-ocr page 1-

c. i^veen huyab n

Onderzoekingen over het

normale bloedvëtgehalte
bij de mens volgens de
methode van rückert

en

over de invloed van grote
hoeveelheden insuline
op dit bloedvetgehalte

-ocr page 2-

W'-

T' ■■

' I

I ■■

O •

-ocr page 3-

gt;

if'- ïVV'-^quot; '

f; * ' 'Vƒ

-ocr page 4-

•-■- '.-y.'.

-ocr page 5-

proefschrift

-ocr page 6-

UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT

I

4078 7172

-ocr page 7-

ONDERZOEKINGEN OVER HET NORMALE BLOED-
VETGEHALTE BIJ DE MENS VOLGENS DE
METHODE VAN RÜCKERT EN OVER DE
INVLOED VAN GROTE HOEVEEL-
HEDEN INSULINE OP DIT
BLOEDVETGEHALTE

proefschrift

TER VERKRIJGING VAN DE GRAAD VAN DOCTOR
IN DE GENEESKUNDE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT
TE UTRECHT. OP GEZAG VAN DEN RECTOR
MAGNIFICUS DR. H. R. KRUYT, HOOGLERAAR IN
DE FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE,
VOLGENS BESLUIT VAN DE SENAAT DER UNIVERSI-
TEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER GENEESKUNDE TE VERDEDIGEN OP DINS-
DAG 29 OCTOBER 1940, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR

DOOR

CORNELIS MARIE VEENHUYSEN

GEBOREN TE MINNERTSGA

1940

DRUKKERIJ WIERINGA N.V. — DEN HAAG

-ocr page 8-
-ocr page 9-

mijn Ouders,
^^an myn Kinderen.

-ocr page 10-

tm WW

At'

-ocr page 11-

De voltooiing van dit proefschrift isnbsp;. welkome

gelegenheid U, Hoogleeraren, Oud-Hoogletnbsp;Docenten

van de Medische en Philosophische Faculteiten der U ysiteit
te Utrecht mijn dank te betuigen voor het van U ontvangen
or' -'vijs.

Aan U, Hooggeleerde de Langen, Hooggeachte Promotor in
het bijzonder f un hartelijke dank voor Uwe bereidwilligheid
als mijn Promotor op te treden, ''oon ik niet het voorrecht
'•quot;/j tot Uwe Ov'l'ii-dingen te beh^.^n. De grote belangstelling,
die ~gt;i vanaf het hegin voor mijn werk hebt getoond en Uwe
b liii-^heid mij steeds met raad bij te staan, zijn voor mij een
. riic steun geweest.

Zeergeleerde van Andel De grote medewerking, die ik van U
heb ontvangen en zonder welke het mij niet mogelijk zou zijn
geweest dit proefschrift te bewerken, stel ik ten hoogste op prijs.
Uw interesse was onverflauwd. De waardevolle betekenis, die
de dagelijkse omgang met U voor mij heeft, is onmogelijk te
beschrijven.

Waarde Roem, wanneer Qij niet immer hadt klaar gestaan de
technische moeilijkheden terstond te verhelpen, zou ik niet in
staat geweest zijn steeds op tijd de bepalingen te verrichten.
Voor Uwe gewaardeerde hulp ben ik U zeer erkentelijk.

Ten slotte dank ik allen, die op enigerlei wijze aan het tot
stand komen van dit proefschrift hebben medegewerkt.

-ocr page 12-

Vîi ••■t; ■

-ocr page 13-

Bladz.

INLEIDING.................

HOOFDSTUK 1.

Het normale vetgehalte van het bloed.......12

HOOFDSTUK 2.

De invloed van de klieren met interne secretie cn van
het diencephalon op het bloedvetgehalte.....18

HOOFDSTUK 3.

Insuline en vet..................31

HOOFDSTUK 4.

De werking van grote doses insuline op het organisme 37

HOOFDSTUK 5.

Methodiek der vetbepalingen in het bloed.....43

HOOFDSTUK 6.

Eigen onderzoekingen over het normale bloedvetgehalte 50

HOOFDSTUK 7.

Eigen onderzoekingen omtrent de invloed van grote
doses insuline bij de kuur volgens Sakel.....63

HOOFDSTUK 8.

Conclusie....................99

HOOFDSTUK 9.

Proeve van verklaring............100

SAMENVATTEND OVERZICHT........102

LITERATUURVERMELDING..........107

9

-ocr page 14-

r-»

ël ; .

-i

ît .

s' - :lt;•

. -.h

rr

fj^rr

-ocr page 15-

INLEIDING.

Nu wij door de nieuwe wijze van behandelen der schizophrene
psychose volgens de methode van S a k e 1 in staat gesteld zijn de
werking van grote doses insuline op het organisme nader te
bestuderen, leek het mij van belang de vraag te stellen en zo
mogelijk hierop het antwoord te vinden, of het bloedvetgehalte
door deze grote hoeveelheden insuline wordt beïnvloed.

Ofschoon reeds zeer vele bloedsuikerbepalingen gedaan zijn
tijdens deze kuren en de belangstelling voor de vetstofwisseling
steeds toeneemt, speciaal ook bij diabetespatienten, die met insuline
worden behandeld, zijn tot nu toe geen onderzoekingen hierover
gedaan.

Trouwens het vetgehalte van het bloed heeft zich nooit in een
even grote belangstelling mogen verheugen als de bloedsuiker.
Hiervoor zijn zeker verschillende redenen aan te wijzen. De twee
voornaamste zijn m.i. de volgende : De techniek der vetbepalingen
in het bloed is tot nu toe veel ingewikkelder dan die der suiker-
bepalingen, waardoor een geregelde toepassing in de kliniek op
vele bezwaren stuit. Door de methode van Rück ert, die ik
later zal beschrijven en die door mij werd gebruikt is voor een
belangrijk deel aan dit bezwaar tegemoet gekomen. De tweede
reden voor de geringe belangstelling van het bloedvet in verge-
lijking met de bloedsuiker is, dat aan de bestudering van deze
laatste een omschreven, reeds lang bekend ziektebeeld ten grond-
slag ligt, dat zich, vooral na de ontdekking van het insuline in
algemene belangstelling verheugt.

Waar bovendien door de onderzoekingen van Raab en de
Langen een centrale regulering van het bloedvet duidelijk is
aangetoond, besloot ik, in overleg met Prof. de Langen de invloed
van grote doses insuline op het vet en lipoidgehalte van het bloed
na te gaan bij aan Schizophrenie en andere psychoses lijdende
patiënten. Hieraan vooraf ging een onderzoek naar het bloedvet-
gehalte bij een aantal gezonde nuchtere personen.

-ocr page 16-

HET NORMALE VETGEHALTE
VAN HET BLOED.

Indien wij onderzoekingen gaan doen over het vetgehalte van
het bloed, dan dient eerst besproken te worden wat wij daar-
onder moeten verstaan. In normale omstandigheden komen in het
bloed steeds vetten voor. Een toestand van lipaemie is dan ook
volkomen physiologisch. Neemt het vetgehalte zeer sterk toe zoals
wij dat vooral zien bij zware gevallen van diabetes mellitus en bij
ernstige gevallen van barbituurzuurvergiftiging (De Langen
19), dan moeten wij spreken van hyperlipaemie. Waar echter
het physiologisch bloedvetgehalte, zoals uit de volgende hoofd-
stukken zal blijken, sterk kan wisselen, zou ik niet van hyper-
lipaemie willen spreken tenzij het totaal-bloedvetgehalte stijgt
boven 1 gram per 100 c.c. bloedserum.

Ook zijn gevallen bekend van een zeer laag bloedvetgehalte,
hypolipaemie zoals bij vetzucht en morbus Basedow. Hier is het
echter nog moeilijker een grens te trekken tussen normaal en een
te kort.

Wij vinden in het bloed in de eerste plaats de neutraalvctten.
Dit zijn esters van glycerine,
C3H5 (OH)3 met vetzuren, dus
triglyceriden. Het meest komen voor het palmitinezuur C16H32O2,
het stearinezuur C18H36O2, beide verzadigde vetzuren en het
oliezuur C18H34O2, een overzadigd vetzuur.

In de tweede plaats het Cholesterine C27H46O, een secundaire
alkohol.

In de derde plaats de cholcsterinccsters, verbindingen van
Cholesterine met de vetzuren, meest palmitinezuur en oliezuur.

In de vierde plaats de z.g. lipoidcn, vetachtige stoffen, waarbij
de Phosphatiden de voornaamste plaats innemen. Hiertoe behoren
het lecithine C43H80NPO9 en het kephaline C42H80NPO3. Zij
bevatten evenals de neutraalvetten vetzuur en glycerine cn
bovendien nog phosphorzuur en een basische stof. De meest
12

-ocr page 17-

voorkomende en de best bekende basische stof is het choUne
CHaOHCHaNCCHgjgOH.

Vrije vetzuren komen in het bloed sporadisch voor; zij worden
door de lever zeer snel onschadelijk gemaakt, daar zij giftig zijn
voor het lichaam.

Gaat men in de literatuur na welke waarden de verschillende
onderzoekers bij hun bepalingen van het bloedvet in het serum,
in het plasma en in de bloedlichaampjes hebben gevonden, dan is
het verbijsterend de grote verschillen in hun uitkomsten te zien.
Ten dele is dit te verklaren doordat wel moet worden aangenomen
dat bij normale, gezonde mensen onderling het bloedvetgehalte
zeer sterk kan wisselen, maar ten dele ook zeker hierdoor, dat
door verschillende onderzoekers verschillende methoden zijn ge-
bruikt, die niet steeds onderhng vergelijkbare uitkomsten geven.
Het meest wordt nog gebruik gemaakt van de methode van
Bang. Niet alleen dat deze methode vele fouten kunnen aan-
kleven (lees slechts de kritiek van Mejuffrouw Maas 73) doch
ook de beoordeling van het eindpunt der bepaling is van vele
subjectieve verschillen afhankelijk.

Bevat het bloedserum een normaal gehalte aan vet dan is dit
helder ; stijgt de hoeveelheid vet boven 1 % dan is het mogelijk,
dat een troebeling optreedt. Noodzakelijk is het niet, daar dit
afhankelijk is van het gehalte aan vetzuren. Zo vermeldt B1 o o r
een geval van helder plasma met een vetgehalte van 4.3 %.

Alfred Neumann 1) 2) en Alfred Neumann
en Aio is Kreidl 3) behoren tot de eersten, die met de ultra-
condensor geziene kleine partikeltjes in het bloed beschrijven,
welke partikeltjes na een vetrijke maaltijd toenemen en die zij voor
vetbolletjes houden. H. F. Müller noemt deze vetpartikeltjes
„Haemokoniënquot;.

Wanneer ik hier nu enige getallen van verschillende onder-
zoekers mag vermelden dan vinden wij het volgende :

Arnoldi en Collazo 4) geven als gemiddelde op:
aetherextract,

dus neutraalvet en cholesterine 259 mgr.—348 mgr. %.
totaalextract, aether en alkohol 599 mgr.—711 mgr. %.
Bing en Heckscher 5) vinden bij honden 60 mgr.—
120 mgr. %.

-ocr page 18-

Raab 6) geeft op voor nuchtere honden gemiddeld 48 mgr.—
169 mgr. %; voor nuchtere mensen gemiddeld 70 mgr.-188 mgr. %.

H. Chr. Geelmuyden 7) zegt: bij de mens bevat
het plasma 500 mgr.-800 mgr. % vet en lipoiden. Geelmuyden
citeert hier een mededeling van Hartman, volgens wien het
totaal normaal lipoidgehalte wisselt tussen 144 mgr.—524 mgr. %.

M. Morimoto 8) behandelt het bloed van honden met
hirudine en onderzoekt daarna de bloedlichaampjes. Hij vindt, dat
deze gemiddeld bevatten 156 mgr. % cholesterine en 395 mgr. %
totaalvet.

H. R. Rony en A. J. Levy 9) bepalen bij 15 normale
nuchtere mensen 15 uur na de laatste maaltijd het bloedvet.

Als resultaat geven zij op : het totaal vetzuurgehalte van het
bloedplasma is 255—488 mgr. %, gemiddeld 373 mgr. %,; het
cholesterinegehalte is 72—300 mgr. %, gemiddeld 235 mgr. %.

Tevens vermelden zij de gemiddelde vondsten voor het totaal
vetzuurgehalte van BI oor, die opgeeft 370 mgr. % en van
Mc. Clure en Huntsinger 10) die hiervoor 364 mgr. %
vermelden.

Ivar Bang 11) bepaalt bij 19 gezonde nuchtere mensen de
bloedvetwaarden. Zijn uitkomsten zijn de volgende:

neutraalvetgehalte O— 40 mgr. %, gemiddeld 20 mgr. %
cholesterinegehalte 70—120 mgr. %, „ 90 mgr. %
cholesterineestergehalte 120—200 mgr. %, „ 160 mgr. %

Te zamen gemiddeldnbsp;270 mgr. %

phosphatidegehalte 130—270 mgr. %
totaal alkoholfractie 240—390 mgr. %, gemiddeld 300 mgr. %

Uit zijn proeven bleek tevens, dat de leeftijd geen invloed heeft
op het bloedvetgehalte.

Tegelijkertijd deed hij dezelfde proeven bij honden. De uit-
komsten hiervan zal ik niet vermelden maar wel, dat hieruit volgt,
dat het neutraalvet vrijwel alleen voorkomt in het bloedplasma,
dat de vormelementen veel meer cholesterine bevatten dan het
plasma en dat het cholesterineestergehalte van het plasma groter
is dan van de bloedlichaampjes.

Ook bleek het Bang 12) nog, dat het jaargetijde invloed heeft
op het bloedvetgehalte, dat n.1. in de herfst de alimentaire lipaemie
het grootste is.

-ocr page 19-

Joh. Feigl 13) vergelijkt zijn eigen uitkomsten bij nuchtere
normale mensen met die van andere. Hij zegt, dat zijn getallen
met die van B1 o o r overeenstemmen. Hieronder volgen zijn
gegevens:

B10 o r :. totaalvetzuren in plasma bij

mannen: 300—430 mgr. %, gemiddeld 380 mgr. %
vrouwen: 350—400 mgr. %, „ 375 mgr. %

Neutraalvet in plasma :

B10 O r bij mannen: 40—160 mgr., gemidd. 110 mgr. per 100 c.c.

vrouwen: 120—200mgr. ,, 160mgr. „
Feigl bij mannen en vrouwen 50-200 mgr., meest 100-120 mgr.

Neutraalvet in bloedlichaampjes :

Bloor bij mannen: 0,0—150 mgr., gemiddeld 70 mgr.

vrouwen: 0,0— 30 mgr., „nbsp;10 mgr.

Feigl neemt gemiddeld 40 mgr. aan.

Cholesterine in plasma :

Bloor bij mannen: 190—300 mgr., gemiddeld 220 mgr.

vrouwen: 190—260 mgr., „ 240 mgr.
Feiglnbsp;120—140 mgr.

Authenrieth en Funk tot 150 mgr.

Lipoiden in plasma :

Bloor bij mannen: 200—260 ,mgr., gemiddeld 220 mgr.

vrouwen:nbsp;170—220 mgr., „ 190 mgr.

Feiglnbsp;140—300 mgr., „ 200 mgr.

Totaalaetherextract van plasma :

Bloor bij mannen: 570—820 mgr., gemiddeld 670 mgr.

vrouwen : 570—770 mgr., „ 720 mgr.
Feigl gemiddeld in totaal 700 mgr.

Totaalvetzuren en lecithine :

Bloor bij mannen: 1,41—1,90, gemiddeld 1,60.

vrouwen: 1,86—2,70, „ 2,51.
Feigl bij mannen gemiddeld 1,50, bij vrouwen gemiddeld 1,70.

15

-ocr page 20-

Lecithine en Cholesterine:

Bloor bij mannen: 0,84—1,26, gemiddeld 0,96.

vrouwen: 0,75—0,95, „ 0,82.
Feigl gemiddeld bij mannen en vrouwen 0,70—0,80.

W. Raab 14). De bloedvetwaarde bij 160 nuchtere normale
mensen wisselt tussen 44 en 142 mgr. per 100 c.c., gemidd. 85 mgr.

Van Leeuwen 15), die 11 normale mensen nuchter onder-
zocht vindt de volgende getallen:

neutraalvet 10— 50 mgr., gemidd. 24 mgr. per 100 cc.
Cholesterine 70—130 mgr., „ 95 mgr. „
cholesterineester
160—220 mgr., „ 187 mgr. „

Te zamen gemiddeld 306 mgr. per 100 cc.

In het leerboek van Schmitz 16) lezen wij: de totale hoe-
veelheid serumvet bedraagt nuchter ±: 0,5 % ; hiervan is ongeveer
de helft neutraalvet, de rest wordt gelijkmatig verdeeld tussen
Phosphatiden en Cholesterine en zijn esters.

Schippers 17) vond bij zuigelingen en oudere kinderen de
volgende waarden :

neutraalvetgehalte:

zuigelingen . . O—511 mgr., gemidd. 83 mgr. per 100 cc.
oudere kinderen 81—139 „ „ 101 „

Cholesterine:

zuigehngen . . 14—129 mgr., gemidd. 41 mgr. per 100 cc.
oudere kinderen 8— 58 „ „ 34 „

Cholesterineesters :

zuigelingen . . 23—310 mgr., gemidd. 152 mgr. per 100 cc.
oudere kinderen 166—339 „ „ 226 „

Phosphatiden en vetzuren:

zuigelingen . . 12—217 mgr., gemidd. 100 mgr,
oudere kinderen 28—108 „

16

-ocr page 21-

Bij kinderen met hoge koortsen vond hij gemiddeld :

neutraal vet..........92 mgr. per 100 cc.

cholesterine...........38 „

cholesterineester.........111 ......

phosphatiden en vetzuren......61 ......

Als algemeen gemiddelde bij verschillende kinderen vindt hij :

neutraalvet cholest. cholestesters te zamen phosphatiden totaal

zuigelingen . . 83 mgr.nbsp;41 mgr.nbsp;152 mgr.nbsp;276 mgr.nbsp;100 mgr.nbsp;376 mgr.

oudere kinderen 101 „nbsp;34 „nbsp;226 „nbsp;361 „nbsp;—

zieke kinderen . 92 „nbsp;38 „nbsp;111 „nbsp;241 „ 61nbsp;302 „

dauwwormkinderen 44nbsp;37 „nbsp;105 „nbsp;186 „nbsp;123 „nbsp;309 „

-ocr page 22-

DE INVLOED VAN DE KLIEREN MET INTERNE
SECRETIE EN VAN HET DIENCEPHALON
OP HET BLOEDVETGEHALTE.

Glandula thyreoidea.

Bing en HeckscherS) vonden, dat patiënten met Morbus
Basedow een laag vet- en cholesterinegehalte van het bloed hebben,
dat na vettoediening de ahmentaire stijging korter duurt dan bij
normalen en dat bij het teruggaan der Basedowverschijnselen, het-
zij na strumectomie, hetzij na bestraling zowel het vet- als het
cholesterinegehalte stijgt.

Heckscher 20) verwijderde bij een paard de glandula thyre-
oidea, waarna vet- en cholesterinegehalte van het bloed stegen,
ook zelfs bij zeer vetarm voedsel. Kregen zij een vetrijke voeding
dan is de stijging groter dan bij normale paarden.

Ook vond Heckscher nog 22), dat bij halfvolwassen en vol-
wassen cretins het vet en cholesterinegehalte normahter verhoogd
is; zijn de verschijnselen van het cretinisme gering dan is de
verhoging kleiner en minder constant aanwezig; bij kinderlijke
cretins zijn de waarden normaal,

W. Arnoldi en I. A. Collazo 4), die na toediening van
30 gram suiker het bloedvetgehalte langzaam zagen dalen gedu-
rende ongeveer 2 uur met een minimum na 50—60 minuten,
vonden, dat deze daling bij vetzucht sneller, bij M. Basedow trager
verloopt. Na toediening van 40 gram vet stijgt het bloedvet lang-
zamer bij een Basedowpatiënt dan bij normale mensen.

Ook vonden zij bij enkele Basedowpatiënten het nuchter bloed-
vetgehalte verhoogd, bij adipositas verlaagd.

W. Raab 6) toonde aan, dat bij honden injectie van zelfs grote
hoeveelheden thyreoidin geen invloed heeft op het bloedvetgehalte,
evenmin als kiemklierpreparaten, extract van de epiphyse en
insuline.

B. Kugelmann 22) geeft aan proefpersonen een koolhydraat
vrij en vetrijk dieet gedurende een dag en bepaalt daarna des
18

-ocr page 23-

avonds, des nachts en de volgende ochtend, in het geheel gedu-
rende 19 uur het petroleumaetherextract volgens de methode van
Bang, dus neutraalvet- en cholesterinegehalte van het bloed.
Bij gezonde mensen met een normaal lichaamsgewicht vond hij
steeds een geringe stijging, gevolgd door een sterke daling (van
130 op 70—80 mgr.).

Werden daarna deze bepalingen na hetzelfde eten gedaan bij
vetzuchtigen dan trad ook eerst een geringe stijging op, die door
een daling gevolgd werd. Deze daling duurt echter niet lang,
maar gaat zeer snel over in een stijging tot aan de hoogte van de
eerste top. Hij vond bij deze dikke mensen noch een duidelijke
hyperlipaemie noch een duidelijke hypolipaemie, zodat hij besluit:
niet de absolute bloedvetwaarde bij dikke personen is karakteris-
tiek, maar wel het verloop van de curve van de bloedvetspiegel
gedurende 19 uur na het gebruik van een vetrijke maaltijd.

Bij lijders aan Morbus Basedow is de curve gelijk aan die bij
vetzuchtigen.

Na injectie van 3 cc. thyroxin subcutaan ontbreekt de normale
daling geheel. De curve verloopt vrijwel vlak.

Thyroxin veroorzaakt dus een mobilisatie van het depótvet.

Raab, die geen verandering zag in het bloedvet na injectie
van een schildkUerpreparaat kon dit niet waarnemen, daar hij zijn
honden eerst zo lang liet hongeren, dat reeds het onbehandelde
dier een toeneming van het bloedvet vertoonde.

Pituitrine gaf bij de normale proefpersoon geen verandering
van het verloop van de curve ; dit komt overeen met de uit-
komsten van Raab, die ook een daling vond na pituitrine.

Bij de vetzuchtigen en de Basedowpatiënten daarentegen gaf
pituitrine wel een daling van de vetcurve, hetgeen te verklaren is
door de sterke ophoping en afbraak in de lever, die door pituitrine
wordt opgewekt.

Hypophysc.

Pituitrine en pituglandol, verkregen uit de hypophyseachter-
kwab geven een belangrijke daling van het bloedvet. waarop een
stijging tot boven het niveau van uitgang volgt. (Raab, 6). Wordt
de pituitrine toegediend in de hersenventrikel, dan zijn zeer kleine
doses voldoende voor het opwekken van deze reacties; bij sub-

19

-ocr page 24-

cutane dosering daarentegen zijn belangrijk grotere hoeveelheden
nodig.

Preparaten, bereid uit de voorkwab van de hypophyse hadden
bij onderzoek geen invloed op het bloedvetgehalte.

In 1933 geeft Raab 25) nog eens een overzicht van de vele
verschillende hypophysepreparaten, wier werkzaamheid op het
bloedvet door hem werd nagegaan. Hij belastte zijn proefdieren
met 100 cc. olie, spoot de onderscheidene preparaten in en ver-
volgde de alimentaire lipaemiecurve. Hierbij bleek:

le. dat pituisan (oraal, subcutaan, rectaal), orasthin, praephyson
en voorkwabextracten, verkregen volgens de methode van D r.
Kerschbaum de curve afplatten, resp. deze omkeerden.

2e. dat pituisan pernasaal toegediend, tonephin, de zuiver op de
uterus werkzame fractie uit de hypophyseachterkwab, pituisan.
door loog geïnactiveerd, intermedin, prolan, praepitan, horpan en
het voorkwabextract volgens Ma gis tr is geen invloed hadden
op het bloedvet.

Hij spreekt hier voor het eerst over lipoitrin, waarmede hij
bedoelt een hormoon uit de hypophyse, dat specifiek zou zijn in
zijn werking op het bloedvet.

Raab 26) en Raab en Kerschbaum 27) menen, dat dit
lipoitrin zowel in de voor- als in de achterkwab van de hypophyse
voorkomt, dat het zich laat onderscheiden van de vele andere
hypophysehormonen en dat het is warmteresistent en alkah-
gevoelig. Ook kon deze stof worden aangetoond in het tuber
cinereum en in de wanden van de derde ventrikel.

Raab schrijft de werking van het pituitrine toe aan dit lipoitrin,
dat zich in vrij grote hoeveelheid in het pituitrine bevindt, daar het
de achterkwab op weg naar het diencephalon in sterke concentratie
passeert.

Of de werking van het lipoitrin afhankelijk is van primaire
veranderingen in de koolhydraatstofwisseling is nog niet te zeggen.

In bijzonder rijke mate is lipoitrin aanwezig in voorkwabextrac-
ten, die worden verkregen door onteiwitting met trichloorazijnzuur.

Raab meent ook, mede op grond van de publicatie van
Coope en Chamberlain28),die ratten en konijnen inspoten
met 3—4 cc. pituitrine gemengd met 5—6 cc. arabische gom-
oplossing en die daarna een duidelijke vetvermeerdering in de
lever vonden, optredend 10—15 uur na de injectie en durend tot
20

-ocr page 25-

30 uur daarna, dat de daling van het bloedvet aan een opstapeling
van dit vet in de lever moet worden toegeschreven.

Gaven Coope en Chamberlain alleen pituitrine zonder
gom, dan trad de werking veel eerder op terwijl hij ook weer
snel voorbij was ; werd alleen gom gegeven, dan trad geen enkele
reactie op.

Raab 26) vermeldt nog dat waterige hypophysevoorkwab-
extracten het levervet vermeerderen, dat hogere doses daaren-
tegen het levervet verminderen. Dit m.i. tegenstrijdige resultaat
verklaart Raab niet nader.

Het orophysin, een hypophysevoorkwabhormoon schijnt de in-
trahepatale vetafbraak te bevorderen.

Deze, door Coope en Chamberlain gevonden opstapeling
van vet in de lever na toediening van pituitrine (hpoitrin) is ook
een der redenen, waarom bij abnormale vetzucht toediening van
pituitrine geen succes heeft. (Raab 29). Immers wel verdwijnt het
vet uit het bloed ter opstapeling in de lever, maar er is geen enkel
bewijs, dat het vet ook uit de perifere depóts wordt gemobiliseerd.

Wel deed Raab 30) vergelijkende lipoidbepalingen na toe-
diening van pituitrine in het arteriele en veneuse bloed, maar
zekere tekenen, die op vetmobilisatie wijzen ontbraken.

Bovendien zijn voor het verkrijgen van deze bloedvetdaling bij
honden van 5 Kg. 5 cc. pituitrine nodig subcutaan (bij intraven-
triculaire toediening veel minder) zodat men bij vetzuchtige
mensen practisch onmogelijk toe te dienen hoeveelheden zou
moeten geven. Tenslotte is voor de werking van het pituitrine
een eerste vereiste, dat het vetcentrum volkomen intact is. En dit
laatste kon bij vetzuchtige mensen nog wel eens het allervoor-
naamste defect blijken te zijn.

De Langen 42) vond evenals Raab, dat hypophyseachter-
kwabpreparaten de bloedvetten verlagen, maar dat extracten uit
de hypophysevoorkwab deze verhogen.

I. I. Nitzescu en G. Benetato 33) spuiten bij honden het
door Ka m m uit de hypophyseachterkwab geïsoleerde pitressine
in, dat hypertensie en een vermeerderde glycaemie en phospha-
taemie geeft en het pitonine dat de uterus prikkelt, benevens
pituitrine, het totaal achterkwabextract. Dc honden, die gedurende
15 uur nuchter waren kregen 1 c.c. subcutaan. Bepaald werd met
dc methode van
Kumagawa-Shimidzu, later met die van
BI oor. Alle 3 preparaten deden het bloedvet dalen, pitressine

21

-ocr page 26-

het minste. Intraveneuse toediening werkt sneller en duurt korter.
Het sterkste zijn de vetzuren
verminderd» het Cholesterine onder-
gaat weinig verandering.

Blix en Ohlin 34) gaven evenals Raab konijnen en
honden nuchter pituitrine.

Konijnen blijken ongeschikt te zijn voor het doen van neutraal-
vetbepalingen in het bloed.

Bij honden vonden zij, evenals Raab, een duidelijke daling
van het neutraalvet terwijl het vrije
Cholesterine onveranderd was.

Het gebonden Cholesterine was éénmaal onveranderd, éénmaal
vermeerderd. De phosphatidvetzuren dalen zowel bij konijnen als
honden zeer duidelijk.

Tot geheel dezelfde uitkomsten kwamen Nitzescu en
Benetato 35), die honden Horpan, een hypophysevoorkwab-
hormoon inspoten. Met de methode van Bloor vonden zij een
duidelijke daling van het totaal extract, het sterkste na 3 uur.

Het Cholesterine toont ook wel een daling, maar gering en niet
constant.

G. L. Bertram 36) spoot bij ratten een 0,1 % oplossing van
gele phosphorolijfolie in met als gevolg een leververvetting. Werd
van te voren de hypophyse verwijderd, dan trad geen leverver-
vetting op. De eigenschap van de lever om het vet vast te houden
schijnt bij deze dieren te ontbreken. Hij schrijft de hypophyse de
regeling hiervan toe.

M. Reiss 37) verwijdert bij ratten de hypophyse, waarna het
totaalvetgehalte gedurende de eerste 2—3 weken met 60 % daalt.
Na 8 weken neemt het hchaamsvet weer toe. De vermindering
van het lichaamsvet is op te heffen door toediening van zuiver
corticotroop hormoon, dus het hormoon uit de voorkwab van de
hypophyse, dat werkt op de bijnierschors.

Bekend is, dat bij verwijdering van de bijnieren de vetresorptie
sterk beperkt is en het vetgehalte van ratten daalt. Hij meent
dan ook de daling van het vetgehalte na verwijdering van de
hypophyse te kunnen verklaren door het ontbreken van het voor-
kwabhormoon, dat de bijnierschors prikkelt.

Spoot hij bij normale ratten bijnierschors of corticotroop hypo-
physevoorkwabhormoon in, dan trad een bijzonder dikke vetmassa
op en het bloedvet daalt met 25 %.
22

-ocr page 27-

K. Wesphal 38) zag na het chronisch toevoeren van hypo-
physevoorkwabpreparaten een duidelijke vermeerdering van het
bloedcholesterinegehalte en ook hij meent, dat deze werking is
via de bijnierschors.

Injectie van het achterkwabhormoon (tonephin) vermeerderde
het lipoid niet.

S. Stefanini en Serrin 39) vonden het cholesterinegehalte
van het bloed verhoogd bij diabetes insipidus.

Silberstein, Gottdenker cn Geiger gaven
katten 16 uur na de laatste voedselopname 150 M.E. thyreotroop
hormoon intraveneus. Het bloedvet ondergaat de eerste 8 uur
gewoonlijk een stijging van meer dan 25 %, die na 4 uur het
hoogste is. Soms treedt er geen verandering op, soms gaat aan
de stijging een dahng vooraf.

Werd tegelijkertijd per os 50 gram olijfolie gegeven, dan is
de alimentaire hyperlipaemie minder dan normaal, soms ontbreekt
deze geheel, soms vinden zij zelfs een hypolipaemie. In slechts
twee gevallen zagen zij een duidelijke stijging.

Nadat deze twee laatste dieren 6 dagen lang 30 M.E. thyreo-
troop hormoon subcutaan hadden gehad, trad op de zevende dag
na 150 M.E. intraveneus en 50 gram olie per os geen hyperlipae-
mische reactie meer op.

Andere katten, die na dc vet en hormoontocdiening niet reageer-
den met een hyperlipaemie kregen ook 6 dagen lang kleine doses
thyreotroop hormoon. Op de 7e dag na belasting: geen ver-
andering.

Na nogmaals 6 dagen behandeling trad er op de 7e dag na be-
lasting een duidelijke stijging van ongeveer 300 mgr. % op terwijl
de beginwaarde laag was.

Op grond van de zeer nauwe samenwerking en wisselwerking
tussen hypophyse en diencephalon, laat ik hier dadelijk aansluiten
de invloed van het
diencephalon.

-ocr page 28-

De invloed van het Diencephalon.

De eerste onderzoeker, die op een centrale regulering van de
vetstofwissehng heeft gewezen was Raab 6). Volgens hem zou
dit centrum gelocaliseerd zijn in het tuber cinereum en het infun-
dibulum hypophyseos en deze mening was gegrond op het resul-
taat van zijn vele proefnemingen.

Verwoestte hij vóór het toedienen van pituitrine aan zijn honden
de bodem van den derden ventrikel, resp. het infundibulum hypo-
physeos en het tuber cinereum, dus het centrum der vegetatieve
functies, dan trad volstrekt geen reactie op. Liet hij het centrum
intact maar sneed hij het halsmerg door in het 5e—6e segment,
dan trad evenmin enige verandering op.

Wordt aan één zijde de Nervus splanchnicus doorgesneden,
dan verdwijnt de reactie tijdelijk. Toediening van ergotamine, dat
de werking van de N. splanchnicus uitschakelt, heft de vetverla-
gende werking van het pituitrine op, resp. vermindert deze.

Atropine, dat de N.vagus verlamt heeft niet de minste invloed
(Raab 24).

Ergotamine noch atropine zelf hebben enige werking op het
bloedvetgehalte.

Hadden zijn honden door toediening van grote hoeveelheden
phosphor een leververvetting gekregen dan ontbrak ook de na
pituitrine volgende bloedvetdahng.

Op grond van deze resultaten kwam Raab tot de conclusie,
dat de regeling van het normale bloedvetgehalte aldus plaats heeft:
tuber cinereum-halsmerg-Nervus splanchnicus-lever.

Bij deze proeven op honden bleek ook nog. dat de dahng van
het bloedvetgehalte na pituitrineinjectie geheel komt voor reke-
ning van het neutraalvet en dat de hoeveelheid cholesterine vrijwel
constant blijft.

Tegelijkertijd vermeldt Raab 23) het geval van een patiënt
met zeer grote vetzucht (108 Kg.). Bij de obductie bleek deze
patiënt te hebben een circumscriptie encephalitis van het tuber
cinereum en het infundibulum hypophyseos, die geheel door bind-
weefsel waren vervangen. De hypophyse was totaal intact.

Dus een geval van zuiver cerebrale vetzucht zonder dat de
hypophyse mede was aangedaan.

Ook deelt hij mede het ziekteverloop van een jongen met sterke
adipositas. Bij de operatie, die werd gedaan omdat men een tumor
had gediagnostiseerd, bleek patiënt te lijden aan een syringomyehe.

-ocr page 29-

waardoor de descenderende banen in het halsmerg waren onder-
broken, zodat wel is waar het centraal regulerend orgaan intact
was, maar door onderbreking der verdere banen geen invloed kon

worden uitgeoefend.

Ook deze beide ziektegevallen pleiten voor de opvatting van

Raab.

De localisatie van het vetcentrum is zeer nauw verwant met die
van het warmtecentrum.

Klinisch pleit hiervoor reeds de vaak optredende hypothermie
bij hypophysair-cerebrale vetzucht en dat bij koorts naast kool-
hydraten vooral vet verbrand wordt.

Raab 31) ging dit nog experimenteel na. Hij gaf aan patiënten
met koorts 100 gram ohe en vervolgde dan de vetcurve. Daarbij
bleek de normale alimentaire bloedvetstijging steeds belangrijk
vlakker te zijn geworden, soms zelfs geheel te ontbreken. Hij ver-
klaart dit, doordat de lever gedurende koorts een verhoogde vet-
absorptie heeft, geheel overeenkomend met de werking van het
hypophysehormoon : het lipoitrin.

Om deze locahsatie in het warmtecentrum nader te bewijzen
gaf Raab 32) aan zijn honden antipyrine, aspirine en pyramidon.
Deze stoffen, die het warmtecentrum verlammen, hebben, alleen
toegediend, geen invloed op het bloedvet. De na pituitrine op-
tredende bloedvetdahng daarentegen wordt door deze antipyretica
opgeheven.

De temperatuurdahngen na antipyrine echter worden door
pituitrine niet beïnvloed terwijl ook pituitrine, zelfs in zeer grote
doses, geen invloed op de lichaamstemperatuur heeft.

Ook treedt na warmtesteek, zo lang de hyperthermie duurt, een
meer of minder duidelijke bloedvetdaling op.

Chinine, dat niet centraal, maar perifeer aangrijpend daling van
de temperatuur geeft, heeft niet de minste invloed op de pituitrine-
werking. Hieruit volgt dus, dat van het warmtecentrum een deel
een prikkelende invloed heeft op de vetverbranding in de lever,
welke functie wordt geregeld door een stof uit de hypophyse,
terwijl daarentegen nog een hoger warmtecentrum regulerend op-
treedt voor het constant houden van de hchaamstemperatuur.

Dat er een centrale regeling van het bloedvetgehalte bestaat,
blijkt ook zeer duidelijk uit de belangrijke proeven van dc
Langen 19).

Deze vond, dat dieren, die door bloedonttrekking of door

25

-ocr page 30-

bloedvernietigende stoffen waren gekomen tot een gehalte aan
haemoglobine en rode bloedlichaampjes beneden 40 % van het
normale een plotselinge stijging van het bloedvet vertoonden.
Zodra herstel tot boven de 40 % volgt, keert terstond het nor-
male bloedvetgehalte terug. Wordt bij deze dieren het ruggemerg
tussen de 3e en 4e borstwervel doorgesneden, dan blijft de plotse-
linge stijging van het bloedvet uit.

Conclusie : een centrale regeling van het bloedvetgehalte.

De waarneming aan het ziekbed van een diep comateuse patiënt,
die als enige afwijking een zeer hoog bloedvetgehalte vertoonde,
dat bleek te berusten op een veronalintoxicatie, leidde tot een nader
onderzoek en gaf verrassende uitkomsten.

Toediening van veronal aan dieren, die normaal een bloedvet-
gehalte hebben van 0,2—0,4 % gaf een stijging te zien tot 5 %.
De hoogste waarde werd gevonden 2 uur of langer na het ont-
waken. Na 1 ä 2 dagen begint de daling en na 5—7 dagen is het
normale bloedvetgehalte teruggekeerd.

Evenals veronal geeft ook luminal een sterke vermeerdering van
het bloedvetgehalte.

Bijna even sterk werken de slaapmiddelen, die behoren tot de
methylalkoholgroep nl. trional en sulphonal. Hoe dieper de slaap
is, die optreedt na het gebruik van de slaapmiddelen, hoe hoger
het bloedvetgehalte stijgt.

Omgekeerd hebben de barbituurzuurverbindingen, die slechts
een geringe vermeerdering van het bloedvetgehalte geven zoals
dial, phanodorm, somnifeen en prominal licht hypnotische werking.

Uit de vele waarnemingen is vast komen te staan, dat barbituur-
zuurverbindingen werken op het mesencephalon en een plaatselijke
narcose geven van de verschillende centra, die daar worden ge-
vonden.

Hetzelfde neemt men aan voor de groep hypnotica waartoe sul-
phonal en trional behoren, terwijl andere slaapverwekkende stoffen
met inbegrip van morphine en zijn derivaten een meer centraal,
dus corticaal aangrijpingspunt hebben.

Ter nader onderzoek van deze groepen van stoffen werden
gekozen adalin en bromural, behorend tot de ureumgroep.

Het bleek nu, dat noch adalin noch bromural, hoe diep de slaap
ook was, die na het gebruik hiervan optrad enige verandering gaf
van het bloedvetgehalte. Evenmin hadden broomkalium, broom-
natrium en morphine, al was de toegediende hoeveelheid zeer
26

-ocr page 31-

groot de minste wijziging van het bloedvet ten gevolge.

Om ook de verdere gang van de prikkel te vervolgen werd bij
de dieren aan wie veronal en luminal was toegediend, het rugge-
merg onder de derde thoracale wervel doorgesneden en ook hier
bleef daarna elke verandering van het bloedvetgehalte uit.

Ook vond De Langen nog, dat bij dieren, die grote doses
veronal of luminal hadden gehad, of die lange tijd achter elkaar
in een toestand van anaemie waren gehouden en die hierdoor dus
een hyperlipaemie hielden, duidelijke veranderingen in de lever
optraden. Deze is nl. vergroot en zeer rijk aan vet.

Vrouwelijk geslachtsorgaan.

Raab 14) bepaalt bij 21 gravidae vanaf de tweede maand
regelmatig het bloedvet in nuchtere toestand en na belasting met
100 gram olie volgens de methode van Bang.

De nuchtere bloedvetwaarden zijn lager dan bij 160 niet gra-
vidae. Na belasting met olie treedt bij niet gravidae steeds een
stijging op van gemiddeld 30 mgr. % en bij gravidae slechts een
stijging van gemiddeld 16 mgr. in 8 gevallen zelfs een daling.

Bij 19 van de 21 gravidae was de alimentaire bloedvetstijging
minder dan het normale gemiddelde, in 11 gevallen minder dan
het normale minimum.

Ten dele zullen wij dit moeten verklaren door een gedurende
de zwangerschap optredende verhoogde omzetting in de lever van
vet in hoolhydraten, maar ten dele zeker ook door een versterkte
prikkel van de hypophyse, waardoor een verhoogde afscheiding
van lipoitrin optreedt.

F. Akasu 41) vond bij vrouwen en bij konijnen na röntgen-
bestraling van de hypophyse een vermeerderd cholesterinegehalte
van het serum met een maximum in de 2e en 3e week. Hetzelfde
resultaat verkreeg hij wanneer hij de konijnen inspoot met het
hypophysevoorkwabhormoon. Toediening van follikelhormoon had
geen invloed. Waren de konijnen van te voren gecastreerd, dan
was zowel de röntgenbestraling als de hypophysevoorkwabhor-
mooninjectie zonder resultaat.

Aangezien vaak ook in het intermenstruum en in het praemen-
struum cholesterinevermeerdering werd gevonden, meent Akasu,
dat deze vermeerdering staat onder invloed van het corpus luteum
en dat de bestraling van de hypophyse, resp. de injectie van hypo-
physevoorkwabhormoon een corpus luteum vorming veroorzaakt.

27

-ocr page 32-

Bijniermerg (Adrenalinewerking).

A. Fleisch 18) spuit bij het konijn intraveneus 0,1—1 mgr.
adrenaline in, waardoor gedurende 24 uur het bloedvet met
17_30 % daalt.

3—6 mgr. adrenaline subcutaan geeft in het verloop van de
eerste en tweede dag een stijging tot 2—4 maal het normale,
welke na 24 uur weer tot de norm terugkeert.

Bornstein en Müller bepaalden in enkele gevallen met de
methode van B1 o o r het scrumvetgehalte na injectie van adrena-
line. Zij vonden éénmaal een duidelijke verhoging, éénmaal een
geringe verhoging en, in twee gevallen niet de minste verandering.

Raab deelt in zijn eerste publicatie in 1926 mede, dat adrenahne
een kortdurende daling van het bloedvet geeft. Na laesie van de
tussenhersenen, doorsnijding van het halsmerg of doorsnijding van
de N. splanchnicus is de adrenalinewerking soms aanwezig, soms
niet te herkennen. Bij door phosphor vergiftigde dieren is de adre-
nalinewerking versterkt en verlengd.

Zowel adrenaline als insuline verminderen de werking van het
pituitrine.

Bijnierschors.

De vetten, die met het voedsel worden gebruikt en na het pas-
seren van de maag in het darmkanaal komen worden daar afge-
broken tot hun laagste afbraakproducten, de vetzuren en de
glycerine. Na opname door de epitheelcellen van de darmwand
vindt aldaar een resynthese plaats tot neutraalvetten en dit ge-
beurt via de phosphatiden.

Vindt nu deze binding aan het phosphorzuur niet plaats, zodat
wel de vetzuren door diffusie in de darmepitheelcel worden opge-
nomen maar verdere synthese niet optreedt, dan is de vetresorptie
gestoord.

Het optreden van deze phosphorylering, duidelijk aangetoond
door de proeven van Verzar en gerefereerd door De Langen
42) staat onder de regelende invloed van de schors der bijnieren.
Worden bij honden nl. de bijnieren geexstirpeerd dan vindt geen
vetresorptie plaats. Toediening van het hormoon van de bijnier-
schors (het eucorton) doet terstond de phosphorylering terug-
komen.

Aangezien de werking van de bijnierschors wordt geremd door

-ocr page 33-

de schildklier, heeft ook deze op de zo juist genoemde wijze invloed
op de vetresorptie in het darmkanaal.

Ook zou uit de proeven van Verzar nog blijken, dat het
pancreas prikkelend werkt op de schors van de bijnier.

Het pancreas.

Het feit, dat het pancreas behalve insuline nog een intern
secreet afscheidt wordt zeer waarschijnlijk gemaakt doordat de
eilandjes van Langerhans meer dan één type cel bevatten. Dat
bovendien gedepancreatiseerde honden met insulineinjecties alleen
niet in leven kunnen gehouden worden versterkt nog dit ver-
moeden. Opvallend is bij deze honden de sterke vetinfiltratie en
vergroting van de lever, die kan worden voorkomen door toe-
diening van rauwe pancreas, hetgeen tevens het sterven der
dieren verhindert.

Verschillende onderzoekers meenden, dat het toedienen van
rauwe pancreas kan worden vervangen door het geven per os
van pancreassecreet, respectievelijk door choline daar dit het
actieve bestanddeel zou wezen.

Dat de werkzame stof echter niet is het choline blijkt uit proef-
nemingen van D r a g s t e d t, die vond, dat toediening van lever of
hersenen, die veel meer choline bevatten dan het pancreas, zonder
enige invloed blijft. Vetvrij pancreasextract, dat geen choline bevat
is werkzaam; een pancreasaetherextract, dat practisch alle lecithine,
dus choline bevat, is onwerkzaam. Wil men enige gunstige
invloed van het choline verwachten dan moet minstens 2 gram
per dag worden toegediend; 100 gram rauw pancreas daarentegen,
dat hoogstens 250 mgr. choline bevat is voldoende. Hieruit blijkt
dus wel, dat het choline niet de werkzame stof is.

Dient men tegelijk met insuline pancreasexcreet toe, dan treedt
de dood bij de proefdieren even snel in als bij toediening van
insuline alleen. Ook het pancreasexcreet is dus onwerkzaam.

Op grond van zijn verdere proefnemingen komt Dragstedt
43) nu tot de conclusie, dat wij hier te doen hebben met een geheel
nieuwe stof van het pancreas, door hem lipocaic genoemd, in
welke benaming hij tot uitdrukking doet komen het verband met
de vetstofwisseling.

Wordt bij een hond het pancreas in zijn geheel weggenomen
dan treedt zeer snel op hyperglycaemie, glycosurie, acidosis en
hyperhpaemie en het beest sterft binnen enkele weken onder het

29

-ocr page 34-

beeld van een ernstige diabetes mellitus. De eerste paar dagen na
de operatie heeft een sterke vetophoping in de lever plaats. Geeft
men het dier een dieet met een goede verhouding tussen eiwit,
koolhydraten en vet, daarbij subcutaan insuline en per os pan-
creassecreet, dan verdwijnt de sterke vetophoping in de lever, het
bloedvet wordt normaal, de bloedsuiker is binnen redelijke grenzen
te houden en het is mogelijk het leven van het dier aanmerkelijk
te verlengen.

Na verloop van enige tijd echter wordt de suikeruitscheiding in
de urine minder, niettegenstaande de hoeveelheid insuline in over-
eenstemming hiermede is verlaagd en het dier komt zeer licht in
een toestand van hypoglycaemie. Deze opvallende gevoeligheid
voor insuline is een zeker bewijs, dat de thans opnieuw ontstane
vetlever gebrek heeft aan het lipocaic. In dit stadium is de lever-
functie gestoord, de bloedvetspiegel is tot de helft verminderd, het
dier vermagert en verzwakt snel, de behandeling met insuline
wordt door de grote overgevoeligheid hiervoor steeds moeilijker
en het einde is de dood.

Bij obductie vindt men een lever 3—4 maal groter dan normaal,
uitsluitend een gevolg van vetophoping.

Geeft men deze dieren echter nadat de suikeruitscheiding minder
is geworden en de overgevoeligheid voor insuline optreedt lipocaic
door toevoeging van rauwe pancreas aan het dieet, resp. door in-
plantatie van pancreas onder de huid, dan vindt een treffende ver-
andering plaats. Ogenblikkelijk neemt de hoeveelheid suiker in de
urine toe, en bij de dieren, die voor die tijd geen 5 E insuline meer
verdroegen kan thans zonder bezwaar 25 E worden ingespoten.
Het bloedvet stijgt tot normale waarden, de leverfunctieproef ver-
loopt zonder stoornis.

Heeft men gelegenheid in dit stadium de lever te onderzoeken,
dan blijkt het vet hieruit snel te verdwijnen en de normale lever-
structuur komt terug.

In aanmerking nemend de sterk verhoogde suikeruitscheiding in
de urine, is het het meest waarschijnlijk, dat dit levervet wordt
omgezet in suiker.

-ocr page 35-

INSULINE EN VET.

De werking van insuline op de vetstofwisseling is tot nu toe
hoofdzakelijk nagegaan bij diabetespatiënten en aldus steeds be-
sproken in verband met de suikerstofwisseling. Tot welke resul-
taten verschillende onderzoekers hierbij kwamen moge uit het
volgende overzicht blijken.

R. H. Major 44) schrijft, dat bij een patiënt met diabetes
mellitus bij wien hij een troebele kleur van het bloedserum vond
tengevolge van een hyperlipaemie, deze troebele kleur in enkele
dagen door insuhne verdween.

A. Bickei en }. A. Collazo 45) publiceren de resultaten
van het inspuiten van insuhne bij duiven, die met opzet gebracht
zijn in een toestand van Bj avitaminose. Zij vonden dat bij normale
duiven na insulineinjectie de bloedsuiker daalde terwijl bloedvet-
en bloedaminozuurgehalte weinig werden beïnvloed. Getallen zijn
hierbij niet vermeld.

Bij duiven in een toestand van B^ avitaminose vonden zij na
toevoer van glycogeen en insuline in de eerste zes uur een sterke
opstapeling van glycogeen in de lever, gepaard met een vermin-
derd vet en aminozuurgehalte van het bloed. De glycogeenopsta-
peling was sterker dan bij dieren aan wie overigens onder dezelfde
omstandigheden geen insuline was gegeven.

Kregen de avitamineuse duiven uitsluitend 2 I eenheden insuline
bij hun gewone voedsel, dus geen extra suiker, dan was het bloed-
vetgehalte vrijwel normaal terwijl het bloedvet bij avitamineuse
duiven, die geen insuhne extra gehad hadden verhoogd was.

J. A. Collazo en M. Händel 45) schrijven in hetzelfde
jaar, dat zij bij normale duiven na insuline toediening een geringe
vermindering van het bloedvet hebben gevonden. Zij zeggen dan
ook dat hun vondsten de theorie van Geelmuyden, volgens
welke insuline de vorming van vet uit suiker bevorderen zou met als
voornaamste symptoom een hyperlipaemie in het hypoglycaemische
stadium niet bevestigen.

-ocr page 36-

Zij laten de mogelijkheid nog open, dat het vet zonder in de
bloedbaan te komen direct in de weefsels wordt afgezet.

In 1924 schrijven echter W. Arnoldi en I. A. Collazo 4)
dat juist doordat het insuline een vermeerderde vorming van vet
uit suiker bewerkt, een verminderd vetgehalte van het bloed op-
treedt daar minder vet uit de depóts aan het bloed wordt afgegeven.
En wij mogen toch wel aannemen, dat het vet in het bloed komt
vanuit de perifere vetdepôts om zich in hoofdzaak te begeven naar
de lever, dus juist omgekeerd als het suikertransport.

Collazo en Händel komen in 1923 tot de conclusie dat hun
uitkomsten er op wijzen dat het 't meest waarschijnlijk is dat het
insuline direct aangrijpt aan de cellen en niet via de omweg van
het centraal zenuwstelsel.

Fernando Fonseca47) onderzocht de insulinewerking op
het vetgehalte van het bloed bij twee diabetici en een normaal
persoon waarbij een snelle daling van het bloedvet optrad. Hij
concludeert hieruit, dat ofschoon het mogelijk is dat het vetgehalte
daalt door een betere gebruikmaking van de koolhydraten toch
ook een directe werking van het insuline op het bloedvet waar-
schijnlijk is, gezien de vermindering hiervan bij een normaal
individu.nbsp;•

Hartman 48) die volgens de methode van Bang het
bloedvet bepaalt bij normale personen, diabetici en diabetici die
behandeld worden met insuline, concludeert dat glucosetoevoer
noch het totaalvet noch de afzonderlijke componenten van het
bloedlipoidgehalte beinvloedt.

Na het gebruik van vijftig gram boter en twintig gram haver-
meel stijgt zowel bij normale mensen als bij diabetespatiënten het
totaalvctgehalte in de meeste gevallen na 1 uur terwijl het na 4 uur
weer tot het nuchtere niveau terugkeert. Voegde hij aan deze
maaltijd 50 eenheden insuline toe, dan vond hij geen invloed op
het lipoidgehalte.

Bij slechts drie à vier gevallen van zijn grote materiaal gingen
de totaallipoiden na toediening van insuhne terug, waarbij de
Phosphatiden de meeste invloed ondergingen. Zij daalden namelijk
snel, maar herstelden zich ook weer in korte tijd.

Zijn uitkomsten zijn dus wel afwijkend van die der andere
onderzoekers daar hij practisch geen invloed van het insuhne op
het bloedvet waarnam. Misschien dat het hieraan moet worden
toegeschreven, dat zijn diabetesgevallen zeer licht waren. Hij

-ocr page 37-

spreekt dan ook als zijn mening uit dat bloedsuikercurve en bloed-
vetcurve geheel onafhankelijk van elkaar verlopen.

W. Arnoldi en I. A. Collazo 4) vinden dat na het
gebruik van dertig gram suiker de bloedsuikercurve met een
maximum na 15 tot 30 minuten gedurende negentig minuten stijgt,
terwijl het bloedvetgehalte gedurende twee uur daalt met het
sterkste minimum na 50 tot 60 minuten. Bij vetzucht en diabetes
mellitus gravis verlopen deze reacties sneller, bij matige diabetes
en Morbus Basedow trager. Gaven zij een maaltijd van veertig
gram vet dan trad uitsluitend bij M. Basedow, adipositas en
diabetes melhtus een duidelijke stijging van de bloedsuiker op, niet
bij normale personen; het bloedvetgehalte daarentegen stijgt
langzaam en wel sterker bij normale personen dan bij een Basedow
en diabetes melhtus patiënt en daalt daarna gedurende een tijds-
duur van 7 uur en langer.

Na het gebruik van het wit van 2 eieren zien wij dezelfde ver-
schijnselen als na het gebruik van suiker namelijk een stijging van
de bloedsuiker en dahng van het bloedvet maar in veel mindere
mate. Zoals ik hierboven al vermeldde, verklaren zij hun uit-
komsten aldus, dat na het opnemen van suiker een versterkte
vorming van vet uit deze suiker wordt opgewekt, zodat de vet-
depöts minder vet aan het bloed afgeven. Deze opvatting vindt
zijn bevestiging bij diabetes, waar het vermogen vet uit suiker te
vormen verminderd is en hyperhpaemie optreedt, welke na toe-
diening van insuline verdwijnt.

Bij adipositas daarentegen, waar een verhoogd vermogen tot
vorming van vet uit suiker bestaat, vinden wij een laag bloedvet-
gehalte.

Arnoldi en Collazo komen dan ook tot de conclusie, dit
in tegenstelhng met Hartman, dat suiker- en vetbeweging zeer
nauw in verbinding staan met elkaar, waarbij de suikerstofwisseling
de leiding heeft.

M. Morimoto 8) spuit pancreasloze honden in met insuline
en bepaalt dan het vet- en lipoidgehalte van erythrocyten en
plasma.

Hij vindt dat het vet- en lipoidgehalte van het bloed na pan-
creasexstirpatie toeneemt en door insulinetoediening snel weer kan
worden opgeheven.

Het cholesterine gehalte (165 mgr. %) en het totaal vetgehalte
(395 mgr. %) van dc bloedlichaampjes ondergaat noch van de

33

-ocr page 38-

pancreasexstirpatie noch van de insuhnetoediening enige ver-
andering; in het plasma daarentegen vindt een duidelijke ver-
schuiving plaats.

Ook Iwatsuru had hierop reeds gewezen.

H. Chr. Geelmuyden 7) deelt in een uitvoerig overzicht
met literatuurvermelding tot 1928 de uitkomsten mede van Blix,
die deze vond in acht gevallen van diabetes mellitus, behandeld
met insuline.

Bij 6 van deze 8 gevallen daalde tegelijk met de bloedsuiker ook
het bloedvet, welke daling soms snel en soms langzaam optrad.

Bij twee gevallen werd na herhaalde insuhnetoediening de
bloedvetcurve gedurende enige dagen vervolgd.

Bloedsuikerdaling en bloedvetdaling gingen meest samen, maar
het bloedvet ging daarna veel later stijgen dan de bloedsuiker,
waaruit hij concludeert, dat de werking van het insuline op het
bloedvet langer duurt dan op de bloedsuiker. In één geval werkte
het insuline snel op de bloedsuiker, maar het bloedvet bleef nog
minstens één week onbeinvloed.

Werden grotere insuUnegiften toegediend, dan daalde het
bloedvet later dan de bloedsuiker.

Blix concludeert evenals Arnoldi en Collazo dat dc in-
vloed van het insuline op het bloedvet afhankelijk is van de
verbetering in de koolhydraat stofwisseling.

Ook onderzocht hij nog de invloed van insuline op de alimen-
taire lipaemie. Hij gaf hiertoe aan een diabetespatiënt eerst een
gewone maaltijd met vet en groenten; enige dagen later dezelfde
maaltijd met insuhne. Het resultaat was dat de bloedsuiker daalde
maar dat het bloedvet niet beinvloed werd.

Verder ging hij na het verloop van de bloedvetcurve na het
gebruik van brood en vlees en het scheen hem toe, dat zowel bij
normale mensen als bij diabetespatiënten het toedienen van kool-
hydraten het bloedvet vermindert.

Labbé, eveneens geciteerd door Geelmuyden, meent op
grond van eigen onderzoekingen, dat insuline niet via de kool-
hydraatstofwisseling maar direct op de vetstofwisseling werkt.

A. A. Christomanos 49) geeft dertig tot honderd eenheden
insuline en bepaalt na 45 minuten opnieuw de serumvetten, nadat
hij ze vóór de insuline toediening ook heeft bepaald.

Om de vetten, gebonden aan de eiwitten te kunnen berekenen
werd een deel van het serum gedurende 3 tot 4 uur in een auto-
34

-ocr page 39-

claaf bij 8 tot 12 atmosferen verhit, waarna opnieuw met aether
werd uitgetrokken.

Hij vond dat zowel bij gezonden als bij diabetici na insuline een
daling optreedt van de in aether oplosbare vetten.

Nadat het serum is behandeld in de autoclaaf is de absolute
hoeveelheid vet vermeerderd en wel is deze vermeerdering sterker
nadat de patiënt insuline had gehad. Het bezwaar tegen deze
behandeling lijkt mij, dat in de eerste plaats geen enkel bewijs
aanwezig is dat alle aan eiwit gebonden vetten op deze manier
worden los gemaakt en bovendien is het best mogelijk, dat nog
andere omzettingen plaats vinden, dat bijvoorbeeld vetten worden
afgebroken, dus teloor gaan.

I. H. Page, L. Past en ak en M. L. Burt 50) gaven aan
konijnen grote doses insuline totdat krampen optraden.

Direct hierna werd hartpunctie gedaan en 20 c.c. bloed afge-
nomen, waarna de dieren gedood werden.

Zij vonden in het totale bloed geen karakteristieke veranderin-
gen, het totaal vetgehalte bleef hetzelfde; alleen is de verhouding
tussen vetzuren en cholesterine verschoven tengunste van de
Cholesterine.

In het bloedserum daarentegen zijn de totaalvetten, de vet-
zuren en het joodgetal lager dan bij normale dieren, het choleste-
rine is verhoogd. De afwijkingen liggen echter binnen normale
grenzen.

De waarden voor de phosphatiden zijn bij de insuline dieren
30 % lager dan normaal.

H. Tangl 51) onderzoekt de insulinewerking bij gewone en
pancreasloze honden.

Hij vindt dat bij een normale hond na insuline toediening het
bloedvetgehalte en de hoeveelheid onverzadigde vetzuren stijgt.

Bij diabetische honden daarentegen daalt het bloedvetgehalte
sterk, terwijl de onverzadigde vetzuren op dezelfde manier stijgen
als bij normale dieren. Hij meent, dat insuhne de vetten doet over-
gaan in onverzadigde vetzuren, welke weer zouden overgaan in
suiker.

De onverzadigde vetzuren zouden dan vermoedelijk een tussen-
product zijn tussen vet en suiker.

W. Raab meent uit zijn proeven te moeten besluiten dat
insuline geen invloed heeft op de vetstofwisseling.

H. S. Raper en E. C. Smith 52) spuiten bij gedecerebreerde

35

-ocr page 40-

katten insuline in en bepalen bloedsuiker-, bloedvet-, levervct-
en spiervetgehalte.

Het blijkt dat, mits het bloedsuikergehalte is gedaald onder 100
mgr. % het levervetgehalte daalt met 10 % en het spiervetge-
halte stijgt met 10 %. Ook het bloedvetgehalte stijgt.

Hieruit volgt dus dat de hypoglycaemie geen vetvermeerdering
van de lever geeft.

J. Hepner en O. Wagner 53) doden drie uur na de
insulineinjectie hun proefdieren en bepalen het levervetgehalte.

Zij menen, dat het insuline het vettransport van de periferie
naar de lever remt, waardoor de desaturatie van het levervet ver-
minderd wordt.

Zij concluderen, dat insuline bij het diabetische dier de vetaf-
braak versnelt en omzetting van vet in koolhydraat bevordert,
terwijl bij het normale dier door insuline juist de vetafbaak ge-
remd wordt.

De zelfde schrijvers 54) vinden na grote insulinedoses bij het
hongerende dier een sterke neiging tot vetvorming in de lever. Zij
menen dat het insuline twee hormonen bevat, namelijk één dat de
koolhydraatstofwisseling regelt en één dat de vetstofwisseling
regelt.

L. O. Randell, D. E. Cameron en J. M. Looney 71)
bepaalden bij 16 schizophrenen, die behandeld werden met insuline
totdat coma optrad de phosphorlipoiden, de totaallipoiden en het
totaalcholesterine. Bij 14 van hen werd gedurende de hypoglycae-
mische phase een duidelijke vermeerdering van al deze lipoiden
gevonden. Bepaald in het nuchtere bloed waren deze waarden
weer volkomen normaal.

De 5 patiënten, die de sterkste vermeerdering toonden zijn ook
klinisch het meest verbeterd, zodat zij een verband aannemen
tussen de klinische status en de lipoidspiegel van het bloed.

-ocr page 41-

DE WERKING VAN GROTE DOSES
INSULINE OP HET ORGANISME.

Nadat Sakel in 1935 de behandeling der Schizophrenie met
insuline invoerde, heeft men de gelegenheid gekregen, ook bij
mensen de werking van grote hoeveelheden van deze stof op het
organisme na te gaan.

De werking op het witte bloedbceld.

Jan Traczynski 55) onderzocht het bloed bij vele schizo-
phrenen enige malen in de loop van de dagelijkse kuur. Hij vond
bij allen een belangrijke leukocytose, die het sterkste was op het
ogenblik van de laagste bloedsuikerwaarde en die na het onder-
breken van de kuur in de loop van 24 uur tot normale waarden
terugkeert. Er was geen verband tussen de hoeveelheid benodigde
insuline en de graad der leukocytose. Bovendien vond hij nog
naast de leukocytose een vermeerderd aantal neutrophilen en een
verminderd aantal lymphocyten, terwijl het aantal monocyten bij
het begin van de hypoglycaemische toestand met 20 % vermeerdert.

Hij merkte geen invloed van het insuline op het aantal erythro-
cyten.

H a 1 i n a Jankowska 56) vond in II bloedbeeden een
myeloide leukocytose, gepaard met linksverschuiving en een ver-
mindering der eosinophile cellen.

Hij verklaart deze sympathicotonische reactie van het bloedbeeld
via een adrenalinaemie als beschuttingsmaatregel van het orga-
nisme bij de overigens vagotone werking van het insuline. Hij
meent, dat het insuline langs centrale weg via dc tusscnhcrsenen
het vegetatieve systeem beinvloedt en dat ook de hypoglycaemic
hiervan het gevolg is.

F. Georgi 57) vond in het eerste uur na de insulinetoediening
in enkele gevallen bij schizophrenen een leukopenie, die in alle
gevallen werd gevolgd door een leukocytose.

Z. W c c h s 1 c r 58) spoot konijnen in met grote hoeveelheden

37

-ocr page 42-

insuline en hij vond daarbij, na een voorbijgaande leukopenie een
duidelijke leukocytose, gepaard gaande met een relatieve lympho-
penie. Hij schrijft de eerste vermindering van het aantal leukocyten
toe aan de directe werking van het insuline en de daarna volgende
leukocytose aan een verhoogde adrenalineuitscheiding, terwijl dan
de directe invloed van het insuline vermindert.

Bij 5 schizophrene patiënten vond hij slechts éénmaal een bloed-
beeld, dat met dat van zijn konijnen overeenkwam. In één geval
trad geen leukocytose op, in een ander geval met een zeer snel
optredende toestand van shock kwam de leukocytose zeer spoedig
zonder de anders steeds voorafgaande schommelingen.

Ook G. Heilbrunn 59) vond bij 13 van 32 onderzochte
patiënten een stijging van het aantal leukocyten, die regelmatig
toeneemt tot na het onderbreken van de kuur, gepaard met een
lichte verschuiving naar links. Hij verklaart dit eveneens door een
sympathicotonie als gevolg van een hyperadrenahnaemie.

M. Gross 60) vindt een hyperleukocytose, die reeds tijdens
de suikertoediening zeer sterk daalt. Hij haalt een voorbeeld aan
van 17000 leukocyten op 11000. Na deze dahng volgt nog een
kortdurende stijging. Bij de differentiëring vond hij een relatieve
lymphopenie, terwijl de eosinophile cellen niet meedoen aan de
algemene leukocytose, maar van het begin af aan een constante
langzame daling vertonen. Hij verklaart dit door een verhoogde
adrenalineuitscheiding, veroorzaakt door de hypoglycaemie.

Droogleever Fortuyn 61) vindt het eerste uur een gelijk
blijven van het aantal leukocyten, resp. een geringe dahng, waarna
plotseling een duidelijke stijging, die zeker binnen het kwartier
optreedt, volgt. Uit zijn waarnemingen blijkt, dat deze sterke leuko-
cytose optreedt op hetzelfde moment als de sterke daling van het
bloedsuikergehalte, de vermeerdering van de maagsapsecretie
benevens de veranderingen in de dermographie, de zweetsecretie
en de somnolentie. Hieruit blijkt dus duidelijk het tegelijk optreden
van de prikkeling van den N. sympathicus (Leukocytose) en den
parasympathicus, den N. vagus (maagsecretie), hetgeen een cen-
trale beïnvloeding zeker maakt.

De werking op de pols.

J. P. de Smet 62) vond gedurende het diepe coma meest
bradycardie, zelden tachycarde.
38

-ocr page 43-

W. Hadorn 63 en 64) zag in vele gevallen tachycardie.

G. Heilbrunn 59) zegt: de pols neemt toe bij sterker
wordende hypoglycaemie.

F. F. Zimmerman 65): in het eerste en tweede uur wordt
de pols sneller, daarna trager.

E. Messinger 66) maakt verschil tussen de hypoglycaemische
toestand en de diepe shock. In de eerste is de pols versneld, in de
tweede vertraagd om na beëindiging urenlang snel te blijven.

De werking op de Stofwisseling.

G. Heilbrunn 59): de stofwisseling neemt toe bij sterker
wordende hypoglycaemie.

De werking op het calciumgehalte van het bloed.

H. Jankowska 56) die aan de hand van chemische en cyto-
logische bloedveranderingen de werking van insuline op het vege-
tatieve systeem onderzoekt, concludeert, dat de resultaten niet
overeenstemmen met de talrijke klinische symptomen, die erop
wijzen, dat de parasympathicus wordt geprikkeld. Zo vond hij,
dat de. na prikkeling van den N. vagus optredende vermindering
van calcium, zich niet voordeed.

F. Georgi 57) vond het K—Ca quotient normaal met geringe
schommehngen in de loop van de dag bij gevallen, die later ge-
nazen en bij niet genezende gevallen soms een subnormaal K—Ca
quotient of grote dagschommelingen.

De werking op het Kaliumgehalte van het bloed.

F. G e o r g i 57) vond. dat vooral bij de verbeterde patiënten de
kaliumspiegel van het bloed na het beëindigen van de kuur ver-
hoogd is.

J. L. Clegg 67) bepaalde bij 4 gevallen het K en Ca gehalte
des morgens nuchter en aan het einde van het coma. Hij vond.
dat de kaliumspiegel daalde onder de beginwaarde en dat de Ca
spiegel op gelijke hoogte blijft.

F. F. Zimmerman 65): de kaliumspiegel stijgt langzaam
gedurende de kuur met een hoogste stand aan het einde hiervan.

39

-ocr page 44-

'De werking op het chloor en urcumgehalte van het bloed.

M. Gross 60): chloor en urcumgehalte van het bloed blijven
onveranderd.

A. Koulkov cn B. Kakonzina 68) vonden een verhoging
van het chloorgehalte.

De werking op het Blocdphosphorgehaltc.

M. Gross 60) vindt, dat de phosphorspiegel in het serum
daalt.

Drooglcever Fortuyn 61) zegt: de kalium-en phosphor-
gehalten van het bloed tonen in principe dezelfde veranderingen
als de bloedsuikerwaarden; de sterkste veranderingen treden
60—90 minuten na de insulinetoediening op, waarna in de loop
van de ochtend een neiging om terug te keren tot het normale
niveau aanwezig is. Het K en P gehalte is direct na de suiker-
toediening nog niet normaal.

De werking op het Cholesterinegehalte van het bloed.

Hierover zijn slechts zeer weinig onderzoekingen gedaan.

M. Gross 60) deelt mede, dat de hoeveelheid cholesterinc
onveranderd blijft.

F. Georgi 57) zegt, dat de bloedcholesterinespiegel een
wisselend beeld toont.

F. F. Zimmerman 65) zag in de vierde week gedurende
het maximum van de bloedbezinking soms een lage soms een hoge
cholesterinewaarde met daarop volgend omgekeerd verloop.

De werking op het Electrocardiogram.

Door de meeste onderzoekers worden in het electrocardiogram
veranderingen gevonden, die niet van blijvende aard zijn en na
het eindigen van de kuur verdwijnen.

W. H a d O r n 64 en 69) vindt een verandering in de T top die
hij toeschrijft aan de directe werking van het insuline. De andere
door hem beschreven afwijkingen, nl. intraventriculaire geleidings-
stoornisscn. verlenging van de systole, verlaging van de S—T lijn,
tachycardie en hypertensie worden, naar zijn mening door dc
hypoglycaemie veroorzaakt. Zij wijzen volgens hem op een tijde-
lijke beïnvloeding van de hartspier, welke hiervan echter geen
blijvend nadeel ondervindt.
40

-ocr page 45-

Van Mcerloo 70) vond eveneens een voorbijgaande om-
kering van de T top.

J. P. dc Smet 62) kon bij een patiënt met een klinisch gezond
hart cn een volkomen normaal electrocardiogram geen verande-
ringen aantonen na de insulinetoediening. Waren echter van tc
voren in het electrocardiogram afwijkingen gevonden, dan kon het
tijdens de insulinekuur tot verdere veranderingen komen, speciaal
een verlaging van de S—T lijn en verlaging van T top. Ook vond
hij gedurende het diepe coma vaak sinusarythmie.

D.nbsp;Schmitt vermeldt in hoofdzaak stoornissen van het
rhythmc, die bijna steeds weer geheel teruggingen na het beëin-
digen van de kuur.

E.nbsp;Messinger 66) vermeldt tekenen van voorbijgaande
ondervoeding van de hartspier, vermoedelijk door de hyperadre-
nahnaemic.

Dc werking op de Bloedplaatjcs.

Geen onderzoekingen gevonden.

De werking op de Bloedbezinking.

F.nbsp;Georgi 57) vond een normaal blijven van de bloed-
bezinking, niettegenstaande de samenstelling van het bloedplasma
labieler werd.

Ook G. Heilbrunn 59) vond een gelijk blijven van de
bezinkingssnelheid der rode bloedlichaampjes.

F. F. Zimmerman 65): de bezinkingssnelheid stijgt in de
loop der eerste behandehngsweken met een maximum in de vierde
week, waarna een duidelijke daling optreedt, niettegenstaande de
behandehng op dezelfde wijze wordt voortgezet.

De werking op de Maagfunctic.

Geen andere onderzoekingen heb ik gevonden dan die van
Droogleevcr Fortuyn 61), die ongeveer één uur na dc
insulineinjectic een versterkte maagsecretie vond, gepaard soms
met een vermeerderde hoeveelheid maagzuur.

De werking op de Bloeddruk.

M. Gross 60) vindt eerst een daling van dc systolischc bloed-
druk, die echter zeer snel overgaat in een stijging, welke toeneemt

41

-ocr page 46-

tot boven het getal van uitgang. Na onderbreking van het coma
keert de bloeddruk terug tot de norm, waarna hij nog eenmaal
licht daalt. De diastolische bloeddruk daalt sterker dan de systo-
lische, maakt daarna de stijging van de systolische druk niet
mede en blijft na afloop van het coma beneden zijn punt van
uitgang.

Gross verklaart ook deze veranderingen door een verhoogde
adrenalinewerking, veroorzaakt door de sterke hypoglycaemie en
hij gaat zelfs zo ver de goede resultaten van de insulinekuur toe
te schrijven aan de hyperadrenahnaemie.

B. Stokvis 72) vond een daling van de systolische bloeddruk
en bovendien meer schommelingen dan normaal.

G. Heilbrunn 59) vond, dat hoe sterker de hypoglycaemie
werd, hoe meer de bloeddrukamphtudo toenam. Hij meent dit te
moeten toeschrijven aan een sympathicotonie ten gevolge van een
compensatoire uitscheiding van adrenahne.

W. Ha dorn 63 en 64) ziet bij vele gevallen hypertensie, die
naar zijn mening veroorzaakt wordt door de hypoglycaemie, resp.
de hyperadrenahnaemie.

F. F. Zimmerman 65) vindt in de loop van het tweede uur
de hoogste bloeddrukwaarde, waarna weer daling optreedt.

E. M e s s i n g e r 66) die onderscheid maakt tussen de toestand
van hypoglycaemie en het daarop volgende stadium van diepe
shock, vindt de bloeddruk in de eerste phase zowel systohsch als
diastohsch verlaagd.

-ocr page 47-

METHODIEK DER VETBEPALING
IN HET BLOED.

Zoals ik reeds in mijn inleiding opmerkte zijn de tot nu toe
gebruikte betrouwbare methoden tot het bepalen der bloedvetten
te ingewikkeld om in aanmerking te komen voor een uitgebreid

khnisch gebruik.

Van Leeuwen 15) vermeldt 6 methoden, die ik hier in het

kort zal mededelen, benevens nog enige andere.

1.nbsp;De methode van Kumagawa-Suto (1908). gewijzigd
door Shimidzu
(1910). Hierbij wordt het bloed uitgetrokken
met absolute alkohol. waarna het resterende bloed opnieuw met
kokende alkohol gedurende enige uren in een extractieapparaat
wordt behandeld. Daarna vindt verzeping plaats met natronloog,
dc zepen worden ondeed met zoutzuur en de vetzuren met petro-

leumaether geëxtraheerd.

Ofschoon deze methode zeer betrouwbaar is. is de grote hoe-
veelheid bloed hiervoor nodig. nl. 10 c.c., een absolute contra-
indicatie voor seriebepalingen.

2.nbsp;De methode van B i n g en H e c k s c h e r. waarbij volgens
de schrijvers hoofdzakelijk het neutraalvet wordt bepaald. Het is
een nephelometrische methode evenals

3e. de methode van Bloor. Tegen deze methode zijn vele be-
zwaren ingebracht, speciaal door Georgine
Lu den en
Csonka, die Bloor hebben overtuigd, waarna hij zijn methode
heeft gewijzigd. Echter ook deze wijziging bleek niet te voldoen,
zodat Bloor zelf deze methode heeft verlaten.

Door Portheine werd deze werkwijze gebruikt voor zijn

proefschrift.

4e. De methode van Mej. Kobus. die berust op de eigen-
schap van vetten, vetzuren en lipoiden om zich op een watervlak

43

-ocr page 48-

in een monomoleculaire laag uit te breiden, waarna het oppervlak
kan gemeten worden.

5e. De methode van Bang, die zeer veel is gebruikt en ook
thans nog wordt toegepast. Hierbij wordt ongeveer 120 mgr. bloed
gebracht op een „Bang'papiertje en daarna gewogen. Vervolgens
wordt het gedurende 5 minuten in 15 c.c. alkohol op een kokend
waterbad gebracht en het vet verzeept met 0.1 N loog.

I c.c van een calciumchlorideoplossing van bekende sterkte
wordt daarna met deze zeepoplossing vanuit een microburet geti-
t^reerd totdat schuimvorming optreedt, die minstens 5 minuten blijft
bestaan. Aangezien het zeer moeilijk is dit eindpunt te bepalen
heelt B a n g later zijn methode gewijzigd. Deze gewijzigde methode
IS o.a. gebruikt door v a n L e e u w e n bij zijn bloedvetbepalingen.

Me,u fr. Johanna Maas 73) heeft tegen deze methode
enkele belangrijke bezwaren ingebracht, die naar het mij toeschijnt
nog niet voldoende zijn weerlegd.

G. Blix 74) heeft in 1925 een monographie gepubliceerd,

waarin hij alle gebruikte methoden aan kritiek onderwerpt Hij

zegt daarin, dat noch de methode van K u m a g a w a-S u t o, noch

die van Bang of Bloor voldoende betrouwbaar is. daar de

vetten niet quantitatief worden geextraheerd, respectievelijk niet

quantitatief van elkaar worden gescheiden, terwijl de geextra-

heerde stoffen ten dele ook worden veranderd door het verzepen
en drogen.

Blix zelf maakte bij zijn bepalingen gebruik van de gemodifi-
ceerde methode van Bloor.

6e. De colorimetrische methode van J. A. Milroy, die nooit
praktisch is gebruikt.

7e. De methode van Katsura en Hatakeyama, een
samenvoeging van de methode van Bang en Bloor dus
tevens met de bezwaren aan beide methoden verbonden. Tot een
toepassing is het nooit gekomen.

8e. De methode van Stewart en White, die door Festen
75) is gewijzigd en voor zijn proefschrift gebruikt.

Deze methode berust op het volgende : het bloedvet wordt met
alkohol en aether uitgetrokken, het extract gefiltreerd en verzeept
met 5 c.c. 0,1 N loog, waarna indamping tot droog op een water-
bad volgt. De loog wordt nu volkomen geneutraliseerd door 5 c.c.

-ocr page 49-

0,1 N zoutzuur, het koolzuur, dat zich ontwikkelt wordt door ver-
warming uitgedreven. Het vrij gekomen vetzuur wordt met 0,1
N loog vanuit een microburet getitreerd.

Ofschoon deze methode zeer goede uitkomsten oplevert en bij
dubbelbepalingen goed kloppende resultaten geeft, is hij voor
klinische toepassing volkomen ongeschikt wegens zijn grote inge-
wikkeldheid.

Toen ik dan ook in de Klinische Wochenschrift van 3 October
1931 een nieuwe methode door Rückert 76) vond aangegeven,
een nieuwe methode, die uitgaat van een geheel gewijzigd
principe, dat echter op ander gebied sinds jaren met betrouwbare
uitkomsten wordt gebruikt, besloot ik voor mijn bepalingen deze
methode te volgen.

Voordat Rückert tot publicatie van zijn werkwijze overging
deed hij een aantal contrólebepalingen volgens de methode van
Stewart en White en naar blijkt uit de in zijn pubhcatie
opgenomen tabellen, kloppen de uitkomsten zeer voldoende.

Methode volgens Rückert.

De eiwithchamen van het bloedserum worden door zuur gecoa-
guleerd en gehydrolyseerd, waardoor de eiwitten en de splitsings-
producten hiervan overgaan van de colloidale in de moleculair
disperse toestand.

Centrifugeert men de eiwitten af, dan verzamelen de vetten zich
boven op de vloeistof en is het mogelijk de hoeveelheid hiervan
te bepalen.

Tot nu toe was deze methode uitsluitend gebruikt bij de vet-
bepaling in melk volgens Gerber, waar de eiwitten worden ge-
coaguleerd door geconcentreerd zwavelzuur. Deze Gerberse
macromethode is nu door Rückert omgewerkt tot een micro-
methode met goede uitkomsten.

Hierbij bleek, dat wanneer evenals bij de macromethode gecon-
centreerd zwavelzuur met S. G. 1,825 gebruikt werd, niet alleen
de eiwitten werden gecoaguleerd maar ook een deel van het
serumvet verbrandde. Werd het zwavelzuur tc veel verdund,
dan werd het gecoaguleerde eiwit niet gehydrolyseerd.

Na proefnemingen vond Rückert, dat zwavelzuur van 70 %
met een S. G. van 1,616 aan de te stellen eisen beantwoordde mits
de verhouding waarin bloedserum en zwavelzuur vermengd worden
1 op 4 bedraagt.

-ocr page 50-

Aan het zwavelzuur wordt toegevoegd een kleine hoeveelheid
amylalkohol en wel 10 c.c. amylalkohol (S.G. 0,815 bij 15 ° C.,
kookpunt 128—130 op 125 c.c. zwavelzuur, aangezien daardoor
bereikt wordt dat de vetpartikeltjes tijdens het centrifugeren beter
samensmelten en ook in het zure mengsel zich gemakkelijker be-
wegen.

Het mengsel van zwavelzuur en amylalkohol moet steeds vers
bereid worden omdat gebleken is, dat wanneer dit niet gebeurt
en men gebruik maakt van een reeds enige dagen bestaand
mengsel, zich uit de amylalkohol amyleen vormt, dat mede over-
gaat in de vetlaag en aldus te hoge uitkomsten geeft.

Om nu de vetlaag goed te kunnen onderscheiden van de onder-
laag, wordt aan het zwavelzuur toegevoegd methyleenblauw, dat
niet in het vet overgaat en wel

R/methylenum coeruleum med. 0,08
acid. sulfuricum 70 %, S.G. 1,616 ad 100.

Het zwavelzuur wordt hierdoor diepgroen gekleurd.
Vindt vermenging plaats met het bloedserum, dan
wordt de kleur weer donkerblauw door vermindering
van de zuurgraad.

Aan de amylalkohol wordt toegevoegd een
kleurstof, die wel in het vet overgaat, nl,
anilinegeel volgens de verhouding
R/anilinegeel 0,150
amylalkohol ad 100.
Hierdoor wordt het vet diepgeel gekleurd.
Een deel van dit anilinegeel lost ook op in
het zwavelzuur en geeft aan het methyleen-
blauw een blauwviolette verkleuring. Aldus is
de scheiding tussen het diepgeelgekleurde vet
en de blauwviolette onderlaag zeer nauwkeurig
te bepalen.

Het buisje, de haemolipokrit, waarin de be-
palingen worden gedaan is zo geconstrueerd, dat met
een zeer kleine hoeveelheid bloedserum kan volstaan
worden.

Het bestaat uit een serumampul, die op dezelfde wijze
gevuld wordt als bij de gebruikelijke pipetten ter bepaling van het
aantal bloedlichaampjes, daarboven de mengruimte om het serum
te vermengen met het mengsel van zwavelzuur en amylalkohol en
46

so

-ocr page 51-

ten slotte een maatcapillair, die gegradueerd is en waarin het vet
zich afzet.

In de mengruimte bevindt zich een glasbolletje, waardoor een
goede menging van serum en reagens mogelijk is. De onderlinge
verhouding van mengruimten en maatcapillair is zo gekozen, dat
zij tot elkaar staan als 25 : 125 : 1.

Na het vullen is dus in de mengruimte de vereiste verhouding
van 1 deel serum tot 4 delen zwavelzuur aanwezig. Het zuur, dat
zich nog in de serumampul bevindt is soortelijk zwaarder dan de
inhoud van de mengruimte, zodat het bij het centrifugeren hiermee
niet in aanraking komt en uitsluitend dient voor het opvullen van
de serumampul.

De maatcapillair is geijkt op volumeprocenten van de serum-
ampul. De gehele schaal is 4 ccm % en verdeeld in 100 deel-
streepjes zodat ieder deelstreepje 40 cmm % betekent.

Daar het soortelijk gewicht van het totaalbloedvet ongeveer 1
is, komt de volumeprocentwaarde, die men hier afleest vrijwel
overeen met de gewichtsprocentwaarde. Hoogstens kan een fout
van 2 % gemaakt worden.

Is de haemolipokrit gevuld, dan wordt hij vastgezet in een daar-
voor speciaal gemaakte klem, die aan beide kanten van een
gummiplaatje is voorzien. Daardoor wordt voorkomen, dat het
zwavelzuur door water uit de lucht wordt verdund.

Practische uitvoering.

Het bloed, dat men wil onderzoeken, kan verkregen worden
door een prik in de vinger of het oorlelletje, waarna het door
capillairwerking wordt opgezogen in een refractometerbuisje. Hier-
voor is slechts ongeveer 0,5 c.c. bloed nodig. Na stolling wordt
de bloedkoek afgecentrifugeerd. Door mij werd voor mijn onder-
zoekingen steeds venenpunctie gedaan in de arm en in een record-
spuit 2 c.c. bloed opgezogen. Dit bloed werd verzameld in een
puntvormig centrifugebuisje en na stolling werd de bloedkoek
afgecentrifugeerd. Het bovenstaande heldere serum werd vervol-
gens afgepipetteerd en opgezogen in de serumampul tot in het
begin van het haarfijn eindigende capillairtje, dat zich dan vanzelf
verder vult, zodat men steeds de juiste hoeveelheid serum heeft.
Voordat men hiermede begint worden 3 druppels van de soortelijk
lichtere aniline-amylalkoholoplossing vermengd met 25 druppels
van het methyleenzwavelzuur. Na goed schudden wordt ter vol-

-ocr page 52-

komen oplossing dit mengsel verwarmd tot 60—65 d.w.z. zo,
dat men het reageerbuisje nog net met de hand kan aanraken.

Verwarmt men te weinig, dan vindt geen goede oplossing plaats
verwarmt men te veel, dan wordt de alkohol ontleed.

De eerste druppels van het zwavelzuur zijn niet te gebruiken,
daar deze te veel water uit de lucht hebben opgenomen, hetgeen
goed aan de kleur te zien is.

De vermenging van de alkohol en het zwavelzuur moet gebeuren
in een verhouding van 1 : 12,5. 1 c.c. amylalkohol, gedruppeld uit
een standaard druppelflesje bevat 33 druppels, 1 c.c. zwavelzuur
bevat 22 druppels.

Neemt men 1 c.c., dat is 33 druppels amylalkohol, dan heeft men
nodig 12,5 maal 22 dat is 275 druppels zwavelzuur en op 3 drup-
pels amylalkohol dus 275 : 11, dat is 25 druppels zwavelzuur.

Nadat de serumampul gevuld is, wordt nu het afgekoelde zwavel-
zuur-amylalkohol mengsel opgezogen tot ongeveer deelstreep 50,
terwijl het buisje loodrecht gehouden wordt. Het opzuigen moet
snel gebeuren en direct na het indopen in de vloeistof, aangezien
anders het gecoaguleerde eiwit het nauwe buisje verstopt.

Daarna flink heen en weer schudden totdat alle eiwitcoagula
zijn opgelost, waarna de hacmolipokrit stevig in de klem wordt
vastgezet.

Voordat nu tot plaatsing in de centrifuge wordt overgegaan,
wordt de haemolipokrit met klem in een waterbad gedurende 3
minuten verwarmd tot 50—60 Dit heeft twee voordelen.

Ten eerste wordt de vloeistof in de maatcapillair hierdoor goed
gemengd met de overige vloeistof, wat anders niet zo goed moge-
lijk is en ten tweede wordt de vetemulsie groter en daardoor
makkelijker afgecentrifugeerd.

Hierna wordt gedurende 20 minuten gecentrifugeerd met een
snelheid van 4—5000 omwentelingen per minuut, waarvan het
aantal deelstreepjes vet is af te lezen.

Mocht de vloeistofmassa zich geheel hebben teruggetrokken in
de mengampul, dan zet men het buisje enige ogenblikken in een
waterbad van 45 ° en leest af nadat de kolom tot rust is gekomen.

Aangezien één deelstreepje overeenkomt met 40 gram neutraal-
vet en cholesterine is direct de hoeveelheid hiervan af te lezen.

Na 24 uur zet men opnieuw het buisje 3 minuten in een water-
bad van 50—60 centrifugeert weer gedurende 20 minuten met
4—5000 omwentelingen per minuut en leest weer af.
48

-ocr page 53-

Het vermeerderd aantal streepjes, dus de grotere hoeveelheid
vetzuren thans gevonden, is afkomstig van de phosphatiden,
zoals blijkt uit bepahngen van Rückert, waarbij werd uitgegaan
van tevoren nauwkeurig bekende mengsels van neutraalvetten en
phosphatiden. Het blijkt nl. dat de phosphatiden gedurende het
eerste uur geheel intact blijven en na verloop van deze tijd zich
langzaam gaan splitsen in choline, dat zich met zwavelzuur ver-
bindt tot cholinezwavelzuur en als zodanig in oplossing blijft en
in phosphorzuur, glycerinephosphorzuur en vrij vetzuur.

Na verloop van ongeveer 12 uur is deze splitsing geheel ten
einde, zodat wanneer na 24 uur opnieuw wordt gecentrifugeerd
men er zeker van kan zijn, dat alle phosphatiden zich afzetten.

-ocr page 54-

EIGEN ONDERZOEKINGEN OVER HET
NORMALE BLOEDVETGEHALTE.

Voordat ik overging tot mijn vetbepalingen bij patiënten, die
behandeld werden volgens de methode van Sak el met grote
doses insuline, deed ik eerst een aantal normaalbepalingen

Dit leek mij wel gewenst daar in de literatuur tot nu toe geen
pubhcaties zijn verschenen waaruit blijkt, dat de methode van
Kuckert voor een groot aantal waarnemingen is gebruikt De
meeste onderzoekers pasten voor serieonderzoekingen de methode
van Bang toe.

Hiertoe onderzocht ik het vetgehalte van het bloedserum bij
23 nuchtere verpleegsters des morgens om 7 uur. Deze verpleeg-
sters hadden de vorige avond om 6 uur een gewone middagmaal-
tijd gebruikt terwijl zij meestal des avonds om 10 uur vóór het
naar bed gaan nog een of twee boterhammen met boter nuttigden.

De door mij gevonden waarden vindt u afgedrukt in tabel 1 en
in de hierbij gaande curve 1.

Daaruit blijkt, dat de waarden voor het neutraalvetgehalte
cholesterine en cholesterineesters hoofdzakelijk liggen tussen 320
en 440 mgr. per 100 c.c. bloedserum terwijl éénmaal werd ge-
vonden een zeer lage waarde n.1. 240 mgr. en tweemaal een hogere
n.l. 480 mgr. Als gemiddelde hiervoor vind ik dan ook 367 mor
per 100 c.c. bloedserum.nbsp;'

Deze gemiddelde waarde is hoger dan die van Bang 11)
die 270 mgr. vindt en dan die van van Leeuwen 15) die
306 mgr. opgeeft als uitkomst. Daarentegen vinden BI oor en
t'eigl 13) voor het totaal aetherextract, dat is dus neutraalvet
en cholesterine te zamen, dus zonder de cholesterineesters nog
hogere waarden nl. 695 en 700 mgr.

M^n uitkomsten stemmen overeen met die van Schippers
17) bij oudere kinderen, die 361 mgr. als gemiddelde opgeeft.

Hetzelfde zien wij bij het totaalvetgehalte van het bloed. Hier
hggen de waarden hoofdzakelijk tussen 400 en 560 mgr. met één-

CA

-ocr page 55-

maal een waarde daaronder n.l. 320 mgr. en driemaal daarboven
nl. 600 mgr. Het gemiddelde hier is 489 mgr. per 100 c.c. bloed-
serum. Deze waarde is lager dan die van Schippers bij
zuigelingen; met oudere kinderen is geen vergelijking mogelijk
daar hij hierbij geen gemiddelde voor de phosphatiden, opgeeft.
Met de opgave van Bang komt hij echter vrijwel overeen, terwijl
hij ook nu weer vrij belangrijk achterblijft bij de getallen van
Bloor en Feigl.

De resultaten van mijn uitkomsten stemmen dus overeen met
het gemiddelde der waarden, opgegeven door andere onder-
zoekers. Ik meen dan ook op grond hiervan te mogen concluderen,
dat de methode van Rückert voor het doen van vetbepalingen
in bloed volkomen betrouwbaar is en, gezien de belangrijke vereen-
voudiging voor het onderzoek hierdoor verkregen, zeer zeker is
aan te bevelen voor khnisch gebruik. Hierbij toch is voldoende
betrouwbaarheid meer waard dan een nauwkeurigheid tot in
enkele decimalen.

Evenals bij andere onderzoekers geven ook mijn uitkomsten
schommelingen te zien. Deze kunnen afhankelijk zijn van fouten
in de gebruikte methode maar ook veroorzaakt door normale
schommelingen bij dc mens.

Conclusie.

De methode van Rückert is voldoende betrouwbaar voor
het doen van vetbepalingen in bloed cn haar grote voordeel is de
eenvoud.

Het bloedvetgehalte bij gezonde nuchtere mensen kan vrij sterk
uiteenlopen.

De meeste waarden voor het normale totaalbloedvetgehalte
liggen tussen 400 en 600 mgr. per 100 c.c. bloedserum.

-ocr page 56-

TABEL L

No.

Leeftijd

Lengte

Gewicht

Neutraal vet,
Cholesterine,
choleste-
rineesters

Lipoiden

Totaal
vetgehalte

1

26 jaar

170 c.M.

68,5 Kg.

360 mgr. o/o

120 mgr. O/o

480 mgr. O/o

2

24

162 „

57

400 „

200 „

600

3

21 .,

360 ..

120 .,

480 .,

4

27 ..

164 „

63,5 „

360 „

120 „

480 „

5

22 „

163

59,5 „

440 „

160 ..

600 „

6

32

159 „

68 „

400 ..

160 „

560 ..

7

34 „

169 „

67 „

480 „

120 „

600 „

8

20

159 ..

54 ..

320 „

160 „

480 „

9

24

160

62 „

360 .,

120

480 .,

10

24

166 .,

85 „

320 .,

80 „

400 „

11

22

161 „

64 „

360 „

120 ..

480 „

12

20 „

164

75,5 ..

360 .,

120 „

480 .,

13

23 „

160

64 ..

400 .,

120 „

520 ..

14

31 „

171 ..

60,5

360 „

120 ..

480

15

21

163 „

71

400

160 .,

560 ,.

16

31 „

151 „

53 .,

360 „

120

480

17

23 .,

157 „

54 ..

360 ..

120 „

480 „

18

35

170 „

74 „

400 „

120 „

520 „

19

21

173 ..

74

240 „

80 .,

320 .,

20

24 ..

166 „

65,5 „

320 „

120 „

440 „

21

25 ..

160 „

54

320 „

80 „

400 „

22

22

163 „

57,5

400

80 ..

480 „

23

19 „

161 „

56

360 „

80 „

440 ..

gemiddeld

367 mgr. o/o

122 mgr. o/o

489 mgr. o/o

-ocr page 57-

Curve 1

900 mgr
850rogr
800 mgr
750 mgr
700mgr
650 mgr
600mgr
550 mgr
500 mgr
450 mgr
400 mgr
350 mgr
300 mgr
2SOm9n
200 mgr

I I 1 I I t [ I I

-1_I_L

-I_I

1 2 3 4 S 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 t7 18 19 20 21 22 23

-ocr page 58-
-ocr page 59-

Vervolg normale bloedvctbepalingcn.

Ten slotte bepaalde ik ook nog bij 12 lichamelijk gezonde
vrouwelijke psychiatrische patiënten gedurende 6 weken éénmaal
per week het nuchter bloedvetgehalte om na te gaan of dit bij
dezelfde persoon duidelijke schommehngen vertoont. Voor zover
de literatuur mij ter beschikking stond, zijn dergelijke onderzoe-
kingen over een zo lang tijdsverloop bij mensen tot nu toe niet
gedaan.

A. Fleisch 18) zegt hiervan: de spontane dag- en week-
schommelingen bij het konijn hggen gewoonlijk binnen 20 % ; bij
enkele dieren kunnen zij bij uitzondering zeer belangrijk zijn.

Ook Schippers 17) ging dit na bij enkele kinderen en vond,
dat de waarden niet steeds standvastig waren.

Zo vermeldt hij, dat bij hetzelfde kind op 3 verschillende dagen
werd gevonden voor het neutraalvetgehalte: 56—105—89 mgr.
en voor het cholesterinegehalte op twee dagen: 84 en 39 mgr.,
dus waarden, die nogal uiteen liggen.

Bij een ander kind respectievelijk voor het neutraalvetgehalte
50—102 en 93 mgr. en voor het cholesterinegehalte 66—47 en
47 mgr.

De door mij gevonden waarden vindt u in tabel 2 en de daarbij
horende curve 2, I—XII.

Hieruit blijkt ook weer, dat de meeste waarden hggen voor het
totaalbloedvetgehalte tussen 400 cn 600 mgr. %. Slechts één
onderzochte persoon komt daar éénmaal boven uit.

Over het algemeen vertonen de curven een vrij regelmatig cn
vlak verloop. Slechts in één geval, (nummer 3) is een sterke
schommeling merkbaar, terwijl ook nummer 7 een vrij sterke in-
zinking toont.

Conclusie.

Het totaalbloedvetgehalte van gezonde nuchtere mensen is niet
steeds constant.

Er zijn schommelingen maar deze blijven binnen zekere grenzen
beperkt.

In enkele gevallen kunnen deze schommelingen sterker zijn.

Ieder mens heeft een eigen individueel nuchter bloedvetgehalte
en een individuele bloedvctcurve.

-ocr page 60-

TABEL 2, I—IV.

8 November

15 November

Neutraal vet,
cholesterine,
chol.esters

Lipoiden

Totaal
vetgehalte

Neutraal vet,
cholesterine,
chol.esters

Lipoiden

Totaal
vetgehalte

I

II

III

IV

400 mgr. %

320

520

400

120 mgr. %
120
80
80

520 mgr. %
440
600
480

440 mgr. %

320

320

320

80 mgr. %
120
80
80

520 mgr. %

440

400

400

22 November

29 November

1

II

III

IV

400 mgr. %

320

520

320

120 mgr. %
80
80
120

520 mgr. %
400
600
440

400 mgr. %

360

360

400

120 mgr. %
120 „
120
120

520 mgr. %

480

480

520 ..

6 December

13 December

I

II

III

IV

400 mgr. %
320

360 „
400

120 mgr. %
120 ..
160
120

520 mgr. %

440

520

520

360 mgr. %

280

360

400

120 mgr. %
120
160
120 „

480 mgr. %
400

520 „
520

-ocr page 61-

gt;

rN

0)
gt;

3

u

K
u-l

-ocr page 62-

Curve 2, V-VIII

lOOOmgr

900 mgr

800 mgr

700 mgr

600mgr.

500 mgr.
400nigr
300mgr
200mqr

lOOOmgr
900mgr

800 mgr

700 mgr

600mgr

500 mgr

400 mgr

300 mgr

200 mgr

121

Y

10NOV. 17N0V. 24N0V.1DEC.8DEC. 15DEC.
1000 mgr

900mgr.§5Z

800 mgr

700 mgr.

600mgr

500mgr
400 mgr.
300 mgr.

X

-L.

200mgr.

10NOV. 17N0V.24N0V.1DEC.8DK. 15DEC.
1000mgr

900mgrR 2
SOOmgi
700 mgr

600mgr

500 mgr
400 mgr
300 mgr

JL

200

10N0V. 17N0V.2'1H0V.1DEC.8OECI5DEC

WNOV. 17N0V. ZflNOV.IDECSDEClSDEC.

-ocr page 63-

TABEL 2, V—VOL

10 November

17 November

Neutraal vet,
cholesterine,
chol.esters

Lipoiden

Totaal
vetgehalte

Neutraal vet,
cholesterine,
chol.esters

Lipoiden

Totaal
vetgehalte

V

VI

VII

VIII

520 mgr. %

480

440

80 mgr. %
120
120

600 mgr. %
600
560

440 mgr. %

480

520

280

80 mgr. %
120
80
160 •„

520 mgr. %

600

600

440

24 November

1 December

V

VI

VII

VIII

440 mgr. %

480

440

360

80 mgr. %
120 „
80
80

520 mgr. %
600
520
440

400 mgr. %
360
480
280

80 mgr. %
80 „
80
120

480 mgr. %
440 ..

560
400

8 December

15 December

V

VI

VII

VIII

400 mgr. %
400
440
280

120 mgr. %
120
120
120 „

520 mgr. %

520

560

400

400 mgr. %

440

520

360

120 mgr. %
80

120 „
80 „

520 mgr. %

520

640

440

-ocr page 64-

TABEL 2. IX—XIL

13 November

20 November

Neutraal vet
cholesterine,
chol.esters

Lipoiden

Totaal
vetgehalte

Neutraal vet
cholesterine,
chol.esters

Lipoiden

Totaal
vetgehalte

IX

X

XI

XII

280 mgr. %

320

480

520 „

120 mgr. %
80
80
80

400 mgr. %
400
560
600

360 mgr. %
280

400 „
480

80 mgr. %
120
80
120

440 mgr. %
400

480 ..

600

27 November

4 December

IX

X

XI

XII

360 mgr. %

320

400

480

80 mgr. %
80
120
120

440 mgr. %
400
520
600 „

360 mgr.
320
480
480

120 mgr. %
120
120
120

480 mgr. %
440
600
600

11 December

18 December

IX

X

XI

XII

360 mgr. %

320

400

480 „

80 mgr. %
80 .,
80 „
80

440 mgr. %

400

480

560 „

280 mgr. %

440
480

160 mgr. %

80 „
120

440 mgr. %

520
600

-ocr page 65-

Curve 2, IX-XII

lOOOmgr.
900 mgi
aOOmgn
700 mgi
600mgr

500 mgc
400mgr
300mgr
200

\

J_L

13N0V. 20NOV.27NOV.4DEC. I1DEC. 18DEC.
lOOOmgr

900 mgr- XI

800 mgr

700 mgr

600 mgr

500 mgr
400 mgr
300 mgr
1000 mgr

lu.

900 mgr.
SOO mgr
700 mgr

600 mgr.

500 mgr
400 mgr
500 mgr

J—L

200 mqrt

15N0V. 20M0V. 27N0V. 4DEC. IIDEC. 180EC
lOOOmgr

900mgr:F XII

800mgr

700 mgr

600 mgr.

500 mgr
400 mgr
300 mgn

= x

mgr

13NOV. 20NOV. 27M0V. 40EC; J1DEC 18DEC.

200

200 mgrt

_L

_L

JL

13M0V. 20N0V.27N0V.4DEC11DEC18DEC

-ocr page 66-

Spi

WMM,.

Mfpffi ^

-ocr page 67-

EIGEN ONDERZOEKINGEN OMTRENT DE INVLOED VAN
GROTE DOSES INSULINE BIJ DE KUUR VOLGENS SAKEL.

Heeft insuline, vooral in hoge dosering, invloed op het vetgehalte
van het bloed ?

Uit het op de vorige bladzijden door mij gegeven overzicht
blijkt, dat de ernstige vorm van hyperlipaemie bij diabetes melhtus
door insuhne wordt verminderd maar dat op het normale bloedvet-
gehalte een duidelijke invloed van de insuline eigenlijk door alle
onderzoekers wordt ontkend (Raab, Hartman, Nitzescu,
Bickei en Collazo e.a.).

Voor de beantwoording van de bovengestelde vraag onder-
zocht ik een aantal psychiatrische patiënten, die een insulinekuur
volgens Sakel ondergingen. Deze patiënten, die alle vrijwel
geen afwijkingen vertonen wat hun lichamelijke toestand betreft
(verdere bijzonderheden volgen hieronder), gebruikten de vorige
avond om 5 uur een gewone middagmaaltijd. Hierna werd geen
voedsel meer opgenomen. De volgende ochtend om 7 uur krijgen
zij in nuchtere toestand de voor die dag bepaalde hoeveelheid
insuline subcutaan toegediend. Des Zondags krijgen zij geen
insuhne en ook op dagen, dat zij een lichte verhoging van tempe-
ratuur vertonen, kuren zij niet.

Zover het mij mogelijk was, bepaalde ik bij nieuwe patiënten
voor het begin van de kuur des morgens om 7 uur hun nuchtere
normale bloedvetwaarde.

Om 11 uur des morgens wordt de kuur door het toedienen van
suiker onderbroken, waarna de patienten hun eerste maaltijd,
bestaande uit enige boterhammen, gebruiken.

Aangezien uit de verschillende onderzoekingen blijkt, dat het
bloedvetgehalte veel later veranderingen ondergaat dan de bloed-
suikerwaarde, terwijl de veranderingen, wanneer zij eenmaal zijn
opgetreden, lange tijd blijven bestaan, nam ik bij mijn patiënten
des ochtends om ongeveer kwart voor elf, dus op het ogenblik dat

-ocr page 68-

zij het langst de invloed van het insuline hadden ondergaan, doot
middel van venenpunctie 2 c.c. bloed af. Zoals blijkt uit de beide
hierbij gaande tabellen en curven no. 3 en 4 van patiënt 5 en
patiënte 8 gaat het bloedvetgehalte verder op de dag niet meer
belangrijk stijgen.

Na stolling, afcentrifugeren der bloedlichaampjes en afpipette-
ren van het serum werd dit verder volgens de methode van
Rückert onderzocht.

Het resultaat hiervan vindt u in de volgende tabellen en curven.

Op deze curven vindt u vermeld de data, dat bloedvetbepalingen
werden gedaan en de dagelijks toegediende hoeveelheid insuhne.
Verder de gevonden waarden voor neutraalvet,
Cholesterine en
cholesterineesters en het totaalvetgehalte van het bloed.

De meeste curven beginnen, zoals vermeld in de ziektegeschie-
denissen der patiënten, met een bepaling van het normale nuchtere
bloedvetgehalte.

-ocr page 69-

IS

A

O;

-ocr page 70-

Patiënt 5.
10 JuK.

TABEL 3.

TABEL 4.

Tijdstip

Neutraal vet,
cholesterine,
chol.esters

Lipoiden

Totaal
vetgehalte

10.45 uur

600 mgr. %

80 mgr. %

680 mgr. %

2 uur

600

80

680

5 uur

640

80

720

8 uur

640

80

720

Patiënte 8.
28 Juli.

Tijdstip

Neutraal vet,
cholesterine,
chol.esters

Lipoiden

Totaal
vetgehalte

10.45 uur

640 mgr. %

80 mgr. %

720 mgr. %

2 uur

640

120

760

5 uur

640

80

720

8 uur

480

80

560

-ocr page 71-

Curve 3

Curve 4

Patiënt 5.

ÖOOmgr.

SOOmgr

ÓOOmgr.

400m5i

SOOmqi

200mgi

700mgr

600 mgr

500 mgt

400m9r

SOOmgi;

200 mgr

^nbsp;Ngt;nbsp;tnnbsp;00

Pnbsp;.cnbsp;cnbsp;c

f.nbsp;' cnbsp;cnbsp;c

innbsp;nnbsp;»

Patiënte 8.

-ocr page 72-

' i ......... '

■ 5JULI

128 JUNI

I21JUNI

■ MJUNI

17JUNI

tllEI

oo

-ocr page 73-

Patiënte 1.

Neutraal vet,
cholesterine,
chol.esters

Lipoiden

Totaal
vetgehalte

31 Mei

480 mgr. %

80 mgr. %

560 mgr. %

7 Juni

480

80

560

H Juni

440

80

520

21 Juni

520

120

640

28 Juni

440

80

520

5 Juli

480

80

560

Patiënte 1. Geboren 1918. Diagnose : Schizophrenie. Lichamelijk:
een uitgesproken asthenische habitus, de pols heeft een wisselende
frequentie van 84—112 slagen per minuut met vele extrasystolen,
Tensie 105/55, levendige reflexen.

11 April wordt met de insulinekuur begonnen en deze wordt
voortgezet tot 8 Juh. Daar ik 31 Mei de eerste bepaling doe, is
niet het hele verloop te volgen. Wij zien eerst een lichte daling,
daarna stijging gevolgd door een daling.

-ocr page 74-

Patiënte 2.

Neutraal vet,
cholesterine,
chol.esters

Lipoiden

Totaal
vetgehalte

2 Juni

480 mgr. %

0 mgr. %

480 mgr. %

9 Juni

480

120

600

16 Juni

480

80

560

23 Juni

480

80

560

30 Juni

400

80

480

7 Juli

440

80

520

14 Juli

560

80

640

Patiënte 2, geboren 1890. Diagnose: Degeneratiepsychose.
Lichamelijk geen bijzonderheden. Patiënte is in Januari 1939 ge-
durende 10 dagen met insuline behandeld, waarna de kuur wegens
verhoging van temperatuur werd onderbroken. Na genezing is de
kuur op 16 Mei voortgezet. Aangezien ik 2 Juni voor de eerste
maal haar bloedvet bepaalde, is het mij niet mogelijk het gehele
verloop weer te geven. Afgezien van de eerste bepaling, waarbij
geen lipoiden werden gevonden, hetgeen zeer vermoedelijk op een
technische fout zal berusten, zien wij de bloedvetcurve eerst enige
weken gelijk blijven. Daarna komt een lichte daling, die door een
zeer duidelijke stijging wordt gevolgd.

-ocr page 75-

■ 30JUNI

04

ë.
E

f

O
g

-ocr page 76-

rO

ë,
e

-ocr page 77-

Patiënte 3.

Neutraal vet,
cholesterine,
chol.esters

Lipoiden

Totaal
vetgehalte

23 Mei
Nuchter

31 Mei
7 Juni
14 Juni
21 Juni

440 mgr. %

480

480

480

600

140 mgr. %
80
80
80
80

580 mgr. %
560
560
560
680

Patiënte 3, geboren 1911. Diagnose: Schizophrenie. Lichame-
lijk : opvallend is de masculine beharing; bij opname heeft patiënte
een lage bloeddruk n.1. 95/75; verder geen bijzonderheden.

Nadat patiënte reeds enige malen opgenomen is geweest en ook
reeds vaker met insuline is behandeld, wordt op 23 Mei 1939
opnieuw met een insuhnekuur begonnen. Vóór het begin der kuur
wordt door mij het nuchtere bloedvetgehalte bepaald.

Ook hier verloopt de bloedvetcurve enige weken horizontaal,
waarna, zonder dat een daling optreedt als bij de vorige patiënte,
plotsehng een duidelijke stijging plaats vindt.

-ocr page 78-

Patient 4.

Neutraal vet,
cholesterine,
chol.esters

Lipoiden

Totaal
vetgehalte

15 Mei
Nuchter

520 mgr. %

80 mgr. %

600 mgr. %

22 Mei

480

80

560

26 Mei

480

80

560

2 Juni

480

80

560 „

9 Juni

400

60

460

Patiënt 4, geboren 1914. Diagnose: Manie. Lichamelijk: patiënt
heeft in zijn jeugd encephalitis gehad, waarvan nog resten over
zijn. Zijn rechter pupil reageert minder op licht dan zijn linker,
de tong wordt naar rechts uitgestoken, de rechter clavicula is
minder ontwikkeld dan links, de rechter arm en hand zijn atro-
phisch, de vingers staan in extensiestand, het rechter been is
korter dan het linker, de spieren van het rechter onderbeen zijn
minder ontwikkeld dan links, rechts bestaat een pes equinus met
Babinskistand van de grote teen.

De rechter KPR is zeer levendig, de rechter APR is hoger dan
links, er bestaat rechts voetclonus.

15 Mei 1939 wordt begonnen met de insulinekuur; vóór het
begin van de kuur wordt het bloedvet nuchter bepaald.

De curve verloopt eerst horizontaal en daalt daarna. De kuur
wordt reeds zeer spoedig gestaakt, daar patiënt duidelijke ver-
betering vertoont.

-ocr page 79-

lOOOmgr. -
ÇOOmgi: ■
SOOmgr ■
700mgr
eoomgr
BOOmgi;
400mgi:
JOOmgr.
200mgr

-200E

-ocr page 80-

IXi

Ui

LU

UJ

LU

UJ

UJ

UJ

0

0

0

0

0

0

0

0

r».

00

LTt

lt;N

0

VO

CNJ

CNJ

04

in

I 7JULI
! 5 JULI

I30JUNI

1I6JUNI

amp;

E

ë.

r
§

-ocr page 81-

Neutraal vet,
cholesterine,
chol.esters

Lipoiden

Totaal
vetgehalte

15 Mei
Nuchter

600 mgr. %

80 mgr. %

680 mgr. %

22 Mei

520

40

560

26 Mei

480

80

560

2 Juni

520

80

600

9 Juni

520

80

600

16 Juni

520

80

600

23 Juni

560

80

640

30 Juni

640

80

720

5 Juli

680

40

720

7 Juli

800

80

880

10 Juli

600

80

680

12 Juli

560

80

640

17 Juli

800

80

880

19 Juli

560

80

640

24 Juli

600

80

680

26 Juli

600

80

680

28 Juli

560

80

640

2 Aug.

680

120

800

4 Aug.

600

40

640

Patiënt 5. Geboren 1915. Diagnose: Schizophrenie. Lichame-
lijk : geen bijzonderheden.

Patiënt heeft in 1938 een insuhnekuur gehad, waarna patiënt
naar huis terugkeerde. In 1939 wordt patiënt opnieuw opgenomen
en op 15 Mei wordt weer met insuline begonnen. Vóór het begin
wordt zijn nuchtere bloedvetwaarde bepaald. De curve toont eerst
een daling, blijft daarna enige weken vrijwel horizontaal en gaat
dan vrij steil omhoog, gevolgd door een zeer onregelmatig verloop.
Hoge en veel lagere waarden volgen elkaar snel op. Opvallend is
hier, dat patiënt voor het bereiken van een voldoende diep coma
zeer hoge doses insuline, tot 300 E per keer nodig heeft.

-ocr page 82-

Patiënte 6.

Neutraal vet,
cholesterine,
chol.esters

Lipoiden

Totaal
vetgehalte

10nbsp;Juli
14 Juli
17 Juli

2 Aug.
8 Aug.

11nbsp;Aug.
16 Aug.

Niet nuchter bepaald

600 mgr. %
520
560
520
600
600

80 mgr. %
80
80
80
80
80

680 mgr. %
600
640
600
680
680

Patiënte 6. Geboren 1915. Diagnose: Schizophrenie. Lichame-
lijk: sinds jaren bestaat een goed zichtbare, diffuus vergrote
glandula thyreoidea. Zij transpireert vrij sterk, heeft duidelijk fijne
tremores bij het uitsteken der handen. Er is exophthalmus, in rust
heeft zij een pols van 104 slagen per minuut.

In 1937 heeft zij een insulinekuur gehad en is daarna hersteld
naar huis teruggegaan. In 1939 volgt opnieuw opname en 10 Juli
wordt weer met insulineinjecties begonnen. Bij deze patiënte werd
niet het nuchtere bloedvetgehalte bepaald, maar het eerst 14 Juli
nadat zij 60 E insuhne had gehad. Van 21—31 Juli is de kuur
onderbroken. Na hervatting op 31 Juli zien wij de curve eerst iets
dalen en daarna omhoog gaan. 19 Augustus wordt de kuur be-
ëindigd.

-ocr page 83-

VC

il7JULI
I14JULI

Ï10JULI

-ocr page 84-

26JULI
24JUU

2AUG.

14JULI

5JULI

J. I I I I' I I I I ■ I I I I I I I I.....I I I I I I

r r

o
00

-ocr page 85-

Patiënte 7.

Neutraal vet,
cholesterine,
chol.esters

Totaal
vetgehalte

Lipoiden

80 mgr

%

480 mgr. %

60

480

80

400

80

440

80

440

80

400

26 Juni
Nuchter

5 Juli
14 Juh
24 Juli
26 Juh
2 Aug.

400 mgr. %
420
320
360
360
320

Patiënte 7. Geboren 1913. Diagnose : bij eerste opname in 1937
Schizophrenie. Patiënte kreeg een insuhnekuur. Bij tweede opname
in 1939 wordt de diagnose gesteld op Manie. Lichamelijk : sterk
asthenische habitus met zeer levendige reflexen.

26 Juni wordt met insulinetoediening begonnen. Na korte tijd
daalt de bloedvetcurve, waarna deze zich weer spoedig herstelt.
2 Augustus wordt de kuur reeds beëindigd.

-ocr page 86-

Neutraal vet,
cholesterine,
chol.esters

Lipoiden

Totaal
vetgehalte

12 Juni

Niet

nuchter bepi

ald

16 Juni

480 mgr. %

80 mgr. %

560 mgr. %

23 Juni

320

80

400

30 Juni

440

80

520

7 Juli

600

120

720

14 Juli

600

80

680

17 Juli

560

80

640

26 Juli

600

80

680

28 Juli

640

80 „

720

31 Juli

720

80 „

800

8 Aug.

640

80

720

10 Aug.

520

120

640

14 Aug.

560

80

640

18 Aug.

520

80

600

23 Aug.

600

120

720

28 Aug.

560

120

680

30 Aug.

560

120

680

1 Sept.

560

120

680

Patiënte 8. Geboren 1914. Zij is een tweelingzuster van patiënte
6. Diagnose : Schizophrenie. Lichamelijk : geen bijzonderheden.

In 1937 wordt patiënte voor de eerste maal opgenomen en na een
insulinekuur keert zij naar huis terug. Na wederopneming in 1939
wordt 12 Juni met insulineinjecties begonnen. De nuchtere bloed-
vetwaarde wordt vóór het begin der kuur niet bepaald. De eerste
bepaling vindt plaats 16 Juni des morgens om half 11.

Na een zeer sterke daling van dc vetcurve volgt hierop direct
een duidelijke stijging tot ver boven de beginwaarde. Het verdere
verloop is onregelmatig, stijgingen en dalingen volgen elkaar snel
cn afwisselend op. Dit blijft zo tot aan het einde van de kuur.

-ocr page 87-

00

...................

I I I I I I I

-ocr page 88-

lOOOmgr
900m9r
800mgc
TOOmgi:
60Ûmgn
SOOmgr
lOOmgr
SOOmgr
200mgr

■1 lOOOmgr
ÇOOmgr
SOOmqi:
700mgr
eOOmgr.
SOOmgr
400mgr.
SOOmgr
200mgr

I I I

■200E

100 E-

-100E

fo
0lt;

O

s

agt;

s

po LM —

œ O ifl
gt; gt; m

A

Öi

S

fO
sj

gt; gt;

gt;

gt;

gt;

gt; gt; gt;

UI w

m m

l/l

«

CO

en

c

c c

c

c

c

c c c

C c 2
p O ^

m

m

m

m

r~

p p

O

O

O

p Cl p

quot;D quot;ü
ri H

quot;O
H

3

s

-ocr page 89-

Neutraal vet,
cholesterine,
chol.esters

Lipoiden

Totaal
vetgehalte

17 Juli
Nuchter

440 mgr. %

80 mgr. %

520 mgr. %

26 Juli

440

80

520

2 Aug.

480

80

560

4 Aug.

480

40

520

10 Aug.

480

80

560

14 Aug.

480

80

560

18 Aug.

480

120

600

21 Aug.

400

120

520

23 Aug.

440

120

560

25 Aug.

440

120

560

28 Aug.

480

80

560

30 Aug.

440

120

560

1 Sept.

440

120

560

4 Sept.

440

120

560

6 Sept.

440

120

560

13 Sept.

440

120

560

18 Sept.

440

120

560

22 Sept.

440

120

560

27 Sept.

200

320

520

2 Oct.

400

120

520

6 Oct.

360

160

520 „

11 Oct.

440

120

560

13 Oct.

400

120

520

16 Oct.

400

120

520

18 Oct.

400

120

520

Geboren 1899. Diag-
nose : Schizophrenie,
dementia paranoides.
Lichamelijk geen af-
wijkingen.

17 Juh 1939 wordt
begonnen met de in-
sulinekuur, vóór de
aanvang wordt de

bloedvetwaarde
nuchter bepaald. De
bloedvetcurve geeft
geen aanleiding tot
bijzondere opmerkin-
gen. Slechts eenmaal
zien wij de waarde
van het neutraal-
bloedvet, cholesterine
en cholesterineesters
tot een zeer laag
punt dalen. Overi-
gens is het verloop
vrij horizontaal. Op-
vallend is wel hier,
dat de gevonden
waarden zo constant
zijn.

-ocr page 90-

Neutraal vet,

Totaal
vetgehalte

cholesterine,
chol.esters

Lipoiden

4 Aug.
Nuchter

360 mgr. %

80 mgr. %

440 mgr. %

10 Aug.

360

80

440

14 Aug.

360

80

440

16 Aug.

400

80

480

21 Aug.

360

80

440

25 Aug.

,440

120

560

28 Aug.

440

120

560

30 Aug.

440

120

560

1 Sept.

520

120

640

4 Sept.

440

120

560

6 Sept.

480

120

600

11 Sept.

440

80

520

15 Sept.

440

120

560

20 Sept.

400

120

520

25 Sept.

360

120

480

29 Sept.

400

120

520

6 Oct.

360

80

440

9 Oct.

480

80

560

13 Oct.

480

80

560

16 Oct.

520

120

640

18 Oct.

400

80

480

20 Oct.

440

120

560

Patiënte 10. Geboren 1895. Diagnose : Schizophrenie, dementia
paranoïdes. Lichamelijk : geen bijzonderheden.

4 Augustus 1939 wordt met de insulinekuur een aanvang ge-
maakt. Het bloedvet wordt vóór het begin nuchter bepaald. Het
verloop van de curve is aldus: vrijwel horizontaal-geleidelijk
stijgend-langzame, regelmatige daling- onregelmatige stijging en
daling. Het hele verloop is onregelmatig.

-ocr page 91-

I 20 OCT

_ii8oa.

■ 16 OCT

113 oa

I 9 OCT.
6 OCT

■ 16AU6.
114AUa

110AUamp;

4 AUG.

I ' I ' ' I ' I I ■ I I ' I I ' I ' '

J I I I I I

I i I I I I I I

i I i t i : ]

t
M

-ocr page 92-

I I I I I I I

I f

E

-ocr page 93-

Neutraal vet,
cholesterine,
chol.esters

Lipoiden

Totaal
vetgehalte

7 Sept.
Nuchter

600 mgr. %

120 mgr. %

720 mgr. %

11 Sept.

720

120

840

15 Sept.

680

120

800

18 Sept.

560

240

800

20 Sept.

560

160

720

25 Sept.

680

160

840

27 Sept.

440

360

800

2 Oct,

840

160

1000

4 Oct.

480

280

760

9 Oct.

720

160

880

11 Oct.

840

120

960

Patiënte 11. Geboren 1894. Diagnose: Manisch-depressieve
psychose. Lichamelijk: de glandula thyreoidea is even te voelen,
er is een lichte exophthalmus. Verder geen bijzonderheden.

Patiënte wordt in 1939 ten tweede male opgenomen en 6 Sep-
tember wordt met de insulinekuur begonnen. De bloedvetwaarde,
die eerst nuchter wordt bepaald, is vrij hoog. Direct na het begin
der kuur stijgt de curve, daalt daarna weer, om verder een zeer
onregelmatig verloop te hebben. Hoge toppen en lage waarden
wisselen elkaar snel af.

-ocr page 94-

Neutraal vet,
cholesterine,
chol.esters

Lipoiden

Totaal
vetgehalte

8 Aug.
Nuchter

480 mgr. %

80 mgr. %

560 mgr.

10 Aug.

400

80

480

11 Aug.

440

80

520

16 Aug.

440

80

520

18 Aug.

320

120

440

21 Aug.

440

120

560

23 Aug.

440

80

520

25 Aug.

400

80

480

28 Aug.

400

80

480

30 Aug.

440

120

560

6 Sept.

480

80

560

13 Sept.

440

120

560

15 Sept.

440

120

560

20 Sept.

400

120

520

22 Sept.

360

160

520

27 Sept.

240

280

520

29 Sept.

360

160

520

2 Oct.

320

200

520

4 Oct.

280

200

480

6 Oct.

360

120

480

11 Oct.

400

120

520

13 Oct.

400

120

520

18 Oct.

400

200

600

20 Oct.

480

80

560

23 Oct.

480

120

600

25 Oct.

480

120

600

30 Oct.

400

160

560

1 Nov.

320

240

560

3 Nov.

280

240

520

Geboren 1913. Diag-
nose : Schizophrenie.
Lichamelijk: geen bij-
zonderheden.

Patiënt heeft begin
1939 een aantal insu-
lineinjecties gehad,
die echter na korte
tijd zijn onderbroken.
8 Augustus wordt op-
nieuw met een insu-
hnekuur begonnen,
de bloedvetwaarde
wordt vóór het begin
nuchter bepaald. Het
begin der curve toont
een onregelmatig ver-
loop, daarna volgt
een tijdlang een vrij-
wel constant blijven,
waarna opnieuw een
onregelmatige perio-
de komt met nogal
sterke dalingen, die
direct gevolgd wor-
den door duidelijke
stijgingen, waarna
opnieuw snelle da-
lingen.

-ocr page 95-

12

1000

mgr.

«OOmgr
800mgr.

'mgr

-200E

700i

MOmgr
SOOmgr
lt;O0mgr
»Orngc
JOOmgr

-100E

P p P

œSrt

-ocr page 96-

lOOOmgr
900mgr
SOOmgr
TOOmgr
eOOmgi:
SOOmgn
400mgr:
SOOrngc
MOmgr

■ lOOOmgc
900mgr
eOOmgi:
TDOmgn
eoomgc

SOOmgr.
400nigi:

JOOmgr.

200rogi:

13

/V

/V

200 E

200E -

-100E

01
c

Wnbsp;K)nbsp;lO

;;nbsp;ï*nbsp;w

gt;nbsp;gt;nbsp;gt;

pnbsp;p p

gt;

c
Q

a

-ocr page 97-

Neutraal vet
cholesterine,
chol.esters

Lipoiden

Totaal
vetgehalte

26 Juni

520 mgr. %

, 80 mgr. %

, 600 mgr. %

5 Juli

520

80 „

600

14 Aug.

560

120

680

16 Aug.

520

120

640

18 Aug.

600

120

720

21 Aug.

600

80

680

23 Aug.

520

120

640

25 Aug.

560

120

680

6 Sept.

560

80

640

11 Sept.

520

80 „

600

15 Sept.

480

120

600

20 Sept.

400

120

520

25 Sept.

520 .,

80 „

600

27 Sept.

520

80

600

4 Oct.

360

80

440

9 Oct.

400

120

520

13 Oct.

520

120

640

16 Oct.

400

200

600

20 Oct.

520

80

600

23 Oct.

520

80 „

600

25 Oct.

480

120

600

Geboren 1911. Diag-
nose: Schizophrenic.
Lichamelijk: geen bij-
zonderheden.

Patiënte wordt in
Mei 1939 opgenomen
en 26 Juni wordt met
de insulinekuur be-
gonnen. 19 Juh wordt
deze gestaakt wegens
verhoging van tem-
peratuur. 5 Augustus
worden de insuline-
injecties hetvat. Van
25 Augustus tot 5
September vindt op-
nieuw een onderbre-
king plaats. Aange-
zien patiënte nauwe
venen heeft en boven-
dien zeer onrustig is,
is het niet mogelijk
regelmatig vetbepa-
lingen te doen. Later
wordt zij rustiger en
gaat het beter. Bij het
laatste gedeelte van
de curve zien wij
eerst een daling, die
gevolgd wordt door
een stijging, waarop
zeer snel opnieuw een
daling volgt met een
stijging. In het alge-
meen een onregelma-
tig verloop.

-ocr page 98-

Neutraal vet,
Cholesterine,
chol
.esters

Totaal
vetgehalte

Lipoiden

80 mgr. %

400 mgr. %

80

360

80

280

120

360

80

320

80

360

80

360

7 Sept.
Nuchter

13 Sept.
18 Sept.
22 Sept.
25 Sept.
29 Sept.
6 Oct.

320 mgr. %
280
200
240
240
280
280

Patiënt 14. Geboren 1919. Diagnose : Schizophrenie. Lichame-
lijk : geen bijzonderheden.

7 September 1939 wordt begonnen met de insuhnekuur. De
bloedvetwaarde wordt vóór het begin nuchter bepaald. Patiënt
blijkt een laag bloedvetgehalte te hebben, dat weldra tot nog lagere
waarden daalt, waarna spoedig herstel intreedt. Aangezien patiënt
begin October een maagbloeding krijgt, moet de kuur worden
onderbroken en kunnen verder geen bepalingen gedaan worden.
Na genezing van zijn maagbloeding en daarop volgende rustkuur
is patiënt zover hersteld, dat er geen indicatie bestaat de insuhne-
kuur te hervatten.

-ocr page 99-

......Ill.......I I I I

6 OCT.

■29SEPr.

S25SEPI

■22SEPI

■ 18SEPT

-ocr page 100-

LO

10 NOV

I 6 NOV.

■nbsp;250a

I230a.

■nbsp;20 OCT.

■nbsp;i8oa

116 OCT

! 27SEPT

-ocr page 101-

Neutraal vet,
cholesterine,
chol.esters

Lipoiden

Totaal
vetgehalte

11 Sept.
Nuchter

280 mgr. %

120 mgr. %

400 mgr. %

13 Sept.

320

80

400

18 Sept.

240

160

400

22 Sept.

280

120

400

27 Sept.

200

200

400

2 Oct.

280

80

360

4 Oct.

360

120

480

9 Oct.

440

80

520

11 Oct.

440

80

520

16 Oct.

360

160

520

18 Oct.

360

160

520

20 Oct.

480

120

600

23 Oct.

480

120

600

25 Oct.

560

80

640

30 Oct.

520

80

600

1 Nov.

520

80

600

3 Nov.

400

120

520

6 Nov.

520

80

600

10 Nov.

520

80

600

Patiënt 15. Geboren 1912. Diagnose : Schizophrenie. Lichame-
lijk : geen bijzonderheden. Wasserman negatief.

11 September 1939 begint de insulinekuur. Het bloedvetgehalte
wordt vóór de aanvang nuchter bepaald. Ook deze patiënt heeft
een opvallend laag bloedvetgehalte, dat weldra tot nog lagere
waarden afneemt. Na verloop van ongeveer 4 weken volgt hierop
een duidelijke toeneming van de bloedvetwaarden, een toeneming,
die gezien het oorspronkelijke lage bloedvetgehalte wel als zeer
beduidend mag worden aangemerkt.

-ocr page 102-

SAMENVATTING.

Wanneer wij nu deze 15 curven eens overzien, wat is daaruit
dan af te leiden ?

le. Het antwoord op de vraag of insulinetoediening invloed
heeft op het vetgehalte van het bloed moet bevestigend worden
beantwoord.

2e. De hoeveelheid toegediende insuline heeft op het verloop van
de curve geen invloed. Er zijn patiënten, die met weinig insuline
duidelijke veranderingen vertonen (no. 8 en 15), er zijn andere,
die met grote hoeveelheden weinig reactie geven (no. 7).

3e. Er zijn patiënten, wier bloedvetgehalte geen verandering
ondergaat (no. 9).

4e. Alle curven tonen vrijwel hetzelfde verloop.

5e. Opvallend is de lagere nuchtere waarde bij no. 14 en 15, die
beide een sterke begindahng vertonen, gevolgd door een duidelijke
stijging bij no. 15.

6e. Evenzo opmerkelijk is de hoge nuchtere waarde bij no. 11,
waarop sterke schommelingen volgen.

7e. Het verloop van al deze curven is veel onregelmatiger dan
van de curven der 12 normale nuchtere bloedvetwaarden geduren-
de 6 weken.

8e. Het bloedvetgehalte reageert trager dan de bloedsuiker en
bovendien pas na verloop van enige dagen. Dit verklaart waarom
de meeste onderzoekers geen verandering vonden.

-ocr page 103-

CONCLUSIE.

In de vetstofwisseling liggen nog vele onopgeloste vraagstuk-
ken. De studie van het bloedvet is van groot belang voor het
vraagstuk der endocrine functies en hun stoornissen, waarschijn-
lijk zal het voortgezet onderzoek hiervan ons nog veel verder
brengen dan zulks met de bloedsuiker het geval is geweest. Van
vrijwel alle interne klieren is reeds iets bekend omtrent hun invloed
op de verhouding der bloedvetten, maar onze kennis op dit punt
is nog pas klein en slechts fragmentarisch. Gedeeltelijk vindt dit
zijn oorzaak in de moeilijkheid en onnauwkeurigheid der methodiek
van het onderzoek voor regelmatig khnisch gebruik. Met de
lipocrietmethode volgens Rückert wordt aan deze bezwaren
voldoende tegemoet gekomen. Zij is voor het werk in de kliniek
zeer goed bruikbaar.

Dat insuline invloed heeft op het pathologische bloedvetgehalte
bij diabetes mellitus was bekend. De vraag of insuline invloed heeft
op het normale bloedvetgehalte moet althans ten dele in bevesti-
gende zin worden beantwoord.

Dat Raab en andere onderzoekers geen veranderingen vonden,
is uit mijn onderzoek zeer goed te verklaren. Immers Raab
bepaalde het bloedvet slechts eenmaal of hoogstens enige keren
achter elkaar, kort na de toediening van insuline. Uit mijn waar-
nemingen blijkt, dat men pas enige weken nadat dagelijks insuline
is toegediend, veranderingen in de bloedvetwaarden kan aantonen.

-ocr page 104-

PROEVE VAN VERKLARING.

Hoe kunnen wij nu de zo juist samengevatte verschijnselen en
de daaruit getrokken conclusie verklaren ? Er zijn naar het mij
toeschijnt de volgende mogelijkheden :

Ie. De daling van het bloedsuikergehalte verandert ook het
bloedvetgehalte.

2e. Het insuhne werkt direct op het bloedvetgehalte, hetzij
peripheer, hetzij centraal.

3e. De daling van de bloedsuiker beïnvloedt centraal het bloed-
vetgehalte.

Ad. Ie. Deze mogelijkheid moeten wij, naar ik meen, zeker uit-
schakelen. Al werden door mij geen bloedsuikerbepahngen gedaan,
toch mogen wij, gezien de vele andere publicaties hierover, aan-
nemen, dat daling van het bloedsuikergehalte is opgetreden en
bovendien kunnen wij dit hieruit afleiden, dat bij alle patiënten
een voldoend diep coma optrad. Zou nu uitsluitend onder invloed
van dit lage bloedsuikergehalte een verandering van het bloedvet
optreden, dan moest dit al eerder gebeuren, en niet, zoals in vele
gevallen blijkt, pas na enige weken.

Ad. 2e. Tegen de eerste veronderstelling hier geuit, nl. een
periphere werking, is hetzelfde argument aan te voeren als ad. Ie.
Zou het insuline nl. direct een verhoogde vetmobihsatie vanuit de
depóts geven of wel zou door het insuline de vetafbraak in de
lever zijn verminderd met als gevolg een verhoogd bloedvetge-
halte of ook wel omgekeerd, dan zouden zeker reeds kort na het
begin der injecties deze veranderingen merkbaar zijn.

Ad. 2c (centrale werking) en ad. 3e. Deze twee mogelijkheden
lijken mij het meest waarschijnlijk. Hetzij dat het insuline in zijn
geheel op het bloedvet werkt, hetzij dat het insuline een stof bevat,
die uitsluitend werkt op het bloedvet cn wel dat deze werking dan
100

-ocr page 105-

optreedt via het in het diencephalon gelegen vetcentrum. Of ook
dat dit gebeurt op de door mij ad. 3e genoemde manier, nl. dat de
steeds weer optredende lage bloedsuikerwaarden prikkelend
werken op dit diencephale vetcentrum.

Voor deze centrale werking pleit ook het over het algemeen
zeer plotseling optreden der curve-veranderingen. Noch de dahn-
gen, noch de stijgingen vinden geleidelijk plaats (zie 5, 8, 11, 14,
15). Dit toont enige overeenkomst met de bij anaemie plotseling
optredende bloedvetstijgingen (de Langen, Acta Med. Scand.
1938, 97). En dan zou ook te verklaren zijn waarom pas na
enige tijd deze reactie te zien is.

Smit 40) schrijft: „Bij de insulinekuur tracht men via de
suikerstofwisseling een diepgaande verandering in het biologische
evenwicht te brengen. In neurophysiologische zin brengt men het
organisme in een toestand, waarin de parasympathicotonus over-
heerst. Dit gelukt echter pas na groot verzet, waarbij alle krachten,
waarover het sympathico-adrenale stelsel beschikt, te hulp worden
geroepen. Is de hoeveelheid ingespoten insuline groot genoeg om
de weerstand te doorbreken, dan doen zich steeds duidelijker
vagotone verschijnselen voorquot;.

Hierbij meen ik mij te moeten aansluiten en aldus de door mij
gevonden veranderingen te moeten verklaren.

-ocr page 106-

SAMENVATTEND OVERZICHT.

Hoofdstuk 1. Nadat besproken is wat onder vetten en lipoiden
verstaan moet worden volgt een overzicht van de in de literatuur
door verschillende onderzoekers gepubliceerde opgaven der door
hen gevonden bloedvetwaarden bij normale mensen en kinderen.

Hoofdstuk 2. Een samenvattend overzicht van de invloed der
klieren met interne secretie op het bloedvetgehalte.

Een verhoogde werking van de glandula thyreoidea verlaagt
het bloedvetgehalte.

Preparaten, verkregen uit de achterkwab van de hypophyse
(pituitrine) hebben een verlagende invloed op de bloedvetspiegel.

Over extracten uit de voorkwab bestaat geen eensluidend oor-
deel.

Het diencephalon, dat in zeer nauwe samenwerking staat met
de hypophyse oefent, zoals uit vele overtuigende proefnemingen
blijkt een centraal regulerende invloed op het bloedvet uit.

Een verhoogde werking van het vrouwelijk genitaal apparaat,
zoals blijkt uit waarnemingen tijdens de zwangerschap vermindert
het bloedvetgehalte. Zeer waarschijnlijk is, dat deze vermindering
optreedt door prikkeling van de hypophyse en vermeerderde
pituitrine vorming.

Over de invloed van het merg van de bijnier, dat adrenaline
afscheidt
is geen mening uit te spreken.

De bijnierschors daarentegen is van groot belang voor de vetre-
sorptie vanuit de darm, daar deze de phosphorylering in de
epitheelcellen van de darmwand regelt. Ontbreekt deze werking,
dan wordt geen vet opgenomen.

Het pancreas vormt behalve het insuline waarschijnlijk nog een
ander hormoon, het
lipocaic. Dit beïnvloedt in gunstige zin de
pathologische ophoping van vet in de lever, die wij zien optreden
bij gedepancreatiseerde honden. Deze honden, die eerst gunstig
op insuline alleen reageren, worden na enige tijd overgevoehg voor
insuhne, scheiden geen suiker meer uit, het bloedvetgehalte daalt
en een sterke vetophoping in de lever treedt op. Wordt aan deze
dieren lipocaic gegeven dan treedt zeer snel genezing op.

-ocr page 107-

Hoofdstuk 3. De mededelingen van verschillende onderzoekers
over de insulinewerking op het bloedvetgehalte worden vermeld.
Over het algemeen wordt gevonden, dat insuline het bloedvetge-
halte bij diabetespatiënten, wanneer dit verhoogd is, doet vermin-
deren. Bij normale gezonde personen ondergaat het bloedvetge-
halte geen verandering door insuline.

Sommige menen, dat de verandering van het bloedvet een
gevolg is van die in de suikerstofwisseling, andere daarentegen
zijn van oordeel, dat het insuline twee stoffen bevat waarvan de
één de koolhydraatstofwisseling de ander direct de vetstofwisseling
regelt.

Hoofdstuk 4. Veranderingen in het organisme, veroorzaakt
door grote hoeveelheden insuhne worden hier op grond van ge-
dane publicaties medegedeeld.

Het witte bloedbeeld. Na een korte tijd durende leukopenie
volgt een leukocytose met relatieve lymphonie.

De pols is versneld, later vaak vertraagd.

De stofwisseling neemt toe.

Het electrocardiogram vertoont afwijkingen, die wijzen op een
voorbijgaande beïnvloeding van de hartspier.

De bloeddruk daalt korte tijd en stijgt daarna.

Het calcium gehalte van het bloed blijft gelijk evenals het ureum
gehalte.

Het kalium gehalte schijnt toe te nemen.

De phosphorspiegcl daalt.

Over het chloor en Cholesterine gehalte van het bloed is geen
oordeel te vormen op grond der tot nu toe bekende publicaties.

De bloedbezinking schijnt geen verandering te ondergaan.

Hoofdstuk 5. Na een korte vermelding van de verschillende
methoden tot het bepalen van vetten in het bloed wordt de bij de
bewerking van dit proefschrift gebruikte methode van R ü c k e r t
en zijn practische toepassing beschreven.

Hoofdstuk 6. Eigen bepalingen van het normale bloedvetge-
halte bij gezonde nuchtere personen geven als resultaat, dat de
waarden voor neutraalvet, cholesterine en cholesterineesters te
zamen het meeste liggen tussen 320 en 440 mgr. per 100 c.c. bloed-
serum, gemiddeld 367 mgr. en die voor het totaalvetgehalte tussen

-ocr page 108-

400 en 600 mgr. per 100 c.c. bloedserum, gemiddeld 489 mgr.

Deze uitkomsten stemmen overeen met de getallen, gevonden
door andere onderzoekers, die van diverse methoden gebruik
maakten. Hieruit blijkt, dat de methode van Rückert, die door
zijn grotere eenvoud ons de mogelijkheid geeft serieonderzoekingen
te verrichten, volkomen betrouwbaar is.

Ook werd het normale nuchtere bloedvetgehalte nagegaan bij
12 gezonde personen gedurende 6 weken, éénmaal per week.
Ofschoon er schommelingen in de gevonden waarden voorkomen,
toch blijken deze gering te zijn, zodat gezegd kan worden, dat
ieder mens een eigen individueel nuchter bloedvetgehalte heeft.

Hoofdstuk 7. De uitkomsten van de toediening van grote hoe-
veelheden insuline bij de kuur volgens Sak el aan psychotische
patiënten worden hier medegedeeld.

Gevonden wordt, dat de bloedvetwaarde na verloop van enige
tijd bij de meeste patiënten, onafhankelijk van de hoeveelheid
insuline veranderingen vertoont.

Hoofdstuk 8. De conclusie van het onderzoek luidt, dat de
vraag of insuline invloed heeft op het normale bloedvetgehalte
althans ten dele bevestigend moet beantwoord worden.

Hoofdstuk 9. Na overwogen te hebben welke mogelijkheden er
zijn om de werking van het insuline op het bloedvetgehalte te
verklaren, komt onderzoeker tot de mening, dat een centrale
werking van het insuline het meest waarschijnlijk is.

-ocr page 109-

ENDERGEBNIS DER UNTERSUCHUNG.

In Bezug auf den Stoffwechsel des Fettes gibt es viele, noch
nicht gelöste Fragen.

Das Studium des Blutfettes ist für die Frage der endocrinen
Funktionen und ihrer Abweichungen von gröszter Bedeutung.

Wahrscheinlich wird nähere Forschung des Blutfettes uns noch
viel mehr lehren als die Untersuchungen des Blutzuckers.

Von fast allen internen Drüsen wissen wir schon etwas hinsicht-
lich ihrer Wirkung auf die Blutfette, aber unsere Kenntnisse sind
nur klein und fragmentarisch. Zum Teile wird dies verursacht
durch die Kompliziertheit und Ungenauigkeit der Untersuchungs-
methoden für regelmäszig klinischen Gebrauch. Die neue, von
Rückert mitgeteilte Haemolipokritmethode beseitigt diese
Schwierigkeiten zur Genüge. Sie ist für die Arbeit in der Klinik
sehr gut brauchbar.

Es war bekannt, dasz Insulin den pathologischen Blutfettgehalt
beim Diabetes mellitus beeinfluszt.

Die Frage, ob Insulin den normalen Blutfettgehalt beeinfluszt
musz, wenigstens zum Teil, affirmativ beantwortet werden.

Dasz Raab und andere Untersucher keine Änderungen fanden,
läszt sich aus meinen Ergebnissen sehr gut erklären. Bestimmt
doch Raab das Blutfett nur einmal oder höchstens einige Male
hinter einander, kurz nach der Verabreichung von Insulin.

Aus meinen Beobachtungen ergibt sich, dasz erst einige Wochen
nachdem täglich Insuhn gegeben ist, Änderungen in dem Blutfett-
gehalt anweisbar sind.

Nach Darlegung von theoretischen Überlegungen ist Unter-
sucher der Meinung, dasz das Insulin als ganzes das Blutfett be-
einfluszt oder dasz das Insulin einen Stoff enthält, der ausschliesz-
lich diese Beeinflussung bewirkt.

Weiter ist er der Ansicht, dasz diese Wirkung Statt findet auf
dem Wege des Fettzentrums, das im Diencephalon lokalisiert ist.

-ocr page 110-

Il y a une multitude de problèmes à résoudre dans le domaine
du métabolisme de la graisse.

L'étude de la graisse du sang a la plus grande importance pour
la connaissance des fonctions du système endocrine et de ses
anomalies.

Il est très probable qu'un examen plus approfondi de la graisse
du sang nous en apprendra plus long que celui du sucre sanguin.

De presque toutes les glandes internes nous savons quelque
chose par rapport à leur action sur les graisses du sang. Si ces
connaissances sont très peu complètes, c'est entre autres, que les
méthodes d'analyse sont compliquées et inexactes et par conséquent
point aptes à l'usage clinique. La méthode nouvelle, publiée par
R û c k e r t, „die Haemohpocritmethodequot;, qui rémédie à ces incon-
vénients se prête parfaitement à l'usage clinique.

On sait depuis longtemps, que l'insuhne influe sur la teneur
pathologique du sang en graisse en cas de diabète melhte.

A la question si l'insuline influe sur la teneur normale du sang
en graisse, il faut répondre, en partie du moins, affirmativement.

On s'explique très bien, en voyant mes résultats, que Raab et
d'autres expérimentateurs n'ont pas trouvé de changements. Raab
détermine la graisse du sang seulement une fois ou, tout au plus,
deux ou trois fois de suite, peu de temps après que l'injection
d'insuline s'est faite.

Il résulte de mes expériences qu'il faut, qu'on donne régulière-
ment tous les jours des injections d'insuline pendant quelques
semaines, pour qu'un changement se produise.

Après avoir exposé des réflexions théoriques l'observateur
arrive à la conclusion suivante : L'insuline tout entière influe sur la
graisse du sang ou bien l'insuline contient une substance qui, à elle
seule, produit une influence.

En outre, il suppose que cette action se fait au moyen du centre
de la graisse, qui est localisé au diencéphalon.

-ocr page 111-

LITERATUURVERMELDING.

1.nbsp;Zentralblatt für Physiologie 1908, 21, bladz. 102.

2.nbsp;Wiener Klinische Wochenschrift 1907, 20, bladz. 851.

3.nbsp;Sitzungsberichte der Kaiserl. Academie der Wissenschaften 1911, 120,
bladz. 127.

4.nbsp;Zeitschrift für die gesamte exper. Medizin 1924, 40, bladz. 323.

5.nbsp;Biochem. Zeitschrift 1925, 158, bladz. 403.

6.nbsp;Zeitschrift für die gesamte exper. Medizin 1926, Band 49.

7.nbsp;Ergebnisse der Physiologie 1928, 26, bladz. 1.

8.nbsp;Pflügers Archiv für die ges. Physiologie 1928, 219, bladz. 733.

9.nbsp;The Journal of Laboratory and Clinical Medicine 1930. 15, bladz. 221.

10.nbsp;The Journal of Biol. Chemistry 1928, 76, bladz. 1.

11.nbsp;Biochem. Zeitschrift 1918, 90, bladz. 383.

12.nbsp;Biochem. Zeitschrift 1918, 91, bladz. 111.

13.nbsp;Biochem. Zeitschrift 1918, 86, bladz. 1.

14.nbsp;Archiv für Gynaekologie 1933, 153, bladz. 571.

15.nbsp;Proefschrift Leiden 1930.

16.nbsp;Lehrbuch der chemischen Physiologie 1921.

17.nbsp;Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde 1920, bladz. 1081.

18.nbsp;Biochem. Zeitschrift 1926, 177, bladz. 460.

19.nbsp;Acta Medica Scandinavica 1938, 97, bladz. 427.

20.nbsp;Biochem. Zeitschrift 1925, 158, bladz. 417.

21.nbsp;Biochem. Zeitschrift 1925, 158, bladz. 422.

22.nbsp;Zeitschrift für Klinische Medizin 1931, 115, bladz. 454.

23.nbsp;Klinische Wochenschrift 1926, bladz. 1516.

24.nbsp;Zeitschrift für die gesamte exper. Medizin 1928, 62, bladz. 366.

25.nbsp;Zeitschrift für die gesamte exper. Medizin 1933, 89, bladz. 588.

26.nbsp;Klinische Wochenschrift 1934, 24 Februari.

27.nbsp;Zeitschrift für die gesamte exper. Medizin 1933, 90, bladz. 729.

28.nbsp;The Journal of Physiology 1925, 60, bladz. 69.

29.nbsp;Wiener Klinische Wochenschrift 1929, 42, bladz. 238.

30.nbsp;Klinische Wochenschrift 1928, bladz. 1381.

31.nbsp;Zeitschrift für die gesamte exper. Medizin 1933, 89, bladz. 615.

32.nbsp;Zeitschrift für die gesamte exper. Medizin 1926, 53, bladz. 317.

33.nbsp;Comptes rendus hebdomad, de la Soc. de Biologie 1930, 3, bladz. 67.

34.nbsp;Skand. Archiv für Physiologie 1927, 51, bladz. 167.

35.nbsp;Comptes rendus hebdomad, de la Soc. de Biologie 1931, 2, bladz. 377.

36.nbsp;Acta brev. neerland, physiol. 1938, 8, bladz. 67.

37.nbsp;Zeitschrift für die gesamte exper. Medizin 1937, 101. bladz. 69.

38.nbsp;Verh. Deutscher Ges. innerer Medizin 1938, bladz. 242.

39.nbsp;Archiv, ital. pediatr. 1935, 3, bladz. 369.

40.nbsp;Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde 1939, 46, bladz. 5456.

41.nbsp;Mitteilungen Japans Ges. Gynaecologie 1935, 30.

-ocr page 112-

42.nbsp;Vlaamsch Geneeskundig Tijdschrift 1939, 13.

43.nbsp;The Journal of the American Medical Association 1940, 6 Januari, blz. 29.

44.nbsp;The Journal of the American Medical Association 1923, bladz. 1597.

45.nbsp;Deutsche Med. Wochenschrift 1923, 45, bladz. 1408.

46.nbsp;Deutsche Med. Wochenschrift 1923, bladz. 1546.

47.nbsp;Deutsche Med. Wochenschrift 1924, bladz. 362.

48.nbsp;Biochem. Zeitschrift 1924, 146, bladz. 307.

49.nbsp;Biochem. Zeitschrift 1929, 214, bladz. 482.

50.nbsp;Biochem. Zeitschrift 1931, 231, bladz. 113.

51.nbsp;Biochem. Zeitschrift 1931, 241, bladz. 87.

52.nbsp;The Journal of Physiology 1925, 60, bladz. 41.

53.nbsp;Biochem. 2:eitschrift 1927, 189, bladz. 322.

54.nbsp;Biochem. Zeitschrift 1928, 193, bladz. 187.

55.nbsp;Roczn. psychjatr. H 28, bladz. 157—164.

56.nbsp;Now psychjatr. 13, bladz. 213.

57.nbsp;Schweiz. Med. Wochenschrift 1936, bladz. 935.

58.nbsp;Psych. neurol. Wochenschrift 1937, bladz. 343.

59.nbsp;Schweiz. Med. Wochenschrift 1936, bladz. 961.

60.nbsp;Schweiz. Med. Wochenschrift 1936, bladz. 689.

61.nbsp;Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde 1939, bladz. 4366.

62.nbsp;Psychiatrische Bladen 1938, 42, bladz. 142.

63.nbsp;Schweiz. Archiv Neurolog. 1937, 39.

64.nbsp;Archiv Kreislaufforschungen 1937, 2, bladz. 70.

65.nbsp;Monatschrift Psychiatr. 1938, 100, bladz. 248 en 313.

66.nbsp;Ann. intern. Med. 1938, 12, bladz. 853.

67.nbsp;The Lancet 1939, 1, bladz. 871.

68.nbsp;Zentralblatt für Psychiatr. und Neurol., Band 93, referaat uit Russisch
tijdschrift.

69.nbsp;Helvet, med. acta 1936, 3, bladz. 879.

70.nbsp;Psychiatrische Bladen, 40, bladz. 944.

71.nbsp;The Amer. Journal of the Medical Sciences 1938, 195, bladz. 802.

72.nbsp;Ned. Tijdschrift voor Geneeskunde 1937, bladz. 4373.

73.nbsp;Biochem. Zeitschrift 1924, 144, bladz. 379.

74.nbsp;Scand. Archiv für Physiologie 1926, 48, bladz. 267.

75.nbsp;Proefschrift Utrecht, 1934.

76.nbsp;Klinische Wochenschrift 1931, 40, bladz. 1853.

-ocr page 113- -ocr page 114-
-ocr page 115-

STELLINGEN.

I.

Het is zeer wenselijk, dat aan de grote inrichtingen voor
verpleging van zenuw- en zielszieken een internist is verbonden.

II.

Bloedvetbepahngen zijn zeker van even groot belang als bloed-
suikerbepahngen.

III.

Aangezien een objectieve maatstaf ter beoordeling van de
psychische toestand bij schizophrenen ontbreekt, is het niet mogelijk
thans reeds een oordeel uit te spreken over de resultaten van de
kuur volgens Sakel.

IV.

De mening van R a n d a 11 en anderen, dat er verband bestaat
tussen de bloedvetspiegel en de verbetering der psychose bij de
Sakelse kuur, is onjuist.

V.

De verkoop van dagénan worde beperkt tot apotheken, uit-
sluitend op recept, speciaal met het oog op het sociale gevaar der
gonorrhoe.

VI.

In plaats van een hoge tang doe men sectio caesarea.

VII.

Bij röntgenkater geve men vitamine Bi-

VIII.

Een secundaire anaemie is niet te genezen door het uitsluitend
toedienen van ijzerhoudende voedingsmiddelen.

-ocr page 116- -ocr page 117-

Onder de exogene oorzaken, die medewerken tot het ontstaan
van primair longcarcinoom, vormt het toenemend gebruik van
tabak, vooral dat van sigaretten, een voorname factor.

X.

Het gebruik van volkorenbrood worde in het belang van de
volksgezondheid bevorderd.

XI.

De methode van O g i n o-K n a u s is onbetrouwbaar.

XII.

Bij de z.g. essentiele hypertensie overwege men eenzijdige
resectie van den Nervus splanchnicus.

XIII.

De tot nu toe geldende verklaring van de caissonziekte is niet
of slechts ten dele juist.

XIV.

De toediening van sulphanilamide op grond van oogheel-
kundige indicatie geschiede per os.

XV.

De door Böhl er voorgestelde behandeling van de wervel-
breuk is zeker niet als algemeen geldende methode te aanvaarden.

XVI.

Bij de seminaristische studie der Godgeleerdheid worde de
ethiek hoofdvak, zulks naar de bedoehng van het Oude en Nieuwe
Testament.

Inleiding tot de zielkunde en psychologische capita selecta
moeten voor theologische studenten examenvak worden.

Hun worde ook onderwijs gegeven in het gedrag aan het ziekbed.

-ocr page 118-

■i

■ ; .■ gt;

• ■• . V -r,

■1

-ocr page 119-

'iÈS:

-ocr page 120-

m^mmM,

'm

m

rc.v'

' A'.

pli

lÄÄiÄil

-ocr page 121- -ocr page 122-