.

Per 1 Januari 1935 werd reeds in enkele minder belangrijke
rubbergebieden, n.1.: Banka en de afdeeling Tandjong Pinang
van Riouw, het individueele restrictiestelsel ingevoerd. Per
1 April 1935 volgden Atjeh, Tapanoeli en het cultuurgebied
van Sumatra's Oostkust. De voorbereiding in de overige rubber-
gebieden eischte veel meer tijd. Eerst per 1 Januari 1937 kon
in Zuid-Sumatra, Djambi, Bengkalis,
Indragiri en Borneo het
individueele systeem worden ingevoerd.

De nieuwe werkwijze bracht mede, dat het bevolkingsquotum
over de verschillende afzonderlijk geadministreerde rubber-
gebieden werd verdeeld. Het aandeel van Banka, Tandjong
Pinang, Atjeh, Tapanoeli en het Cultuurgebied was gedurende
de periode vóór 1937 berekend naar rato van den gemiddelden
uitvoer uit deze gebieden gedurende de jaren 1925 t/m. 1934.
Per 1 Januari 1937 werd voor alle rubbergewesten als verdeel-
basis de uitvoer over de jaren 1933 t/m. 1935 aangenomen.
Daarbij werd in de hierboven genoemde gebieden t.a.v. het
jaar 1935 een fictief cijfer aangenomen, gevonden door op den
export van deze gebieden over het jaar 1934 toe te passen het
verhoudingscijfer van de uitvoeren van de jaren 1934 en 1935
uit de gewesten, waar gedurende laatstgenoemd jaar nog
bijzonder uitvoerrecht geheven werd (83,95 %).

Verdeeling van het bevolkingsaandeel in het quotum van Nederlandsch-
Indië over de verschillende rubbergebieden, naar rato van de uitvoeren
gedurende 1933 t/m 1935 (later alleen in toepassing gebracht op de eerste
150.000 tons werkelijken uitvoer): 69)

Atjeh..........................0-61 %

Tapanoeli ..........3-92

Cultuurgebied S.O.K.......5.94

Bengkalis ..........6-33

Indragiri (Riouw).......5.62

107 stuk 1—3 p, 16, 22.
95 p. 642.

-ocr page 297-

Tandjong Pinang (Riouw) ....nbsp;2.97 %

Sumatra's Westkust.......2.89

Djambi...........15.59

Banka ...........1-46

Palembang )

Lampongs [ Zuid-Sumatra . . .nbsp;14.19
Bengkoelen )

W.A. van Borneo........21.09

Z. en O.-afdeeling van Borneo . . .nbsp;19.39

Uiteraard bracht de invoering van het nieuwe stelsel rege-
lingen mede inzake den looptijd, de distributie en het geldig-
heidsrayon der aan de tuineigenaren uit te reiken aandeel-
bewijzen („oogstvergunningenquot;). Deze laatste werden onbeperkt
overdraagbaar gesteld, binnen de grenzen van het betrokken
gebied.

Mede werd voorzien in de wijze, waarop de producenten
tegen de voor hen berekende individueele toewijzingen in
verzet konden komen.

Een methode, als ten . aanzien van de verdeeling van het
bevolkingsrubberquotum onder de verschillende rubbergewesten
toegepast — op grond van de exportcijfers over de jaren 1933
t/m. 1935 — kon slechts de juiste figuur scheppen te midden
van factoren als die, welke gedurende deze 3 jaren de bevol-
kingsproductie beheerschten. Deze factoren hadden het gebruik
bepaald, dat de bevolking gedurende deze periode van haar
rubberbezit had gemaakt, welk gebruik aangaf in hoeverre de
bevolking van een ieder gebied het rubberprovenu „noodigquot; had.
Bedoelde factoren veranderden echter in den loop der restrictie-
jaren en wel voornamelijk tengevolge van de optredende prijs-
stijging, annex een door de internationale rubber-regelings-
commissie toegelaten hoogere productie. Het areaal, dat deze
hoogere productie moest voortbrengen kon geenszins geacht
worden op dezelfde wijze over de rubbergewesten te zijn
verdeeld als de continu geëxploiteerde aanplantingen uit den
tijd van het bijzonder uitvoerrecht en de onmiddellijk daaraan
voorafgaande
crisis-jaren. Derhalve werd bepaald, dat voortaan
slechts de eerste 150.000 metrieke tons, van den jaarlijks aan
de bevolking toegestanen export, volgens de hierboven weer-

-ocr page 298-

gegeven percentages zouden worden verdeeld. Ten behoeve
van de verdeeling van het overige werden (per 1 Juli 1937)
nieuwe percentages vastgesteld op grond van de verhou-
ding tusschen de geschatte potentieele „overschottenquot; boven
de toewijzingen op grond van de eerste verdeeling.

Verdere verdeeling van het bevolkingsaandeel in het quotum van
Nederlandsch-Indië over de verschillende
rubber gebieden: ^o)

Aandeel

Percentage

Eerste

in eerste

verdere

percentage

150.000 tons

verdeeling

(van 1000 kg)

Atjeh..........

. 0.61

915

1.20

Tapanoeli........

. 3.92

5880

9.38

Cultuurgebied S.O.K.....

. 5.94

8910

5.60

Bengkalis ........

6.33

9495

2.88

Indragiri (Riouw).....

. 5.62

8430

1.35

Tandjong Pinang (Riouw) . .

. 2.97

4455

2.75

Sumatra's Westkust.....

2.89

4335

3.49

Djambi.........

15.59

23385

10.67

Bangka .........

. 1.46

2190

2.05

Palembang \

Lampongs V Zuid-Simiatra .

. 14.19

21285

33.50

Bengkoelen J

W.A. van Borneo.....

. 21.09

31635

16.03

Z. en O.-afdeeling van Borneo .

. 19.39

29085

11.10

De verdeeling van de toegestane productie boven de eerste
150.000 tons werd op deze wijze dus in rechtstreeksche ver-
houding tot de potentieele productie gebracht.

Dat het althans noodig was boven een bepaalde grens andere
verhoudingen te scheppen, werd o.m. bewezen door de omstan-
digheid, dat bij hooge uitvoerpercentages, wanneer dus grootere
eischen aan den productiedrang der bevolking werden gesteld,
b.v. in de Westerafdeeling van Borneo invoer van rubber uit
Palembang plaats had, die dan ten laste van het West-Borneo-
aandeel naar het Buitenland werd verzonden. De naar ver-
houding lage prijzen der „oogstvergunningenquot; in een gebied
als de Westerafdeeling, waar de activiteit t.a.v. den rubbertap

70) 49.
286

-ocr page 299-

minder van de omstandigheden afhangt en dus bij gunstige
omstandigheden minder snel toeneemt, openden daartoe de
mogelijkheid.

Bij de verlenging der internationale restrictieovereenkomst
voor een tweede periode van vijf jaren, ingaande 1 Januari
1939, werd het quotum van Nederlandsch-Indië als volgt over
ondernemingen en bevolking verdeeld: ''i)

Ondem.

Bevolk.

Bevolkingsaan-

Totaal

Totaal

Jaar

in

in

deel in quot;/o van

in

in

metrieke tons

metrieke tons

ondern. aand.

metrieke tons

long tons

1939

323064

318570

98.61

641634

631500

1940

329737

320534

97.21

650271

640000

1941

333931

321928

96.41

655859

645500

1942

337299

323132

95.79

660431

650000

1943

338010

323437

95.69

661447

651000

Bij de onderhandelingen beschikten de vertegenwoordigers
der Nederlandsch-Indische belangen ook ditmaal nog niet
over afdoend cijfermateriaal omtrent de potentie van het
bevolkingsrubberareaal. Hierdoor is dit deel der Indische
rubbercultuur thans nog niet een plaats overeenkomstig de
werkelijke capaciteitsverhoudingen toegekend. Het resultaat,
dat werd verkregen, gevoegd bij de tusschentijdsche ver-
hoogingen van de bevolkingsquota 1936/1938, was niettemin
met het oog op de toekomst belangrijk. Hoe dichter de
gezamenlijke quota der landen de werkelijke totaal-potentie
naderen, hoe overzichtelijker het terrein der restrictie is, en
hoe beter de terugweg naar een normalen toestand wordt
gebaand.

Bij hoogerbedoelde verlenging bleven de grondbeginselen
inzake de beheersching van uitvoer, binnenlandsche voorraden
en bijplant dezelfde. De aangebrachte wijzigingen hadden —
naar hierboven medegedeeld — hoofdzakelijk betrekking op
verruiming van de maatregelen tot instandhouding van het
areaal en een geringe uitbreiding daarvan.

107 stuk 1—3 p. 23; stuk 4 p. 5.

-ocr page 300-

Het consequent doorgevoerde onderscheid tusschen onder-
nemings- en bevolkingsrubber bleef gehandhaafd. De bevol-
kingsrubber van Java, te voren bij de ondernemingsrubber
inbegrepen en afzonderlijk geadministreerd, werd bij de nieuwe
binnenlandsche wetgeving geheel bij de bevolkingsrubber der
Buitengewesten aangepast.

Zooals hierboven werd opgemerkt, was het doel der inter-
nationale restrictieovereenkomst een dusdanige regeling van
de productie en den export van de rubberproduceerende landen,
dat de wereldvoorraden tot een normaal peil zouden dalen,
voorts een stelselmatige aanpassing van het aanbod aan de
vraag, onder handhaving van een redelijken prijs, loonend
voor doelmatig werkende producenten.

Niet zonder moeilijkheden bleek deze doelstelling gehand-
haafd te kunnen worden. Onder invloed der restrictieplannen
reeds was de prijs opgeloopen, zonder dat de consumptie een
stijging vertoonde. De omzet was toegenomen, de voorraden
waren grooter geworden. Kort na den aanvang der eerste
restrictieperiode moest daarom een prijsdaling volgen. Het
gemiddelde uitvoerpercentage (87 %) over 1934 bleek derhalve
te hoog en werd teruggebracht: 75 % over het eerste kwartaal
1935, tot 60 % in het vierde kwartaal. Geleidelijk kon de
statistische positie van het product op deze wijze worden
verbeterd.

Eind 1936 werd de regelmatige ontwikkeling der rubber-
situatie eenigermate verstoord. De inzettende conjunctuur-
verbetering, die samenging met den in sommige landen
bestaanden drang tot voorraadvorming, bracht een krachtige
prijsverbetering van rubber. De noteering steeg aanmerkelijk
boven hetgeen onder de gegeven omstandigheden een „rede-
lijken prijsquot; kon worden genoemd. De I.R.R.C. beweesquot; door
de vastberadenheid, waarmede het restrictiepercentage steeds
werd verlaagd, het doel der internationale overeenkomst
consequent te willen nastreven. In de tweede helft van 1937
daalde de marktprijs aanmerkelijk. Geleidelijk werd daarop
het restrictiepercentage weer verhoogd.

-ocr page 301-

Overzicht der gemiddelde Londen-prijzen van enkele jaren
vóór en gedurende de restrictie:

1932nbsp;211/32 d per Ibnbsp;1936 7V4 d per Ib

1933nbsp;31/4 „ „ „nbsp;1937nbsp;91/2 „ „ „

1934nbsp;6V32 » » „nbsp;1938nbsp;7 „ „ „

1935nbsp;6 y, „ „

Het reeds van den aanvang af bestaande voornemen de Inter-
nationale organisatie in te schakelen voor het verrichten van
onderzoekingen en het voeren van propaganda voor de ver-
ruiming van den afzet van rubber werd geleidelijk ten uitvoer
gebracht. In de meeste, bij de restrictie betrokken, landen werd
een speciale uitvoerheffing ingevoerd (1 d per 100 Ib), uit de
opbrengst waarvan de research- en propagandadiensten in
Engeland, Nederland en Nederlandsch-Indië worden gefinan-
cierd. Het werk der territoriale instellingen wordt gecoördineerd
door de „International Rubber Research Boardquot; en de „Inter-
nationale Rubber Propaganda Commissiequot; te Londen.

§ 5. DE RUBBERCULTUUR, IN HET BIJZONDER DE
BEVOLKINGSCULTUUR, TER WESTERAFDEELING
VAN BORNEO.

De eerste Hevea-pitten werden, naar DE NEVE mededeelt
door den Engelschman A. J. SIMONS uit Singapore naar West-
Borneo overgebracht. Kort daarna moeten ook reeds zaden en
plantmateriaal door Chineezen en hadji's zijn ingevoerd.''2)

In het desbetreffende gedeelte van hoofdstuk IV werd reeds
aangeteekend, dat de eerste Hevea-ondernemingen weinig
succes beloofden. De enkele jaren later (± 1905) aangelegde
eerste bevolkingsaanplantingen zuUen er aanvankelijk weinig
beter voorgestaan hebben. Immers men had wel de zaden of
plantmateriaal, maar van de eigenlijke cultuur was nog slechts
weinig bekend.

72)nbsp;8.

73)nbsp;Zie hiervoor p. 239, 240.

-ocr page 302-

Het Maleische deel der bevolking, in deze aangevoerd door
Hadji JOESOEF SAIGON, toonde zich in de eerste jaren nog
het meest geneigd het met de Hevea-cultuur te probeeren. Over
de werkelijke resultaten uit dien tijd is weinig bekend. Zeker
is evenwel, dat nog vrijwel algemeen de gedachte stand hield,
dat op dit terrein voor de bevolking weinig te behalen viel.
Zoo werden in 1906 van Regeeringswege Ficus-zaden verstrekt,
omdat men meende, dat deze boom zich beter voor een
bevolkingscultuur zou leenen. Het Koloniaal verslag meldt, dat
de resultaten der aanplant-proeven goed waren, doch dat men
er blijkbaar niet in kon slagen de Ficus elastica of andere
caoutchoucproducenten bij het volk ingang te doen
vinden.

Omstreeks 1910, wanneer in verband met den abnormaal hoo-
gen marktprijs de aandacht zich sterk op de rubber richt, is de
meening der bij de cultuur betrokken Inlanders en Chineezen,
omtrent de mogelijkheden ter Westkust, reeds in positieven
zin veranderd. De, langzamerhand tapbaar wordende, oudste
aanplantingen blijken er boven verwachting gunstig voor te
staan. De eerste aanplantingen, tn de omgeving van Pontianak
en Sambas, worden reeds aanmerkelijk uitgebreid, terwijl de
cultuur meer en meer het binnenland indringt (Tajan, Landak,
Sanggau, Sekadau, Ketapang).

In 1915 spreekt het Koloniaal verslag reeds van een „groote
uitbreiding van Hevea-aanplantingen door de geheele bevol-
king.quot; Omtrent dit laatste feit schrijven VAN SANDICK en
VAN MARLE: „Deze mededeelingen werden niet door een
lateren terugval gelogenstraft, integendeel, algemeen is tegen-
woordig (1919) de aandacht gevestigd op het aanleggen van
rubbertuinen. De rubber is een ware volkscultuur geworden,
waaraan alle landaarden deelnemen, en voor welke weinig
eischen stellende cultuur het land met zijn gelijkmatig warm
en vochtig klimaat en zware klei- en zandgronden zich blijk-
baar zeer goed leentquot;.''®)

In hoofdstuk I is reeds medegedeeld hoe eerst de, nog niet
voor overjarige gewassen gebezigde, kleiachtige gronden aan

74) 7 II p. 165.

78) 7 II p. 165.

-ocr page 303-

den oever der rivieren (Kapoeas, Ambawang, Landak, Sambas)
met rubber werden beplant, terwijl daarnaast ook op talrijke
ladangs, oude gambir- en pepertuinen rubberaanplantingen
werden aangelegd.''®)

Dat terreinen van geheel verschillend karakter voor de
rubbercultuur geschikt bleken, veroorzaakte, dat het rubber-
areaal zich ter Westkust vrijwel onbeperkt kon en kan uit-
breiden, voorzoover de uitbreiding van den factor
beschikbare
grond
afhangt. Daarbijquot;^dient dan nog de nadruk te vallen op
de omstandigheid, dat zoowel de
uitgifte van woesten grond
aan
Inlanders, als de verhuur van landschapsgronden aan niet-
Inlanders
in de praktijk op zeer soepele wijze mogelijkvsvas en is.

De groei van'het bevolkingsrubber-areaal ter Westkust is vrij
regelmatig geweest. De invloed der hooge prijzen gedurende
de perioden d= 1910, dz 1919 en ± 1925 was weliswaar sterk
merkbaar, doch veel meer op den tap dan op de aanplant-

activiteit. Ook b.v. in de jaren met zeer lage prijzen. 1931_1933

werden, naar tïg\de in 1936 gehouden registratie en classificatie
van rubbertuinen is komen vast te staan, nog vrij groote opper-
vlakten béplant.^Zoo bedroeg het aantal niet-tapbare boomen
(jonge boomen) in de onderafdeeling Sanggau-Sekadau in 1936
dz 45 % van het geheele areaal van dit gebied. Ook kuststreken
als Sambas en Pontianak gaven merkwaardig hooge cijfers voor
den jongen aanplant te zien: respectievelijk ± 22 en d: 15 %.
Hieruit blijkt wel, dat er geen reden is om aan te nemen, dat
lage rubberprijzen den aanplant der bevolking tof stilstand
brachten. Dit laatste vloeit voort uit de omstandigheid, dat ter
Westerafdeeling, meer dan elders, de rubbercultuur door de
bevolking werd binnengehaald als een bestaansmiddel, waaraan
reëel behoefte bestond. De belangstelling voor de nieuwe cultuur
werd dientengevolge bij een groote groep der bevolking betrek-
kelijk weinig beinvloed door den rubberprijs.

De zaden en het plantmateriaal kwamen aanvankelijk uit
Singapore. Zij vormden een vast import- en binnenlandsch
handelsartikel. Later werd over voldoende materiaal, afkomstig
van de eigen beplantingen in het kustgebied, beschikt.

Zie hiervoor p. 7, 8.

-ocr page 304-

Zooals aan het slot van hoofdstuk IV werd opgemerkt, kwamen
na 1909 eenige rubberondernemingen in bedrijf, die iets voor de
toekomst beloofden.quot;) Nadien zijn n.1. enkele Europeesche
rubberondernemingen tot bloei gekomen. Van veel beteekenis
voor de economische ontwikkeling van deze Residentie zijn zij
niet geworden. Daarvoor was het aantal ondernemingen te
gering en het areaal te klein. Het is echter buiten twijfel, dat
de plantwijze en vooral ook de tapmethode, die op de onder-
nemingen werden toegepast, niet zonder invloed op de rubber-
en tuur van de bevolking uit de omgeving zijn gebleven.

Opgemerkt zij, dat de — voor administratieve doeleinden —
aangelegde criteria inzake het onderscheid tusschen onder-
nemingen en bevolkingsrubberaanplantingen, in hoofdzaak
gevonden in den agrarisch-rechtelijken toestand van den grond,
tengevolge hebben gehad, dat tal van door Chineezen, op
erfpachtsperceelen en landbouwconcessieterreinen, aangelegde
rubbertuinen als ondernemingen werden aangemerkt. Deze
tuinen verschilden in werkelijkheid echter niet van de gewone
bevolkingsrubberaanplantingen van wat grooter formaat.

Uitvoer van ondememingsrubber uit West-Bomeo
(in tons van 1000 kg, waardebedragen in duizenden guldens):

Jaar

hoev.

waarde

Jaar

hoev.

waarde

1914

5

15

1928

1555

2000

1918

175

420

1931

1672

1400

1920

300

500

1932

1091

200

1922

300

300

1934

2082

450

1927

960

1800

1937

1560

1100

De eerste uitvoercijfers van bevolkingsrubber zijn niet bekend.
Vermoedelijk is alle plantagerubber, die vóór 1912 is uitgevoerd,
onder het hoofd „gomelastiekquot; gebracht. Deze eerste export-
quanta zijn waarschijnlijk slechts enkele tientallen tons groot
geweest. Na 1912 vindt men wel uitvoercijfers van plantage-
rubber; deze opgaven zijn dan echter nog op weinig bruikbare
wijze gerubriceerd.

Uit de betreffende gegevens kunnen de navolgende uitvoer-

77) Zie hiervoor p. 240.
292

-ocr page 305-

cijfers (naar het Buitenland èn naar de overige deelen van den
Archipel) van bevolkingsrubber worden afgeleid.

Uitvoer van bevolkingsrubber uit West-Borneo
(in tons van 1000 kg, waardebedragen in duizenden guldens):
hoev. waardenbsp;Jaarnbsp;hoev. waarde

120 400nbsp;1917nbsp;1700 ,-4^000

1400 2600

1918

De bevolkingsrubbercultuur ter Westkust werd in 1925 in
verband met de actie van het „Native rubber investigation
committeequot; door een commissie (H. LOOS en D. VAN BEUSI-
CHEM) ter plaatse bestudeerd.

Het uitgebrachte rapport'8) bevatte o.m. de navolgende uit-
voercijfers (uitvoer naar het Buitenland):

Uitvoer van bevolkingsrubber uit West-Borneo
(in tons van 1000 kg, waardebedragen in duizenden guldens):

Waarde

Singka-

Pemang-

Totaal

Totaal

Waarde

van den

Pontianak

Sambas

wang

kat

hoev.

hoev.

uitvoer

Jaar

hoev.

hoev.

hoev.

hoev.

nat

droog

n. Java

1919

1787

819

608

2714

2300

6000

200

1920

1569

695

102

2366

2000

4400

100

1921

1682

655

52

2389

2000

1900

200

1922

2812

1936

146

13

4907

4200

3800

200

1923

5537

3048

573

29

9187

7800

9500

500

1924

10401

4219

739

84

15443

12000

11000

1500

In het samenvattende rapport ILTTPJES (1927) wordt de
aandacht gevestigd op de omstandigheid, dat de uitvoercijférs
over de jaren vóór 1925 slechts geringe waarde hebben (en ver-
moedelijk te laag zijn). De geëxporteerde hoeveelheden bevol-
kingsrubber werden namelijk vóór de invoering van een
speciaal fiscaal uitvoerrecht (per 1 Juli 1925) door de douane-
ambtenaren slechts getaxeerd, terwijl omtrent het rubbergehalte
van het, veelal nog in een beginstadium van verwerking ver-
keerend, product nog slechts weinig bekend was. »o)

78) 23 III.

23 III p. 30, 32.

80) 23 VII p. 1, 15.

Jaar

1914

1915nbsp;350 600

1916nbsp;650 1500

-ocr page 306-

Dit laatste bezwaar blijft ook na 1 Juli 1925 bestaan en
verdwijnt, voorzoover den export der Westerafdeeling betreft,
eerst na de invoering van het bijzonder uitvoerrecht (1 Juni
1934). De daarna doelbewust te hoog gestelde omrekenings-
percentages (voor de berekening van het uitvoerrecht) voor de
„nattequot; rubber brachten al spoedig het einde van den uitvoer
van het onverwerkte product uit de havens der Westerafdeeling.
Na 1 Januari 1935 hebben alle uitvoercijfers bijna uitsluitend
betrekking op droge rubber.

Bevolkingsrubberexport van West-Borneo, omgerekend tot droge rubber
(in tons van 1000 kg, waardebedragen in duizenden guldens): «i)

Naar het

Naar

Naar het

Naar

Jaar

Buitenland

Java enz.

Jaar

Buitenland Java enz,

hoev.

waarde

waarde

hoev.

waarde

waarde

1925

16906

52500

500

1932

15685

975

25

1926

17840

31500

500

1933

27505

2300

_

1927

18895

29800

200

1934

34129

5550 1)

50

1928

16648

17500

500

1935

34687

3100 *)

100

1929

19937

16500

500

1936

37162

3450 *)

50

1930

19446

9800

200

1937

42256

28950 -

50

1931

19444

4400

100

1938

30328

14800

100

In het hierboven reeds geciteerde rapport-LOOS en VAN
BEUSICHEM werd in ruime mate aandacht besteed aan de
omstandigheid, dat de bevolkingsrubbercultuur, tegen veler
verwachting in, een succes bleek te zijn, terwijl in de toekomst
nog een enorme uitbreiding der cultuur tegemoet kon worden
gezien, mits, zoo meende men, de prijzen zeer hoog bleven. ®2)
Dat dit laatste geen noodzakelijke voorwaarde vormde, is
hierboven reeds vermeld. Ook toen de prijzen daalden, bleven
de bevolkingsaanplantingen zich uitbreiden.

Van landbouwkundige voorlichting der bevolking op rubber-
gebied is ter Westerafdeeling weinig sprake geweest. Wel werden
door verschillende landbouwkundige ambtenaren ideeën hier-
omtrent op den voorgrond gesteld, doch tot ultimo 1938 toe

-ocr page 307-

kon van maatregelen, van een eenigszins algemeen karakter,
op dit gebied niet gesproken worden.

De Hevea toonde echter belangrijke onverwachte eigen-
schappen te bezitten. De zeer nadeelige tapmethoden, door de
Inlandsche bevolking aanvankelijk toegepast, bleven zonder de
verwachte nadeelige gevolgen. Het slordige onderhoud der
bevolkingstuinen, het over het algemeen zeer nauwe plant-
verband, dit alles bleek weinig nadeeligen invloed uit te oefenen;
aan he welslagen der cultuur werd hierdoor althans niets in
den weg gelegd.

Een deel der permanente voedseltuinen werd met rubber
beplant, hetgeen bij het bestuur weinig instemming mocht
ondervinden. LOOS en VAN BEUSICHEM wezen er echter op,
dat tegen het planten van rubber op afgeladangde terreinen,
noch in de kustvlakte, noch in het heuvelland, bezwaar kon
bestaan.quot; Zelfs al zou de rubbercultuur niet meer loonend
blijken, dan nog verdient een Hevea-vegetatie de voorkeur
boven lalangquot;. «3)

Veel meer dan de aanplantmethoden vertoonde de binnen-
landsche bereiding van het product langen tijd het kenteeken
van de omstandigheden waaronder de cultuur was gegroeid.
Vrijwel het geheele quantum bevolkingsrubber werd vóór 1924
uitgevoerd in den vorm van natte koeken, met aluin gecoagu-
leerd
(slabs), en tot ballen opgerolde, met aarde en bastdeelen
verontreinigde, restanten
(scraps). De vracht op deze producten
vallende, vóórdat de zgn.
„herbereidingsfabriekenquot; („remilling
factoriesquot;), toenmaals uitsluitend te Singapore gevestigd, werden
bereikt, was uiteraard naar verhouding zeer hoog. Voorts was
het prijsverschil tusschen de
slabs en scraps en de eindproducten
blankets en barkcrepe, vooral in de jaren met een ruim aanbod
van beide ruwe producten, naar evenredigheid zeer groot, waar-
van de handel en de ondernemers te Singapore profiteerden. 84)

In den loop der jaren na 1924 ontstond te Pontianak een eigen
krachtige herbereidingsindustrie, terwijl ook te Singkawang en

-ocr page 308-

Sambas enkele fabrieken werden opgericht. Het kon niet anders
of de rubberexporteurs ter Westkust moesten op den duur inzien,
dat een herbereidingsindustrie ter Westkust in toenemende
mate winstmogelijkheden bood.

De Regeering meende, reeds kort nadat de eerste remilling-
fabrieken in Nederlandsch-Indië waren geopend, te moeten
ingrijpen: „ter voorkoming van mogelijke schadelijke gevolgen
van een onbeperkte toelating van de herbereidingsindustrie —
demoraliseerende concurrentie — èn voor de producenten, èn
voor de industrie
zelvequot;, ss) Bij Staatsblad 1926 no. 221 werd
een „Rubberbereidings-ordonnantiequot; afgekondigd. Deze bevatte
bedrijfsregl^menteerings^voorschriften- voor de herbereidings-
fabrieken. De totale hoeveelheid, die b.v. aan de fabrieken ter
Westerafdeeling ter verwerking zou worden toegestaan, zou niet
meer bedragen dan de te. verwachten uitvoer aan bevolkings-
rubber uit deze Residentie. In de latere jaren, toen de smoked
sheet-bereiding (door de bevolking) in zoo ruime mate de
belangstelling der overheid begon te genieten, is van den inhoud
van deze ordonnantie gebruik gemaakt om voor de bevolkings-
sheets een belangrijk terrein open te houden.

Thans bestaan ter Westkust 18 gelicentieerde herbereidings-
bedrijven: 13 te Pontianak, 1 te Singkawang, 2 te Sambas, 1 te
Sekadau en 1 te Ketapang. De totaal toegestane jaar-productie
bedraagt 21150 tons. Deze remillingbedrijven zijn over het
algemeen goed geoutilleerd. De blankets „Bquot; en „Cquot; vormen de
„bulkquot; van den export van het „herbereidequot; product. De
fabrieken te Sambas en Singkawang verwerken echter bijna
niets anders dan scraps, die tot barkcrepe worden „herbereidquot;.
In het Noorden der Residentie is de sheetbereiding — waarbij
de Chinees algemeen het voorbeeld heeft gegeven — geheel in
de plaats der slabbereiding gekomen.

Het is niet met zekerheid te bepalen, wanneer de sheet-
hereiding
bij de bevolking ingang heeft gevonden, en wanneer
de invoer van de hierbij benoodigde
handmangels uit Singapore
is begonnen. Vast staat, dat begin 1934 de hoofdzaken omtrent
de sheetbereiding ter Westerafdeeling algemeen bekend waren.

-ocr page 309-

Krachtige uitbreiding werd eerst aan deze nieuwe bereidings-
wijze gegeven onder invloed van het — hierboven reeds ge-
noemde — opvoeren van het omrekeningspercentage voor
„nattequot; rubber na de instelling van het bijzonder uitvoerrecht
op bevolkingsrubber (na Juni 1934 dus). Voor de natte rubber-
soorten, waarvan destijds nog groote hoeveelheden naar
Singapore werden uitgevoerd, werd het bijzonder uitvoerrecht
aanvankelijk berekend naar omrekeningspercentages, vast-
gesteld op grond van het vermoedelijke „waschverliesquot;
(het in de natte rubber aanwezige vocht en vuil). Deze om-
rek^ningspercentages nu werden in den loop van 1934 van 50 %
Vuur Gci-pF en 70 voor slabS, in Juni van dat jaar, opgevoerd
tot 100 % voor beide groepen in December. Het lag voor de
hand, dat de bestaande herbereidingsfabrieken nimmer in staat
zouden zijn geweest alle voordien „natquot; geëxporteerde rubber
op eenmaal boven hun gewoon quantum te verwerken. Niet-
temin bleek de handel niet van zins den, onder deze omstandig-
heden uiterst nadeeligen, uitvoer van natte rubber voort te
zetten. Zonder dat daartoe verder ingrijpen van de overheid
noodig was, nam de sheetbereiding, uiteraard met vele „aan-
vangsgebrekenquot;, een zoodanige vlucht, dat de uitvoer van natte
rubber nog in 1934 vrijwel ophield. In Juni overtrof de uitvoer
van natte rubber nog dien van het droge product. In Juli bedroeg
de uitvoer van blankets en sheets 60 % van den geheelen
export, terwijl in Augustus nog slechts 35 ton slabs werden
uitgevoerd. Volgens de 20e berichtgeving omtrent de bevolkings-
rubbercultuur zouden handelaren te Sambas zelfs geweigerd
hebben slabs van de bevolking te koopen, met verwijzing
overigens naar hun voorraden azijnzuur, coaguleerbakken en
handmangels, de materialen benoodigd voor de sheetberei-
ding. 86)

Het ligt voor de hand, dat voor uitvoer van natte rubber
onder werking van het
individueele restrictiesysteem slechts
plaats zal zijn, indien het restrictiepercentage uiterst laag is,
wanneer dus van de productiecapaciteit van een bepaald gewest
bijzonder veel wordt gevergd. De couponprijs wordt dan zoo

-ocr page 310-

laag, dat uitvoer van een niet geheel droog product door de
waarde der benoodigde coupons niet in alle gevallen wordt
onmogelijk gemaakt.

De staking van den uitvoer van natte rubber uit de Wester-
afdeeling, hoewel door overheidsmaatregelen zeer versneld, kan
als een uitvloeisel van een natuurlijk groeiproces worden aan-
gemerkt. De remilling-bedrijven te Singapore, die hierdoor
opnieuw getroffen werden, hadden in de toekomst zeker niet
aan een stopzetting van den aanvoer van slabs en scraps uit
West-Borneo kunnen ontkomen.

Dat bij bovenvermelden maatregel, die dus den export van
natte rubber wegdrukte, zijdelings ook de bedoeling heeft voor-
gezeten, op deze wijze de binnenlandsche verwerking van rubber
tot ontplooiing te dwingen, kan hoogstens worden veronder-
steld. Bij de motiveering van deze handelwijze wordt weliswaar
niet ontkend, dat deze maatregel samenvalt met een veel
grootere activiteit van overheidswege op het terrein der voor-
lichting aan de bevolking t.a.v. de bereiding van een droog
product. Deze activiteit is echter van zuiver secundairen aard,
middel en geen doel. Het doel hield nauw verband met de
verplichtingen, voortvloeiende uit de internationale restrictie-
overeenkomst. De meeste exporteurs slaagden er namelijk in de
„nattequot; rubber, die ten uitvoer werd aangeboden, een steeds
hooger rubbergehalte te geven. Wilde men voorkomen, dat op
die wijze meer rubber werd geëxporteerd dan de hoeveelheden,
waarvoor uitvoerrecht werd betaald — welke dus ook officieel
werden geregistreerd —, dan dienden de omrekeningspercentages
hieraan preventief, of minstens gelijktijdig, te worden aan-
gepast. Overigens vloeide hier weer uit voort, dat de Regee-
ring, waar noodig, die producenten, die anders niet in
staat zouden zijn geweest deze ontwikkeling op den voet te
volgen, moest doen voorlichten- ^7)

In de Westerafdeeling waren voorlichtingsmaatregelen blijk-
baar niet noodig. Hier ging de bevolking — voorzoover werd
vereischt — zelfstandig over van den aanmaak van
slabs op

-ocr page 311-

dien van nog niet of gedeeltelijk gerookte sheets. Deze werden
dan in de, in grooten getale opgerichte,
rookhuizen van de
handelaren
van de kustplaatsen gerookt of nagerookt. Aan-
vankelijk slaagde men er over het algemeen niet in de op de
wereldmarkt gangbare qualiteiten te produceeren. De gerookte
sheets werden in deze eerste periode deswege hoofdzakelijk
naar Singapore verkocht om aldaar opnieuw te worden
bewerkt en gesorteerd. Thans is de
smokedsheet-iahricage ter
Westerafdeeling reeds zoodanig ontwikkeld, dat het overgroote
deel van het product rechtstreeks naar Amerika en Europa
kan worden verkocht en verscheept.

Mede in verband met de toestanden in andere gebieden is
wel eens ter sprake gekomen of het niet wenschelijk zou zijn
onder de tuineigenaren de volledige afwerking van de sheets
door middel van eigen kleine rookhuizen te propageeren.
Nu kan uit de omstandigheid, dat het grootste deel van de
(ook Chineesche) tuinbezitters hun product als
unsmoked of
half smoked sheet aan de eigenaren van de groote rookhuizen
verkoopen, reeds worden geconcludeerd, dat het
rookhuis-
hedrijf in het klein
kennelijk weinig perspectieven biedt. Daar-
tegen is echter wel aangevoerd, dat de meerdere arbeid, die
de tuinbezitter zou moeten verrichten om een goede smoked
sheet te produceeren, toch behoorlijk zou worden beloond in
den hoogeren prijs, dien hij voor zijn product zou ontvangen.
Of zijn „kostprijsquot; per kg sheetrubber nu wat hooger zou zijn
dan die van de groote rookhuizen, behoeft geen beletsel te
vormen, want die kostprijs zou toch uitsluitend in arbeid van
den producent zijn uitgedrukt, die anders wellicht zijn arbeids-
tijd ongebruikt zou laten! In de praktijk zou de propaganda
van het „kleine rookhuisquot; dus neerkomen op een organisatie
ten doel hebbende de rubbertuinbezitters er toe te brengen
hun tijd te gebruiken. De ongerijmdheid van een dergelijk
streven treedt duidelijk op den voorgrond, wanneer men zich
afvraagt waarom zulk een organisatie juist op dit terrein zou
moeten beginnen.

Was de toestand zoodanig, dat de rookhuiseigenaren in
het kustgebied hooge winsten maakten, niet alleen zou het
aantal nieuwe gegadigden op dit terrein onder de Chineezen

-ocr page 312-

zeer groot zijn, doch tevens bestond dan aanleiding de bevol-
king op weg te helpen naar de eigen afwerking van het sheet-
product. Bij de, tengevolge van de onderlinge concurrentie
en die met het remillingbedrijf, zeer lage calculaties der groote
roekhuizen (1
/2 tot II/2 cent per kg droog), bestaat er geen
reden het specifieke bevolkingsbedrijf hier opzettelijk te
bevorderen of te beschermen.

Intusschen veroorzaken de variaties in het prijsverschil op
de wereldmarkt tusschen de
blankets (eindproduct van de slab)
en de smoked sheets (eindproduct van de door de bevolking
zelf
gemangelde rubber), dat het geenszins vaststaat, dat het
onder alle omstandigheden voor de bevolking het voordeeligst
is, sheets te maken in plaats van slabs. Het komt n.1. voor (in
de eerste helft van 1937 b.v.), dat de blanketprijzen zoo hoog
zijn, dat de remillers voor de geheel onverwerkte natte koeken
evenveel kunnen betalen als de rookhuiseigenaren voor sheets.
Daar de factoren, die deze prijsvariaties beheerschen, in het
pheel niet te bepalen zijn, kan onder zekere omstandigheden
in de beperkende reglementeering van de herbereidings-
fabrieken een gevaar schuilen.

Dat de herbereidingsindustrie zich naast de sheetbedrijven
heeft kunnen handhaven, is dus geenszins vreemd. Overigens
bleken de remillers in staat uiterst lage kostprijzen te bewerk-
stelligen (tot 1 cent per kg droog) en waren zij daardoor dus
te meer in staat de concurrentie met de sheetbedrijven vol te
houden.

Een naar verhouding zeer lage prijs van blankets — b.v. in
de tweede helft van 1937 — brengt de remillers uiteraard in
een zeer moeilijke positie. Zij loopen dan ernstig gevaar terrein
te verliezen. De meeste remillers bleken echter onder
dergelijke
omstandigheden geneigd desnoods gedurende geruimen tijd
met verlies te werken, ten einde de sheetbereiding althans
niet geheel de vrije hand te laten.

Verschillende remillers zijn er in de laatste jaren ~ toen
zulks nog onbeperkt mogelijk was — toe overgegaan rookhuis-
bedrijven op te richten.

-ocr page 313-

Overzicht van de verdeeling van den bevolkingsrubberexport van
West-Borneo (naar het Buitenland) in de verschillende groepen
(in tons van 1000 kg): «s)

I. Alle droge rubber, die madhines is gepasseerd.
II. Scraps (ruwe, geheel ongezuiverde scraps en aardrübber).
III. Slabs, alle Inlandsche rubber niet vallende onder I en II).

I

II

III

1928

6029

867

14138

1929

6269

1259

18054

1930

5707

4176

16026

1931

9517

1300

13683

1932

6100

673

13867

1933

6052

1368

31151

1934

15689

1205

27351

Betreffende de jaren vóór 1928 is een dergelijke verdeeling van den
bevolkingsrubberuitvoer niet beschikbaar.

Alleen groep I is hier te beschouwen als „drogequot; rubber. De groepen
II en III hebben — naar hierboven reeds medegedeeld — een afwisselend
rubbergehalte. Groep II 50 a 70 %, groep III 70 a 90 %.

Per 1 October 1934 werd een nieuwe verdeeling ingevoerd:
Ia. Herbereid product (blankets en barkcrepe).
Ib. Smoked sheets. (Ia en Ib vormen tezamen de oude groep I).
Ha. Scraps (oud groep II).
Ilb. Unsmoked sheets en slabs (oud groep III).

AJles in tons van 1000 kg, uitvoer naar het Buitenland. Het sub Ilb
genoteerde is thans geen „nattequot; rubber meer, doch, behoudens het
verschil in stadium van afwerking, met „drogequot;
te vergelijken:
Ianbsp;Ibnbsp;Hanbsp;Ilbnbsp;Totaal

1935nbsp;15578nbsp;17709nbsp;—nbsp;1410nbsp;37687

1936nbsp;16763nbsp;20399nbsp;—nbsp;_nbsp;37162

1937nbsp;16628nbsp;25272nbsp;—nbsp;356nbsp;42256

Uit deze cijfers zou kunnen blijken, dat er nog geen gevaar
heeft bestaan, dat de totale licentie-capaciteit der herbereidings-
fabrieken niet toereikend zou worden. Echter heeft het eerste
halfjaar van 1937 — hooge blanketprijzen, hoog uitvoerper-
centage — te zien gegeven, dat de reglementeering op zichzelf

®®) Uit de „Berichtgevingen omtrent de „Bev.-ru'bberc.quot;

-ocr page 314-

de gewenschte bewegingsvrijheid der industrie kan hinderen.
Gedurende enkele maanden was een veel grootere capaciteit
der fabrieken, annex de mogelijkheid ze te exploiteeren, zeer
in het belang van de bevolking geweest. De steeds vallende
oogstvergunningprijzen en stijgende rubberprijzen, onder
invloed van de verhooging van het uitvoerpercentage, deden
het binnenlandsch aanbod van slabs en sheets toenemen. Het
voordeel van de sheets boven de slabs bleek nu hierin gelegen,
dat de rookhuizen-capaciteit vele malen grooter was dan de
normale aanvoer van sheets, terwijl de remillingfabrieken
(gedurende enkele maanden) er niet op berekend waren een
dergelijke vergrooting van het slabquantum op te nemen. Dit
had een naar verhouding lagen en zwakken slabprijs tengevolge
en hooge winsten voor de remillers. Deze toestand duurde
slechts enkele maanden, doch bewees, dat de licentie-capaciteit
der remilling-fabrieken alleen dan groot genoeg is, wanneer de
uitvoer beneden ± 30.000 tons blijft. De toegestane maximum
productie schiet echter te kort, zoodra het uitvoerpercentage
aanmerkelijk wordt verhoogd. De sheetbereiding zal alsdan vrij-
wel het geheele overschot moeten opnemen, de best geoutilleerde
remillers draaien op volle kracht en loopen gevaar hun
quotum te overschrijden, de minder actieve remillers, die zich
op een maximale aanwending van hun vermogen niet meer
hebben ingesteld, blijken niet in staat hun licentie-capaciteit
te halen.

Het rookhuisbedrijf is sedert 1937 eveneens „gereglemen-
teerdquot;, «s) Bij de eerste opname der aanwezige rookhuis-
bedrijven bleek, dat de bestaande inrichtingen over een
gezamenlijke jaarcapaciteit beschikten van ruim 60.000 tons!
Meer dan 90 % der capaciteit werd gevormd door de bedrijven
der havenplaatsen. Te Pontianak b.v. waren 25 inrichtingen,
met een jaarcapaciteit van ± 36000 tons, in Sambas en Sing-
kawang respectievelijk 26 en 36 roekhuizen met ± 8000 en
± 14000 tons capaciteit gevestigd.

In 1937 konden de geëxporteerde sheets als volgt over de
verschillende kviraliteiten worden verdeeld:

89) Staatsbl. 1937 no. 499 jo 1937 no. 519.
302

-ocr page 315-

1.

Prime sheets

Nihil

2.

Good F(air) A(verage) Q(uality)

± 15 %

3.

F. A. Q

± 50 %

4.

Low F. A. Q.

±25 %

5.

Off sheets

± 71/2 %

6.

Blocks and Cuttings

± 21/2 %

Zooals in de voorafgaande beschrijving van den groei der
rubbercultuur in Nederlandsch-Indië reeds op den voorgrond
is gesteld, stond men inzake de uitbreiding van de potentie
van het bevolkingsareaal steeds voor verrassingen. Het bleek
niet mogelijk bij benadering te bepalen hoeveel door de bevol-
king in de verschillende jaren was aangeplant en welk deel
van den tapbaren aanplant in de opeenvolgende jaren werkelijk
was geëxploiteerd.

Op grond van de gegevens, waarover thans wordt beschikt,
kan aangenomen worden, dat de bevolking gedurende jaren
(met hooge rubberprijzen) als 1919, 1925 en 1926 wel het
geheele tapbare areaal in exploitatie heeft gehouden:

Export (in tons van 1000 kg) Aantal getapte boomen

1919nbsp;2200nbsp;± 2.5 millioen

1925nbsp;17000nbsp;± 20 millioen

Onderafdeeling
Pontianak . . .
Sambas ....
Sanggau/Sekadau
Landak ....
Singkawang . .
Mempawah . .

Na 1926 is het aantal buiten tap gelaten boomen naar ver-
houding blijkbaar meer en meer toegenomen, om vooral in de
tweede helft van 1933 weer af te nemen.

De in 1935 in Pontianak en Sambas, en in 1936 in de overige
onderafdeelingen, gehouden registratie en classificatie van
bevolkingsrubbertuinen (de zgn. „rubbertellingquot;) leverde de
volgende resultaten op:

Aantal

Aantal

Tapbaar,

Tapbaar,

Niet

tuinen

boomen

getapt

niet getapt

tapbaar

16466

15546821

10176958

1952307

3417556

21930

11979899

8081917

2069682

1828300

48609

22610110

7476318

4272434

10861358

12259

5976197

2008530

1366331

2601336

13293

8126541

2976206

1899734

3250601

14828

9138034

3210412

2454931

3472691

-ocr page 316-

Aantal

Aantal

Tapbaar,

Tapbaar,

Niet

Onderafdeeling

tuinen

boomen

getapt

niet getapt

tapbaar

Bengkajang . .

. 4192

1502984

418535

403012

681437

Sintang ....

5941

2574262

1027465

630508

916289

Melawi ....

9250

3269970

1403742

773904

1092324

Semitau . . .

. 6526

2065418

576250

767438

721730

Boven-Kapoeas .

. 4929

1617578

647051

513788

456739

Ketapang ....

7259

2128770

1104163

484318

540289

Soekadana . . .

2402

1169375

728848

203709

236818

Totaal 167884 87705959 39836395 17792096 30077468

Hierboven is reeds gewezen op het zeer hooge cijfer voor
de niet-tapbare boomen. Dit wijst op het feit, dat van 1930
tot 1 Juni 1934 met volle kracht is aangeplant. Het aantal
tapbaar-niet getapte boomen is betrekkelijk laag. Dit hangt ten
nauwste samen met de — nader uitvoerig te behandelen —
economische functie van de bevolkingsrubbercultuur in de
Westerafdeeling van Bomeo. „Tapbaar-getaptquot; wil uiteraard
slechts zeggen, dat de betreffende boomen reeds eenmaal in
tap geweest zijn. Dit kan jaren geleden zijn. De hooge uitvoeren
van de Westerafdeeling over de jaren 1934 en 1935, hooger dan
in eenig jaar te voren, wijzen er echter op, dat de overgroote
meerderheid der 40.000.000 getapte boomen inderdaad in de
periode, onmiddellijk aan de telling voorafgaande, in tap moet
zijn geweest.

§ 6. DE BEVOLKINGSRUBBERRESTRICTIE IN DE
WESTERAFDEELING VAN BORNEO.

De oppervlakte en de potentie van het rubberareaal der
bevolking van West-Borneo waren reeds van het begin der
cultuur af aan controle van bestuurswege ontsnapt. Voor
deze Residentie gold dus, evenzeer als voor het geheele
bevolkingsrubber areaal: gegevens, waarop individueele toe-
wijzingen in een productie- of exportquotum zouden moeten
worden gebaseerd, waren niet beschikbaar. Aan de mogelijkheid
deze gegevens door middel van een registratie te verzamelen
kon vanwege de enorme kosten, die aan een dergelijken maat-

-ocr page 317-

regel verbonden zouden zijn, niet worden gedacht, terwijl
daarenboven vrij algemeen de meening was gevestigd, dat ieder
registratieplan bij voorbaat reeds als technisch onuitvoerbaar
diende te worden aangemerkt.

Op de 17 Mei 1930 te Batavia — op verzoek, en in tegen-
woordigheid van J. H. MARINUS — gehouden conferentie onder
leiding van den Directeur van Landbouw, Nijverheid en Handel,
waar ook de Resident der Westerafdeehng van Borneo aan-
wezig is, komt bovenomschreven bezwaar naar voren. Daar-
naast wordt ter vergadering gewezen op de omstandigheid, dat
prijsopdrijving door restrictie de mogelijkheid tot loonende
exploitatie voor het reeds uitgevallen areaal weder open zou
stellen. Het is dan mede nog de tijd van argumenten als: „het
staat geenszins vast, dat door beperking van de productie een
stijging van den prijs verkregen zal worden en evenmin staat
het vast, dat een dergelijke stijging eer zal komen bij een
kunstmatige dan bij een natuurlijke beperkingquot;. Restrictie-
maatregelen (aanplantverbod, beperking voorraadvorming enz.)
worden geacht „een ernstige aantasting van het eigendoms-
rechtquot; te vormen. 90)

Toen de Indische Regeering in 1933/1934 tenslotte over boven-
genoemde, en nog andere, bezwaren heenstapte en bereid
werd gevonden aan een internationale rubberrestrictieover-
eenkomst deel te nemen, volgde daaruit geenszins, dat de
bestuursambtenaren en terzake „belangstellendenquot; in de
bevolkingsrubbergewesten langs dienzelfden weg voorstanders
eener restrictie waren geworden. Ter Westerafdeeling althans
was dit niet het geval. Daar de rubberexport van deze
Residentie
betrekkelijk weinig invloed van de lage rubberprijzen van
1931/1933 had ondervonden en de bevolkingsrubberproducenten
aldaar dus zeer goed in staat bleken den harden strijd om het
bestaan te voeren, meende men dat een restrictie hier onder
de gegeven omstandigheden in het nadeel van de bevolking
zou zijn.

38, 54, 46 p. 34,41.

-ocr page 318-

Vergelijking van de daling van den uitvoer van bevolkingsrubber,
tengevolge van de lage prijzen, in West-Borneo met die uit de overige
rubbergewesten (in tons van 1000 kg): 9i)

Rubberprijs

Overignbsp;Batavia

Jaarnbsp;Ned.-Indië Daling West-Borneo Daling per V2 kg st.sheet.

1929nbsp;88600nbsp;20.000nbsp;54

1930nbsp;71000nbsp;20 %nbsp;19.500nbsp;2.5 %nbsp;30J^

1931nbsp;69300nbsp;2 %nbsp;19.400nbsp;0.5 %nbsp;15

1932nbsp;46800nbsp;33 %nbsp;15.600nbsp;20 %nbsp;8

1933nbsp;88100nbsp;27.500nbsp;lOK

Uit deze cijfers blijkt, dat slechts het jaar 1932 voor de
Westerafdeeling een aanmerkelijke daling van den rubber-
export heeft gebracht. Had het uitblijven eener restrictie dus
binnen afzienbaren tijd tot een blijvende uitschakeling van
een deel van het bevolkings- of ondernemingsareaal van
Nederlandsch-Indië of elders kunnen leiden, dan had met
recht de vraag kunnen worden gesteld of het voor de bevolkings-
cultuur van West-Borneo niet wenschelijker ware geweest, dat
geen restrictie tot stand was gekomen. Onder de gegeven
omstandigheden beteekende het uitblijven eener restrictie ook
voor de Westerafdeeling slechts de continueering van een zeer
lagen rubberprijs, zonder hoop op een toekomstige verbetering.

Het bijzonder uitvoerrecht ondervond ook in West-Borneo
van de zijde van de Europeesche bestuursambtenaren en de
belangstellenden in de bevolkingsrubbercultuur veel critiek.
Behalve op de algemeene bezwaren, die ook door de Regeering
op den voorgrond waren gesteld, werd gewezen op de moeilijk-
heden, die de
termijnhandel van de instelling van het (onge-
twijfeld wisselende) bedrag van het uitvoerrecht zou onder-
vinden. Hierbij werd weliswaar onvoldoende de nadruk gelegd
op de omstandigheid, dat ter Westerafdeeling hoegenaamd niet
aan termijnhandel in bevolkingsrubber werd gedaan, doch niet
kon worden ontkend, dat de instelling van een uitvoerrecht,
als waarvan hier sprake was, de groei van een termijnhandel
zou beletten. Daarnaast opperde men bezwaren in verband

91) Uit de „Berichtgevingen omtrent de Bev.-rubberc.quot;
306

-ocr page 319-

met de waardeering van de verschillende „nattequot; ruhhersoorten
ten opzichte van het nieuwe uitvoerrecht. Hierboven is reeds
medegedeeld, op welke wijze deze moeilijkheid op korten ter-
mijn uit den weg geruimd is, n.1. door middel van het geleidelijk
lager stellen van het omrekeningspercentage voor het wasch-
verlies.

Ontwikkeling van den export van bevolkingsrubber uit de Wester-
afdeeling in algemeen verband, tijdens de heffing van het bijzonder
uitvoerrecht (in tons van 1000 kg):

Jaarnbsp;Ned.-Indiënbsp;West-Borneonbsp;Percentage

1929 108600nbsp;20000nbsp;18.3

1935nbsp;144900nbsp;34700nbsp;23,9

1936nbsp;151400nbsp;37200nbsp;24,5

De bevolking van de Westerafdeeling produceerde dus naar
verhouding meer dan zij in 1929 had gedaan. Dit werd zeker
niet veroorzaakt door de omstandigheid, dat het tapbare rubber-
areaal hier sedert sterker was uitgebreid dan b.v. in Palem-
bang of Djambi was geschied. De sociaal-economische structuur
en de daarin schuilende dynamische ontwikkelingsgang ter
Westerafdeeling bracht echter mede, dat het geldinkomen, dat
de bevolking uit de rubbercultuur verkreeg, een meer en meer
„noodzakelijkquot; karakter aannam, hetwelk juist gedurende de
jaren van het uitvoerrecht nog sterk door vermindering van
het provenu van andere welvaartsmiddelen werd geaccentueerd.

Daarom zette de bevolking den tap voort. De wijze waarop
het bijzonder uitvoerrecht werd gehanteerd kon dit niet
beletten. De rem op de bevolkingsproductie bewerkte in andere
gebieden echter wel, dat aldaar de productie belangrijk werd
ingekrompen.

De vraag of een verdere verlaging van den binnenlandschen
richtprijs (een verdere relatieve verhooging van het uitvoer-
recht), ook t.a.v. de productie der Westerafdeeling spoedig tot
beperking zou hebben geleid, komt hierna nog ter sprake.
Intusschen heeft juist de geschiedenis van de heffing van het
bijzonder uitvoerrecht veel licht doen vallen op het feit, dat
de resultaten van een dergelijken maatregel in ieder gewest

-ocr page 320-

of onderdeel van een gewest door verschillende economische
en sociale factoren worden bepaald.

Daar het uitvoerrecht echter voor alle bevolkingsrubber-
gebieden in de Buitengewesten gelijk was, en derhalve overal
gelijkmatig de lage prijzen werden gecontinueerd, waren juist
die resultaten bij uitstek geschikt om gebezigd te worden tot
bepaling van de
plaats, die de ruhhercultuur toen relatief in
ieder der gebieden innam,
n.l- onder den gegeven lagen binnen-
landschen prijs van rubber, en de lage prijzen van de andere
Inlandsche landbouwproducten, welke omstandigheden alle zoo
geheel anders waren dan b.v. die van het basisjaar 1929.

Tegelijkertijd openbaarde zich hier het bezwaar, dat voor
de vaststelling van het bevolkingsquotum van Nederlandsch-
Indië aanvankelijk slechts kon worden beschikt over enkele
uitvoercijfers betreffende jaren, gedurende welke de econo-
mische omstandigheden geheel anders waren dan die in 1934
t/m. 1936, terwijl omtrent de plaats van de rubbercultuur
in het economisch-sociale milieu der verschillende gebieden
heel weinig bekend was. Het bevolkingsquotum moest dien-
tengevolge te klein worden, hetwelk zich bij de toepassing van
het uitvoerrechtsysteem demonstreerde.

De geheel verschillende uitwerking op de diverse rubber-
gebieden was (technisch) eveneens een onvermijdelijk — doch
niet te overzien — gevolg van het toegepaste systeem.

De door de verdragslanden goedgevonden verwaarloozing
der overschrijdingen van de eerste periode, annex quota-
verhoogingen voor de bevolking voor de jaren 1936 t/m.
1938, in December 1935 verkregen, elimineerden de eerste
moeilijkheid.

In de tweede moeilijkheid kon — naar boven reeds vermeld
werd — niets anders worden gezien dan een parallel van
hetgeen zou zijn geschied, indien geen restrictie was ingevoerd.
Ook dan zou de bevolking der Westerafdeeling — door den
nood gedwongen — voortgegaan zijn met haar pogingen zich
geldinkomen uit de rubberproductie te verschaffen, aangezien
zij minder dan de bevolking van andere gebieden in staat was
zich uit andere w^elvaartsmiddelen van het noodige te voorzien.

-ocr page 321-

Meermalen kwam in de literatuur over de heffing van het
bijzonder uitvoerrecht de meening naar voren, dat de bevolking
— ook ter Westerafdeeling — een tegenzin tegen dit restrictie-
middel toonde. Zij zou het gedwongen gemis van een deel
harer inkomsten als een groot onrecht hebben gevoeld: „De
antipathie tegen de steeds hooger wordende uitvoerbelasting
groeit hand over hand. Het ontevreden sentiment neemt massale
vormen aanquot;.

Ongetwijfeld berustte deze meening op een misverstand. Niet
alleen bood en biedt het begrip, dat het overgroote deel der
bevolking ter Westerafdeeling zich in het algemeen omtrent
een dergelijke situatie en de maatregelen der Regeering vormt
geen ruimte voor dergelijke positieve of negatieve associaties
doch wat de restrictie in de eerste plaats bracht, was
een con-
stante binnenlandsche rubberprijs,
op een niveau, dat aan-
merkelijk boven de laagste noteeringen van 1932 en 1933 lag.

binnenlandsche prijzen van slabs, omgerekend tot
per pikol, in de Westerafdeeling van Borneo:

1932nbsp;1933nbsp;1934

ƒ7,90nbsp;ƒ 4,50nbsp;ƒ 8,70

6,90nbsp;4,10nbsp;10,80

3,75nbsp;3,90nbsp;11,70

4,41nbsp;4,70nbsp;14,10

6,87nbsp;6,70nbsp;15,—

5,34nbsp;7,91nbsp;10,20

4.72nbsp;10,33nbsp;8,55
7,50nbsp;9,13nbsp;8,—
9,—nbsp;7,35nbsp;8,—
6,85nbsp;6,45nbsp;6,50
5,70nbsp;7,05nbsp;4,05

5.73nbsp;8,12nbsp;4,50

Gemiddelde

„droogquot;,

1936
ƒ4,66
6,20
5,94
6,25
5,65
6,15
6,12
5,45
5,33
6,38
5,87
6,—

1935
ƒ5,62
5,87
5,69
5,02
5,69
5,75
5,62
5,62
6,25
6,44
5,02
5,02

Januari .
Februari
Maart
April . .
Mei . .
Jimi . .
Juli . .
Augustus
September
October .
November
December

Deze rubberprijzen vormden onder de gegeven omstandig-
heden de eenige factor, die de rubberproduceerende bevolking
beïnvloedde, en deze kon niet ongunstig werken.
Er mocht niet worden verwacht, dat door de bevolking zou

\

-ocr page 322-

worden ingezien, welke de positieve gevolgen der inter-
nationale overeenkomst t.a.v. haar cultuur waren. Evenmin
ook, dat zij naar waarde wist te schatten, dat de Regeering
de door het uitvoerrecht teweeggebrachte vermindering van
den binnenlandschen prijs, door de — nader te behandelen
— besteding van een groot deel der verkregen fondsen, com-
penseerde.

Van eenige actie, van merkbare ontevredenheid in de breede
lagen der bevolking, onder invloed van de restrictie of de
restrictiemaatregelen was dan ook geen sprake.

In verband met de groote bezwaren, aan de heffing van het
bijzonder uitvoerrecht verbonden, had de Regeering, reeds
onmiddellijk na de behandeling der restrictie-wetgeving in den
Volksraad, den wensch te kennen gegeven, dat niets zou worden
nagelaten om te trachten het stelsel van het uitvoerrecht zoo
spoedig mogelijk te vervangen door een ander. Daarbij was
weliswaar in het bijzonder gedacht aan een individueel
restrictiesysteem, maar de Regeering meende, dat aan een
dergelijk stelsel ernstige moeilijkheden en nadeelen verbonden
waren.

Ten einde de belanghebbenden (producenten, tusschenhandel,
en exporteurs) in de gelegenheid te stellen kennis te nemen
van den inhoud der verschillende stelsels en de daaraan ver-
bonden voor- en nadeelen, werden gewestelijke commissie's
ingesteld, onder voorzitterschap van het betrokken bestuurs-
hoofd, zoo in de Westerafdeeling onder leiding van den Resident.

Deze commissie's moesten zich in de eerste plaats uitspreken
over de wenschelijkheid het bijzonder uitvoerrechtstelsel te
handhaven of wel te vervangen door een ander systeem; in de
tweede plaats omtrent de vraag hoe de uit het bijzonder uitvoer-
recht verkregen fondsen, binnen door de Regeering vast te
stellen regelen, op de meest doelmatige wijze in het belang
van de bevolking zouden kunnen worden aangewend.

Hadden de hoofden van gewestelijk bestuur, in overleg met
de regionale commissies hun gedachten omtrent het restrictie-
systeem bepaald, en hun desbetreffende voorstellen ingediend,
dan zou de Regeering omtrent hetgeen alsdan zou moeten

-ocr page 323-

worden gedaan, worden voorgelicht door een centrale commissie
van advies.

Het ligt voor de hand, dat de bespreking van het restrictie-
stelsel ter eerste vergadering van de gewestelijke commissie
te Pontianak (20 Juli 1934) niet weinig werd beïnvloed door
de toenmalige officieele visie op de bezwaren, aan een indivi-
dueel stelsel verbonden.

De toestand van 's Lands financiën maakte bij voorbaat een
voorstel, een met groote kosten gepaard gaande bevolkings-
rubbertélling te houden, welhaast onaanvaardbaar. Het uit-
voerrechtstelsel was eerst kort geleden in werking getreden
— aangenomen dat al dadelijk gedacht werd aan de mogelijk-
heid de kosten van een telling uit de fondsen van het uitvoer-
recht te voldoen — en niemand verwachtte destijds de enorme
opbrengstcijfers, die tenslotte werden bereikt. En mocht een
telling al technisch uitvoerbaar worden geacht, algemeen werd
gemeend, dat er jaren mede gemoeid zouden zijn.

Mocht'over dit financieele en technische bezwaar kunnen
worden
heengestapt, dan nog stond men voor de vraag of een
individueel stelsel inderdaad beter was dan het uitvoerrecht-
systeem.

Voor hen, die meenden, dat de restrictie slechts een zeer
tijdelijk karakter droeg, was het feit, dat in de bevolkings-
rubbergebieden van geheel Nederlandsch-Indië éénzelfde uit-
voerrecht werd geheven, welhaast een afdoende reden om zich
vóór de
handhaving van het bijzonder uitvoerrecht uit te
spreken. Het was immers duidelijk, dat de Westerafdeeling
onder deze omstandigheden in staat zou worden gesteld het
aandeel in de bevolkingsrubberproductie van Nederlandsch-
Indië, dat sedert was verkregen, niet alleen te handhaven, maar
ook uit te breiden.

Van een verdeeling van het bevolkingsrubberquotum over de
verschillende productiegebieden was voor de Westerafdeeling
voorshands slechts nadeel te verwachten. Het bijzonder uitvoer-
recht toch continueerde in feite de periode van lage prijzen,
het zuiveringstijdperk, dat de Westerafdeeling uitstekend
bleek te kunnen doorstaan.

Voor hen, die voorloopig aan de internationale overeenkomst

-ocr page 324-

geen einde zagen, kon het bovenstaande argument niet zwaar
wegen. Hier kwam echter een ander argument op den voor-
grond, hetzelfde, dat hierboven reeds als het voornaamste van
de bezwaren der Regeering tegen de individueele restrictie is
aangemerkt. Men moest zich — zoo werd aangevoerd — reken-
schap geven van de omstandigheid, dat bij een individueele
restrictie alle tuineigenaren zouden willen en moeten deel-
nemen in het quotum, ook zij, die reeds vóórdat de geruchten
omtrent de komende restrictie vasteren vorm aannamen den
tap gestaakt hadden. Dit zou tengevolge hebben, dat bij de
individueele splitsing van het gewestelijk quotum, die produ-
centen, wier bestaan geheel of voor een groot deel van de
rubberproductie afhankelijk was, een veel te gering aandeel
zouden ontvangen om op den ouden voet te kunnen doortappen.
De eigenaars van het reeds „ingeslapenquot; areaal zouden hierdoor
op ongewenschte wijze bevoordeeld worden.

De gewestelijke commissie ter Westerafdeeling keerde zich,
onder den indruk van dit alles, ten slotte unaniem tegen de
invoering eener individueele restrictie en verklaarde zich vóór
de handhaving van het bijzonder uitvoerrecht.

Bij de bespreking van de invoering der individueele bevol-
kingsrubberrestrictie in geheel Nederlandsch-Indië is reeds
ingegaan op de wijze, waarop de verschillende bezwaren tegen
een dergelijk stelsel zijn ondervangen.

De noodzakelijkheid tot invoering van een „waterdichtquot;-
systeem, verbonden aan de overtuiging, dat de tegen het uit-
voerrechtstelsel bestaande bezwaren dit steeds de qualificatie:
„bevredigende oplossingquot; zouden onthouden, leidde tenslotte
toch tot de invoering van een individueel restrictiestelsel.

Aan den wensch, b.v. neergelegd in de motie-SOEROSO
(24 Mei 1934): 93) „alle bezitters van tapbare bevolkingsrubber-
tuinen toe te staan deel te nemen aan de productiequot; of zooals
de centrale commissie van advies het uitdrukte: „het algemeen
gevoelen, dat in de inheemsche maatschappij bestaat(!), dat
aan alle rubber, al dan niet in tap, waar ook gelegen, een aan-
deel in de productie dient te worden toegekendquot;, kon al

93)nbsp;169 stuk 23.

94)nbsp;81.

-ocr page 325-

dadelijk tegemoet gekomen worden door het aanvankelijk als
onmisbaar beschouwde verband tusschen export-aandeel en
werkelijke productie los te maken. Op die wijze werd het
zwaartepunt der restrictie naar de havens verlegd, de binnen-
landsche productie vrijgelaten. De productiedrang der bevol-
king zou zich toch geheel moeten richten naar de periodiek
toegestane exporthoeveelheid, het totaal der aanwezige —
binnen de Residentie onbeperkt overdraagbare gestelde —
exportvergunningen, dat immers de binnenlandsche vraag naar
rubber geheel zou beheerschen. Hierdoor werd tevens ont-
komen aan de noodzakelijkheid van een vrijwel als onmogelijk
aan te merken directe controle op de productie der bevolking.

Daarenboven had het vrijlaten van den tap tengevolge, dat
het gedeelte van de bevolking, dat voor zijn bestaan was aan-
gewezen op de rubbercultuur in gezinstap, na de invoering
der individueele restrictie kon blijven doortappen, aangezien
de exporteurs, in het bezit van de naar de havens toegevloeide
uitvoerbewijzen, de „ongedektequot; rubber op een
Vrije binnen-
landsche markt moesten koopen, op welke markt het product
van bovenbedoeld volksdeel uiteraard de sterkste positie zou
innemen.

In de Westerafdeeling zou bij eenzelfden uitvoer als in 1936,
verwacht mogen worden, dat de binnenlandsche prijs van
„ongedektequot; rubber ongeveer gelijk zou zijn aan den binnen-
landschen rubberprijs onder het uitvoerrechtstelsel, terwijl de
totale waarde van de uitvoerbewijzen — aan wie ook uitgereikt
— zou moeten overeenkomen met de opbrengst van het
bijzonder uitvoerrecht in 1936, voorzoover de binnenlandsche
prijs niet door andere invloeden (b.v. stijging van de kosten
van levensonderhoud, vermeerdering van geldinkomen uit
anderen hoofde) zou worden beïnvloed.

De prijs van de oogstvergunningen toch zou op de binnen-
landsche productie dezelfde uitwerking moeten hebben als het
bedrag van het bijzonder, uitvoerrecht.

Een tweede probleem was het juiste quotumaandeel van een
gewest als de Westerafdeeling van Borneo te bepalen, en bij
de onderverdeeling van dit quotumaandeel over de
producenten

-ocr page 326-

den wisselenden productiedrang van deze laatsten tot uiting te
brengen.

Bij de verdeeling van het totale bevolkingsquotum over de
rubbergebieden was voor het oogenblik het aannemen van de
exportcijfers over de laatste jaren als verdeelbasis volkomen
gemotiveerd. De Westerafdeeling verkreeg op deze wijze
een quotumaandeel, dat inderdaad de plaats aangaf, die de
gezamenlijke bevolkingsproducenten zich bij een bepaald prijs-
niveau en onder bepaalde omstandigheden zelf hadden ver-
worven. Men beschikte trouwens niet over door ervaring
verkregen gegevens omtrent den productiedrang, die de
bevolking zou toonen bij hoogere uitvoerquota, d.w.z. bij
hoogere binnenlandsche prijzen.

De Westerafdeeling verkreeg in het totale bevolkingsquotum
op de aangegeven gronden aanvankelijk een aandeel ad
21.09 % . Een dergelijk aandeel was alleen in overeen-
stemming met de werkelijkheid zoolang de bèvolkingsuitvoer
omstreeks 150.000 tons zou bedragen. Immers alleen in een
export tot die hoeveelheid had de bevolking der Wester-
afdeeling getoond een dergelijk gedeelte te kunnen bezetten.
Slechts bij een zoodanigen binnenlandschen prijs in de
bevolkingsrubbergebieden, die tot een uitvoer ad ± 150.000
^tons aanleiding gaf, waren de economische en sociale factoren
ter Westerafdeeling van dien aard, dat een zoo groote plaats
in het Nederlandsch-Indische geheel werd ingenomen.

Gezien de verhouding tusschen potentie en productie ter
Westerafdeeling, in vergelijking met de relatie tusschen die
beide in andere gewesten, was duidelijk, dat op den duur, bij
voortdurende uitbreiding van de productie, de Westerafdeeling
haar positie zou verliezen aan Palembang. Doch ook vóór de
potentie als beslissende factor een rol kon gaan spelen, was
verandering der verhoudingen bij hoogere productie te verwach-
ten. De ervaringen in de tweede helft van 1933 en begin 1934,
zoomede de intergewestelijke rubberverschepingen in 1937 (in
de Westerafdeeling werden netto 1411 tons uit andere gewesten
ingevoerd en ten laste van het aandeel van West-Borneo

Zie hiervoor p. 284 e.v.

-ocr page 327-

geëxporteerd) leerden, dat, indien de bevolkingsproductie
aanmerkelijk boven de 150.000 tons uitging, de Westerafdeeling
in die overschrijding een afnemend aandeel nam. De bevolking
van gebieden, waar de exploitatie van het rubberareaal blijk-
baar eerst bij hoogere prijzen voldoende aantrekkelijk is,
verbeterde dan haar positie.

Medio 1937, toen de bevolkingsrubberproductie zich aan-
merkelijk kon uitbreiden en een totaal bereikte, dat hooger
lag dan dat der basisjaren, werd het aandeel van de Wester-
afdeeling in den te licentreeren bevolkingsexport, boven de
eerste 150.000 tons, verminderd tot 16.03 %. Theoretisch had
een dergelijk percentage niet kunnen worden vastgesteld
tegelijkertijd voor den geheelen, boven de eerste 150.000 tons
gelegen, export. Men had immers, evenals bij de eerste ver-
deeling, ten rechte slechts mogen verdeelen aan de hand van
ervaringen omtrent de economische en sociale factoren, die
de rubberproductie in de verschillende gebieden beheerschen.

Ongetwijfeld zouden dergelijke ervaringen, indien beschik-
baar, hebben doen zien, dat de aandeelen der rubbergewesten
in den export, van de eerste 150.000 tons naar boven, een
afwisselende toename vertoonen, veranderlijk naarmate de
beheerschende factoren veranderlijk zouden blijken. Aangezien
men echter in het geheel niet over dergelijke ervaringen
beschikte, werden de tevoren in praktijk gebrachte criteria,
gegrond op de economische en sociale factoren, hier op eenmaal
losgelaten, en de potentie als criterium binnengehaald.

Bovengenoemd nieuw percentage voor de Westerafdeeling
(16.03 %) voor het aandeel in den export
hoven de 150.000 tons
■werd n.1. berekend naar rato van het aandeel in het
zuiver
theoretisch vermogen
van de bevolkingsrubbercultuur van
Nederlandsch-Indië om de, boven de 150.000 tons uitgaande,
hoeveelheid te produceeren, waarover de Westerafdeeling,
volgens de bestaande gegevens omtrent het areaal, beschikte.

Het aldus verkregen aandeel van West-Borneo in het quotum
van Nederlandsch-Indië te verdeelen over de in deze Residentie
gevestigde producenten was een uiterst moeilijke opgave. De
mogelijkheid een methode te vinden deze producenten in cate-

-ocr page 328-

goriën te deelen scheen geheel te ontbreken. De meening over-
heerschte althans, dat er niets anders overbleef dan het
gewestelijk quotumaandeel over alle tapbaar rubberbezit te
verdeelen. Daarbij had men een duidelijk beeld voor oogen
van de schade, die op deze wijze aan de van rubber geheel of
ten deele afhankelijke groepen der bevolking — die in de basis-
jaren hadden doorgetapt — zou worden toegebracht. Dit aan
ieder individueel stelsel inhaerent geacht nadeel deed den
toenmaligen Resident der Westerafdeeling op de eerste ver-
gadering van de gewestelijke rubbercommissie zijn blijdschap
uitspreken over het feit, dat op die bijeenkomst slechts één
stem opging voor individueele restrictie, terwijl die ééne voor-
stander van een stelsel, dat naar 's Residents persoonlijk oordeel
een ramp voor de Residentie zou zijn, bij nader inzien van
zijn standpunt was teruggekomen.

Hierbij dient te worden opgemerkt, dat destijds over zeer
gebrekkige gegevens ten aanzien van het bevolkingsrubber-
areaal van de Westerafdeeling beschikt werd. Hoe groot het
„actievequot;, het „slapendequot;, en het nog niet tapbare areaal waren,
kon slechts worden gegist. Daarbij werd het „slapendequot;
areaal in vele gevallen te hoog aangeslagen, en werd voorbij-
gezien, dat het al of niet getapt zijn der boomen een basis
voor een differentieele toewijzing, niet alleen
kon, doch ook
moest vormen, in verband met de wijze waarop het gewestelijk
quotumaandeel was verkregen.

Bovendien werd de toekomst met een individueel stelsel te
donker ingezien, omdat men bij de besprekingen op bedoelde
eerste vergadering der gewestelijke rubbercommissie uitging
van een toelaatbaren uitvoer der Westerafdeeling van om-
streeks 15000 tons, terwijl — achteraf gezien — de toegestane
uitvoer niet beneden de 30.000 tons is gebleven.

Proefregistraties, gehouden in de belangrijke rubber-
ressorten Sambas en Pontianak, omvattende zoowel de regis-
tratie en classificatie van het bevolkingsrubberbezit, als een
telling van het aantal hoomen in lederen geregistreerden tuin,
hadden zeer bevredigende resultaten.

Op Java was nj. reeds eerder gebleken, dat gegevens,

-ocr page 329-

betrekking hebbende op de oppervlakte der bevolkingsrubber-
tuinen, voor het beoogde doel niet bruikbaar waren vanwege
het sterk wisselende aantal boomen per oppervlakte-eenheid
terwijl eigen opgaven der bevolking omtrent het boomenbezit
nog minder als basis konden worden gebezigd. De fondsen uit
het bijzonder uitvoerrecht begonnen een zoodanigen omvang
aan te nemen, dat de kosten, verbonden aan een dure registratie,
als in Sambas en Pontianak had plaats gehad, geen bezwaar

meer opleverden.

Daarbij bleek het mogelijk door middel van de toegepaste
omvangrijke registratie- en telmethode op alleszins bevredi-
gende wijze omtrent iederen tuin gegevens te verzamelen
aangaande:

a.nbsp;den naam en de woonplaats van den eigenaar;

b.nbsp;de ligging van den tuin;

c.nbsp;het totaal aantal boomen, gesplitst in tapbaar-getapte, tap-
baar-niet getapte,
en niet tapbare boomen;

d.nbsp;den leeftijd van den aanplant;

e.nbsp;het plantverbandi

ƒ. de oppervlakte in hectaren;

g.nbsp;een algemeenen indruk van den toestand, waarin de aan-
plant verkeert (classificatie);

h.nbsp;de grondsoort.

De beschikking over bovenstaande gegevens opende de
mogelijkheid het rubberareaal te differentieeren in gedeelten,
die
veel, minder, en in het geheel niets aan de uitvoeren van de
Residentie gedurende de basisjaren hadden bijgedragen. De
hoofdscheidingslijn liep daarbij tusschen
tapbaar-getapt en
tapbaar-niet getapt, terwijl het tapbaar-getapte areaal met
behulp der verzamelde gegevens — na tapproeven — nog nader
kon worden onderverdeeld.

Deswege werd tot registratie van het rubberbezit der
bevolking in geheel West-Borneo besloten.

Na de beëindiging der hieraan verbonden werkzaamheden
(ultimo 1936) bleken de kosten omstreeks ƒ 400.000 te hebben
bedragen. Het personeel, waarover de gewestelijke leider der
werkzaamheden had beschikt, had een sterkte bereikt van 44

-ocr page 330-

Europeanen en 1100 Inlanders en Chineezen. Dat aan de, nood-
zakelijk te stellen, hooge technische eischen ten volle was
voldaan bleek later uit het feit, dat tot 1 Juli 1938 (gedurende
een tijdsverloop van IY2 jaar na de inwerkingtreding der
individueele restrictie-wetgeving) op een totaal ad ± 168000
tuinen slechts 631 claims waren ingediend.

De onvolledigheid der bevolkingsopgaven — aan de hand
waarvan werd gewerkt — en de geringe medewerking, die
vooral bij den aanvang van de zijde der tuineigenaren werd
ondervonden, veroorzaakten tal van moeilijkheden. Bij de
bevolking had n.1. de meening post gevat, dat de telling
geschiedde ten behoeve van belastingdoeleinden, waardoor
een sterke neiging ontstond het tuinbezit zooveel mogelijk
geheim te houden. Eerst langzamerhand slaagde men er in,
door middel van uitgebreide voorlichtingsmaatregelen, boven-
genoemd idee te doen verdwijnen.

Geregistreerd werden 167.804 tuinen met in totaal 87.705.959
boomen, waarvan 39.836.395 tapbaar getapt, 17.792.096 tapbaar-
niet getapt en 30.077.468 niet tapbaar. Het aantal eigenaren
kon na samenvoeging der tuinen, aan één eigenaar toe-
behoorende, gesteld worden op 108.226.

De tapbare aanplantingen werden geclassificeerd in: klasse I,
goede tuinen; IIa, goede tuinen, echter met minder bastreserve
dan klasse I; IIb, middelmatige tuinen; III, slechte tuinen; IV,
verwaarloosde tuinen.

De niet-tapbargt;^ aanplant werd verdeeld over: klasse V, jonge
tuinen in voldoenden staat van onderhoud; klasse VI, sterk
verwilderde tuinen.

Tuinen uit de klassen IV en VI, die in een zoodanigen staat
verkeerden, dat ook na grondigen schoonmaak, de helft niet
meer voor exploitatie in aanmerking zou komen, ontvingen
een classificatie „nulquot; en werden voor de verdere statistische
behandeling van de registratie-resultaten buiten beschouwing
gelaten.

Deze laatste maatregel was al dadelijk in het rechtstreeksche
belang van de exploitanten der voortdurend in productie
gehouden tuinen.

Daarnaast werd het zgn. „tapbaar-niet getaptquot;-correctiej

-ocr page 331-

geschapen. Dit werd gesteld op Hierdoor werd de toewijzing
der tapbaar-niet getapte boomen gebracht op van het aan-
deel der tapbaar-getapte boomen. Het is uiteraard ondoenlijk
om een motiveering te vinden waarom dit correctief juist op
V4 en b.v. niet op
V3, ^/s of Vio is gesteld. Het ging er echter
om het getapte areaal het overgroote deel van het quotum te
doen toevallen — hetgeen niet meer dan billijk was — terwijl
de bezitters van het tapbaar-niet getapte areaal daarbij niet
geheel konden worden teleurgesteld; in dat verband kan de
keuze van het huidige correctief wel als geslaagd worden aan-
gemerkt. Dit neemt echter niet weg, dat bij een toegestanen
uitvoer uit de Westerafdeeling ad 25000 ä 30000 tons per jaar
een toekenning van eenig aandeel aan het in 1936 reeds
geruimen tijd tapbare, doch nog niet aangetapte areaal, ten
rechte economisch niet kan worden gemotiveerd. Anders wordt
dit wanneer men er rekening mee gaat houden, dat het uit te
voeren quantum wellicht zal stijgen tot boven een hoeveel-
heid als in de basisjaren geëxporteerd. Ook dit opent echter
niet de mogelijkheid door middel van een berekening tot het
gekozen correctief te komen.

Het kla'ssecorrectief — er op gericht de behoorlijk geëxploi-
teerde en onderhouden tuinen een naar verhouding grooter
aandeel te geven — werd als volgt vastgesteld:

Klasse I 1nbsp;Klasse III 0.6

IIa 0.9nbsp;„ IV 0.5

IIb 0.75

De klasse V en VI (niet tapbare boomen) bleven bij de toe-
wijzingen om voor de hand liggende redenen geheel buiten
beschouwing.

Ook de toepassing van deze correctieven had tot resultaat
dat het geheel verwaarloosde of slordig onderhouden areaal
kwam achter te staan bij de tuinen van de „trouwequot; exploitanten.

Zou dus b.v. de export over een bepaalde periode op 1 kilo-
gram per „eenheidsboomquot;, ongeacht de nog na te noemen
plantverband-correctieven, worden gesteld, dan zou dit in het
onderstaande voorbeeld tot de volgende resultaten leiden:

-ocr page 332-

A is voor zijn geldinkomen uitsluitend van zijn rubbertuin
afhankelijk. Deze — geheel tapbaar en uiteraard geheel aan-
getapt — bestaat uit 1000 boomen en is geclassificeerd in IIb.

B heeft eveneens een rubbertuin van 1000 boomen. Hij be-
schikte echter over andere bronnen van geldinkomen (sago-
aanplant, gambir-, klappertuin enz.) en heeft zijn tapbaar
geworden tuin in de slechte rubber jaren nooit aangetapt en
het met het onderhoud niet nauw genomen. Zijn tuin wordt
geclassificeerd in IV.

A krijgt nu een oogstvergunning ad 750 kg. Hij immers
beschikt over 1000 X 0.75 eenheidsboomen. B daarentegen
ontvangt slechts een oogstvergunning ad 1000 X 0.25 (niet
getapt) X 0.5 (klasse IV) = 125 kg.

Het feit, dat door deze regeling ook die tuinbezitters werden
bevoordeeld, wier tuinen door den arbeid van
deelbouwers als
tapbaar-getapt moesten worden aangemerkt, terwijl die deel-
bouwers zelf uiteraard geenerlei recht op een oogstvergunning
konden doen gelden, kan, van Westersch standpunt bezien,
niet anders dan als een ongerijmdheid worden gevoeld. Het
ligt buiten het bestek van dit geschrift om op deze questie
in vollen omvang in te gaan. Slechts zij opgemerkt, dat het
economisch streven, den Inlandschen deelbouwer eigen, mede-
brengt, dat van hem geen claim behoeft te worden verwacht
tot meer dan de gewone voortzetting van zijn bedrijf, ook na
de invoering van de individueele restrictie. In een Westersche
maatschappij zou van een regeling als hier werd doorgevoerd
vermoedelijk geen sprake kunnen zijn. De structuur van de
Inlandsche economische samenleving belet echter geenszins
den deelbouwer te zien als een arbeider, die steeds zijn loon
heeft ontvangen, en dit ook na de invoering van het individueele
stelsel ontvangt, in beide gevallen slechts in overeenstemming
met de tusschen hem en den tuineigenaar bestaande verbintenis.

De op grond van de resultaten van talrijke tapproeven
gevonden correctieven voor het plantverband hebben uiteraard
een andere strekking dan de hierboven genoemde. Volledig-
heidshalve zijn ze hieronder opgenomen:

-ocr page 333-

Minder dan 500 boomen per ha.nbsp;1.674

500— 699nbsp;„ „ „nbsp;1.388

700— 899nbsp;„ „ „nbsp;1.250

900—1099nbsp;„ „ „nbsp;1.134

1100—1299nbsp;„ „ „nbsp;1.049

1300 611 ni6grnbsp;ff ffnbsp;0.985

Met inachtneming van al deze correctieven werd het aantal
eenheidshoomen ter Westerafdeeling berekend op 45.801.303
(op in totaal 39.836.395 tapbaar-getapte en 17.792.096 tapbaar
niet getapte boomen). Voor geheel de bevolking van Neder-
landsch-Indië bedroeg het quotum voor
1937 251.668.000 kg.
Het aandeel van de Westerafdeeling hierin diende (aanvan-
kelijk) te worden gesteld op
21.09 % x 251.660.000 kg
53.075.094 kg. De boombasisproductie, het aandeel van een
eenheidsboom (in het gewestelijk quotum) bedroeg in
1937
derhalve (aanvankelijk) 1.16 kg (53.075.094 gedeeld door
45.801.303).

Aan de, periodiek uit te reiken, bewijzen van aandeel in
den toegestanen export werd den naam
„oogstvergunningquot;
gegeven, hoewel men hier dus allerminst met „vergunningen
om te oogstenquot; te doen heeft. De „oogstvergunningenquot; kunnen
op de zgn. „assignatiekantorenquot;, gevestigd in de belangrijke
havenplaatsen, worden ingewisseld tegen de eigenlijke uitvoer-
bewijzen, de assignaties. Deze zijn niet splitsbaar; ten einde
het gebruik bij verschepingen te vergemakkelijken zijn der-
halve te Sambas, Singkawang en Pontianak zgn. „uitvoerbonsquot;
verkrijgbaar, tegen inwisseling van assignaties.

De oogstvergunningen worden gewoonlijk voor drie maanden
tegelijk berekend, gereed gemaakt en uitgereikt. Het hoofd-
kantoor van den betrokken dienst voor West-Borneo is geves-
tigd te Pontianak. Verder is een groot aantal distributie-kantoren
over de geheele Residentie verspreid.

De toepassing van het individueele restrictiesysteem ver-
eischt uiteraard een enorme administratieve machine, die
echter tot nog toe zonder haperen haar taak volbracht. De
kosten worden gedekt door middel van de heffing eener

-ocr page 334-

retributie van % cent per kg bij de inwisseling van oogst-
vergunningen tegen assignaties (tot 31 Dec. 1938, daarna
wordt deze retributie hooger).

De aandeelbewijzen (oogstvergunningen), tezamen het quotum
van West-Borneo vormend, werden, binnen de grenzen van dit
gebied, onbeperkt overdraagbaar geételd. Hierdoor ontstond
de mogelijkheid van een handel in oogstvergunningen, of
coupons, zooals de gebruikelijke benaming ter Westerafdeeling
luidt, met een op alle invloeden onmiddellijk reageerende
prijsvorming van deze papieren. De handel in tweede en
derde hand is weinig uitgebreid. Na de uitreiking, die in de
geheele Residentie zooveel mogelijk gelijktijdig plaats vindt,
is binnen een vijftiental dagen het gros reeds door de recht-
hebbenden van de hand gedaan, en komt al spoedig in de
handen der exporteurs. WeF blijft nog een deel der coupons
bij de bevolking of bij speculanten hangen, doch dit is over
het algemeen niet van belang.

De prijs van coupon en rubber gezamenlijk zal in 't algemeen,
vermeerderd met kosten en winst, gelijk moeten zijn aan den
wereldprijs. Daar coupon en rubber echter geheel los van
elkaar staan draagt de handel in beide een sterk speculatief
karakter.

Het is duidelijk, dat de hoofdfactor bij de bepaling van de
onderlinge prijsverhouding van coupon en rubber het door
het I. R. R. C. vastgestelde uitvoerpercentage is. Zou dit op een
gegeven moment 100 % — d.w.z. 100 % van de werkelijke
potentieele productie, die thans echter reeds door het
quotum wordt benaderd — zijn, dan zou de waarde der coupons
theoretisch het karakter aannemen van den papieren zak om
de suiker. Al naarmate het uitvoerpercentage daalt en de
binnenlandsche rubberproductie dus meer en meer aan gebrek
aan vraag onderhevig wordt, stijgt de couponprijs. Bij een zeer
hoog uitvoerpercentage kan de alsdan lage couponprijs nog
eenigermate op peil worden gehouden door aanbod van
rubber uit gebieden, waar de productie zich sneller aan een
verhoogd uitvoerpercentage aanpast dan ter Westerafdeeling
het geval is.

Hier vindt men echter slechts de (relatieve) beweging van
322

-ocr page 335-

den couponprijs in groote lijnen bepaald b.v. tot op 5 cent
nauwkeurig.

I^e kleinere prijsfluctuaties van coupon en rubber worden
echter door andere factoren beheerscht. Na de periodieke
uitreiking van de oogstvergunningen dient iedere exporteur
coupons op te koopen. De prijs wordt daarbij — binnen boven-
bedoelde grenzen — eenigermate bepaald door den „sluitprijsquot;,
die de handelaren, die over rubber beschikken, redelijkerwijs
kunnen betalen. Zoo eenigszins mogelijk zullen de concurrenten
echter méér bieden, vooral wanneer er eenige kans is op een
verlaging van den binnenlandschen rubberprijs. Van een van
dag tot dag koopen van rubber en coupons b.v. onder een
bepaalde New-Yorkbieding zou alleen kort na de couponuit-
reiking sprake kunnen zijn, doch de praktijk wijst uit, dat ook
dan niemand op dien voet zaken kan doen. Het koopen van
coupons of rubber draagt onder de huidige omstandigheden
dus steeds een sterk speculatief karakter. Zoo hadden tal van
exporteurs in de laatste maanden van 1937 tegen toenmaals
normale prijzen rubber ingekocht, in de verwachting, dat de
prijs der Januari—Maart coupons 1938 op een winstgevende
wijze zou aansluiten. Dit bleek echter geenszins het geval,
Waardoor het bestaan van tal van rubberhandelaren ter Wester-
afdeeling in Maart en April 1938 ernstig bedreigd werd. Slechts
het uiterst soepele optreden van den Europeeschen handel en
de banken redde de situatie.

De overgang van het uitvoerrechtstelsel naar de individueele
restrictie in December 1936/Januari 1937 had onder merk-
waardige verschijnselen plaats, doch deze waren niet het directe
gevolg van het „dualismequot; coupon/rubber. De rubberprijs op
de Wereldmarkt bevond zich in bedoelde overgangsperiode
juist in stijgende lijn, waartegen door het I. R. R. C. afweer-
maatregelen (verhooging van het uitvoerpercentage) werden
genomen. De binnenlandsche rubberprijs bleef, tengevolge van
»onwennigheidquot; aanvankelijk op een peil, dat slechts weinig
hooger lag dan onder het uitvoerecht het geval was geweest;
de couponprijs was veel te hoog. Die hooge couponprijs (en dat
biJ een uitvoerpercentage ad 75 %) bracht naar verhouding

-ocr page 336-

plotseling zooveel contanten onder de bevolking, dat het geheel
een uitermate rijken indruk maakte, terwijl daarenboven de
rubberprijs bleef stijgen! De importeurs van gebruiksartikelen
enz. pasten zich met hun maatregelen bij dezen toestand aan,
bij een toestand derhalve, die tengevolge van de voortgezette
actie van het I. R. R. C. om den rubberprijs te doen dalen, na
enkele maanden aanzienlijk veranderde: een verhoogd uitvoer-
percentage, lagere wereldprijzen, veel lagere couponprijzen,
hoogere binnenlandsche rubberprijzen, in totaal veel minder
inkomsten. De stocks van verschillende importgoederen bleken
veel te hoog. Een groote teleurstelling voor de importeurs was
het gevolg.

Van welken aard bovenomschreven moeilijkheden ook mogen
zijn, tot welke eigenaardige toestanden zij aanleiding geven,
voor de Residentie als geheel, voor de rubberproduceerende
bevolking als geheel, is dit alles van weinig beteekenis. Nu bij
de toewijzing van de oogstvergunningen zoo nauw aansluiting
is gezocht bij het werkelijk continu produceerend areaal, komt
het overgroote deel der coupon-kilogrammen terecht bij hen,
die daarbij het meeste belang hebben, en deze vormen ook in
hoofdzaak de rubberproducenten of zijn direct bij de productie
betrokken.

Overzicht van de prijzennbsp;van oogstvergunningen en rutober

in West-Borneo in 1936,nbsp;1937 en 1938, vergeleken bij de
prijzen van Batavia—Standard Sheet; alles in centen per kg:

1936nbsp;Bijz. uitv.

Bijzondernbsp;Rubber-nbsp; Prijs Bat. Uitvoer-

Maand uitvoerrecht prijsnbsp;rubberpr. st.sh. percentage

Januari ..... 29nbsp;7.7nbsp;37 40.5

Februari..... 29/33nbsp;10.3nbsp;41 44 [ 60%

Maart...... 33nbsp;9.9nbsp;43 45

April...... 33/35nbsp;10.4nbsp;45 46.5

Mei....... 35/34nbsp;9.4nbsp;44 46 [ 60%

Juni....... 34/35nbsp;10.2nbsp;44.5 47

Juli....... 35/36nbsp;10.2nbsp;45.5 48

Augustus..... 36/37nbsp;9.0nbsp;45.5 48 [ 65%

September .... 37/47nbsp;8.9nbsp;46 48.5

-ocr page 337-

(1936)

Bijz. uitv.

Maand

Bijzonder

Rubber-

Prijs Bat.

Uitvoer-

uitvoerrecht

prijs

rubberpr.

st.sh.

percentage

October . .

47/51

10.6

59

62.5

J

November

. . . 52/57

9.7

65

68 '

65 %

December

. . . 55/57

10 1)

68.5

73 :

)

1937

Couponpr.

Prijs

Rubber-

Bat.

Uitvoer-

Maand

Couponpr.

prijs

rubberpr.

st.sh.

percentage

Januari . . .

... 37

20

57

78 ,

Februari . .

... 38

23

61

78

75%

Maart . . .

... 39

27

66

87

April . . .

27

66

87

1

Mei ....

... 22

30

52

77 j

' 80 %

Juni ....

... 17

31

48

69 ]

1

Juli ....

... 18

28

46

67

1

Augustus , ,

... 23

26

49

65 j

. 90 %

September

... 28

23

51

65.5 ]

1

October . . .

20

45

56 ,

1

November .

... 17

19 .

36

50

90 %

December . .

... 19

20

39

52 ]

1

1938

Januari . . .

... 19

15

34

46 j

Februari . .

... 20

16

36

47

! 70 %

Maart . . .

... 20

15

35

44 )

April . . .

... 17

12

29

36.5 \

Mei ....

... 17

9

26

36 (

60%

Juni ....

... 20

10

30

39.5 )

1

Juli ....

... 31

10

41

51 .

1

Augustus . .

... 35

9

44

54

45%

September

... 31

11

42

53 )

October . .

... 38

11

49

58 j

November . .

... 37

11

48

56

45%

December . .

... 34

11

45

55.5 )

Het verschil tusschen couponprijs rubberprijs binnen West-Borneo
en de prijs van
Batavia—Standard Sheet is o.m. aanmerkelijk grooter dan
dat tusschen bijzonder uitvoerrecht rubberprijs en de noteering van

1nbsp; Nadat de eerste oogstvergurmingen voor het eerste kwartaal van 1937
waren uitgereikt steeg dit bedrag tot ± 16 cent.

-ocr page 338-

Batavia—Standard Sheet in 1936, omdat de verschillende fiscale uitvoer-
rechten tijdens de werking van het stelsel van het bijzonder uitvoer-
recht naar rato van den rubberprijs exclusief bedoeld bijzonder recht
werden geheven. De fiscale rechten veroorzaken, voorzoover zij ad valo-
rem werden berekend, tevens dat het onderhavige prijsverschil, naarmate
de wereldprijs hooger wordt, toeneemt.

Maandgemiddelden, als hierboven opgenomen, bevatten steeds on-
zuiverheden, doch in dit verband is dit niet van overwegend belang.

Het totaal der waarde van coupon en rubber komt steeds
ten naastebij in handen van de bevolking; dat de prijzen van
de beide onderdeelen onderling fluctueeren heeft op het geld-
inkomen van de bevolking uit de rubbercultuur hoegenaamd
geen invloed.

§ 7. DE INVLOED DER BEVOLKINGSRUBBERCULTUUR
OP DE ECONOMISCHE ONTWIKKELING VAN DE
WESTERAFDEELING VAN BORNEO.

De Regeering was in de beginperiode der rubbercultuur van
oordeel, dat de teelt van Hevea brasiliensis niet van directe
beteekenis voor de bevolking kon worden. Zoo ontving Resi-
dent DE NEVE (1906) van regeeringswege bericht, dat het
van geen nut kon worden beschouwd de bevolking Heveazaad
te verschaffen: de rubbercultuur eischte te veel zorg en moeite
om met blijvend succes onder de bevolking te kunnen worden
gepropageerd.

In dit verband was het te meer opmerkelijk, dat het
Maleische deel van de bevolking zooveel ijver toonde — niet-
tegenstaande het ontbreken van voorlichting — in het aan-
planten van rubberboomen. Dit volksdeel toch kon geacht
worden in het algemeen op landbouwgebied bij de Chineezen
ten achter te staan.

Toen de Maleische bevolking in het kustgebied, al spoedig
door Chineezen nagevolgd, nadat de eerste moeilijkheden waren
overwonnen en eenige ervaring was opgedaan, den rubber-

»«) 8.
326

-ocr page 339-

aanplant krachtig had ingezet, was daarmede de bij de over-
heidsinstanties bestaande vrees, dat er uiteindelijk toch niets
van terecht zou komen, nog niet verdwenen. Zoo bericht
STUUT, dat algemeen de wensch werd geuit, dat een gewes-
telijke keur zou worden vastgesteld met voorschriften inzake
het toe te passen plantverband enz. om althans op die
wijze eenigen waarborg voor een goeden gang van zaken te
scheppen. 97)

De ervaringen, die men in de Westerafdeeling op landbouw-
gebied in de afgeloopen jaren had opgedaan, waren trouwens
van dien aard, dat men welhaast niets anders dan een fiasco
kon verwachten. De gronden, waarop de eerste rubbertuinen
werden aangelegd, waren daarenboven juist de rivieroevers en
aangrenzende terreinen, welke regelmatig aan overstroomingen
bloot stonden, een der oorzaken van de mislukking van cultuur-
pogingen in vroegere perioden.

De structuur der economische samenleving ter Westkust
was echter zoodanig, dat een inzicht daarin aanstonds een
verklaring voor de onverwachte activiteit der bevolking — die
zeker niet aangemoedigd en bij voorbaat nutteloos geacht werd
— zou hebben opgeleverd.

De toentertijd zeer in het centrum van het economisch leven
staande klappercultuur was aan het kustgebied gebonden. De
Maleische en Dajaksche bevolking van het binnenland had
van deze cultuur, die in de kuststreken een uiterst gunstigen
invloed uitoefende, niets te verwachten. De peper- en gambir-
teelt, beide langzamerhand in beteekenis toenemend, bleken
om verschillende redenen bij Maleiers en Dajaks geen ingang
te vinden. De inzameling van boschbijproducten eindelijk —
de hoofdbron van het geldinkomen in het binnenland — had
weliswaar een grooten omvang aangenomen, doch een aan-
lokkelijk bedrijf kon dit, in verband met de omstandigheden
waaronder het werd uitgeoefend, nooit worden, terwijl ook
lang niet iedere streek hiertoe de mogelijkheden bood. Daaren-
boven werd de positie van de getah-soorten en de boschrubber
in deze periode steeds zwakker. De plantage-rubber kwam in

97) 30 p. 222.

-ocr page 340-

toenemende mate aan de markt; de prijzen der hiermede op
verschillend gebied concurreerende categoriën boschbijproducten
bevonden zich in dalende lijn, en het bleek meer en meer, dat
zij zich slechts voor een fractie hunner vroegere positie konden
handhaven.

Dat de bevolking der Westerafdeeling, die ook miste wat
in andere gebieden gaandeweg op den voorgrond kwam:
geldinkomsten uit loonarbeid op Europeesche cultuuronder-
nemingen, zich hier actief toonde, en het op groote schaal met
de Hevea probeerde, was in wezen niet zoo onverklaarbaar als
destijds werd gedacht. En het is in dit verband geheel begrij-
pelijk, dat de rubberteelt, toen de bevolking — zij het geheel
in strijd met de opvattingen der Europeesche ondernemers —
meende hier een zeer eenvoudige en voordeelige cultuur te
hebben gevonden, zich overal, inzonderheid in het binnenland,
snel verbreidde.

Dat deze nieuwe bevolkingscultuur hier in een werkelijke
behoefte kwam voorzien en dat de bevolking dus niets anders
deed, dan hetgeen onder de gegeven omstandigheden voor de
hand lag, werd echter niet algemeen onderkend. Duidelijk
blijkt dit uit het feit, dat — naar STUUT verhaalt — van
bestuurswege een onderzoek werd ingesteld tot beantwoording
van de vraag of de Heveacultuur al dan niet als bevorderlijk
voor de economische ontwikkeling der Residentie diende te

worden beschouwd. Gelukkig waren de rapporteurs.....van

oordeel, dat de bevolkingsheveacultuur geen beletsel zou
vormen voor een normale economische ontwikkeling van het
gewestquot;, aangezien er geen gevaar voor het ontstaan van een
tekort aan gronden voor den verbouw van voedselgewassen
behoefde te worden gevreesd.®®) Uit deze negatieve beoor-
deeling der nieuwe cultuur kan worden geconcludeerd, dat
het risico-element, dat in het algemeen aan de afhankelijkheid
van de opbrengst van handelsgewassen inhaerent is, werd
onderkend. Evenzeer echter, dat „de normale economische
ontwikkeling van het gewestquot; wel zeer eenzijdig werd bezien,
te meer, daar juist de voedselverbouw in de Westerafdeeling

98) 30 p. 223.
328

-ocr page 341-

op zichzelf reeds problemen opleverde, die blijkbaar niet door
den aanwezigen overvloed aan gemeenlijk voor den voedsel-
verbouw gebruikten grond konden worden opgelost.

Uit de omstandigheid, dat een bevolkingsrubbercultuur van
grooten omvang in de economische samenleving ter Wester-
afdeeling paste, volgt, dat de aanplantactiviteit, door de
bevolking aan den dag gelegd, zich veel minder afhankelijk
toonde van het prijsverloop van rubber op de wereldmarkt dan
in andere gebieden wellicht het geval is geweest. Reeds werd
er op gewezen, dat de rubbertelling van 1936 aan het licht
heeft gebracht welk een uitgebreid areaal ook nog in de jaren
1930 tot 1933 door de bevolking is aangeplant. Wel zal de
differentiatie, die er bestond en bestaat in het belang, dat de
bevolking individueel bij de rubbercultuur heeft, tot uiting
zijn gekomen in een verhoogde aanplantactiviteit
van een
bepaalde groep
b.v. in de jaren omstreeks 1910, 1919 en 1925,
die zich kenmerkten door hooge rubberprijzen. Deze groep zou
vereenzelvigd kunnen worden met dat deel der producenten,
dat den tap bij lageren prijs reeds spoedig staakte, met diegenen
die het om veel, gemakkelijk verdiend, geld te doen was, en
niet om een geregelde bron van inkomsten. Het tempo, waarin
het rubberareaal der Westerafdeeling werd aangelegd, is op
bovenstaande wijze echter slechts met „waarschijnlijkheidquot;
aan te geven. Statistische gegevens ontbreken geheel; mon-
delinge inlichtingen van Inlandsche rubberplanters bleken te
onzeker om eenigerlei conclusie te wettigen.

Vast staat dat reeds ± 1920, niet alleen in het kustgebied,
doch ook langs de Kapoeas en de groote zijrivieren tot in
Boven-Kapoeas, Boven-Melawi en Boven-Pinoh, zoomede in
Ketapang enz. door de bevolking rubber werd aangeplant.

Tijdens de inwerking van het STEVENSON-scheme op de
rubberproductie der Engelsche gebieden, met de daarmede
samenhangende hooge rubberprijzen, kwam juist een groot deel
van den nieuwen rubberaanplant in West-Borneo in tap. Het
geldinkomen der bevolking werd dientengevolge in snel tempo
met honderden procenten verhoogd. De import nam met
sprongen toe en de bevolking gedroeg zich bij de besteding
van het met de exploitatie van haar rubbertuinen verdiende

-ocr page 342-

geld niet altijd even „degelijkquot;, hoewel in algemeen verband
niet van „verkwistingquot; mag worden gesproken.®®)

Die tijdelijke overvloed van geld uit rubber in de jaren
1925/1926 kon natuurlijk niet zonder invloed blijven op de
belangstelling der bevolking in de overige haar ter beschikking
staande welvaartsmiddelen. De rubbercultuur drong zich zoo
onweerstaanbaar tusschen de overige bestaansmiddelen in, dat
deze er meerendeels niet zonder schade afkwamen.

De voedselverbouw van de Maleiers had sterk te lijden; op
een deel der sawah's van de Chineezen in de Chineesche
districten werden rubbertuinen aangelegd.

De sago-export stortte in 1925 ineen en herstelde zich eerst
in 1929 en 1930, toen het algemeene rubberprovenu daalde.

De pinang-export toonde na 1921 aanvankelijk neiging tot
opklimming naar het peil van vóór den wereldoorlog, doch
de stijgende lijn werd in 1923, ondanks de goede prijzen,
definitief gebroken en hoewel in 1929/1930 de ineenstorting
van 1925/1926 eenigermate werd goedgemaakt, de totale uit-
voer bereikte ook in het nieuwe „topjaarquot; 1929 nauwelijks de
helft van de vroegere cijfers.

De beweging der gambir-exportcijfers was sedert 1920
omgekeerd evenredig met die van de rubberuitvoeren, hoewel
de prijzen daartoe geen aanleiding gaven.

Het peperareaal bleek gedurende de jaren 1925/1926 zoo
verwaarloosd te zijn, dat de bevolking hierdoor niet in staat
was van de goede peperprijzen van 1927/1929 te profiteeren.
Eerst na 1929 kwam weer een belangrijk areaal in productie.

De invloed van de rubbercultuur op de inzameling van
boschvoortbrengselen is in deze periode nog niet groot. Het
binnenland beschikt nog over te weinig tapbaren rubber-
aanplant.

De getah-soorten en djeloetoeng hebben trouwens reeds op
een bijzondere wijze van de opkomst van de rubbercultuur te
lijden gehad.

Dat in gebieden als Djambi op zoo groote schaal met geld „ge-
smetenquot; is, als uit desbetreffende tijdschriftartikelen zou kunnen worden
opgemaakt, dient op zijn minst als dubieus te worden aangemerkt.

-ocr page 343-

De harsen, en wel in het bijzonder die, afkomstig van
regelmatig getapte boomen, hebben zich te midden van
den rubbervloed van i 1925 goed staande weten te houden,
daarin gesteund door zeer hooge prijzen. De veroveringen
van de
rubbercultuur ten koste van de harsen zijn van lateren
datum.

De rotanuitvoeren vertoonen sedert 1925 een vrij regehnatige
daling, doch deze dient mede aan de sedert genoemd jaar
evenzeer dalenden prijs te worden toegeschreven.

De rol die de exploitatie van mineralogische voortbrengselen
in het economisch leven ter Westkust was gaan spelen, bracht
mede dat dit bestaansmiddel in sterke mate den invloed van
de stijging van het geldinkomen der bevolking uit rubber
ondervond, ^oquot;)

De naar verhouding zeer hooge opbrengst en de gemakkelijke
wijze, waarop deze inkomsten, in vergelijking met die uit
andere welvaartsbronnen, werden verkregen, stelden de
bevolkingsrubbercultuur aldus in staat zich een belangrijke
plaats in het economisch leven ter Westerafdeeling te veroveren.

Er ontstond een zeer groot rubberareaal, en ook al werd
dit in de jaren na 1929 voor een deel geabandonneerd, er was
slechts weinig aanleiding toe noodig om de rubber opnieuw,
en met nog meer gevolgen, in het centrum te stellen.

Der bevolking werd hier een bron van geldinkomen ge-
schonken, welke zij voor een groot deel niet meer kon loslaten,
omdat zij — aan ruimere geldinkomsten gewend geraakt en
daarop ingesteld, - niets nieuws ter vervanging bezat, terwijl
de oude bronnen van geldinkomen daartoe in het algemeen
niet geschikt, en daarenboven dikwijls ten deele in onbruik
geraakt waren.
Er moest voortaan jaarlijks een zeker bedrag
uit de rubbercultuur verkregen worden. Daarvan was de wel-
vaart van de Residentie, inzonderheid van het binnenland,
voor een groot deel
afhankelijk geworden. Het bloeitijdperk
van de
rubbercultuur had een dusdanige verhooging van de
behoefte aan geldinkomen der bevolking van de Wester-

100) Zie hiervoor p. 169.

-ocr page 344-

afdeeling gebracht, dat verwacht moest worden, dat de
bevolking bij dalende conjunctuur, meer dan zij vroeger gewend
was geweest, alles in het werk zou stellen haar inkomsten
zooveel mogelijk te behouden.

Dat het bereiken van een — zij het met de conjunctuur
dalend — minimuminkomen door de bevolking voor een groot
deel van de inkomsten uit de bevolkingsrubbercultuur af-
hankelijk was geworden, is niet altijd onderkend.

De algemeene gedachte omtrent den economischen weerstand
van de bevolkingsrubbercultuur gedurende de jaren 1925 e.v.
was, dat dalende rubberprijzen de bevolking op den duur tot
algeheele stopzetting van den tap zouden brengen.

De oorzaak van een dergelijke ontwikkeling der situatie had
eventueel kunnen zijn, dat de bevolking voor het overgroote
deel eigenlijk de inkomsten uit de rubbercultuur niet noodig
had en deze dus al spoedig in verhouding tot de aangewende
arbeidskracht onbevredigend zou gaan vinden. Ook kon een
basis voor deze redeneering worden gevonden in de omstandig-
heid, dat andere welvaartsbronnen aanwezig waren, die bij
lage rubberprijzen de voorkeur zouden erlangen boven de
rubbercultuur. Deden een dezer factoren of beide zich in
andere rubbergebieden wellicht gelden, in de Westerafdeeling
was dit slechts in zeer beperkte mate het geval.

Niemand immers kon met recht veronderstellen, dat de
bevolking ter Westerafdeeling, hoewel van geldinkomen uit
den rubbertap afhankelijk en goeddeels niet in staat andere
welvaartsbronnen aan te boren, op den duur door de dalende
prijzen haarsondanks zou worden gedwongen den tap te staken.
Van een kostprijs, een bepaald bedrag per kilogram, dat in
ieder geval moest worden ontvangen, was alleen sprake bij
de exploitatie van grootere tuinen waar loonarbeiders in dienst
werden gehouden. Doch dergelijke grootere tuinen zullen bij
een typische bevolkingscultuur altijd slechts een klein deel
van het areaal omvatten. De veeleer als normaal te beschouwen,
in gezinstap of deelbouw geëxploiteerde, tuinen zouden echter

zelfs de neiging kunnen vertoonen — bij zeer lage prijzen _

de productie op te voeren ten einde de benoodigde geldinkomsten
toch te verkrijgen.

-ocr page 345-

De jaren na 1925 brachten eerst een geleidelijke daling van
den rubberprijs, die in 1930 overging in een ware ineenstorting.
De rubberprijzen liepen daarna pas eenigszins omhoog in het
najaar van 1933, voornamelijk onder invloed van de nadering
van een internationale restrictieovereenkomst.

De bevolkingsexport in deze periode gaf'het volgende beeld (hoeveelheden
in tons van duizend kilogram, waardebedragen in duizenden guldens,
de export naar andere deelen van Nederlandsoh-Indië inbegrepen):

waardenbsp;Jaarnbsp;hoeveelh.nbsp;waarde

53000nbsp;1930nbsp;19700nbsp;10000

32000nbsp;1931nbsp;19700nbsp;4500

30000nbsp;1932nbsp;15800nbsp;1000

18000nbsp;- 1933nbsp;27500nbsp;2300
17000

Gedurende de jaren 1925—'27 hebben er ongetwijfeld reeds

—nbsp;zij het minder belangrijke — verschuivingen plaats gehad
in de structuur der binnenlandsche rubberproductie. Een
aantal der normaliter met behulp van geldloon-arbeiders
geëxploiteerde tuinen kwam in deze periode buiten tap,
aangezien de buitengewoon hooge loonen, die de tapkoelies
(Chineezen, Maleiers, Boegineezen en kleine groepen geïmmi-
greerde Madoereezen) destijds eischten, een loonend bedrijf
op den duur onmogelijk maakten. De toename van het areaal,
in exploitatie in gezinstap en deelbouw, gedurende deze eerste
jaren was echter nog van zoodanigen omvang, dat alle ver-
mindering van productie hierdoor werd opgevangen, en zelfs
nog een stijging viel te registreeren (17300, 18100, 19000).

De daling van den export van het jaar 1928 wees opnieuw
op de moeilijkheden, waarin de bezitters van grootere tuinen
meer en meer geraakten, welke aanvankelijk tot stopzetting
van den tap leidden alvorens een deel dezer tuinen in deel-
bouw werd gegeven, in vele gevallen aan de vroegere geld-
loonarbeiders.

De uitvoer over de jaren 1929, 1930 en 1931 toont duidelijk
aan, dat van een stopzetting van de exploitatie op groote schaal

—nbsp;hetgeen wel in andere gebieden met een groot bevolkings-
rubberareaal plaats had — hier geen sprake was. De ver-

Jaar

1925

1926

1927

1928

1929

hoeveelh.

17300
18100
19000
16900
20500

-ocr page 346-

schuivingen in de structuur der voortbrenging zetten zich
echter onder invloed der enorme prijsdaling van het product
in versneld tempo voort. Al die rubberproducenten — hier
ongetwijfeld een kleine groep — die voor hun exploitatie de
werkelijke economische noodzaak als stuwkracht misten, vielen
uit. Daarnaast werd door een groep deelbouwers, wier hoogere
eischen toen nog niet door de tuineigenaars werden ingewilligd,
het werk gestaakt; de laatste loonarbeiders in de bevolkings-
rubbercultuur verdwenen. In bedoelde periode bood de klapper-
cultuur nog zoodanige mogelijkheden, dat hier veel van de
„uitgewekenenquot; uit de rubbercultuur konden worden geplaatst.

Naarmate de toestand verergerde, kwamen echter vele groote
tuinen, veelal verkaveld, weer in tap, vooral, in deelbouw (voor
het eerst of opnieuw), maar onder veel gunstiger voorwaarden
voor den deelbouwer dan tevoren. Hij behoefde niet langer
1/2 of 1/3 van het gewonnen product af te staan, maar
V5,
^/e» V7 of soms in het geheel niets, mits de tuin behoorlijk
werd onderhouden.

Ook deze verbetering hunner arbeidsvoorwaarden bleek
voor vele deelbouwers nog niet voldoende. Het aantal deel-
bouwers, dat hun geheele gezin bij de exploitatie van den tuin
betrok, steeg, en daarmede de productie. Zelfs kinderen van zeven
en acht jaar oud werden in deze jaren meer en meer gewend
's morgens enkele uren rubber te tappen. Zij deden dit niet
bijzonder goed, richtten ook wel schade aan. Maar het aantal
boomen, dat men ter beschikking had, was groot genoeg en de
boomen doorstonden veelal de „martelingenquot; ook thans even-
goed als vroeger het geval was. De gezinstap in de eigen tuinen
der bevolking nam onder den druk der omstandigheden —
er moest meer worden getapt om hetzelfde inkomen te ver-
krijgen — ook steeds toe. Dit kon ook. Jaarlijks werden
millioenen boomen tapbaar en dit zou ook zoo blijven, daar
de aanplant onverminderd werd voortgezet.

Voor vele deelbouwers en geheel van de opbrengst van
eigen rubbertuinen afhankelijke gezinnen brak in 1932 het
kritieke moment aan. Voor tal van tappers was het bij de
zeer lage rubberprijzen van dat jaar niet meer mogelijk om

-ocr page 347-

met rubbertappen zooveel te verdienen, dat evenveel rijst en
bijvoeding kon worden ingekocht, als men anders, onder
normale omstandigheden zelf gemakkelijk had kunnen ver-
bouwen. Uiteraard hing dit ten nauwste samen met de plaat-
selijke omstandigheden: beschikbare voedselgronden, qualiteit
der gronden enz. Vooral in de bovenstreken — hier was de
rubberprijs nog eenigszins lager dan in het kustgebied —
moesten in dit jaar veel „trouwequot; tappers er toe overgaan een
voedseltuin aan te leggen en hun arbeidskracht geheel of
gedeeltelijk aan den rubbertap te onttrekken. Verder werden
velen, waaronder de talrijke groep dergenen, die de opbrengst
van hun rubber slechts als geldinkomen naast eigen voedsel-
productie beschouwden, op vele plaatsen in het binnenland
belemmerd bij den afzet van hun product door den tegenzin
der handelaren om den — onder de plaatselijke omstandig-
heden — dikwijls verlies brengenden rubberhandel nog langer
te entameeren, en rubber als ruilartikel te handhaven.

Welke daling van den rubberprijs de algeheele stopzetting
van den rubbertap ter Westerafdeeling zou hebben veroorzaakt,
zou uit de gebeurtenissen van Maart/April 1932 kunnen worden
afgeleid. Bij theoretische rubberprijzen ad ƒ0,06 ä ƒ 0,07 per
kg (slab 100 % droog), hetgeen aan de kust een opbrengst van
iets meer dan gemiddeld 5 en in het binnenland van gemiddeld
41/2 cent per kg droog beteekende, daalde de export, bij een
maandgemiddelde over het afgeloopen jaar ad 1200 tons van
duizend kilogram, tot 925 tons in Maart en 493 tons in April
1932. Aan de voortbrengingsmogelijkheid der bevolking was
toen geen einde gekomen; de exploitatie der rubbertuinen kon
bij de gevolgde exploitatiemethoden nooit verlies in eigenlijken
zin opleveren; de resultaten van de rubbercultuur begonnen
evenwel bij die der rijstcultuur, zelfs onder de minder gun-
stige omstandigheden waarvan deze laatste ter Westkust te
lijden heeft, ten achter te geraken. En wanneer hierbij wordt
overwogen, dat meer dan V4, der bewoners van de Westkust
in deze periode geheel van den rijstimport afhankelijk was
en zeker een derde van den rijstimport uit rubberinkomsten
moest worden betaald, dan is het duidelijk, dat hier het einde
van den rubbertap ter Westkust nabij was.

-ocr page 348-

Het prijspeil van Maart en April 1932 keert nog eenmaal
terug (Maart 1933); zelfs onder de krachtigste hanteering van
het bijzonder uitvoerrecht blijft de binnenlandsche noteering
echter steeds aanmerkelijk boven dit gevaarlijke grensgebied.
Het blijkt in deze eerste restrictieperiode n.1. niet noodig den
binnenlandschen richtprijs van het bijzonder uitvoerrecht nog
verder omlaag te brengen, aangezien de invloed van de uit-
voerrecht-rem op den geheelen bevolkingsrubberuitvoer van
Nederlandsch-Indië reeds in voldoende mate merkbaar is. De
hooge uitvoercijfers van de Westerafdeeling gedurende de jaren
1934, 1935, 1936 dienen te worden verklaard uit het feit, dat
de omstandigheden gedurende deze jaren, meer dan in 1929 het
geval was, de inkomsten uit rubber op den voorgrond brengen,
terwijl meer dan elders de structuur der voortbrenging sedert
er op is ingesteld bij lage prijzen een hooge productie te bewerk-
stelligen.

In dat verband werd het theoretisch aandeel van de Wester-
afdeeling in het bevolkingsrubberquotum van deze jaren te
klein (ongetwijfeld mede in verband met het feit, dat het
bevolkingsrubberquotum als geheel eveneens te klein was).
Dit aandeel vergrootte zich dus ten koste van de overige
rubbergebieden. De expansieve kracht van de productie der
Westerafdeeling handhaafde zich gedurende de geheele periode
van het bijzonder uitvoerrecht.

Vergelijking van het getapte areaal ter Westerafdeeling met dat van
Palembang, Tapanoeli en geheel Nederlandsch-Indië:

Percent.

Totaal aantal

Tapbaar

get V. tot.

boomen volgens

Getapte

niet getapte

aant. tapb.

de registr.-1936

boomen

boomen

boomen

Palembang

152.756.846

48.743.451

65.781.862

42%

Tapanoeli

50.874.032

20.824.985

17.728.738

54%

W.A. van Bomeo

87.705.959

39.836.395

17.792.096

68 %

Totaal Ned.-Indië

582.365.725

232.374.010

209.343.934

52%

Het percentage getapte boomen geeft hierbij uiteraard niet
nauwkeurig aan welk deel der tapbare boomen in de moei-
lijkste jaren
continu is geëxploiteerd. Zoo staat b.v. wel vast,
dat in Palembang in de tweede helft van 1933 en het begin

-ocr page 349-

van 1934 — onder invloed der stijgende rubberprijzen met
daarnaast de steeds verminderende mogelijkheid om andere
welvaartsmiddelen aan te wenden — een groot aantal boomen
weer voor het eerst oj opnieuw zijn aangetapt:

Vergelijking van den bevolkingsrubberexport van Palembang en
quot;West-Bomeo (in tons van duizend kilogram):

Jaar

Palembang

West-Borneo

1930

10630

19700

1931

10476

19700

1932

5216

15800

1933

14176

27500

1934

32715

34400

1935

21073

34900

1936

21380

37300

Het relatief veel grootere belang, dat de bevolking der
Westerafdeeling kennelijk bij de bevolkingsrubbercultuur had,
hetgeen ten slotte in een hoog aandeel in het bevolkingsrubber-
quotum van overheidswege ook is erkend, heeft de bevolking
zelf dus in haar prestaties tot uitdrukking gebracht.

In dit verband is het evenzeer van belang een vergelijking
te treffen tusschen de resultaten van de
classificatie van den
bevolkingsrubberaanplant in de verschillende gewesten.

Overzicht van de verdeeling van de geregistreerde bevolkingstuinen over
de verschillende klassen in de Residenties Tapanoeli, Palembang—Lam-
pongsche districten—Bengkoelen (Zuid-Sumatra), West-Bomeo en in
geheel Nederlandsch-Indië: loi)

Percentagenbsp;Middel-nbsp;Percentagenbsp;Middel-nbsp;Percentage

van hetnbsp;matignbsp;van hetnbsp;matignbsp;van het

totaalnbsp;goedenbsp;totaalnbsp;slechtenbsp;totaal

0.4nbsp;885nbsp;0.8nbsp;9878nbsp;3.9

1.6nbsp;15206nbsp;13.5nbsp;124790nbsp;49.2

80nbsp;44292nbsp;39nbsp;25357nbsp;10

111919nbsp;253630

Tapanoeli
Zuid-Sumatra
West-Borneo
Ned.-Indië

Percentagenbsp;Verwaarloosdenbsp;Percentage

Slechte van het totaalnbsp;tuinennbsp;van het totaal

34140 25.2nbsp;13039nbsp;12.8

25876 19.1nbsp;5113nbsp;5

3420 2.5nbsp;1553nbsp;1.5

Goede
tuinen
102
458
21825
27327

Tapanoeli
Z.-Sumatra
W.-Borneo
Ned.-Indië

135380nbsp;101717

101) 55t.

-ocr page 350-

Opmerkelijk zijn de zeer hooge cijfers van de aantallen
bevolkingstuinen van de Westerafdeeling, die in de beide eerste
categorieën zijn geclassificeerd. Ook hieruit blijkt, dat de
rubbercultuur in West-Borneo een bijzondere positie inneemt.

De heffing van het hijzonder uitvoerrecht op hevolkings-
rubher
dient thans nog van een andere zijde te worden bezien.
Dit uitvoerrecht immers verminderde de inkomsten van de
bevolking per gewichtseenheid geëxporteerde rubber tot de
grootte van den
richtprijs, die, naarmate de wereldprijs steeg,
relatief een steeds kleiner deel ging vormen van de opbrengst
per gewichtseenheid, die de bevolking bij een individueele
beperking (theoretisch) zou hebben ontvangen.

De opbrengst van het bijzonder uitvoerrecht in de Westerafdeeling
van Borneo (1 Juni 1934—31 December 1936):

1934nbsp;ƒ 2.003.543,87

1935nbsp;„ 6.155.124,42

1936nbsp;„ 13.851.692,98

Totaal ƒ 22.010.361,27

Voor geheel Nederlandsch-Indië bedroeg het opbrengstcijfer
85.2 millioen. Meer dan 25 % hiervan is derhalve in de haven-
plaatsen der Westerafdeeling geïnd.

De Regeering had reeds dadelijk toegezegd het te ontvangen
bedrag zooveel mogelijk te zullen aanwenden om het boven-
omschreven door de rubberproduceerende bevolking te onder-
vinden bijzondere nadeel — de beperking van het opbrengst-
bedrag van de geëxporteerde rubber — te compenseeren.
Behalve voor de financiering der restrictiemaatregelen zou de
opbrengst van het bijzonder uitvoerrecht worden besteed voor
maatregelen „tot bijzonderen steun aan of tot verlichting van
lasten van de bevolkingquot; in rubbergebieden; „hetzij door ver-
lichting van lasten, hetzij door daaruit fondsen af te zonderen
voor de uitvoering van plaatselijke werken, waardoor werk-
gelegenheid wordt geschapen, hetzij op andere
wijzequot;. 102)

102) 69 stuk 1—8 p. 21; 71 p. 946
338

-ocr page 351-

Aangezien het bijzonder uitvoerrecht geen fiscaal, doch een
economisch doel had, lag voor de hand, dat de maatregelen,
die ten laste der opbrengst zouden worden genomen, zouden
vallen buiten het kader der normale overheidsmaatregelen —
die uit de gewone middelen (b.v. een fiscaal uitvoerrecht)
behoorden te worden gefinancierd — terwijl de besteding
voorts redelijkerwijze tot economische en sociale maatregelen
in het belang der rubbergewesten zou worden beperkt.

Heeft de bevolking van geheel Nederlandsch-Indië in het
algemeen het recht, dat de opbrengst van alle gewone lands-
inkomsten in haar direct of indirect belang wordt besteed,
hier bestond een
hijzonder recht van de bevolking der rubber-
produceerende gebieden, waar het uitvoerrecht geheven werd,
welke gebieden geographisch nauwkeurig van de overige
deelen van Indië konden worden onderscheiden. Het was dus
dit recht waarvan de Regeering uitging.

Het ligt voor de hand, dat de fondsen uit het bijzonder
uitvoerrecht niet aan de rubberproducenten individueel, naar
rato van hunne praestaties als zoodanig, direct of indirect
mochten worden uitgekeerd, aangezien een dergelijke maat-
regel het effect der restrictie geheel zou hebben teniet gedaan.
Daarbij was het niet uitvoerbaar de rubbergebieden ieder op
zichzelf te behandelen. De differentiatie had alsdan niet alleen
gewestsgewijs, doch ook naar de uitvoerhavens, zelfs districts-
en kampongsgewijs moeten worden ingericht; een dergelijke
gedragslijn werd en wordt nimmer bij eenigen overheidsmaat-
regel toegepast. De Regeering handelde dus ongetwijfeld juister
door ieder der ingediende bestedingsobjecten in algemeen
verband op zijn nut te doen onderzoeken, waardoor werd
bereikt, dat de meest nuttige en gewenschte maatregelen,
in welk rubbergewest dan ook vallende, het eerst werden
genomen.

De bevolking der Westerafdeeling had in de goede rubber-
jaren wel eenige reserves gevormd. Een groot deel van het
verdiende geld was echter besteed. Economisch gesproken was
dit niet verwonderlijk. Kapitaalvorming met het oog op
verdere voortbrenging was niet noodig. Niemand kan zeggen

-ocr page 352-

dat de bevolking te kort schoot in de uitbreiding van haar
„kapitaal-goederenquot;, speciaal niet op het terrein der rubber-
cultuur!

De landschappen ter Westkust hadden zich, in de jaren
gedurende w^elke hun onderhoorigen veel geld uit hun rubber-
bezit konden putten, er weinig op toegelegd reserves te vormen.
Ook was van de gedurende die jaren bestaande mogelijkheden
betrekkelijk weinig gebruik gemaakt om de openlegging van
de Westerafdeeling krachtig ter hand te nemen.

Zooals in hoofdstuk I reeds is medegedeeld had de Lands-
overheid ook weinig blijk gegeven een deel van de taak der
landschappen op zich te willen nemen. Het was steeds zeer
moeilijk gebleken voor de, in verhouding tot den omvang dier
taak zeer zwakke, finantieele positie der landschappen door
gouvernementsmaatregelen versterking of verlichting te ver-
krijgen. 103)

In de crisisjaren verslechterde de reeds niet zeer krachtige
financieele positie der landschappen zoodanig, dat op allerlei
gebied een groote achterstand ontstond. Niet alleen kon aan
de openlegging van de Residentie, aan nieuwe werken, hoe-
genaamd niets worden gedaan, maar ook op het terrein, dat
reeds in bewerking of onderhoud was, moest een afbrekende
bezuinigingspolitiek worden gevoerd. Ieder jaar werd het
moeilijker de belasting der landschapsonderhoorigen te innen;
de afkoop van den heerendienstplicht leverde op den duur
vrijwel niets meer op. De bevolking der Westerafdeeling raakte
geheel door haar reserves (gespaard geld, gouden sieraden enz.)
heen, vele der landschappen kwamen aan het einde van de
bezuinigingsmogelijkheden en moesten voor een gouvernements-
bij drage worden voorgedragen. Voordat een dergelijke bijdrage
werd verstrekt moest wel terdege vaststaan, dat slechts vol-
strekt onontkoombare uitgaven op de begrooting voorkwamen.

De beteekenis die de, in de tweede helft van 1934 aan-
vangende, besteding van het bijzonder uitvoerrecht voor de
economische ontwikkeling der Westkust heeft gehad is in dit
verband van bijzonder gewicht. Reeds is opgemerkt, dat deze

103) Zie hiervoor p. 39, 42.
340

-ocr page 353-

groote beteekenis van den „compensatiemaatregelquot; niet geacht
kan worden veel te hebben bijgedragen tot de wijze waarop
de bevolking de heffing van het bijzonder uitvoerrecht accep-
teerde. Tot de bevolking spraken nog het meest de vermin-
dering (tot enkele dagdiensten) van den heerendienstplicht
(de overige dagdiensten werden uit de fondsen van het uitvoer-
recht contant afgekocht en in de kassen der betrokken land-
schappen gestort), en de tegemoetkomingen in de betaling van
grondhuren en belastingen. Aan deze „rechtstreeksche tegemoet-
komingen aan de bevolkingquot; werd dan ook i ƒ 3.000.000
besteed.

Met het oog op den achterstand op velerlei gebied waren
voorts van groote waarde de maatregelen op het gebied der
volksgezondheid, het onderwijs enz., die ten laste van de
fondsen van het bijzonder uitvoerrecht werden genomen. Hier-
aan werd omstreeks ƒ 450.000 ten koste gelegd.

Daarnaast kunnen nog tal van maatregelen op verschillend
terrein — ieder op zichzelf van blijvende waarde — worden
genoemd: een onderzoek naar irrigatiemogelijkheden; de finan-
ciering van den aanbouw van nieuwe schepen voor het
Pontianak-riviervervoer; de reserveering van fondsen voor
den aanleg van een waterleiding te Pontianak; voor den bouw
van oeverbeschermingen te Ngabang en Sanggau; de vorming
van kapitaal ten behoeve van de financiering van het —
normaliter ten laste van de bevolking komende — volksonder-
wijs in de minder welvarende gebieden, en van eventueele
toekomstige tekorten van de landschappen.

In het centrum dient hier echter te worden gesteld het
complex van maatregelen, dat ten laste van de opbrengst van
het bijzonder uitvoerrecht is en zal worden genomen, gericht
op de openlegging van de Westerafdeeling van Borneo. Een
bedrag ad ± ƒ 7000.000 is of zal worden besteed aan den aan-
leg van wegen en den bouw van bruggen. E^n uiterst belangrijk
gedeelte van de taak der landschappen is en wordt op deze
wijze sneller en beter volbracht dan met behulp der gewone
landschapsmiddelen nu of in toekomst had kunnen geschieden.
Bij het in hoofdstuk I opgenomen historisch overzicht omtrent
de ontwikkeling der interne communicatiemiddelen zijn de

-ocr page 354-

betreffende maatregelen reeds meer in eigen verband bespro-
ken. 104) Hier dient slechts met nadruk te worden gewezen op
de omstandigheid, dat deze belangrijke bijdrage tot de ont-
wikkeling van de Westerafdeeling van Borneo met
„rubhergeldquot;
is geleverd.

De beteekenis van de bevolkingsrubbercultuur voor de
Westerafdeeling van Borneo gedurende de jaren 1916 t/m.
1937, de periode aansluitende op die, welke in hoofdstuk IV
werd behandeld, treedt duidelijk op den voorgrond, wanneer
dezelfde cijfergroepen omtrent in- en uitvoer, als in bedoeld
hoofdstuk over het daarin behandelde tijdperk zijn geprodu-
ceerd, ook thans weer in beschouwing worden genomen, iquot;®)

Overzicht van den in- en uitvoer van de Westerafdeeling van Borneo.
Die van en naar andere deelen van Ned. Indië is thans eveneens vermeld
(aUes in duizenden guldens):

Handel met andere deelen
Handel met het Buitenland van Ned.-Indië

Totaal

Jaar

invoer

uitvoer

invoer

uitvoer

invoer

uitvoer

1910

5063

8752

_

_

1915

6194

10624

_

_

_

1916

7127

12694

300

4000

7427

16694

1917

9742

13770

450

4500

10192

18270

1918

8913

8133

750

7000

9663

15133

1919

11718

19901

900

9000

12618

28901

1920

11808

20126

1000

8500

12808

28626

1921

10516

17473

1500

5500

11016

22973

1922

9917

20607

2000

2000

11917

22607

1923

12720

29595

4816

3500

17536

33095

1924

14127

31369

4702

4141

18829

35510

1925

22827

73657

6821

5098

29648

78755

1926

24949

53091

7103

6115

32052

59206

1927

22066

49303

7782

7012

29848

56315

1928

20889

39382

6750

3843

27639

43225

19«9

19425

37198

6988

3203

26413

40401

1930

14858

28233

6212

2391

21070

30624

1931

9036

15277

4755

2549

13791

17826

1932

6326

9573

3822

2287

10148

11860

104) Zie hiervoor p. 23.
10«) Zie hiervoor p. 224, 228.

-ocr page 355-

Naar andere deelen

Jaar

Naar het Buitenland

van Ned.-Indië

Totaal

invoer

uitvoer

invoer

uitvoer

invoer

uitvoer

1933

5382

9636

3729

2278

9111

11914

1934

4871

9744 1)

4140

2366

9011

12110 *)

1935

5052

7715 *)

4196

2413

9248

10128 •)

1936

5712

9580 *)

5105

3526

10817

13106 *)

1937

10152

38854

12422

2804

22574

41658

Samenstellinig van de (totale) uitvoercijfers (in duizenden guldens):

Andere

Andere landb.-

Getah's

boschprod.

Klapper exportgewassen

en

(behalve

en

dan rubber

Bevolkings-

Jaar

Totaal

djeloetoeng

cutch)

klapperpr.

en copra

rubber

1916

16694

569

2000

8410

3200

1500

1917

18270

513

1500

7818

2700

4000

1918

15133

496

900

7803

3000

2600

1919

28901

452

2500

13213

4800

6200

1920

28626

542

2900

16708

3400

4500

1921

22973

194

1000

14956

3200

2100

1922

22607

247

1300

13343

2600

4000

1923

33095

259

2800

15034

3800

10000

1924

35510

447

2000

16282

4400

12500

1925

78755

373

2000

17814

4300

53000

1926

59206

293

2900

18585

3400

32000

1927

56315

338

2400

16521

3400

30000

1928

43225

250

1700

18378

4200

18000

1929

40401

430

2400

14718

3500

17000

1930

30624

158

800

12876

3600

10000

1931

17826

136

350

9639

2300

4500

1932

11860

33

225

6930

2400

1000

1933

11914

111

200

6542

1400

2300

1934

12110 *)

67

325

2968

1900

5600 *)

1935

10128 *)

89

575

3928

1000

3200 *)

1936

13106 *)

197

475

6406

1500

3500 *)

1937

41658

126

325

9532

900

29000

Naar aanleiding van bovenstaande cijfers dient in de eerste
plaats te worden opgemerkt, dat de concurrentie in den import-
en den exporthandel de opgaven van de waarde der in- en
uitgevoerde goederen steeds nader heeft gebracht tot die
bedragen, die inderdaad door de bevolking der Westerafdeeling

1nbsp; Exclusief het bijzonder uitvoerrecht op bevolkingsrubber.

-ocr page 356-

worden uitgegeven en ontvangen. Ook de registratie op de
douanekantoren, waar deze gegevens in eerste instantie ver-
zameld zijn, heeft in den loop der jaren aan nauwkeurigheid
gewonnen.

De handelsbalans van de Westerafdeeling vertoont dus na
1915 een aanmerkelijk overschot. De wereldoorlog — die een
groot deel van den export tijdelijk naar Java leidt — heeft
in 1918 weliswaar een sterk remmenden invloed op den
export (gebrek aan scheepsruimte) uitgeoefend, doch ook de
import wordt door denzelfden factor beperkt.

De economische constellatie ter Westerafdeeling vereischte
ook een ruim overschot. Voor de economische ontwikkeling
was dit noodzakelijk. Deze ontwikkeling heeft dan ook
gedurende de jaren 1932 t/m. 1935 uiterst weinig voortgang
gehad.

Van groote beteekenis is, dat de productie van de bevolking
zelf de grondslag van het exportoverschot vormt. Het in de
Westerafdeeling belegde Europeesche kapitaal is van weinig
belang. De betalingsbalans wordt door de uitgaven, die derge-
lijke investeeringen meebrengen, slechts in geringe mate belast.

Het aantal Chineezen, die na afloop van hun „werk'-periode
in de Westerafdeeling met pak en zak vandaar vertrekken en
zich naar China of naar Singapore begeven, om zich aldaar
te vestigen, is in den loop der jaren sterk afgenomen. Inzonder-
heid de trek naar China is door de jongste gebeurtenissen
aldaar, juist ook in die gebieden, waarvan de meeste Chineezen
der Westkust afkomstig zijn, belangrijk verminderd. De be-
zwaren, die de Chineezen van oudsher tegen de meeste plaatsen
der Westerafdeeling als blijvende woonplaats hebben, zijn ook
thans evenwel nog slechts gedeeltelijk weggenomen. Steenen
huizen bouwen op drogen grond, het aanleggen van constant
droge begraafplaatsen, zijn dingen, die op plaatsen als Pontianak
niet dan met groote financieele opofferingen kunnen plaats
vinden.

Ongetwijfeld is echter het bedrag dat, in de Westerafdeeling
verdiend, elders wordt belegd of besteed, bij vroegere perioden
vergeleken, belangrijk verminderd.

-ocr page 357-

Gedurende de jaren vóór 1932 (en ook weer in 1937/'38) was
de opbrengst van 's Lands middelen ter Westkust zoodanig,
dat millioenen 's jaars territoriaal „overquot; waren, en naar Java
moesten worden overgemaakt. Ongetwijfeld is de betalings-
balans hierdoor aanmerkelijk beïnvloed. Dit is, hoewel in
mindere mate, eveneens het geval met de zeer groote bedragen,
door de Chineesche gemeenschap ter Westkust sedert het
uitbreken van het Chineesch-Japansche conflict naar China
opgezonden. Dit alles is echter niets anders dan hetgeen in
ieder welvarend gebied in Nederlandsch-Indië zal zijn waar
te nemen, en neemt niet weg, dat de economische ontwikkeling
van de Westkust — van de eigen bevolking van dit gebied —
relatief een zeer hoog peil heeft bereikt.

Aantal
inwoners (l^^)
(duizendtallen)
58.946
59.830
60.727
61.638
62.563
63.501
64.454
65.420
66.402
67.398

Overschot
per hoofd
(guldens)
9,50
5,54
4,43
3,38
3,24
3,04
3,00
3,47
5,17
7,32

Wesit-Borneo.

Invoer

Overschot

Aantal

Overschot

(millioenen

(millioenen

inwoners

per hoofd

guldens)

guldens)

(duizendtallen)

(guldens)

27,6

15,6

786

19,86

26,4

14,0

794

17,63

21,1

9,5

802

11,84

13,8

4,0

810

4,93

Jaar

1928

1929

1930

1931

Vergelijking van het uitvoeroverschot per hoofd van de bevolking, in
geheel Nederlandsch-Indië en in West-Borneo; bij den uitvoer van
West-Borneo over 1934, 1935 en 1936 is thans het bijzonder uitvoerrecht
op bevolkingsrubber inbegrepen:

Nederlandsch-Indië.

Uitvoer

Invoer

Overschot

(millioenen

(millioenen

(millioenen
guldens)

Jaar

guldens)

guldens)

1928

1589,9

1030,2

559,7

1929

1487,8

1166,0

321,8

1930

1191,5

922,3

269,2

1931

818,2

609,9

208,3

1932

612,7

409,9

202,8

1933

524,9

331,4

193,5

1934

549,8

291,6

258,2

1935

505,3

277,9

227,4

1936

630,7

287,3

343,4

1937

1009,8

516,3

493,5

Uitvoer
(millioenen
guldens)

43,2
40,4
30,6
17,8

106) Zie Mededeeling no. 156 C. K. S. p. 6.

-ocr page 358-

West-Bomeo.

Uitvoer

Invoer

Overschot

Aantal

Overschot

Jaar

(millioenen

(millioenen

(millioenen

inwoners

per hoofd

guldens)

guldens)

guldens)

(duizendtallen)

(guldens)

1932

11,9

10,1

1,8

821

2,19

1933

11,9

9,1

2,8

832

3,37

1934

14,1

9,0

5,1

843

6,05

1935

16,2

9,2

7,0

855

8,18

1936

27,0

10,8

16,2

867

18,68

1937

41,7

22,6

19,1

880

21,70

Het uitvoeroverschot per hoofd van West-Borneo blijkt, in
algemeen verband gezien, relatief zeer groot te zijn. Slechts
in 1932 was het lager dan het algemeene cijfer, waarin het
eenzijdige karakter (handelslandbouwgebied) van West-Borneo
uitkomt. Deze Residentie is de meeste andere gebieden ver
vóór, vooral wanneer in aanmerking wordt genomen, dat
elders een hoog percentage van het hoofdelijk overschot in
werkelijkheid niet in handen van de bevolking komt, doch
moet worden aangewend om de aan de werkzaamheid van het
Europeesche kapitaal verbonden kosten (kapitaalrente en
ondernemerswinst) te dekken.

Hierboven is reeds eenigermate — bij de bespreking van de
positie, die de bevolkingsrubbercultuur in het economisch
leven inneemt — geschetst, hoe de welvaartsmiddelen der
bevolking welhaast alle aan de binnendringende rubbercultuur
een deel van de voordien ingenomen plaats moesten afstaan
of wel, dat de verdere uitbreiding van dergelijke welvaarts-
middelen onder invloed der rubbercultuur werd stilgelegd.
Vooral was dit het geval in en kort na 1925. Dit is aan de
waardebedragen der exportproducten echter nauwelijks te
zien, aangezien de prijzen der producten in en kort na genoemd
jaar veelal stijgende zijn. De — in hoofdstuk III genoemde
— uitgevoerde hoeveelheden der verschillende producten, die
in de eerste plaats de activiteit der bevolking aangeven,
blijken echter, onder invloed der rubber-invasie, te dalen. De
na 1926 dalende rubberprijzen, bij geene of minder snelle
vermindering van de prijzen van de overige producten, ver-
oorzaken aanvankelijk, dat de activiteit van de bevolking op

-ocr page 359-

het terrein der overige middelen van bestaan zich hersteld
of weer gaat toenemen. Wanneer dit echter na 1930 al minder
succes oplevert, volgt een geleidelijke terugkeer tot de rubber-
cultuur, hoewel nu de structuur der rubberproductie aan-
merkelijk anders moet worden ingericht, dan te voren het
geval geweest is. In de jaren na 1933 dringt de rubbercultuur
zich nTeer dan ooit in het economisch milieu ter Westkust in.
De invoering van de individueele restrictie in de Wester-
afdeeling, met de daaraan verbonden gevolgen, beteekende dan
ook voor' het geheele gebied, voorzoover dit niet rechtstreeks
bij de reeds eenigermate herstelde klappercultuur was be-
trokken, een plotselinge uitkomst uit alle economische moeilijk-
heden Het ligt voor de hand, dat het hierboven opgenomen
opbrengstbedrag van de uitgevoerde rubber ad ƒ 29.000.000
wel als buitengewoon hoog moet worden aangemerkt. Het is
ook niet
aannemelijk, dat een dergelijk cijfer spoedig opnieuw
zal kunnen worden bereikt. Voor een regelmatige economische
ontwikkeling van de
Westerafdeeling is een opbrengstcijfer
ad 14 a 18 millioen, dat zeker niet als abnormaal hoog
behoeft te wordep beschouwd, echter reeds van zeer positieve

beteekenis.

Bij de verdeeling van de uitvoercijfers over de verschillende
producten en groepen van producten treft de toenemende
eenzijdige oriënteering van het economisch leven ter West-
kust naar de klapper- en de rubbercultuur (met behoud
uiteraard van een groot deel van den voedsellandbouw). De
waarde van den huldigen export van boschproducten is
nauwelijks te vergelijken met hetgeen de statistieken over de
laatste jaren der vorige en het begin dezer eeuw hieromtrent
te zien geven. Wel bestaat de mogelijkheid, dat enkele bosch-
bijproducten zich onder verbeterde omstandigheden eenigszins
zullen herstellen. Doch de regelmatige stijging, die de exploi-
tatie van dit welvaartsmiddel te voren vertoonde — verband
houdende met de belangrijke positie die het innam — is blijk-
baar voorgoed tot staan gebracht. De positie van het handels-
gewas peper is vooral gedurende de laatste jaren steeds
verzwakt. Ongetwijfeld zouden nog veel meer pepertelers tot

-ocr page 360-

een andere cultuur zijn overgegaan indien de klapperteelt in
de betreffende gebieden mogelijk, of rubberaanplant geoor-
loofd was.

Feitelijk heeft — naar boven reeds is aangeteekend — geen
enkel middel van bestaan, behalve de klappercultuur, zich
geheel kunnen handhaven. De factoren, die de opkomst van
de bevolkingsrubbercultuur bevorderden, waren van zulk een
gewicht, dat het nieuwe welvaartsmiddel niet alleen een open
plaats ging vervullen, maar ook als vervanger optrad.

Uit dit laatste mag niet de conclusie worden getrokken, dat
een noodzakelijke voorwaarde voor den groei van het rubber-
areaal ter Westerafdeeling werd gevormd door de omstandig-
heid, dat een deel der bevolking haar vroegere bestaans-
middelen losliet.

Ongetwijfeld had de rubbercultuur een even grooten om-
vang kunnen bereiken
naast de oorspronkelijke welvaarts-
middelen, althans voorzoover de arbeidskracht voor de
bevolking hier de beslissende factor zou vormen. Zoo legde
in de jaren na 1925 een groot aantal Chineezen (Mempawah,
Singkawang) rubbertuinen aan, zonder hun klappertuinen te
verwaarloozen. De voor de hand liggende reden daarvan was
het feit, dat die klapperaanplantingen de concurrentie met
de rubber toen gemakkelijk konden volhouden. Nergens zouden
sago- of rotanaanplantingen voor rubber hebben moeten plaats-
maken, wanneer de opbrengst op één lijn met die van rubber-
tuinen had kunnen worden gesteld. Dat voor de rubbercultuur
geen ongebruikte grond meer beschikbaar zou zijn geweest
is moeilijk vol te houden. Nadat de rubbertuinen in het
noordelijk gedeelte van de Residentie in productie kwamen,
daalde de klapperoogst aldaar niet. Zoo had ook de peper-
cultuur gehandhaafd kunnen blijven, indien de resultaten
dezer cultuur, in verhouding tot de moeite, die zij vergde, een
vergelijking met de rubbercultuur hadden kunnen doorstaan.

De Maleische bevolking had zonder twijfel, wat haar
arbeidskracht betreft, den voedsellandbouw kunnen hand-
haven. Nergens ter Westkust, ook niet ten tijde der hoogste
rubberproductie, moest zoo hard worden gewerkt, dat

-ocr page 361-

de verzorging van den voedselaanplant er bij inschoot.

„Ongerustheidquot; over een „arbeidsvraagstukquot; in verband
met het
technische vermogen van de bevolkingsrubbercultuur,
in de rubberboom jaren nog wel eens getoond, was dan ook

geheel misplaatst.

Eind 1938 bedroeg het aantal tuinbezitters ter Westkust
108226: 30
Europeanen, 33 Japanners, 10952 Chineezen, 97098
Inlanders en 113 „Andere vreemde Oosterlingenquot;. Zouden deze
gemiddeld per hoofd per dag 3 kg droge rubber produceeren of
doen produceeren, hetgeen zeker niet te veel zou zijn, en dit
gedurende 200 dagen 's jaars, dan zou reeds een ongekend
groot deel van de potentie worden gemobiliseerd (± 60.000 tons).

In werkelijkheid is het aantal personen, dat in de rubber-
cultuur „werkzaamquot; is, veel grooter. Het overgroote deel
van deze menschen levert aan deze cultuur echter slechts een
fractie van hun werkelijken arbeidstijd.

Er is zeker geen reden om aan te nemen, dat de potentie van
het rubberareaal der Westerafdeeling, bij het huidige tapbare
oppervlak, door de aanwezige arbeidskrachten wordt beperkt.

De relatief hooge uitvoer van 1937 kon dan ook gemakkelijk
bijeen worden gebracht. De ruim 40.000 tons zijn echter nog
verre van het hierboven genoemde quantum.

Het huidige quotumaandeel van de Westerafdeelmg, hetwelk
dus theoretisch ongeveer met de potentie zou moeten samen-
vallen (met de werkelijke „standaardproductiequot; derhalve)
bedraagt minder dan 60.000 tons. Deze „verdragspotentiequot;, die
tenslotte, met het oog op de beëindiging van de restrictie,
met de werkelijke capaciteit zal moeten samenvallen, bedraagt
21 09 % van 150.000 tons 16.03 % van 168.570 tons, aangezien
het totale bevolkingsquotum-1939 op 318.570 tons gesteld is.
De aldus berekende hoeveelheid bedraagt slechts 58.657 tons,
terwijl de werkelijke potentie ongetwijfeld boven de 70.000
tons ligt.nbsp;^_

De rijstinvoer in de Westerafdeeling van Borneo is na 1915
sterk toegenomen, echter niet meer dan evenredig met de
toeneming van het geldinkomen van de bevolking uit de
handelsgewassen.

-ocr page 362-

lt;i)verzicht van den rijstinvoer in de Westerafdeeling van Borneo van
1916 t/m 1937; hoeveelheden in tons van duizend kilogram, waarde-
bedragen in duizenden guldens. De uitvoer van Sambas is van het totaal

afgetrokken:

Uit het Buitenland

Uit Java

Totaal

Jaar

hoev.

waarde

hoev.

waarde

hoev.

waarde

1916

28905

2602

28905

2602

1917

36091

4329

36091

4329

1918

34137

2974

36

5

34173

2979

1919

8616

1639

801

312

4417

1951

1920

6120

2212

115

78

6235

2290

1921

6940

1016

320

164

7260

1180

1922

9315

1109

17

3

9332

1112

1923

16505

1980

74

12

16579

1992

1924

20159

3016

121

24

20280

3040

1925

28202

4090

831

136

29033

4226

1926

29285

4827

123

19

29408

4846

1927

36854

5122

916

148

37770

5370

1928

38763

5287

761

116

39524

5403

1929

33887

4702

527

87

34414

4789

1930

31757

4457

506

72

32363

4529

1931

25087

2282

107

12

25194

2294

1932

23864

2024

522

35

24386

2059

1933

20565

1066

5542

304

26107

1370

1934

18485

652

8175

439

26660

1091

1935

30459

1404

417

27

30676

1431

1936

31242

1550

7187

507

38429

2057

1937

16161

1008

25479

1928

41640

2936

Bovenstaande cijfers hadden gevoeglijk kunnen worden
voorbijgegaan, indien gedurende den laatsten tijd zich niet
de vraag had voorgedaan, hoe de Westerafdeeling, welke
Residentie dus wel zeer van den aanvoer van rijst uit het
Buitenland of van Java afhankelijk is geworden, voor voedsel-
tekorten te beveiligen. De daartoe strekkende maatregelen
zouden dan niet worden genomen op grond van economische
motieven, doch in verband met het gevaar, dat de toevoer
tengevolge van den huldigen oorlogstoestand zou kunnen
worden afgesneden.

Een der voornaamste voorzieningen, die met het oog op een
dergelijke ontwikkeling van den toestand zou kunnen worden
getroffen, is het opvoeren op korten termijn van de rijst-

-ocr page 363-

productie in de Westerafdeeling. De „Teeltdwang-ordonnantie
1939quot; verleent de Regeering bereids de bevoegdheid om zoo
noodig in den landbouw, ook ter Westerafdeeling, dwingend
in te grijpen.

Blijkens den inhoud van bedoelde ordonnantie en de memorie
van toelichting is de bedoeling slechts onbeplante gronden
met voedselgewassen te doen bebouwen, en den voedselverbouw
slechts dan in met overjarige gewassen beplante tuinen te
vorderen, wanneer deze een tusschencultuur zonder aan-
merkelijke schade kunnen verdragen.

In hoeverre op deze wijze het rijsttekort op korten termijn
zou kunnen worden teruggebracht zal slechts de ervaring
kunnen uitwijzen. De met klappers beplante strook langs de
kust, die voor het overgroote deel regelmatig door zeewater
wordt overstroomd, kan hier geheel buiten beschouwing worden
gelaten. In Sambas en Pontianak, zoomede in de Chineesche
districten, zal echter heel wat met bevordering van den rijst-
bouw op moerasladangs en sawahs kunnen worden bereikt.
Ook zal het betrekkelijk eenvoudig blijken den rijstaanplant
op de bosch- en moerasladangs in het binnenland te doen
uitbreiden.

Van veel grooter directe beteekenis ten opzichte van de acti-
viteit van de bevolking op het terrein van den voedsellandbouw
dan overheidsbemoeienis, als omschreven in de Teeltdwang-
ordonnantie, zou een belangrijke
verhooging van den rijst-
prijs
zijn.

-ocr page 364-

LITERATUUROPGAVE:
(Chronologisch).

1.nbsp;Ficus elastica, Tijdschr. Land- en Tuinbouw en Boschcultuur
1887—'88 p. 439.

2.nbsp;Caoutchouc, getah-pertja en balata, A. Slingervoet Ramondt (2e
druk), Haarlem 1907.

3.nbsp;Tropisch-Koloniale staathuishoudkunde. Het probleem. J. H. Boeke,
academisch proefschrift, Amsterdam 1910.

4.nbsp;De rubbercultuur in het algemeen en de rubbermarkt van 1911—1921,
met 2 aanvullingen (1922—'23 en 1923—'25), uitgegeven door den
Dienst der Belastingen in Nederlandsch-Indië.

5.nbsp;De opkomst en de beteekenis van de rubber- en getah-pertja-pro-
ductie en -handel in Nederlandsch Oost-Indië, H. Blink, Tijdschr.
Econ. Geogr. 1916 p. 196.

6.nbsp;Het rubberuitvoerverbod in Nederlandsch-Indië, A. G. N. Swart,
Econ. Stat. Ber. 1919 p. 183.

7.nbsp;Verslag eener Spoorwegverkenning enz. (1919), J. C. F. van Sandick
en V. J. van Marle, deel II p. 165, 177.

8.nbsp;De Heveacultuur op de Westkust van Bomeo, Th. A. de Neve, Ind.
Mercuur 1919 p. 153.

9.nbsp;Artikel over de rubbercultuur van West-Bomeo, „Argusquot;, Ned.-Ind.
rubbertij dschr. 1919 p. 38.

10.nbsp;Rubber restriction in the Netherlands East Indies, HoUand and her
Colonies, July 1922 p. 13.

11.nbsp;De Nederlandsch-Indische rubberpolitiek door Engelschen bril ge-
zien, Ned.-Ind. Rubbertijdsohr. 1922—'23 p. 105.

12.nbsp;De rubbercultuur in Borneo, W. Dibbetz, Alg. Landb. Weekbl.

1923—'24nbsp;p. 590.

13.nbsp;Rede van A. A. L. Rutgers, Mededeelingen van het Ned.-Md. Landb.
Synd. 1924 (16).

14.nbsp;De Inlandsche bevolkingsrubber en de beperking, Ned.-Ind. Rubber-
en Theetijdschr. 1924 no. 12, p. 373.

15.nbsp;De Inlandsche rubbercultuur, als voren p. 377.

16.nbsp;De bevolkingsrubbercultuur (J. Sibinga-Mulder, J. N. Burger), Ned.-
Ind. Rubber- en Theetijdschr. 1924 no. 14 p. 443.

17.nbsp;De Inlandsche rubber (van Gelderen?), De Taak, 10 April 1924.

18.nbsp;Inlandsche rubber in Ned.-West-Borneo, Alg. Landb. Weekbl

1924—'25nbsp;p. 637.

19.nbsp;Djambi, de rubber en de Djambiër, J. J. Mendelaar, Kol. studiën
1925 II p. 325, 361.

20.nbsp;De inlandsche rubber cultuur en Djambi. Eer een vloek dan een
zegen, J. Vogler, Bat. Nieuwsblad 20 en 22 Dec. 1924, Ind. Gids
1925 I p. 255.

21.nbsp;Rubber in Nederlandsch-Indië, Med. C. K. S. no. 21, 1925, B: In-
landsche rubber.

-ocr page 365-

22.nbsp;Rede van A. A. L. Rutgers, verslag in Ind. Mercuur van 27 Nov. 1925.

23.nbsp;De 'bevolkingsrubbercultuur in Nederlandsdi-Indië:

I. Djambi, Dr. N. R. Pekelharing, Welte Vreden 1925.
II. Zuider- en Oosterafdeeling van Bomeo, A. Luytjes, Welte-
vreden 1925.

III.nbsp;W^terafdeeling van Bomeo, H. Loos en D. van Beusichem,
Weltevreden 1925.

IV.nbsp;Palembang, C. N. Warren en B. van Staalduinen, Welte-
vreden 1925.

V. Tapanoeli en Sumatra's Westkust, Carlton P. Brook en H. W. J.

Doffegnies, zoomede C. G. Slotemaker, Weltevreden 1926.
VI. Riouw en Onderhoorigheden, Oostkust van Sumatra en Atjeh
en Onderhoorigheden, samengevat door C. G. Slotemaker,
Weltevreden 1926.
VII. Eindrapport, A. Luytjes, Weltevreden 1927.

24.nbsp;De bevolkingsrubbercultuur in de afdeeling Oeloe Soengei, M. T.
Velsing, Kol. Studiën 1925 I p. 229.

25.nbsp;Gummi in Niederländisch Indiën, L. Ph. Le Cosquino de Bussy,
Overzicht van de Amsterdamsche Bank. Jan. 1926 no. 6.

26.nbsp;Innerlijke kwaliteit van herbereide rubber, W. Spoon, Ind. Mercuur
7 Juli 1926.

27.nbsp;Voorlezingen over Tropisch-Koloniale Staathuishoudkunde, J. van
Gelderen, Haarlem 1927.

28.nbsp;Bevolkingsrubber en restrictie, Algemeen Landb. Weekbl. 2e halfj.
1927, p. 380, 427 (van Vuuren, Poortman, Nolst Trenité).

29.nbsp;a. (Eerste) berichtgeving omtrent de bevolkingsrubbercultuur in het

eerste halfjaar van 1927, de afdeeling Landbouweconomie van het
Departement van Landbouw, Nijverheid
en Handel, Korte Be-
richten voor Landbouw, Nijverheid en Handel, 25 Dec. 1927 p. 431.

b.nbsp;Idem 2e, eerste halfjaar 1928, Korte Ber. 7 Sept. 1928 no. 36.

c.nbsp;Idem 3e, Juni 1929, A. Luytjes en G. C. W. Chr. Tergast, Korte
Ber. 19 Juli 1929 no. 29.

d.nbsp;Idem 4e. Korte Ber. 4 April 1930 no. 14.

e.nbsp;Idem 5e, eerste halfjaar 1930, Korte Ber. 31 Oct. 1930 no. 44.

f.nbsp;Idem 6e, tweede halfjaar 1930, Korte Ber. 10 April 1931 no. 15.

g.nbsp;Idem 7e, eerste halfjaar 1931, Korte Ber. 18 Sept. 1931 no. 38.

h.nbsp;Idem 8e, derde kwartaal 1931, Korte Ber. 11 Dec. 1931 no. 50.

i.nbsp;Idem 9e, vierde kwartaal 1931, Korte Ber. 26 Febr. 1932 no. 8.
j. Idem 10e, eerste kwartaal 1932, Korte Ber. 27 Mei 1932 no. 21.

k. Idem 11e, tweede kwartaal 1932, Econ. Weekbl. 2 Sept. 1932 no. 9.
1. Idem 12e, derde kwartaal 1932, Econ. Weekbl. 2 Dec. 1932 No. 22.
m. Idem 13e, vierde kwartaal 1932, Econ. Weekbl. 10 Maart 1933 no. 36.
n. Idem 14e, eerste kwartaal 1933, Econ. Weekbl. 2 Juni 1933 no. 48.
O. Idem 15e, tweede kwartaal 1933, Econ. Weekbl. 15 Sept. 1933 no. 11.
p. Idem 16e, derde kwartaal 1933, Econ. Weekbl. 24 Nov. 1933 no. 21.

-ocr page 366-

q. Idem 17e, vierde kwartaal 1933, Econ. Weekbl. 2 Maart 1934 no. 9.
r. Idem 18e, eerste kwartaal 1934, Econ. Weekbl. 8 Juni 1934 no. 23.
s. Idem 19e, tweede kwartaal 1934, Econ. Weekbl. 1934
p. 1469.
t. Idem 20e, derde kwartaal 1934, Econ. Weekbl. 1934
p. 1876.
u. Idem 21e, vierde kwartaal 1934, Econ. Weekbl. 1935,
p. 469.
V. Idem 22e, eerste kwartaal 1935, Econ. Weekbl. 1935 p. 960.
w. Idem 23e, tweede kwartaal 1935, Econ. Weekbl. 1935
p. 1556.
X. Idem 24e, derde kwartaal 1935, Econ. Weekbl. 1935 p. 1887.
y. Idem 25e, vierde kwartaal 1935, Econ. Weekbl. 1936 p. 656.
z. Idem 26e, eerste kwartaal 1936, Econ. Weekbl. 1936 p. 1141.
aa. Idem 27e, tweede kwartaal 1936, Econ. Weekbl. 1936 p. 1557.
bb. Idem 28e, derde kwartaal 1936, Econ. Weekbl. 1936
p. 2288.
cc. Idem 29e, vierde kwartaal 1936, Econ. Weekbl. 1937
p. 752.
dd. Berichtgeving bevolkingsrubbercultuur over het eerste kwartaal

1937, Econ. Weekbl. 11 Juni 1937.
ee. Idem tweede kwartaal 1937, Econ. Weekbl. 17 September 1937.
ff. Idem tweede halfjaar 1937, Econ. Weekbl. 8 April 1938.
gg. Idem eerste halfjaar 1938, Econ. Weekbl. 30 September 1938.
hh. Idem tweede halfjaar 1938, Econ. Weekbl. 31 Maart 1939.

30.nbsp;De Inlandsche rubbercultuur in West-Bomeo, E. H. Stuut, Landbouw
1927/'28 p. 220.

31.nbsp;De Heveaboom in de Amazone-vallei, F. W. O., De Bergcultures
7 Januari 1928.

32.nbsp;Aanleiding en ontstaan van het eerste Stevenson-Schema, In- en
uitvoer 12 Maart 1928 p. 204, vide ook In- en uitvoer 10 Aprü 1928.

33.nbsp;Het rubbervraagstuk, G. A. Ph. Weijer, Ind. Mercuur 18 Dec. 1929.

34.nbsp;Dualistische economie, inaugureele oratie, J. H. Boeke, Leiden
15 Januari 1930.

35.nbsp;Bevolkingsrubber en Coöperatie, G. C. W. Chr. Tergast, Landbouw
1930 no. 2.

36.nbsp;De beperking in de rubbercultuur, Econ. Stat. Ber. 1930 p. 189.

37.nbsp;Verslag van een onderhoud met Resident J. C. Larive, Locomotief
22 Maart 1930.

38.nbsp;Overzicht betreffende de positie van de rubber op de wereldmarkt
en maatregelen, welke ter verbetering daarvan kunnen overwogen
worden, J. H. Marinus, Buitenzorg 1930.

39.nbsp;Redt de mbbercultuur! Van der Eist amp; Co., Bandoeng 1930.

40.nbsp;Governmental control of crude rubber; the Stevenson plan, Charles
R. Wittlesey (1930), Princeton 1931.

41.nbsp;De crisis in de rubbercultuur, G. A. Ph. Weijer, Ec. Stat. Ber. 1930
p. 824, 846.

42.nbsp;Pioniersarbeid op de Buitenbezittingen, Th. A. de Neve (1930?).

43.nbsp;Enkele opmerkingen over de herbereiding van bevolkingsrubber in
Ned.-Indië en Singapore, W. Spoon, De Bergcultures 1931 p. 365.

\

-ocr page 367-

44.nbsp;De bereiding van bevolkingsrutober, G. C. W. CJhr. Tergast, Korte
Meded. Afd. Landb. 1931 No. 14.

45.nbsp;Nederlandsoh-Indië in de wereldcrisis, E. P. Wellenstein, in no. 19
van de publicaties der Ver. voor Studie van Kol. Maatsch.
vraag-
stukken.

46.nbsp;Rapport van het „Werkcomitéquot; voor het rubbervraagstuk, 1931.

47.nbsp;Onze rubbercultuur kan en moet gered worden, H. H. Reijers, 1931.

48.nbsp;Beschouwingen over den invloed der Mei-restrictie, W. Snoep, Ar-
chief Rubbercultuur 15e jaarg. 1931 p. 225.

49.nbsp;The World's struggle with rubber, James Cooper Lawrence, Minnea-
polis, September 1931.

50.nbsp;Artikel van F. van der Schaaf over een nieuw restrictieplan, Deli-
Courant 26 Sept. 1931.

51.nbsp;Rubberrestrictie en Inl^idsche rubber, „Paxquot;, De Stuw 1 Oct. 1931.

52.nbsp;Artikel omtrent het aanpassingsvermogen der ondernemingen, extra-
nummer Econ. Weekbl. 1932 p. 63.

53.nbsp;Fords groote plantage in het Amazone-gebied, India rubber world
1 Febr. 1932.

54.nbsp;Kort overzicht der rubberonderhandelingen, G. C. W. Ohr. Tergast,
Landbouw 1932 p. 35.

55.nbsp;Artikelenreeks van J. F. Haccou in Econ. Stat. Berichten:

a.nbsp;De structuur van de bevolkingsrubber in Nederlandsch-Indië,

1932nbsp;p. 993. Critiek van W. H. de Jong, 1933 p. 300. Naschrift van
J. F. Haccou p. 305.

b.nbsp;De ontwikkeling der bevolkingsrubber in Nederlandsch-Indië,

1933nbsp;p. 44.

c.nbsp;De impasse voor de rubber, 1934 p. 346.

d.nbsp;Aanteekeningen bij het rubberrestrictieplan, 1934 p. 409.

e.nbsp;Rubberrestrictie 1934 p. 439.

f.nbsp;De rubberregeling in Ned.-Indië, 1934 p. 484, 552.

g.nbsp;De rubberrestrictie 1934 p. 809.

h.nbsp;Nogmaals de rubberregeling, 1934 p. 846.

i.nbsp;De bevolkingsrubber en de individueele restrictie, 1935 p. 382.
j. De vaststelling der standaardproducties der ondernemingen,

1935 p. 442.

k. De bevolkingsrubber en het uitvoerrecht, 1935 p. 510.
1. De rubberpositie na een jaar restrictie, 1935 p. 713.
m. De Indische Regeering en de rubberpuzzle, 1935 p. 891.
n. Het uitvoerrecht op de bevolkingsrubber als stimulans voor den

uitvoer, 1935 p. 1004.
O. Streven naar oplossing van rubbermoeilijkheden, 1935 p. 1112.
p. Bevolkingsrubber en uitvoerrecht, 1936 p. 203.
q. Merkwaardige gevolgen van overheidsingrijpen, 1936 p. 554.
r. De individueele restrictie voor de bevolkingsrubber, 1937 p. 99.
s. Synthetische rubber, 1937 p. 350.

-ocr page 368-

t. De Ned.-Indische bevolkingsrubber in cijfers, 1937 p. 451.
u. Rubberrestrictie en speculatie, 1937 p. 538.
V. De Nederlandsch-Indische bevolkingsrubber, 1937 p. 612.
w. Principieele beoordeeling van de rubberrestrictie, 1937
p. 823.
X. Het resultaat der rubberrestrictie, 1937 p. 823.
y. De verscherping der rubberrestrictie, 1938 p. 78.
z. De verlenging van de rubberestrictie, 1938, p. 157.
aa. Tragedie eener restrictie, 1938 p. 250.

bb. De prijsvorming onder de individueele restrictie bij de bevol-
kingsrubber, 1938 p. 413.
cc. Een triest record. Rubberrestrictie 55 pet., 1938 p. 430.
dd. De beteekenis van de vorming van een bufferpool voor rubber,
1938 p. 508.

ee. Besluit Rubbercomité inzake restrictie, 1938 p. 892.
ff. De interne regeling der rubberrestrictie, 1938 p. 848, 900.

56.nbsp;De herbereiding van de bevolkingsrubber, G. C. W. Chr. Tergast,
Landbouw 1932 no. 11.

57.nbsp;Rubber, G. A. Ph. Weijer, De Economist 1932 p. 97—125. Vide ook:
Rubber, in Index VI no. 71 (November 1931).

58.nbsp;Telling der rubberboomen in Palembang, G. C. W. Ghr. Tergast,
Econ. Weekbl. 1932 p. 769.

59.nbsp;De Indische Regeering en het vraagstuk der rubberrestrictie, G. C.
W. C5hr. Tergast, De Bergcultures 11 Febr. 1933 no. 6.

60.nbsp;Het restrictieplan der H.V.A., Ind. Mercuur 1933 p. 325.

61.nbsp;De rubberrestrictie; onderhoud met den aftredenden Directeur van
Landbouw enz. (Bernard) Ind. Mercuur 1933 no. 31.

62.nbsp;The beginnings of rubber culture, O. F. Cook, India Rubber Journal,
22 April 1933 p. 11, 29 April 1933 p. 13.

63.nbsp;De rubberrestrictie, Ind. Mercuur 1934 no. 3.

64.nbsp;Rubber, de nieuwe kin:k voor Indië? De Rijkseenheid, 4 Aprü 1934
no. 27.

65.nbsp;Restrictie en synthese, J. Rubinfeld, Ec. Stat. Ber. 1934 p. 450.

66.nbsp;Aneta-bericht (toegelicht) omtrent het te Londen bereikte accoord
inzake een rubberrestrictie, Alg. Landb. Weekbl. 1934 no. 45.

67.nbsp;Rubberrestrictie, HEmdelsberichten 10 Mei 1934.

68.nbsp;Het Regeeringspleidooi voor de Rubberrestrictie, Alg. Landb.
Weekbl. 1934 no. 47.

69.nbsp;Volksraadsstukken omtrent de restrictiewetgeving 1934, zittings-
jaar 1933—'34, onderwerp 169, stukken 1—23.

70.nbsp;De voornaamste bepalingen der a.s. rubberrestrictieregeling, Econ.
Weekbl. 1934 p. 813.

71.nbsp;De internationale overeenkomst en de wettelijke maatregelen hier
te lande inzake rubberrestrictie, A. Luytjes, Econ. Weekbl. 1934
p. 940.

-ocr page 369-

72.nbsp;Toepassing van het toijzondere uitvoerrecht op bevolliingsrubber,
Econ. Weekbl. 1934 no. 25.

73.nbsp;Verslag van de rede van den Directeur B. B. ter gelegenheid van
de installatie der centrale commissie van advies inzake de bevol-
kingsrubberrestrictie in de Buitengewesten, Alg. Landb. Weekibl.
20 Oct. 1934 no. 16.

74.nbsp;Bevolkingsrubber en heerendiensten, Alg. Landb. Weekbl. 23 Juni
1934 no. 52.

75.nbsp;De rubberrestrictie (brief uit Pontianak), Ind. Mercuur 11 Juli
1934 no. 28.

76.nbsp;Protest van Th. A. de Neve tegen het bijzonder uitvoerrecht, Alg.
Landb. Weekbl. 22 Sept. 1934 no. 12, vide ook zijn „Aan de Ned.-
Indische Regeeringquot; in Alg. Landb. Weekbl. 28 Juli 1934 no. 4 enz.
(de nos. 5, 6, 7, 8, 9 en 10).

77.nbsp;De rubberrestrictie, J. E. Zurowetz, Alg. Landb. Weekbl. 27 Oct.
1934 no. 17.

78.nbsp;Rubberrestrictie ad infinitmn, J. E. Zurowetz, Alg Landb. Weekbl.
17 Nov. 1934 no. 20 (vide ook no. 21).

79.nbsp;De regeling der rubberrestrictie in Malakka, Econ. Weekbl. 7 Sept.

1934nbsp;p. 1436; idem Britsch-Indië, Ceylon, Serawak en Britsch-Noord-
Borneo, p. 1475.

80.nbsp;Verslag van een onderhoud met den Assistent-Resident van Brakel,
Alg. Landb. Weekbl. 13 Oct. 1934 no. 15.

81.nbsp;De rubberrestrictie in Indië, Ind. Mercuur 1934 no. 42 (verslag der
eerste vergadering van de centrale commissie van advies inzake de
bevolkingsrubberrestrictie).

82.nbsp;Die Gegenwärtige Wirtschaftslage in Niederländisch Indiën, G. A.
Ph. Weijer, Finanzwirtsohaftl. Uebersicht Amst. Bank no. 45, 1935.

83.nbsp;De rubberrestrictie, Ind. Mercuur 20 Febr. 1935 no. 8.

84.nbsp;De Regeeringsrubberverklaring, Alg. Landb. Weekbl. 23 Febr. 1935
no. 34.

85.nbsp;The rubber plantation industry. A survey, J. G. Hay, The Asiatic
Review 1935 p. 565.

86.nbsp;Rubber regulation and the Malayan plantation industry, Lewis-Holt,

1935nbsp;(U. S. Department of Commerce).

87.nbsp;De werking van de individueele rubberrestrictie in de Residentie
Banka en onderhoorigheden, Mann, Kol. Tijdschr. 1935 p. 434.

88.nbsp;Verslag van een onderhoud met H. Colijn inzake de houding van de
Indische Regeering tegenover haar internationale verplichtingen op
rubbergebied, India Rubber Journal, 14 Sept. 1935.

89.nbsp;Het bijzonder uitvoerrecht, In- en uitvoer 19 Nov. 1935.

90.nbsp;Uit de West-Bomeo rubber, Alg. Landb. Weekbl. 23 Nov. 1935.

91.nbsp;Artikel over de rubberrestrictie ter Westerafdeeling, Th. A. de Neve,
Ind. Mercuur 4 Dec. 1935 no. 49.

-ocr page 370-

92.nbsp;Artikel over de rubberrestrictie in de Buitengewesten, De Berg-
cultures 1936 p. 163.

93.nbsp;De vooruitzichten der rubbercultuur voor de komende 10 jaar niet
ongimstig, Ind. Cultures, Aprü 1936 p. 176.

94.nbsp;Het bevolkingsrubberfonds, Ind. Mercuur 1936 no. 35.

95.nbsp;Bevolkingsrubber, vide „Kroniekquot; in Kol. Tijdschr. 1936 p. 642.

96.nbsp;De groei van de rubbercultuur in Nederlandsch-Indië, Jhr. W. J.
de Jonge, Org. Ned. Ind. Plantersbond 20 Maart 1937 p. 6189.

97.nbsp;Artikel over de instelling van een commissie ter bestudeering van
de werking van het stelsel der individueele restrictie van bevol-
kingsrubber in de Buitengewesten, Ind. Mercuur 31 Maart 1937 no. 13.

98.nbsp;Over de kwaliteit van bevolkingsrubber en de daarop betrekking
hebbende maatregelen van overheidswege, in verband gebracht met
de marktprijzen, F. van Gogh, Landbouw Juli/Aug. 1937 p. 421.

99.nbsp;De uitvoering der rubberrestrictie in de eerste 4 maanden van 1937,
A. Luytjes, Econ. Weekbl. 4 Juni 1937 p. 1201.

100.nbsp;De invloed van de rubberrestrictie op de bevolking van -Ned.-Indië,
A. Luytjes, Econ. Stat. Ber. 1937 p. 709.

101.nbsp;Het ontstaan en de groei van de ondernemings- en bevolkings-
rubbercultuur in Nederlandsoh-Indië, F. van Gogh, Econ. Weekbl.
1938 p. 125.

102.nbsp;Over de rubberrestrictie, L. Margadant, Kol. Tijdschr. 1938 p. 496.

103.nbsp;Parallellen, Jhr. B. C. C. M. M. van Suchtelen, Kol. Tijdschr. 1938
p. 575.

104.nbsp;Het artikel Parallellen van Jhr. B. C. C. M. M. van Suchtelen,
G. Gonggrijp en J. W. Meijer Ranneft, Kol, Tijdschr. 1938 p. 686.

105.nbsp;Welvaartszorg in Nederlandsch-Indië, G. A. Ph. Weijer, inaugureele
oratie. Utrecht 26 September 1938.

106.nbsp;Rubberrestrictie, Bericht no. 67 van den ondernemersraad voor
Ned.-Indië (1939) p. 23.

107.nbsp;De Volksraadstukken omtrent de restrictiewetgeving (de verlenging
der internationale overeenkomst), zittingsjaar 1938—1939, onder-
werp 75, stukken 1—13.

108.nbsp;De openlegging van Borneo, B. J. Haga, Rotary-Indië, Mei 1939
p. 162.

109.nbsp;Volksraadstukken omtrent de Teeltdwangordonnantie 1939, zit-
tingsjaar 1939—1940, onderwerp 60, stukken 1—3; versl. 48e verg.
(8 Sept. 1939) p. 1314—1327.

-ocr page 371-

SLOTSOM.

Uit hetgeen het economisch leven ter Westerafdeeling van
Borneo in de voorafgaande jaren richting had gegeven, werd
in het begin van de 19e eeuw afgeleid, dat de ontwikkeling
van dit gebied zich zou baseeren op den rijkdom aan minera-
logische voortbrengselen, boschproducten en boschbijproducten.

De exploitatie van de mineralogische voortbrengselen heeft
niet aan de verwachtingen beantwoord. Dit welvaartsmiddel
geraakte langzamerhand geheel op den achtergrond.

De boschproducten en boschbijproducten verkregen inder-
daad een groote beteekenis. Tot in het begin van de 20e eeuw
toe vormde de inzameling van deze producten de hoofdbron
van geldinkomen van de bevolking van het binnenland.

De ervaringen, die in den loop der 19e eeuw op landbouw-
gebied werden opgedaan, waren in het algemeen ongunstig.
Gewassen, die op Java en Sumatra met succes werden ver-
bouwd, konden op West-Borneo blijkbaar niet worden geteeld.
Het Europeesche kapitaal, dat krachtige pogingen aanwendde
om in West-Borneo landbouwondernemingen te stichten, werd
afgeschrikt door een aaneenschakeling van mislukkingen. In
de 20e eeuw bleef de investeering van Europeesch kapitaal in
de Westerafdeeling ook zeer beperkt.

In den landbouw kwam het verder dus in hoofdzaak aan
op het eigen initiatief van de bevolking.

West-Borneo had in den loop der jaren een zeer samen-
gestelde bevolking gekregen: Dajaks in het binnenland, Maleiers
aan de kust en langs de groote rivieren, Boegineezen in Pon-
tianak en Mempawah, Chineezen in bepaalde districten van
de landschappen Sambas, Mempawah en Pontianak.

Het Nederlandsch-Indische Gouvernement had een enorme
taak te verrichten gehad, alvorens in dit gebied een zoodanige

-ocr page 372-

orde was geschapen, dat van een ontwikkeling sprake kon zijn.
Helaas was een der gevolgen van de door het Gouvernement
genomen maatregelen, dat een, uit economisch oogpunt zeer
belangrijk deel van West-Borneo, n.l. het Chineesche gebied,
tientallen jaren in ontwikkeling werd teruggebracht. Dezelfde
maatregelen veroorzaakten evenwel, dat de verspreiding van
de Chineezen over de geheele Residentie werd verhaast.

Het doordringen van den Chinees tot in alle uithoeken van
de Westerafdeeling bleek van grooten invloed op de activiteit
van de bevolking op het terrein van boschproducten en bosch-
bijproducten. De Chinees bracht den Dajak, veel meer dan
te voren had plaats gehad, in aanraking met importgoederen
en zette hem daardoor aan tot verzamelen van ruilartikelen.

De bevolking zette, ook na de door het Europeesch kapitaal
op landbouwgebied ondervonden teleurstellingen, haar pogingen
op dit terrein voort. Naast de overblijfselen van de exploitatie
van mineralogische voortbrengselen en het inzamelen van
boschproducten en boschbijproducten ontwikkelde zich een
krachtige handelslandbouw. Echter niet dan na langdurig tasten
en zoeken naar cultures, die onder de minder gunstige
omstandigheden ter Westerafdeeling voldoende resultaten
beloofden.

Tot de ontwikkeling van den handelslandbouw der bevolking
werkten ondervolgende bijzondere factoren mede:

a De over het algemeen weinig bevredigende resultaten
van den voedsellandbouw;

b de invloed van het streven op economisch terrein van de
Chineesche bevolkingsgroep, direct en indirect;

c het ontbreken van tradities, die bepaalde groepen van de
bevolking aan den voedsellandbouw bonden, of uitgifte van
gronden aan „vreemdelingenquot; belemmerden.

Reeds in de laatste decennia van de 19e eeuw wordt de
klappercultuur in het kustgebied van groote beteekenis.
Daarnaast maakt bij de Chineezen de gambir- en peperteelt
opgang, terwijl Maleiers en Boegineezen succes oogsten met
de pinang- en sagocultuur. Voor de bevolking van het binnen-
land is in deze periode het verzamelen van boschproducten

-ocr page 373-

en boschbijproducten nog het eenige middel tot verkrijging
van geldinkomen.

Omstreeks 1905 komt de bevolking van het kustgebied in
aanraking met de
rubber cultuur. Tegen veler verwachting in
blijkt deze cultuur die eigenschappen te bezitten, die haar
voor bevolkingscultuur geschikt maken. Daarnaast openbaart
zich, dat de teelt van Hevea brasiliensis meer dan de voor-
dien geëntameerde cultures bij de bodemgesteldheid en het
klimaat van de Westerafdeeling past.

Mede in verband met de bovengenoemde bijzondere factoren
wordt de bevolkingsrubbercultuur in deze Residentie van
groote beteekenis. In het
kustgebied nemen alle bevolkings-
groepen in de rubbercultuur een aandeel en raken de reeds
voorhanden welvaartsmiddelen voor een deel in onbruik. In
het
binnenland komt de nieuwe cultuur te staan tegenover de
inzameling van boschvoortbrengselen. Dit laatste welvaarts-
middel verliest in den concurrentiestrijd vrijwel zijn geheele
positie.

Ongetwijfeld zou dit proces nog verderen voortgang hebben
gehad, indien het aanplantverbod, dat 1 Juni 1934 in werking
trad, een verdere uitbreiding van de rubbercu.ltuur in het
binnenland niet had belet.

De krachtige ontwikkeling van den handelslandbouw in
West-Borneo, inzonderheid van de klapper- en de rubber-
cultuur, heeft dit gebiedsdeel gemaakt tot een der welvarendste
van Nederlandsch-Indië.

-ocr page 374- -ocr page 375-

inhoudsopgave.1)

hoofdstuk i.

Pagina

Geographische en economisch-geographische bijzon-
derheden betreffende bestuur
en bevolking der
Westerafdeeling van
borneo ....... 1— 47

§ 1. TOPOGRAPHISCHE GEGEVENS: begrenzingen, opper-
vlakte ...........1—3

§ 2. GESTELDHEID VAN DEN BODEM: gegevens hierom-
trent in de oudere literatuur p. 3; waarschuwing van

Möhr p. 5; samenvatting p. 8......3— 9

§ 3. KLIMAAT: algemeene beschrijving p. 9; regenval-

cijfers p. 10.........9— 11

§ 4. PLANTENGROEI, VEETEELT, VISSCHERIJ, MIJN-
BOUW: plantengroei p. 11; veeteelt p. 12; visscherij p. 13;

mijnbouw p. 14 (vide ook p. 167).....11— 15

§ 5. INTERNE COMMUNICATIEMIDDELEN: de rivieren
P. 15; bëhöefte aan het ontstaan van landwegen p. 18;
wegenplannen p. 21; de rubbergelden en de wegen p. 23;
de kustvaart p. 24; spoorwegplannen p. 24; telephoon-
verbindingen p. 25........15— 25

§ 6. MOGELIJKHEDEN TOT VERKEER MET DE OVERIGE
DEELEN VAN NEDERLANDSCH-INDIË EN HET
BUITENLAND: verbindingsmogelijkheden met de Zui-
der- en Oosterafdeeling en met Serawak p. 26; natuurlijke
havens p. 26; plan-Uljee p. 28; havenplaatsen p. 29 . 26— 31
§ 7. BIJZONDERHEDEN OMTRENT BEVOLKING EN BE-
STUUR.
Bevolking: Dajaks p. 31, Maleiers p. 33; Boegi-
neezen p. 35; Chineezen p. 35; overige groepen p. 37;
bestuur: verdeeling in bestuursressorten, de landschap-
pen p. 37; financiën der landschappen p. 39; financiën der
gouvernementslanden p. 42;
de geldende regelingen op

agrarisch gebied p. 42.......31— 46

LITERATUUROPGAVE (hoofdstuk I)..........47

hoofdstuk ii.

Overzicht van de staatkundige geschiedenis van de
Westerafdeeling van
borneo ....... 48—101

1nbsp; Achter deze Inhoudsopgave is een overzichtskaart van de Wester-
afdeeling van Borneo opgenomen.

-ocr page 376-

§ 1. DE PERIODE VÓÓR DE KOMST DER VEREENIGDE
OOST-INDISCHE COMPAGNIE: oorspronkelijke be-
volking p. 48; immigratie van Maleiers en Javanen p. 48 48— 50
§ 2. DE PERIODE VAN 1600 TOT 1818: eerste contact van
de V.O.C. met West-Bomeo p. 50; ontwikkeling van de
verhouding van de V.O.C. tot de Westerafdeeling p. 52;
de eerste Boegineezen in West-Borneo
p. 53; immigratie
van Chineesche mijnwerkers p. 54; stichting van Pontia-
nak, groei van deze havenplaats p. 56; de Compagnie

trekt zich geheel uit West-Borneo terug p. 58 . . 50_ 60

§ 3. DE PERIODE VAN 1818 TOT 1900: herstel van het
Nederlandsche gezag p. 60; instructie van den eersten
regeeringsvertegenwoordiger p. 61; toenmalige ideeën
omtrent West-Borneo p. 61; verrichtingen der eerste
regeeringsvertegenwoordigers
p. 63; oorzaak van de
moeilijkheden in het binnenland p. 67; oorzaak van de
moeilijkheden met de Chineezen p. 69; tijdperk van ver-
waarloozing p. 71; hervatting van een krachtiger bestuur,
de oorlog met de Chineezen van Montrado p. 72; de kongsi
van Mandor p. 76; de gang van zaken in het binnenland
p. 78; de Batang-Loepars p. 81; immigratie van Boegi-
neezen p. 82 ......... 60— 84

§ 4. DE PERIODE VAN 1900 TOT 1937: voortzetting van
pacificatie van het binnenland p. 84; geschiedenis van
de Chineesche bevolkingsgroep na den oorlog met de
Chineezen van Montrado en de opheffing van de kongsi
van Mandor p. 87; de opstand in Andjongan p. 90; huidige

verhouding tot de Chineezen p. 92 ..... 84_ 94

LITERATUUROPGAVE (hoofdstuk II).....95_ 97

AANHANGSEL: Gegevens betreffende het getal en de toe-
name van de bevolking der Westerafdeeling van Borneo,
■zoomede de huidige verdeeling over de verschillende
onderafdeelingen en landschappen.....98_101

HOOFDSTUK III.

De welvaartsmiddelen der bevolking..... 102—209

§ 1. VOEDSELGEWASSEN: gradueel verschü tusschen
West-Borneo en andere gebieden van Ned.-Indië p. 102;
de rijstveribouw bij de Dajaks p. 102; idem bij de Chinee-
zen p. 105; idem bij de Maleiers p. 106; idem bij de
Boegineezen p. 107; samenvatting p. 107; reserve-

voedselgewassen p. 108; literatuuropgave p. 109 . .nbsp;102—109

§ 2. HANDELSGEWASSEN (met uitzondering van rubber):nbsp;110—132

a.nbsp;Sago: overzicht p. 110; uitvoercijfers p. 112; literatuur-
opgave p. 114.........110—114

b.nbsp;Klapper en klapperproducten: overzicht p. 114; uit-
voercijfers p. 118; literatuuropgave p. 121 . . .
nbsp;115_12I

-ocr page 377-

c.nbsp;Pinang: overzicht p. 122; uitvoercijfers p. 123; lite-
ratuuropgave p. 124 ....... 122—124

d.nbsp;Gambir: overzicht p. 124; uitvoercijfers p. 126; lite-
ratuuropgave
p. 128 ....... 124—128

e.nbsp;Peper: overzicht p. 128; uitvoercijfers p. 130; lite-
ratuuropgave
p. 132 ....... 128—132

§ 3. BOSCHPRODUCTEN EN BOSCHBIJPRODUCTEN . 132—166
a.
De nuttige houtsoorten: overzicht p. 133; uitvoer-
cijfers p. 135; literatuuropgave p. 136 .. . 133—136
h. Getah
pertja, djeloetoeng en aanverwante producten:
overzicht p. 137; uitvoercijfers p. 140; totale waarde van
den export van deze producten in de jarén 1854, '55,
'56, '66 en '79 t/m 1937 p. 142; literatuuropgave p. 144 136—145
e.
Damar en copal: overzicht p. 145, daarna afzonderlijk
damar: overzicht p. 146, uitvoercijfers p. 149; ver-
volgens
copal: overzicht p. 152, uitvoercijfers p. 153;
literatuuropgave damar en copal p. 155 . . . 145—155

d.nbsp;Rotan: overzicht p. 155; uitvoercijfers p. 157; litera-
tuuropgave p. 159 ........ 155—159

e.nbsp;Tengkawang: overzicht p. 159; uitvoercijfers p. 161;
literatuuropgave
p. 163 ...... 159—163

f.nbsp;Mangrovebast: overzicht p. 164; uitvoercijfers p. 165;
literatuuropgave p. 166 ...... 164—166

§ 4. VOORKOMEN EN EXPLOITATIE VAN MINERALE

VOORTBRENGSELEN.......167—192

a.nbsp;Overzicht: diamanten p. 167; goud p. 167; steenkool

p. 169; de Westerafdeeling als mijn'bouwland p. 170 167—174

b.nbsp;Onderzoekingen van gouvemementswege op geo-
logisch en mijnbouwkundig gebied
.... 174—180

c.nbsp;Aanteekeningen betreffende de geschiedenis van den
Westerschen mijnbouw in de Westerafdeeling van
Borneo
..........180—182

d.nbsp;Aanteekeningen betreffende de geschiedenis van de
Inlandsche en Chineesche exploitaties .
. . 182—190

Literatuuropgave (§4).......190—192

§ 5. DE OVERIGE MIDDELEN VAN BESTAAN: handel
p. 192; orientatie van West-Borneo op Singapore p. 195;
volkscredietwezen p. 198;
zeescheepvaart p. 199; kust-
vaart
p. 201; riviervervoer p. 202; vervoer over land
p. 202; nijverheid p. 203; literatuuropgave (§ 5) p. 204 192—204
AANHANGSEL: Aanteekeningen omtrent gewassen en bosch-
producten, die van minder beteekenis zijn voor het
economische leven ter Westkust..... 201—209

-242

hoofdstuk iv.

Economische geschiedenis der Westerafdeeling van
Borneo tot 1915..........210-

-ocr page 378-

ALGEMEEN GEDEELTE: economische structuur vóór 1818
p. 210; beteekenis van den mijnbouw der Chineezen p. 212;
taak, die door het Nederlandsche gezag moest worden
verricht, alvorens West-Borneo zich economisch kon ont-
wikkelen
p. 214; de welvaartsmiddelen van de verschil-
lende bevolkingsgroepen in deze periode
p. 221; handels-
balanscijfers over de jaren vóór 1890 p. 224; samenstelling
van den uitvoer vóór 1890
p. 226; toestand in het binnen-
land omstreeks 1890
p. 227; handelsbalanscijfers betref-
fende de periode 1890—1915
p. 228; samenstelling van
den uitvoer gedurende deze periode p. 228; wissel-
valligheid van de waarde der boschbijproduoten p. 229;
samenvatting
p. 230; rijstimport p. 231 . . . '. 210—233
De rechtstreeksche bemoeiingen van overheidswege met de

welvaartsmiddelen van de bevolking .... 233_237

De werkzaamheid van het Europeesche kapitaal in West-

Borneo ........... 237—240

LITERATUUROPGAVE........ 241—242

HOOFDSTUK V.

De bevolkingsrubbercultuur en de invloed dier cul-
tuur op de economische ontwikkeling der Wester-
afdeeling van Borneo......... 243_358

§ 1. DE RUBBERCULTUUR IN HET ALGEMEEN: geschie-
denis van de cultuur van Hevea brasiliensis p. 243;
wereldrubberproductie-cijfers p. 246; areaalcijfers p. 247 243—248
§ 2. RESTRICTIE-MAATREGELEN: oudste beperkingen
p. 249; het Stevenson-plan p. 250; nadeelen van het
Stevenson-plan
p. 254; oorzaken van de mislukking van
het Stevenson-plan
p. 255; de internationale restrictie-
1934 p. 256; verlenging der intern, restrictie p. 260 . . 249—261
§ 3. DE RUBBERCULTUUR IN NED.-INDIË: geschiedenis,
oorspronkelijke ideeën omtrent de rubbercultuur p. 261;
uitbreiding ondernemingscultuur
p. 261; uitbreiding
ondernemings- en bevolkingscultuur
p. 262; aanplant-
en exportcijfers
p. 264; verschil tusschen ondernemings-

en bevolkingscultuur p. 265 ...... 261_270

§ 4. DE DEELNEMING VAN NED.-INDIË AAN DE INTER-
NATIONALE RESTRICTIE-MAATREGELEN: Ned.-
Indische visie op restrictie p. 270; het Native rubber
investigation Committee
p. 271; voorgeschiedenis van de
internationale restrictie voor zoover Ned.-Indië betreft
p. 271; de deelneming van Ned.-Indië aan de restrictie
p. 276; verkregen aandeelen, verdeeling van die aandeelen
over ondernemingen en bevolking
p. 277; onderverdeeling
van het ondernemingsquotum, het bijzonder uitvoerrecht
p. 280; voorgeschiedenis van het individueele stelsel van

-ocr page 379-

de Buitengewesten p. 281; verdeeling van het bevolkings-
quotum over de rubbergebieden
p. 284; aandeelen van
Ned.-Indië na de verlenging der restrictie, verdeeling
van die aandeelen p. 287; slotsom p. 288 .. .
DE RUBBERCULTUUR, IN HET BIJZONDER DE
BEVOLKINGSCULTUUR, TER WESTERAFDEELING
VAN BORNEO: geschiedenis p. 289; groei p. 291; uit-
voercijfers ondernemingsrubber p. 292; idem bevolkings-
rubber p. 293; bereiding p. 295; cijfers met betrekking
tot de bereiding p. 301; areaalcijfers p. 303
DE BEVOLKINGSRUBBERRESTRICTIE IN DE WES-
TERAFDEELING VAN BORNEO: speciale bezwaren
tegen de restrictie in verband met de Westerafdeeling
p. 306; het bijzonder uitvoerrecht p. 306; de bevolking
en het bijzonder uitvoerrecht p. 309; bijzonder uitvoer-
recht en individueele restrictie
p. 310; uitvoering van
de individueele restrictie
p. 312; aandeel van de Wester-
afdeeling in het totale bevolkingsquotum
p. 314; onder-
verdeeling van het aandeel van West-Borneo over de
producenten, de rubbertelling
p. 315; handel in oogst-
vergunningen (coupons) en rubber
p. 321; prijzen van

coupons en rubber p. 324 .....

§ 7. DE INVLOED DER BEVOLKINGSRUBBERciuLTUUR
OP DE ECONOMISCHE ONTWIKKELING DER WES-
TERAFDEELING VAN BORNEO: de structuur der
economische samenleving in West-Borneo omstreeks
1905 p. 327; de invloed van de rubbercultuur in de eerste
jaren, tijdens het Stevenson-scheme p. 329; het weer-
standsvermogen van de bevolkingsrubbercultuur in
verband met het voorafgaande p. 331; grens van de
exploiteer baarheid van den rubberaanplant p. 334; ver-
gelijkingen met andere Residenties p. 336; de besteding
van fondsen uit het bijzonder uitvoerrecht p. 338; handels-
balanscijfers na 1915 p. 342; verdeeling van den uitvoer
p. 343; het uitvoeroversöhot per hoofd van de bevolking
p. 345; eenzijdige orienteering van het economisch leven
in West-Borneo naar de klapper- en rubbercultuur p. 346;
de cultures en het arbeidsvermogen van de bevolking
p. 348; de rijstimport na 1915 p. 349 ....
literatuuropgave (hoofdstuk V).....

Pagina

270—289

289—304

§ 6.

304—326

326—351
352—358

slotsom............ 359—361

inhoudsopgave.......... 363—367

-ocr page 380-

SCHET3KAART van de Wi:$TER-AFDEEI.IMG van BORNEO

Schaal 1:3000.000

Zuider-en Ooster-
afdeeling van
Bomeo

ßes iden bie gren s
Af-'deeh'ngsgrens
Onderafdeelingsgrens

N
A

Het gearceerde is gouvernementsgebied
( den vierkanten paal van Pontianak);
zie overigens
blz. 38 en 65.

-ocr page 381-

STELLINGEN.

I

De gevolgtrekking, door KRABBE gemaakt inzake de leer
van KUYPER omtrent de bron van het staatsgezag, is niet
verantwoord.

(H. Krabbe, Kritische Darstellung der Staats-
lehre, Haag 1930, p. 276).

II

Voor het onderdeel van de Indologische studie, dat ten doel
heeft inzicht te verschaffen in het economisch leven van
Nederlandsch-Indië, verdient WELLENSTEIN's benaming:
„de sociale economie van Nederlandsch-Indiëquot; de meeste aan-
beveling.

(E. P. Wellenstein, Een en ander over „Dualis-
tische Economiequot;, Kol. Studiën 1930, p. 115).

III

Bij de studie der economie is bestudeering van het ingrijpen
van staatswege op het economisch terrein onontbeerlijk.

IV

Handhaving en uitbouw van „inheemsche rechtspraakquot;, in
de rechtstreeks bestuurde
gebieden der Buitengewesten, kan
uit éénzelfde beginsel voortkomen als het decentraliseeren van
de
leiding der autonomische ontwikkeling van de bevolking.

-ocr page 382-

lapfaja M5«iSoiof«iI ah cwv iQ^tafeng'^lrf^ ^
j't^^'T^-^fi»-^nbsp;jBii ni nsBßrioa^'juL-'Sstnbsp;^^

^^^ ' . 'i'-iTfU-nöditiofTO tfiam-^i rfwütrono»

quot;nbsp;•nbsp;«.inbsp;-nbsp;J

-ocr page 383-

De Dajakbevolking van Borneo kan, in den zin als bij
WITSCHT, een „bedrohtes Volkquot; worden genoemd. Doel-
treffende afweer van den aanval op hetgeen de eigen cultuur
der Dajaks kan worden genoemd is niet mogelijk; wel kan
er naar worden gestreefd de Dajaks voldoende economisch
bewapend den nieuwen toestand te doen intreden.

(H. Witschi, Bedrohtes Volk, Basel 1938).

VI

Bij de eerstvolgende herziening van het Academisch Statuut
ware studie van het „Strafrecht van Nederlandsch-Indiëquot; voor
alle Indologen verplichtend te stellen.

VII

De boschbescherming in zijn ressort behoort deel uit te
maken van de dagelijksche taak van den bestuursambtenaar.
Zijn verantwoordelijkheid dienaangaande dient onaangetast
te blijven.

VIII

Aangezien peperaanplantingen bij verwaarloozing spoedig
te niet gaan, mist de pepercultuur het element, dat bij de
rubbercultuur het meest tot de invoering eener restrictie heeft
bijgedragen.

-ocr page 384-
-ocr page 385-

»-st . —nbsp;quot;

f^'' ' *

' v' ^

-ocr page 386- -ocr page 387-

^(jfK^t

Jn

r tSlHWRT E;-,^®!'.

-ocr page 388-

^ ' iJ

' ' ß^^' ^^ Tlr ' : ^ ' ^ lt;

- ■