7gt;
, -v» -
gt;
♦
.• *
r
• m
\
Unh'er.;::iüü U^rsciit
B!BL10THSalt;CENi-^iUM UrFHOF
'THEEK
Mi
-•■«-ï-^ftjl
m
'^'safj'v.,--
-'-'.U-îl
mgt;
% -
^tî^Hλ'' -----'
ISiP
1Ä
w
Jrh'Wîî-*»^
i' , « c ''SÄ
-ocr page 5-iïW -
-ocr page 6- -ocr page 7-RAPPORT BETREFFENDE EEN
ONDERZOEK NAAR DE SOCIAAL-ECONOMISCHE STRUCTUUR
VAN UTRECHT EN NEGEN RANDGEMEENTEN
' r
. • rv
'iV^« * » * » .
, gt;14
; - ■ liiS ■ ;
• ' l
-ocr page 9-JXL-
naar de
van
een gebied in de Provincie UTRECHT
omvattende Utrecht als centrum-
gemeente en negen randgemeenten.
i aiBLïOTHKEK DtR
^ WJKSUNfVeRSlTEfT
UTRECHT
Ingesteld in opdracht van de
Provinciale Bebouwings-Commissie
door
Hoogleeraar in de Sociale Aardrijkskunde
aan de Rijks Universiteit te Utrecht. (Januari-September 1937).
1279 7316
drukkerij en uitgeverij BROEKHOFF n.v., v.h. kemink amp; zoon - 1938
-ocr page 10-. quot; * ' « lt; ' f
c -TV.
f imTi f * »-»nbsp;. ' •■
JE 'jT-.'
' - ■if^. . . | ||
» ! | ||
ï'. | ||
T\ | ||
. i.i 1 | ||
♦fi . Ϋ | ||
Î V '
»
i '
i) ^
^ Î '
t iv-P. ^ '.i' '
Af
s
v ■ t
'mm-m
'i «
fi ^ , ^
^nbsp;. C / J ' . '
tequot; i:nbsp;Vnbsp;' '
Overal, waar in dit Rapport sprake is van BIJLAGEN,
zijn bedoeld de NIET gedrukte Bijlagen, die het grond-
materiaal bevatten voor de berekeningen der tabellen,
cartogrammen en grafieken. Zij berusten op het Geogra-
phisch Instituut der Rijks-Universiteit en kunnen daar op
verzoek der bevoegde instantie geraadpleegd worden. De lijst
van deze bijlagen vindt men op bldz. XXX t.m. XXXIV.
De gedachte aan een streekplan voor Utrecht en omgeving verwierf opnieuw belang-
stelhng, toen de Gedeputeerde Staten dezer Provincie in 1932 een voorstel hadden gedaan
tot grenswijziging voor de gemeente Utrecht.
De Gemeentebesturen van Houten, Jutphaas, Maartensdijk en Oudenrijn wendden
zich toen bij schrijven van 13 Juli 1932 tot Gedeputeerde Staten om te komen tot de in-
stellmg van een Commissie, als bedoeld in artikel 45 van de Woningwet.
Bovengenoemde Gemeentebesturen toch waren met hun adviseur, wijlen Prof. Mr.
r. van der Grinten, van meening, dat de oplossing van de moeilijkheden evengoed, zoo
niet beter, langs dien weg gevonden kon worden.
Na bespreking op 10 October 1932 tusschen Gedeputeerde Staten en de besturen der
vier bovengenoemde gemeenten meenden Gedeputeerde Staten, dat zij hangende het voor-
stel tot grenswijziging, zich van bemiddeling moesten onthouden, ofschoon uiteraard de
emeentebesturen vrij bleven den weg van artikel 45 van de Woningwet te bewandelen.
verzoek van deze Gemeentebesturen heeft daarna het Bestuur van den Kring van
urgemeesters in Utrecht en omgeving Mr. Donner aangezocht en bereid gevonden een
a gemeene uiteenzetting te geven over de beteekenis van het Streekplan. Deze uiteenzetting
heeft plaats gehad ten Provinciehuize op 11 Januari 1933.
In aansluiting hieraan is op 2 Maart 1933 door de afdeeling Utrecht van de Vereeni-
ging van Nederlandsche Gemeenten een vergadering gehouden, waarin de Hr. J. M. de
Casseres een voordracht gehouden heeft over „Het Streekplan in de praktijkquot;.
Dientengevolge hebben met instemming van den toenmaligen Commissaris der Koningin,
e genoemde vier Gemeentebesturen zich gewend tot den Hr. L. van Vuuren, Hoogleeraar in
de sociale aardrijkskunde aan de Rijks Universiteit te Utrecht.
Bij schrijven van 4 Mei 1933 gaf bedoelde hoogleeraar eenige richtlijnen voor een
eventueel sociaal geografisch onderzoek, dat aan het Streekplan diende vooraf te gaan.
(Survey).
In Juni 1933 hebben daarop de Gemeenteraden van Houten, Jutphaas, Maartensdijk
en Oudenrijn een gelijkluidend besluit genomen om de Gemeentebesturen van Utrecht,
en een groot aantal omliggende gemeenten uit te noodigen tot medewerking aan een onder-
zoek als door Prof. van Vuuren werd aanbevolen.
Aangezien nog eenig misverstand bleek te bestaan heeft daarop de toenmalige Com-
missaris der Koningin een vergadering van de betrokken Gemeentebesturen belegd, waarin
de hoogleeraar zijn plan nader heeft uiteengezet. De meeste Gemeentebesturen waren in
eginsel wel tot medewerking bereid, maar verschillende gemeenten, die niet aan Utrecht
grensden, hadden bezwaar tegen de kosten van het onderzoek.
In verschillende Gemeenteraden, waaronder ook Utrecht, is toen inderdaad het besluit
genomen om aan het onderzoek deel te nemen.
Door de bestuurwisseling, zoowel in de Provincie als in de gemeente Utrecht werd
echter geen uitvoering gegeven aan de voornemens tot het instellen van een onderzoek.
IQ^fi ^nbsp;geruimen tijd werd van de zaak niets meer vernomen, totdat in October
y36 de gemeente Utrecht het initiatief nam tot het doen instellen van een onderzoek
aoor bovengenoemden hoogleeraar.
Nadat Burgemeester en Wethouders van Utrecht reeds enkele malen gelegenheid
-ocr page 14-hadden gehad, kennis te nemen van de denkbeelden van Prof. van Vuuren op het gebied
van sociaal-geografische onderzoekingen en van het werk, dat onder leiding van dien hoog-
leeraar aan het geografisch Instituut der Rijksuniversiteit alhier wordt verricht, vond op
27 October 1936 tusschen Burgemeester en Wethouders en Prof. van Vuuren een bespre-
king plaats over het instellen van een zoodanig onderzoek in quot;verband met de ontwikkeling
van Utrecht.
Bij brief van 11 November 1936, .nr. 32/25/1 O.W., deelden Burgemeester en Wet-
houders aan Prof. van Vuuren mede, dat zij een onderzoek als bedoeld met het oog op
verschillende vraagstukken, waarmede het Gemeentebestuur en de hoogere organen zich
hebben bezig te houden, van belang achtten en dat zij, mits het onderzoek zich niet onnoo-
dig ver zou uitstrekken, ook onder de huidige moeilijke omstandigheden vrijheid konden
vinden de uitvoering daarvan te bevorderen. In aansluiting aan de gehouden bespreking
werd de opdracht in dien brief als volgt geformuleerd:
„het instellen van een onderzoek naar de grondslagen voor het in .groote lijnen bepalen
„van de behoeften, waarmede de gemeente Utrecht in het belang van de ontwikkeling
„van haar welvaartsbronnen, een harmonischen opbouw van haar bevolking, de toe-
„komstige huisvesting van die bevolking en voor haar recreatie heeft rekening te
„houden, en van het gebied, waar de gemeente met het oog hierop rechtstreeks invloed
„zal moeten kunnen uitoefenenquot;.
Bij brief van 25 November 1936 verklaarde Prof. van Vuuren zich met deze opdracht
te kunnen vereenigen. Met het oog op de in uitzicht gestelde medewerking van de zijde der
gemeente werd de duur van het onderzoek gei-aamd op 6 a 8 maanden.
Hierna volgde onder dagteekening van 1 December 1936 (gedr. verz. nr. 249) het
voorstel van Burgemeester en Wethouders aan den Gemeenteraad om tot het doen in-
stellen van het onderzoek te besluiten en daartoe een krediet ten bedrage van ƒ 2.500,_ te
verkenen. De Raad ontving dit voorstel met instemming en besloot dienovereenkomstig
in zijn vergadering van 10 December 1936. Nadat vervolgens van de Gedeputeerde Staten
de vereischte machtiging tot het doen van de uitgave was verkregen, noodigden Burge-
meester en Wethouders bij brief van 4 Januari 1937, nr. 32/25/5 O.W. Prof. van Vuuren
definitief tot het instellen van het onderzoek uit. Daarop nam het werk aanstonds een
aanvang.
Inmiddels had de kort tevoren tot stand gekomen Provinciale Bebouwingscommissie
(waarvan de instelling is bekend gemaakt bij aanschrijving van de Gedeputeerde Staten
d.d. 1 September 1936, Provinciaal blad 1936, nr. 70) zich tot Burgemeester en Wethouders
van Utrecht gewend naar aanleiding van een bij de commissie ingekomen verzoek van de
Gemeentebesturen van Jutphaas, De Bilt, Houten, Maartensdijk, Oudenrijn en Zuilen om
de vaststelling van een streekplan voor Utrecht en omgeving, althans de instelling van een
vooronderzoek daartoe, in overweging te nemen. De desbetreffende brief van de commissie
d.d, 25 November 1936, welke de uitnoodiging inhield tot een bespreking en tevens de me-
dedeeling bevatte, dat de commissie zich omtrent een eventueel vooronderzoek had laten
voorlichten door Prof. van Vuuren en daardoor in beginsel tot de slotsom was gekomen,
dat een zoodanig onderzoek wel aanbeveling zou verdienen, had het Gemeentebestuur nog
niet bereikt op den dag, waarop het vermelde voorstel aan den Raad uitging. Ook kon de
bespreking tusschen de commissie en het Gemeentebestuur tengevolge van de juist in dien
tijd vallende behandeling van de begrooting in den Raad niet zoo spoedig worden gehouden
als in de bedoeling lag. Zij' vond plaats op 11 Januari 1937.
De bespreking leidde ertoe, dat Burgemeester en Wethouders van Utrecht zich bereid
verklaarden te bevorderen, dat het reeds aan Prof. van Vuuren opgedragen onderzoek zou
opgaan in een ruimere opdracht hem gezamenlijk te verstrekken door Utrecht en de hier-
bij betrokken randgemeenten. Naar aanleiding van de voordracht van 12 Februari 1937
(Gedr. Verz. nr. 39) besloot de Utrechtsche Gemeenteraad daartoe in zijn vergadering van
18 Februari 1937. De nieuwe opdracht werd in den volgenden zin omschreven:
„het mstellen van een onderzoek voor het in groote Ujnen bepalen van de behoeften,
„waarmede in het gedeelte van de provincie Utrecht, omvattende Utrecht als centrum-
„gemeente en de gemeenten Achttienhoven, de Bilt, Runnik, Houten, Jutphaas, Maar-
„tensdijk. Oudenrijn, Vleuten en Zuilen, rekening moet worden gehouden bij het'treffen
„van voorzieningen in het belang van de ontwikkeling der welvaartsbronnen, een har-
„monischen opbouw van de bevolking, de toekomstige huisvesting van die bevolking
„en haar recreatiequot;.
Hoewel uit de voorgeschiedenis gebleken moge zijn, dat er zekere controversen be-
stonden tusschen de verschillende gemeenten of groepen van gemeenten ten aanzien van
e oplossing der moeilijkheden, waarin men geraakt was sedert de ontwikkeling van het
pbied tot een van de belangrijkste concentratiegebieden van wonen, werken en ontspannen
m ons vaderland, zoo verwachte men niet, dat door het ingestelde onderzoek ten aanzien
vaa de vraag „Streekplanquot; of „Cxrenswijzigingquot; stelling genomen wordt.
Steeds en altijd werd door mij bij iedere bespreking op den voorgrond gesteld, dat mijn
weik geen ander kon zijn, dan door een zoo nauwkeurig mogelijke analyse van den ge-
worden toestand te trachten daarin een zoodanig inzicht te verkrijgen, dat de Overheid op
grond daarvan maatregelen zou kunnen beramen tot overwinning van de bestaande span-
ningen.
Dit beteekent derhalve, dat na het gereed komen van dit Rapport, het werk nog pas
begmnen moet.
Te grooter is juist om die reden mijn erkentelijkheid, dat de Overheid ten slotte toch
gemeend heeft aan een hoogleeraar in de sociale aardrijkskunde de opdracht te moeten
vei strekken, welke na de toetreding der negen randgemeenten als volgt geformuleerd werd:
„Het instellen van een onderzoek naar de grondslagen voor het in groote lijnen
„bepalen van de behoeften, waarmede de gemeente Utrecht en negen randgemeenten
„m het belang van de ontwikkeling van hare welvaartsbronnen, een harmonischen op-
„bouw van hare bevolking, de toekomstige huisvesting van die bevolking en voor haar
„recreatie, rekening te houden hebbenquot;.
Een aldus geformuleerde opdracht was voor mij aanvaardbaar, omdat zij geheel ligt
bmnen het kader van de wetenschap, die ik de eer heb aan' de Utrechtsche Universiteit te
doceeren, met name de concrete wetenschap der sociale aardrijkskunde, de jongste, mis-
schien, in de rij der sociale wetenschappen.
Zij wil allerminst stede- of streekplanbouwers vormen, maar zij meent wel, dat hare
inhoud en hare methoden onontbeerlijk zijn, om voor uitbreidings^bestemmings- en streek-
plannen den onmisbaren grondslag te verschaffen, waarop die plannen dienen te berusten.
In wezen toch zijn die plannen geen technische problemen, welke in de teekenzalen van on-
getwijfeld hoogst bekwame ingenieurs en architecten kunnen worden opgelost, het zijn
veeleer ontwerpen, waarin de functie aan ieder onderdeel toegekend, hoe gering die op het
oog moge schijnen, behoort te wortelen in degelijke, concrete kennis der sociale structuur.
Toch is dit onderzoek NIET ingesteld om een „surveyquot; te leveren voor een uitbrei-
ings- of streekplan. Daarvoor zou veel meer tijd beschikbaai^ geweest moeten zijn.
Dit alles moest hier gezegd worden, omdat tijdens den gang van het onderzoek zoo
menigmaal het misverstand bleek te bestaan, dat het onderzoek daarvoor werd ingesteld.
- en had beter kunnen weten. De opdracht is immers in openbare stukken volledig bekend
gemaakt met de noodige toelichting. Niettemin bestond dat misverstand en het bleef hard-
nekkig bestaan, al was het in wezen onjuist.
Dit wil volstrekt niet zeggen, dat de thans verzamelde en gecoördineerde gegevens niet
nuttig zouden kunnen zijn voor een uitbreidings- of streekplan, maar het doel van het
onderzoek was een ander.
Overal m den lande heeft zich in de twintigste eeuw in de concentratiegebieden,
-ocr page 18-tengevolge van de mogelijkheid van de scheiding van werk- en woongemeente, het ver-
schijnsel voorgedaan van den strijd om de „ruimtequot;. Deze strijd moest uiteindelijk leiden
— en heeft ook geleid — tot de volledige verstoring van den harmonischen opbouw der
bevolking in de stedelijke agglomeraties, die niettemin voor de steeds groeiende lasten van
cultureelen, van socialen (werkloosheid), en van economischen aard- (productie en circu-
latie) verantwoordelijk bleven.
Overal werden de spanningen, die daardoor ontstonden nagenoeg onhoudbaar, maar
m het concentratiegebied om Utrecht heen vertoonden zij zich ongetwijfeld in hare scherp-
ste vormen.
Daarop was het onderzoek gericht. Daarom moest op korten termijn getracht worden
met de beschikbare en zelf verzamelde gegevens aan te toonen hoe en waarom de toe-
standen dermate scheef getrokken waren, dat er nu een einde moest komen aan het over-
wegen, dat er gehandeld moest worden.
De weg om daartoe te geraken was aangewezen door de beginselen, waarop de sociale
aardrijkskunde berust. Het zijn zeer eenvoudige beginselen, die misschien wel juist daarom
vergeten werden in den welvaartsroes, die tot en met het begin van de twintigste eeuw over
de wereld gegaan is.
Het eerste beginsel is dat de productie de eenige bron van welvaart is. Dit beteekent
Het sluit echter tevens het tweede beginsel in, dat van de onderlinge afhankelijkheid
der werkende volkeren en groepen, die immers zoowel door den aard van het gebied als
door de eigenschappen van de menschen verschillende producten produceer^n.
Hieruit ontstaat noodwendig het derde beginsel, dat van den RUIL, van de ruime en
vrije uitwisseling van goederen en menschen, waarmede onmiddellijk de circulatie (het ver-
keer) verbonden is.
Bij eenig nadenken over deze beginselen volgt de belangrijke conclusie dat het wel-
vaartsstreven van de samenleving functioneel en dynamisch moet zijn. Functioneel door de
verschillende eigenschappen der woongebieden, ieder met hun eigen menschen en produc-
ten; dynamisch door de voortdurende spanningen, die voortvloeien uit de toename van het
aantal en uit de daardoor noodwendig geworden veranderingen in het productieproces.
Het valt niet moeilijk om in te zien, dat deze beide eigenschappen van het welvaarts-
strcven leiden moeten, wil men de grootst mogelijke welvaart bereiken, tot samenwerking
tusschen de verschillende volken; tusschen de verschillende vormen van het productieproces
binnen de volken of groepen zelve; en ten slotte tusschen hen die aan de productie deel-
nemen.
Evenals iedere andere vorm van samenwerking eischt deze noodwendige samenwerking
tusschen de volken, tusschen de groepen en tusschen de individuen de bereidheid om het
offer te brengen.
Wanneer deze bereidheid ontbreekt dan treedt onherroepelijk de ontwrichting in, met
al de daaraan verbonden gevolgen.
Uiteraard ligt hier de taak van de Overheid, die uit de volheid van haar macht deze
samenwerking eischt en oplegt.
Om daartoe de juiste middelen aan te wenden, den juisten weg te volgen, moet de
Overheid beschikken over de kennis van de feiten betreffende het welvaartsstreven, zooals
die door het dynamische en functioneele karakter daarvan voortdurend de sociale struc-
tuur en het productieproces wijzigen.
Hier ligt de taak van de concrete wetenschap der sociale aardrijkskunde. Zij wortelt
in de concrete verschijnselen, die in de volle werkelijkheid van de samenleving optreden.
De resultante dezer verschijnselen zou men kunnen samenvatten in de woorden: Werken
Wonen en Ontspannen.nbsp;'
In dezen gedachtegang ligt de opzet van het onderzoek opgesloten.
Hoofdstuk I tracht een kort historisch overzicht te geven van de functioneele verau-
-ocr page 19-deringen van het gebied van de vroegste tijden tot aan het begin van de 20e eeuw. Daar
ligt het keerpunt, waarop in het gebied de concentratie van werken, wonen en ontspannen
dergelijke afmetingen gaat aannemen, dat evenwichtsstoringen onmogeHjk kunnen uitblij-
ven. Het hoofdstuk is bewerkt door Drs. J. van der Valk en L. van Vuuren.
Hoofdstuk II is gewijd aan de veranderingen in de 20e eeuw. Het omvat een functio-
neele beschrijving van het gebied van onderzoek. Het belangrijke probleem van de „circu-
latiequot; (het verkeer) zoomede dat van het agrarische bedrijf en de daarmede verbonden
maikten en veilingen, zijn in dit hoofdstuk behandeld. Het wordt besloten met een korte
beschouwing van den invloed van het relief op werken, wonen en ontspannen. Het is be-
werkt door L. van Vuuren.
Het zeer belangrijke Hoofdstuk III bevat de demographische analyse d.w.z. de analyse
van den opbouw der bevolking naar leeftijdsklassen, naar beroepen, naar inkomen, waar-
oor de veranderingen daarin opgetreden, onder den invloed van de hierboven aangewezen
actoren, zoo volledig mogelijk gekend worden. Daardoor werd het mogelijk een aanvaard-
are prognose te stellen voor den verderen groei der bevolking onder den invloed van de
natuurlijke en van de sociaal-economische factoren (concentratie). Het ontzaglijke werk
er bewerking van de statistische gegevens, het coördineeren van die gegevens in tabellen,
grafieken en cartons, waardoor het visueele beeld ontstaat, dat zoo veel gemakkelijker tot
den lezer spreekt, is verricht in gestagen arbeid door Drs. J. C. W. Verstege en Drs. J. R.
Houtman, waarna door ons drieën Hoofdstuk III werd samengesteld.
Hierop moest in den boven geschetsten gedachtegang noodwendig volgen Hoofdstuk IV,
at de ruimtelijke resultante behandelt, die uitgedrukt is in den titel van dit hoofdstuk:
Wonen, Werken en Ontspannen. De gegevens voor dit Hoofdstuk zijn in hoofdzaak ont-
eend aan de voor het begin van het onderzoek plaats gehad hebbende woningtelling te
ti'echt en de door ons opgezette woningtelling voor de randgemeenten. Het ware zeker
niet gelukt dit enorme materiaal in zoo korten tijd te bewerken, indien daarvoor niet de
ulp was verkregen van vele studeerenden in de sociale aardrijkskunde, van het Departement
van Sociale zaken, dat bereid gevonden werd een aantal werklooze hoofdarbeiders ter be-
schikking te stellen, zoomede van het Statistische Bureau der Gemeente Utrecht, dat de
uitkomsten van de woningtelling te Utrecht gehouden beschikbaar stelde. Het hoofdstuk is
tenslotte in hoofdzaak samengesteld door Drs. J. R. Houtman, Mej. Dra. C. J. Ten Hoopen,
Drs. J. C. W. Verstege en L. van Vuuren.
De hoogst eigenaardige verschijnselen, welke het onderzoek opleverde ten aanzien
van de beweging der bevolking in het concentratie gebied, speciaal ten aanzien van de be-
roepsgroepen, gaf aanleiding een onderzoek in te stellen naar de werkloosheid in het jaar
1937. Dit onderzoek is opgenomen in Hoofdstuk V. van het rapport. Het is uitgevoerd
door Drs. W. Steigenga. De Heeren R. P. ^öbel en C. J. Keur resp. Directeur en Commies
aan de Gem. Arbeidsbeurs te Utrecht verleenden hun zeer gewaardeerde medewerking
voor het verzamelen der gegevens, waarvoor ook weer door het Departement van Sociale
zaken arbeidskrachten werden beschikbaar gesteld ter aanvulling van het werk der stu-
denten in de sociale aardrijkskunde. De Heer J. Robertson chef van het Bevolkingsbureau
der Gemeente Utrecht stelde de registers der bevolking open ter bewerking van het op
de Arbeidsbeurs verzamelde materiaal, waarbij de Heer G. Verhaar, ambtenaar aan dat
bureau behulpzaam was. Het Hoofdstuk is samiengesteld door den Heer Drs. W. Steigenga,
waarbij Drs. H. A. Bomer meerdere nuttige wenken heeft gegeven.
De TIEN kaarten 1 : 10.000 die van iedere gemeente, behoorende tot het gebied van
onderzoek, vervaardigd zijn ten einde van ieder kadastraal perceel de functie te kennen,
berusten op de opnamen ia het terrein van de studenten in de sociale aardrijkskunde on-
der de leiding van Drs. H. A. Bomer. Hij teekende al deze Kaarten, terwijl de Heer A.
van der Zweep daaruit de samenvatting vervaardigde voor het geheele gebied van onder-
zoek Schaal 1 :25.000, zoo ten opzichte van het gebruik van den grond, als ten aanzien
van het relief. (Kaart I en H gereproduceerd op schaal 1 : 50.000). De Heer Bompr tee-
kende de Kaart VI op dezelfde schaal betreffende de bestaande en ontworpen nieuwe ver-
keerswegen, zoomede de Kaart van de stadsuitbreiding sedert 1840 Schaal 1 : 12.500.
(Kaart V).
De Kaart IV I : 12.500 van de gemeente Utrecht, waarop het karakter van de wijken
is aangegeven naar de huurklassen der woningen is geteekend door den Heer Drs. J. R.
Houtman. De Heer Ir. G. de Zwart, chef van de afdeeling Bouw- en Woningtoezicht ver-
leende daarbij zijn gewaardeerde hulp. Op gelijke wijze is de Kaart IX der recreatieterreinen
binnen de stad Utrecht tot stand gekomen.
Bij de verwerking der statistische gegevens voor het belangrijke Hoofdstuk III, heb-
ben wij meermalen nut gehad van de gewaardeerde adviezen van den Heer A. Augustinus,
Hoofdcommies aan het Statistisch Bureau der Gemeente Utrecht, die ook steeds bereid
werd gevonden daadwerkelijke hulp te bieden indien de dienst zulks toeliet.
Wanneer wij erin geslaagd zijn in zoo korten tijd een dergelijke hoeveelheid materiaal
te verwerken, dan is zulks slechts mogelijk geweest door de boven mijn lof verheven toe-
wijding der medewerkers. Men bedenke toch, dat het statistisch materiaal NIET ver-
zameld wordt met het oog op een onderzoek als hier werd ingesteld. Al het materiaal
moet met steeds weer nieuwe methoden en voorstellingen bewerkt worden om althans tot
een aanvaardbaar resultaat te komen. Mede daarom moesten wij ons in dit rapport be-
perken tot de hoofdzaken. Toch is het mijn vaste overtuiging, dat dit rapport het materiaal
levert, dat strekken kan tot het uitzetten van de richtlijnen die er toe leiden kunnen uit de
moeilijkheden te komen, waarin het concentratiegebied van Utrecht en Omgeving geraakt is.
De meest aangename herinnering blijf ik behouden aan de rustige, zakelijke gedachte-
wisseling met Mr. J. Vink, chef van de afdeeling publieke werken te Utrecht.
Voor het uitdenken van nieuwe methoden bij de verwerking der gegevens voor Hoofd-
stuk III komt een woord van bijzondere waardeering mijnerzijds toe aan Drs. J. C. W.
Verstege. Voor de analyse der begrootings- en rekeningcij fers in dat Hoofdstuk hadden wij
den niet genoeg te waardeeren steun van den Heer Koot van de afdeeling financien te
Utrecht.
Aan de Drukkerij en Uitgeverij Broekhoff N.V. v.h. Kemink amp; Zoon en aan haar
personeel breng ik oprechten dank voor de uitvoering van dit drukwerk, evenals aan de
Firma Wed. J. Arend amp; Zn. te Amsterdam voor de reproductie der gekleurde Kaarten
I, II en VI.
L. van Vuuren.
-ocr page 21-Bldz.
c Hoofdstuk 1. Het rhythme van de functie van 't Sticht. Van de vroegste tijden
tot de 20ste eeuw..............................................1 ^
Hoofdstuk II. Idem. De Nieuwe Tijd.................14 O
Het verkeer te land en te water.................30 ®
Het agrarische bedrijf....................48
De markten en veilingen...................51
Het relief........................61
Nota Maartensdijk.....................62
Brief Jaarbeurs......................64
Hoofdstuk III. De demografische analyse................66
Inleiding.........................66
Algemeene beschouwingen betreffende bevolkingsaanwas........69
li Bevolkingsgroei van Utrecht en randgemeenten...........73
A.nbsp;Bevolkingsgroei van Utrecht...............73
B.nbsp;Groei van Utrecht en de groote steden...........75
C.nbsp;Bevolkingsgroei van Utrecht en de randgemeenten.......78
II.nbsp;De natuurlijke groei...................83
A.nbsp;Huwelijksvruchtbaarheid.................83
B.nbsp;Geboorte-frequentie....................87
C.nbsp;Sterftecijfer.....................87
D.nbsp;Reproductieve kracht..................88
E.nbsp;Geboorte-overschot. ..................90
III.nbsp;De natuurlijke opbouw.......................90
A.nbsp;Drie leeftijdsgroepen..................90
B.nbsp;Verhouding mannen — vrouwen.............91
C.nbsp;On-, half- en volproductieven.............. .nbsp;92
D.nbsp;Leeftijdspyramiden...................94
E.nbsp;Vergelijking leeftijdsopbouw in 1879 en 1930..................96
IV.nbsp;De sociaal-economische groei................97
Inleiding: De beteekenis van de migratie en de bevolkingstoename. . .nbsp;97
A.nbsp;Vestiging en vertrek naar richting.............99
B.nbsp;Het aandeel van Utrecht in vestiging en vertrek der randgemeenten.nbsp;103
C.nbsp;Vestiging en vertek der gem. Utrecht naar leeftijd en de invloed
op den opbouw der bevolking naar leeftijdsklassen.......105
D.nbsp;Vestiging en vertrek der gem. Utrecht naar leeftijd en beroep. . .nbsp;107
E.nbsp;Vestiging en vertrek der gem. Utrecht naar beroep.......111
(^F. Vestiging en vertrek der gem. Utrecht naar inkomen......114
G. Invloed van den belastingdruk op de beweging........119
-ocr page 22-Bldz.
V.nbsp;De sociaal-economische opbouw................125
Inleiding.......................125
A.nbsp;De sociaal- economische opbouw der bevolking naar de beroepen. .nbsp;125
B.nbsp;De sociaal-economische opbouw der bevolking naar inkomensklassennbsp;137
Het gemiddeld inkomen per aangeslagene en per inwoner.....142
Benadering van de kosten per inwoner in iedere gemeente. . . .nbsp;148
VI.nbsp;Prognose.......................160
A.nbsp;De toekomstige loop der bevolking in het gebied van onderzoek. .nbsp;160
B.nbsp;De toekomstige woningvoorraad in het gebied van onderzoek. . .nbsp;164
hoofdstuk IV. Wonen—werken—ontspannen.............. .nbsp;168
Inleiding.........................168
I.nbsp;Stadsuitbreiding en cityvorming...................169
II.nbsp;De woonfunctie van Utrecht.................172
A.nbsp;De woningvoorraad..................172
B.nbsp;De woningreserve...................182
C.nbsp;Samenwoning....................190
D.nbsp;Saneering..........................195
III.nbsp;De woonfunctie der randgemeenten..............199
Inleiding.......................199
A.nbsp;Algemeen karakter van den woningvoorraad naar huurklassen.. .nbsp;201
B.nbsp;Eigendom en huur...................205
C.nbsp;Perioden van aanbouw.................206
D.nbsp;Woningreserve....................211
E.nbsp;Gemiddelde huurwaarde......................213
F.nbsp;Sarnenwoning....................213
IV.nbsp;Recreatie.......................214
A.nbsp;Parkrecreatie. ...................214
B.nbsp;Sport en spel........................216
V. De werkfunctie.....................217
A.nbsp;Agrarische bedrijven..................217
B.nbsp;Winkels en woonhuizen met nering............220
C.nbsp;Industrie......................225
VI. De woon-werkverhouding.................229
A.nbsp;Personeel groot-industrie................229
B.nbsp;Eigenlijke en oneigenlijke forensen.............235
Werkgemeente. Werkende kinderen.............240
Werkgemeenten van bij anderen inwonende personen......240
Herkomst der Utrechtsche forensen............241
C.nbsp;Vestiging na 1930 in de randgemeenten...........242
Besluit...........................247
Model kaart gebruikt bij de woningtelling in de randgemeenten.....248
Hoofdstuk V. Werkloosheid.....................250
-ocr page 23-LIJST VAN TABELLEN IN DEN TEKg^PGENOMEN
Hoofdstuk I en II.
Tabel 1. Grondgebruik in het Rijk in de jaren 1935 en 1936.
„ IL Grondgebruik in het gebied van onderzoek in het jaar 1936.
„ A. Autoverkeer voor één dag van 16 uur (April 1937).
„ B. Verkeer onderscheiden naar soort en afstandsklasse.
„ C. Indeeling van personenauto's naar binnen- en buitenlandsche identiteits-
leiters.
„ D. Zakelijk en toeristisch verkeer (April 1937).
„ III. Bodemgebruik per gemeente in het gebied van onderzoek, 1936.
,, IV. Veestapel per gemeente in het gebied van onderzoek, 1936.
,, V. Fruitteelt per gemeente in het gebied van onderzoek, 1936.
„ VI. Bodemgebruik per gemeente. 1930 vergeleken met 1936.
,, VIL Aanvoercijfers veemarkt Utrecht, 1925—1937.
„ VUL Idem Utrechtsche kaasmarkt.
„ IX. Overzicht der ontvangen marktgelden, 1925—1937.
.. X. Opbrengst marktgelden veemarkt, 1925—1937.
„ XI. Marktbedrijf. Nadeelige saldi 1929—-1937.
XII. Omzetcijfers producten en ontvangen statiegelden. Groenten- en vruchten-
veiling Utrecht en Omstreken.
.. XIIL Oppervlakte tuingrond in den vollen grond.
f Hoofdstuk III.
i
Tabel 1. Net-reproduction rate voor verschillende landen in en buiten Europa.
2.nbsp;\'ergelijking van den groei van de gem. Utrecht en Groot-Utrecht met het
Rijk voor de volkstellingsjaren 1879 t/m 1930.
3.nbsp;Vergelijking van den groei van het Rijk — Provincie Utrecht — Utrecht
4- randgemeenten — geürbaniseerd gebied en de gem. Utrecht voor de volks-
tellingsjaren.
4.nbsp;Vergelijking van den groei van Utrecht met die van de andere gemeenten
boven 100.000 inwoners, vanaf 1923/1924.
5.nbsp;Gemiddelden per jaar en per mille betreffende geboorte, sterfte, vestiging
en vertrek van de bevolking in de gemeenten van het gebied in'onderzoek
gedurende 1925—1935.
6.nbsp;Aandeel van Utrecht in den bevolkingsaanwas van het gebied in onderzoek
berekend voor 5-jaarlijksche perioden vanaf 1900.
7.nbsp;Vergelijking van den jaarlijkschen bevolkingsaanwas van Utrecht en van de
9 randgemeenten vanaf 1918.
9.nbsp;Vergelijkend overzicht van de huwelijksvruchtbaarheid in de gem Utrecht
vanaf 1879.nbsp;^ utrecnt
Vergelijking van de huwelijksvruchtbaarheid van Utrecht, de randgemeenten
en Zeist vanaf 1879.nbsp;^
Gemiddeld geboortecijfer pro mille voor de gemeenten van het gebied in
onderzoek voor de periode 1930—1936.
10.
11.
12.
Tabel • 13. Verhouding aantal mannen en vrouwen in de gemeenten van het gebied in
onderzoek in de volkstellingsjaren.
„ 14. On-, half- en volproductieven in de gemeenten van het gebied in onderzoek
en in het Rijk in de volkstellingsjaren 1879 en 1930.
„ 15. Aandeel van Utrecht in het vestigingsoverschot van Jutphaas in 1935 en 1936.
„ 16. Aandeel van Utrecht in het vestigingsoverschot van Zuilen, Maartensdijk, de
Hilt en Zeist in de perioden 1921—1925, 1926—1930 en 1931—1935.
„ 17. Werkelijk inkomen medegenomen door vertrokken aangeslagenen uit Utrecht
in de periode 1924—1936 voor inkomensgroepen boven ƒ 1.550.—
„ 17a. Totaal belastbaar inkomen over 1935/1936 en 1936/1937 voor de R.I.B. en
voor de G.F.B. voor de gemeenten van het gebied in onderzoek.
„ 18. Belastingdruk voor gehuwden met 2 kinderen met inkomens van ƒ 1.000,
ƒ 3.000 en ƒ 5.000 in de periode 1926/1927—1930/1931 in de gemeenten van
het gebied in onderzoek.
„ 19. Overzicht belastingdruk 1932/1933 in de gemeenten van het gebied in onder-
zoek.
20.nbsp;Idem voor 1936/1937.
21.nbsp;Idem voor de periode 1932/1933—1936/1937, gemiddeld per jaar.
„ 22. Toename belastingdruk voor een inkomen van ƒ 16.000 in de periode
1932/1933—1936/1937 (crisis).
„ 23. Overzicht van de toename der beroepsbevolking van het gebied in onderzoek,
1889 vergeleken met 1930.
„ 24. Aantal mannen werkzaam in den landbouw in de gemeenten van het gebied
in onderzoek in 1889 en 1930.
„ 25. Toename aantal personen werkzaam in Distributie, Huiselijke en Maatschap-
pelijke Diensten, 1889 vergeleken met 1930, in de gemeenten van het gebied
in onderzoek.
„ 26. Toename der bevolking, beroepsbevolking en beroepsgroepen van het gebied
in onderzoek, 1889 = 100.
„ 27. Aantal mannen en vrouwen aanwezig in de beroepsklassen in de gem.
Utrecht in 1909 en 1930.
28. Idem voor het Econ. Geogr. Gebied Utrecht en Omstreken in 1920 en 1930.
„ 29. Concentratiegetallen voor de bedrijfstakken voor de gem. Utrecht in 1899,
1909 en 1930.
„ 30. Idem voor het Econ. Geogr. Gebied Utrecht en Omstreken in 1920 en 1930.
„ 31. Vergelijking concentratiegetallen van Utrecht met Groningen, den Haag,
A'dam en R'dam voor 1930.
„ 32. Verdeeling der aangeslagenen der R.I.B. 1935/1936 over de inkomensklassen :
beneden ƒ 2.000, ƒ 2.000—ƒ 5.000 en boven ƒ 5.000, voor de gemeenten van
het gebied in onderzoek en de steden boven 100.000 inwoners.
„ 33. Aantal aangeslagen in de R.I.B. voor iedere inkomensgroep voor elke ge-
meente van het gebied in onderzoek in % van het totaal aantal aangeslagenen
belastingjaar 1935/1936.
„ 34. Afname van het gemiddeld inkomen van 1930/1931 op 1935/1936 voor het
Rijk, de groote steden en de gemeenten van het gebied in onderzoek.
„ 35. Verandering van het bedrag van het zuiver belastbaar inkomen sedert 1930/
1931 in de gemeenten van het gebied in onderzoek.
„ 36. Veranderingen in het zuiver belastbaar inkomen R.I.B. voor ieder belasting-
jaar vanaf 1930/1931 (in duizendtallen) voor de gemeenten van het gebied
in onderzoek.
„ 37. Gemiddeld inkomen per aangeslagene voor ieder jaar in de gemeenten van
het gebied in onderzoek voor de periode 1928/1929—1935/1936.
Tabel 38. Verschuivingen van het aantal aangeslagenen, in het belastbaar inkomen en
in de opbrengst voor de gem. Utrecht, 1921/1922 vergeleken met 1935/1936.
Staat van netto-uitgaven per inwoner volgens de gemeenterekening over
1933 voor de gemeenten van het gebied in onderzoek.
Idem voor 1934.
„ „ 1935.
Staat van inkomsten welke niet op de uitgaven m mindering zijn gebracht,
volgens de gemeenterekening over 1933 voor de gemeenten van het gebied
in onderzoek.
Idem voor 1934.
„ „ 1935.
Aantal leerlingen uit de randgemeenten, die m Utrecht onderwijs genoten
op de verschillende inrichtingen van onderwijs in Juli 1937.
Kosten algemeene en bijzondere overheidszorg per inwoner gem. Utrecht.
46.
47.
48.
49.
50.
51.
52.
53.
54.
Berekening toekomstige loop van de bevolking van het gebied in onderzoek
volgens de methode Delfgaauw en van Uohuizen.
Verhouding van den groei van de bevolking van het gebied in onderzoek
tot die van de bevolking van het Rijk.
Groei van de bevolking van het gebied in onderzoek en van het Rijk.
Berekende bevolking in duizendtallen voor 1955.
Berekende benoodigde woningvoorraad in 1955.
Groei van de bevolking en van den woningvoorraad in het gebied van onder-
zoek.
Vergelijking toename bevolking en woningvoorraad voor het gebied in onder-
zoek.
39.
40.
41.
42.
43.
44.
45.
Hoofdstuk IV.
Tabel 55. Gem. Utrecht:
56.
57.
58.
59.
63.
64.
65.
Berekend aantal inwoners per wijk op 1 Jan. 1935 en
toename in procenten sinds 24 Febr. 1928.
Onderscheiding van den woningvoorraad naar wijk en
huurklasse.
Verspreiding van den woningvoorraad in procenten van elke
huurklasse per wijk.
Procentueele samenstelling der wijken naar huurklassen.
Woningen beneden ƒ 250 huur per jaar onderscheiden naar
het aantal vertrekken.
Verspreiding van de woningen beneden ƒ 250 huur per jaar
over de verschillende wijken.
Onderhoudstoestand der woningen beneden ƒ 250 huur per
jaar.
Woningen beneden ƒ 250 huur per jaar onderscheiden naar
woningvorm en aantal vertrekken.
Verspreiding van de leegstaande woningen naar huurklassen
en wijken.
Woningreserve per wijk en per huurklasse.
Leegstaande woningen onderscheiden naar bouwperiode en
woningvorm.
Leegstaande woningen onderscheiden naar huurwaarde en
bouwperiode.
Leegstaande woningen onderscheiden naar huurwaarde en
woningvorm.
Tabel 68. Gem. Utrecht: Leegstaande woningen onderscheiden naar onderhouds-
toestand.
„ 69. „nbsp;„ : Leegstaande woningen per huurklasse onderscheiden naar
onderhoudstoestand.
„ 70. „nbsp;„ : Duur van leegstaan der woningen vergeleken met den on-
derhoudstoestand.
„ 71. „nbsp;„ : Duur van leegstaan der woningen vergeleken met de grootte
der woningen.
„ 72. „nbsp;„ : Duur van leegstaan der woningen vergeleken met de huur-
waarde der woningen.
„ 73. „nbsp;„ : Duur van leegstaan der woningen vergeleken met de huur-
waarde.
„ 73. „nbsp;„ : Leegstaande woningen onderscheiden naar gemeente-, ver-
eenigings- en particuliere woningen.
„ 74. „nbsp;„ : Woningen met samenwoning per wijk en per huurklasse.
„ 75. „nbsp;„ : Woningen met samenwoning.
„ 76. „nbsp;„ : Verspreiding der woningen met samenwoning in huurklas-
sen over de wijken.
„ 77. „ ' „ : Vergelijking woningvoorraad en samenwoning voor de
verschillende huurklassen.
„ 78. „nbsp;„ : Samenwoning onderscheiden naar het aantal gezinnen.
„ 79. „nbsp;„ : Aard der samenwoning naar huurklassen.
„ 80. „nbsp;„ : De „zuiverequot; woningreserve.
„ 81. „nbsp;„ : De „zuiverequot; woningreserve voor woningen tot ƒ 250 huur
per jaar, ongeacht den onderhoudstoestand.
„ 82. „nbsp;„ : Woningreserve en samenwoning per huurklasse.
„ 83. Randgemeenten: Woningvoorraad per gemeente onderscheiden naar huur-
klassen.
„ 84.nbsp;„nbsp;: Aantal huizen in eigendom uitgedrukt in het totaal aantal
huizen.
„ 85.nbsp;„nbsp;: Woningvoorraad per gemeente onderscheiden naar bouw-
jaren.
„ 86. Gem. Zuilen : Verdeeling voorraad woonhuizen naar huurklasse, onder-
scheiden volgens perioden van aanbouw.
„ 87. Gem. Vleuten en Bunnik : Idem.
„ 88. Randgemeenten: Vermeerdering aantal woonhuizen na 1930, per gemeente.
89. Veranderingen in den woningvoorraad in de randgemeenten, Utrecht, het
Econ.-Geogr. Gebied en „Groot-Utrechtquot; in de jaren 1930 t/m 1935.
„ 90. Randgemeenten: Woningreserve per gemeente.
„ 91.nbsp;„nbsp;: Gemiddelde huurwaarde per gemeente.
„ 92.nbsp;„nbsp;: Samenwoning per gemeente.
„ 93.nbsp;„nbsp;: Gemiddelde bedrij fsgrootte der agrarische bedrijven per
gemeente.
„ 94.nbsp;„nbsp;: Aantal boerderijen in eigendom! uitgedrukt in het totaal
aantal boerderijen, per gemeente.
,, 95.nbsp;„nbsp;: Percentage gezinshoofden werkzaam in de primaire pro-
ductie per gemeente.
„ 96.nbsp;„nbsp;: Land- en tuinbouw; oppervlakte in % van de totale opper-
vlakte per gemeente.
„ 97.nbsp;„nbsp;: Percentage agrarische bedrijfswoningen van het totaal aan-
tal woningen, per gemeente.
-ocr page 27-Tabel 98. Aantal winkels in Utrecht, de Bilt, en Zuilen en het daarin te werk gestelde
personeel in 1930.
„ 99. Aantal inwoners per winkel in Utrecht, de Bilt en Zuilen.
100. Aantal inwoners en winkels in Utrecht, de randgemeenten, provincie Utrecht
en het Rijk.
„ 101. Aantal inwoners per winkel in Utrecht, de randgemeenten, provincie Utrecht
en het Rijk.
„ 102. Aantal vrouwen en mannen werkzaam in de nijverheid 1936 vergeleken met
1930.
,, 102a. Toe- en afname van het aantal bedrijven en het personeel der gem. Utrecht
van 1930 tot 1936.
„ 103. Woon-werkverhouding in de groot-industrie van Utrecht en de randgemeenten.
„ 104. Woon-werkverhouding in de groot-industrie van Utrecht en elk der negen
randgemeenten.
„ 105. Analyse van de woon-werkverhouding van de groot-industrie van Zuilen.
„ 106. Analyse van de woon-werkverhouding van de groot-industrie van Jutphaas.
„ 107. Woon-werkverhouding personeel groot-industrie van de gem. Utrecht en elk
der negen randgemeenten.
„ 108. Overzicht van het functionneeren van de werkwijken als woonwijken in de
gem. Utrecht.
„ 109. Woon-werkverhouding van de arbeiders in de groot-industrie van de gem.
Utrecht.
„ 110. Woon-werkverhouding van de arbeiders in de groot-industrie van Zuilen en
Jutphaas.
„ 111. Oneigenlijke forensen werkzaam in Utrecht.
„ 112. Studenten-beweging.
„ 113. Utrechtsche forensen naar woonplaats, beroepsgroep en inkomensklasse.
„ 114. Percentage forensen van het totaal aantal gezinshoofden voor het gebied van
onderzoek.
„ 115. Vestiging van gezinshoofden in de randgemeenten na 1930, onderscheiden
naar beroepen.
„ 116. Vestiging van gezinshoofden in de randgemeenten na 1930, onderscheiden
naar beroep, inkomen en herkomst.
„ ^117. Vestiging van gezinshoofden in de Bilt, Zuilen, Bunnik en Achttienhoven na
^nbsp;1930, afkomstig uit Utrecht.
Hoofdstuk V.
Tabel a. Omvang der bewerkte gegevens van de Arbeidsbeurs.
„ b. Aantal ingeschreven werkloozen volgens de Arbeidsbeurs op 1 Oct. 1936 en
1 Oct. 1937; afname werkloosheid sinds 1 Jan. 1937; leeftijdsopbouw van de
afname sedert 1 Jan. 1936 in %.
„ c. Aandeel van de leeftijdsklassen in de onafgebroken langdurige werkloosheid.
„ d. Duur van de laatste inschrijving van mannen jonger dan 18 jaar, tusschen
18—21 jaar en ouderen.
LIJST VAN PLATEN
Gemiddelde bevolkingstoename 1925—1935.
Gemiddelde geboortefrequeneie 1925—1935.
Gemiddelde sterfte 1925—1935.
Gemiddeld geboorteoverschot 1925—1935.
Gemiddeld vertrek 1925—1935.
Gemiddelde vestiging 1925—1935.
Gemiddeld vestigingsoverschot 1925—1935.
Aandeel van de gem. Utrecht in de gemiddelde S-jaarl. toename van Utrecht
-f 9 randgemeenten.
Verloop der huwelijksvruchtbaarheid van het Rijk en de 6 groote steden
1860—1930.
Gemiddelde geboorte per 1000 gehuwde vrouwen, 1879—1930.
Aantal geboorten per 1000 vrouwen 1920—1936.
Geboorteoverschotten in % van de totale bevolking.
Leeftijdsgroepen in % van de totale bevolking voor de verschillende
gemeenten.
Verhouding mannen-vrouwen in de volkstellingsjaren in de verschillende
gemeenten.
Aantal mannen per 1000 vrouwen voor de Bilt en Maartensdijk, 1890—1935.
Leef tij dspyramide gem. Utrecht, 1930.
„ De Bilt, 1930,
„ Zuilen, 1930.
„ Maartensdijk, 1930.
Leeftijdspyramide gem.nbsp;Jutphaas, 1930.
„nbsp;Vleuten, 1930.
„nbsp;Houten, 1930.
„nbsp;Oudenrijn, 1930.
Leeftijdspyramide gem. Bunnik, 1930.
Leeftijdspyramide gem. Achttienhoven, 1930.
Gem. Utrecht: leeftijdsklassen in 1930 en 1879.
Groei van de bevolking van de gem. Houten vanaf 1900.
Groei van de bevolking van de gem. Achttienhoven vanaf 1900.
Vleutennbsp;„ „
Maartensdijk „ „
Jutphaasnbsp;„ „
Plaat 1.
No. 1.
„ 2.
„ 3.
,, 4.
Plaat II.
No. 5.
6.
7.
8.
Plaat III.
No. 9.
„ 10.
,, 11.
„ 12.
Plaat IV.
No. 13.
„ 14.
15.
V.
16.
.17.
18.
19.
Vï.
20.
21.
22.
23.
VII.
24.
25.
26.
27.
VIII.
28.
29.
30.
31.
IX.
32.
33.
34.
35.
Plaat
No,
Plaat
No
Plaat
No
Plaat
No
jgt; it
Plaat
No
Groei van de bevolking van de gem. Bunnik
„ „ » „ »nbsp;Oudenrijn
» „ „ ,gt; .. quot; Zuilen
.......... „ „ De Bilt
Groei van de bevolking van de gem. Utrecht vanaf 1900.
en b. Gem. Utrecht: vestiging en vertrek, 1918—1935.
: vestiging en vertrek van en naar de overige gemeenten
in de prov. Utrecht, 1918—1935.
: vestiging en vertrek van en naar De Bilt, 1918—1935.
Gem. Utrecht
Gem. Utrecht
vestiging en vertrek van en naar Zeist, 1918—1935.
„ „ „ Zuilen, 1918—1935.
yy gt;) gt;gt;nbsp;yy gt;y Maartensdijk, 1918—1935.
vestigings- en vertrekoverschot naar richting, 1918—1920.
vestigings- en vertrekoverschot naar richting, 1921—1923.
„ , 1924—1926.
„ , 1927—1929.
yynbsp;yynbsp;yynbsp;gt;gt; „ , 1930—1932.
Gem. Utrecht
jt )t
„ Zuilen
„ M'dijk
Gem. De Bit
„ Zeist
„ Utrecht
Gem. Utrecht:
vertrekoverschot naar richting, 1933—1935.
„ 1936.
vestiging en vertrek, 1918—1935.
„ , 1918—1935.
54. „
Plaat XVI.
No. 55. Gem. Utrecht:
Plaat XVII.
No.nbsp;59.nbsp;G€m. Utrecht
Plaat XVIII.
No. 63. Gem. Utrecht:
quot; 64. „
.. 65. „
» 66.....
vestiging en vertrek, 1918—1935.
„ „ , 1918-1935.
opbouw der bevolking naar leeftijdsklassen, 1909 en 1930.
invloed van de migratie op den opbouw der bevolking naar
leeftijdsklassen, 1930.
idem, 1936.
vestigingsoverschotten van de generaties 1876 t/m 1921
gedurende het tijdvak 1931 t/m 1936.
vertrekoverschotten van de generaties 1876 t/m 1921
gedurende het tijdvak 1931 t/m 1936.
vestigingsoverschotten naar leeftijd 1931 t/m 1936.
vertrekoverschotten naar leeftijd 1931 t/m 1936.
vestigings- en vertrekoverschot 1921—1923.
1924—1926.
1927—1929.
1936.
vestigings- en vertrekoverschot naar leeftijds- en beroeps-
klassen I—VI, 1918—1920.
idem, 1930—1932.
idem, 1933—1935.
vestigings- en vertrekoverschot beroepsbevolking 1924
t/m 1929.
Plaat X.
No. 36.
„ 37 a
» 38.
» 39.
Plaat XI.
-No. 40.
„ 41.
„ 42.
„ 43.
Plaat XII.
No. 43a.
„ 43b.
„ 44.
„ 45.
Plaat XIII.
No. 46.
„ 47.
„ 48.
„ 49.
Plaat XIV.
No. 50.
„ 51.
„ 52.
Plaat XV.
No. 53.
Plaat XIX.
No. 67. Gem. Utrecht:
)gt; li
» 69.
.. 70.
gt;i ii
76.
77.
78.
iynbsp;li
ii igt;
Plaat XX.
No. 71. Gem. Utrecht:
gt;f ii
„ 72.
» 73.
„ 74.
ii igt;
Plaat XXL
No. 75. Gem. Utrecht:
fi ii
ii ii
ii igt;
Plaat XXII.
No. 79. Gem. Utrecht
). 80. „ „
)) 81. „ „
.. 82. „ „
Plaat XXIII.
No. 83. Gem. Utrecht
„ 84.
» 85.
86.
90.
ii ii
)i ii
Plaat XXIV.
No. 87. Gem. Utrecht:
)gt; ii
„ 88.
Plaat XXV.
No. 89. Gem. Utrecht:
ii ii
ii ii ii
Plaat XXVI.
No. 92. Gem. Utrecht:
vertrekoverschot beroepsloozen 1924 t/m 1929.
vestigings- en vertrekoverschot beroepsbevolking 1930
t/m 1935.
vertrekoverschot beroepsloozen 1930 t/m 1935.
vestigings- en vertrekoverschot productieve beroepen 1924
t/m 1929.
vestigings- en vertrekoverschot productieve beroepen
1930 t/m 1935.
„ „nbsp;„nbsp;distributieve beroepen
1924 t/m 1929.
„ „nbsp;„nbsp;distributieve beroepen
1930 t/m 1935.
„ „nbsp;„nbsp;huiselijke diensten
1924 t/m 1929.
vestigingsoverschot huiselijke diensten 1930 t/m 1935.
vestigings- en vertrekoverschot maatschappelijke diensten
1924 t/m 1979.
vestigings- en vertrekoverschot maatschappelijke diensten
1930 t/m 1935.
vestiging en vertrek beroepsbevolking 1918—1936.
vestiging en vertrek beroepsloozen 1918—1936.
„ „ „ productieve beroepen 1918—1935.
„ „ „ distributieve beroepen 1918—1935.
huiselijke diensten 1918—1935.
vestiging en vertrek maatschappelijke diensten, 1918—1935.
migratie-resultanten van de bevolking, 1925—1936.
migratie-resultanten van de groep der primaire en secundaire
productie en van de distributie-groep, 1925—1936.
migratie-resultanten van de groep der maatschappelijke en
der huiselijke diensten, 1925—1936.
extra toe- of afname sinds het hoogste of laagste vóór-
crisis-jaar voor de verschillende beroepen.
Idem voor de beroepsloozen en de totale bevolkng.
migratie in de landbouwbedrijven, 1919—1935.
verloop der werkloosheid van de metaalbewerkers,
1919_1936.
verloop der werkloosheid van de bouwvakarbeiders,
1919—1936.
gemiddeld inkomen per gevestigd-aangeslagene en per ver-
trokken-aangeslagene, 1923/'24—1935/'36.
No. 93. Gem. Utrecht: vestigings- en vertrekoverschot van het totaal aantal aange-
slagenen, 1923/'24—1935/'36.
» 94. „ „ : vestigings- en vertrekoverschot inkomensklasse ƒ 800—ƒ 1500
1923/'24—1935/'36.
95. „ „ : vestigings-en vertrekoverschot inkomensklasse ƒ 1550—ƒ 2000
1923/'24—1935/'36.
Plaat XXVII.
No. 96. Gem. Utrecht: Vertrekoverschot inkomensklasse ƒ 2050—ƒ 3000,
1923/'24—1935/'36.
.. 97. „ „ :nbsp;„nbsp;„nbsp;ƒ 3050—ƒ 5000,
1923/'24—1935/'36.
.. 98. „ „ :nbsp;„nbsp;„ ƒ 5050—ƒ10.000,
1923/'24—1935/'36.
.. 99. „ „ :nbsp;„nbsp;„nbsp;ƒ10.050 en meer,
1923/'24—1935/'36.
Plaat XXVIII.
No. 100. Verloop aantal aangeslagenen gem. Utrecht, 1924—1936.
„ 101. Verloop werkelijk inkomen der aangeslagenen boven ƒ 1550 gem. Utrecht,
1924—1936.
„ 102. Verloop gemiddeld inkomen per aangeslagene boven ƒ 1550 gem. Utrecht,
1924—1936.
„ 103. Verloop aantal aangeslagenen inkomensklasse ƒ 3050—ƒ 5050 gem. Utrecht,
1924—1936.
Plaat XXIX.
No. 104. Verloop aantal aangeslagenen inkomensklasse ƒ 5050—ƒ 10.000 gem. Utrecht,
1924—1936.
„ 105. Verloop aantal aangeslagenen inkomensklasse boven ƒ 10.050 gem. Utrecht,
1924—1936.
„ 106. Gemeentelijke belastingdruk in Utrecht en 9 randgemeenten voor een inkomen
van ƒ 1000, 1926/'27—1930/'31.
„ 107. Idem voor een inkomen van ƒ 3.000.—
Plaat XXX.
No. 108. Gemeentelijke belastingdruk in Utrecht en 9 randgemeenten voor een inkomen
van ƒ 5000, 1926/'27—1930/'31.
„ 109. Gemeentelijke belastingdruk in Utrecht en 9 randgemeenten, geval I.
quot;nbsp;quot;nbsp;quot; » quot; ..nbsp;„ , „ II.
quot;nbsp;quot;nbsp;quot; quot; quot; .. ..nbsp;„ , „ III.
Plaat XXXI.
No. 112. Gemeentelijke belastingdruk in Utrecht en 9 randgemeenten, geval IV.
„ 113. Bevolkingstoename van de gem. Utrecht in quot;/oo van de totale toename van
1909—1930, onderscheiden naar 6 bedrij f skiassen en de positie in het bedrijf.
„ 114. Beroepsgroepen in Utrecht en 9 randgemeenten, volkstelling 1930.
„ 115. Gem. Utrecht: positie in het bedrijf in % van het in elk bedrijf totaal aantal
werkzamen.
Plaat XXXII.
No. 116. Gem. Zuilen: positie in het bedrijf in % van het in elk bedrijf totaal aantal
werkzamen.
» 117, Gem. De Bilt: idetn,
No. 118. Verdeeling van de aangeslagenen der R.I.B. in %' van het totaal voor Utrecht,
randgemeenten en het Rijk.
„ 119. Inkomen der gem. Maartensdijk vergeleken met het Rijk 193S/'36.
Plaat XXXIII.
No. 120. Inkomen der gem. De Bilt vergeleken met het Rijk, 193S/'36.
121.nbsp;„ „ „ Oudenrijnnbsp;„ „ „ „ 1935/'36.
122.nbsp;„ „ „ Utrechtnbsp;„ „ „ „ 1935/'36.
,, 123. „ „ „ Bunnik „ „ „ „ 1935/'36.
Plaat XXXIV.
No. 124. Inkomen der gem. Houten vergeleken met het Rijk, l935/'36.
» 125. „ „ „ Vleutennbsp;„ „ „ „ 1935/'36.
„ 126. „ „ „ Zuilennbsp;„ „ „ „ 1935/'36.
„ 126. „ „ „ Jutphaasnbsp;„ „ „ „ 1935/'36.
Plaat XXXV.
No. 128. Inkomensopbouw R.I.B. gehuwde aangeslagenen gem. Utrecht, 1935/'36
vergeleken met 1932/'33.
„ 129. Gemiddeld inkomen per inwoner van Utrecht en de 9 randgemeenten,
1935—1936.
„ 130. Netto-uitgaven per hoofd van de bevolking, gemiddeld per jaar gedurende
1933—1935 volgens gemeenterekening, voor Utrecht en de 9 randgemeenten.
„ 131. Idem netto-inkomsten.
Plaat XXXVI.
No. 132. Verband tusschen inkomen en procentueele opbrengst van de opcenten Ge-
meentefondsbelasting gem. Utrecht 1935/'36.
„ 133. Concentratie der bevolking in % van het Rijk voor gem. Utrecht, Econ.-Geogr.
Gebied, Groot-Utrecht en het Rijk, 1879—1955.
„ 134. Toekomstige loop van de bevolking van Utrecht en randgemeenten.
„ 135. Gem. Utrecht: stadsuitbreiding en cityvorming 1871—1891.
Plaat XXXVH.
No. 136. Gem. Utrecht: stadsuitbreiding en cityvorming 1892—1905.
„ 137. „ „ : stadsuitbreiding en cityvorming 1906—1919.
„ 138. „ „ : aantal inwoners der binnenstad en buitenwijken.
Plaat XXXVIII.
No. 138. Gem. Utrecht: Toename van de bevolking in wijken, in procenten van de
totale toename van 1928—1935.
„ 140. „ „ : Wijkindeeling.
„ 141. „ „ : Verspreiding woningen met een huurwaarde minder dan
ƒ 3.— per week.
„ 142. „ „ : Verspreiding woningen met een huurwaarde van
ƒ 156—ƒ 250 per jaar.
Plaat XXXIX.
No. 143. Gem. Utrecht: Verspreiding woningen met een huurwaarde van
ƒ 250—ƒ 350 per jaar.
gt;gt;
144.nbsp;„ „ huurwaarde van
ƒ 350—ƒ 500
„ 145. „ „ :nbsp;„nbsp;„ „ „ huurwaa'-de van
f 500—ƒ 800
„ 146. „ „ :nbsp;„nbsp;„ „ „ huurwaarde van
meer dan ƒ 800
J)nbsp;)}
Plaat XL.
No. 147. Gem. Utrecht: woningvoorraad onderscheiden naar huurklassen.
„ 148. „ „ : woningvoorraad Noordelijke Binnenstad (wijk I) onderschei-
den naar huurklassen.
„ 149. „ „ : woningvoorraad. Zuidelijke Binnenstad (wijk Ia) onderschei-
den naar huurklassen.
„ 150. „ „ : woningvoorraad Ondiep (Wijk IV) onderscheiden naar huur-
klassen.
Plaat XLI.
No. 151. Gem. Utrecht: woningvoorraad Wilhelminapark (wijk VII) onderscheiden
naar huurklassen.
„ 152. „ „ : woningvoorraad Maliebaan (wijk XIc) onderscheiden naar
huurklassen.
„ 153. „ „ : woningreserve per wijk.
„ 154. „ „ : woningreserve per wijk en per huurklasse.
Plaat XLII.
No. 155.nbsp;Gem. Utrecht
„ 156.
„ 157.nbsp;„
,, 158.nbsp;,, ,,
woningreserve per wijk en per huurklasse.
idem.
samenwoning per wijk.
woningen met gezinssamenwoning per wijk en ])er huurklasse.
Plaat XLIII.
No. 159. Gem. Utrecht: woningen met gezinssamenwoning per wijk en pef huur-
klasse.
„ 160. „ „ : verspreiding der woningen met ongunstige ligging en tame-
lijke of slechte onderhoudstoestand (huurwaarde beneden ƒ 5
per week).
„ 161. Woningvoorraad Bilthoven onderscheiden naar huurklasse.
„ 162. Woningvoorraad de Bilt onderscheiden naar huurklasse.
Plaat XLIV.
No. 163. Woningvoorraad Maartensdijk (wijk IV) onderscheiden naar huurklasse.
164.nbsp;,,nbsp;„ (wijk III)
gt;. 165.nbsp;„nbsp;„ (wijk II)
166.nbsp;„nbsp;(wijk I)
Plaat XLV.
No. 167.nbsp;Woningvoorraad gem. Oudenrijnnbsp;onderscheiden naar huurklasse.
„ 168.nbsp;„nbsp;„ Houten
„ 169.nbsp;„nbsp;„ Bunnik
„ 170.nbsp;„nbsp;„ Achttienhoven „nbsp;„nbsp;,,
Plaat XLVI.
No. 171.nbsp;Woningvoorraadnbsp;gem. Vleuten onderscheiden naar huurklasse.
„ 172.nbsp;„nbsp;Hoograven
„ 173.nbsp;„nbsp;Nieuw-Zuilen „ „nbsp;„
„ 174.nbsp;„nbsp;Rest Jutphaas
Plaat XLVII.
No. 175. Woningvoorraad Zuilen Dorp onderscheiden naar huurklasse.
176.nbsp;Randgemeenten
177.
178.
verspreiding woningen met huurwaarde boven ƒ 800 per jaar.
ƒ 500—ƒ 800 „ „
„ ƒ 350-/ 500 „ „
Plaat XLVIII.
No. 179. Randgemeenten: verspreiding woningen met huurwaarde ƒ 250—ƒ 350 per jaar
„ 180.nbsp;„nbsp;: „nbsp;„ „nbsp;„ƒ3 p.w.—ƒ 250 per jaar
„ 181.nbsp;„nbsp;: „nbsp;„ „nbsp;„nbsp;tot ƒ 3 per week.
,, 182. Gem. Achttienhoven : verdeeling woningvoorraad volgens perioden van aanbouw.
Plaat XLIX.
No. 183. Verdeeling woningvoorraad naar huurklassen, onderscheiden volgens perioden
van aanbouw gem. Zuilen.
„ 184. Verdeeling woningvoorraad naar huurklassen, onderscheiden naar aanbouw
van voor of na 1930 voor Hoograven, overig gedeelte Jutphaas en gem. Jutphaas.
„ 185. Verdeeling woningvoorraad volgens perioden van aanbouw gem. Oudenrijn.
„ 186.
ifnbsp;ffnbsp;ffnbsp;ff ffnbsp;ff gem. Vleuten.
Plaat L.
No. 187. Verdeeling woningvoorraad volgens perioden van aanbouw gem. Bunnik.
„ 188. Verdeeling woningvoorraad naar huurklassen, onderscheiden volgens perioden
van aanbouw voor de Bilt.
„ 189. Idem voor Bilthoven.
„ 190 Idem voor Maartensdijk (wijken I, II en II).
Plaat LI.
No. 191. Verdeeling woningvoorraad naar huurklassen, onderscheiden naar aanbouw
van voor of na 1930 voor wijk IV Maartensdijk.
„ 192. Verdeeling woningvoorraad volgens perioden van aanbouw gem. Maartensdijk.
„ 193. „nbsp;„nbsp;„ „ „ „ „ Jutphaas.
„ 194. Gem. Utrecht: parkrecreatie.
Plaat LIL
No. 195. Utrecht en randgemeenten: voorziening van speeltuinen en speelweiden.
„ 196. Randgemeenten: gemiddelde bedrijfsgrootte agrarische bedrijven in h.a. pet
gemeente.
,, 196a. Randgemeenten: agrarische bedrijfswoningen in eigendom.
„ 197. Randgemeenten: percentage gezinshoofden werkzaam in de agrarische pro-
ductie.
Plaat LUI.
No. 198. Randgemeenten: agrarische bedrijfswoningen.
„ 199. Gem. Utrecht: verspreiding der winkels.
„ 200. „nbsp;„ : winkeldichtheid uitgedrukt in het aantal woningen per winkel
en per wijk.
„ 201. „nbsp;„ : „clandestienequot; winkels in % van het totaal aantal winkel-
woonhuizen per wijk.
Plaat LIV.
No. 201a. Verhouding van het aantal woonhuizen met nering tot het totaal aantal woon-
huizen in iedere wijk.
,, 202. Gem. Utrecht: centrifugale bedrijven en industrieterreinen.
Plaat LV
No. 203. Gem. Utrecht: centripetale bedrijven.
„ 204. Gem. Utrecht: Veiligheids- en Arbeidswet-inrichtingen, 1930.
Plaat LVI.
No. 205. Gem. Utrecht: Veiligheids- en Arbeidswet-inrichtingen, 1936.
-ocr page 35-No. 206. Gem. Utrecht: personeel machinale industrie Veiligheidswet-inrichtingen
1924^1936.
„ 207. „ „ : personeel industrie, 1924—1936.
„ 208. Dagelijksche trek van arbeiders werkzaam in de groot-industrie in Utrecht en
de randgemeenten.
Plaat LVII.
No. 209. Gem. Utrecht: industriewijken.
„ 210. „nbsp;„ : verspreiding der arbeiders werkzaam in bedrijven met meer
dan 50 arbeiders.
.. 211. „nbsp;„ : verspreiding der woonplaatsen van de arbeiders, werkzaam bij
industrieën met meer dan 50 arbeiders, gelegen in de binnen-
stad.
„ 212. „ „ : idem voor industrieën gelegen in de N.W. industriewijk.
Plaat LVIII.
No. 213. Gem. Utrecht: verspreiding der woonplaatsen van de arbeiders, werkzaam bij
industrieën met meer dan 50 arbeiders, gelegen in Nieuw-
Zuilen.
.. 214. „nbsp;„ : idem voor industrieën gelegen bij de Vaartsche Rijn.
„ 215. Randgemeenten: Utrechtsche forensen.
» 216.nbsp;„nbsp;: Utrechtsche forensen werkzaam in secundaire productie en
distributie.
Plaat LIX.
No. 217. Randgemeenten: Utrechtsche forensen werkzaam in overige beroepen.
: Utrechtsche forensen werkzaam in secundaire productie en
distributie, onafhankelijken.
gt;gt; ^^ ^• ff
: Utrechtsche forensen werkzaam in secundaire productie en
distributie, afhankelijken.
: Utrechtsche forensen met een inkomen beneden ƒ 2.000.
Plaat LX.
„ 224. Gem. Zuilen:nbsp;„nbsp;,, ,
Plaaï LXI.
„ 227. Gem. Vleuten:
quot; quot; quot; j)
„ 228. Gem. Bunnik:
Plaat LXn.
No. 229. Randgemeenten: Het karakter der wijken als Utrechtsche forensenwoonplaats;
onderscheiden naar inkomen ƒ 2000—ƒ 5000.
quot; 230.nbsp;„nbsp;: Herkomst der Utrechtsche forensen in procent van het to-
taal (gezinshoofden).
quot;nbsp;: Utrechtsche forensen; procentueele verdeeling naar de woon-
plaats in de randgemeenten.
quot;nbsp;»nbsp;: Utrechtsche forensen werkzaam in secundaire productie en
distributie; procentueele verdeeling naar de woonplaats in de
randgemeenten.
Plaat LXIII.
No. 233. Randgemeenten: Utrechtsche forensen werkzaam in secundaire productie en
distributie, afhankelijken; procentueele verdeeling naar de
woonplaats in de randgemeenten.
„ 234.nbsp;„nbsp;: idem voor onafhankelijken in secundaire productie en dis-
tributie.
„ 235.nbsp;„nbsp;: idem, voor overige beroepen.
„ 236.nbsp;„nbsp;: Utrechtsche forensen met een inkomen beneden ƒ 2000;
procentueele verdeeling naar de woonplaats in de rand-
gemeenten.
Plaat LXIV.
No. 237. Randgemeenten: Utrechtsche forensen n^et een inkomen tusschen ƒ 2000—
ƒ 5000; procentueele verdeeling naar de woonplaats in de
randgemeenten
„ 238.nbsp;„nbsp;: idem voor een inkomen boven ƒ 5000.
Plaat LXV.
No. A. Ueeftijdsopbouw werklooze grondwerkers op I-X-'37.
„ B. Leeftijdsopbouw werklooze kantoorbedienden op I-X-'37.
Plaat LXVI.
No. C. Aantallen werklooze chauffeurs (413), naar den duur der inschrijving bij de
Arbeidsbeurs in getal en in procenten.
„ D. Idem sjouwers (1203).
„ E. Idem fabrieksarbeiders (906).
„ F. Idem sigarenmakers (247).
Plaat LXVII.
No. G. a Idemnbsp;stucadoors (146).
„ b Idemnbsp;opperlieden (247).
„ H. Idemnbsp;broodbakkers (242).
„ I. Idemnbsp;monteurs (146).
Plaat LXVIII.
No. J. Idem timmerlieden (470).
„ K. Leeftijdsopbouw werklooze sjouwers op l-X-'37.
„ L. Leeftijdsopbouw werklooze sigarenmakers op l-X-'37.
Plaat LXIX.
No. M. Aantallen werkloozen (4029) naar den duur hunner inschrijving bij de Ar-
beidsbeurs in absolute cijfers en in procenten.
„ N. Leeftijdsgroepen werklooze timmerlieden op l-X-'37.
Plaat LXX.
No. O. Loop van de totale werkloosheid en van de werkloosheid onder de metaal-
arbeiders te Zuilen in 1935, 1936 en 1937.
LIJST VAN KAARTEN.
Kaart I. Utrecht en omliggende gemeenten, schaal 1 : 50.000. Gebruik van den grond
voor huisvesting, productie en circulatie.
II. Idem, schaal 1—50.000. Relief en vestigingsbeeld.
„ III. Gemeentegronden om Utrecht.
IV. Gemeente Utrecht, schaal 1 : 12.500. Karakter der wijken door het aan-
geven van de verspreiding der woningen naar huurklassen.
V. Gemeente Utrecht, schaal 1 : 12.500. Historische bebouwingskaart der ge-
meente in'tienjarige perioden sedert 1840.
„ VI, Utrecht en omliggende gemeenten, schaal 1 : 50.000. Het bestaande en toe-
komstige wegennet te land en te water.
Vla. Gemiddeld autoverkeer nabij Utrecht in 1935 en in 1932, voor 1 dag van 14
uur volgens de verkeerswaarnemingen van den Rijkswaterstaat.
VIb. Het verkeer van motorrijtuigen onderscheiden naar identiteitsletters voor 1
dag van 14 uur (18 en 26 Sept. 1935), naar verkeerswaarnemingen van den
Rijkswaterstaat.
„ VIc. Telpunten voor tabel A, B, C en D.
„ VIL ■ Situatieschets weg no. 22. Rondweg beoosten Utrecht.
„ VUL Autobus frequentie van en naar de stad Utrecht.
IX. Gemeente Utrecht, schaal 1 : 12.500. Recreatie.
X. Blokdiagram van de provincie Utrecht.
XI. Wijkindeeling der gemeente Utrecht tot 1891.
-ocr page 38-LIJST VAN NIET GEREPRODUCEERDE BIJLAGEN i).
III.
Aanvulling v/d loop der bevolking 1914—1934 voor de gem. Utrecht.
Gem. Achttienhoven: loop der bevolking vanaf 1880.
De Bilt
Bunnik
Houten
Jutphaas
Maartensdijk
Oudenrijn
Vleuten
Zuilen
Leeftijdsgroepen O—14, 14—59, 60 en ouder uitgedrukt in % v/d totale bevol-
king over de volkstellingen van 1879 t/m 1930 voor verschillende gemeenten.
Gem. Utrecht, volkstelling 1879: geslacht, leeftijdsklassen, geh. vrouwen in
vruchtb. leeftijd.
„nbsp;„nbsp;1889: geslacht, leeftijdsklassen, geh. vrouwen in
vruchtb. leeftijd.
„nbsp;„nbsp;„nbsp;1899: geslacht, leeftijdsklassen, geh. vrouwen in
vruchtb. leeftijd.
„nbsp;„nbsp;1909: geslacht, leeftijdsklassen, geh. vrouwen in
vruchtb. leeftijd.
„nbsp;„nbsp;„nbsp;1920: geslacht, leeftijdsklassen, geh. vrouwen m
vruchtb. leeftijd.
„nbsp;„nbsp;„nbsp;1930: indeeling der bevolking naar geslacht en
leeftijdsklassen.
: leeftijdsgroepen in de volkstellings jaren 1879-1889-1899-
1909-1920-1930.
: leeftijdsgroepen in de volkstellings jaren 1879-1889-1899-
1909-1920-1930.
Maartensdijk : leeftijdsgroepen in de volkstellings jaren 1879-1889-1899-
1909-1920-1930.
: leeftijdsgroepen in de volkstellings jaren 1879-1889-1899-
1909-1920-1930.
: leeftijdsgroepen in de volkstellings jaren 1879-1889-1899-
1909-1920-1930.
: leeftijdsgroepen in de volkstellingsjaren 1879-1889-1899-
1909-1920-1930.
: leeftijdsgroepen in de volkstellings jaren 1879-1889-1899-
1909-1920-1930.
: leeftijdsgroepen in de volkstellingsjaren 1879-1889-1899-
1909-1920-1930.
Achttienhoven : leeftijdsgroepen in de volkstellings jaren 1879-1889-1899-
1909-1920-1930.
Vestigingsoverschot, migratie resultante, geboorteoverschot, geboorte resultan-
te en totale groei vanaf 1899 t/m 1936 van de gemeenten de Bilt, Maartens-
dijk, Zuilen en Jutphaas.
Hoofdstuk
Bijlage 1.
„ 2.
3.
4.
„ S.
6.
7.
„ 8.
„ 9.
„ 10.
„ 11.
18.
gt;gt; igt;
f} )f
Gem. De Bilt
Zuilen
Jutphaas
Vleuten
Houten
Oudenrijn
Bunnik
De niet gereproduceerde bijlagen blijven in portefeuille op het Geografisch Instituut, waar zij op
aanvrage geraadpleegd kunnen worden. Zij bevatten het grondmateriaal der berekeningen in den tekst
van het rapport opgenomen.
Bijlag( |
i 28. |
Idem |
van de gemeenten Vleuten, Houten, Bunnik, Oudenrijn en Achttienhoven. |
gt;gt; |
29. |
Gem. |
Utrecht: Vestiging en vertrek naar richting 1918 t/m 1936. |
30. |
Gem. Utrecht: Vestiging en vertrek in 3 jaarlijksche perioden vanaf 1918. | ||
ff |
31. |
Gem. |
Zuilen: het aandeel van de gemeente Utrecht in de vestigings- en ver- |
trekcijfers. | |||
i) |
32. |
t) |
Maartensdijk : idem. |
j» |
33. |
)) |
De Bilt : idem. |
,, |
34. |
jj |
Zeist : idem. |
ii |
35. |
gt;gt; |
Utrecht : vestiging en vertrek naar leeftijd 1918—1936. |
1» |
36. |
t) |
„ : vestigings- en vertrekoverschot naar beroep, leeftijd en |
geslacht 1918—1936. | |||
i) |
37. |
„ : vestigings- en vertrekoverschot naar leeftijd en geslacht | |
1918—1936. | |||
,y |
38. |
: vestiging en vertrek naar beroep 1918—1935. | |
fy |
39. |
)t |
„ : gemiddeld inkomen per gevestigd en vertrokken aan- |
geslagene 1923—1936. | |||
40. |
„ : belastinggegevens. | ||
„ |
41. |
Achttienhoven: „ | |
iy |
42. |
De Bih : | |
ff |
43. |
gt;y |
Bunnik: „ |
gt;gt; |
44. |
Houten: „ | |
45. |
Jutphaas: „ | ||
,3 |
46- |
J) |
Maartensdijk: „ |
ft |
47. |
» |
Oudenrijn: „ |
ff |
48. |
jj |
Vleuten: „ |
ff |
49. |
Zuilen: „ | |
ff |
50. |
Gehi. belastingdruk van Utrecht en randgemeenten over de jaren 1931 t/m il936. |
51. Concentratiegetallen voor Utrecht en randgemeenten 1930.
Hoofdstuk IV.
Bijlage 52. Gem. Utrecht: omschrijving v/d wijkindeeling.
53. Woningtelling 1936 gem,. Utrecht: verdeeling der woningvoorraad over de
versch. huurklassen.
54a en b. „nbsp;„ „ „ : woningen beneden ƒ 5 huur p/week, on-
derscheiden naar onderhoudstoestand.
55.nbsp;„nbsp;„ „ „ : woningvoorraad onderscheiden naar huur-
klassen, eigendom of huur, aantal ver-
trekken, etc.
„ 56.nbsp;„nbsp;„ „ „ : woningvoorraad onderscheiden naar
bouwjaren; gegevens over onbewoonde
woningen.
57.nbsp;„nbsp;„ „ „ : woningvoorraad in de versch. wijken on-
derscheiden naar huurwaarde en onder-
houdstoestand.
gt;. 58.nbsp;„nbsp;„ „ „ : woningreserve in de versch. wijken.
onbewoonde woningen in Tuindorp Maar-
tensdijk, Hoograven en Nieuw-Zuilen.
60 en 61. „nbsp;„ „nbsp;„ : onbewoonde woningen i/d versch. wijken
onderscheiden naar huurwaarde.
quot;nbsp;9fnbsp;f)nbsp;gt;ynbsp;fgt;
: woningvoorraad Hoograven onderschei-
den naar huurwaarde, eigendom of
huur, aantal vertrekken, etc.
Bijlage 63. Woningtelling 1936 gem. Utrecht: idem voor Tuindorp.
64nbsp;„nbsp;,, : idem voor Nieuw-Zuilen.
65_nbsp;^^nbsp;„ „nbsp;„ : verdeeling v/d door meer dan één gezin
bewoonde woningen van bep. huurwaarde
naar de versch. wijken.
66.nbsp;„nbsp;„ „nbsp;„ : verdeeling v/d door meer dan één gezin
bewoonde woningen van bep. huurwaarde
naar het aantal gezinnen in de woningen
en naar de vormen van samenwoning.
67.nbsp;Woningvoorraad der 9 randgemeenten, onderscheiden naar huurwaarde, eigen-
dom en huur; verhouding inkomen-huurwaarde.
68.nbsp;Woningvoorraad der 9 randgemeenten, onderscheiden naar perioden van aan
bouw.
69.nbsp;Gem. Utrecht en randgemeenten: Industrie: bedrijfsgroepen I—XVIIa-b;
plaats der industrie; aantal arbeiders.
70.nbsp;Verloop personeelsbezetting Utrechtsche industrie.
71a, b. Personeelbezetting stad Utrecht 1930, 1936; verschil 1930—'36.
72a, b, c. Personeelbezetting overige gemeenten prov. Utrecht 1930 en 1936.
73a, b, c. Woon- werkverhouding groot-industrie in het gebied van onderzoek.
74. Woon-werkverhouding groot-industrie binnen de Utrechtsche agglomeratie.
75a, b. Aangeslagen forensen 1924 en 1928 in gebied van onderzoek.
76.nbsp;Werkgemeenten gezinshoofden, werkende kinderen en personen in onderver-
huring der randgemeenten.
77.nbsp;Jaren van vestiging en herkomst der gezinshoofden der randgemeenten.
I
Hoofdstuk V.
Bijlage I. Groepeering van de beroepen volgens de „Alphabetische lijst van beroepen,
met vermelding van de nummers van de beroepsgroepenquot;.
II. Indeeling in bedrijf skiassen volgens de 11e tienjaarlijksche volkstelling van
31 December 1930.
III.nbsp;Onderverdeeling van de bedrijfsgroep (onderdeel van de bedrijfsklasse), vol-
gens de 11e tienjaarlijksche volkstelling van 31 December 1930.
IV.nbsp;Voorbeeld van de indeeling van een bedrijfsklasse in bedrijfsgroepen, volgens
de 11e tienjaarlijksche volkstelling van 31 December 1930.
V. Model van de bij dit onderzoek gebruikte statistiekkaart.
VI. Algemeene staat van den duur van de laatste werkloosheid in verband met
den leeftijdsopbouw.
VIL Algemeene staat van de werkloosheid van een duur van meer dan 1 jaar.
VIII. Leeftijd en langdurige werkloosheid. Aandeel van de leeftijdsklassen in de
langdurige werkloosheid.
IX. Toename werkloosheid in Utrecht. Overgenomen uit het „Verslag van de
Gemeente Utrechtquot;, 1936.
X. Staat van den duur van de laatste werkloosheid in verband met den leeftijds-
^ opbouw in de groep:
„ a. van bankwerkers.
„ Xb. idem loodgieters.
„ Xc. idem monteurs.
„ Xd. idem vormers.
„ Xe. idem „overige metaalgroepquot;.
Xla. idem behangers en stoffeerders.
„ Xlb. idem grondwerkers.
Bijlage XIc. van de metselaars.
„nbsp;Xld. idem opperlieden.
„nbsp;Xle. idem schilders.
„nbsp;XIf. idem stucadoors.
„nbsp;Xlg. idem timmerlieden.
„nbsp;Xlh. idem meubelmakers en mach. houtbewerkers.
„nbsp;Xli. idem „overige bouwvakkenquot;.
„nbsp;Xlla. idem sjouwers.
„nbsp;Xllb. idem fabrieksarbeiders.
„nbsp;XIIc. idem sigarenmakers en tabaksbewerkers.
„nbsp;Xlld. idem schoenmakers.
„nbsp;Xlle. idem land- en boerenarbeiders.
„nbsp;Xllf. idem chauffeurs.
Xllg. idem broodbakkers-, slagers- en kruideniersbedienden.
„nbsp;Xllh. idem loopknechten, expeditieknechten en magazijnbedienden.
„nbsp;Xlli. idem wakers, enz.
„ XlIIa. idem kantoorpersoneel.
„ XlIIb. idem reizigers.
„nbsp;XIIIc. idem winkelbedienden, enz.
„ XIVa. idem kleedingbedrijf.
„ XIVb. idem drukkersbedrij f.
„nbsp;XVa. idem hotelpersoneel.
„nbsp;XVb. idem huispersoneel.
„nbsp;XVc. idem controleurs, enz.
„ XVI. Duur van de werkloosheid van de ingeschrevenen aan de Arbeidsbeurs te
Utrecht op 14 Juni 1932.
„ XVII. Sjouwers en fabrieksarbeiders vergeleken met alle werkloozen, wat be-
treft de duur van de werkloosheid.
„ XVIII. Leeftijden langdurige werkloosheid van ongeschoolde arbeiders.
XIX.nbsp;„nbsp;„nbsp;„nbsp;van sigarenmakers.
„nbsp;XX.nbsp;„nbsp;„nbsp;„nbsp;in eenige bouwvakberoepen.
„ XXL Mutatie van de werkloosheid uitgedrukt in procenten van de cijfers aan
het begin van de maand, vanaf Januari 1935.
„ XXII. Burgerlijke staat volgens de gevolgde beroepsindeeling.
„ XXIII. Algemeene tabel van de burgerlijke staat van de mannelijke werkloozen,
die op 20 September 1937 de leeftijd van 18 jaar hadden bereikt, benevens
het aantal kinderen, die op deze datum ten hunnen huize verblijf hielden.
„ XXIV. Algemeene staat, bevattend een overzicht van de samenstelling van de
groep thuiszijnde kinderen.
„ XXV. Leeftijdsopbouw van de Utrechtsche bevolking op 1 Januari 1937 volgens
het „Statistisch Zakboekje der Gemeente Utrechtquot;.
„ XXVI. Geboorteplaatsen van de ingeschrevenen aan de Arbeidsbeurs te Utrecht
jonger dan 18 jaar.
„ XXVII. Indeeling naar beroep en geboorteplaats.
„ XXVIII. Leeftijd en vestiging in Utrecht.
„ XXIX. Totaalstaat van de immigranten werkloos op 20—IX—'37, die sinds 1
Januari 1921 in Utrecht gevestigd zijn en op het tijdstip van vestiging de
21-jarige leeftijd bereikt hadden, volgens den tijdsduur gelegen tusschen
tijdstip van vestiging en het daarop volgende tijdstip van inschrijving aan
de Arbeidsbeurs te Utrecht.
„ XXX. idem van de metaalgroep.
„ XXXI, idem van de bouwvakken, enz,
idem van de sjouwers.
„ fabrieksarbeiders.
„ sigarenmakers, enz.
„ land- en boerenarbeiders.
„ chauffeurs.
„ expeditie-, magazijn- en loopknechten.
„ „Overige Algemeene Bemiddelingquot;.
„ kantoorpersoneel.
„ reizigers.
„ winkelbedienden, enz.
„ kleedingbedrij f.
„ drukkersbedrijf.
„ hotelpersoneel.
„ huispersoneel, enz.
Vertrekgemeenten van de immigranten, die zich in 1935 in Utrecht heb-
ben gevestigd.
Indeeling naar beroep en geboorteplaats (gem. Zuilen).
Totaalstaat van de immigranten werkloos op 21—VIII—'37 die sinds 1-
l-'25 in Zuilen gevestigd zijn en op het tijdstip van vestiging de 21-jarige
leeftijd bereikt hadden, volgens den tijdsduur gelegen tusschen tijdstip
van vestiging en tijdstip van de daarop volgende inschrijving aan de Ar-
beidsbeurs te Zuilen,
idem metaalbewerkers,
idem bouwvakarbeiders,
idem „overige beroepenquot;.
Leeftijd en vestiging totale groep werkloozen in Zuilen.
Vertrekgemeenten van de tusschen 1925 en 1930 in Zuilen gevestigde ar-
beiders, die op 21 Augustus 1937 als werkloos stonden ingeschreven (op
tijdstip van vestiging 21 jaar),
idem 1931 en 1936.
Onderzoek naar vestiging en vertrek van de metaalbewerkers en bouw-
vakarbeiders in de gemeente Zuilen in het eerste half jaar van 1929,
1933 en 1937.
idem vergeleken met de totale migratie van de bevolking van de gem.
Zuilen.
Bijlage XXXIIa.
„nbsp;XXXIIb.
„nbsp;XXXIIc.
„nbsp;XXXIId.
„nbsp;XXXIIe.
„nbsp;XXXIIf.
„nbsp;XXXIIg.
„nbsp;XXXIIIa.
„nbsp;XXXIIIb.
„nbsp;XXXIIIc.
„nbsp;XXXIVa.
„nbsp;XXXIVb.
„nbsp;XXXVa.
„nbsp;XXXVb.
„nbsp;XXXVI.
„nbsp;XXXVII.
„ XXXVIII.
, XXXIX.
, XXXX.
XXXXI.
XXXXII.
XXXXIII.
„ XXXXIV.
„ XXXXVa.
XXXXVb.
LIJST VAN NIET GEREPRODUCEERDE GRAFIEKEN EN CARTOGRAMMEN i).
Hoofdstuk Hl.
Grafiek 11a. Aantal geboorten per 1000 vrouwen v/d gem. Vleuten, Bunnik, Houten,
Achttienhoven en Oudenrijn.
11b. Geboorte en sterfte in Voo van de totale bevolking van de
gem. Utrecht en De Bilt.
11c. „ „ „ „ „ „ gem. Zuilen
lid. „ „ „ „ „ „ „ Jutphaas.
11e. „ „ „ „ „ „ „ Oudenrijn en Maartensdijk,
llf. „ „ „ „ „nbsp;Vleuten,
lig. „ „ „ „nbsp;.. Bunnik.
llh. „ „ „ „ „ „ „ Houten.
Ui.nbsp;„ „ „ „ „ „ „ Achttienhoven.
12a. Geboorteoverschotten in Voo van de totale bevolking van de gem. Houten,
x\chttienhoven, Bunnik en Oudenrijn.
13a. Verdeeling der bevolking in 3 leeftijdsgroepen in 1879 en in 1930 v.oor
Utrecht en de randgemeenten.
36a. Geboorte, sterfte, vestiging en vertrek vanaf 1850 van de gem. Utrecht.
36b. Vestiging en vertrek 1900—1936 van de gem. De Bih.
36c. „ „ „nbsp;„ „ „ „ Zuilen.
36d. „ „ „nbsp;„ „ „ „ Maartensdijk.
36e. „ „ „nbsp;„ „ „ „ Jutphaas.
36f. „ „ „nbsp;„ „ „ „ Oudenrijn,Achttienhoven,
Bunnik, Houten en Vleuten.
42a. Gem. Utrecht: vestiging en vertrek van en naar de gem. Vleuten ,
en Jutphaas.
42b. „ „ : „ „ „ „ „ „ „ andere gemeenten
42c.nbsp;„ :nbsp;gt;gt; }) )gt; ff gt;f ff
gem, Amersfoort
Soest en Baarn.
42d. „ „ : „ „ „ „ „ ,, Hilversum,
Laren, Blaricum en Bussum.
cartogram 43a. Gem. Utrecht: vestigings- en vertrekoverschot naar richting 1921—'23.
43b. „ „ : „ „nbsp;„nbsp;naar richting 1924—'26.
grafiek S8a. „nbsp;„ : „nbsp;„nbsp;„nbsp;naar leeftijd en geslacht
1918—1920.
61a. „nbsp;„ : „nbsp;„nbsp;„nbsp;naar leeftijd en geslacht
1930—1932.
61b. „nbsp;„ : „nbsp;„nbsp;„nbsp;naar leeftijd en geslacht
1933—1935.
64a. „nbsp;„ : „nbsp;„nbsp;„nbsp;naar leeftijds- en be-
roepsklassen I-VI en
naar geslacht, 1921—'23.
64b. „nbsp;„ : „nbsp;„nbsp;„nbsp;naar leeftijds- en be-
roepsklassen I-VI en
naar geslacht, 1924—'26.
Deze niet gereproduceerde grafieken en cartogrammen blijven op het Geografisch Instituut in por-
tefeuille, ter raadpleging op aanvrage. Zij werden niet gereproduceerd om de kosten van het drukken
niet hooger op te voeren.
grafiek 64c. Gem. Utrecht: vestigings- en vertrekoverschot naar leeftijds- en be-
roepsklassen I-VI en
naar geslacht, 1927—'29.
).nbsp;65a. „nbsp;„ : „nbsp;„nbsp;„nbsp;naar leeftijds- en be-
roepsklassen I-VI en
naar geslacht, 1936.
77a. „ „ : „nbsp;„nbsp;„nbsp;naar leeftijd en geslacht
in de „diverse beroe-
penquot;, 1924—1929.
77b. „ „ : „nbsp;„nbsp;„nbsp;naar leeftijd en geslacht
in de „diverse beroe-
penquot;, 1930—1935.
,, 83a. „ „ : vestiging en vertrek in de „diverse beroepenquot;, 1918—'35.
102a. „nbsp;„ : verloop aantal aangeslagenen en werkelijk inkomen in
de inkomensklasse ƒ 1.550—ƒ 2.000.
102b. „nbsp;„ ; Verloop aantal aangeslagenen en werkelijk inkomen in
de inkomensklasse ƒ 2.050—ƒ 3.000.
cartogram 131a. Verzorgingsgebied Gemeentelijk Gas-bedrijfnbsp;Utrecht.
131b. Verzorgingsgebied Gemeentelijk Electriciteits-bedrij f Utrecht.
Hoofdstuk IV.
grafiek 149a. Woningvoorraad naar huurklassen wijk C (wijk Ib.)
gem. Utrecht.
149b.nbsp;„nbsp;„nbsp;„ Indische Buurt (wijk II.)
gem. Utrecht.
149c.nbsp;„nbsp;„nbsp;„ A'damsche str. weg (wijk III)
gem. Utrecht.
150a.nbsp;„nbsp;„nbsp;„ Vogelenbuurt en Tuinwijk (wijk V.)
gem. Utrecht.
150b.nbsp;„nbsp;„nbsp;„ Wittevrouwen (wijk VI.)
gem. Utrecht.
151a.nbsp;„nbsp;„nbsp;„ Sterrenbuurt (wijk VIII.)
gem. Utrecht,
151b.nbsp;„nbsp;„nbsp;„ Rivieren- en Dichterswijk (wijk IX.)
gem. Utrecht.
151c.nbsp;„nbsp;„nbsp;„ Oog in Al (wijk X).
gem. Utrecht.
151d.nbsp;„nbsp;„nbsp;^^ Cartesiusweg (wijk Xla.)
gem. Utrecht.
151e.nbsp;„nbsp;„nbsp;„ Vechtzijde (wijk Xlb.)
gem. Utrecht.
quot; 152a.nbsp;„nbsp;„nbsp;„ Krommerijn (wijk Xld.)
gem. Utrecht.
Croeselaan (wijk Xle.) gem. Utrecht.
152c.nbsp;„nbsp;„nbsp;„ Tuindorp gem. Maartensdijk.
quot; 152d.nbsp;„nbsp;„nbsp;„ Nieuw-Zuilen
jjnbsp;\-\JLdKZ.nbsp;jj
„ Hoograven
154a. Woningreserve naar huurklassen v/d wijken II, III en IV gem. Utrecht.
154b.nbsp;„nbsp;„nbsp;„ v/d wijken V, VI en VII gem. Utrecht.
154c.nbsp;„nbsp;„nbsp;„ v/d wijken VIII, IX en X gem. Utrecht.
quot; 156a.nbsp;„nbsp;„nbsp;„nbsp;van Nieuw-Zuilen, Tuindorp en
Hoograven.
-ocr page 45-grafiek 157a. Woningen met gezinssamenwoning in % van het totaal per huurklasse
van de wijken I, Ia en Ib. gem. Utrecht.
158a. Woningen met gezinssamenwoning in % van het totaal per huurklasse
van de wijken VII, VIII, IX, X en Xla.
„ 160a. Woningvoorraad naar huurklassen gem. De Bilt.
„ 162a.nbsp;„nbsp;„nbsp;„nbsp;„ Maartensdijk.
168a.nbsp;„nbsp;„nbsp;„nbsp;„ Houten: wijk G.
168b.nbsp;„nbsp;„nbsp;„nbsp;„ „ : wijk H.
168c.nbsp;„nbsp;„nbsp;„nbsp;„ „ : wijk O.
168d.nbsp;„nbsp;„nbsp;„nbsp;„ „ : wijk S.
170a.nbsp;„nbsp;„nbsp;„nbsp;„ Achttienhoven: wijk 1.
170b.nbsp;„nbsp;„nbsp;„nbsp;„nbsp;„ : wijk II.
171a.nbsp;„nbsp;„nbsp;„nbsp;„ Vleuten: wijk A.
171b.nbsp;„nbsp;„nbsp;„nbsp;„ „ : wijk B.
171c.nbsp;„nbsp;„nbsp;„nbsp;„ „ : wijk C.
I71d.nbsp;„nbsp;„nbsp;„nbsp;„ „ : wijk D.
174a.nbsp;„nbsp;„nbsp;„nbsp;„ Jutphaas.
175a.nbsp;„nbsp;„nbsp;„nbsp;„ Zuilen.
„ 182a. Verdeeling woningvoorraad volgens perioden van aanbouw gem.
Achttienhoven: wijk I.
„ 182b.nbsp;,,nbsp;„nbsp;volgens perioden van aanbouw gem.
Achttienhoven: wijk II.
„ 183a.nbsp;„nbsp;„nbsp;naar huurklassen, onderscheiden volgens
perioden van aanbouw: Zuilen Dorp.
„ 183b.nbsp;„nbsp;„nbsp;naar huurklassen, onderscheiden volgens
perioden van aanbouw: Nieuw-Zuilen.
„ 184a.nbsp;„nbsp;„nbsp;volgens perioden van aanbouw: Jutphaas—
Dorp.
„ 184b.nbsp;„nbsp;„nbsp;volgens perioden van aanbouw: Hoograven.
„ 186a.nbsp;„nbsp;„nbsp;naar huurklassen, onderscheiden volgens
aanbouw van voor of na 1930.
gemeente Vleuten: wijken A,
B, C en D.
„ 186b.nbsp;„nbsp;„nbsp;naar huurklassen, onderscheiden volgens
aanbouw van voor of na 1930 gem.
Vleuten.
„ 187a.nbsp;„nbsp;„nbsp;naar huurklassen, onderscheiden naar aan-
bouw van voor of na 1930 gem. Bunnik.
„ 189a.nbsp;„nbsp;„nbsp;naar huurklassen, onderscheiden volgens
perioden van aanbouw gem. De Bilt.
190a. „nbsp;„nbsp;volgens perioden van aanbouw
gem. Maartensdijk: wijk I.
„ 190b.nbsp;„nbsp;„nbsp;volgens perioden van aanbouw
gem. Maartensdijk: wijk II.
„ 190c.nbsp;„nbsp;„nbsp;volgens perioden van aanbouw
gem. Maartensdijk: wijk III.
„ 190d.nbsp;„nbsp;„nbsp;volgens perioden van aanbouw
gem. Maartensdijk: wijk IV.
193a. Woningvoorraad volgens aanbouw van voor o£ na 1930 gem. Houten.
193b.nbsp;„nbsp;„nbsp;„ „ „ „ „ „ gem. Houten:
wijken G, H, O en, S. .
-ocr page 46-Woningreserve naar huurklassen van Bilthoven, De Bilt en de gem.
De Bilt.
gt;gt;nbsp;ftnbsp;gem. Zuilen.
quot;nbsp;„ van Hoograven, Jutphaas Dorp en gem.
Jutphaas.
Verhouding van het aantal woonhuizen met nering tot het totaal aantal
woonhuizen 'in de 9 randgemeenten.
Gem. Utrecht: woonplaatsen der arbeiders werkzaam in industrieën met
meer dan 50 werkkrachten, gelegen in de N.O. Industriewijk.
Gem. Utrecht: woonplaatsen der arbeiders, werkzaam in industrieën met
meer dan 50 werkkrachten, gelegen in de industriewijk Leidsche Vaart.
Utrechtsche forensen, in percentage v/d beroepsbevolking van ieder der
randgemeenten.
Utrechtsche forensen v/d randgemeenten, werkzaam in de secundaire
productie en distributie en in de „overige beroepenquot;, in % v/d beroeps-
bevolking van iedere gemeente.
Utrechtsche forensen werkzaam in de secundaire productie en distributie,
onderscheiden naar onafhankelijke en afhankelijke positie.
Utrechtsche forensen v/d randgemeenten onderscheiden naar de inko-
mensklassen beneden ƒ 2000 en ƒ 2000—ƒ 5000, in % v/d beroepsbevol-
king van iedere gemeente.
Het karakter der wijken v/d randgemeenten als Utrechtsche forensen-
woonplaats, onderscheiden naar de inkomensklassen beneden ƒ 2000 en
ƒ 2000—ƒ 5000.
Utrechtsche forensen verdeeld over de inkomensklassen in ieder der
randgemeenten.
Herkomst der Utrechtsche forensen, werkzaam in de secundaire productie
en distributie (onafh. en afh. positie).
Herkomst der Utrechtsche forensen, werkzaam in de secundaire pro-
ductie en distributie en in de „overige beroepenquot;.
Herkomst der Utrechtsche forensen, onderscheiden naar de inkomens-
klassen beneden ƒ 2000 en ƒ 2000—ƒ 5000.
Aantal gezinshoofden, onderscheiden naar beroep, dat zich na 1930 heeft
gevestigd in Tuindorp, Hoograven en Nieuw-Zuilen.
Grafiek 193c.
193d.
193e.
cartogram 201a.
211a.
213a.
Grafiek 215a.
217a.
219a.
221a.
cartogram 229a.
Grafiek 229b.
230a.
230b.
230c.
238a.
HET RYTHME VAN DE FUNCTIE VAN 'T STICHT.
Van de -vroegste tijden tot de 20c ecuiv.
Dat de gescliiedenis van Utrecht teriigging tot in de oudste tijden van ons volks-
bestaan was sinds eeuwen een bekend feit, maar eenige zekerheid over het vermoedelijke
tijdstip van de stichting en den omvang van die eerste vestiging werd pas verkregen door
de opgravingen, die gedurende de laatste acht jaren zijn verricht op het Domplein, onder
leiding, beurtelings, van Dr. E. A. van Giffen en van Prof. Dr. C. W. Vollgraff.
Uit de verslagen van deze opgravingen blijkt, dat op 2 m. N.A.P. de resten zijn ge-
vonden van een in 47 n. Chr., op bevel van Claudius gestichte legerplaats: een barak met
tenen wanden en een aarden wal. De opstand van de l'ataven deed de barak omtrent
1 Mei 69 in vlammen opgaan. Een kleilaag met schelpresten gemengd (ook zeeschelpen),
stammend uit de overstrooming van 70, scheidt deze vondsten van die van de jongste
Romeinsche legerplaats, die een langer bestaan beschoren is geweest dan haar voorgang-
ster. Ongeveer 170 n. Chr. zijn verschillende vernieuwingen aangebracht en werd de leger-
plaats omgeven door een steenen muur. Haar einde meent men te mogen stellen omtrent
het jaar 258.
Overstroomingen en opliooging door bewoning, waarschijnlijk mede door opgebrachte
klei, veranderden het relief in dien zin, dat de jonge vestiging als het ware op een „terpquot;
kwam te liggen. Op de hoogtekaart van de stad Utrecht ziet men nu nog duidelijk, dat het
gedeelte van de stad, dat de hoogste deelen omvat cn dat naar alle zijden vrij scherp daalt,
in het zuiden ingenomen wordt door het N.W. deel van den Dom. De Dom staat juist op
den Westelijken rand, terwijl aan de Oost- cn Noordzijde Domstraat en Oudkerkhof dit
deel begrenzen. Dit is zeker een bevestiging van het vermoeden uitgesproken door Pr-of.
Dr. Vollgraff, dat de oudste vestiging van Utrecht gelegen is geweest op een eilandje
tusschen oude Rijn-armen. Deze rivier kwam toen uit het zuid-oosten en splitste ten oosten
van Oudwijk de Vecht af, die via de Biltsche grift en het Ooster-stroompje ten noor-
den van de latere Weerd ongeveer zijn huidige bedding begon te volgen. De Rijn zelf viel
in het latere stadsgebied op de plaats waar nu de Nieuwe Gracht bij het Servaas-
liolwerk eindigt, volgde de richting van deze gracht tot aan de huidige Jansdam om, via
Minrebroederstraat en Ganzenmarkt in de bedding te komen van wat nu de Oude Gracht
heet; volgde deze tot in wijk C, om dan met een scherpe bocht naar het zuiden te buigen
en het latere stadsgebied bij de plaats van de latere Catharijne poort te verlaten. Van den
westelijken tak, die het oudste Utrecht aansluitend bespoelde, is het gedeelte tusschen stad-
huisbrug en Gaard als haven behouden.
Aangezien de cultureele invloed van de Romeinen in deze landen uiterst gering is
geweest, moet men zich van de functie van Utrecht in den Romeinschen tijd geen over-
dreven voorstelling maken. De Romeinen hadden zich aan den Rijn ingericht voor den
oorlog tegen de Germanen, later (47 n. Chr. Keizer Claudius) vooral voor de grensver-
dediging en waren genoodzaakt maatregelen te treffen voor de voedselvoorziening van
hun troepen (getuige de Romeinsche boerderijen langs de Linge en de zorgen besteed aan
den weg naar Friesland). De verdere functie van het gebied was voornamelijk een han-
dels functie. Het onderhield nauwe relaties met het handelscentrum van Dorestad en was
een doorgangsgebied naar Brittannie. Daarvoor waren wegen aangelegd, die uit het oosten
komend, langs Utrecht liepen en zich dan door het veengebied naar Agrippina (Voorburg)
en van daar naar den Maasmond richtten. Om dezen weg te beveiligen werden in ons land
versterkingen aangelegd. Nijmegen in het oosten en op de splitsing van Rijn en Vecht,
ongeveer bij het tegenwoordige Rhijnauwen: Vechten, en verdere vestingen aan den Be-
neden-Rijn. Door de Vecht en het meer Flevo, richtte zich de handel naar Friesland.
Vechten was in deze tijd de vlootbasis, terwijl Utrecht de legerplaats en volgens Vollgraff
ook een handelswijk bevatte. Zoo moet Utrecht, gelegen aan het kruispunt van wegen,
reeds in den Romeinschen tijd een levendig verkeer hebben aanschouwd, waarvan ook
het oude schip getuigenis aflegt, dat in 1930 in een doode Vecht-arm nabij Utrecht werd
opgegraven.
In de 12de eeuw werd het zuidelijk gedeelte van de Oude Gracht gegraven en het
Noordelijke doorgetrokken tot aan de Vecht. De verzanding van den Rijnmond bij Katwijk
schiep de noodzaak naar nieuwe waterwegen te zoeken. De functie van den Ouden Rijn
ging over op de Lek, de Vecht en de Hollandsche IJssel.
In de 15de eeuw werden Jansdam en Ganzenmarkt dichtgeworpen en de Kromme
Nieuwe Gracht doorgegraven als Drift en Plompetorengracht. In het zuiden van de Kromme
Nieuwe gracht werd de oude Rijnloop uitgediept en in goeden staat gebracht. (Nieuwe
Gracht).
De vorm die het stadswater-(net) op deze wijze kreeg en tot op dezen dag behield,
zou van grooten invloed zijn op de bebouwing van de stad.
Inmiddels heeft zich echter bij de commercieele functie van Utrecht de godsdienstige
gevoegd, die de stad gedurende eeuwen maakte tot een geestelijk centrum, dat evenzeer
uitdrukking vond in het groeiende stadsbeeld. Door Willebrordus aan het einde van de
7de eeuw tot bisschopszetel verheven, ging de kleine nederzetting Utrecht een snellen groei
en grooten bloei tegemoet.
Met de stichting van de Thomaskapel, ongeveer 600, werd Utrecht een vooruitge-
schoven post van het Christendom tegen de noordelijke landen (Friesland). Gelegen aan
een knooppunt van waterwegen wist het de verbreiding der religie voordeelig te binden
aan de uitbreiding van de invloedssfeer van den handel. Na eenigen tijd in de handen van
de tegenstanders te zijn geweest (Radboud van Friesland zetelde te Utrecht tot Pepijn van
Herstal hem verdreef) werd de vestiging door Noormannen verwoest. Maar toen bisschop
Balderik de Noormannen verdreef en de stad herbouwde, brak voor Utrecht een bloeitijd
aan, waardoor uiteraard ook de handel in de rustige periode van 80 jaren, die nu volgde,
zich ontwikkelde.
Men bedenke hierbij de functioneele beteekenis van de invallen der Noormannen.
Zij zijn het geweest die aan het zuidelijke Europa, Engeland en Nederland inkluis, de
beteekenis van de rivieren als INVALSPOORTEN van de zee uit hebben geopenbaard.
Dat was een totaal onbekende functie. Veilig zat men achter de zeekust. Wie zou het
wagen den oceaan te klieven en dan langs de rivieren binnen te vallen? Daaraan is voor
een groot deel het onverwachte succes dier Noormannen toe te schrijven.
Om dit nieuwe gevaar te keeren stelde de Frankenkoning Karei de Groote zijn wach-
ters, zijn Graven aan de riviermonden. Zij worden de stamvaders der Hollandsche graven.
Daardoor, d.w.z. doordat zij leiding gaven aan de structuurverandering, die volgde en volgen
moest op de verandering in de functie van onze groote rivieren, bereiden zij mede den
„neergangquot; van 't Sticht voor tegenover de „opkomstquot; van het jonge westen.
Door de toenemende beteekenis van Lek en IJssel lag Utrecht centraal in de delta
der groote rivieren, die de stad met plaatsen tot diep in Europa verbonden, terwijl land-
wegen in alle richtingen gingen.
De Vecht, belangrijke stroom als schakel in de vaart naar Friesland en de Deensche
landen, had te Muiden een bisschoppelijken tol, welke sedert 975 te Utrecht zelf werd ge-
heven. De IJssel, welke nog in verbinding stond met den Rijn, had een tol, die door den
Bisschop aan het Gein werd geheven. Later stichtte 't Sticht de vesting Montfoort ter be-
scherming van dezen weg. De Vaartsche Rijn in de 13de eeuw vohoold bracht de ver-
binding tusschen Utrecht en de Lek tot stand. De plaats vanwaar zich het verkeer over de
Delta verspreidde en waarheen het samenvloeide was Keulen. De weg van Keulen over de
Waal leidde naar Tiel. Tusschen Utrecht en Tiel nu was' in die tijden een nauw contact;
de Utrechtenaren hadden tolvrijdom in Tiel.
Door de IJssel had Utrecht verbinding met de Hollandsche en Zeeuwsche wateren, en
verder door het Zwin met Vlaanderen. De lakenhandel Keulen-Engeland ging over Utrecht.
De visscherijproducten der Noordelijke landen van Europa werden te Utrecht geruild
tegen mijnbouwproducten van Goslar.
Maar dan wordt de zwakke plek in Utrechtsquot; positie merkbaar, n.1. de lengte van de
verbindingen met de zee, welke het niet geheel kon beschermen.
Mede hierdoor werd het mogelijk, dat een nieuwe macht in het jonge westelijke delta-
gebied opkwam, die in den loop der komende eeuwen haar uitdrukking zou vinden in de
overwegende positie der beide Hollanden.
Graaf Dirk Hl luidde in 1015 de honderdjarige oorlog tusschen Utrecht en Holland
in met de stichting van een tol bij het latere Dordrecht. Voorloopig echter kon hij slechts
aan Tiel de belangrijke handels functie die het bezat ontnemen.
Utrecht werd nog niet in zijn groei gestuit, omdat het steun vond bij het Duitsche
Keizerrijk.
Onder de regeering van het Salische Huis verkreeg Utrecht betrekkingen met een
uitgebreid gebied, waarin meer vrede heerschte dan voorheen.
Bij deze functioneele factoren voegden zich de politieke verhoudingen, die de opkomst
van Utrecht bevorderden.
Zoolang de bisschopskeuze bij den Keizer berustte, waren de bisschoppen rijksambte-
naren, belast met het bestuur van een deel van het Roomsche Rijk. Zij waren de eenige
vertrouwden van den keizer in zijn voortdurende moeilijkheden met de erfvorsten, vooral
met die van de Saksen, die in toenemende mate naar zelfstandigheid streefden. Waar de
Keizer er op uit was om den invloed en de macht van de bisdommen binnen zijn gebied te
vergrooten heeft Utrecht rijkelijk geprofiteerd van deze machtsverhoudingen. Krachtig is
de steun geweest die Utrecht van den Keizer ondervond bij den strijd met Holland. Vlaar-
dingen en IJsselmonde werden gesticht ter bescherming van de deltamonden en toen
Willem de Veroveraar zag hoe de hegemonie :over de delta onder het Sticht werkelijkheid
scheen te zullen worden, zich in den strijd ten voordeele van Holland mengde en Utrecht
terugdreef, compenseerde Hendrik IV 't Sticht voor zijn verlies met bijna geheel Groningen
en Friesland om de noordelijke handelswegen onder één beheer te brengen. Indien Hendrik
IV's pogingen geslaagd zouden zijn dan zou Utrecht in dien tijd inderdaad het economische
centrum zijn geworden van het geheele deltagebied onder bisschoppelijk bestuur. De func-
tie van Utrecht als handelscentrum in de delta zou dan een groote vlucht hebben kunnen
nemen.
De ommekeer kwam toen Paus Gregorius VII den keizer gedeeltelijk de investituur
ontnam, en dientengevolge de trouw van den bisschop verminderde. Bovendien stierf in
1125 de laatste keizer van het Salische Huis, Hendrik V, binnen de muren van Utrecht
en kwam het Saksische Huis, dat geparenteerd was aan het Hollandsche, aan de
regeering.
Utrecht was toen op het toppunt van zijn bloei.
In 1122 werd een aanvang gemaakt met de ommuring. Talrijke producten werden
binnen de muren verhandeld. Het verschil' in peil van Vechti en Rijn maakte het voor de
kooplieden ook noodzakelijk binnen Utrecht hun waren om te slaan. Granen en wijn van
den Rijn gingen via Utrecht naar Friesland, Noordelijk Duitschla^d, Noorwegen en
Denemarken, in ruil voor prodvicten van die landen, inzonderheid visch, hout en granen.
Steen voor gebouwen zond Andernach. Zout kwam van Engeland en Thüringen, van
de mijnen van Goslar goud en zilver. De handel tusschen de Oostzee en Brugge liep voor een
deel over Utrecht. De bisschop had het tolrecht te Staveren. Druk was het verkeer met
Reval als schakel in den weg Constantinopel—Kiew—Nizji Novgorod—Reval—West
Europa.
In dezen tijd had Utrecht reeds een omvang, die het tot en met het eerste kwart van
de 19e eeuw zou behouden, en was de oppervlakte van de stad drie maal grooter dan die
van eenige andere stad in de Nederlanden.
Voor het grootste gedeelte evenwel was het stadsoppervlak onbebouwd. Hoewel men
bij het vaststellen van het tracé van de muren wel rekening zal hebben gehouden met
de uitbreiding van het bebouwde oppervlak noodig voor de toename van het aantal in-
woners, is het niet aan te nemen, dat men uitsluitend of zelfs bij voorkeur om deze reden
een zoo groote overmaat van grond zou hebben ingesloten. Beter zal men doen bij het
zoeken naar een verklaring voor het groote oppervlak van de oude stad Utrecht te den-
ken aan de kerkelijke goederen, die tamelijk wel door de geheele stad verspreid lagen.
Enkele van hen hadden een eigen rechtsgebied, de z.g. emuniteiten, maar zij waren slechts
vijf in getal en hadden alle bij elkaar nog niet zoo'n grooten omvang. St. Martinus,
St. Salvator en St. Pieter grensden aan elkaar en besloegen te samen een stuk gronds
begrensd door het huidige Domplein, Trans, Kromme Nieuwe Gracht, Achter St. Pieter
en Keistraat. Ten noorden daarvan lag de montade van St. Jan, die het huidige Jans-
kerkhof bevatte en de noordelijke en westelijke huizen-complexen tot achter de huizen
van de Voorstraat (Westzijde). De vijfde montade was die van St. Maria, die de huidige
Mariaplaats met de ruimte die nu het gebouw voor Kunsten en Wetenschappen inneemt,
omvatte.
Men ziet, deze montaden waren alle gelegen in het midden van de stad en kunnen
niet de ver zuidelijke plaatsing van de Tolsteegpoort verklaren. Wanneer men dat wil
doen, dan moet men in de eerste plaats den loop van de waterwegen rondom en door
Utrecht in dien tijd reconstrueeren. De Kromme Rijn naderde Utrecht daar ter plaatse
uit het Oosten via Oudwijk en Abstede en draaide met een: scherpe bocht het stadsgebied
binnen. In de poging zooveel mogelijk kerkelijk bezit (kloosterterrein en dergelijke) bin-
nen de beveiliging der muren te trekken was bovengenoemde ombuiging in de rivierloop
de door de natuur bepaalde meest zuidelijk mogelijke grens. De westelijke wal sloot de
montade van St. Maria in, terwijl het Geertekerkje dat 200 m buiten de wallen viel naar
binnen werd overgebracht. De noordelijke wal vond zijn plaatsing gedicteerd door het
■ Ooster-stroompje en zijn moerassige boorden. De oostelijke wal sloot de driehoek, zij
het met een flauwe bocht.
Het aldus ingesloten stadsgebied bestond uit twee door functie en bebouwing te
onderscheiden deelen. Hoewel er eerst in 1167 sprake was van steenen huizen en in 1368
de rieten huisdaken voor goed verboden werden, zal toch het noordelijk deel van de stad
ingenomen zijn geweest door een meer opeen gedrongen bebouwing van kleinere huizen
dan het zuidelijk deel der stad. In het noordelijke deel immers werden de jaarmarkten
gehouden en woonde het overgroote deel der stedelingen, die in den handel en het hand-
werk een bestaan vonden. In het zuiden was er eigenlijke slechts één woonwijk te vinden
rondom de St. Nicolaaskerk. Voor het overgroote deel werd het zuiden ingenomen door
ruime kloostergoederen en andere plaatsroovende bezittingen. Een poging om een ge-
deelte van den handel over te brengen naar het Zuiden door twee jaarmarkten daar te
dotn houden, leed schipbreuk op het taaie verzet van de bewoners van de handelsbuurt,
de Stathe. De rustige tijden die een harmonische, ontwikkeling zouden hebben kunnen
bevorderen waren trouwens snel voorbij.
Na den dood van Hendrik V (1125) volgde in het H. Roomsche Rijk het bestuur van
het Saksische Huis, zooals gezegd vermaagschapt aan de graven van Holland en erf-
vijanden van de vorige keizers. Had het deelen van de bisschopsinvestituur tusschen Paus
en Keizer de band tusschen bisschop en Keizer losser gemaakt en was de belangrijkheid
van den bisschop als rijksambtenaar sterk achteruit gegaan, waardoor de keizerlijke inte-
resse voor Utrecht was verminderd, na 1125 verloor Utrecht bijna geheel de machtige
steun van het centrale bestuur van het rijksgebied. Holland daarentegen zag kans om
zich hoe langer hoe meer te bemoeien met het Sticht, door, met de wapenen in de hand,
invloed te gaan uitoefenen op de bisschopskeuze.
1139 sloeg Dirk VI een beleg voor de stad. Utrecht doorstond het beleg, maar moest
belangrijke concessies doen om vrede te verkrijgen. In 1156 moest Utrecht afstand doen
van Friesland en ook Gelre, gelegen aan de waterwegen in het achterland van Utrecht,
begon een voortdurende bedreiging te vormen. Plolland en Gelre gingen samenwerken
om Utrecht te bestrijden.
't Sticht stichtte vier sloten om zich te beschermen tegen de van alle zijden opdrin-
gende vijanden: Ter-Horst tegen Gelre, Montfoort tegen Holland, Woerden tegen Amstel
en Vollenhove, in het Oversticht, tegen de Friezen. Maar de 12e eeuw eindigde en de
dertiende begon met voortdurende invallen en interventies van de naijverige buren. Meer
en meer wist Holland zijn invloed te doen gelden bij de bisschopskeuze en de zelfstandig-
heid van de stad verminderde voortdurend. Alleen Willem II, Roomsch Koning en Graaf
van Holland nam uiteraard een bemiddelende positie in en liet zich het stadsburgerschap
opdragen. Niettemin was de geestelijke functie danig verzwakt, de handelsfunctie ging
denzelfden weg op. In 1148 had Utrecht de Oude Gracht doorgetrokken tot den IJssel
en later tot de Vecht en in 1257 stichtte, 't Sticht ter bescherming van dien vaarweg Vreeland.
Duidelijk bleek nu dat de strijd tusschen Holland en Utrecht een strijd om de handels-
wegen was, want in de komende eeuwen richtten zich bij herhaling de aanvallen van
Amstel, van het opkomend Amsterdam op dit slot Vreeland. Krachtig waren onder deze
moeilijke omstandigheden toch nog de pogingen van Utrecht om zich te handhaven. Na
volledige verzanding van den Rijnmond schiep het een nieuwen vaarweg, door in 1285
den Vaartschen Rijn te graven in een verbeten poging om, centraal gelegen in de delta,
alle vaarwegen over de stad te leiden en aldus het handelscentrum van het deltagebied
te blijven. De bevolking nam toe en niet uitsluitend ten gevolge van de religieuse functie,
maar vooral de handwerkende stand won in aantal. Men kan dat constateeren aan de uit-
breiding van de bewoning buiten de muren (vooral bij Catharijne- en Tolsteegpoort en in
het vlek Abstede), minder een gevolg van gebrek aan ruimte binnen de muren dan wel
van verschillende pogingen om aan de strenge reglementeering van het handwerk binnen
de stadsmuren te ontkomen. Ongeveer 1270 werden de gilden- gesticht en zij versterkten
het burgerlijk element. Het bisschoppelijk bewind had reeds sedert de regeering van Hen-
drik IV veel van zijn belang voor den bloei van de stad verloren, zooals hierboven werd
uiteengezet, maar sedert de bisschopskeuze in belangrijke mate stond onder den invloed van
den naijverigen vijand, was het bisschoppelijke bewind eer een gevaar voor den bloei van
de stad.
Er ontstond langzamerhand een belangentegenstelling tusschen de burgerbevolking en
de bisschoppen, die duidelijker aan den dag ging treden naarmate Holland met meer
succes ging intervenieeren. En het waren de gilden, waarin zich het latente verzet organi-
seerde. Onderlinge twisten en partijschappen deden Utrechts machtige positie snel afbrok-
kelen, vooral de handels functie leed hieronder.
Wellicht was toch de Oude Rijn in dien tijd niet zoo volkomen onbelangrijk
als vaarweg, als men tegenwoordig gewoonlijk aanneemt. Gedurende de 15e eeuw was
Utrecht in ieder geval voortdurend in de weer geweest om zijn handelspositie op peil te
houden. In 1402 sloot het een verbond met Albrecht van Beieren, waarvan de belang-
rijkste bepaling was dat de Utrechtenaren in zijn land eeuwig op de oude tollen mochten
varen.
In 1452 trachtte de Raad, die ter bevordering van den koophandel was opgericht, te
-ocr page 52-geraken tot een nauwe samenwerking met de Hansesteden. Aan die steden werden ten-
minste voorrechten geschonken. In 1464 sloot Utrecht verdragen met Harderwijk, Muiden,
Weesp en Dort Toch zal de toestand niet zoo rooskleurig zijn geweest, hetgeen wij wel
mogen aannemen uit de pogingen, die Utrecht heeft gedaan om, nadat het met de Hanse
niet wilde vlotten, de Engelsche concurrenten van de Hanse, de z.g. „Merchants Adven-
turersquot; binnen de stad te krijgen, wat voor korten tijd van 1464 tot 1467 gelukte. Oor-
spronkelijk hadden deze Engelsche kooplieden zich te Antwerpen gevestigd, maar de
Engelsche wolnijverheid en de handelspolitiek van Philips van Bourgondie tegen Engeland
maakten, dat hun positie in de Scheldestad bedreigd werd en zij zich meer stroomop-
waarts wilden vestigen, evenals de Hanse vroeger van Brugge via Deventer naar Utrecht
was getrokken. De omvang van hun handel hier ter stede is niet meer na te gaan,
maar wel is bekend, dat de geheele Genueesche natie vrijgeleide genoot, en dat er koop-
lieden uit Braunschweig en Keulen kwamen. Utrecht was toen bijzonder soepel met zijn
verlengingen van verblijf en handelsvergunningen en heeft zeer zijn best gedaan om het
den Engelschen gasten naar den zin te maken. Het mocht niet baten. Toen Philips van
Bourgondie in 1467 een verdrag met Engeland sloot, verdwenen de „Merchant Adven-
turersquot; even snel als zij gekomen waren. Utrecht had zijn aantrekkelijkheid voor den inter-
nationalen handel voor een groot gedeelte verloren.
Een andere aanduiding voor de langzame verandering in de functie van Utrecht
kunnen wij vinden in de lijst van de gilden, die wij bezitten uit het jaar 1386. Bij een der
geschillen toch tusschen de burgerlijke bevolking en de kerkelijke overheid besloten de
gilden, bij wijze van protest-demonstratie, ostentatief gezamenlijk de stad te verlaten.
Van dezen uittocht is een beschrijving bewaard gebleven in het Utrechtsche Buurspraack-
boek, waarin de gilden opgesomd staan.
Het zijn er 19, waarvan de vleeschhouwers, bakkers, wolwevers en dergelijke, voor
de onmiddellijke behoef te-voorziening belangrijke beroepen, het grootste deel vormen en
waarvan er slechts vier met den handel te maken hebben, te weten de Mersluden( koop-
lieden), en de koren-, boter- en leerkopers.
Onder dezen uit den aard der zaak, veel moeilijkheden veroorzakende economischen
achteruitgang van Utrecht (Peters meent in de Nederlandsche Steden, dat Utrecht in
dezen tijd zeker verkleind zou zijn geworden, had nietj het geestelijk bezit zich uitgebreid
en beslag gelegd op de vrijgekomen terreinen) werd het voor het bisschoppelijk bewind
voortdurend moeilijker zich te doen eerbiedigen. Toen daarbij in het eerste kwart van
de 16e eeuw de moeilijkheden, die de Hervorming veroorzaakte kwamen, was de Bisschop
gaarne bereid om zijn wereldlijk gezag over te dragen aan Keizer Karei V. Dit was in
het jaar 1528. Karei V stichtte toen het bekende kasteel het Vredenburg om de Utrechte-
naren in bedwang te houden. 50 jaar later reeds (in 1577, toen Utrecht zich voor den
Prins verklaarde) werd het door de Utrechtsche burgerij aangevallen en met den grond
gelijk gemaakt.
Hoe zag het stadsbeeld er in dezen tijd uit?
Hoewel de woelige geschiedenis van die dagen haar stempel op het stadsuiterlijk zal
hebben gedrukt, was de grootste vijand van de middeleeuwsche stad ongetwijfeld de
beruchte stedebrand. De houten huizen met de rieten daken, de afwezigheid van blusch-
water en de primitieve manier van blusschen hebben dikwijls groote steden in haar geheel
in vlammen doen opgaan. In 1131, 1177, 1279 zijn er groote branden te Utrecht geweest, die
o.a.mede aanleiding gaven tot het graven van gedeelten van de stadsgrachten, maar die in
ieder geval er zorg voor hebben gedragen, dat het uiterlijk van de stad zich voortdurend
vernieuwde. Het zuidelijk deel der stad was daarbij voor een belangrijk gedeelte inge-
nomen door geestelijke goederen evenals het gebied van de montades, dat wij eerder
reeds omschreven. Het noordelijk gedeelte der stad bevatte de oude handelswijk en was
het dichtst met kleine huisjes bezet. Voorts schijnen de woonhuizen voornamelijk langs de
grachten en aan den binnenzoom der wallen gevestigd geweest te zijn. Zoo schijnt, on-
danks den achteruitgang na de 12e eeuw, de stad vrij dicht bewoond te zijn geweest. De
vele kerken met hun slanke torens en de hooge dom in het centrum hebben aan de stad,
als men oude prenten mag gelooven, een bekoorlijk en rijk uiterlijk verleend. Van vrij
vroeg dateeren overigens de berichten over de maatregelen, die de overheid heeft ge-
nomen tot „ordeningquot; van het landschapsbeeld en tot verhooging van de aantrekkelijkheid
en de bewoonbaarheid van het stadsgewest. Hoewel deze pogingen van het stadsbestuur
zich niet konden uitstrekken over het gebied der zgn. emuniteiten, welke immers aan
de jurisdictie der burgerlijke overheid onttrokken waren, zoo mag men toch nooit de
functie van deze agrarische productiegebieden binnen de middeleeuwsche stad vergeten.
Zij zijn het geweest, die de stad in onrustige tijden van oorlog en beleg in staat
stelden, binnen de muren in de allernoodigste eerste levensbehoeften der bevolking te
voorzien, terwijl zij in vredestijd het stadsbeeld ongemeen verrijkt zullen hebben. In de
middeleeuwsche stad vindt de functioneele gebondenheid van het primaire (agrarische) en
het secundaire (industrieele) productie-proces haar meest pregnante uitdrukking.
Niettemin heeft het stadsbestuur voortdurend met de montades onderhandeld over
verbreeding van de wegen, grondruil en meer andere aangelegenheden, maar zeggenschap
heeft de burgerlijke overheid over de emuniteiten pas verkregen na de hervorming, toen
zij tot het rechtsgebied van de stad zijn gaan behooren. //aar zegenrijke werking is het
geweest, die Utrecht in staat gesteld heeft tot hetnbsp;de -êüe eeuw binnen de
oude stadswallen ruimte voor de vestiging van de bevolking te vinden. 13
De heer Peteri geeft in zijn proefschrift, „Overheidsbemoeingen met stedebouw tot
aan den vrede van Munsterquot;, (Alkmaar 1913), een opsomming van bouwvoorschriften en
andere bemoeingen met het stadsuiterlijk van de overheid van Utrecht. Van de 28 con-
crete gevallen die hij opsomt (en die vallen tusschen de jaren 1389 en 1666) zijn er 20
van verbreeding van bestaande straten of rooilijn-verbetering. De overige zijn dempingen
zooals bijv. van de Ganzenmarkt en de Neude of normalisatie, rechtlijnig maken van
stegen en straten.
Het reeds in die dagen toenemende verkeer en vergrooting van de voertuigen heeft
de overheid er voortdurend zorg voor doen dragen, dat de verkeersaders van de stad op
voldoende breedte bleven en de verbindingen van de stadsdeelen in voldoend aantal
aanwezig waren. Over Oude en Nieuwe Gracht werden een groot aantal steenen bruggen
gelegd, waarvan de meesten nu nog intact en in gebruik zijn en waarvan sommige zoo
breed waren, dat zij als marktplein werden gebruikt. De Drieharingsteeg, Heerenstraat,
Steenweg, Mariaplaats, Korte Jansteeg, Korte Smeesteeg, alle verbindingen van het
centrum der stad naar buiten of toegangswegen tot marktplaatsen, hebben de bijzondere
zorg van de stadsoverheid gehad. In de Viestraat, al van ouds een der drukste straten
van de stad, werden de luifels en uitstekende deelen van de pui verboden.
De harmonische opbouw, die oude steden vertoonen, het levendige pittoreske straten-
net en de gemakkelijke toegangen tot het hart van de stad (men denke b.v. aan de rijke
fantasie in stadsbouw en stadsordening, die Neurenberg laat zien) mag dan ook voor
een belangrijk deel worden toegeschreven aan de reëele instelling van de overheid, haar
nuchter, zakelijk inzicht en haar begrip voor het aantrekkelijke van ruimte en orde, dat
zoo treffend in tal van vindingrijke en ongecompliceerde oplossingen van problemen,
waarvoor zij kwam te staan, uitdrukking vindt.
De Utrechtsche overheid stond bij de doorvoering van dit intuïtieve beginsel — goede
verbindingen van alle deelen met elkaar — voor de moeilijkheid, dat zij te maken had met
een voor dien tijd zeer groot stadsgebied, het grootste van dit gedeelte der delta. Zij
deed dit door twee parallelgrachten te maken, die het stadsgebied in drie smalle lange
stroken verdeelden. Op deze wijze had zij bij brand het water overal min of meer bij de
hand. In het zuidelijke smalste deel concipieerde zij het stratennet als verbindingen van
de wallen naar de bruggen en als verbindingen van die bruggen onderling.
Alle straten, die maar een korte lengte hadden, kwamen loodrecht op de grachten te
-ocr page 54-staan. Het noordelijk gedeelte, dat breeder was, schonk gelegenheid tot toepassing van boog-
vormige straten met radiale inwendige verbindingen, terwijl zij, dank zij de montades,
later in staat was om groote pleinen te scheppen. Op deze wijze maakte men het meest
efficiente gebruik van den grond, zonder de stad „volquot; te maken of stijf. Zij voorzag haar
van vier poorten, naar elke windstreek één. De zuidelijke cn noordelijke, resp., de Tolsteeg-
en de Weerdpoort, kwamen ongeveer op de lengteas van de stad te liggen. De Westelijke
en oostelijke, de Catharijne- en Wittevrouwcnpoort, iets ten noorden van de breedte-as,
zóó dat er ten noorden en ten zuiden van de verbindingslijn van laatstgenoemde poorten
ongeveer een gelijk aantal woningen zal zijn geweest. Zoo waren de verbindingen
met buiten de stad voor allen gemakkelijk te bereiken. Aan deze poorten nestelden zich
kleine nederzettingen, die door de stad niet gaarne werden gezien en in hun bloei tegenge-
werkt door gildenvoorschriftcn cn dergelijke. Deze vlekken zijn later de kernen geworden
van de nieuwere stadsdeelen. Alleen de bebouwing buiten de Weerdpoort werd ommuurd.
Toen in de 17e eeuw de oostelijke aangrenzende parkgrond meer en meer wandel- en lust-
oord werd, en de Maliebaan als speelbaan werd ingericht, werd nog iets ten zuiden van de
Wittevrouwcnpoort het Maliepoortje ingericht ten gerieve van de wandelaars, maar overi-
gens heeft de stad het eeuwen kunnen doen met den opzet van het middeleeuwsche
Utrech:.
Maar w at wil men? Het toenmalige Utrecht dankte zijn logische en t^^i zoo zinvolle
vormenrijkdom aan de religieuse functie der middeleeuwen, die liaar uitdrukking vond in
het kruis gevormd door den Dom met de vier Kapittelkerken, terwijl het later in de zeven-
tiende eeuw deelde in den geestelijken opgang van het Nederlandsche volk. In die tijden
van Rembrandt en Vondel, van de Nederlandsche Renaissance uitte de volkskracht zich
mede in het streng logische en toch zoo fantasierijke beeld van onze steden en polders.
Amsterdamsche kooplieden schiepen de zegepralende Vecht, Bceraster en Schermer. In
de dagen van neergang van onze volkskracht in de tweede helft van de 19e eeuw komt de
karakterlooze Haarlemmermeer tot stand. Volkskracht en Volksgeest weerspiegelen zich
nu eenmaal onmiskenbaar in Stads- en Landschapsbeeld!
Het bovenstaande moet niet worden verstaan in dien zin, dat er nooit plannen voor de
uitbreiding van de stad zouden zijn gemaakt. In de eerste plaats is er het beroemde plan
van 1664 van Burgemeester Moreelse, die de stad een uitbreiding had willen geven naar
het westen met singels, die met dubbele rijen linden zouden worden bezet, waarbij van de
Catharijnesingel een hoofdverkeersweg te water zou zijn gemaakt. Van dit plan werden
alleen de evenwijdige singels aan de westzijde uitgevoerd. Deze werden overgenomen door
Jhr. Everard Meyster in zijn ontwerp, dat in een grootere uitbreiding voorzag dan dat van
Moreelse. De stad zou worden uitgelegd in alle windrichtingen; in het noorden zou een
haven gegraven moeten worden, die aansluiting gaf op een kanaal dat Utrecht zou verbinden
met de Zuiderzee, destijds een wereldzee.Van deze plannen kwam niets tot uitvoering. Alleen
de gedachte aan een Eemkanaal dook later nog eens op. In 1720 nl., in den tijd' van de spe-'
culatieve vennootschappen heeft een toen opgerichte maatschappij van Scheepvaart, Koop-
handel cn Verzekeringe, een dergelijk Kanaal geprojecteerd en geld ervoor geworven. Het
bleef bij plannen cn de maatschappij beperkte haar werkzaamheden tot het stichten van een
suikerraffinaderij op een der bolwerken.
Had Utrecht om^ in het begin van dit opstel uiteengezette redenen, in de 15e en 16e
eeuw zijn aandeel in de functie van het deltagebied verloren, de depressie in het econo-
misch leven van de stad werd gaandeweg overwonnen, omdat Utrecht de functie van regi-
onaal marktcentrum behield en uitbreidde. Het werd een goed geoutilleerd en veelzijdig
gericht landelijk centrum. Halma beschrijft dit in „beschrijving der stad Utrecht, 1725quot;
(Tooneel der vereenigde Nederlanden) met deze heldere woorden: „het Omliggende land
is zeer vruchtbaar, bestaande in vette wei-, koren-, veen- en moeraslanden, cn plantagicn,
zoo overvloedig vruchten en behoeften uitleverende, dat er al vrij wat veel overig is om
naburige provinciën te spijzen en te voorzien, als voornamelijk met vermaak kan gezien
worden op Zaterdagsche marktdagen wanneer de naburige steêluiden uit andere provinciën
hier komen om hetgeen hun ontbreekt in te koopen en te vervoeren, daar de menigvuldige
toewegen te lande en te water groot gemak toe verschaffen; te dien einde dient de Steen-
straat niet vergeten, een weg die stadswaarts, van De Bilt af, tot aan de Witte Vrouwen-
poort, nu al verre over de vierdehalfhonderd jaar bestraat, voor die uit Gelderland, over
Amersfoort en van den heikant komen; te water dienen d'Oude Rijn, Vecht en IJsel, alle
loopende stroomen, mitsgaders de twee groote vaarten, d'eene over de driehonderd jaren
Lekwaarts en d'andere in 't midden der laatste eeuwe, naar den Hollandschen Rijn, neder-
waarts gegraven, en met trekwegen voorzien; waardoor ze gemakkelijk tot binnen de stad
können varen, hunne waren en goederen in- en uitschepen, .........quot; Halma geeft dan nog
een opsomming van alle markten: boter, kaas, groente, hoenders, ganzen, vogels, visch,
schapen, paarden. Er zijn week-, vastenavonds- en vrije jaarmarkten, cn voorts nog twee
vleeschhallen.
De veranderde omstandigheden hebben niet alleen een verandering teweeg gebracht
in het marktwezen, maar nog een veel sterkere verandering in de structuur van de beroeps-
bevolking. Het beste bewijs hiervoor is de verandering, die er in de gilden heeft plaats
gehad. Somden wij reeds een lijst van gilden op uit de veertiende eeuw, Utrechtsche plak-
kaatboeken, gebundeld in 1750, bevatten in het derde deel een lijst van de belangrijkste
gilden van omstreeks 1650. IDit zijn goud- en zilversmeden, smeden en tinnegieters, sloten-
en loopmakers, het bijlhouwersgilde, het steenbikkersgilde, het kuipersgilde, glazenschrij-
vers cn glazenmakers, boekverkoopers en boekdrukkers, draperieën-, droogscheerders-,
bourat en greijnwevers, stofjenswerkers, ververijen- en lakenkoopersgilde, zijde passement-
werkersgilde, marktliedengilde en het strijkampt van wollen en linnenlakenen, botterluijden-,
vettewarensgild, tabakverkoopersgild, bakkersgilde, grutters- en gortensgild, molenaarsgild,
korenkoopersgikl cn korcndragersgild, wijnkoopersgild, brouwersgild cn biertappersgild,
zakkendragers, koornmeesters en turfvulsters. Dan zijn er nog te lezen ordonnantiën aan-
gaande het ter markt brengen cn verkoopen van warmoes- en aardvruchten, aangaande het
vleeschhuis, verkoopen van beesten, beesten- verkens- en ganzemarkt, en ordonnantiën
aangaande de post cn de vrachtvaart. Hieruit blijkt zeer duidelijk, dat de oude gilden, die
betrekking hadden tot den verren handel (zooals het koopluijdengilde, eertijds een van de
machtigste) verdwenen zijn en vervangen door gilden van manufacturiers. Door de komst
■van Fransche refugiés is zeer veel tot deze gunstige oplossing van de depressie in Utrechts*quot;
economisch leven bijgedragen geworden. Zij hebben zich in grooten getale te Utrecht ge-
vestigd.
Utrecht was toen een zeer mooie stad, aantrekkelijk gelegen in de nabijheid van het
schoone parklandschap van Oudwijk en de Utrechtsche Heuvelrug, met een fleurig vertier,
ook al door het geestelijke leven van de univei'siteit, welker driehonderdjarig bestaan wij
in 1936 vierden. De Utrechtsche overheid, als van ouds bedacht op het uiterlijk van de
stad, had reeds vroeg een vervanging van houten huizen door steenen in de hand gewerkt
en reeds ten tijde van Leicesters kortstondig verblijf te Utrecht bevatte de stad vele wo-
ningen, gedeeltelijk afkomstig uit geestelijk bezit, die kleine paleizen moeten zijn geweest.
Bij de Utrechtsche vredesonderhandelingen, die een einde maakten aan den Spaanschen
successieoorlog in 1715, heeft de stad de vele gezantschappen een zeer behoorlijk onder-
komen kunnen bieden cn werden fantastische huren betaald. Ook Koning Lodewijk
Napoleon heeft, zij het korten tijd, met veel genoegen te Utrecht gewoond.
Met den Napoleontischen tijd is overigens een einde gekomen aan de zoo rustige
stadsontwikkeling en de, voor zoo ver wij dat bij de schaarsche gegevens kunnen beoor-
deelen, harmonische groepeering van de bevolking in de verschillende afdeelingen van het
productie-proces. Utrecht begint snel te groeien. En het staat daarin niet alleen. Wij zijn
ia het tijdperk van de snel voortschrijdende mechanisatie van den fabrieksarbeid, „De trek
naar de stadquot; begint. In geheel west-Europa neemt de bevolking snel toe en met haar ook
die der stedelijke agglomeraties. Het platteland toch is al spoedig niet meer in staat het ge-
hoorte-overschot op te nemen. Daarmee begint er een anderen adem te komen in het ver-
haal van de geschiedenis. Er begint onrust te heerschen, die zich uitspreekt in de feiten. De
ontwikkeHng gaat met schokken. Wij zien dat achteraf zoo in, maar de tijdgenoot was niet
voorbereid. Hij kon moeihjk voorzien wat ging komen en zag in de snelle toename van de
bevolking en werkgelegenheid terecht een reden om zich te verheugen. Hij was nog in-
gesteld op omvang en grootte en gaf zich rekenschap van den inhoud van dezen aanwas.
De stad Utrecht heeft niet dan met groote schade voor haar uiterlijk schoon en harmo-
nisch stratennet en met een groote vermindering van haar „bewoonbaarheidquot; den toevloed
van immigranten gedurende de negentiende eeuw een onderkomen kunnen verschaffen.
En waar, zooals reeds eerder opgemerkt werd, landschapsbeeld en stadsbeeld onmisken-
baar de volkskracht en volksgeest weerspiegelen, vertoont de aanwas van Utrecht uit
dezen tijd de smakeloosheid en karakterloosheid, die het kenmerk van de vorige eeuw is.
Zeer duidelijk leert men het bovenstaande beseffen na de lezing van een geschriftje
uit het jaar 1835 van de hand van Mr. J. Scheltema, getiteld: „Overzicht van de voor-
naamste verfraaiingen, veranderingen en verbeteringen, welke sedert den jare 1820 te
Utrecht zijn tot stand gebracht.quot;
Schrijver noemt eerst alle verbeteringen van het uiterlijk schoon van de stad, waarbij
de voornaamste plaats wordt gegeven aan de afbraak van de poorten van de stad (behalve
de Wittevrouwenpoort, welks afbraak eerst in 1858 werd aanbesteed) ; gedeeltelijke op-
ruiming van de' muren en de beplanting van de wallen naar een ontwerp van den vermaar-
den Haarlemschen tuinarchitect Zocher. Dan volgen klachten over de Maliebaan, welker
beplanting en bestrating hij onvoldoende vindt. Men kan nu over deze afbraak van poorten
en muren denken zooals men wil, het blijkt toch dat het stadsschoon een voortdurend onder-
werp van zorg van de overheid en burgerij van Utrecht uitmaakte als van ouds. Het be-
langrijkste deel van het geschrift voor ons zijn echter de bladzijden die hij besteedt aan de
industrie. Die bladzijden zijn een waar loflied. Hoog wordt er opgegeven van de verbete-
ringen in suikerraffinaderijen en in eeri zijdespinnerij, en lang is de lijst van nieuwe fabrie-
ken, die er in de vijftien jaren,, waarover de brochure handelt, in Utrecht zijn gesticht. Het
zijn een wolspinnerij en een snuifmolen; uitbreiding tengevolge van de toepassing van
stoom in een geneesmiddelenfabriek; een koperpletterij ; een loodwit- en platloodgieterij ;
een fabriek van extracten; een fabriek van laarzenschachten; een vuurvaste steenenfabriek;
een fabriek van houtazijn; een van vloeibaar bereide chloorkalk; een ijzergieterij en een
fabriek van werktuigen met smederij; een fabriek van beenzwart en verfwaren; een fabriek
van brandspuiten; verder kaarsemakerijen, stokerijen van likeuren, etc. De schrijver vat
zijn betoog dan ook samen met de woorden: „Op geen punt van mijn onderzoek heb ik mij
meer verwonderd dan over het groot aantal nieuwe fabriekenquot;. Ook de winkels en het
aantal inrichtingen van vermaak schijnt zich te hebben vergroot. De bebouwing neemt toe
en wel buiten de stadswallen, want op pag. 35 heet het: „Mij is verder nog bijzonder in
het oog gevallen hoeveel er buiten de stad aan singels, baan en de wandelingen is gebouwdquot;.
Utrecht moet nog altijd een zeer aantrekkelijke woonstad zijn geweest want even verder
staat te lezen: „De lijst der groote huizen, welke thans door renteniers, die van 1820 zich
geheel vrijwillig hier hebben gevestigd, zou de verwondering van velen wekken.quot; Maar
dit hooggestemde loflied op den vooruitgang van de stad eindigt met een protest tegen de
slechte woningtoestanden in de laagste huurklassen, waarin de woningen slecht en onge-
zond zijn, de prijzen stijgen. Tevens bepleit de schrijver een noodzakelijke vermeerdering
en verbetering van de uitvalswegen. Over dezen snellen groei van Utrecht staan ons enkele
cijfers ter beschikking. In 1750 had Utrecht ver over de 4000 huizen, die een onderkomen
verschaften aan 25244 inwoners, verdeeld over 5683 huisgezinnen binnen de stadssingels
en 1448 er buiten in de „Vrijheidquot;, waarvan de grenzen op enkele kleine stukken na,
samenvallen met de grenzen van de gemeente Utrecht van heden. In gegevens, die Koning
Lodewijk aan den Ivand-Drost van dit gewest vroeg, staat voor Utrecht voor 1808 opgege-
ven een inwonersaantal van 29796. In 60 jaren dus een bevolkingstoename van 4000 zielen.
Mr. Scheltema geeft in zijn bovengenoemde brochure voor 1821:34384 en voor 1834:44185
inwoners. Van 1808 tot 1821 dus weer een toename van ruim 4000 zielen en in de daarop
volgende 13 jaren een vermeerdering van 9791, waarvan 5495 door geboorte-overschot, de
rest door vestigings-overschot.
Voor het jaar 1858 geeft J. M. Teeuwisse in: De stad Utrecht in haren voormaligen
en tegenwoordigen toestand beschouwd, Utrecht 1858, een aantal woningen van 8500, bezet
door 10000 gezinnen, uitmakende 50700 personen, waarvan er 37900 binnen de singels
wonen en 12800 er buiten. Nemen wij aan dat de gemiddelde gezinssterkte van hen die
binnen en hen die buiten de singels wonen gelijk was, dan willen deze cijfers zeggen, dat
bmnen de singels 7480 gezinnen geherbergd werden, erbuiten 2520. Daarna gaat de toename
van het aantal in versnelde vaart. Van 1750 tot 1858 had de bevolking zich nog niet ver-
dubbeld, maar de volgende 40 jaren brachten haar van 50.000 op lOODOO.
Over de verdeeling en de beweging van de bevolking over de stad in die jaren geeft
een artikelenreeks in het Utrechtsch Dagblad van 1899 leerzame cijfers. In 1851 was de be-
volking binnen de singels 36192 en buiten de singels 11854 zielen groot. In 1897 was de
bevolking binnen de singels teruggeloopen tot 34288, die buiten de singels vooruitgegaan
tot 62174, of wel vervijfvoudigd. Van deze 62174 menschen woonden er 1435 in het lande-
lijke deel der gemeente. Over de vier voorsteden verdeeld is deze toename:
1851nbsp;1891
Wijk Lauwerechtnbsp;4546 11471
Wijk Abstedenbsp;2687 21186
Wijk Tolsteegnbsp;2426nbsp;4023
Wijk Catharijnenbsp;2195 11527
D.w.z. de uitzetting der stad heeft plaats gehad naar het oosten en naar het westen.
Het artikel waaraan deze gegevens ontleend zijn maakt deel uit van een serie, die
tijdens haar verschijnen grooten aandacht heeft getrokken, blijkens de reactie, die zij in
den Gemeenteraad van Utrecht verwekte. Deze artikelen leggen met groote juistheid de
hand op de stedebouwkundige euvelen van Utrecht en hun inhoud is te opmerkenswaardig
dan dat wij ze hier niet zouden behandelen.
De schrijver maakt zich ernstig ongerust over de wijze, waarop in de tweede helft
van de vorige eeuw de stadsuitbreiding tot stand is gekomen. Het kernpunt van zijn betoog
IS een critiek op de verbindingen der stadsgedeelten onderling. Twee gordels doorbreken
de structuur van het stadslichaam en wel de singels en de spoorwegen.
Terwijl over de oude en nieuwe gracht tesamen wel een dertig bruggen liggen, be-
draagt het aantal overgangen over de singels voor elk verkeer, een brug bij het Paarde-
veld voor voetgangers en twee houten hulpbruggetjes. Waar 2/3 van de stadsbevolking bui-
ten de singels woont is dit ten eenenmale onvoldoende. Maar een tweede veel ernstiger on-
gerief zijn de spoorwegen, vooral het stuk tusschen den Leidschen Rijn en het Merwede-
kanaal en de zoog. Oosterspoorweg (met het station Maliebaan). Voor dezen Oosterspoor-
weg was het oorspronkelijk plan geweest om dien spoorweg op het terrein van de gas-
fabriek in de stad te brengen, hem over Lucasbolwerk naar het Servaasbolwerk te
leiden, waar dan het station zou zijn gesticht. De maatschappij had van hooger hand daar-
voor al toestemming ontvangen en de gemeente Utrecht, hierdoor tegen den muur gedron-
gen, heeft zich ten slotte gewonnen moeten geven met den loop van dezen spoorbaan, zoo-
als die op het oogenblik is. Dat echter voor een plan als bovengenoemd toestemming kon
worden gegeven, stelt wel zeer duidelijk in het licht, hoe in een tijd, toen het stedebouw-
kundige probleem het belangrijkste was (de toename van het aantal ging in voortdurend
versneld tempo), het inzicht ontbrak. Door den aanleg van de spoorwegen is Utrecht
hopeloos verknoeid, de harmonie van bebouwing en huisvesting van de bevolking werd
voor langen tijd verstoord. Het voorzichtig ordenend werk van eeuwen werd vernietigd.
Deze indeeling stamt van de jaren 1815—1823, toen deze wijken onafhankelijke plattelandsgemeen-
ten waren; in 1823 kwamen ze weer onder de jurisdictie van Utrecht.
Een ieder kan zien hoe Utrecht buiten de singels opgebouwd is uit een aantal volkomen
los van elkaar staande wijken, innerlijk van een verbrokkelde structuur, en onderling met
elkander verbonden op ondoelmatige wijze. Bij een beschrijving van de stad zal nog duide-
lijker blijken hoe er van eenig rythme in de stadsbebouwing, van eenige ordenende ge-
dachte geen spoor is en dat is voor een belangrijk gedeelte te wijten aan de spoorbanen,
met hunne kruisingen a niveau.
Dat dit alles reeds aan het einde van de vorige eeuw werd ingezien maakt deze feiten
nog ernstiger. Klemmend is het betoog, dat in de bovenaangehaalde artikelen van het
Utrechtsch Dagblad wordt gehouden voor een verlegging van den oosterspoorweg naar de
lunetten, of een opheffing van het station Maliebaan (dat reeds toen een teleurstelling bleek
te zijn en aan geen enkele behoefte, noch van goederen-, noch van passagiersvervoer vol-
deed) en Halte Biltstraat als eindpunt te kiezen. De voordeden van dien maatregel worden
duidelijk in het licht gesteld. De wijk achter Oudwijk krijgt behoorlijke toegangen, de
woningbouw aan de overzijde van de Biltstraat kan op efficiente wijze geschieden. De
stad zou bewoonbaar kunnen worden. Hoe de spoorwegemplacementen in het westen de
stadsontwikkeling in die richting hebben tegengehouden of voor zoover aanwezig scheef
getrokken hebben wordt een ieder duidelijk, die een blik slaat op den plattegrond van
het huidige Utrecht. De grieven van 1899 zijn nog voor het meerendeel van kracht.
Het aantal overgangen over den oosterspoorweg, reeds toen te gering geacht, is
sedert uitsluitend met een enkele luchtbrug bij de Pgt;aanstraat vermeerderd. De tunnel
in den Leidschcn weg is te laat gekomen om de wijk Croeselaan te kunnen redden en het
omhoog brengen van de spoorbaan, zooals nu geschiedt, kan alleen nog dienen om het
westelijke Utrecht nog tot een aannemelijk werk- en woongebied te maken.' Het tragische
van dezen ontwikkelingsgang is, dat te Utrecht alti}d wel het mzicht aanwezig is geweest,
maar de maatregelen te laat zijn gekomen. In 1864 is het eerste voorstel gedaan tot veran-
dering van den spoorwegovergang aan den Leidschen weg en in 1899 was er nog niets aan
gedaan. Einde der vorige eeuw werd zeer duidelijk-het onduldbare van de spoorwegbelem-
meringen in het oosten der stad aangetoond en heden is de toestand nog niet veranderd.
Met het verloren gaan van het principe der middeleeuwsche overheid — goede verbindin-
gen van alle deelen van het stadsgewest met elkaar — waardoor dit tot een samenhangend,
organisch geheel kon groeien — is Utrecht voortdurend onbewoonbaarder geworden.
Heeft het gemeentebestuur van Utrecht geen pogingen ondernomen om dezen toestand
te verbeteren of gedeeltelijk te voorkomen? Ja, dat heeft het wel gedaan, maar op een tijd-
stip, dat de verwording die het stadsbeeld had ondergaan niet meer kon worden teniet ge-
daan, doch slechts kon worden gestuit.
Uit oude kaarten blijkt, dat Utrecht buiten de stadssingels in 1838 nog slechts bestond
uit wat verspreide woningen en enkele gesloten huizenblokken in de buurt van Catharijne-,
Rijn- en Van Wijckskade. Ongeveer 1890 was de gesloten bebouwing aan de oostzijde
voortgeschreden tot aan de Bollenhofschestraat, die op geringen afstand parallel liep met
de Biltsch Grift, terwijl een aanvang was gemaakt met de F. C. Donderstraat en dt royale
woningen aan het gedeelte van de Biltstraat, dat ten oosten van de spoorlijn gelegen is. Ten
oosten van de spoorlijn waren tevens al groote stukken gebouwd van de huizencomplexen,
die gelegen zijn tusschen de Ramstraat en de Zonstraat, met dien verstande, dat de be-
bouwing ten westen van de Oudwijkerveldstraat en de Oudwijkerdwarsstraat bleef, be-
halve de Schelpstraat, Bankstraat, lepstraat en tusschengelegen kleine straten. Aan de
noordzijde schrijdt de bebouwing ter weerszijde van de oude Bemuurde Weerd gestadig
^voort, speciaal het gedeelte, dat door het oude Oosterstroompje en de Otterstroom wordt
ingesloten. De bebouwing langs den Amsterdamschen straatweg en tusschen den Amster-
damschen straatweg—Catharijnesingel en de spoorlijn naar Amersfoort strekt zich reeds uit
tot de Dirkje Mariastraat. Ook van de z.g. Indische buurt, gelegen tusschen Vleutensche-
cn Leidsche-Vaart, was het gedeelte tusschen Kanaalstraat-Eeidschedwarsstraat-Bleekers-
kade en Lombokstraat reeds, gebouwd alsmede het ten zuiden daarvan gelegen gedeelte
tusschen de Leidsche Dwarsstraat en Damstraat. In het Zuiden van de stad had de buurt
tusschen Tolsteegsingel-West en Westerkade zijn bebouwing reeds gekregen, evenals groo-
te gedeelten van de terreinen, gelegen tusschen den Krommen Rijn, het Ledig Erf en de
Oosterkade.
Groen in den vorm van parken of plantsoenen was toen slechts aanwezig op het Paar-
denveld, op de oude wallen en gesloopte muren en in de Maliebaan.
Ten noorden van de Ramstraat en ingesloten door de Biltsche Grift en de R.K. be-
graafplaats, was toen nog gelegen het buiten van de beeren Ram. Toen deze hun terrein
wilden verkoopen als bouwgrond voor een bebouwing, die hetzelfde karakter zou krijgen
als de leelijke buurt achter de Mengelberglaan, drong tot het gemeentebestuur van Utrecht
door, welk een verarming het stadsbeeld in de voorafgaande jaren was gaan vertoonen en
besloot men dit buitengoed te koopen en de bebouwing aan strenge voorschriften te binden.
Het waren vooral het toenmalige college van B. en W. en enkele raadsleden, die deze ver-
anderde politiek ten opzichte van den grond voorstonden. De raad in zijn geheel volgde
slechts traag dit inzicht. Dit blijkt uit de protesten, die ons duidelijk doen zien hoe nieuw
de inzichten van B. en W. in 1889 voor het meerendeel der burgers van Utrecht waren.
Plannen voor een parkaanleg op het Oudwijkerveld, dat zich uitstrekte tusschen den voor-
maligen Nicolaasweg en den Meentstroom waren in dien tijd reeds in voorbereiding en zoo
kon men verhinderen, dat de aansluiting van het latere Wilhelminapark op de Maliebaan
gemist zou worden door een leelijke wijk. Voor aanleg en bebouwing van het Wilhelmina-
park, de Emmalaan en het Hoogelandsche park heeft men een prijsvraag uitgeschreven
en een tiental jaren later vindt men op de kaart van Utrecht reeds die mooie wijk ingetee-
kend. Sedert dat oogenblik is het gemeentebestuur van Utrecht zich voortdurend met
grooter succes gaan bemoeien met de bebouwing van de periferie van de stad.
Maar welke goede zorgen de overheid ook mag hebben gehad, de leelijke wijken, die
de tusschen de singels gelegen oude stad omsluiten, heeft zij niet kunnen verwijderen. Het
bezwaar van den „ijzeren gordelquot; van de spoorwegen heeft zij niet kunnen opheffen. Toen
het nieuwe inzicht baan brak was reeds te veel onbereikbaar geworden.
Tot nu toe vervulde Utrecht de functie van regionaal centrum, al vertoonen zich in
het begin van de twintigste eeuw reeds de teekenen, die een nieuwe periode inluiden; daarin
zullen Utrecht en de randgemeenten uitgroeien tot een concentratiegebied van wonen en
werken, waardoor ook de randgeineenten, die nagenoeg alle nog in landelijke rust verkeer-
den, in het groeiproces betrokken worden.
Utrecht gaat door de enorme ontwikkeling van het verkeer iets terugwinnen van de
vroegere landelijke en internationale functie. De nieuwe tijd is aangebroken met nieuwe
problemen, met nieuwe moeilijkheden, die om oplossing vragen.
Deze nieuwe tijd zullen wij trachten te schetsen in het volgende hoofdstuk door een
functioneele beschrijving van het gebied.
functioneele beschrijving van het gebied.
I. Algemeene beschouwingen.
Het welvaartsstreven van de samenleving laat zich in ieder gebied in drie groote
groepen verdeelen, die ieder op zich zelve, hoewel zeer nauw onderling verbonden, toch
regionaal een volstrekt eigen karakter aannemen. Deze drie deelen zijn: de productie in
haar vollen omvang, de circulatie van menschen en goederen (verkeer) en ten slotte de
huisvesting.
De productie valt bij nadere beschouwing in te deelen in twee groote groepen, welke
men kan onderscheiden als de productie, welke gericht is op de voortbrenging van grond-
stoffen en voedsel, en die welke deze grondstoffen en voedselvoorraden bewerkt. De eerste
productietak wordt in dit Rapport verder aangeduid met den naam van de primaire pro-
ductie, waartoe in ons gebied behooren de bewerkers van den grond, de tweede groep
wordt aangeduid met den naam van de secundaire productie en omvat de groep der indus-
trieele productie in haar vollen omvang.
Deze onderscheiding is principieel. Zij sluit in zich de spanningen, welke in ieder gebied
noodwendig te voorschijn treden ten gevolge van het in wezen zoo diep doorwerkende ver-
schil dezer beide productievormen. Het eigen karakter van ieder gebied bepaalt ongetwijfeld
de verschijningsvormen dezer spanningen in de samenleving, maar overal kan men deze
spanningen herleiden tot een strijd om „de ruimtequot;, om „den grondquot;.
Zelfs in die gebieden of deelen van een gebied, waar de primaire productie over-
wegend de bron van welvaart gebleven is, en ook daar, waar de secundaire productie ten
slotte min of meer volledig de overhand kreeg, blijft de strijd om de ruimte, om den grond,
de problemen beheerschen. Zwaarder nog wordt uiteraard die strijd in de zgn. concen-
tratiegebieden, waartoe het gebied van Utrecht en randgemeenten behoort, waar de beide
hoofdvormen der productie in onmiddellijk contact op elkander botsen.
De eigen aard immers van ieder dier vormen van het productieproces eischt een
geheel andere bevrediging van de behoefte aan grond. Dit geldt zoowel voor de productie
zelve als voor de huisvesting van hen die er aan deelnemen en voor de circulatie.
Om de gedachte te bepalen, hoezeer de eigen aard van deze beide hoofdvormen van
f^oductie verschilt ten aanzien van het gebruik van den grond, mogen cijfers dienen welke
opgenomen zijn in Tabel I (bldz. 15).
Reeds bij een oppervlakkige beschouwing van deze cijfers komt uit, hoe geheel
anders de behoefte aan grond is voor het welvaartsstreven in gebruik bij de door ons
onderscheiden hoofdgroepen der productievormen.
Beschouwen wij deze cijfers iets nader, dan blijkt, dat 2.344.465 h.a. beschikbaar voor
de primaire productie verdeeld is over 234.145 bedrijven, van 1 h.a. af opwaarts. Op grond
van verschillende overwegingen mag men nu aannemen, dat in 1936 rond 300.000 gezinnen
of 1.500.000 menschen (5 menschen per gezin in de agrarische productie) direct van de
totale opp. beschikbaar voor de primaire productie afhankelijk zijn, dat is 1,6 h.a. per
persoon. (= 16.000 M^).
Tabel I.
Grondgebruik in het Rijk in de jaren 1935 en 1936.
1935 |
1936 | ||
Grondgebruik |
Opper- |
Grondgebruik |
Opper- |
Bouwland |
920.052 |
Bouwland |
930.688 123-143 1 |
Primaire productie |
1 2.334.522 |
Primaire productie |
2.344.465 |
Erven van gebouwen en v. lustplaatsen |
71.010 83.553 |
Erven van gebouwen en v. lustplaatsen |
i ! 72.203 1 |
Secundaire Prod. |
154-563 |
Secundaire Prod. |
/ 1 i 3 44^ |
^Vegen en Spoorwegen |
43-671 |
Wegen en Spoorwegen |
44.528 |
Circulatie. |
43-671 |
Circulatie |
44.528 |
Voor de secundaire productie (huisvesting en recreatie inbegrepen) is beschikbaar in ■
1936 156.723 h.a. De bevolking bedroeg op 1 Jan. 1936 8.474.506. Daaruit volgt dat in
het Rijk voor de secundaire productie, huisvesting en recreatie per inwoner slechts 0,02 h.a.
noodig is. (=200 M^).
Voor de circulatie is, op gelijke wijze berekend, in het Rijk noodig 0,005 ha. (= 50 M^)
per hoofd van de bevolking.
Deze cijfers worden nog sprekender, wanneer wij ze vergelijken met 1903. Voor het
njk bedroeg toen de oppervlakte beschikbaar voor de primaire productie 2 020 876 h a
De toename van 1903 op 1936 bedroeg derhalve 16%.
Voor de secundaire productie, huisvesting en recreatie bedroeg in 1903 de opper-
vlakte die beschikbaar was 122.876 h.a. De toename van 1903 op 1936 bedroeg derhalve
27,5%.
Voor de circulatie werd in 1903 een oppervlakte geoccupeerd van 30.961 h a. De
toename van 1903 op 1936 bedroeg derhalve 43%.
Deze cijfers toonen beter dan vele woorden den strijd om de ruimte aan, welke voort-
vloeit uit de verschillende geaardheid van de hoofdvormen van het productie-proces. De^
noodzaak tot industrialiseering, tot uitzetting van de oppervlakte noodig voor de circulatie '
komt in de procentueele toename goed tot uitdrukking. Deze toename gaat verre uit boven
de toename van de oppervlakte voor de primaire productie, welke slechts 16% bedroeg.
Men bedenke daarbij nog dat in de besproken periode als het ware plotseling door
het gereed komen van de Wieringermeer niet minder dan 20.000 h.a. aan de primaire
productie zijn toegevoegd.
In die zelfde periode is de bevolking toegenomen met 56%. Men ziet derhalve dat
de ruimte noodig voor de secundaire productie en huisvesting is toegenomen in een ver-
houding van 1 : 2 tot het bevolkingsaccres. Dit is een Verhouding die nagenoeg overal in
staat is het evenwicht te handhaven.
De sterke toename van de oppervlakte noodig voor het verkeer brengt duiaelijk tot
uitdrukking welke hooge eischen dit in het moderne productieproces stelt.
Nu spreekt het wel van zelve, dat deze strijd om de ruimte zeer verscherpt wordt in
de stedelijke agglomeraties, in de zgn. concentratie-gebieden. Het is echter buitengewoon
moeilijk hiervoor cijfermateriaal te geven. Voor het gebied van onderzoek kunnen de
volgende cijfers dienen om de gedachte te bepalen.
Tabel H.
Grondgebruik in het gebied van onderzoek.
Jaar 1936 |
Bedrijfs- i |
Rest-oppervl. |
Aantal |
Rest-oppervl. |
Geb. V. Onderz. |
14.705 |
5.831 |
218.745 |
266 |
Gem. Utrecht |
912 |
1.386 |
161.828 |
85 |
Randgemeenten |
13-793 |
4445 |
56.917 |
780 |
Houten en Achttienhoven |
4.128 |
363 |
3-392 |
1.070 |
In bovenstaande tabel werden vier gebieden onderscheiden, terwijl voor ieder gebied
voor 1936 is opgegeven het aantal h.a. in gebruik voor de primaire productie, en het aantal
h.a. in gebruik voor secundaire productie, huisvesting, recreatie en circulatie. De gegevens
laten niet toe een verdere scheiding te maken. Bovendien is opgenomen het aantal inwoners
van ieder gebied en daaruit berekend hoeveel M- per inwoner geoccupeerd wordt voor
industrie, huisvesting, recreatie en circulatie.
In het gebied van onderzoek blijkt dit te zijn 266 ]VP per inwoner, terwijl dit cijfer
voor het Rijk 250 was. Voor de Gemeente Utrecht is slechts 85 Mquot; per inwoner beschik-
baar. Voor de randgemeenten 780 en voor de bij uitstek agrarische gebieden van Houten
en Achttienhoven 1070 M®.
De stedelijke agglomeratie stelt uiteraard geheel andere eischen. In 1936 was in de
Gemeente Utrecht voor de circulatie (spoorwegen inbegrepen) noodig 21 Mquot; per inwoner,
voor de huisvesting (gebouwen en erven buiten de openbare gebouwen) 40 M- per
inwoner en voor de recreatie 3,1 M®. Voor een stedelijke agglomeratie hebben deze alge-
meene cijfers wel beteekenis, maar vooral voor de recreatie-terreinen, voor de sportterreinen
en speelplaatsen komt het veel meer aan op de verdeeling dier ruimten, over de woonwijken.
Zij behooren zóó organisch in het geheel opgenomen te zijn, dat voor een woonwijk binnen
de 400 M. een gemakkelijk bereikbaar terrein voor reactie beschikbaar is.
Deze algemeene gegevens mogen voldoende zijn om de spanningen die voortvloeien
uit het welvaartsstreven in het algemeen en in het bijzonder in een concentratie-gebied
duidelijk te maken.
Zij toonen bovendien aan, welk een nauw verband er bestaat tusschen de verschil-
lende vormen van het productie-proces en den daarvoor beschikbaren grond. Dit verband
heeft onmiddellijk ten gevolge, dat het stagneeren van den vereischten groei der ter be-
schikking zijnde ruimte, voor ieder der hoofdgroepen van het welvaartsstreven, de harmonie
in een bepaald gebied verstoort.
Ten einde nu de functioneele verdeeling van de beschikbare ruimte in iedere gemeente
van het gebied van onderzoek te leeren kennen, werden voor dit Rapport op een schaal
van 1 : 10.000 kaarten vervaardigd, waarop het gebruik van den grond voor huisvesting,
productie en circulatie nauwkeurig voor ieder kadastraal perceel is aangegeven.
Uit deze kaarten op een schaal van 1 : 10.000 werd voor het geheele gebied van
onderzoek een kaart vervaardigd op een schaal 1 : 25.000, waarop het gebruik van den
grond voor huisvesting, productie en circulatie nauwkeurig is aangegeven. Deze kaart is
gedrukt op een schaal 1 : 50.000 als Kaart I bij dit Rapport gevoegd.
Deze kaarten berusten op de opname in het terrein verricht#door studenten
in de sociale aardrijkskunde aan de Rijks Universiteit te Utrecht. Het zij mij vergund
dezen studenten voor dit zoo moeilijke en tijdroovende werk mijn dank te betuigen.
De heeren Drs. H. Bomer en A. van der Zweep hebben het aldus verkregen materiaal
op duidelijke wijze in kaart gebracht. Deze kaarten geven dus den werkelijken toestand
weer in den zomer van 1937, aangaande de functoneele verdeeling van den beschikbaren
grond in het gebied van onderzoek. Zij vormen den grondslag voor de beschrijving van het
gebied. Daartoe was het echter noodig, nog een kaart samen te stellen, waarop het reiief
van den bodem in groote trekken is afgebeeld, omdat het relief een grooten invloed heeft
op de occupatie van den grond voor productie, huisvesting en verkeer.
Deze kaart van het relief, waarop mede het vestigingsbeeld en de Defensie is aange-
geven, is vervaardigd op een schaal van 1 : 25:000 (gedrukt op schaal 1 : 50.000). De
daarop gestelde cijfers in het terrein geven de hoogte aan in centimeters boven N.A.P. In
de gebieden der lagere gronden beneden N.A.P. houde men er rekening mede, dat de cijfers
betrekking hebben op het gemiddelde zomerpeil, zoodat het maai-veld ongeveer 60 c.m.
hooger ligt. (Kaart II).
II. Beschrijving van hel gebied-
Zoowel ten aanzien van het relief als van de bodemsoorten is het gebied van onder- J
zoek zelfs tót in onderdeden vergelijkbaar met het Rijk. Nagenoeg de geheele oostelijke '
helft wordt voor het noordelijke deel ingenomen door de hoogere zandgronden, waarop
het grootste gedeelte van de gemeenten de Bilt, Maartensdijk en het noordelijk deel van
Achttienhoven gelegen zijn. Het zuidelijk deel van de oostelijke helft wordt nagenoeg
geheel ingenomen door de hooger gelegen rivierklei, geoccupeerd door de gemeenten
Bunnik, Houten, een groot deel van Jutphaas en de gemeenten Utrecht en Zuilen.
Naar het westen zetten deze hoogere rivierkleigronden zich nog met een smalle strook
voort langs de noordelijke boorden van den ouden Rijnloop in de gemeente Vleuten. Deze
gronden liggen^len^ boven N.A.P. De genoemde westelijke strook verdeelt de kleinere
westelijke helft van ïe lagere gronden in twee deelen, het noordelijke deel behoorende tot
de zuidelijke helft der gemeenten Maartensdijk en Achttienhoven, het zuidelijke deel be-
hoorende tot de gemeenten Jutphaas en Oudenrijn.
Deze twee deelen zijn als het ware verbonden door de lagere gronden in het westelijk
deel van Vleuten en Zuilen.
Het kan niet op den weg van dit Rapport liggen om de wordingsgeschiedenis van dezen
tegenwoordigen toestand te schetsen. Wel moet echter gewezen worden op de strook hoo-
gere rivierkleigronden, welke zich uitstrekt langs de boorden van den Krommen Rijn, door
de gemeenten Bunnik, Utrecht en Vleuten (langs den Ouden Rijnloop) en langs de Vecht
door de gemeenten Utrecht en Zuilen, zuidelijk Maartensdijk en Achttienhoven. In deze
strook nl. ligt de rivierklei op rivierzand, waardoor in verband met het vroegei'e pro-
ductieproces der steenbakkerijen, ten gevolge van het afvletten van de klei, een prachtige
zavelgrond ontstaan is, waarop zich een intensieve tuinbouw heeft ontwikkeld. De donkere
Ulakleur op de kaart I van het grondgebruik toont dit duidelijk aan. Het overige deel van
de hoogere kleigronden in Houten en Jutphaas wordt geoccupeerd door den akkerbouw
en het belangrijke boomgaardenbedrijf, dat men ook aantreft langs de boorden van den
Ouden Rijn in de gemeenten Oudenrijn en Vleuten. De lagere gronden van de westelijke
helft in de gemeenten Maartensdijk en Achttienhoven, Jutphaas en Oudenrijn dragen het
veeteeltbedrijf gericht op de zuivelproductie.
Deze verschillende geaardheid van het oostelijke en het westelijke deel van het gebied
van onderzoek heeft echter niet alleen voor het productie-proces belangrijke gevolgen ge-
had. Daar immers, waar de oostelijke zandgronden aansluiten aan de lager gelegen klei-
gronden van het westen is een overgangsgebied ontstaan, waarin de spanningen, die een
gevolg zijn van deze verschillen in bodemgesteldheid, door andere occupatie-vormen door
een geheel andere planten-associatie, op verrassende wijze tot uitdrukking komen. Dit is
vooral het geval langs den westrand van de Gemeente Maartensdijk; langs den weg naar
Hilversum; maar de spanningen bereiken toch een hoogtepunt langs den weg naar Zeist.
Naar het westen en naar het zuiden strekken zich de wijde horizonten uit van het
weidegebied van het westelijke jonge Nederland, waarin slechts hier en daar een kerk-
torentje of een slanke boomenrij langs de watergangen, de ruime architectuur van het
landschap accentueert. Naar het oosten en noorden verheffen zich in zacht, maar toch
duidelijk waarneembaar relief, de zandgronden van het oude Nederland. Op den achter-
grond het donkere groen van de door den mensch geschapen dennenbosschen, op den voor-
grond, mede ten gevolge van de menging van zand en klei, liggen, aan het einde van
prachtige toegangslanen, omzoomd door oude eiken of beuken, de imposante landhuizen
der oude Utrechtsche geslachten.
Ook langs de boorden van den Krommen Rijn, waar de strook zavelgronden van de
verlande rivieren aansluit bij de kleigronden van het westen, liggen fuffctioneel de oude
landhuizen temidden van hoog opgaande, tot prachtige ontwikkeling gekomen loofhoutop-
standen. In het oosten Rhijnauwen, de beide Amelisweerden, Oostbroek, en aan de west-
zijde Rijnhuizen, Oude Gein, het vroegere Huis de Geer en het Huis de Voorn.
Functioneel lagen zij daar temidden van de landerijen, de boomgaarden, de hoveniers-
gronden. Zij vormden zoo een cultuurlandschap vol harmonie en schoonheid, dat zijn cul-
tureel, economisch, finantieel en bestuurscentrum vond in de stad Utrecht. Daarmede be-
stonden voor hoog en laag zeer nauwe relaties, waarheen heel de samenleving zich richtte.
In de tweede helft van de 19e eeuw werd de schoonheid van dit cultuurlandschap onge-
twijfeld verhoogd onder den invloed van een algemeene strooming in ons vaderland, ge-
richt op de verfraaiing der lustplaatsen met vreemde, soms zelfs exotische boomsoorten
en gewassen, die in ons klimaat konden aarden. Daaraan dankt Utrecht nu nog de aan-
wezigheid van de catalpa's (trompetboom), de Amerikaansche cypressen, de ginko, alles
in het Hoogelandsche Park, het oude buiten van Ram, waar ook nog een der schoonste
exemplaren van de haagbeuk van ons land te bewonderen valt. In het Oorsprongpark een
zeldzaam exemplaar van de varenbeuk, evenals de voren genoemde nu gelukkig opgenomen
in het stadsbeeld.
Tot 1877 toe, toen langzamerhand het einde naderde van een vrij langdurige periode
van welvaart, heerschte in dit gebied een harmonische eenheid, waarbinnen de administra-
tieve grenzen nauwelijks gevoeld werden. Die harmonie vond haar uitdrukking in een cul-
tuurlandschap van groote schoonheid, waarin de oude stad functioneel, als cultuurdraag-
ster, het door ieder aanvaarde middelpunt was.
In deze eenheid was natuurlijk ook de industrie, zij het op bescheiden wijze opge-
nomen. Met de opening van het Merwedekanaal in 1889, om aan Amsterdam een goede
verbinding met den Rijn te bezorgen, werd een nieuwe periode ingeleid. De strijd om de
ruimte voor het massale secundaire productieproces en voor de huisvesting der daaraan
verbonden arbeiders nam toen een aanvang. Men kan niet ontkennen, dat de stad Utrecht
en hare omgeving daar ietwat onwennig tegenover hebben gestaan. Functioneel is dit ka-
naal eigenlijk tot nu toe nog niet in het welvaartsstreven van dit gebied ingeschakeld. Wel
zijn langs de boorden van het kanaal groote industrieele inrichtingen verrezen, maar het valt
niet te ontkennen, dat hun bedrijf ook nu nog als het ware buiten Utrecht en randge-
meenten omgaat, behalve dan de huisvesting van de daaraan verbonden werkers.
Nu werd de stad Utrecht, waarvan wij hierboven de functioneele positie in het gebied
schetsten, geplaatst voor de belangrijke sociale problemen, welke verbonden zijn aan de
huisvesting van een groot aantal arbeiders, beambten en leiders verbonden aan de groote
industrieele inrichtingen. Dit geschiedde in 1913/14 (vestiging Werkspoor en Muinck Kei-
zer), toen de gemeente Zuilen nog een volmaakt landelijk karakter droeg met een aantal in-
-i
woners van 1206 zielen. Eigenlijk was dit het geval met alle andere randgemeenten. Maar-
tensdijk had toen 2518 inwoners, Oudenrijn 773, Jutphaas 3086, Vleuten 1890, Bunnik
1412. Alleen de stad Utrecht kon de zware sociale taak op zich nemen, waarbij ten slotte
ook het particulier initiatief een schoone taak te vervullen had. Van Utrecht werd de op-
lossmg verwacht. Nu eerst begonnen de administratieve grenzen, die tevoren zoo weinig
beteekenden, haren invloed te doen gevoelen. De gemeente Utrecht moest den strijd om
aen grond aanvaarden. Het was immiers van het grootste belang, dat tijdig maatregelen
genomen werden om de opdrijving van de prijzen der bouwgronden onder den invloed van
de plotseling opgetreden groote vraag te voorkomen. In volle vertrouwen op de toekomst
heeft de gemeente zich toen vezekerd van den eigendom van groote complexen gronden,
ook buiten het gebied der gemeente. Bij dit Rapport is een kaart gevoegd, waarop die
gronden die nog beschikbaar zijn met een roode kleur zijn aangegeven (Kaart III), terwijl
de groen gekleurde stukken reeds bebouwd zijn. De eerste liggen thans! nagenoeg alle buiten
de gemeentegrenzen, behoudens de complexen in den noordwestelijken hoek tusschen het
Mervvedekanaal en de westgrens van de gemeente, buitendien nog enkele stukken in het
zuidoosten tusschen de Kromme Rijn en de Genie Kazerne. Het is wel duidelijk, dat hier-
mede de oplossing niet verkregen was. Een stad moet nu eenmaal bepaalde eischen stellen
ten aanzien van de straatbreedte, het niveau van het wegdek, de rioleering, de voorziening
van gas en electriciteit, waarvoor aan Utrecht, althans voor die gronden, welke gelegen
waren buiten de gemeentegrenzen, de publieke rechtsgrond ontbrak. Hier ligt voor een goed
deel de oorsprong van de langzaam groeiende moeilijkheden.nbsp;___
Men kan uiteraard achteraf oordeelen, dat de genomen maatregelen niet kloek genoeg
van opzet, niet breed genoeg van gedachte zijn geweest, maar dan vergeet men, dat het
vertrouwen van Utrecht op een nadere regeling in dezen tijd ten volle gerechtvaardigd was.
Zeker, wanneer men ziet wat eenige jaren later tot stand zou komen in het mijngebied van
Zuid Limburg, waar vergelijkbare problemen ontstonden, dan blijven daarbij de hier ge-
nomen maatregelen in de minderheid. Dit voorbeeld van innige samenwerking van over-
heid en particulier initiatief, dat zijn uitdrukking vond in de oprichting vari stichtingen en
maatschappijen als „Tijdigquot; en de centrale bouwvereeniging „Ons Limburgquot;, ter voorko-
mmg van het opdrijven van de grondprijzen ten nadeele van de volkshuisvesting, mag zon-
der twijfel eenig in ons land genoemd worden. Men bedenke echter, dat hier geen centraal
gelegen oud stedelijk cultuurcentrum aanwezig was, dat met recht vertrouwen mocht heb-
ben in de toekomst.
Tusschen de jaren 1921 en 1935 ligt de vestiging van groote industrieën in Jutphaas,
voor welker arbeiders en andere werkers aanvankelijk ook de huisvesting op de zorgen
van Utrecht berustte. De nieuwe wijk Hoograven dateert pas van 1932.
In dien tusschentijd was binnen de gemeentegrenzen van Utrecht nagenoeg iedere
ruimte voor den bouw van arbeiderswoningen geoccupeerd.-Utrecht was geworden tot de
Woonstad voor minstens 50% van de arbeiders verbonden aan de industrieën in de onmid-
dellijke omgeving. Het behoeft niet te verwonderen, dat deze omstandigheid zich in het
stadsbeeld uitspreekt. De bij dit Rapport gevoegde kaart van de verspreiding der woningen
naar huurklassen geeft een duidelijk beeld van de daardoor gegroeide toestanden (Kaart
IV). Niet alleen werd daardoor het harmonische stadsbeeld verstoord, maar er was geen
ruimte meer om de beter gesitueerde werkers aan deze industrieën of andere instellingen
verbonden, een aangename woonruimte te bieden.
In dezen nood werd een aanvang gemaakt met de exploitatie van Oog-in-Al, die zoo-
lang de verkeerssituatie bij den overgang over het Merwede-kanaal niet verbeterd wordt, de
oplossing niet kan brengen. Hierin moet dan ook de oorzaak gezocht worden voor het
ontstaan van Tuindorp in de Gemeente Maartensdijk, waar aan die beter gesitueerden
Woning geboden werd. Behalve dat hierdoor die beter gesitueerden onttrokken werden aan
de finantieele draagkracht der Gemeente Utrecht, traden hier moeilijkheden op die hun
oorsprong vinden in het relief van den bodem.
Deze verschillen in niveau (het stratenplan van Utrecht ligt op 2.50 m. plus N.A.P.,
dat van Tuindorp hoogstens op 1 m. plus N.A.P.) vereischen dwingend samenwerking om
aan alle gestelde eischen van huisvesting en verkeer te voldoen. Eerst dan is het mogelijk
tot een organisch geheel te komen.
Bij de concentratie-factor, die een gevolg was van de industrialisatie, voegden zich
in deze periode twee andere factoren, die juist in tegengestelde richting werkten. In de
eerste plaats de City-vorming, in de tweede plaats de trek naar buiten.
Beide verschijnselen gaan hand in hand, beider invloed is eigenlijk moeilijk te schei-
den. De stad Utrecht heeft zich door den ruimen middeleeuwschen opzet geruimen tijd
binnen de singels kunnen handhaven. Bij dit Rapport is een kaart gevoegd waarop voor de
10-jarige perioden van 1840 af de bebouwing is aangegeven (Kaart V). Vóór 1840 blijkt
de stad zich binnen de singels te kunnen handhaven.
Het voormalige karakter van de stad binnen de singels gaat vooral functioneel ver-
loren. Meer en meer wordt zij ingenomen door kleinere centripetale bedrijven, die thans
in grooten getale binnen de singels gevestigd zijn. Het bij dit Rapport gevoegde carto-
gram 203 geeft daarvan een duidelijk beeld.
De oude patricische woningen aan Oude en Nieuwe Gracht worden verlaten, kort-
om het is het volledige beeld van de stedelijke agglomeratie, die zich in het centrum
van een concentratie-gebied bevindt. Beziet men de kaart V, waarop de bebouwingsjaren
zijn ingeteekend, dan blijkt duidelijk hoe de peripherie van de gemeente geheel ingenomen
wordt door wijken met een zeer gemengd karakter, dat duidelijk blijkt uit de kaart IV,
waarop de woningen naar huurklasse zijn ingeteekend. Alleen de naaste omgeving van
Hoogelandsche park, Emmalaan en Wilhelminapark maken; daarop een uitzondering.
Tot zekere hoogte ook de wat oudere Vogelbuurt en het aansluitende nieuwere Tuin-
wijk, dat met Tuindorp op het gebied van Maartensdijk, vrijwel een gelijkvormig karakter
draagt in de huurklasse ƒ 300.— tot ƒ 500.— per jaar. In dit karakter bewegen zich ook nog
vrijwel, als een gesloten geheel, de nieuwe buurten om het H. J. Schimmelplein en Oog
in Al, maar voor het overige deel zijn alle complexen omsloten door buurten van een
geheel ander karakter, terwijl in de binnenstad, vooral in het zuiden en in het noorden, de
slechtste woningtoestanden heerschen.
Maar daarmede zijn wij. ook aangekomen aan het westelijk deel van de stad dat al
evenzeer — hier echter door een dubbele barrière — van de binnenstad en haar omgeving-
gescheiden werd. In 1843 was de spoorweg van Amsterdam via Nieuwersluis naar Utrecht
in exploitatie genomen, in 1844 volgde de lijn Utrecht-Driebergen, terwijl in 1863 de lijn
Utrecht-Amersfoort naar het noorden de begrenzing bracht. In 1889 werd het Merwedekanaal
geopend, waardoor de bovenbedoelde dubbele barrière in het westen voltooid was. Onder
deze omstandigheden is het niet te verwonderen, dat binnen deze omknelling, mede onder
den druk der nu snel toenemende bevolking, ieder stukje grond, dat maar eenigszins in
aanmerking kwam, geëxploiteerd werd. Intusschen kan het niet ontkend worden, dat
door deze onsystematische bebouwing, het karakter van de stad zoodanig veranderde, dat
zij hare aantrekkelijkheid als woonplaats voor een groot deel heeft ingeboet. De City-
vorming, die als' algemeen en zelfs toe te juichen verschijnsel ook in Utrecht doorzette,
terwijl de beter gesitueerden aanvankelijk nog woonplaats konden vinden in de oostelijke
wijken van Emmalaan en Wilhelminapark, tastte nu ook de Maliebaan en de nog over-
gebleven woningen voor gegoeden in de binnenstad aan. De hierdoor ontstane beweging
werd gestimuleerd door het steeds scherper optreden van het verlangen om buiten te
wonen.
De Malieba.an, de vroegere trots van Utrecht, werd volledig ontluisterd. Zoowel de
City-vorming als de trek naar buiten worden in dit Rapport zoo nauwkeurig mogelijk
geanalyseerd. Daarbij zal blijken, dat het voornaamste motief voor het buiten wonen waar-
schijnlijk gelegen is in goedkooper en toch aantrekkelijker wonen.
In wezen derhalve vindt ook dit verschijnsel zijn oorzaak in het probleem van den
-ocr page 67-grond. De stad stelt geheel andere eischen aan het stratenplan, aan de rioleering, aan het
niveau, alvorens een terrein bouwrijp is. Daardoor stijgen natuurlijk de grondprijzen en
daarmede de huren. Hierdoor is het onder meer te verklaren, dat het Tuindorp in Maar-
tensdijk een zoo groot succes geworden is. Men heeft Tuindorp gebouwd op het polder-
niveau (zie reliefkaart) en men verzorgt de afwatering en het afvoeren van rioolwater
door een bijzondere inrichting, die bij de behandeling van het relief nader beschreven zal
worden. Men heeft daardoor ongetwijfeld bereikt, dat de grondprijzen laag gebleven zijn,
terwijl het geheel, dat een aangenamen indruk maakt, ongetwijfeld aantrekkelijk is.
Er is echter nog een andere belangrijke factor, waarop de aandacht gevestigd moet
Worden. Bij de beschrijving van het relief aan de hand van de reliefkaart (Kaart II)
bleek Tuindorp te liggen in het zuidelijk deel van den polder met een gemiddeld zomer-
peil (grondwaterpeil) van — 10 c.m.
Het maaiveld mogen wij voor Tuindorp Maartensdijk in het algemeen op 1 m.
N.A.P. stellen.
Men zal dus in dezen bodem bij wijze van spreken reeds als men de spade in den
grond steekt op het grondwater stuiten. Daarbij komt, dat de bodemgesteldheid hier
blijkens de geologische kaart 1 : 50.000 (blad 31 kwartbl. IV) zoodanig is, dat onder een
zeer dunne rivierkleibedekking, die practisch nergens dikker is dan 4 d.m., onmiddellijk
de veenbodem volgt, die wel naar hét oosten toe tegen de hoogere gronden uitwigt, maar
hier toch nog een dikte bereikt tot 2 m. Men zal dus ook hier, om den grond bouwrijp
te maken, groote onkosten hebben, voor de verwijdering van de veenlaag, om haar te
vervangen door scherp zand. Men moet echter toegeven, dat dit nog goedkooper is dan
het ophoogen van den grond tot het Utrechtsch stratenpeil, dat in de Lorentzlaan nog
2.03 -f- N.A.P. en in de Adriaan Beyerkade 1.67 -f N.A.P. bedraagt. Immers ook bij deze
ophooging zal tevoren de veenlaag verwijderd moeten worden. Het bouwrijp maken van :
den grond zal dus in Maartensdijk ook in het poldergebied goedkooper blijven. Toch is
het onder de hierboven aangegeven omstandigheden mede in verband met de gesteldheid
Van den bodem, welke ook heerscht in het overige gebied dat op de reliefkaart blauw ge-
kleurd is, verklaarbaar, dat daar nergens bebouwing voorkomt, dan uiteraard in de kernen
van de landelijke gemeenten Achttienhoven en Jutphaas.
Wij zagen reeds dat dit blauw gekleurde gebied behoort tot het uitgestrekte westelijke
Weidegebied van het jonge Nederland, dat bij uitstek bestemd is voor landelijke occupatie
en landelijke vestiging. Functioneel is het aan de stedelijke agglomeratie en aan het con-
centratiegebied gebonden voor de zuivel- vleesch- en verdere voedselvoorziening en ten
slotte door veiling- en marktwezen.
De aandachtige beschouwer van het terrein en de reliefkaart bemerkt echter spoedig,
dat hier nog een andere factor zijn invloed doet gevoelen. Het is de defensiefunctie van
dit gebied. Op de reliefkaart is de dubbele gordel van verdedigingswerken in rood aan-
gegeven, zoodat hij duidelijk uitkomt. Daartusschen ligt de bekende verboden kring, waar-
binnen permanente bebouwing niet of althans zeer moeilijk mogelijk is. Een uitzondering
daarop maakt de bekende bebouwing op het gebied van Maartensdijk: het huizencomplex
Steinenburg. Wij komen op de functie, die deze belangrijke groene strook in het concen-
tratiegebied ten aanzien van de vestiging had kunnen vervullen, uitvoerig terug. Thans
Wordt onze aandacht in beslag genomen door de in het terrein waarneembare defensie-
tunctie van dit gebied als inundatiestrook. Deze functie blijkt uit de kaden, die hier het
terrein naar het westen afsluiten. Ezelsdijk en Hoogedijk verbinden de oude forten de Bilt
en Blauwkapel. Ten westen van de Hoogedijk ligt Tuindorp Maartensdijk in het inundatie-
gebied.
Nu is het inundatiepeil geheim, maar men begrijpt reeds uit de enkele vermelding van
dit feit, hoe sterk de relief verhoudingen hier hun invloed kunnen doen gelden. Dit klemt
lemeer nu er plannen bestaan Tuindorp-Maartensdijk uit te breiden ten noorden van den
spoorweg naar Amersfoort. Het relief doet zich echter niet alleen gelden door de defensie-
functie, het doet zich evenzeer gelden ten aanzien van den afvoer van het hemelwater er.
van het huisvuilwater. Het zijn in hoofdzaak deze bezwaren, die naar het ons wil
voorkomen een uitbreiding van het vestigingsgebied over het westelijke weidegebied tot nu
toe hebben tegengehouden. Daarbij voegde zich echter de afsluiting in het westen door het
Merwedekanaal. Inderdaad is een uitbreiding van het vestigingsgebied over de oostelijke
hooge gronden naar onze meening, zoowel functioneel als hygiënisch en sociaal-economisch,
het meest aanbevelenswaardig.
Wij komen thans in dit verband terug op de functie, die de groene strook van het
inundatieterrein had kunnen vervullen. Eigenlijk kan men niet dankbaar genoeg zijn, dat
een dergelijke wijde groene strook door de eischen van de defensie in dit concentratie-
gebied aan de bebouwing onttrokken werd. Men stelle zich een oogenblik voor, dat men
met vooruitzienden blik en in volledige samenwerking deze groene strook geleidelijk had
aangekocht en ingericht voor speel-, sport- en wandelterreinen, zonder wegenaanleg, uit-
sluitend met voetpaden en rijwielpaden, mlet een lage, meest bloemen- en heesterbeplanting,
en dat daaromheen de woonwijken zich gegroepeerd hadden in open bebouwing, dan ware
voor dit concentratiegebied wel haast een ideale toestand bereikt. Maartensdijk had dan
de oude kern van het dorp geheel kunnen uitbreiden, als woongebied op de hooge gronden,
aansluitend aan de grens met Bilthoven in het oosten en aan de Hollandsche Rading in het
noorden. Welk een schoone gelegenheid ware dit geweest om hier ideale woonwijken te
stichten met organisch ingeschakelde recreatieterreinen in het zachte relief der beboschte
diluviale gronden om het industrieele concentratiegebied van Utrecht en omgeving heen.
De prachtige groene strook tusschen woon- en werkgebied ware dan een weldaad geweest.
De vergelijking schijnt iets overdreven en toch durven wij haar hier te stellen, wij zouden
dan in het hart van Nederland een woon- en werkgebied in het kleine hebben kunnen
scheppen als in den loop der tijden om de stedelijke agglomeratie van Londen in groot
formaat ontstaan is. Wie kent niet den phenomenalen groei van de millioenenstad in deze
richting sedert de laatste twintig jaren, door de geweldige ontwikkeling van het motor-
verkeer en het electrische suburb-spoorwegstelsel mogelijk gemaakt. Wie kent niet deze
counties en suburbs, als Hampstead Garden, waar ieder huis in zijn eigen tuin staat en
de open bebouwing werd gehandhaafd door dén eisch van een oppervlak van minstens
8 acre. Daar is een eigen gemeenschap ontstaan met tennisvelden, recreatie-terreinen, een
eigen clubleven, waar men met vreugde en opgewektheid terugkeert na den harden arbeids-
dag in de stedelijke agglomeratie en de City. Eigenlijk is Bilthoven de levende getuige van
deze mogelijkheid ook voor ons gebied, al zal wel niemand de wijze waarop deze gedachte
door onvoldoende voorbereiding verwezenlijkt werd, bewonderen. Niettemin, misschien
juist daarom een deugdelijk voorbeeld! Bilthoven is niet tegen de stedelijke agglomeratie
aangebouwd. Het heeft zich zelfstandig ontwikkeld. Los eigenlijk ook van de gemeente de
Bilt, waarin het een eigen bestaan voert en toch organisch en functionneel in bovenstaan-
den gedachtegang gebonden aan, ja! voor een goed deel mogelijk gemaakt, door de nabij-
heid van het concentratiegebied, waarvan het zelf, v.z.v. betreft de vestigingsconcentratie,
deel uitmaakt. Gelukkig is de ontwikkeling nog niet zoo ver voortgeschreden, dat het on-
mogelijk zoude zijn de hier geschetste gedachte te verwerkelijken. Bij goeden wil is nog
veel te bereiken.
Om misverstand te voorkomen dient hier aangeteekend te worden, dat Bilthoven slechts
in het bovenstaande verband ten voorbeeld gesteld is. De uitvoering van deze „suburbquot; als
woongebied kan moeilijk anders dan als een volslagen mislukking beschouwd worden. Wie
de kaart van 1 : 10.000 beschouwt welke bij dit Rapport gevoegd is, en waarop de toestand
zooals die was in den zomer van 1937 nauwkeurig werd aangegeven, moet wel tot de over-
tuiging komen, dat iedere leidende gedachte voor de ontwikkeling van een tot aangenaam
wonen bestemde nederzetting in dit aan natuurschoon zoo rijke gebied volkomen ontbreekt
Dit moet temeer verwonderen, omdat men hier toch te doen heeft met een betrekkelijk
jonge ontwikkeling, zoodat met de moderne eischen van het gebruik van den grond, met de
eischen van het steeds groeiende verkeer, met de juiste wijze, waarop gebruik gemaakt kan
worden van het aanwezige rehef en het natuurschoon rekening had gehouden kunnen
worden. De bestaande bebouwing echter is eer een bespotting dan een vervuUing van al
deze eischcn. Een vreemdeling, die eenmaal in het zonderlinge labyrint van woonwegen is
doorgedrongen, doordat hij met eenige malen vragen het huis heeft gevonden, waar hij zijn
moest, komt bij donker zeker niet zonder geleide op den hoofdweg terug. Nu is door de
gemeente de Rilt een nieuw uitbreidingsplan ontworpen, waarbij de bestaande bebouwing
eigenlijk als bebouwde kom is beschouwd, waarmede voor goed deze zonderlinge toestand
wordt bestendigd.
Men zou hoogstens eenige bezwaren ten aanzien van een goede en frequente ver-
binding der woonwijken, die zich als een krans om de groene strook en ten oosten daarvan
gevormd hadden, met het werkgebied hebben moeten overwinnen, maar het wil ons voor-
komen, dat men daarin zeker wel had kunnen slagen. Dit klemt temeer nu bij uitbreiding
naar het westen een dubbele barrière zal overwonnen moeten worden na het gereed komen
van het nieuwe Merwedekanaal. Iedere verbinding naar die zijde eischt dure bruggenbouw
op een dusdanig niveau, dat de scheepvaart daardoor niet gehinderd kan worden. Ook de
bebouwing van Zeist, dat langzamerhand tot een volkomen zelfstandig vestigingsgebied is
uitgegroeid, zou niettemin gunstig bij dit geheele vestigingsbeeld hebben aangesloten.
Om dit woongebied strekt zich in het noorden en oosten het prachtige bezit uit van
het Utrechtsch Landschap, dat door deze Stichting behouden blijft. Van de woonwijken
uit kan men dus ook in de verre toekomst ten volle genieten van het waardevolle natuur-
schoon, waardoor de aantrekkingskracht van het geheel als ideaal woon- en werkgebied in
niet geringe mate wordt verhoogd.
Het is inderdaad een van de weinige lichtpunten, waarop in dit Rapport gewezen kan
worden, dat in de Stichting het Utrechtsch Landschap op zeer gelukkige wyze de aan-
vullende functies van de gemeenschap en van de overheid tot uitdrukking zijn gebracht.
Onder leiding van den afgetreden Commissaris van de Koningin is het werk begonnen en
het wordt thans onder beheer van den tegenwoordigen Commissaris met groote kracht
voortgezet. Vooral in den laatsten tijd werd door verre boven onzen lof verheven burgerzin
en beleidvol optreden van het Bestuur der Stichting het bezit van Het Utrechtsch Land-
schap uitgebreid. Op het gebied van de Gemeente Maartensdijk ligt thans een groot bezit
van het Utrechtsch Landschap, dat zich uitstrekt van Rusthoven in een, naar het noorden
breeder wordende strook aansluitende aan de Hollandsche Rading en noordwaarts reikende
tot het kruispunt van den ouden zandweg van de Bilt naar de Lage Vuursche met de Hol-
landsche Sloot. Ten zuiden van de Maartensdijksche weg ligt verder op het gebied van de
Gemeente de Bilt het prachtig bosch- en heidecomplex, dat het nieuwe katholieke sana-
torium omgeeft en dat zich ook aan de andere zijde van de Gezichtslaan uitstrekt, van de
oude boerderij De Middag westwaarts tot aan de Eyckensteinsche Laan. Van de oude Tol
aan den Soestdijkerstraatweg zal weldra de Provinciale weg naar het westen het zuidelijk
deel van dit bezit doorsnijden. Thans is deze weg reeds gereed tot aan de boerderij De
Middag, om vandaar verder geleid te worden naar het westen, waar aansluiting gevonden
dient te worden bij het bestaande hoofdwegennet. Dit tracé staat echter nog niet vast.
Reeds nu kan de wandelaar dus vanaf het even genoemde kruispunt in het noorden tot de
Jan Steenlaan in het zuiden toe, dat is over een afstand van bijna 6 k.m., rustig wandelen
door een prachtig afwisselend landschap van weide, bosch en heide.
Het is aan rapporteur bekend, dat de Stichting niet alleen voortdurend werkzaam
blijft om dit bezit doelmatig af te ronden en aan te sluiten, maar er bestaan ook plannen
om het net van fietspaden uit breiden, terwijl men bezig is met de vervaardiging van een
goede wandelkaart, waarop de mooie plekjes zullen worden aangegeven. Zoo kan de
aantrekkelijkheid van het gebied in ruimen kring bekend worden. Het is slechts te hopen,
dat ieder naar vermogen de Stichting in haar zoo verdienstelijken arbeid steune (vgl.
interview opgenomen in het Utr. Dagblad van 19/3-'38).
Naar het zuiden sluit zich daarbij, functioneel en geheel passend in dit vestigings-
gebied, het bekoorlijke stroomgebied van den Krommen Rijn aan, evenals het niet minder
aantrekkelijke tuinbouwgebied van Bunnik met de oude boomgaarden en nieuwe bloemen-
velden.
Ten zuiden daarvan strekt zich het geheel agrarisch gebleven gebied van de gemeente
Houten uit, dat zeker in de naaste toekomst die functie zal blijven behouden. In het zuiden
wordt deze gemeente binnen kort definitief afgesloten door het nieuwe kanaal naar Wijk
bij Duurstede, dat zich in het westen op het gebied van de gemeente Jutphaas even ten
oosten van Rijnhuizen aansluit bij het nieuwe tracé van dit kanaal, waar het zich naar
het noorden wendt en zoo de westelijke afsluiting voltooit. Het is langs dezen westelijken
tak, dat men nieuwe vestiging van industrieën verwacht, die hier zeker èn door de ver-
breeding van het kanaal, waardoor gelegenheid voor het lossen en laden ontstaat, èn door
het raccordement met de hier ontworpen intercommunale verkeerswegen (weg 12, weg 26
en weg 2 van het Rijkswegenplan) een aantrekkelijk gebied kunnen vinden. Dit zou dan
geheel aansluiten bij de hierboven ontwikkelde denkbeelden.
Men vraagt zich vaak tevergeefs af, waarom in dit zoo centraal gelegen gebied de econo-
mische beteekenis van het aantrekkelijk maken van het gebied op den grondslag van de
door de natuur geschonken eigenschappen in en na de tweede helft van de 19e eeuw zoo
weinig begrepen is, terwijl toch in de dagen van geestelijken en economischen opgang van
ons volk, in de Gouden eeuw, de Amsterdamsche kooplieden en regenten een klaar begrip
bleken te hebben van de schoonheid onzer lage landen, waarvan de Zegepralende Vecht
nu nog getuigenis aflegt.
Toch is deze Vechtstreek merkwaardigerwijs na de 18e eeuw functioneel, noch sociaal
of organisch in het centrale concentratiegebied van Utrecht betrokken geworden. Zelfs nu
nog staat zij, sociaal en economisch, slechts in zeer los verband m-et het gebied van de
stedelijke agglomeratie. Na de ontdekking van de schoonheid van de zandgronden, heeft
zich daarheen wel het „wonenquot; verlegd, maar tot een harmonische ontwikkeling van het
gebied, op den grondslag der natuurlijke eigenschappen, is het niet gekomen. Zelfs niet toen
in den modernen tijd het Plassengebied van Loosdrecht zich ontwikkelde tot een water-
sportterrein van groote beteekenis. Toch ware het gemakkelijk geweest, ook dit gebied in te
schakelen in plaats van het zich nagenoeg geheel te laten richten naar het noorden, naar
Amsterdam, en het Gooi.
Beziet men het vraagstuk van deze zijde, dan blijkt wel, hoe weinig profijt getrokken is
van de centrale ligging van het gebied en van de aan dat gebied inhaerente eigenschappen.
Eigenlijk zijn er maar twee instellingen in Utrecht, die getuigen van een helder inzicht in
de voordeden van deze centrale ligging. Dit spreekt zich duidelijk uit in het stadsbeeld, in
de Cityvorming.
Het Jaarbeursgebouw op het Vreeburg en vooral het nieuwe Administratiegebouw van
de Nederlandsche Spoorwegen zijn karakteristiek voor de Cityvorming en getuigen meteen
van de centrale ligging van Utrecht, welke deze stad zoo bij uitstek geschikt maakt voor de
vestiging van instellingen, die een landelijke functie hebben. Vooral de Jaarbeurs is een
typisch instituut, dat geheel functioneel thuis hoort in het centrum van het land. Het heeft
echter thans ook door de instelling van de agrarische beurs groote beteekenis gekregen voor
die deelen van het gebied van onderzoek, die deelnemen aan de agrarische productie.
Gaarne had de rapporteur hier eenige cijfers ingeschakeld betreffende den invloed van
de Jaarbeurs op den geldomzet in Utrecht zelve. Wie de enorme menigte menschen gezien
heeft, die vooral op hoogtijdagen van de Jaarbeurs, bij het bezoek van Leden van het
Koninklijk Huis, van de Regeering, van Buitenlandsche Gezanten, Ministers enz. binnen-
stroomen, heeft zich natuurlijk ook afgevraagd wat dit alles beteekent voor de Stad Utrecht.
Bedenkt men daarbij,dat de voorbereiding voor iedere Jaarbeurs veel werk medebrengt, dat
daarnaast groote hoeveelheden drukwerk vervaardigd en gedistribueerd worden, dan wordt
liet nog verleidelijker een poging te wagen om dit alles onder cijfers te brengen, waardoor
het in meer concreten vorm tot ons zou spreken.
Daarom heb ik mij tot den Secretaris Generaal van het Jaarbeurs Instituut gewend om
te trachten gegevens machtig te worden, die dan door mij in dien geest bewerkt hadden
kunnen worden.
Hoewel dit niet mogelijk gebleken is, zoo is het antwoord, dat de Heer Graadt van
Roggen mij wel heeft willen geven, toch van zooveel belang voor een juister inzicht in den
invloed van de Jaarbeurs voor het zakenleven en de neringdoende burgerij van Utrecht, dat
ik mij veroorloof het achter dit hoofdstuk in extenso op te nemen met de daarbij be-
hoorende bijlagen.
Tot deze instellingen moet ook gerekend worden de dienst van het Staatsboschbeheer,
welke een zeer geslaagde plaats gekregen heeft in het Hoogelandsche Park en dus buiten de
cit}'. Daar is nu ook gevestigd het hoofd van den Cultuurtechnischen Dienst, welke dienst
mede in het centrum des lands een geëigende plaats gevonden heeft. Jammer is het dat 25
jaren geleden de vestiging van de Heide Maatschappij voor Utrecht verloren is gegaan. Hoe
logisch had deze instelling zich door haren arbeid aan de beide andere hier genoemde instel-
lingen en aan den Boschraad kunnen aansluiten.
De Provinciale functie van Utrecht is vooral ten aanzien van de agrarische gebieden
over het algemeen juister ingezien. De verplaatsing van de veemarkten en de veilingsgebou-
wen naar het westen, waar zij raccordement hebben op het net van de Nederlandsche land-,
water- en spoorwegen, getuigt van dat juiste inzicht. Het is verheugend, dat ook dit Insti-
tuut haar provinciale functie zag uitgebreid tot een landelijke, nu wel vast staat, dat de
landelijke vereeniging voor de paardenfokkerij hare hengstenkeuringen te Utrecht zal doen
houden. Ook de vereeniging voor het houden van vee- en paardententoonstellingen te
Utrecht zag haar taak, niet het minst door eigen activiteit, uitbreiden tot een landelijke,
sedert hare tentoonstellingen inzendingen verkrijgen uit het geheele land. Door verschil-
lende maatregelen heeft het bestuur van Utrecht getoond een helder inzicht te bezitten /
in de beteekenis van deze uitbreiding der provinciale tot een landelijke functie. Dit is ge-
heel in overeenstemming met het voordeel, dat de centrale ligging van Utrecht biedt. De
sterke ontwikkeling van het tuinbouwgebied onder de energieke leiding van den Hr. Boers
in Vleuten gaf mede het aanzijn aan de ondanks de crisis nog levenskrachtige vereeniging
„Groenten- en Vruchtenveiling Utrecht en omstrekenquot;, welke bij de exploitatie van de
Groenten- en Vruchtenveiling nog onlangs den steun van Utrechtsquot;* Gemeentebestuur
mocht ondervinden. (Gedrukte verzameling 1937 no. 255). Ook deze instelling wist hare
werkzaamheid te ontwikkelen tot een landelijke.
Vooral ten aanzien van de agrarische productie ziet men derhalve, dat de strijd om de
ruimte in de stedelijke agglomeratie in vollen gang is. Het is hier de plaats er op te wijzen
hoe in dezen strijd om de ruimte langzamerhand de stukken binnen de stad, die nog in
handen waren van de vroegere hoveniers, verdwijnen. Dit is thans weer het geval met
Pijlsweert, dat nu geheel in het zgn. uitbreidingsplan Pijlsweert is opgenomen. De kaart
van het bodemgebruik (kaart I) draagt thans nog op deze plek de signatuur van den tuin-
bouw. Binnenkort echter zal dit terrein in gebruik genomen worden voor woningbouw en
voor een doorbraak ten bate van een grooten verkeersweg, die parallel aan den Amster-
damschen straatweg naar het hart van de stad zal voeren. In dit verband mag opgemerkt
worden, dat het geen aanbeveling verdient de aangevraagde toestemming te verkenen tot
het bouwen van een tamelijk uitgebreid woningcomplex in den zuidwestelijken hoek van
de gemeente Maartensdijk in de omgeving van de St. Anthoniedijk. Het wil mij toch voor-
komen, dat de hoveniers, die nu uit Pijlsweert zullen moeten wijken, nieuwe geschikte
tuingronden zullen kunnen vinden juist in dit gebied. De grond schijnt zich hier goed te
leenen voor het tuinbouwbedrijf, waarvan getuigenis afgelegd wordt door de kleine be-
drijven, die ter plaatse in den jongsten tijd zijn ontstaan. Dit is overigens ook in overeen-
ftemming met hetgeen de geologische kaart aangeeft.
De beteekenis van dit alles is duidelijk. Hoemeer de centrale ligging van het concen-
tratiegebied door wijze maatregelen, maar vooral ook door krachtige uitingen van energie
en activiteit uit het bedrijfsleven zelve, wordt uitgebuit, des te meer zal daardoor voor
nagenoeg alle maatschappelijke lagen van de bevolking stijging van werkgelegenheid en
daarmede van koopkracht tot stand komen.
Het behoeft immers geen betoog, dat hierdoor op meerdere dagen in de week een
groot aantal menschen uit de geheele omgeving, ja! van gebieden ver buiten de provinciale
grenzen, naar Utrecht komen, waardoor goede kansen voor het winkelbedrijf, het restau-
rant- en hotelbedrijf geboren kunnen worden. Dit was ook een van de redenen, waarom
wij meenden, de Cityvorming te moeten toejuichen. Daardoor wordt in een betrekkelijk
klein bestek de gelegenheid geboden om de noodige inkoopen te doen. Nu is het rapporteur
natuurlijk wel bekend, dat de belangen van den zgn. midden- of winkelstand op dit oogen-
-blik doorkruist worden door de groote activiteit en daarmede verbonden uitbreiding van
den invloedssfeer der warenhuizen en der geconcentreerde winkelbedrijven, maar daar-
mede is nog niet gezegd, dat de voornaamste oorzaken van den achteruitgang van den
winkelstand in dit concentratiegebied, in de actie dier groote instellingen gezocht moet
worden. Voor ons liggen de voornaamste oorzaken van dien achteruitgang veel meer in de
conjunctuur, waardoor in verband met de beweging der bevolking binnen het gebied, de
harmonische opbouw dier bevolking althans van de stedelijke agglomeratie danig verstoord
is. Aan die beweging, aan de conjunctuur en aan de winkeldichtheid in de verschillende
deelen van het gebied van onderzoek zal dan ook in dit rapport alle aandacht besteed
worden. In dit verband mag er de aandacht op gevestigd worden, dat de Utrechtsche win-
kelstand natuurlijk ook te lijden heeft gehad van de nieuwe verzorgingskernen, die op de
oostelijke zandgronden, vooral te Bilthoven, ontstaan zijn. In hoeverre het mogelijk geweest
ware in die locale behoeften te voorzien door het stichten van filialen uitgaande van de
Utrechtsche zaken zelve valt thans moeilijk meer te beoordeelen.
De City-vorming is wel de meest kenmerkende trek voor het centrum van een con-
centratiegebied. Zij voltrekt zich uiteraard in de stedelijke agglomeratie en wordt daar
vooral gekenmerkt door het ontstaan van nieuwe gebouwen met een karakter, dat de za-
kelijke functie van de City tot uiting brengt. Voor Utrecht is deze beweging eigenlijk nog
pas in gang.
Tot nu toe hebben de groote zaken, die de landelijke en de provinciale functie in het
stadsbeeld tot uiting brengen, zich er toe bepaald bestaande gebouwen uit te breiden zonder
echter daarbij duidelijk het City-karakter te versterken. Het stadhuis zal misschien door
de nieuwe uitbreiding een grooter oppervlak beslaan, maar of het geheel dan inderdaad
het karakter zal dragen van de zetel van bestuur van de vierde stad van Nederland moet
worden afgewacht. Toch ligt hier het centrum van de City. Maar noch het groote gebouw
van Vroom en Dreesman, noch de zetel van de oudste, werkelijk een belangrijke provinciale
functie vervullende, bankinstelling van Vlaer amp; Kol, gevestigd in het oude gebouw van
Sinkel, brengen het City-karakter tot uitdrukking. Veel meer komt dit karakter langzamer-
hand tot uiting op de Neude door het monumentale postkantoor, zoomede door de ver-
breeding van de Potterstraat met de nieuwe zakengebouwen.
Bij dit centrum sluit zich een van de merkwaardigste deelen van de Utrechtsche City
aan. Wij bedoelen de Oude Gracht, thans wel nagenoeg over de geheele uitgestrektheid
van de Twijnstraat, in het zuiden, tot de Weerdsluis, in het noorden. Zij is door de City-
vorming, vooral in het zuiden, totaal van karakter veranderd. De vroegere rust met de
voorname woningen van het Utrechtsche patriciaat zijn volkomen verdwenen.
Aan beide zijden draagt deze gracht thans het zakelijke karakter van de City, al is
in het uiterlijk van de gebouwen slechts weinig veranderd. Toch kan men niet zeggen, dat
het stedelijk schoon door deze verandering sterk gelede n heeft. Wel zijn enkele vroegere,
bekoorlijke hooge boogbruggen verdwenen voor de eischen van het zware verkeer, maar
nog altijd is het gezicht, dat men van de Hamburgerbrug naar den Dom toe heeft een van
de meest bekende en mooiste stadsgezichten van Utrecht.
Ook het gezicht van de Maartensbrug naar het zuiden op de oude bogen der vroegere
gebouwen is nog altijd karakteristiek. Naar de andere zijde, naar het stadhuis toe, wordt
helaas veel bedorven door de aanwezigheid van de leelijke overkluizing voor de Vischmarkt.
Evengoed als de agrarische markten hebben moeten wijken naar den westelijken rand van
de stad, zal ook een oplossing gezocht moeten worden voor de Vischmarkt. Dit geheele
deel van de stad zou tot een zeer aantrekkelijk geheel gemaakt kunnen worden, dat nauwe-
lijks zijn gelijke in Nederland zou vinden, indien burgerzin en overheid de handen samen
voegden om de zoo karakteristieke „wervenquot; een meer verzorgd uiterlijk te geven. Hierbij
behoeft het practische doel niet uit het oog verloren te worden. Men stelle zich voor, dat
op daartoe geëigende plekken onze nationale bollencultuur en bloemkweekerij gelegenheid
kreeg op een passende wijze reclame voor dit zoo echt vaderlandsche product te maken!
Het spreekt wel van zelve, dat door practische steigerruimten de gelegenheid moet blijven
bestaan om de uitgestrekte kelders onder de zakengebouwen aan weerszijden van de gracht
voor het bedrijfsleven te behouden. Het zelfde geldt voor het zuidelijk deel van de Nieuwe
Gracht tusschen het Servaas Bolwerk tot aart de .Trans. Een klein denkbeeld van de ver-
hooging vari de schoonheid der stad, die hierdoor zou kunnen ontstaan verkrijgt men door
de verdienstelijke poging, die tot verfraaiing van de werven gedaan is door de firma Peek
en Cloppenburg.
In de toekomst zal dit beeld nog belangrijk aan schoonheid kunnen winnen, indien
de sluizen bij de kruising van het nieuwe kanaal met het oude, de waterstand en de vei-
versching van het grachtwater in Utrecht volkomen kunnen beheerschen. Dit zal echter
slechts mogelijk zijn, indien de gemeente Utrecht er toe over wil gaan de oude gemeente-
sluis bij Vreeswijk mede in te richten tot afsluiting bij lage standen van de Lek, hetgeen
gebeurd is bij de nieuwe Rijkssluizen.
Op deze wijze is het onze vaste overtuiging, dat de City van Utrecht tot een van de
schoonste van Nederland zou kunnen worden.
Waardig sluiten hierbij aan de kerkelijke en wereldlijke gebouwen uit de middel-
eeuwen en uit de zestiende en zeventiende eeuw, die welhaast in geen stad van Nederland
in een zoo beknopt bestek in het stadsbeeld zijn opgenomen, al moet men toegeven, dat in
dit opzicht veel noodeloos en onbedachtzaam, misschien ook wel onbegrepen, ten offer ge-
vallen is aan een tijd zonder eerbied voor de werken, waarin vroegere geslachten hun gren-
zenloos vertrouwen in Gods Almacht en Liefde hadden verbeeld in de materie. Wie kan
zich ontworstelen aan deze laatste gedachte, wanneer hij van den hoek van de Domstraat
het oog laat gaan langs de steeds hooger strevende lijnen van den Domtoren, den. toren
van NEDERLAND, zooals Bannier hem nog onlangs terecht noemde, welke lijnen een
steeds ijler en fragieler wordend bouwsel omvatten, om zich in den geheel opengewerkten
bovensten lantaarn te verliezen in het stralende licht van de hemelen zelve.
Even verheven van conceptie is de Dom en de daarbij aansluitende Kruisgang, in
welke serene sfeer inen op mooie zomeravonden de stem van den zingenden toren beluis-
teren kan. Eigenlijk behoorde de verbinding tusschen dezen kruisgang en de prachtige ver-
gaderzaal der kanunnikken altijd geopend te zijn, welke zaal, thans de aula der Universiteit,
de Zeven Vereenigde Nederlanden geboren zag worden. Jan van Nassau houdt voor den
ingang de wacht, opdat het pijlenbundelke bijeen blijve!
Onbedorven is ook nog de gevel van Paushuize, de residentie van den Gouverneur
der Provincie.
Een groote bekoring gaat uit van de intieme pleintjes, waarvan dat om de Klaaskerk
zeker uitmunt door rustige stemming en een mooie omlijsting. Naast het imposante gebouw
van de Stichting Renswoude ligt het Centrale en Aartsbisschoppelijk Museum. Het cen-
trale Museum kan door de uitnemende zorgen van Dr. W. C. Schuylenburg wedijveren met
andere gelijksoortige instellingen in ons land. Men vraagt zich af óf en zoo niet, waarom
dit eigenlijk zoo weinig in den lande bekend is. Iedereen herinnert zich nog wel de schit-
terende ontvangst door het Gemeentebestuur tijdens de feesten van de Universiteit in 1936
in den tuin van het Museum. Velen waren toen onder de bekoring van de intieme sfeer,
die van dit stemmige geheel uitging. Misschien is dit een aanwijzing om door dergelijke
ontvangsten het Museum meer in het centrum van de gemeenschap te plaatsen. Het is dit
ten volle waard, mede door het vermaarde Utrechtsche schip, dat inderdaad uniek schijnt te
zijn voor west-Europa. Alleen dit schip reeds zou het rechtvaardigen geheele groepen van
buitenlandsche en binnenlandsche geleerden met hunne gezelschappen in Utrecht bijeen te
zien. Even bekoorlijk is nog altijd het Janskerkhof, waar de fraaie patricische woningen
een voorname omlijsting vormen. Zoo zijn er nog tal van punten in Utrecht, die zoowel
door hun historische beteekenis als door het cachet, dat zij aan bepaalde stadsdeelen ver-
kenen, ten volle de aandacht verdienen. Wij vestigen in het bijzonder de aandacht op de
Sionskameren, de kameren van Pallaes en nog vele andere vStichtingen, die aan het stads-
beeld een eigen karakter schenken.
Dit geheel is eigenlijk omsloten door de oude stadswallen met hunne bolwerken en
plantsoenen, die hier in Utrecht door het relief, de fraaie beplantingen, de breede weer-
spiegelende watervlakten van de singels,, zeker tot de schoonste stadsdeelen behooren.
Dr. W. A. F. Bannier heeft op dit alles in een bijzonder aardig artikel, opgenomen in
Reizen en Trekken van Vrijdag 12 Nov. 1937, de aandacht gevestigd op verzoek van het
nieuwe bureau der Nederlandsche reisvereeniging, dat op dien dag te dezer stede geopend
werd. Moge het niet bij dit artikel blijven! Het is ten volle geoorloofd, datgene wat om
nog rest van het verledene op passende zvijze uit te huiten tot meerdere welvaart van hei
heden. De vereeniging Oud Utrecht beperkt zich uiteraard tot het wekken van belang-
stelling bij de burgerij in wijden kring, maar zij zal zeker bereid zijn hare medewerking
te verkenen om ook anderen, die van verre gekomen zijn, rond te leiden in de stad, wier
geschiedenis zoo nauw samengeweven is met die van Nederland.
Wij wezen verder reeds op de landelijke functie, tot uitdrukking komende op het
Vreeburg door het Jaarbeursgebouw, dat daar weldra, na het gereed komen van den
nieuwen schouwburg, overwegend dit plein zal stempelen tot het bij uitstek centrak punt,
waar handel, nijverheid en landbouw van binnen- en buitenland twee malen per jaar nieuwe
relaties kunnen aanknoopen. Op den duur zal het misschien lastig worden dit plein zijn
ongetwijfeld gewichtige functie van wekelijksch marktterrein te doen behouden. Reeds nu
moet gedurende den tijd, dat het plein in beslag genomen wordt door de Jaarbeurs, daar-
voor naar andere terreinen worden omgezien. Nu moge het Janskerkhof daarvoor voor-
loopig, zoowel door centrak ligging als door gemakkelijke bereikbaarheid,, voldoen, op den
duur zal toch omgezien moeten worden naar een juistere oplossing van dit probleem, dat
zoo bij uitstek de provinciale functie van Utrecht tot uiting brengt.
Indien het in de toekomst mocht gelukken voor de weekmarkten een goed terrein te
vinden, dan ware zeker te overwegen het Vreeburg in overeenstemming te brengen met
de landelijke en internationale functie, waarvan het groote Jaarbeursgebouw zoo duidelijk
de uitdrukking is.
Men zou kunnen denken aan een monumentale fontein met groote, des avonds ook te
verlichten, waterpartij, waarin het middenstuk gevormd wordt door een goed uitgevoerd
meer dan levensgroot statue van de STADSPATROON St. Maarten, waaromheen zich
een ruime aanleg van bloemenperken uitstrekt (w.o. onze nationale bollencultuur gelegen-
heid geboden wordt tot reclame in de Jaarbeursdagen). Enkele fraaie boomgroepen en
een aantal gemakkelijke banken zouden zeker aan dit plein een karakter kunnen verkenen,
dat in het centrum van de stad op waardige wijze zou aansluiten bij de belangrijke functie
van het Jaarbeursinstituut.
Het City-karakter komt verder reeds sterk tot uiting in Nobel- en Nachtegaalstraat,
vooral sedert de jongste verbreeding van de Nachtegaalstraat, die helaas gepaard ging met
het verlies van het Park Tivoli, al kan men niet ontkennen, dat de daar ontstane woonwijk
tot een gelukkige oplossing is gebracht. Van hieruit heeft de City-vorming eigenlijk prac-
tisch de geheele Maliebaan veroverd. Niettemin kon de Maliebaan zeker haar voormalig ka-
rakter van voorname wandelwijk, althans uiterlijk, bewaren, ware het niet, dat gedurende
den laatsten tijd het onderhoud veel te wenschen overlaat. (Volstrekt ontoelaatbare bezui-
niging O. d. plantsoendienst).
Ook aan de westzijde heeft de City-vorming reeds over de singels heen gegrepen.
Nagenoeg de geheele Catharijnesingel en het Moreelsepark draagt thans een zakelijk aspect.
Merkwaardig komt de ontwikkeling van de Nederlandsche architectuur tot uiting in de
drie gebouwen van de Ned. Spoorwegen in het Moreelsepark. Het oudste gebouw verte-
genwoordigt de karakterlooze stijl van de laatste helft van de 19e eeuw, de periode van
neergang van ons volk. Daarnaast verrijst het tweede gebouw, dat in zijn mengeling van
Fransche en andere stijlen de Nederlandsche onmacht toont; maar dan volgt daarop de
herleving van de eigen Nederlandsche bouwkunst; het hervinden van de vormgeving met het
aloude nationale materiaal, de baksteen, in het karakteristieke, nieuwe, monumentale ge-
bouw der Nederlandsche Spoorwegen van Van Heukelom.
De Nederlandsche Spoorwegen hebben echter nog weinig profijt getrokken van het
heerlijke uitzicht, dat men van het hoogste platform van dit gebouw over de geheele om-
geving heeft. Wel zijn des zomersl rondritten met de A.T.O. ingevoerd, aansluitende aan de
spoorwegen — en dat is een gelukkige gedachte geweest, ook voor Utrecht —' maar deze
tochten behoorden te beginnen met een bezoek aan het hoogste platform van dit gebouw.
Daar kan men in een paar woorden het geheele karakter van de omgeving, ja! van gehed
ons Vaderland doen leven voor den bezoeker. Geen geleerde verhandelingen, maar een op-
gewekt betoog, dat met reuzenschreden de eeuwen doorloopt, want in het landschap, dat
zich daar voor de oogen van den bezoeker ontplooit heeft ons volk zijn geschiedenis ge-
schreven ! Het lezen in dat voor ieder opengeslagen boek moet echter geleerd worden!
De laboratoria wijzen op de universitaire functie van Utrecht, evenals de helaas
hopeloos verknoeide gebouwen van de Rijks Klinieken, aangedrukt tegen een bijzonder
sterk belaste spoorbaan.
De Voorstraat en hare voortzetting over de Wittevrouwe- naar de Biltstraat, tevoren
de hoofdverkeersweg voor alles wat van het oosten binnen Utrecht kwam en van het
Westen er doorheen moest, is reeds lang van karakter gewijzigd en geheel opgenomen in
de City-vorming. Nog slechts enkele woonhuizen hebben zich daar gehandhaafd. Uit deze
korte beschrijving moge gebleken zijn hoezeer de stedelijke agglomeratie van Utrecht een
centrale beteekenis heeft gekregen in het concentratiegebied. Daarbinnen is de strijd om de
ruimte, om den grond in vollen gang. De spanningen die daardoor ontstaan zijn, kunnen
zonder overdrijving onhoudbaar genoemd worden.
Functionneel bleek dat de voornaamste factoren die tot deze ontwikkeling geleid hebben
ten nauwste samenhangen met:
a.nbsp;de centrale ligging van Utrecht in Nederland, waardoor het reeds op weg is een lan-
delijk centrum van beteekenis te worden. Ja, men kan zeggen, dat door het Jaarbeurs-
instituut deze landelijke functie een internationale beteekenis verkreeg. Ook de aan-
wezigheid van het bestuur der Nederlandsche Spoorwegen en v. d. Universiteit hangen
hiermede samen.
b.nbsp;De provinciale functie van Utrecht, waardoor het de zetel van het Provinciaal bestuur
en provinciaal centrum werd voor de agrarische omgeving, is een van de voornaam-
ste oorzaken geweest, dat Utrecht zich kon ontwikkelen tot een distributiecentrum
voor de geheele omgeving.
c.nbsp;De gewichtige defensiefunctie van Utrecht deed haar invloed gevoelen op het geheele
vestigingsbeeld. Tot voor korten tijd helaas in nadeeligen zin, vooral ten aanzien van
de toegangswegen. Zij kan echter bij voldoende inzicht en samenwerking leiden tot
oplossingen die elders maar zeer moeilijk bereikbaar zouden zijn.
d. Het relief van het gebied vertoont twee facetten. De eerste is onverdeeld gunstig. Zij-
schonk aan dit concentratiegebied een schat van natuurschoon op de hoogere oostelijke
zandgronden, die tot nu toe niet altijd in haar volle beteekenis begrepen, althans niet
tot een organisch juist gebruik daarvan geleid heeft.
De tweede betreft de lagere westelijke gronden, die vnl. ingenomen worden door het
agrarische bedrijf. De water-, spoor- en landwegen geven aan dit westelijk gebied geheel
natuurlijk het karakter van werkgebied, zoowel voor de agrarische als voor de indus-
trieele productie. Dezelfde natuurlijke eigenschappen van het gebied schenken het
telijkc deel zijn bestemming tot woongebied.
oos-
Wil men van de hierboven opgenoemde factoren ten volle profijt trekken voor dit
concentratiegebied van wonen en werken, waartoe in beide opzichten de nagenoeg onver-
deeld gunstige eigenschappen van het gebied alle gelegenheid bieden, dan zal een van de
belangrijkste voorwaarden, die daartoe vervuld moeten worden, de juiste regeling van de
„circulatiequot;, van het verkeer, zijn. Daarom zal in deze algemeene beschrijving van het gebied
een afzonderlijke beschouwing gewijd worden aan de toekomstige regeling van dat verkeer
v.z.v. dit thans in hoofdlijnen is vastgelegd.
HET VERKEER (de circulatie).
1. Het Verkeer te water.
Wanneer men op de Kloveniersburgwal te Amsterdam staat, aan het einde van de Doe-
lenstraat, met het gezicht naar het Doelenhotel, dan merkt de aandachtige beschouwer in
den uitersten vleugel van dat Hotel aan den waterkant nog een gevelsteen op, die helaas
met een modern verflaagje bedekt is. Toch kan men nog duidelijk daarop lezen het onder-
schrift: „Swijgt Utrechtquot;. Het is de levende getuige van den strijd, die al dateert uit de
late middeleeuwen, tusschen het opkomende Amsterdam en de welvarende handelsstad, die
Utrecht door zijn gunstige ligging ten opzichte van de waterwegen toen nog was. Het is
evenzeer de levende getuige van den strijd tusschen het jonge opkomende westen de beide
Hollanden tegen het Sticht. In het voorafgaande hoofdstuk werd deze strijd, die' zijn oor-
sprong vond in de gunstige centrale ligging van Utrecht, maar ook in historische factoren
tamelijk uitvoerig geschetst. Utrecht wist geruimen tijd den strijd met succes te voeren'
het lag immers op het kruispunt van de internationale wegen van dien tijd De oost-west
gerichte waterwegen, die via den Rijnstroom de verbinding brachten tusschen het Duitsche
Rijngebied en Brittannie, met de noord-zuid gerichte wegen door de Vecht en het meer
Hevo naar Friesland. De naam Rijn Kade bij de Jaarbeurs herinnert nog aan dezen
tijd, evenals het oude Utrechtsche schip in het Centraal Museum nog heenwijst naar een
veel ouder verleden, toen de noordelijke route langs de Vecht van groote beteekenis was
Utrecht kon echter den strijd tegen de natuurlijke en historische krachten niet volhouden
Het liet nog wel in 1285 den Vaartschen Rijn graven om zijn positie als centraal punt
m de Delta te handhaven, maar eigenlijk was de strijd toen reeds verloren. De ontwikkeling
van het westen, de groei van de handelssteden in dat gebied, de veranderde politieke con-
stellatie, dit alles had ten gevolge, dat de verbeten pogingen van Utrecht, zoowel in de ver-
dedigingslijn tegen Amsterdam in de noordelijke venen, als in de versterkingen om Utrech^
heen, vruchteloos bleven. In de 17e eeuw ontwierp Jhr. Meyster nog wel zijn Een^kanaal
dat Utrecht dwars door de Utrechtsche heuvelrug in verbinding moest brengen met de
toenmalige wereldzee, de Zuiderzee, een gedachte die in de 18e eeuw nogmaals opdook,
maar de strijd voor Utrecht was verloren, Amsterdam en het jonge westen, de beide Hol-
landen, hadden de volledige zege behaald.
Men meene niet, dat de tendenzen, die hier boven nogmaals in groote trekken werden
-ocr page 77-aangegeven, van voorbij gaanden aard zijn geweest. Zij blijven doorwerken. In de tweede
bel ft van de 19e eeuw zette Amsterdam de actie in om zich meester te maken van een
gedeelte van den Rijnvaart, uiteraard ten koste van Rotterdam, welke pogingen inderdaad
bekroond werden door het in 1889 geopende Merwedekanaal. Tot Utrecht op Amster-
damsch peil, boven de Muntsluizen op het ongeveer 1 m. hooger gelegen Utrechtsch peil.
De eerste aanleg van een „Moerdijkkanaalquot;, dat thans door Antwerpen geëischt wordt otn
Rotterdam te ontlasten, van datgene wat deze functioneele Rijnhaven nog over had van
het Rijnverkeer, is nu in het eigen vaderland, door het Amsterdamsche overwicht in ons
staatsbestel, tot stand gekomen. Meen niet dat het hier ging om een Utrechtsch belang.
Utrecht heeft zich dan' ook in den aanvang al zeer weinig om het kanaal bekommerd.
De Nederlandsche spoorwegen al evenmin. Van spoorraccordementen, die aansluiten op
den waterweg is pas sprake in den allerlaatsten tijd toen het voor een groot deel te laat
was. Zelfs de herinneringen aan de Keulsche Vaart konden Utrecht niet bewegen behoor-
lijke los- en laadplaatsen aan te leggen. De Oude Rijn bleef wat hij was en nog heden
ten dage is het onmogelijk in het stadsgebied van Utrecht vrachten, die zwaarder zijn d^n
een ton te lossen. De voornaamste kleinere industrieën lagen langs den Vaartschen Rijn
door de voorvaderen reeds in de 13e eeuw tot stand gebracht, terwijl Jaffa te water aan-
sluiting had op den Ouden Rijn, later op de sluis in het Nieuwe Merwedekanaal. Dit heeft
ten gevolge, dat omstreeks 1914 Werkspoor en de Muinck Keizer zich dââr vestigen, waar
raccordement op spoor- en waterweg gemakkelijk verkregen kunnen worden, dat is op hei
gebied van de gemeente Zuilen, waar beide wegen elkander kruisen. Werkspoor moet dan
nog zorgen voor een eigen haveninstallatie. Eerst omstreeks 1922/24 wordt door Utrecht
de industriehaven c.a. aangelegd, even ten noorden van den spoorweg naar Gouda, met
raccordement op de spoorwegen, maar zonder behoorlijk raccordement op de landwegen.
Deze industrie-haven beteekent thans slechts iets voor de electrische centrale en voor den
aanvoer van bouwmaterialen. Overigens is het een volledige mislukking geworden. Het is
natuurlijk altijd moeilijk hiervoor bepaalde oorzaken aan te wijzen. Maar wij meenen toch
niet al te ver bezijden de waarheid te zijn, indien wij aannemen, dat de vestiging van indus-
trieën op de terreinen langs deze haven niet aantrekkelijk is gemaakt. Noch de aansluiting
op den spoorweg, noch de aansluiting op de landwegen voldoen aan in billijkheid te stellen
eischen. Het is mogelijk, dat de voltooiing van het noordelijke deel van den westelijken
rondweg, loopende van de ontworpen Vechtbrug aan het eind van de Marnixlaan, zuid-
waarts door de St.-Jozeflaan, Cartesiusweg en Jozef Haydnlaan naar den Hommel, daarin
een gunstige verandering brengt. Men bedenke echter, bij deze vraagstukken steeds, dat de
overheid wel de gelegenheid kan scheppen voor de vestiging van industrieën, maar het ini-
tiitief blijft bij den ondernemer. De driehoek tusschen de spoorwegen naar Amsterdam en
naar Gouda in deze buurt is ingenomen door spoorwegwerkplaatsen uiteraard buiten
ieder verband met de waterwegen.
Zoo is dit kanaal voor Utrecht niet anders, dan een sociale scheiding in het westen
gebleven. Een scheiding die te scherper haar invloed deed gevoelen, omdat, behalve voor
de spoorwegen, nergens gezorgd werd voor overgangen voor de landwegen op een niveau,
dat voldoende vaarruimte toeliet. De brug bij de Munt zal een belemmering voor het
..wonenquot; in Oog-en-Al blijven, tot zij op een behoorlijk niveau gebracht of geheel over-
boüig geworden is.
Voor de nieuwe veemarkten en de veilingsgebouwen aan de Croeselaan is gezorgd
voor behoorlijke aansluiting te water op het Merwedekanaal en wel zoodanig, dat vaarweg en
haven in open verbinding met dit kanaal staan. Ook de spoorwegen zorgden voor een
raccordement op deze markten. Beide maatregelen kzvamen helaas te laat. Zij werden ge-
nomen, juist in den tijd van de sterke ontwikkeling van het vrachtautoverkeer, ook voor
het vervoer van vee te land, dat inderdaad, mits onder scherpe controle, groote voordeden
hiedt boven het transport te water en per spoor. Het is dan thans ook zoo, dat noch het
Vervoer per spoor, noch dat te water voor den aanvoer op de veemarkten en op de veiling
een noemenswaardige beteekenis heeft. Hierdoor hebben de met veel kosten aangelegde
havens op de terreinen van veemarkten en veiling hun functioneele beteekenis verloren.
Nu deed zich eerst recht de knellende band van den spoorweg in het westen van de stad
gevoelen. Zoowel van het noorden als van het oosten en zuid-oosten concentreerden de
vrachtauto's zich bij de Catharijne-brug en moesten dan door de nauwe tunnel onder den
spoorweg door geleid worden langs den toch al zwaar bela.sten en veel te smallen weg langs
den Ouden Rijn. Onder deze omstandigheden verwaarloosde Utrecht ook de gemeentesluis
te Vreeswijk. De waterstanden in de Lek namen voortdurend af. Ten slotte was de toestand
zoo, dat alleen bij zeer hooge waterstanden de gemeentesluis kon functioneeren. Intusschen
nam het verkeer over het Merwedekanaal naar Amsterdam steeds toe, zoodat ook de rijks-
sluizen niet meer in staat waren, een snelle doorvaart te waarborgen. Het spreekt wel van
zelf, dat Amsterdam nu opnieuw eischen ging stellen ten aanzien van de Rijnverbinding.
De hoofdstad van het Rijk is nu echter niet meer tevreden met een vergrooting van de
sluizen bij Vreeswijk en een verbreeding van het bestaande kanaal, waardoor minstens
90% van haar wenschen vervuld geweest zouden zijn, zij eischte met klem een verbinding
ä niveau (Amstellandpeil) met Wijk bij Duurstede en vandaar een verbinding met de
Waal ongeveer bij Tiel.
De Provincie en Utrecht spanden zich nu voor den zegewagen van de hoofdstad. Men
bedenke bij deze beschouwingen, dat de plannen gemaakt worden in de „hausse-periodequot;
(1925—1930). De Rijnvaart had een enorme vlucht genomen toen 8 April 1926 aan Dr.
Ir. L. R. Wentholt de opdracht verstrekt werd de bestaande plannen voor de verbetering
der verbinding Amsterdam-Boven Rijn met elkander te vergelijken en uitgewerkte voor-
stellen in te dienen, terzvijl bij dit onderzoek de 'rechtstreeksche Rijnvaart van Amsterdam
en de binnenvaart van Amsterdam naar Rotterdam de bijzondere aandacht zouden moeten
hebben. Kon er al een provinciaal belang gemoeid zijn met dit kanaal, over een Utrechtsch
belang werd niet gerept.
Dit Utrechtsche belang is pas in de plannen gekomen door de voorstellen van den
toenmaligen hoofdingenieur van den provincialen waterstaat Ir. A. A. Mussert, waardoor
het nieuwe kanaal langs het oude bed gevoerd zoude worden op Amstellandpeil onder
handhaving van het Utrechtsch peil voor de stadswateren door sluizen bij de Munt en bij
de Liesbosch.
De voordeden verbonden aan deze gedachte, waardoor Utrecht onmijddellijk zou
worden opgenomen in het groote scheepvaartnet van den Rijn naar Rotterdam en Amster-
dam v.v. zijn uiteengezet in de Verzameling gedrukte stukken der Gemeente Utrecht 1934
No. 147 van 6 Juli 1934.
Nu men toch eenmaal het beginsel van een functioneele verdeeling van de taak der
zeehavens in onze delta ten bate van de hoofdstad had prijsgegeven, nu Amsterdam toch
het volle pond eischte cn verkreeg ten koste van de Rijnhaven bij de gratie van de natuur-
lijke verhoudingen, Rotterdam, nu was het zeer verklaarbaar, dat Utrecht trachtte een zoo
gunstig mogelijke toestand voor de groeiende stad te verkrijgen.
Toch valt het niet te ontkennen, dat in de bovengenoemde nota van 6 Juli 1934 door
dc gemeente Utrecht een standpunt werd ingenomen, dat niet te handhaven was in verband
met de in 1934 totaal gewijzigde toestanden vooral op het gebied van de circulatie te land
en te water. De wereldcrisis deed zich in dat jaar in haar volle kracht gevoelen. Mocht
men daarover optimistisch denken in dien zin, dat ook de crisis wel weer gevolgd zou
worden door een periode van groote welvaart, dan moest men daarbij toch rekening houden
met het feit, dat bepaalde veranderingen juist in het verkeer te land en te water bezig
waren zich te voltrekken, afgescheiden van de wereldcrisis. Te dien aanzien zouden der-
halve de vroegere verhoudingen NIMMER TERUGKEEREN.
Om dit duidelijk te maken dient nagegaan te worden, waarin bovengenoemde nota
haar oorzaak vond. Deze is daarin gelegen, dat men via de provincie van de gemeente
Utrecht een bijdrage kwam vragen in de kosten van de werken voor het nieuwe kanaal,
waarvan het bedrag ten slotte bepaald werd op maximaal f 300.000.
Hierdoor kreeg de gemeente Utrecht de gelegenheid eischen in overweging te geven,
die het belang van het westelijke werkgebied en de aansluiting daarvan op het groote
scheepvaartnet van Nederland zooveel mogelijk konden bevorderen.
Had men toen deze zaak functioneel beschouwd, in bovenbedoeld verband, dan waren
misschien toch andere uitkomsten verkregen, dan nu het geval is. Hierin ligt ook de reden,
dat wij de vrijheid vinden nogmaals de aandacht voor deze zaak te vragen. Immers mocht
het ons gelukken die overtuiging te vestigen, dan zou daarin misschien aanleiding gevonden
kunnen worden om ten aanzien van de nu nog vervulbare wenschen van Utrecht iets mil-
der te oordeelen. Wat toch is het geval ?
Bij het schrijven van de nota van 6 Juli 1934 stond vast, dat de Rijks Waterstaat wel
het éénpandige kanaal van Amsterdam naar Wijk bij Duurstede had overgenomen, maar
voor het gedeelte van dit kanaal gelegen tusschen de spoorbrug in de spoorlijn naar Rot-
terdam en de kruising van het nieuwe kanaal met het oude Merwedekanaal bij [utphaas
een ander tracé gekozen had ten westen van Utrecht.
Men zal moeten toegeven, dat dit denkbeeld inderdaad vele voordeelen heeft.
In de eerste plaats is het niet gewenscht, dat een groot scheepvaartkanaal gelegd wordt
onmiddellijk tegen den westelijken rand van de bebouwing der stedelijke agglomeratie. De
gemeente Utrecht kende reeds de talrijke bezwaren, die daaruit voor het verkeer en voor
de exploitatie van de terreinen ten westen van dat kanaal als bouwterrein voortvloeiden.
Men meent wel, dat men deze bezwaren door het bouwen van hooge bruggen op bepaalde
punten kan ondervangen, maar dit is onjuist. Ben dergelijk kanaal is en blijft een sociale
scheiding, welke men ook door ruime en kostbare overbrugging niet kan opheffen. De
voorbeelden daarvan zijn in ons vaderland zoo talrijk, dat ik mij van den plicht ontslagen
acht deze voorbeelden op te noemen, temeer, omdat de moeilijkheden, die het tegenwoordige
kanaal reeds oplevert zoo manifest zijn, dat elke toelichting overbodig genoemd mag worden.
Het was dan ook een gezond denkbeeld van den Rijks Waterstaat om de nieuwe wes-
telijke tak van het groote scheepvaartkanaal op ongeveer 1,75 k.m. ten westen van de stede-
lijke agglomeratie te ontwerpen.
Daardoor werd de mogelijkheid geboden, langs dat kanaal een industriegebied tot ont-
wikkeling te brengen, waarvoor dan ook ter plaatse het kanaal belangrijk verbreed wordt,
opdat het doorgaande verkeer op den drukken vaarweg geen hinder ondervindt van de los-
en laadplaatsen en de daaraan gemeerde schepen.
Het valt dan ook te betreuren, dat het gemeentebestuur van Utrecht in de bovenge-
noemde nota is blijven aandringen op het handhaven van het oude kanaal en nog wel op
Amstelpeil. De Rijks Waterstaat wenschte de daarmede verbonden meerdere kosten niet
te dragen, die op f 1.787.000 berekend werden.
Had men toen de consequenties van de plannen van den Rijks Waterstaat goed func-
tionneel doordacht, dan ware men zeker tot het besluit gekomen, dat het oude kanaal, dat
immers nu in den ouden toestand met alle daaraan verbonden bezwaren gehandhaafd
bleef, slechts nadeelen kon opleveren voor een juiste ontwikkeling van het concentratie-
gebied, waartegenover geen enkel reëel voordeel gesteld kan worden. Van het oogenblik af,
dat vast stond, dat de Rijks Waterstaat het nieuwe tracé gekozen had, diende men de
consequentie te aanvaarden, dat daarmede aan het oude kanaal iedere beteekenis ont-
nomen was, het kon niet anders blijven dan een sociale scheiding,' die hoe eerder hoe beter
verdwijnen moest door volledige demping in het belang van de ontwikkeling van het wes-
telijke werkgebied.
Er zijn verschillende redenen aan te voeren, welke het verklaarbaar maken, dat het
gemeentebestuur van Utrecht deze consequentie niet getrokken heeft. Men had immers
kort tevoren de terreinen van de veemarkten en de groenteveilingen met groote kosten
a niveau aangesloten op het oude kanaal. Men had ook gezorgd voor spoorwegraccorde-
ment en dan valt het zwaar deze met groote moeite en opoffering tot stand gebrachte
werken met één slag prijs te geven. Men verwachtte immers daarvan een groote ontwik-
keling van deze markten. Toch was in 1934 de geheele omvorming van het transport in de
richting van het verkeer te land met vrachtauto's, zoowel voor het vee als voor de groenten,
reeds in vollen gang. Het spoorweg-raccordement heeft eigenhjk nooit aan de verwach-
tingen beantwoord.
Het is nu dan ook zoo ver gekomen, dat slechts voor een zeer klein gedeelte nog ge-
bruik gemaakt wordt van den waterweg voor den aanvoer van groenten; van veebooten
is reeds lang geen sprake meer. Men kan zonder overdrijving zeggen, dat de havens voor
veemarkt en groenteveiling thans nagenoeg geheel functieloos zijn. De tweede reden, die
het begrijpelijk maakt, dat men in Utrecht deze radicale oplossing niet aandurfde is n.m.m.
voor een goed deel gelegen in het feit, dat de K. v. K. van Utrecht zich schaarde aan de
zijde van den Rijkswaterstaat vooral ten aanzien van het betoog, dat het oude kanaal zoo
vele voordeden zou kunnen bieden voor de vestiging van industrieën.
De Rijks Waterstaat werd daardoor gesteund in zijn plannen. In de nota van den
Directeur Generaal v. d. Rijks Waterstaat, gevoegd bij den brief van Gedeputeerde Staten
van 16 Febr. 1934 nr. 408/328 wordt dan ook de nadruk gelegd op de beteekenis van het
oude kanaal voor de vestiging van industrieën. Bovendien wordt door den Directeur
Generaal krachtig gewezen op het voordeel, dat Utrecht verkrijgt in de mogelijkheid zich
nu verder westwaarts te kunnen uitbreiden, omdat het oude kanaal zonder bezwaar op
verschillende plaatsen overbrugd zal kunnen worden.
Beide voordeelen zijn nu reeds volkomen illusoir geworden. Een blik op de kaart
aangevende de nieuw ontworpen verbindingen te land en te water om Utrecht heen
(Kaart VI) of op de door Gemeentewerken uitgegeven zwartdruk, is voldoende om te zien
hoe ten noorden van den Leidschenweg de navolgende groote verkeerswegen tegen elkan-
der aangedrongen liggen:
1.nbsp;De drukke Amsterdamsche straatweg, waarbij zich straks nog de nieuwe parellelweg
voegt.
2.nbsp;De spoorwegen Utrecht—Amsterdam en Utrecht—Gouda.
3.nbsp;Het oude Merwedekanaal.
^4. De nieuw ontworpen rondweg van den Amsterdamschen straatweg naar den Hommel.
Het verbreede nieuwe kanaal.
6. De om onbegrijpelijke redenen tegen het nieuwe kanaal aangebogen nieuwe autoweg
van Amsterdam (weg 2) aansluitende op weg 26 naar Vianen.
Dit geheele systeem wordt bovendien doorsneden door den toegangsweg voerende van
weg 2 naar Utrecht, uitmondende langs den Vleutenschen weg en de Kanaalstraat bij de
Catharijnebrug.
Daarmede is dit gebied van de Gemeente Utrecht verloren voor iedere functie in het
welvaartstreven. Vestiging van industrieën is daar onmogelijk, de mogelijkheid daartoe
wordt geboden op het gebied van de gemeenten Oudenrijn en Jutphaas.
Daar zal men het kanaal voldoende breedte geven, zoodat daar gelegenheid geboden wordt
voor den aanleg van los- en laadplaatsen, zonder de vaart op den grooten scheepvaartweg
te hinderen.
Het is nu dus zóó geworden, dat de voordeelen, die men in de verschillende nota's
van den Rijks Waterstaat (o.a. in die van den Directeur-Generaal afgedrukt in het voor-
stel van de Provinciale Staten van Utrecht van 16 Febr. 1934 nu 408/328) opsomt op de
creditzijde van Utrecht, alle liggen op het grondgebied van Jutphaas en Oudenrijn, terwijl
aan het Utrechtsche grondgebied ten noorden van de Muntsluizen iedere verdere ontwik-
kelingsmogelijkheid is ontnomen. Ten westen van den ontworpen rondweg, tot waar de
bebouwing nu reeds gevorderd is, roepen het nieuwe kanaal en de daartegenaangedrongen
VOORRANGSWEG no. 2 een onverbiddelijk halt toe aan iedere verdere ontwikkeling
in die richting. Hetzelfde is het geval met den driehoek ten noorden van den spoorweg
naar Gouda.
Zoo gezien blijft voor Utrecht en omgeving slechts over het voordeel van een grootere
zekerheid van het op peil houden van en de waterverversching in de stadsgrachten. Daar-
toe zal zoodra de zijtak naar Vreeswijk geheel voltooid is en de Koninginnesluis derhalve
tijdelijk buiten gebruik gesteld kan worden, daarin een ebbe-keering worden aangebracht,
waardoor het inderdaad mogelijk zal worden bij vloed water in te laten en bij eb vast te
houden voor doorvoer naar Utrecht. De gemeente zal dan echter zelf haar sluis ook van
ebbe-keering moeten voorzien of daarin een inlaatriool moeten bouwen, waardoor dan die
sluis vervalt. Dit voordeel blijft echter voor Utrecht ook behouden, wanneer men over-
gaat tot demping van het kanaal van de Liesbosch af tot aan de spoorbrug in de lijn
naar Gouda.
De voordeelen, die men door deze den;ping verkrijgen zal, kunnen als volgt geformu-
leerd worden:
1. Het concentratiegebied van Utrecht krijgt daardoor inderdaad gelegenheid het weste-
lijke werkgebied tot een harmonische ontwikkeling te brengen. De ongunstige vorm
van de rivierenwijk die nu bekneld ligt tusschen de oude kanalen kan dan een gunstige
oplossing verkrijgen in westelijke richting, aansluitende aan den ontworpen rondweg.
Alle moeilijkheden voor Oog in Al en voor de daarbij aansluitende noordwestelijke
wijken van Utrecht worden opgeheven. Nieuwe industrieën kunnen zich ruim ves-
tigen aan het nieuwe kanaal, waarheen ook de enkele industrieën, die nu ten westen
van het oude kanaal gevestigd zijn, zullen moeten worden overgebracht.
Dit klemt temeer, omdat naar mijn inzicht de waterwegen en de binnenscheepvaart
in de toekomst wel degelijk nog een belangrijke functioneele taak vooral in het trans-
port van massagoederen zullen hebben te vervullen. Men bedenke daarbij, dat welis-
waar het vrachtautoverkeer veel van het op snelvervoer gerichte stukgoederenver-
keer heeft overgenomen, maar dat b.v. voor een schip van 200 ton nog altijd veertig
van de grootste toelaatbare vrachyiyto's (van 5 ton) noodig zijn. Het is dan ook mijn
vaste overtuiging, dat in de toekomst, zoodra ook maar eenigermate weer gezondere
gedachten omtrent de noodzakelijkheid van onderlinge samenwerking en co-ördineering
van de transportmiddelen veld winnen, het massatransport weder den goedkoopsteïs
weg d.i. den waterweg zal kiezen. Daarbij komt nog, dat de moderne vaarwegen,
ook het nu in aanleg zijnde kanaal van den Bovenrijn naar Amsterdam, toegankelijk
zijn voor de kleine motorzeeschepen, die meer en meer een belangrijke taak in de
kustvaart op de Noordzee gaan vervullen.
Bedenkt men dit alles dan lijdt het geen twijfel of in de toekomst zal Utrecht,
wanneer het daartoe instaat gesteld wordt, mede kunnen profiteeren van de voor-
deelen aan den grooten scheepvaartweg verbonden. Dit zal echter alleen het geval
zijn, als een oordeelkundig gebruik gemaakt wordt van de beschikbare „ruimtequot;.
Want ook hier is dit probleem in wezen een strijd om de ruimte.
Het verkeer uit het westen van den Haag en Rotterdam en dat van het zuiden van
Vianen komende, kan nu van het kruispunt van weg 12 en weg 26 dadelijk naar de
stad geleid worden in de richting van het Ledig Erf. Dit is een groot voordeel, omdat
dan niet alle verkeer geconcentreerd wordt op de Catharijnebrug. Voor dezen weg is
dan alleen overbrugging noodig van het nieuwe kanaal.
3- Het spoorwegraccordement, dat nu reeds aangelegd werd naar de veemarkten, kan
doorgetrokken worden naar de nieuwe industrieterreinen aan het nieuwe kanaal. Voor
de waterverbinding van Jaffa kunnen gemakkelijk voorzieningen getroffen worden.
Het spreekt ten slotte wel vanzelf, dat deze werken niets veranderen ten aanzien van
het transport voor de langs den Vaartschenrijn op het gebied van Jutphaas gevestigde
industrieën, aangezien natuurlijk dit vaarwater open blijft en moet blijven voor de
waterverversching van de Utrechtsche grachten.
4. Men kan op eenvoudige wijze voor het westelijke woon-werkgebied bom- en gasvrije
schuilplaatsen verkrijgen.
Een belangrijke vraag, welke thans beantwoord moet worden betreft de kosten van
de demping van het oude kanaal van de Liesbosch tot de brug in de spoorlijn naar
Gouda en van de daarmede verbonden kleinere voorzieningen. Daartoe moet nog een
punt besproken worden van den aanleg van het groote kanaal en de offers, welke het Rijk
zich gemeend heeft te moeten getroosten uitsluitend in het belang van de hoofdstad. Het
is dit punt, dat ons aanleiding gaf om hierboven te schrijven, dat bij nadere overweging,
daaruit een milder oordeel ten aanzien van de voor Utrecht nu nog vervulbare wenschen
zou kunnen voortvloeien.
Het Rijk heeft immers geheel voor zijn rekening genomen het zijkanaal naar Vreeswijk
met den daaraan verbonden bouw van de nieuwe sluizen te Vreeswijk. De kosten daarvan
zullen ongeveer 6.000.000 gulden bedragen hebben. Men kan zich voorstellen, dat Amster-
dam deze eisch gesteld heeft. Toch gold het hier slechts een tijdelijk voordeel voor Am-
sterdam, terzvijl het doodvonnis over het dorp Vreeswijk daardoor voltrokken is.
Heeft men zich wel afgevraagd, wat de functie van deze sluizen en van dit zijkanaal
zal zijn, wanneer het geheele kanaal tot aan de Waal gereed zal zijn? Voor de afvaart, d.i.
dus voor van den Rijn en van Limburg komende schepen, die voor Amsterdam bestemd
zijn, zullen deze sluizen dan GEEN BETEEKENIS meer hebben. Deze schepen varen
geheel langs het nieuwe kanaal, waarop zij van Wijk bij Duurstede in eenen trek doorvaren
naar Amsterdam.
Voor de opvaart, d.i. voor de schepen van Amsterdam naar den Rijn of naar Limburg
bestemd, hebben deze sluizen al evenmin beteekenis. Zij zouden het alleen kunnen hebben
voor de schepen in zgn. „driehoeksvaartquot;, dat zijn de schepen, die meestal ledig van Am-
sterdam naar Rotterdam gaan om daar retourlading naar den Rijn of naar Limburg te vin-
den. In de hausse-periode beteekende dat driehoeksverkeer van Amsterdam via Vreeswijk
nog wel iets. De analyse van de scheepvaart door het Merwedekanaal van Ir. A. C. Maris,
dateert van een telling gehouden tusschen 28 Juli en 10 Augustus 1930. Zij is gepubliceerd
in de Ingenieur van 1931 no. 6. Wij hebben ons nog gewend tot Dr. Hanrath van het Cen-
traal Bureau v. d. Statistiek om jongere gegevens betreffende deze driehoeksvaart te ver-
krijgen, maar ook hij kon ons daaraan niet helpen. Het is ons dus onmogelijk het verloop
van dit driehoeksverkeer gedurende den crisistijd in cijfers te geven. Het zal uiteraard,
evenals het geheele verkeer, sterk gedaald zijn. Nu is het altijd zeer moeilijk om voor-
spellingen in zake de binnenscheepvaart te doen. Op advies van Dr. Hanrath hebben wij
daarom het oordeel gevraagd van den Hr. T. W. Keyzer te Santpoort, voorzitter van de
schippersvereeniging Schuttevaer. Bij schrijven van 2 Maart j.1. deelt de Hr. Keyzer mij
voorloopig als zijn meening mede, dat er twee redenen bestaan, dié er toe kunnen leiden dat
het verkeer van Amsterdam via Vreeswijk naar Rotterdam, ook na het gereed komen van
den Waterweg tot Tiel, nog niet geheel zal verdwijnen. De voornaamste reden is daarin
gelegen, dat op het kanaal tot Vreeswijk vrijdom van rechten bestaat, terwijl op den ge-
moderniseerden vaarweg van Amsterdam naar Rotterdam nu nog een heffing van 5 cent
per ton plus bruggelden geheven wordt.Vooral dit bedrag kan gesleept worden via Vreeswijk.
Ik wendde mij bovendien tot het Centraal Bureau voor de Rijn- en Binnenvaart te
den Haag. Dit Bureau is van meening, dat de zijtak over Vreeswijk behalve voor lokaal ver-
keer nog gebruikt zal worden voor de navolgende vaarrouten:
A.nbsp;Amsterdam-Dordrecht en verdere bestemmingen, t.w. Breda, Antwerpen en Gent en
Wilhelminakanaal (Tilburg).
B.nbsp;Amsterdam-Dieze en Zuid Willemsvaart ('s-Hertogenbosch, Veghel enz.).
C.nbsp;Amsterdam-Rotterdam.
-ocr page 83-De laatste vaarroute zal dan de concurrentie ondervinden van den w^eg binnendoor van
Rotterdam naar Amsterdam.
Hoe dit zij, men zal moeten toegeven, dat de zijtak naar Vreeswijk en de daar ge-
bouwde nieuwe sluizen, waarbij zelfs nog ruimte gereserveerd is voor uitbreiding, na het
gereedkomen van den nieuwen vaarweg Amsterdam-Waal, geheel ontlast wordt van het
groote Rijnverkeer.
Het zal slechts een secundaire functie blijven vervullen, waarvoor n.m.m. de Koningin-
nesluizen desnoods met verbetering van de Gemeentesluis zeker voldoende geweest zoude zijn.
PRACTISCH BETEEKENT DIT DAT HET GELD AAN DEN ZIJTAK NAAR
VREESWIJK EN AAN DE DAAR GEBOUWDE GROOTE SLUIZEN UITSLUI-
TEND BESTEED IS OM TIJDELIJK EEN AMSTERDAMSCH BELANG TE
dienen MET NAME ZOO LANG DE GEHEELE SCHEEPVAARTWEG NAAR
Deze uitgave van 6.000.000 gulden was temeer onnoodig, omdat de inmiddels inge-
treden crisis het scheepvaartverkeer door de Koninginnesluizen belangrijk verminderd had.
Utrecht had bovendien de toezegging kunnen doen de eigen sluis bij Vreeswijk, die toch
van zoo uitnemend belang voor Utrecht was, te moderniseeren. Dan had Amsterdam
best kunnen wachten, totdat het geheele kanaal gereed was om de 100% van zijn eischen
vervuld te zien. Daarbij had men dan nog het voordeel gehad, dat Vreeswijk had kunnen
blijven voortbestaan, zij het dat het dan alleen de verzorgingsfunctie had te vervullen
voor de schepen, die in driehoeksvaart en voor de verbinding met het Zuiden nog gebruik
maakten van de Koninginnesluizen. Deze sluizen hadden met de gemoderniseerde gemeente-
sluis zeker voldoende capaciteit om ook in de toekomst dit verkeer te bedienen.
Het wil mij voorkomen, dat door het bovenstaande betoog gebleken is, dat de demping
van het oude kanaal van de monding in den Vaartschen Rijn af tot aan het splitsingspunt
met het nieuwe kanaal, een belangrijke voorwaarde is voor de verdere ontwikkeling van het
welvaartsstreven in het concentratiegebied in het hart des lands met Utrecht als centrum.
Bovendien moge uit dat betoog gebleken zijn, dat er thans alle aanleiding is om de
daarmede verbonden werken zoo spoedig mogelijk te doen uitvoeren ten laste van het
crediet voor de werkverruiming.
Onder alle voorbehoud werd door mij in overleg met een ter zake deskundig man een
globale raming van de aan deze werken verbonden kosten opgemaakt. Deze jraming volgt
hieronder.
I- Vaartsche Rijnpad van de sluizen bij Oog in Al tot monding Vaartsche Rijn.
Lengte kanaalnbsp;= 3400 m.
Bodembreedtenbsp;= 20 m.
Bovenbreedtenbsp;= 38.6 m = tot 39 m.
Dieptenbsp;= 4.85 m.
20 -f 39nbsp;,
Benoodigde zand -- X 4.85 = 143 mVm\
2nbsp;Totaal 3400 X 143 m® = 486.200 ml
II. Sluiscomplex met toegangen c.a.
Lengtenbsp;= 800 m.
Aangenomen
Bovenbreedtenbsp;= 75 m.
Bij taluds overeenkomstig Amstelpand is
bodembreedtenbsp;= 62.4 m.
Dieptenbsp;= 5 m.
75 62.4
Benoodigde zand -■ X 5 = rond 350 mVm^-
2nbsp;Totaal 800 X 350 m^ = 280.000 m«
-ocr page 84-HL Gedeelte Amstelboezempand van
splitsingspunt nieuwe |
kanaal tot IL | |
Lengte |
= 400 |
m. |
Bodembreedte |
20 |
m. |
Bovenbreedte |
39 |
m. |
Diepte |
5 |
m. |
20 39 | ||
Benoodigde zand |
X 5 |
= rond 150 mVm^
Totaal 400 X 150 in^ = 60.000 m®
tesamen 826.200 m'
Klink 20% 165.200 m'
Totaal 991.400 m^
992.000 m^ zand ä ƒ 1 =
Overbrugging Leidsche Rijn =
Bijkomende werken, onvoorzien.
Totale kosten
Bedenkt men hierbij, dat het concentratiegebied door deze demping de beschikking
krijgt over 208.600 m'quot; grondoppervlak, waarvan men in dit westelijke werkgebied den prijs
gevoegelijk mag stellen op gemiddeld ƒ 3.— per m^ (ik reken daarbij ook op dien grond die
bestemd zal moeten worden voor wegen enz.) dan wordt daardoor gewonnen ƒ 625.800
grondwaarde.
Eigenlijk bedragen derhalve de kosten van het werk slechts rond ƒ 600.000.
HET VERKEER TE LAND.
Het is thans wel een algemeen aanvaard beginsel, dat de moderne ontwikkeling van
het verkeer op de landwegen afzonderlijke banen eischt voor het doorgaande intercom-
munale verkeer, dat langs een weldoordacht plan van voorrangszvegen door het geheele
land geleid wordt, aansluitende op bepaalde punten aan de landsgrenzen bij een naar het-
zelfde beginsel ontworpen wegennet in de buurlanden. Deze voorrangswegen moeten vol-
doen aan hooge eischen ten aanzien van de toelaatbare snelheid en veiligheid. Daartoe
moeten in deze wegen in de eerste plaats alle kruisingen ä niveau vermeden worden. Daar,
waar deze wegen elkander kruisen en waar toegang verleend wordt tot den voorrangsweg
van uit het locale wegennet, worden door vernuftig uitgedachte systemen oplossingen ge-
zocht en gevonden ten einde ook daarbij de hoogste graad van veiligheid te bereiken.
Hieruit volgt reeds, dat deze verkeersbanen in wijden boog om de stedelijke agglome-
raties heen geleid zullen moeten worden, terwijl van die voorrangswegen uit dan radiale
wegen, voor gemengd verkeer, tot in de stedelijke agglomeratie geleid moeten worden.
Daarbij kan men dan het systeem toepassen, dat ook deze radiale wegen, die naar de stad
leiden, opnieuw opgevangen worden door een rondweg, die organisch in het wegen- en
stratenstelsel van de stedelijke agglomeratie behoort te zijn opgenomen. Deze tweede rond-
weg behoort functionneel in het verkeer sap paraat van de stad thuis. Van alle zijden moet
men toegang tot dien rondweg kunnen verkrijgen, om op de radiale wegen over te kunnen
gaan ten einde de voorrangswegen voor het doorgaande verkeer te bereiken. Zoo ontstaan
d'^ goed doordachte uit- en invalspoorten tot de stad. Het verdient alle aanbevelmg om de
stedelijke agglomeratie zoodanig in sectoren te verdeden, dat de uit de verschillende rich-
tingen te verwachten verkeersstroom van de voorrangswegen langs de radiale wegen en
ƒnbsp;992.000.—
ƒnbsp;50.000.—
ƒnbsp;150.000.—
ƒnbsp;1.200.000.—
den rondweg in de daartoe geëigende sector binnen- en uitgeleid wordt, zoodat geen ver-
keerscongestie in de stedelijke agglomeratie op een bepaald punt ontstaat.
Wanneer wij thans de ontworpen verkeerswegen, zooals zij op kaart VI zijn ingeteekend
aan deze beginselen willen toetsen, dan kan men het beste de beschouwingen in het westen
beginnen.
Van noord naar zuid is ten westen van het groote scheepvaartkanaal de belangrijke
noord-zuidverbinding ontworpen van Amsterdam via Vianen naar Maastricht. Van deze
noord-zuidverbinding liggen weg 2 en weg 26 in elkanders verlengde in ons gebied. Deze
groote voorrangsweg voor het doorgaande verkeer noord-zuid v.v. zal ook het verkeer uit
het noorden en uit het zuiden, dat bestemd is voor Utrecht moeten opnemen, waarvoor
dan gelegenheid geboden moet worden om van den voorrangsweg, langs bepaalde radiale
wegen de stedelijke agglomeratie te bereiken. Op 2 kilometer ten zuiden van den Leidschen
weg wordt deze groote voorrangsweg gekruist door de groote voorrangsweg nr. 12 van het
Rijkswegenplan, welke bestemd is om het verkeer van het westen, van Rotterdam en den
Haag, via Driebergen naar het oosten des lands te leiden. Op dit kruispunt zal derhalve
het doorgaande verkeer, dat uit het zuiden en uit het westen komt en bestemd is voor
Utrecht gelegenheid moeten vinden de stedelijke agglomeratie te bereiken.
Het voordeel, dat hierin gelegen is bestaat daarin, dat al het doorgaande verkeer in
de richting noord-zuid v.v. en oost-west v.v. om de stedelijke agglomeratie heen geleid
wordt, waardoor het verkeersnet daarbinnen ontlast wordt.
Het kan zijn nut hebben aan de hand van de kaart van het Rijkswegenplan gevoegd
bij het K.B. van 12 November 1937 na te gaan, welk verkeer op deze voorrangswegen te
verwachten is.
Over weg 2 van Amsterdam is het verkeer te verwachten, dat bestemd is voor het
zuiden des lands, dat dan bij Vianen de keuze krijgt voor het oostelijke of voor het wes-
telijke deel van het zuiden (resp. weg 27 en weg 26). Voorts zal zich langs dezen weg be-
wegen het verkeer, dat bestemd is voor het Utrechtsche concentratiegebied.
Het verkeer immers, dat van Amsterdam bestemd is voor het oosten des lands zal van
Amsterdam langs weg 1 gaan en heeft dan bij Hoevelaken de keuze voor verschillende
richtingen. Het komt er derhalve op aan, dat het van Amsterdam komende verkeer, dat
voor Utrecht bestemd is gelegenheid krijgt, op daartoe geëigende punten, van den voor-
rangsweg af te buigen, om binnen het concentratiegebied geleid te worden. In het thans
ontworpen systeem krijgt dit verkeer daartoe in de eerste plaats gelegenheid bij de brug,
die in de gemeente Maarssen over het Merwedekanaal gebouwd wordt, waarlangs de Am- !
sterdamsche straatweg te bereiken is. Dit verkeer ontmoet derhalve in de stedelijke agglo-
meratie het eerst den rondweg van den Amsterdamschen straatweg naar den Hommel. Het
kan zich op dat punt reeds verdeelen in verkeer bestemd voor het westelijke werkgebied,
dat den rondweg kiest en in verkeer bestemd voor de stad zelve, welk laatste verkeer den
Amsterdamschen straatweg blijft volgen naar de Catharijnebrug. Een tweede gelegenheid
wordt geboden ten zuiden van de spoorlijn naar Gouda, waar de radiale toegangsweg af-
takt via de brug over het Merwedekanaal ten zuiden van de spoorbrug. Deze radiale weg
ontmoet in de eerste plaats de rondweg bij de Thomas ä Kempisweg, waar het verkeer
voor het werkgebied zich kan splitsen naar noord en zuid, terwijl het voor de stad bestemde
verkeer via den nieuwen tunnel bij de Catharijnebrug komt.
Men kan deze oplossing niet anders dan gelukkig noemen, behoudens het reeds be-
handelde bezwaar, dat weg 2 te dicht op het nieuwe kanaal gedrongen is. Deze weg nad
een veel gunstiger beloop gehad, indien hij westwaarts verplaatst was tot ongeveer in üe
gemeentegrens van Utrecht.
Beschouwen wij thans het verkeer, dat uit het westen langs weg 12 en uit het zuiden
langs weg 26 nadert. Het doorgaande verkeer uit het westen zal op den voorrangsweg 12
blijven v.z.v. het bestemd is voor het oosten des lands. Deze weg wordt met een brug over
het nieuwe en het oude kanaal ten zuiden van de Liesbosch naar het oosten buiten Utrecht
omgeleid. Het uit het westen komende verkeer, dat bestemd is voor het concentratiegebied
zal over moeten gaan op weg 2 om dan via de brug over het nieuwe kanaal ten z.w. van
den Hommel den rondweg bij den Hommel te ontmoeten, waar het zich splitsen kan, wan-
neer het bestemd is voor het westelijke werkgebied, maar overigens ook weer geleid wordt
naar de Catharijnebrug, met de kans van oponthoud bij de Muntsluizen, tenzij men tot
demping van den oostelijken tak overgaat.
Daarbij zal zich nagenoeg het geheele verkeer uit het zuiden voegen, dat langs weg
26 nadert. Dit verkeer toch zal voorloopig zeker niet bij het kruispunt met weg 12 overgaan
op dien weg om dan langs den Jutphaaschen weg het concentratiegebied te bereiken.
Zoo wordt het geheele verkeer uit het noorden, westen en zuiden, dat bestemd is voor
de stad geconcentreerd bij de Catharij nebrug. Daar zal zich ook alles concentreeren, dat
Utrecht verlaten wil en bestemd is voor de genoemde richtingen. Het is juist, dat men zich
van dat punt uit dadelijk kan splitsen in drie richtingen; niettemin zullen vooral op Jaar-
beursdagen en bij den afloop van vergaderingen en congressen zich moeilijkheden op dat
punt voordoen. Het is ook in strijd met de hier boven ontwikkelde beginselen om de uit-
en invalspoorten functionneel over de stad te verdeelen. Daarom is het wel jammer, dat de
brug ten zuidwesten van den Hommel reeds gebouwd is, anders had die brug functionneel
een veel betere plaats gevonden op het snijpunt van .de lijn, die het kruispunt van weg 12
en weg 26 verbindt met de Balijelaan.
Wanneer wij thans de ontworpen plannen in het oosten behandelen, dan wordt helaas
de toestand nog bedenkelijker. Het verkeer van het oosten wordt de stad binnen geleid bij
de oude forten, waar het feitelijk den rondweg had moeten ontmoeten, opdat al het ver-
keer, dat voor het concentratiegebied bestemd was, en in het bijzonder dat voor het wes-
telijke werkgebied, zich daar noord- en zuidwaarts had kunnen splitsen, om langs den rond-
weg zijn bestemming te bereiken. Het voor de stad bestemde verkeer blijft de Biltstraat
volgen. Helaas is het oostelijk gedeelte van den rondweg functionneel uit het verkeers-
systeem van de stedelijke agglomeratie gelicht en ingeschakeld in het systeem van voor-
rangswegen. De stedelijke agglomeratie van Utrecht krijgt daardoor, aan den oostelijken
rand van de bebouwing en vlak tegen de bebouwing aan, een voorrangsweg, waarop prac-
tisch gesproken alleen toegang verleend wordt bij het Stadion en dan nog alleen v.z.v. be-
treft het doorgaande motorverkeer.
Daarbij komt, dat deze voorrangsweg, juist omdat het een voorrangsweg is, waarbij
alle kruisingen a niveau vermeden moeten worden en waarop zoo min mogelijk gelegenheid
moet zijn om zijdelings verkeer op te nemen, een allerzonderlingst lengteprofiel heeft moe-
ten verkrijgen, dat allerminst thuis hoort tegen den rand van een stedelijke bebouwing.
Om dit duidelijk voor te stellen werd een reliëfkaart (Kaart VII) vervaardigd, waardoor
men zich althans eenigermate een voorstelling kan maken van de werking van dezen weg
in het stadsbeeld. Vanwege den dienst der Gemeentewerken is buitendien een fraaie ma-
quette van dezen weg met de aangrenzende gebouwen vervaardigd en opgesteld in het Ge-
meentehuis. Bij het bezichtigen van deze maquette moet de beschouwer zich goed realisee-
ren, dat hij den toestand van bovenaf ziet. Deze toestand lijkt daardoor gunstiger dan hij
in werkelijkheid zijn zal.
Wij zullen om dit duidelijk te maken het lengteprofiel van den weg nagaan. De voor-
rangsweg begint in het zuiden bij den Liesboschweg op een niveau van 4.32 m boven
N.A.P. De weg daalt dan van dat punt tot het niveau van 1.50 boven N.A.P. om van daar
naar de Hoogravensche Wetering te stijgen tot 2.50 boven N.A.P. d.i. ongeveer het stra-
tenpeil van Utrecht. De weg moet daarna echter de spoorlijnen van 's-Hertogenbosch en
van Arnhem passeeren en moet derhalve van de Hoogravensche Wetering via het Hou-
tensche pad opstijgen tot een niveau van niet minder dan 9.96 m. boven N.A.P. om de
spoorwegen te passeeren. Dit hoogste punt van den weg ligt ruim 7.50 m. boven het straten-
peil van Utrecht. De weg daalt dan naar het noorden af tot een hoogte van 7.12 m. boven
N.A.P., op welke hoogte de Koningsweg gepasseerd wordt en blijft deze hoogte behouden
tot ongeveer bij den Tamboersw^eg. Vandaai^ gaat het met een helhng van 1 : 55 naar be-
neden om onder de Prins Hendriklaan door geleid te worden op een niveau van 2.34 m.
beneden N.A.P. Vandaar stijgt de weg weer met een helling van 1 : 50 naar 2.50 m. boven
N.A.P. om iets boven het stratenpeil van Utrecht te komen en zoo in noordelijke richting
a niveau de Biltsche straatweg (weg 25 v.h. Rijkswegenplan) te kruisen en aansluiting te
geven op den noordwaarts gerichten weg 22 van het Rijkswegenplan, waarvan niemand
^og weet welke bestemming hij zal krijgen.
Het zal wel zeer moeilijk zijn om in west Europa een tweede voorbeeld te vinden
Waarbij een voorrangsweg met een zoo zonderling lengteprofiel de oostzijde van een be-
bouwing afsluit.
Wanneer men de oorzaken tracht te vinden, die geleid hebben tot dezen voorrangsweg,
m dezen vorm en op deze plaats, dan blijkt dat de Rijkswaterstaat een verbinding gewenscht
heeft tusschen weg 12 en weg 25. Beziet men echter de kaart van het Rijkswegenplan,
dan is die verbinding feitelijk aanwezig, zij leidt over Driebergen via weg 12 en weg 25
om bij de Bilt weg 23 naar Hoevelaken te ontmoeten. Het doorgaande verkeer zou daartoe
dan ongeveer 12 k.m. moeten omrijden, hetgeen in den tegenwoordigen tijd toch wel niet
als een bezwaar gevoeld kan worden. Dit bezwaar valt bovendien geheel in het niet tegen-
over de nadeelen, die deze voorrangsweg bezit voor het concentratiegebied. Nadeelen, die
quot;Vooral daarin gelegen zijn, dat het oostelijke deel van den rondweg geheel en al van zijn
T'inctie voor een logische verdeeling van het verkeer beroofd wordt.
Psychologisch is het toch wel verklaarbaar, dat het gemeentebestuur van Utrecht ge-
zwicht is voor de voorstellen van den Rijkswaterstaat. Immers dit gedeelte van den rond-
quot;Weg wordt nu op rijkskosten aangelegd en men meende natuurlijk, dat men voldoende con-
cessies zou verkrijgen tot opheffing van de hierboven opgesomde bezwaren. Het valt niet
te ontkennen, dat in deze richting iets bereikt is. In de eerste plaats zal het Houtensche
pad onder het spoorwegviaduct worden geleid, zoodat de agrarische gemeente Houten hare
verbinding met de veilingen en de veemarkten behoudt. Bovendien wordt het viaduct over
den spoorweg zoodanig verbreed, dat daarop aan de westzijde plaats verkregen werd voor
wielrijders, die nu dus geen last meer zullen ondervinden van den overweg. Verder is voor
den Koningsweg ook een doorgang gemaakt, zoodat het verkeer daarover ongestoord kan
doorgaan, onder den voorrangsweg door. Bij eenig nadenken ziet men spoedig, dat deze
voordeelen slechts geringe beteekenis hebben in intercommunalen zin, want de voorrangs-
weg blijft onbereikbaar en men kan den weg evenmin verlaten. Toegang tot dien weg
Wordt slechts verleend ter hoogte van het Stadion, waar tevens gelegenheid geboden wordt
den weg te verlaten om het stratennet van de stad te bereiken. Hier krijgt derhalve het
doorgaande verkeer met motorwagens gelegenheid om de stad te verlaten, zoowel om naar
het zuiden te gaan langs weg 12, als om langs weg 25 het oosten des lands te bereiken.
^'oor het gemengde verkeer blijft de zveg echter gesloten. Dit punt heeft voor het concen-
tratiegebied slechts beteekenis als uitvalspoort voor het oostelijke gedeelte van de stad in
de richting van het oosten en noordwesten van het land.
Hiermede zijn wij dan ook aan het einde van de concessies, die de gemeente Utrecht
heeft weten te bereiken. Zij die de maquette beschouwen zouden in de meening kunnen
verkeeren, dat bij de Prins Hendriklaan nog gelegenheid geboden werd om langs een pa-
rallelweg weg 25 te bereiken. Deze weg is slechts een onbeduidende tertiaire weg om aan de
'anderijen ten oosten van den voorrangsweg en aan de IJsclub Vooruit nog uitpad te ver-
leenen. Voor het verkeer heeft deze weg geen beteekenis.
De hierboven ontwikkelde bezwaren tegen dezen voorrangsweg langs den oostrand van
de stedelijke agglomeratie wil men te niet doen met het bekende feit, dat het oostelijke
terrein toch niet voor bebouwing in aanmerking kan komen, aangezien daartegen de de-
fensiebelangen zich verzetten. Rapporteur kan deze rechtvaardiging niet aanvaarden, omdat
het inundatieterrein op de reeds aangegeven wijze ingeschakeld kan worden in het ooste-
lijke woongebied en dan voor dat woongebied een zegen kan zijn, die men te danken zal
hebben juist aan de defensiebelangen.
Maar ook al zou men deze redenen niet aanvaarden, al zou men meenen, dat die op-
lossing weinig aantrekkelijk is, dan verdwijnt daarmede nog niet het voornaamste bezwaar,
dat daarin gelegen is dat het oostelijke deel van den goed geprojeeteerden rondweg, geheel
de functie verliest welke daaraan op grond van de hierboven aangegeven algemeene be-
ginselen was toegedacht. Immers nu dit deel van den rondweg bestemd is tot voorrangs-
weg, kan het niet meer de taak vervullen om het radiaal daarop uitkomende motorverkeer,
dat bestemd is voor het westelijke werkgebied naar behooren te splitsen in een deel, dat het
noordelijke deel van den rondweg kiest en in een deel, dat naar het zuiden afbuigt om het
zuidelijke werkgebied te bereiken. Het uit het oosten naderende motorverkeer, dat bestemd
is voor het westelijke werkgebied zal onder deze omstandigheden onherroepelijk de Bilt-
straat blijven volgen om via de Catharijnebrug het westen te bereiken. Iets dat men juist
door het aanleggen van den rondweg had willen vermijden en inderdaad ook vermeden
zoude zijn als de rondweg functionneel rondweg gebleven was.
Het is rapporteur uiteraard bekend, dat het niet meer tegen te houden is, dat deze
weg wordt aangelegd als snelverkeersweg, ondanks het zonderlinge lengteprofiel, dat mis-
schien nog beteekenis kan hebben als bezienswaardigheid van Utrecht.
Maar het is misschien nog mogelijk, wanneer men de hierboven ontwikkelde bezwaren
nog eens onder de oogen wil zien, de bestemming van dezen weg tot voorrangsweg, uitslui-
tend bestemd voor doorgaand motorverkeer, te herroepen, om aan den weg de functie van
rondweg in het systeem van het concentratiegebied te hergeven.
Ook daarmede zijn echter de moeilijkheden nog niet volledig opgelost. De rondweg
toch zal slechts dan volledig zijn functie, om het intercommunale verkeer op te nemen en
logisch over het concentratiegebied te verdeelen, kunnen vervullen, indien ook het zuidelijke
deel van dien rondweg tot stand komt. Dit zuidelijke deel is door de gemeente geprojec-
teerd uitgaande van het zuidelijkste punt van den westelijken rondweg naar het oosten om
met overbrugging van het oude Merwedekanaal en van den Vaartschen Rijn in oostelijke
richting aan te sluiten op den oostelijken rondweg, even ten zuiden van het Fort de Lu-
netten, nr. 4.
Wij merkten reeds op, dat dit deel van den rondweg organisch tot het geheele systeem
behoort en derhalve reeds om die reden niet gemist kan worden. Er is echter nog een
andere overweging die dezen weg onmisbaar maakt. Het werk en woongebied van Hoog-
raven heeft zich in den laatsten tijd zeer sterk ontwikkeld. Dit werk- en woon-
gebied is in het systeem van de thans ontworpen verkeerswegen aan de westzijde afgesloten
door den Vaartschen Rijn, aan de zuidzijde door den voorrangsweg nr. 12, waarop geen
toegang wordt verleend en aan de oostzijde door den voorrangsweg nr. 22 (oostelijke rond-
weg), waarop al evenmin naar het schijnt toegang verleend zal worden. De eenige moge-
lijkheid voor dit woon- en werkgebied om opgenomen te worden in het verkeerssysteem
van het concentratiegebied zal in de toekomst misschien geboden worden door den gepro-
jeeteerden tunnel bij de Albatrosstraat onder de spoorwegen van Arnhem en den Bosch
door. Het behoeft wel geen betoog, dat hierdoor de stedelijke agglomeratie onnoodig be-
last wordt met het verkeer uit dit zich sterk ontwikkelende woon- en werkgebied.
Wordt de oostelijke rondweg in zijn functie van rondweg hersteld, zoodat daarop
alle verkeer mogelijk wordt, en houdt men rekening met de in overweging gegeven dem-
ping van het oude kanaal van de Liesbosch af tot den spoorbrug, dan vervallen daardoor
n.m.m. vele bezwaren, die thans tegen den aanleg van dit zuidelijke deel van den rondweg
schijnen te bestaan.
Immers indien wordt overgegaan tot het dempen van het oude kanaal dan kan al da-
delijk een dure brug vervallen. Bovendien vervallen de moeilijkheden om ook op dit punt
toegang te verleenen tot den voorrangsweg nr. 22, welke immers ophoudt voorrangsweg
te zijn. De ontwikkelingsmogelijkheden van dit geheele woon- en werkgebied worden in
dezen gedachtengang zooveel grooter, dat het onnoodig schijnt daarop uitvoerig in te gaan.
De jongste ontwikkeling van de economische verhoudingen eischen met klem, dat het
verkeer op juiste wijze, vooral in de concentratiegebieden, geregeld worde. De welvaart
binnen die concentratiegebieden is voor een groot deel afhankelijk van de transport-
mogelijkheden, van ruime gelegenheid om van de voorrangswegen ongehinderd het werk-
en woongebied binnen de agglomeratie te bereiken en even ongehinderd die agglomeratie
weder te kunnen verlaten.
Dit klemt te meer, omdat in ons kleine vaderland het verkeer in wezen een regionaal
verkeer is. Dat beteekent dat dit verkeer geconcentreerd wordt op bepaalde concentratie-
gebieden. Het doorgaande verkeer neemt daarin slechts een bescheiden plaats in.
Voor het concentratie gebied van UTRECHT wil dit zeggen dat nagenoeg al het ver-
keer dat uit de verschillende richtingen over de voorrangswegen nadert ook DAAR-
BINNEN GELEID EN WEDER. ERUIT GELEID moet kunnen worden, zonder dat
daarbij stagnatie optreedt.
Om dit aan te toonen geven wij hieronder een verkeersanalyse voor het concen-
tratie gebied, die gebaseerd is op de tellingen welke verricht werden door den Rijks
Waterstaat gehouden in 1932 en 1935.
Een goed overzicht van dit verkeer verkrijgt men door de beschouwing van de bij
dit rapport gevoegde Kaart VI a.
Op die kaart vindt men de verschillende toegangswegen naar het concentratiegebied
ingeteekend. Het zijn de wegen van Amsterdam, van Hilversum, van Amersfoort, de beide
wegen van Arnhem, welke zich bij Vollenhoven vereenigen met den weg van Amersfoort,
de Jutphaascheweg en de weg van den Haag en Rotterdam. Langs die wegen zijn bij de
telpunten de aantallen personen- en vrachtauto's aangegeven, welke daar passeerden ge-
durende één dag van 14 uur. Men vindt bij ieder telpunt 2 cijfers, het eene voor 1935 en
het andere, dat tusschen haakjes geplaatst is, geeft het cijfer voor 1932.
Het eerste wat ons bij deze cijfers opvalt is de toename van het verkeer in de periode
van 1932—1935. Verder ziet men de getallen sterk groeien naar het concentratiegebied
toe. Dit wijst reeds op het verschijnsel, dat het verkeer in hoofdzaak regionaal is en ook
daarop, dat in het concentratiegebied zelve uiteraard een levendig verkeer zich voegt bij het
verkeer van elders.
Het is jammer, dat de Rijkswaterstaat geen telling heeft verricht op den weg van
Utrecht via Houten en Schalkwijk naar Culemborg. Wij verkregen van den Provincialen
Waterstaat de cijfers voor het telpunt bij de spoorwegkruising Schalkwijk voor de jaren
1932 en 1936.
Daaruit blijkt, dat in 1932 daar passeerden 310 personen auto's, 3 autobussen en 175
vrachtauto's, totaal 488. Voor 1936 zijn die cijfers (na de openstelling van de brug bij
Vianen) 157, 21 en 139, totaal 317. Duidelijk blijkt hier de invloed van de brug. Dit verkeer
zal gevoegd moeten worden bij het verkeer langs den Jutphaaschen weg, óm het verkeer
uit het zuiden te benaderen. Er doet zich hier nog een moeilijkheid voor, die daarin ge-
legen is. dat het verkeer langs den Jutphaaschen weg, zooals het geteld is door den Rijks-
waterstaat in 1932 en 1935 in beide gevallen afwijkt van den regel, dat naar het cqricen-
tratiegeliied toe het verkeer zich verdicht. In plaats daarvan ziet men in beide genoemde
• jaien hier een vermindering. Het is mij niet mogen gelukken hiervoor een verklaring te
vinden. Waar blijven de ongeveer 300 motorrijtuigen tusschen Vreeswijk en Jutphaas?
Ten einde een juister inzicht te krijgen in dit verkeer, gesplitst naar de Provinciale
letters van de motorrijtuigen, werd met de welwillende medewerking van Ir. van Gils te
den Haag, kaart VI b. vervaardigd, waarop voor de telpunten gelegen direct bij het con-
centratiegebied, op de toegangswegen tot dat gebied, een analyse is geteekend voor ieder
telpunt naar de identiteitsletters. (Prov. let.).
Nu blijkt duidelijk de groote invloed van het verkeer binnen het concentratiegebied.
Voor ieder telpunt is in de middelste cirkel het aantal motorrijtuigen opgenomen met de
letter L. Een blik op de kaart doet zien hoezeer dit aantal overweegt. Dit is vooral het
geval bij het telpunt 2501, dat ongeveer gelegen is bij het Meteorologisch Instituut. Dit
punt is overigens verreweg het punt met de grootste verkeersdichtheid. Het wordt onmid-
dellijk gevolgd door het telpunt 1205, dat gelegen is bij de Muntbrug.
Hieruit blijkt, dat het verkeer west-oost v.v. in het concentratiegebied overheerscht.
Het telpunt 0206, dat op den Amsterdamschen straatweg gelegen is, geeft dadelijk een
veel minder dicht verkeer. Althans voor de motorrijtuigen uit Amsterdam. Men zal dit wel
mogen toeschrijven aan den slechten toestand van de verbinding met Amsterdam. De geheele
kaart doet verder duidelijk uitkomen hoe regionaal het verkeer eigenlijk is. Bij ieder telpunt
overwegen de letters L. G. H. en M., die 80 a 90% van het verkeer innemen.
Tabel A.
Autoverkeer voor een dag van 16 uur. (zie Kaart VIc.)
. 0 U O b e |
Wegaanduiding. |
lèi Hlt; j: |
. c « 0 Ü ö |
Wegaanduiding. |
111 |
02I |
Amsterdam—Utrecht |
1343 |
232 |
de Bilt—Amersfoort |
1837 |
022 |
Amsterdam—Utrecht |
1586 |
243 |
Woudenberg—Arnhem |
1262 |
023 |
Amsterdam—Utrecht |
1088 |
251 |
Utrecht—de Grebbe |
6200 |
quot;3 |
Haagsche Schouw—Bodegraven |
IOS9 |
252 |
Utrecht—de Grebbe |
1325 |
121 |
Bodegraven—Utrecht |
1785 |
253 |
Utrecht—de Grebbe |
957 |
231 |
de Bilt—Amersfoort |
1582 |
271 |
Utrecht—Breda |
1442 |
Door de welwillendheid van Ir. van Gils beschikken wij ook over een nadere analyse
van het verkeer, zooals dit in April 1937 geteld is op de toegangswegen naar het concen-
tratiegebied. De telpunten werden aangegeven op kaart VI c. De uitkomsten zijn verwerkt
in de hier achter volgende tabellen A. B. C. en D. Bij deze telling is het verkeer gesplitst
naar soort en afstandsklasse.
Uit tabel B blijkt, dat het verkeer over de korte afstanden van 0—60, van 60—100 en
van 100—200 km. verre overweegt. Binnen die afstandsklassen overweegt weer sterk de
kortste afstand van 0—60 km. Het regionale karakter van het verkeer en het overwegen
van de personenauto's blijkt duidelijk uit deze tabel.
In de volgende tabel C werd het verkeer van de verschillende soorten van motor-
rijtuigen gesplitst naar binnen- en buitenland en voor het binnenland in identiteitsnummers.
Ook deze tabel bevestigt het verre overwegen van het regionale verkeer (letters G.H.L.M.)
De volgende tabel D splitst het verkeer in zakelijk en toeristisch verkeer. Uit deze
tabel blijkt duidelijk de beteekenis van het concentratiegebied. Tusschen 80 en 90% van
het verkeer op alle toegangswegen is zakelijk verkeer. Slechts voor de richting west-oost
v.v. blijkt het toerisme 21 tot 25% van het verkeer in te nemen.
Hieruit volgt nu een belangrijke conclusie voor den gang van het verkeer in en naar
het concentratiegebied.
HET REGIONALE KARAKTER VAN HET VERKEER, DAT BLIJKENS. DE
TELLINGEN VAN DEN RIJKSWATERSTAAT VOO'R ONS GEHEELE LAND
GELDT, HEEFT TEN GEVOLGE DAT DE ONTLASTING VAN DE WEGEN BIN-
NEN DE CONCENTRATIEGEBIEDEN, DIE MEN VERWACHTTE VAN DE OM-
LEIDING VAN HET DOORGAANDE VERKEER LANGS DE VOORRANGS-
WEGEN, SLECHTS ZEER GERING ZAL ZIJN.
Hieruit volgt voor ons gebied een belangrijk feit. Het verkeer naar Utrecht toe is
voor 80 a 90% bestemd voor het concentratiegebied zelve. De ontlasting voor de stedelijke
agglomeratie, die men verwachtte van de voorrangswegen zal niet belangrijk zijn. Hierdoor
krijgen de hiervoren ontwikkelde bezwaren ongemeene beteekenis.
Tabel B.
Verkeer onderscheiden naar soort en afstandsklasse, (zie Kaart VIc.)
022
.6-4
quot;3
21-4
232
16-4
243
21-4
251
26-4
253
21-4
271
21-4
022
16-4
'13
21-4
232
16-4
243
21-4
251
26-4
253
21-4
271
21-4
Vrachtauto's
405 |
98 |
68 |
27 |
2 |
I |
601 |
21 |
'4 |
28 |
16 |
— |
1 79 | |
86 |
72 |
■45 |
55 |
— |
4 |
1 362 1 |
2 |
3 |
17 |
22 |
— |
2 |
46 |
235 |
81 |
121 |
53 |
3 |
3 |
i 496 |
'5 |
16 |
41 |
i 44 |
— |
2 ■ |
118 |
63 |
60 |
92 |
61 |
4 |
— |
280 |
16 |
25 |
39 |
7 |
— |
92 | |
978 |
203 |
i 249 |
150 |
4 |
2 |
1586 |
39 |
24 |
48 |
68 |
I |
I |
181 |
198 |
111 |
60 |
12 |
— |
— |
381 |
9 |
22 |
'9 |
8 |
— |
— 1 |
58 |
'63 |
108 |
94 |
26 |
9 |
I |
401 |
22 |
30 |
44 |
14 |
■ |
_ 1 |
111 |
Totaal autoverkeer
771 |
372 |
269 |
126 |
47 |
I |
1586 |
195 |
229 |
438 |
174 |
10 |
13 |
1059 |
993 |
241 |
379 |
206 |
11 |
7 |
gt;837 |
275 |
233 |
436 |
254 |
61 |
3 |
1262 |
4009 |
680 |
938 |
514 |
52 |
7 |
6200 |
373 |
278 |
223 |
74 |
7 |
2 |
957 |
495 |
332 |
412 |
122 |
73 |
8 |
1442 |
Tabel C. (zie Kaart VIc.)
Indeeling van personenauto's naar Binnen- en Buitenlandsche Identiteitsletters.
Totaal
Binnenland
Buitenland
•c
c
-O
c
R
A
G
H
7
c
c
18
M
N
D
s-g
16
6 c
Zquot;
X
3
CQ
Ü
15
13
14
17
'9
178; 14
103 54
672'
62
374
192
86
492
61
226
022
16-4
quot;3
21-4
232
16-4
243
21-4
251
26-4
253
21-4
271
21-4
4
4
15
7
30
4
3
527
58
102
189
418
76
210
1
2
4
7
14
7
15
52
8
83
5
11
853
638
1190
761
4151
503
55
10
17
20
54
5
108
2
3
7
14
11
3
12
I
3
I
5
27
7
3
22
16
7
10
043
quot;93
784
4167
510
112
327
277
78
59
97
2740
267
14
9
5
Autobussen
5 |
2 |
12 |
1 9 |
6 |
— |
1559 |
27 |
1586 |
3 |
10 |
I |
4 |
2 |
— |
1052 |
7 |
1059 1 |
9 |
8 |
3 |
I |
— |
— |
1833 |
4 |
1837 |
36 |
5 |
I |
16 |
7 |
I |
1237 |
24 |
1261 |
18 |
9 |
5 |
9 |
2 |
— |
6184 |
16 |
6200 |
3 |
4 |
— |
5 |
2 |
— |
95° |
7 |
957 |
8 |
2 |
8 |
I |
3 |
- |
1430 |
12 |
1442 |
022 |
5 |
2 |
2 |
7 |
954 |
96 |
2 |
370 |
34 |
80 |
16-4 | ||||||||||
quot;3 |
7 |
4 |
3 |
1 |
81 |
613 |
2 |
182 |
114 |
16 |
21-4 | ||||||||||
232 |
36 |
14 |
9 |
74 |
129 |
319 |
9 |
995 |
209 |
22 |
16-4 | ||||||||||
243 |
9 |
8 |
3 |
9 |
262 |
110 |
— |
173 |
593 |
29 |
21-4 | ||||||||||
251 |
55 |
23 |
16 |
!02 |
533 |
807 |
19 |
4074 |
466 |
62 |
2t-4 | ||||||||||
253 |
5 |
— |
— |
6 |
108 |
89 |
— |
581 |
148 |
6 |
21-4 | ||||||||||
271 |
4 |
5 |
5 |
12 |
278 |
451 |
'3 |
403 |
. 85 |
164 |
21-4 |
022 |
_ |
13 |
I |
1 ' 12 |
26 |
: 26 | |||||||||||||
16-4 |
i | ||||||||||||||||||
113 |
— |
I |
6 |
_ |
1 6 | ||||||||||||||
21-4 | |||||||||||||||||||
232 |
30 |
— |
30 | ||||||||||||||||
243 |
— |
— |
— |
— |
6 |
I |
— |
5 |
94 |
io6 |
__ |
106 | |||||||
21-4 | |||||||||||||||||||
251 |
— |
— |
— |
— |
2 |
3 |
— |
257 |
4 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
266 |
_ |
266 |
26-4. | |||||||||||||||||||
253 |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
4 |
4 |
— |
— |
— |
— |
— |
_ |
_ |
8 |
__ |
8 |
21-4 | |||||||||||||||||||
271 |
— |
— |
— |
— |
8 |
9 |
73 |
— |
I |
— |
— |
I |
— |
— |
— |
91 |
1 |
92 | |
21-4 |
i |
Vrachtverkeer
022 |
I |
I |
I |
_ |
4'4 |
33 |
2 |
180 |
20 |
25 |
3 |
i |
680 |
680 | |||||
16-4 | |||||||||||||||||||
'■3 |
3 |
I |
- |
2 |
23 |
235 |
-/ |
78 |
60 |
6 |
408 |
— |
408 | ||||||
21-4 |
1 | ||||||||||||||||||
232 |
21 |
10 |
3 |
20 |
27 |
127 |
6 |
295 |
97 |
1 5 |
2 |
— |
— |
I |
— |
— |
613 |
I |
614 |
243 |
1 |
I |
I |
67 |
23 |
— |
71 |
172 |
9 |
22 |
I |
— |
2 |
—. |
— |
370 |
2 |
372 | |
21-4 | |||||||||||||||||||
251 |
25 |
9 |
4 |
■9 |
'13 |
312 |
8 |
1077 |
.85 |
8 |
7 |
1767 |
— |
1767 | |||||
26-4 | |||||||||||||||||||
253 |
I |
— |
— |
I |
32 |
28 |
— |
310 |
66 |
1 |
439 |
— |
439 | ||||||
21-4 | |||||||||||||||||||
271 |
I |
I |
I |
I |
60 |
216 |
8 |
,42' |
26 |
55 |
— |
— |
— |
I |
— |
— |
5quot; |
I |
512 |
21-4 |
1 |
Totaal Autoverkeer
-ocr page 93-SLECHTS WANNEER DE RONDWEG TEN VOLLE IN ZIJN FUNCTIE VOOR
DE LOGISCHE VERDEELING VAN HET VERKEER BINNEN HET CONCEN-
TRATIEGEBIED HERSTELD ZAL ZIJN KAN MEN VERWACHTEN DAT HET
STEEDS TOENEMENDE VERKEER MET MOTORRIJTUIGEN ZONDER BE-
LANGRIJKE STOORNISSEN ZAL KUNNEN PLAATS VINDEN.
Bovendien zal vermeden moeten worden, dat nagenoeg alle verkeer, dat van het noor-
den, westen en zuiden naar het concentratiegebied gericht is of met die bestemming het
concentratiegebied verlaten wil, geconcentreerd wordt op de Catharijne brug. Dit zal slechts
mogelijk zijn, wanneer men overgaat tot demping van den tak van het oude kanaal, waar-
door de aanleg van den weg vanaf het kruispunt van weg 12 en weg 2 naar de Balijelaan
slechts een overbrugging van het nieuwe kanaal noodig heeft.
Tabel D. (zie Kaart VIc.)
Zakelijk en Toeristisch Verkeer.
C |
Wegaanduiding |
Personenauto's |
' c |
Wegaanduiding |
Personenauto's | ||||
s ld P3 nj |
c |
0) 0 |
. 0 . z e |
Is |
c lt;u |
lt;u B 0 | |||
0.22 |
j Amsterdam—Utrecht |
880 |
89 |
11 |
251 |
Utrecht—de Grebbe |
4167 |
76 |
1 |
'13 232 |
Haagsche |
645 |
79 |
21 23 |
253 271 |
Utrecht—de Grebbe Utrecht—Breda |
SIC 838 |
85 92 |
15 8 |
243 |
Woudenberg—Arnhem |
784 |
83 |
17 |
ONAFWIJSBARE VOORWAARDEN VOOR EEN GEREGELDE GANG VAN
HET VERKEER BINNEN HET CONCENTRATIEGEBIED IS VOORTS DAT DE
GEHEELE RONDWEG DUS OOK DE ZUIDELIJKE TAK EVEN TEN NOORDEN
VAN DE LIESBOSCH TOT STAND KOMT.
Ook dit zal in hooge mate bevorderd kunnen worden door de demping van den ouden
kanaaltak, waardoor in dien zuidelijken Rondweg slechts de overbrugging van den Vaart-
schen Rijn noodig zal zijn.
Het autobusverkeer binnen de geheele Provincie heeft zich op zeer gunstige wijze ont-
wikkeld. Ten einde dit aan te toonen werd kaart VIII vervaardigd waarop de frequentie
van de autobuslijnen van en naar de stad Utrecht is aangegeven. Men ziet uit die kaart
duidelijk de centrale functie van Utrecht binnen de Provincie. Met het gereed komen van
de verbetering der provinciale wegen mag men verwachten, dat vooral het zuidwesten met
name de Lopikerwaard een meer frequente busverbinding zal verkrijgen. Dit zelfde zal
zeker het geval zijn, indien Wijk bij Duurstede den invloed gaat ondervinden van het ge-
leed komen van het nieuwe kanaal met de sluizen aldaar. Wijk bij Duurstede moet dan de
vroegere functie van Vreeswijk overnemen, waardoor het ongetwijfeld een grootere bus-
frequentie noodig zal hebben dan nu. Het behoeft wel geen betoog, dat deze busdiensten
de functie hebben het werk- en woongebied met een hooge busfrequentie te verbinden,
zooals reeds het geval is met Bilthoven, maar dat bovendien op marktdagen door de bussen
gelegenheid geboden wordt om zich uit wijden omtrek naar Utrecht te begeven en vandaar
terug te keeren.
Wij hebben het verkeer zoo uitvoerig behandeld, omdat in den tegenwoordigen tijd de
-ocr page 94-welvaart van een concentratiegebied in hooge mate afhankelijk is van een goede regeling
van het verkeer voor alle soorten van transportmiddelen. Dit stelt ongetwijfeld hooge
eischen aan de wegen, maar wanneer daarbij niet gezorgd wordt voor een logische function-
neele verdeeling van het verkeer, dan zullen de kosten, die besteed worden aan de verbe-
tering van de wegen niet dat voordeel opleveren, dat men er van verwacht.
HET AGRARISCHE BEDRIJF.
Het ware ongetwijfeld gewenscht geweest, in verband met de verstrekte opdracht, ook
het agrarische bedrijf in het gebied van onderzoek scherp te analyseeren. In het voor-
afgaande is meermalen gewezen op de belangrijke functie, welke het concentratiegebied cn
in het bijzonder de stad Utrecht vooral ten aanzien van het marktwezen vervulde en nog
steeds vervult. Toch zijn er goede redenen aan te voeren, welke er toe geleid hebben van
een gedetailleerd analytisch onderzoek af te zien.
In de eerste plaats waren de beschikbaar gestelde gelden ten eenenmale onvoldoende
om dit analytisch onderzoek uit te voeren in den geest van het door mij opgestelde rapport
betreffende de Maasgemeenten in N.O. Noord Brabant.
In de tweede plaats zijn door de bijzondere economische toestanden tengevolge van de
wereldcrisis de verhoudingen in het agrarische bedrijf zoo abnormaal geworden, dat men
zich de vraag moet stellen of een analytisch onderzoek wel die vruchten zou afwerpen, die
evenredig zijn aan den tijd en de moeite, welke er aan besteed zouden moeten worden.
Niettemin heeft de crisis in het agrarische bedrijf tengevolge gehad, dat de overheid is
overgegaan tot een inventarisatie van land- en tuinbouw. Na machtiging door den Minister
van Economische Zaken werden wij door den Leider van de afdeeling Statistiek in staat
gesteld, voor de gemeenten tot het gebied van onderzoek behoorende de uitkomsten van de
in 1936 gehouden inventarisatie uit de registers der totaalcijfers over te nemen. Deze uit-
komsten zijn opgenomen in de hieronder volgende tabellen III, IV en V.
Tabel III.
Bodemgebruik per gemeente in het gebied van onderzoek 1936.
Absolute grootte in H.A. |
% van Tot opp. |
% V. Tot. | |||||||||
^ 3 |
-0 |
..D B |
-ó 2 |
d |
iä |
-0 |
ti |
-d 0 |
c -t3 | ||
Gemeenten |
(H |
rt Ü |
c 0 |
è Pu |
V H |
gü |
M jä.S |
2.S |
:s.s H |
d.S Dlt; 0 | |
Utrecht |
33 |
754 |
125 |
912 |
925 |
2298 |
3,6 |
82,7 |
13,7^ |
39,7 |
40,3^ |
Vleuten |
99 |
1196 |
129 |
1424 |
1461 |
1511 |
7,0 |
84,0 |
9,1» |
94,2 |
96,7 |
Jutphaas |
127 |
2033 |
21 |
218! |
2287 |
2574 |
5,8 |
93,2 |
. I,- |
84,7 |
88,9 |
Bunnik |
213 |
995 |
22 |
1230 |
1241 |
1454 |
i7,3k |
80,9 |
1,8 |
84,6 |
85,4 |
Houten |
448 |
2624 |
51 |
3123 |
3195 |
3440 |
84,0 |
1,6 |
90,8 |
92,9 | |
IZeist |
153 |
722 |
22 |
897 |
1382 |
5001 |
17,1c |
80,5 |
2,5 |
ï7,9. |
27,6y. |
De Bilt |
182 |
978 |
26 |
II86 |
1491 |
2989 |
15,3» |
82,5 |
2,2 |
39,7 ., |
49,9 |
Maartensdijk |
179 |
1991 |
48 |
2218 |
2275 |
3139 |
8,1 |
89,8 |
2,2 |
70,7 |
72,5 |
Achttienhoven |
12 |
980 |
13 |
1005 |
1027 |
1051 |
1,2 |
97,5* |
1,3 |
95,6 |
97,7 |
Zuilen |
10 |
382 |
12 |
404 |
444 |
632 |
2,5 |
94,6. |
3,0 |
63,9 _ |
, 70,3 |
ÏMaarssen |
10 |
677 |
9 |
696 |
701 |
845 |
1,4 |
97,3 |
1,3 |
82,4 |
83,0 |
[Maarsseveen |
6 |
613 |
32 |
651 |
653 |
961 |
0,9 |
94,2 |
4,9» |
67,7 |
68,0 |
Jiaarzuilens |
28 |
551 |
5 |
584 |
588 |
698 |
4,8 |
94,3 |
0,9 |
83,7 |
84,2 |
Oudenrijn |
32 |
1030 |
15 |
1077 |
1082 |
1448 |
3,0 |
95,6' |
1,4 |
74,4 |
74,7 |
Geb. van Onderzoek |
1335 |
12963 |
462 |
14760 |
15428 |
20536 |
9,0 |
87,8 |
3,1 |
71,87 |
75,'3 |
Uit de onderste rij cijfers van tabel UI, die voor het totale gebied van onderzoek de
-ocr page 95-Tabel IV.
Veestapel 1936.
Gemeenten |
Veestapel | ||||||
Melk- en |
Totaal |
Varkens |
Paarden |
Hoenders |
Schapen |
Eenden | |
Utrecht |
821 |
1406 |
868 |
^ 2,8 |
4190 |
458 |
152 |
Vleuten |
1489 |
2245 |
1316 |
131 |
7835 |
341 |
153 |
Jutphaas |
2397 |
3748 |
1921 |
245 |
9175 |
982 |
118 |
Bunnik |
1063 |
165 I |
838 |
150 |
5077 |
278 |
164 |
Houten |
305' |
5056 |
3462 |
460 |
16790 |
866 |
166 |
Zeist |
767 |
1155 |
926 |
104 |
1 13175 |
106 |
67 |
Dê Bilt |
1035 |
1612 |
,138 |
146 |
i 20426 |
391 |
I2[ |
Maartensdijk |
2204 |
3616 |
2501 |
224 |
32563 |
544 |
358 |
Achttienhoven |
1149 |
1762 |
970 |
80 |
, 3789 , |
276 |
90 |
Zuilen |
409 |
719 |
407 |
41 |
1722 |
187 |
10 |
Maarssen |
736 |
1231 |
692 |
50 |
2032 |
300 |
157 |
Maarsseveen |
764 |
1249 |
855 |
48 |
3281 |
233 |
80 |
Haarzuilens |
671 |
lOOI |
462 |
57 |
1900 |
226 |
102 |
Oudenrijn |
1164 |
1867 |
1133 |
104 |
2487 |
468 |
oppervlakte cultuurgrond aangeven, onderscheiden naar akkerland, blijvend grasland,
tuinbouw^ en boomgaarden, blijkt duidelijk, dat in het gebied als geheel de veehouderij, al
dan niet in den vorm van gemengd bedrijf, overweegt. Niet minder dan 87,8% van de
oppervlakte cultuurgrond wordt ingenomen door blijvend grasland. Het akkerland neemt
8,7% in beslag, terwijl de tuinbouw (boomgaarden inbegrepen) 3,1% van de oppervlakte
' cultuurgronden occupeert.
Bezien wij de cijfers per gemeente, dan blijken vooral de gemeenten Oudenrijn, Zuilen,
Achttienhoven en Jutphaas met resp. 95,6%-94,6%-97,5%-93,2% blijvend grasland
te bezitten, terwijl in geen. enkele gemeente in het gebied van onderzoek het percentage
Tabel V.
Fruitteelt in het gebied van onderzoek 1936.
Fruitteelt
Pit- en Steenvruchten
Bloem-
bollen
Totaal
klein
fruit
Gemeenten
mét ondert.
akkerbouw
zonder
onderteelt
Totaal
mét ondert.
gras
Utrecht
Vleuten
Jutphaas
Bunnik ^
Houten
Zeist
De Bik
Maartensdijk
Achttienhoven
Zuilen
Maarssen
Maarsseveen
Haarzuilens
Oudenrijn
Are
7085
7724
19094
24061
46757
8509
9215
2458
14
1827
1716
1013
5922
1563
6835
5702
15748
21682
39530
6398
8247
2342
14
1827
1564
998
5770
1229
158
2822
536
3683
1720
573
31
163
23
6
21
12
14
35
'3
48
5
75
328
1438
2761
256
72
15
125
152
185
blijvend grasland beneden de 80% daalt. Het percentage cultuurgrond in gebruik voor den
akkerbouw bereikt de hoogste cijfers in Bunnik, Houten en de Bilt, waarvan het percentage
resp. bedraagt: 17,3%—14,3%—15,3%. De percentages der andere gemeenten blijven alle
ver beneden de 10%. Maartensdijk heeft daarvan nog het hoogste percentage, nl. 8,1%,
onmiddellijk gevolgd door Vleuten met 7%. Voor Maartensdijk is dit een gevolg van de
oostelijke helft der gemeente met de hooge zandgronden. Het totale percentage voor tuin-
bouw en boomgaarden is voor het concentratiegebied tamelijk laag, nl. 3,1%. Natuurlijk
spannen Utrecht en Vleuten daarbij de kroon. Utrecht had in 1936 nog 13,7% tuinbouw-
grond, welk percentage wel snel zal verminderen door het tot stand komen van de uit-
breiding Pijlsweerd. Vleuten heeft een percentage van 9,1% aan tuingrond, terwijl Utrecht
en Vleuten nagenoeg gelijke oppervlakten tuingrond bezitten (in 1936 resp. 125 en 129
H.A.). Voor de andere gemeenten schommelt het percentage tusschennbsp;van de opper-
vlakte cultuurgrond.
In verband met de verstrekte opdracht, die immers in hoofdzaak het welvaartsprobleem
betreft, werd aan de hand van de| beroepstelling de werkgelegenheid per ha. cultuurgrond
voor iedere gemeente berekend volgens de cijfers van 1930. Dit kan alleen voor 1930 ge-
schieden, omdat in dat volkstellingsjaar de laatste quot;Ijeroepstelling plaats had. In tabel VI
zijn voor de jaren 1930 en 1936 de oppervlakten cultuurgrond per gemeente van het ge-
bied van onderzoek opgenomen, terwijl achter de cijfers van 1930 werd aangegeven aan
hoeveel personen per ha. cultuurgrond werkgelegenheid geboden wordt. In de berekening
zijn allen begrepen, die in den landbouw een bestaan vinden.
Tabel VI.
Bodemgebruik per gemeente. 1930 vergeleken met 1936.
Gemeenten |
in ha. Opp. cultuurgrond. Opgave |
Opp. cultuurgrond. Inventarisatie | |
Achttienhoven |
990 |
0,170 |
1005 |
De Bilt |
1316 |
0,281 |
1186 |
Bunnik |
1166 |
0,213 |
I2äo |
Haarzuilens |
642 |
0,199 |
584 |
Houten |
3139 » |
0,156 |
3123» |
Jutphaas |
2214 « |
0,231 |
2181» |
Maarssen |
763 |
0,207 |
696 |
Maarsseveen |
675 |
0,322% |
651 |
Maartensdijk |
2397 • |
0,209 |
2218» |
Oudenrijn |
1318 |
0,161 |
1077 -l'l |
Utrecht |
1484 |
0,474, |
912 |
Vleuten |
1338 |
0,352» |
1424 |
Zeist |
1316 |
0,280 |
1897 |
Zuilen |
466 |
0,214 |
404 |
Bezien wij deze cijfers iets nader, dan blijkt hoe gering de werkgelegenheid per ha.
cultuurgrond in het algemeen is. Dit sluit volkomen aan bij de opmerkingen, welke ge-
maakt werden in het voorafgaande ten aanzien vari de opname-capaciteit van het agrarische
bedrijf. Ter voorkoming van misverstand zij hierbij opgemerkt, dat dit uiteraard geheel
iets anders is dan de welvaart en de werkgelegenheid, welke een gevolg zijn van de agra-
rische productie (verwerking van de producten, transport en marktwezen, crediet en han-
del). Niettemin volgt uit de cijfers betreffende de werkgelegenheid, die het agrarische be-
drijf op zichzelf biedt, met klem de noodzakelijkheid om de jeugd van de agrarische ge-
bieden in staat te stellen in andere beroepen over te gaan. Deze taak rust voor het grootste
gedeelte op het cultuurcentrum van het concentratiegebied, op de stad Utrecht. Zij heeft
inderdaad door^èe zorgen voor een uitgebreide gelegenheid ter verkrijging van vakopleiding
zeer goed deze taak begrepen en uitgevoerd. Niettemin kan het zijn nut hebben hier nog
eens te verwijzen naar het rapport, dat door een commissie onder voorzitterschap van prof.
G. Minderhoud werd uitgebracht aan de Geldersch-Overijselsche Maatschappij van Land-
bouw over de vraag, welke maatregelen er getroffen zouden kunnen worden, om het levens-
peil van de stedelijke en plattelandsbevolking nader tot elkander te brengen.
De commissie wijst in het hoofdstuk, dat handelt over het vakonderwijs ten platte
lande, er terecht op, dat het vakonderwijs ten platte lande even noodzakelijk is als land-
bouwscholen. Zij stelt de vraag waarom niet reeds nu meerdere landbouwjongeren zich een
toekomst zoeken in andere richting.
Men kan daar tegen in brengen, dat reeds thans groote werkloosheid heerscht, maar
dan wil de commissie erop wijzen, dat reeds bij de eerste opleving in 1936 een groot ge-
brek bestond aan geschoolde metaalarbeiders.
Hier ligt naar het inzien van rapporteur inderdaad een taak voor de verschillende ge-
meenten in dit concentratiegebied. In nauwe samenwerking met de stad Utrecht moet het
mogelijk zijn ten platte lande eenvoudige inrichtingen te scheppen, waar bekwame vak-
menschen de landbouwjongeren, nadat zij de lagere school hebben afgeloopen, practisch
opleiden tot geschoolde arbeiders. Zij behoeven daartoe volstrekt niet de middelbaar tech-
nische scholen te bezoeken, zelfs niet de ambachtsscholen. Men kan ze op het dorp zelf op-
leiden, indien men daartoe slechts de geschikte onderwijskrachten kan vinden en aanstellen.
In iedere agrarische gemeenschap kunnen tegenwoordig bekwame vakmenschen een plaats
vinden als herstellers van motoren en andere landbouwwerktuigen. Maar ook in andere
richtingen kan men de jongeren, die geen plaats kunnen vinden op het ouderlijke bedrijf, of
als pachter en landarbeider, voor een ander beroep reeds op het dorp zelf bekwamen. Breng
het vakonderwijs tot opleiding van goed onderlegde jonge arbeiders naar het platte land
over, de hoogere vakopleiding blijve in de stad.
Ook voor de eenvoudige administratieve beroepen schijnt het mogelijk de eerste op-
leiding naar het platte land te verplaatsen. Een en ander in aansluiting aan de lagere scho-
len ten platte lande. Men vergete toch niet wat de onderwijzer gedaan heeft tot verdieping
van het inzicht der landbouwjongeren in landbouwtechniek en bedrijfshuishouding zelve.
Vooral het bedrijf op onze zandgronden dankt daaraan zijn opkomst. Ons onderwijzerscorps
lijdt zeer onder het gebrek aan plaatsen. In deze richting ware met deze toegewijde krach-
ten, liefst zelf afkomstig uit het agrarische milieu, veel te bereiken. Stel naast de lagere
school op het dorp een eerste vakopleiding voor administratieve beroepen onder leiding van
bekwame onderwijzers, van wie men desnoods, evenals voor het landbouwonderwijs, nog
een bepaalde acte kan eischen en gij zult èn de landbouwjongeren èn de onderwijzers daar-
mede een dienst bewijzen in het belang van de volkswelvaart.
DE MARKTEN.
De stad Utrecht heeft, nadat de middeleeuwsche bloeiperiode, den tijd van den inter-
nationalen handel, voorbij was, de functie van regionaal centrum vervuld ten aanzien van
het agrarische productie-proces. Onbestreden was de stad tot in de twintigste eeuw de
plaats waar de draden van het landbouwbedrijf samenkwamen. Het crediet, de leiding,
de verkoop en de distributie der voortgebrachte producten vonden in Utrecht de
instellingen en de markten, waarvoor het stadsbestuur zich steeds veel moeite heeft ge-
geven. Het gevolg daarvan was uiteraard zeer belangrijk voor de behoeftevoorziening van
het platte land, waarvoor de Utrechtsche middenstand zorgde. Zoowel het een als het
ander heeft in de laatste twintig jaren groote veranderingen ondergaan.
Tengevolge van de ontwikkeling van het verkeer hebben de Utrechtsche markten
voor vee, paarden, groenten en fruit een veel grootere werkingssfeer gekregen. Onder den
invloed van de vorderingen van de landbouwtechniek en de uitnemende leiding van het
landbouwbedrijf, van de opkomst van het tuinbouwgebied om Utrecht heen, onder de
krachtige leiding van den Heer Boers, van de ontwikkeling verder van de fruitteelt, die
vooral in den laatsten tijd zich sterk moderniseerde, behooren de Utrechtsche agrarische
markten tot de eerste in den lande.
Wij hebben in het vorenstaande er reeds op gewezen, dat de stad zich ervan bewust
is geweest die ontwikkeling te moeten bijhouden. De stadsontwikkeling zelve dwong tot
het verplaatsen dezer agrarische markten en veilingen naar de peripherie van de stad,
onder behoud van behoorlijke toegangswegen te water en te land. Helaas zijn deze maat-
regelen al weder door de snelle veranderingen, die zich in het transportwezen voltrekken
achterhaald. In de inlichtingen, die ons zeer welwillend werden verstrekt door den Direc-
teur van Markt en Havendienst, en door den directeur van de Ver. Groenten- en Vruch-
tenveiling „Utrecht en Omstrekenquot;, kan men lezen, dat voor de veemarkt ruim 95% der
dieren per auto wordt aangevoerd, terwijl ook in de aanvoeren op de groentenmarkten
een wijziging is ingetreden in dien zin, dat die aanvoeren veel minder met paard en wagen
plaats vinden. Dit geschiedt thans ook reeds per vrachtauto. Voor de veemarkt heeft
noch de aanvoer per schip, noch die per trein meer iets te beteekenen.
In denzelfden geest spreken de inlichtingen verstrekt door den directeur van de
veilingen. Ook daar heeft de vrachtauto nagenoeg alle vervoer aan zich getrokken. Het
vervoer met paard en wagen, dat nu nog wordt toegepast door de hoveniers, zal met het
verdwijnen dier gronden (uitbreiding Pijlsweerd) zeker ook sterk afnemen, zoo niet
geheel verdwijnen, terwijl de aanvoer per schip en wagon GEEN BETEEKENIS meer
heeft.
Deze inlichtingen bevestigen ten volle wat door ons werd aangeteekend bij het verkeer.
Voor de verdere ontwikkeling van de markten zal het van het grootste bekmg zijn,
dat de verkeerswegen te land in alle richtingen ruime gelegenheid bieden de markten en
veilingen te bereiken en te verlaten. Een goede regeling daarvan is levensvoorwaarde ge-
worden voor den bloei van deze bedrijven.
Dit klemt te meer nu de werkingssfeer zich zoo heeft uitgebreid. Bij het regelen van
aan- en afvoerwegen zij men erop bedacht, dat ten aanzien van de groentenveilingen het
productiegebied in hoofdzaak ten westen van Utrecht gelegen is, terwijl het consumptie-
gebied voor een goed deel ten oosten daarvan gezocht moet worden (mooi buiten wonen!).
Voor de fruitveilingen ligt het productiegebied in hoofdzaak ten zuiden en ten oosten
van Utrecht, terwijl het consumptiegebied in het algemeen gelegen is in het westen van
ons land met de groote steden.
Tabel VII.
Aanvoercijfers Veemarkt Utrecht.
Jaar |
Paarden |
Runderen 2 |
! Gras- 3 |
Nuchtere |
Schapen |
Lamme- |
Var- 7 |
Biggen |
Bokken en |
Totalen |
1925 |
'2437 |
34583 |
9569 |
23469 |
I 7053 |
8540 |
33938 |
15287 |
_ |
144876 |
1926 |
12040 |
35153 |
8540 |
26864 |
2986 |
11843 |
32679 |
17927 |
— |
148032 |
1927 |
11415 |
38622 |
9235 |
30223 |
3248 |
14934 |
39393 |
15089 |
— |
162 lt;59 |
1928 |
10991 |
36936 |
9557 |
33049 |
4688 |
i39'9 |
36297 |
'3483 |
13 |
158933 |
1929 |
9004 |
3853' |
6850 |
33563 |
4592 |
18304 |
37026 |
22839 |
178 |
170887 |
1930 |
9376 |
36337 |
7757 |
32784 |
4650 |
22239 |
32997 |
33250 |
199 |
179589 |
1931 |
9917 |
45082 |
9302 |
30057 |
4671 |
16574 |
37730 |
29623 |
224 |
183180 |
1932 |
8282 |
49789 |
11205 |
30540 |
3499 |
15798 |
29120 |
28633 |
412 |
177278 |
1933 |
8147 |
54293 |
8638 |
31766 |
5387 |
13851 |
20648 |
34007 |
442 |
177179 |
1934 |
8442 |
46792 |
10783 |
38151 |
4869 |
15626 |
23929 |
29877 |
657 |
179126 |
1935 |
8353 |
40637 |
8824 |
4'439 |
5576 |
12169 |
19623 |
32181 |
664 |
169466 |
1936 |
9202 |
44226 |
938 lt; |
45832 |
5462 |
16202 |
21213 |
23665 |
540 |
175723 |
'937 |
10234 |
39325 |
■ 8778 |
47008 |
5974 |
13729 |
25512 |
24560 |
426 |
175546 |
.LAA^v. T vx^V ViV lllC^i. XVV V UXWl Vinning WVyXVlL Jlll J
In de praktijk op Woensdag en Zaterdag.
markt gehouden.
-ocr page 99-De veemarkten hebben hunne werkingssfeer evenzeer in wijde omgeving uitgebreid.
Helaas beschik ik te dien aanzien niet over jonge gegevens. Door mij werd in 1932
met de studenten gedurende zes weken een telling gehouden, waarvan de kaarten nog op
het geografisch instituut aanwezig zijn. Een nieuwe telling zou teveel geld en tijd gekost
hebben. Men kan er echter zeker van zijn, dat de aanvoeren naar de veemarkten eigenlijk
het geheele land omvatten, al heeft de naaste omgeving het leeuwenaandeel. Wel danken
wij aan den directeur een opgave van de aanvoeren op de veemarkten v.z.v. betreft de
aantallen aangevoerde dieren. Deze opgave is opgenomen in bovenstaande Tabel VII.
Tabel VIII.
Utrechtsche Kaasmarkt.
Jaar |
Aantal |
i Aantal i |
1 Aantal |
'9-3 |
5319 |
207492 |
1067902 |
1926 |
5564 |
207594 |
I124165 |
1927 |
5347 |
18S242 |
1082529 |
1928 |
5432 |
219056 |
1264539 |
1929 |
4786 |
221478 |
1245436 |
1930 |
4611 |
207958 |
1256109 |
1931 |
4187 |
180437 |
1137103 |
1932 |
3364 |
15360S |
925062 |
1933 |
3819 |
166257 |
1026443 |
•934 |
2973 |
130285 |
830443 |
1935 |
2998 |
144511 |
876261 |
1936 |
3023 |
146775 |
893840 |
1937 |
2459 |
I15107 |
739041 |
Het zou weinig zin hebben deze cijfers aan een gedetailleerde beschouwing te onder-
werpen, omdat niet bekend is vanwaar de aanvoeren kwamen, terwijl bovendien de invloed
van de crisismaatregelen moeilijk te waardeeren is.
Wel kan men zeggen, dat met de enorme verbetering, die de groote verkeersweg naar
het zuiden en westen spoedig zal ondergaan, een gepaste reclame voor de markten zeker
aanbeveling zal verdienen.
Ook betreffende de kaasmarkt die wekelijks op Vrijdag gehouden wordt, werden
door den directeur de cijfers van de aanvoeren verstrekt. Zij werden opgenomen in tabel VIII.
Al heeft deze kaasmarkt blijkens deze cijfers geen groote beteekenis gehad, zoo valt
toch op, dat de daling inzet in 1929, het jaar waarin de crisis begint. Inderdaad bleek bij
nader onderzoek, dat de sterke daling, die zich verder in deze cijfers vertoont in hoofdzaak
toegeschreven behoort te worden aan de afname van onze kaas-export. De gemeenten van
het gebied van onderzoek zullen daarop weinig invloed kunnen uitoefenen.
Als laatste tabel moge hieronder een opgave volgen van de ontvangen marktgelden
sedert 1925.
In deze opgave ontbreken nog de marktgelden die ontvangen werden van 1925 t.m.
1937 op de Utrechtsche Veemarkt. Zij volgen hieronder in Tabel X.
Tegenover deze inkomsten van het marktwezen, waarbij men ermede rekening dient te
houden, dat ook nog uit anderen hoofde inkomsten worden verkregen, staan uiteraard
uitgaven, voor de gemeente Utrecht. Ten einde een denkbeeld te verkrijgen, welke offers
de gemeente zich uit dien hoofde getroost, om daardoor 'de welvaart van de eigen burgerij
en die van het omgevende gebied te bevorderen, volgen hieronder de ons verstrekte ge-
gevens nopens de nadeelige saldi van het marktbedrij f, als GEHEEL beschouwd, van het
jaar 1929 af. Tevoren vormde het marktbedrij f een onderdeel van den Algemeenen Dienst,
zoodat over de voorafgaande jaren geen cijfers gegeven kunnen worden,
Tabel IX.
Overzicht ontvangen Marktgelden.
Jaar |
Groenten- |
Bloemen- |
Auto- |
Visch- |
Pluimvee- |
Boter-, |
Zaterdag- |
Zaterdagochtendm. | |
Oude-kl. |
Manufac- | ||||||||
1925 |
ƒ8875,38 |
ƒ 875,65 |
— |
ƒ 10326,06 |
/ 1599,49 |
r 1007,45 |
./■ 14321,30 | ||
1926 |
-9558,70 |
- 908,55 |
— |
- 9507,56 |
- 1752,55 |
-1052,95 |
- 15478,30 | ||
1927 |
- 9680,08 |
- 882,10 |
— |
- 7876,74 |
- 1706,40 |
- 1066,25 |
- 15244,50 | ||
1928 |
-8451,28 |
- 854,- |
— |
- 7913,31 |
- 2036,86 |
- 963,90 |
- 14816,- | ||
1929 |
-8567,13 |
- 635,30 |
— |
- 8012,30 |
- 2274,99 |
- 902,70 |
- 13426,10 | ||
1930 |
- 8349,62 |
- 782,25 |
— |
- 7563,14 |
- 2266,80 |
- 971,96 |
- 13651,60 | ||
1931 |
-6552,36 |
- 851,25 |
— |
- 6580,58 |
- 2079,61 |
-- 949,25 |
-13876,- | ||
1932 |
-6768,88 |
- 1059,10 |
/quot; 826,50 |
- 6409,58 |
-1874,26 |
- 804,10 |
- 14797,95 | ||
1933 |
-6781,89 |
- 1208,85 |
- 33,— |
- 5486,93 |
- 2049,89 |
- 680,10 |
ƒ5795,30 |
ƒ4406,15 |
/6IO3,45 |
1934 |
-7717,25 |
- 1240,85 |
- —,— |
- 5744,86 |
-1539,59 |
- 621,15 |
-6253,80 |
- 4567,20 |
- 6094,30 |
1935 |
- 7010,75 |
- 1256,60 |
~ 5398,90 |
- 1259,65 |
- 536,95 |
-5433,10 |
-4453,30 |
-6072,45 | |
1936 |
-6474,18 |
- 1305,10 |
- —7 — |
- 4881,43 |
- 1246,42 |
- 459,10 |
- 5939,70 |
-4713,25 |
- 6027,65 |
1937 |
- 5895,97 |
- 1396,80 |
_ -^- |
- 4917,14 |
- 1236,65 |
- 467,10 |
- 5290,70 |
-4515,90 |
- 6200,95 |
Volgens de marktverordening eiken werkdag. In de praktijk wordt deze markt gehouden op Dins-
dag, Donderdag en Zaterdag.
In 1931 werd de nieuwe groentenraarkt in gebruik genomen. Grossiers in groenten en fruit namen
vaste plaatsen in onder luifels, waarvan de opbrengst was in: 1931 f2874,80
1932 „3400.84
3400,84
1934nbsp;.. 3400,84
1935nbsp;„3400,84
1936nbsp;„ 2890,72 ) huurverlaging
1937nbsp;„2380,60 ) toegepast.
Deze bedragen behooren dus voor een juist inzicht bij de gewone marktgeldeij/cworden geteld.
Volgens de marktverordening bestaat deze markt nog, en wel op Woensdg. Wegens verplaatsing van
deze markt in 1933 van het Vredenburg naar het Veemarktplein komt er geen aanvoer, zoodat praktisch
deze markt niet meer bestaat.
Tabel X.
Opbrengst marktgelden Utrechtsche Veemarkt 1925—1937.
Jaar |
Opbrengst |
Jaar |
j Opbrengst |
1925 |
f 29727,53 |
1931 |
f 60.734,55 |
1926 |
- 29.757,80 |
1932 |
- 60.575,05 |
1927 |
- 32477,95 |
1933 |
- 60.564,15 |
1928 |
- 35-959,65 |
'934 |
- 58-433,40 |
1929 |
- 52.692,75 |
1935 |
- 53-289,95 |
1930 |
- 55-251,10 |
1936 |
- 56.609,70 |
1937 |
- 55-243,25 |
Tabel XI.
Marktbedrijf. Nadeelige Saldi 1929—1937.
Jaar |
Nadeelig Saldo |
Jaar |
Nadeelig Saldo |
1929 |
f 48.706,07 |
1933 |
f 51-857,77 |
1930 |
- 59.612,01 |
1934 |
- 41-153,18 |
1931 |
- 36.709,76 |
1935 |
- 50-127,91 |
1932 |
- 52-716,74 |
1936 |
- 29.111,24 |
'937 |
- 2.232,56 |
Beschouwen wij deze cijfers iets nader dan bhjkt, dat van 1929 tot en met 1935 het
volkomen gerechtvaardigde offer, dat de gemeente Utrecht zich getroost voor de in
hoofdzaak agrarische markten vrij regelmatig schommelt tusschen de 40 en 50 duizend
gulden, indien we een oogenblik de eerste crisisjaren 1930 en 1931 buiten beschouwing
laten. In 1936 treedt plotseling een vermindering in tot ƒ 29.111.24 en in 1937 tot
ƒ2.232,56. De oorzaak van deze sterke vermindering moet gezocht worden in de gega-
randeerde afdrachten van de Groenten- en Fruitveilingen volgens het oude contract. Deze
afdrachten werden geleidelijk hooger (VA% van den omzet) en de Vereeniging voldeed
getrouw aan die verplichtingen, door uit het gevormde waarborgfonds het tekort aan te
vullen. Dit kon niet langer zoo voortgaan zonder het bestaan van de Vereeniging in gevaar
te brengen, waarom het contract, dat feitelijk voor tien jaren gesloten werd, reeds in
November 1937 terug te brengen tot een negenjarig contract en een nieuw contract met
gunstiger voorwaarden te sluiten (Gedrukte Verzameling 1937. No. 255.5 Nov. 1937).
Daardoor is de afdracht over 1937 zoo hoog, dat zij het nadeelig saldo doet terugloopen
tot het genoemde bedrag. Over 1938, waarvoor dan het nieuwe contract in werking treedt,
verwacht men bij den Dienst van het Marktwezen weer een nadeelig saldo van rond
16.000 Gld. en voor 1939 van rond 20.000 Gld. Bovendien moet men rekening houden
met de ingetreden renteverlaging bij de beoordeeling van deze vermindering der na-
deelige saldi.
Er was eind 1936 een kapitaal in het marktbedrijf geïnvesteerd van rond ƒ 2.650.000,—
men begrijpt daardoor welk een invloed de renteverlaging heeft op het nadeelig saldo. Voor
12.200,— Gld. mag de vermindering van dat saldo gesteld worden op rekening van de
renteverlaging en voor 11.000 Gld. op de hoogere bijdrage van de Groenten- en Fruit-
veilingen.
In dit verband kan het zijn nut hebben hier reeds dadelijk de omzetcijfers van de
Groenten- en Vruchtenveilingen te Utrecht te doen volgen voor de jaren 1919—1937. Zij
zijn opgenomen in Tabel XII.
Tabel XII.
Omzetcijfers^ Producten en ontvangen Statiegelden: Groenten- en Vruchtenveiling.
Utrecht en Omstreken.
Jaartal |
Bedrag producten |
Bedrag Statiegeld |
1919 |
f 949-134,39 |
f 342039,08 |
1920 |
- 865.302,27 |
- 336.648,80 |
1921 |
- 1.160.375,71 |
- 445.179,60 |
1922 |
- 1.026,521,90 |
- 440.932,50 |
1923 |
- 1,024,936,23 |
530.243,30 |
1924 |
- 1.294.206,11 |
687.895,20 |
1925 |
- 1.568.164,88 |
- 933-503,50 |
1926 |
- 1.600.836,89 |
- 945-'i^i5 |
1927 |
- 1.668.736,95 |
- 928.476,55 |
1928 |
- 2.226.348,81 |
- 1.015.433,— |
1929 |
- 2.343.782,21 |
- 1.195-387,05 |
1930 |
- 2.402.436,50 |
- 1.369.254,60 |
1931 |
- 2.311,510,20 |
- 1.401,357,60 |
1932 |
- 2.245,941,41 |
- 1,279.668,10 |
1933 |
- 2,191.007,26 |
- 1-313,305,65 |
gt;934 |
- 2.255,849,91 |
- 1,386,298,43 |
1935 |
- 2.026.321,72 |
- 1-387-554,48 |
1936 |
- 2.222.544,34 |
- 1.422.436,22 |
1937 |
- 2.393.180,66 |
- 1.576.697,66 |
Het omzetcijfer van het statiegeld in het jaar 1932 was belangrijk lager dan dat in 1931.
-ocr page 102-Dit is ontstaan doordat in 1932 het statiegeld van de kist is verlaagd van ƒ 0.80 tot ƒ 0.60,
en dat van Pootjesbak van ƒ 0.50 tot ƒ 0.40.
DE VEILING
Wij zijn hiermede genaderd tot de Groenten- en Fruitveilingen voor Utrecht en Om-
streken. Reeds uit de in Tabel XII gegeven cijfers moge de gunstige ontwikkeling gebleken
zijn. Toch vergete men hierbij niet, dat de abnormale omstandigheden, waaronder het tuin-
bouwbedrijf thans werkt, het inzicht inden werkelijken toestand aanmerkelijk vertroebelen.
Men behoeft — om hieraan herinnerd te worden — slechts de laatste jaarverslagen der
Vereeniging te raadplegen, om te zien hoe enorm de bedragen zijn, die als steunuitkeering
zijn uitbetaald. Over de jaren 1936 en 1937 waren deze bedragen resp. f 140.228,11 en
ƒ 100.662,31. Voegt men daarbij nog de lijsten der onverkoopbare GESCHIKTE en AF-
WIJKENDE producten over dezelfde jaren, dan behoeft het geen lang betoog om aan te
toonen hoe weinig deze tijden veroorloven zich een eenigszins betrouwbaar denkbeeld van
de toekomst te maken.
Wij hebben er reeds op gewezen, dat de werkingssfeer zich zeer heeft uitgebreid. Dit
blijkt ten volle uit de opgave in het jaarverslag over 1937 bevattende een lijst van de plaat-
sen van aanvoer op de Groenten- en Fruitveiling „Utrecht en Omstrekenquot; met de ge-
veilde bedragen. Nagenoeg alle tuinbouwgebieden van ons land komen daarop voor. Onge-
twijfeld zou voor menig gebied met een speciaal product (b.v. Bergen op Zoom met as-
perges) de deelneming over 1937 nog grooter geweest zijn, ware het niet, dat de teelt-
regeling voor den groentenkweek hierop haar invloed deed gevoelen. Door deze teeltregeling
is de tuinder verplicht op dezelfde veiling zijn producten te veilen. Bovendien heeft dit
tengevolge, dat het product duurder wordt, omdat hierdoor dikwijls dubbele veilingskosten
erop zullen drukken, zooals b.v. voor de Bergen op Zoomsche asperges het geval zal zijn
v.z.v. die eerst in Bergen op Zoom en daarna in Utrecht werden aangeboden.
Bovendien blijkt echter uit de opgave van de geveilde producten met de daarbij be-
hoorende bedragen over 1937 wel zeer duidelijk welk een voorname plaats het tuinbouw-
gebied van Utrecht en omgeving inneemt. Voor 1937 en 1936 waren deze bedragen voor
de gemeenten tot het gebied van onderzoek behoorende:
Utrecht...... 1937...... ƒ 382.269,59 ...... 1936 ...... ƒ 346.480,07.
Men ziet hieruit van welk een groote beteekenis het hoveniersbedrijf nog voor de
volkswelvaart bezat. Natuurlijk zitten daarbij ook nog opbrengsten van enkele andere
tuinbouwperceelen binnen het gebied van de gemeente, maar een groot deel dezer producten
wordt geleverd door de hoveniers van Pijlsweerd. Bedenkt men dan nog, dat ook buiten de
veilingsbedragen nog inkomsten bestaan voor de hoveniers, die niet op de veiling verkoopen
(aan hen is het markten toegestaan, niet aan hen die op de veiling verkoopen) en voorts,
dat het gezin voor een goed deel van den grond zal gevoed worden, dan begrijpt men ook
zonder nauwkeurige berekening de groote beteekenis van dezen tuinbouwgrond voor de
volkswelvaart. Het is mijn vaste overtuiging, dat de opbrengst van de gronden van Pijls-
weerd na de bebouwing ver daarbij ten achter zal blijven. Nu moge het waar zijn, dat de
gemeente Utrecht dien grond niet missen kon voor de huisvesting en voor het verkeer,
maar men vergete niet het probleem, dat hierdoor in het leven wordt geroepen voor deze
aloude groep van tuinders, die met een handvol geld uit hun bedrijf gezet worden. Daarom
is het jammer, dat het geheele vestigingsprobleem in dit concentratiegebied niet als „een
geheelquot; behandeld werd. Daarom ook vond rapporteur de vrijheid^ toch vooral te zorgen,
dat deze menschen elders (i.e. in het Z.W. van Maartensdijk) de beschikking krijgen over
gronden waar zij het bedrijf, waarin zij geschoold zijn, kunnen voortzetten. Hier vertoont
zich de strijd om den „grondquot;, om de „ruimtequot; in zijn volle scherpte.
Maar hiermede is het probleem niet opgelost. Al geeft men deze menschen de be-
schikking over anderen tuingrond, daarmede krijgen ze HUN tuingrond niet terug, zooals
die geworden is onder den gestagen, moeizamen arbeid van geheele generaties. Tuingrond
's geen natuurproduct, dat men willekeurig kan vervangen, tuingrond is een product
van menschelijken arbeid en geest. Honderden jaren lang hebben deze „hoveniersquot;
dien grond bewerkt. Zij hebben ervan gemaakt een productiemiddel, dat bijna
onbegrijpelijke productiemogelijkheden biedt. Het was het bestaansmiddel van geheele ge-
slachten. Dit heeft nu de stedelijke mentaliteit aan deze geheele groep ontnomen voor een
zekeren prijs, waarvan men zegt dat die te laag was. Dit heeft met ons probleem niets te
maken. Die grond zvas niet te betalen. Het gaat hier om de menschelijke groep, die nu met
een hand vol guldens staat ...... maar zonder bedrijf. En waar zullen zij nu heen? Dat is
het probleem! De stad denkt daar niet aan. De stad heeft ruimte noodig. Daarvoor moet
alles wijken. Men vergeet, dat men hierdoor dikwijls groepen die veel bijdragen tot de
volkskracht en de volkswelvaart, waarin bovendien zedelijke waarden leven, die hun eigen
beteekenis voor ons volk hebben, volledig ontwortelt. Daarvoor is de onderlinge samenwer-
king noodig om te komen tot ruimtelijke „ordeningquot;. Zij moet zich uitstrekken over het
geheele concentratiegebied.
Vleuten veilde in 1936 voor ƒ 236.634,61 en in 1937 voor ƒ 270.599,71. Voor Vleuten
behoeven wij thans nagenoeg geen rekening te houden met opbrengsten elders op veilingen
of markten, maar dan blijkt ook wel het groote verschil in opbrengst en karakter tusschen
het hoveniersbedrijf met zijn gevarieerde waardevolle producten en het kweekersbedrijf
van Vleuten, dat bij de tegenwoordige prijzen voor druiven etc. wel erg in het nauw zit,
ondanks den steun.nbsp;---------------------
Bunnik veilde in 1936 voor ƒ 38.844,65 en in 1937 voor ƒ 41.897,31.
De aanvoer van Bunnik heeft uiteraard geheel met vrachtauto's plaats, terwijl voor
Vleuten, voor een wel is waar zeer klein gedeelte, nog transport te water geschiedt.
De Bilt veilde in 1936 voor ƒ 9.750,14 en in 1937 voor ƒ 8.079,89.
Bilthoven alleen in 1936 nog voor een te verwaarloozen bedrag van ƒ 131,—. Daar
heeft de strijd om den grond zich blijkbaar voltrokken.
Houten met zijn boomgaarden veilde in 1936 voor ƒ 20.284,12 en in 1937 voor
ƒ 26.171,11.
Jutphaas in 1936 voor ƒ 19.935,81 en in 1937 voor ƒ 28.931,60.
Maartensdijk in 1936 voor ƒ 346,23 en in 1937 voor ƒ 1.109,68.
Zuilen in 1936 voor ƒ 10.131,26 en in 1937 voor ƒ 14.929,47.
Oudenrijn in 1936 voor ƒ 6.180,52 en in 1937 voor ƒ 4.009,22.
Achttienhoven in 1936 voor ƒ 1.816,53 en in 1937 voor f 1.258,52.
Tellen wij nu de bedragen van het gebied van onderzoek samen dan blijkt dat dit
gebied veilde in 1936 voor ƒ 690.403,57 en in 1937 voor ƒ 779.255,10. Dat is resp. 31 en
33% van de totale omzet van de veiling in die jaren. Men ziet hieruit dat de tuinbouw en
boomgaard-productie voor het gebied van onderzoek een belangrijke beteekenis heeft en
zeker de volle aandacht verdient in het concentratiegebied.
Daarom zoude het van groot nut geweest zijn, indien voori het gebied van onderzoek
de opbrengst per ha. der tuinbouwgronden en boomgaarden nauwkeurig had kunnen worden
vastgesteld. Dit bleek echter niet mogelijk te zijn.
In de oppervlakte „tuinbouw en boomgaardenquot; van Tabel III zijn niet begrepen de
boomgaarden waarvan de onderteelt door een anderen gebruiker wordt geëxploiteerd. De
boomgaarden met onderteelt akkerbouw, en de belangrijke oppervlakte der grasboomgaar-
den, werden ter vermijding van dubbeltellingen bij de inventarisaties respectievelijk, al naar
den onderteelt, onder met akkerbouwgewassen of onder blijvend grasland geteld. De ge-
tallen in Tabel IH geven dus dei beteekenis van den tuinbouw iii dit opzicht onvoldoende
Weer. Het bleek niet mogelijk te dien aanzieni geheel volledige cijfers te verkrijgen, omdal
bij de specificatie van het fruit in 1936 geen onderscheid is gemaakt tusschen onderteelt
verhuurd en zonder onderteeld. Bovendien zijn de gespecificeerde gegevens uitgedrukt in
gemeten maat, de gegevens van de indeeling der bedrijven daarentegen in kadastrale maat.
Wel kon de Leider van de Afdeelingstatistiek mededeelen, dat in ieder) geval in de in Tabel
III genoemde gemeenten de navolgende oppervlakten buiten beschouwing zijn gebleven:
Tabel XIIL
Fruitteelt in den vollen grond
(gemeten maat)
Met onderteelt |
Met onderteelt | |
Gemeenten |
akkerbouw |
gras |
h.a. |
h.a. | |
Utrecht |
_ |
68 |
Vleuten |
I |
57 |
Bunnik |
H |
217 |
De Bilt |
— |
82 |
Houten |
28 |
395 |
Jutphaa;s |
3 |
157 |
Maartensdijk |
— |
23 |
Zuilen |
— |
18 |
Oudenrijn |
2 |
12 |
Achttienhoven |
— |
— |
Wij wezen reeds op den invloed van het klimaat, dat menigmaaal groote verschillen in
den opbrengst van een bepaald jaar doet ontstaan. Daaraan is waarschijnlijk het groote
verschil tusschen 1936 en 1937 toe te schrijven. Men leest in het verslag van de veiling over
1937: „Het geringe restant van 1936, dat in het voorjaar van 1937 nog een weg via de
veiling naar den consument zocht, was te klein om door hooge prijzen goed te maken, waar
de kwantiteit te kort schoot, doch deze geringe aanvoer werd overvloedig gecompenseerd
door wat de fruitveilingen in den zomer en in het najaar van 1937 aanboden, een aanvoer
van fruit als onze veiling nog nooit te aanschouwen gafquot;.
Er zijn nog andere omstandigheden die de bepaling der opbrengsten per ha. uiterst
moeilijk maken. In de eerste plaats zij gewezen op het feit, dat in Houten een coöperatieve
vei(5.ng bestaat met vrij grooten omzet, terwijl in Bunnik een particuliere veiling werkt, die
mede een groot deel van het gebied, dat niet in het onderzoek betrokken is^omvat.
Wij komen nu tot het tweede punt, dat aan zoo groote veranderingen onderhevig is ge-
weest met name tot de voorziening van het platte land door de in Utrecht gevestigde mid-
denstand. Er zijn nog steeds velen, die de vermindering van deze voorzieningen stellen
op rekening van de verplaatsing der markten naar deperipherie van de stad. Ook in de
jaarverslagen van de Groenten- en Fruitveilingen kan men nog vinden, dat er wel een
weg te vinden geweest zoude zijn om de markten in hoofdzaak geconcentreerd te houden
op het Vredenburg, waardoor dan de boeren veel eerder tot inkoopen in de stad zouden
overgaan. Het wil ons voorkomen, dat deze meening het probleem onjuist benadert. Niet
door de verplaatsing van de markten is de voorziening door de Utrechtsche middenstand
van het platte land van karakter verandert. Deze verandering was reeds lang ingetreden
voor de verplaatsing van de markten haar beslag verkreeg. Reeds toen was door de ver-
betering van het verkeer het geheele karakter van die voorziening veranderd. Ook al waren
de markten niet verplaatst, zou die toestand zijn ingetreden. Het is bijna onnoodig te
wijzen op de groote werkingssfeer, die de warenhuizen verkregen hebben door de ver-
keer sverbetering. Daarbij heeft zich gevoegd het ontstaan in tal van platte landsgemeenten
van eigen verzorgingskernen, waar althans een groot deel van de behoeftebevrediging van
het platte land kan plaats hebben.
Niettemin blijft er ruimte te over om door juiste maatregelen, die van de midden-
standsbedrijven zelve behooren uit te gaan, om te trachten den stroom van bezoekers der
markten tot zich te trekken.
Men kan daartoe verschillende wegen inslaan. Een van deze wegen is zeker een
speciale verzorging van de etalages op marktdagen, zooals men dat vroeger ook wel op
het Vredenburg zag. Die zal dan thans gepaard moeten gaan met een gepaste reclame op
het marktterrein zelve. Daartoe kan zeker in overleg met de gemeente Utrecht en
met den dienst van Haven-en Marktwezen den weg gevonden worden. Het is volstrekt
niet ondenkbaar, dat die middenstandsbedrijven, die speciaal werk maken van de voorzie-
ning der omringende agrarische gemeenschap op marktdagen en bij tentoonstellingen de
gelegenheid krijgen om in een soort winkelgalerij etalageruimte te verkrijgen, waarin
dan met kennis van zaken de nieuwste landbouwwerktuigen en verdere Utensilien ten toon
gesteld kunnen worden. Ditzelfde kan geschieden met de andere waren waarvan men weet,
dat zij in de agrarische gemeenschap aftrek kunnen vinden. De tijden dwingen nu een-
maal tot het zoeken van nieuwe wegen. Het heeft weinig zin of wij terugblikken naar toe-
standen die toch niet meer terugkeeren. Op de terreinen aan de Croeselaan is na nauw-
keurige bestudeering en onderling overleg zeker gelegenheid te vinden in bovenbedoelden
geest iets tot stand te brengen. Wanneer men in de stad blijft zitten wachten dan komt
men er zeker niet. Men moet den menschen de gelegenheid bieden met de nieuwste produc-
ten van de nijverheid in den ruimsten zin van het woord kennis te maken, door directe
aanschouwing.
Een zeer voornaam middel om de m.arkten nog meer te doen strekken tot het ver-
ruimen van de afzetgelegenheid voor de Utrechtsche bedrijven is gelegen in de zorgen
TOor de circulatie in den ruimsten zin van het woord. Zoowel de toegangen van de directe
zoowel als van de wijdere agrarische omgeving behoort op nauwkeurige wijze bestudeerd
te worden. Wij mogen daarvoor verwijzen naar hetgeen hieromtrent onder het hoofdstuk
verkeer is opgemerkt. Men komt er niet door de verbetering van de groote toegangswegen.,
die in den vorm van voorrangswegen de stad omgeven. Van deze voorrangswegen behoort
men op gemakkelijke wijze het concentratie gebied te kunnen binnenvallen en wel zoo, dat
rnen van het zuiden komende gemakkelijk toegang krijgt tot de zuidelijke sector van het
concentratiegebied enz. De weg die van het kruispunt van weg 2 en weg 12 leiden zal naar
het Ledig erf of daaromtrent zal er onvoorwaardelijk moeten komen. De veemarkten heb-
ben na de tot standkoming van de vaste brug bij Zalt Bommel ongetwijfeld reeds den
invloed ondervonden van de veemarkt in den Bosch, waarvoor zooveel reclame gemaakt
wordt, al is dien invloed niet onder cijfers te brengen. Het beste verweermiddel is ge-
legen in ruime toegangen voor de geheele Betuwe van den weg van Vianen naar de markt-
terreinen te Utrecht.
Op de marktterreinen zelve zal men de uitvalspoorten naar alle richtingen goed
moeten bestudeeren. De gelegenheid om hierbij voldoende ruimteontwikkeling te verkrij-
gen is volgens rapporteur gelegen in het dempen van den ouden tak van het Merwede
kanaal en het opofferen van de haventerreinen op de veemarkten. De aanvoer per schip
heeft nagenoeg geen beteekenis meer. De afvoer per schip heeft nog beteekenis voor be-
paalde fruitsoorten. Daartoe kan een gemakkelijke korte verbinding met de haventerreinen
aan het nieuwe kanaal tot stand worden gebracht.
Ten slotte moge nog een enkel woord gezegd worden ten aanzien van de agrarische
productie in het algemeen. Zij verkeert thans in groote moeilijkheden. Hoezeer de oplos-
sing daarvan zeker in grooter verband gezocht zal moeten worden, zoo mag men de regio-
nale werkzaamheid in deze richting niet onderschatten. Regionaal kan in het concentratie-
gebied op de bestemming van den grond grooten en n.m.m. heilzamen invloed worden uit-
geoefend, Zoo ergens „ordeningquot; noodzakelijk is dan is het op dit gebied. In ieder con-
centratiegebied van ons vaderland, waar wonen, werken en ontspannen hooge eischen
stellen, daar kan alleen door een weldoordacht plan steunend op diepgaand onderzoek, ook
van de agrarische productie, het doel bereikt worden. Teveel is en zijn bij deze plannen
den nadruk gelegd op het wonen en op de ontspanning, zoomede op het werken, maar
dan in de secundaire productie. Dit zal moeten veranderen. De stedelijke mentaliteit zal
moeten begrijpen, dat het platte land ten volle de aandacht verdient. Zelfs nog meer in
het belang van de stad zelve als in dat van het platte land. Zie ik de komende toestanden
juist, dan ligt het zwaartepunt veel meer in een ruimtelijke organisatie dan in alle mogelijke
beperking die men aan het bedrijf oplegt. In dit opzicht nu kan in ieder concentratiegebied
uitermate veel bereikt worden. Maar dan moet een innige samenwerking tot stand komen
waarin met ALLE belangen rekening gehouden wordt.
De koopkracht van het platte land behoeft bij deze ruimtelijke ordening volstrekt
niet te verminderen. De vorderingen van de landbouwtechniek en van de bedrijfsvoering in
iederen tak van het agrarisch productieproces veroorloven thans de productie per opper-
vlakte eenheid zoodanig op te voeren, dat men zoowel in het weide-bedrij f, in den akker-
bouw, in het gemengde zuivelbedrijf en in den tuinbouw, met kleinere oppervlakten kan
bereiken, datgene dat bij een veel extensievere cultuur bereikt werd. De voorbeelden om
dit aan te toonen zijn zeer talrijk.
Een koopkrachtige welvarende en kerngezonde agrarische omgeving, is voor de stad
van groote beteekenis. Grooter dan men wel algemeen aanneemt.
Wij besluiten deze beschouwingen over de agrarische bedrijven met de hieronder vol-
gende gegevens betreffende het klimaat, welwillend verstrekt door Dr. C. Braak.
KLIMATOLOGISCHE GEGEVENS VAN UTRECHT—DE BILT
c 0! |
u |
i-i s |
lt; |
'S § |
c 3 |
quot;3 |
bi) 3 |
«J fX 0) |
«J ö |
1 |
a Q |
ü rt 1—gt; | |
Gemiddelde temperatuur |
2.6 |
4.6 |
7.9 |
12.2 |
15-3 |
(16^ |
\i6.6 |
13.8 |
9-7 |
5.1 |
2.6 |
9.1 | |
Gemiddelde temperatuur (8 4- 14 19 uur) : 3 |
2.2 |
3-0 |
5-3 |
9-3 |
139 |
17.1 |
I8.I |
15.0 |
10.4 |
5Ó |
2.9 |
10.1 | |
Gem. dagelijksch |
5.0 |
6.1 |
9-3 |
12.8 |
17.9 |
20,6 |
(21.7 |
19.0 |
14.0 |
8.4 |
5-5 |
'3-5 | |
Gem. dagelijksch |
O.I |
0.3 |
12.8 |
3-6 |
7-4 |
10.2 |
© |
12.0 |
9-5 |
6.1 |
2.6 |
0.6 |
5-4 |
Gem. betrekkelijke vochtig- (8-1-14-1- 19 uur) : 3 |
84 |
78 |
73 |
Qo^ |
■JO |
) 73 |
76 |
80 |
85 |
87, |
79 | ||
Gem. aantal uren |
5? |
75 |
iiR |
162 |
215 |
203 |
@ |
1 186 |
152 |
lOJ |
62 |
40 |
1596 |
Gem. bewolking (8 -1- 14 -F 19 uur) : 3 |
7.2 |
67 |
65 |
6.5 |
6.0 |
6.3 |
6-3 |
6.3 |
6.0. |
6.4 |
7.0 |
: 74 |
6.5 |
Gem. neerslag, m.m. |
57 |
44 |
50 |
46 |
52 |
61 |
79 |
'É |
70 |
77 |
64 |
7^ |
760 |
Gem. windsnelheid | |||||||||||||
in m.p.s. |
4.8 |
46 |
4.5 |
4.3 |
38 |
3-6 |
3-5 |
3-5 |
3-5 |
38 |
42 |
4.6 |
4-1 |
Door de ligging in het midden van het land is het klimaat te Utrecht—De Bilt te be-
schouwen als een goede representant van het gemiddelde klimaat van Nederland.
De gemiddelde jaartemperatuur, 10°.1, ligt tusschen de hoogste waarde, 11°.0, te
Maastricht en de laagste, 9°.6, te Groningen. Met het gemiddeld dagelijksch maximum van
22°.1 in de warmste maand kunnen als verst uiteenloopende cijfers die van Maastricht,
23°.6, en Den Helder, 19°.2, worden vergeleken, terwijl tegenover een gemiddeld dagelijksch
minimum van -0°.3 in Februari staan de minima 1°.2 te Wijster en 1°.S te Vlissingen., Het
jaargemiddelde van de betrekkelijke vochtigheid varieert in ons land van 75% te Maas-
tricht tot 84% te Hoorn, ook in dit opzicht vertegenwoordigt het cijfer van De Bilt een
gemiddelden toestand. Ook wat het aantal uren zonneschijn betreft, houdt De Bilt het
midden tusschen het iets zonniger Westen( Den Helder, 1666 uren per jaar) en het iets
minder zonnige Oosten (Groningen 1481 uren), terwijl de gemiddelde bewolking ligt tus-
schen 7.1 te Groningen en die van het Westen, waar het jaargemiddelde met 6.4 slechts
weinig lager is dan dat van De Bilt. Wat den jaarlijkschen neerslag betreft, behoort
Utrecht—De Bilt tot de stations met de hoogste cijfers. De windsnelheid is nabij de West-
kust belangrijk grooter dan te De Bilt (jaargemiddelde te Den Helder 6.4, te Vlissingen
5.9 m.p.s.) en neemt verder naar het Oosten slechts weinig af).
HET RELIEF.
Na al hetgeen omtrent den invloed van het relief reeds is gezegd in de algemeene
functioneele beschrijving van het gebied, behoeft hierover eigenlijk in het verband van
het onderwerp van dit rapport niet veel meer gezegd te worden. Wanneer men kaart II
bekijkt waarop het relief in groote trekken is aangegeven, dan kan ieder dadelijk de
relatie zien die er bestaat tusschen het relief en het gebruik van den bodem dat op kaart I
is voorgesteld. De hooge gronden dragen in het algemeen de vestigingen, het akker-
bouwland en den tuinbouw, terwijl het weidegebied zich daaromheen uitstrekt op de lager
gelegen gronden.
Van belang is dat daarop thans uitzondering gemaakt wordt door Tuindorp Maartens-
dijk. Het is in het algemeen reeds onjuist, wanneer een kleinere randgemeente tegen den
rand van de stad gaat bouwen, hier werd het bezwaar verergerd door de bestaande relief-
verschillen.
De polder Maartensdijk ligt in het algemeen ruim een meter lager dan het straten-
Peil van Utrecht. Bij den aanleg van Tuindorp Maartensdijk heeft men dan ook bijzondere
maatregelen moeten treffen om de rioleering van dit gebied te verzorgen.
De Burgemeester van Maartensdijk heeft mij ter zake een rapport van den gemeente-
opzichter doen toekomen, waarvoor gaarne op deze plaats dank wordt gebracht. Alvorens
dit rapport hier af te drukken moge een enkele algemeene opmerking vooraf gaan.
De beschouwing van de kaart betreffende het relief doet uiteraard de vraag rijzen
naar de afwatering der hoogere gronden bezuiden en beoosten Utrecht.
Zonder in details ter zake te treden is het van belang op te merken, dat rond 32.000 ha.
van deze zuidelijke hoogere gronden afwateren door de stadsgrachten van Utrecht op de
Vecht bij de Weerdsluis. Bovendien moet er de aandacht op gevestigd worden, dat door
het inlaten van Rijnwater in het Merwedekanaal (of dit nu later door een syphon ge-
schieden zal doet niet ter zake) het mogelijk wordt den inhoud van de stadsgrachten in 24
uur stroomen geheel te ververschen. Wij maakten er reeds melding van dat naar de
meening van den Directeur van den Rijks Waterstaat na de voltooiing der kanaalwerken
deze toestand voor Utrecht nog gunstiger zal worden, omdat men dan water voor die
doorstrooming kan reserveeren, d.w.z. door de inrichting van keersluizen kan verhinderen
terug te stroomen, indien ten minste ook de bestaande gemeentesluis te Vreeswijk gesloten
Wordt.
De gemiddelde stand van de Vecht beneden de Weerdsluizen veroorlooft deze wijze
Van handelen. In 1933 waren de gemiddelde standen aldaar t.o.v. N.A.P. als volgt:
Jan.—0,14; Febr.-0,13 ; Maart—0,13; Apr.—0,18; Mei—0,07; Juni—0,07; Juli--0,09;
Aug.—0,15; Sept.—0,14; Oct.—0,16; Nov.—0,04; Dec.—0,19.
Wij willen er nog op wijzen, dat de stand van de Vecht afhankelijk is van de loozings-
mogelijkheden bij Muiden, d.w.z. van den stand van het water op het IJselmeer. Deze
waterstand is op zijn beurt weer afhankelijk van de heerschende winden. Zoo veranderde
de stand op de Vecht bij de Weerdsluis j.1. Zondag (19 Juni 1938) plotseling van —0,60 tot
0,03 t.o.v. N.A.P. Pas wanneer ook de Zuidpolders gereed zullen zijn kan n.m. meening het
electrische gemaal gemist worden. Onder den invoed van de N.W. winden waarmede men
in deze Junimaand te kampen had, zag men, zooals bovenstaande cijfers aantoonen, het peil
op de Vecht rijzen. Dit is mede van uitnemend belang voor Tuindorp Maartensdijk, dat
immers via het Zwarte water op de Vecht loost. Nu is de gemiddelde stand van het
Zwarte Water t.o.v. N.A.P. 0,50, zoodat inderdaad in normale omstandigheden dit
water ruim gelegenheid heeft om op de Vecht te loozen. Er kunnen echter omstandig-
heden optreden ook buiten de genoemde natuurlijke verhoudingen (defensie) die die
loozing niet meer mogelijk maken, dit is in Maartensdijk ook zoo begrepen. Uit het rapport
van den gemeenteopzichter, dat wij hieronder woordelijk overnemen, blijkt dit voldoende. Ik
wil daarbij slechts opmerken, dat het mij niet mogelijk is de afdoendheid dezer maat-
regelen te beoordeelen. Wel staat het n.m.m. vast, dat indien de toestand zoo blijft de
gemeente ongetwijfeld zal moeten overgaan tot een inrichting voor biologische of chemische
of bio-chemische reiniging van het rioolwater. Een eisch welke men ook aan de gemeente
Utrecht wil stellen. Voor Utrecht is deze eisch niet zoo dringend, omdat de Vecht een
prachtige „sceptic tankquot; blijkt te zijn. Een uur gaans stroomafwaarts van de Weerdsluizen
is het water weer normaal, terwijl van Utrecht geen water in de polders komt, hetgeen
bij Maartensdijk wel het geval is.
Het rapport van den gemeenteopzichter van Maartensdijk luidt als volgt:
Rapport betreffende rioleering Tuindorp.
De rioleering van het Tuindorp is verdeeld in drie afdeelingen welke alle drie afzon-
derlijk loozen op een reinigingskelder met pompgemaal.
Op pompgemaal no. 1 loost het gedeelte Tuindorp liggende ten Westen van het Zwarte
Water en ten Westen van het gasspoor.
Op pompgemaal no. 2 loost het gedeelte liggende ten Oosten van het Zwarte Water.
Op pompgemaal no. 3 loost het gedeelte liggende ten Oosten van het gasspoor.
De bijbehoorende kelders hebben resp. een inhoud van 500, 100 en 230 M®.
De pompen worden gedreven door electri'sche motoren welke automatisch in- en
uitschakelen.
De hoogten der rioolloozingen in de kelders zijn resp. (rioolbodems) 50 cM—N.A.P.;
10 cM — N.A.P. en 2 cM N.A.P.
Alle drie de pompstations loozen op het Zwarte Water, waarvan het peil varieert
doch practisch niet hooger komt dan 60 cM N.A.P.
Het hoogste punt tot waarop de pomp het rioolwater moet oppompen ligt in de af-
voerleiding van pomp no. 1 op 50 cM N.A.P., van no. 2 op 94 cM -f N.A.P. en van
no. 3 op 70 cM -1- N.A.P.
De wijken loozende op de pompgemalen 2 en 3 zijn voorzien van een z.g. gemengde
rioleering d.w.z. dat zoowel het hemelwater als de afvoeren der woningen loozen op de
aan de bovengenoemde kelders aangesloten riolen. De wijk loozende op kelder no. 1 heeft
slechts gedeeltelijk een gemengde rioleering. Een gedeelte van deze wijk is voorzien van
een afzonderlijk regenwaterriool, loozende op den polder.
De capaciteit der pompen bedraagt elk 1000 E- per minuut.
De woningen zijn via een beerput met overstort aangesloten op het gemeenteriool.
Wat betreft het functioneeren van het totaal zij opgemerkt dat nog nooit eenige
-ocr page 109-stagnatie is ondervonden, behoudens enkele kleine motorstoringen aan pompgemaal no 1
hetwelk reeds ruim 5 jaar dienst doet.
Mocht een zoodanig abnormaal hooge waterstand in het Zwarte Water ontstaan, dat
het water zelfs tot boven het hoogste punt van de afvoerleiding zou komen dan zou toch
het geheel normaal doorwerken, aangezien bij uitschakeling der motoren de in de afvoer-
leidingen aangebrachte terugslagkleppen zouden worden gesloten door het naar binnen
stroomende water .
Wanneer bij voormelde hooge waterstand, de desbetreffende kelders dusdanig zijn
gevuld, dat de motoren weer gaan werken, bezitten deze motoren, die centrifugaalpompen
aandrijven, meer dan voldoende capaciteit om het niveau-verschil te overwinnen.
Voormelde genomen maatregelen zijn derhalve onder alle omstandigheden als afdoende
te beschouwen.
Maartensdijk, 17 December 1937.
De Gemeente-Opzichter,
P. W. HARTElvIJM.
Hooggeachte Professor van Vuuren,
Naar aanleiding van Uw schrijven van 20 Maart j.l. moet ik U zeer tot mijn
leedwezen mededeelen, dat wij nog niet beschikken over een statistisch bureau, waarin
de gegevens verzverkt hadden kunnen worden, waarover U gaarne de beschikking
zoudt willen hebben. Ik kan U alleen doen toekomen de opgave van het aantal deel-
nemers over een aantal beurzen, voor zoover wij daaromtrent over betrouwbare ge-
gevens beschikken, Evenzvel moge ik voor het doel, dat U met deze cijfers beoogt,
er wel Uzue aandacht op vestigen, dat dit aantal deelnemers niet identiek is met het
aantal standhouders, aangezien wij als deelnemende firma aannemen den fabrikant
of importeur, wier artikelen ter beurze worden verhandeld. Het gevolg hiervan is,
dat èr zich gevallen voordoen, waarbij verschillende in den catalogus vermelde deel-
nemers vertegenwoordigd zijn door één standhouder. Wat betreft bijv. de buiten-
landsche deelnemers moet U zich hieruit niet het beeld vormen als zouden er ook
zooveel vreemdelingen uit het aangegeven buitenland als deelnemer ter jaarbeurs zijn
geweest, aangezien deze opgave voor een deel firma's betreft, wier artikelen door een
Nederlandse hen vertegenwoordiger ter beurze werden verhandeld.
Benig houvast voor een schatting naar den omzet van geld, welken deze deel-
nemers in Utrecht doen plaats vinden, hebt U aan deze cijfers dus niet. Een juiste
schatting wordt eveneens belemmerd door het feit, dat verschillende standhouders
een of meer helpers medebrengen; dit aantal wisselt zeer af naarmate het artikelen
betreft, die een standhouder voert en de grootte van zijn stand. Ook zijn deze helpers
niet alle dagen dezelfde, daar verschillende firma's er de gewoonte op na houden om
op den eenen beursdag bijv. de reizigers of vertegenwoordigers uit de provincie Gro-
ningen in haar stand als helpers te doen optreden en de volgende dagen de vertegen-
woordigers uit andere provinciën. Er is dus niet de minste schatting te maken, noch
wat betreft het aantal menschen, dat door de deelnemers naar Utrecht wordt ge-
bracht, noch wat betreft den omzet van geld. Hierbij dienen in het oog te worden
gehouden de bedragen aan loonen en materialen, welke uitgegeven worden bij de
voorbereiding eener beurs, eenerzijds door den Technischen Dienst voor den opbouw
van de paviljoens en het gereed maken van het uitwendige der stands, anderzijds voor
de inrichting der stands door de deelnemers zelf.
Ook het bedrag aan drukwerk, dat in Utrecht wordt geplaatst tijdens een Jaar-
beurs of bij de voorbereiding daarvan, moet niet onbelangrijk zijn.
U gelieve in bijlage II een overzicht aan te treffen van het aantal m^ verhuurde
expositieruimte. Deze cijfers geven een vrij nauwkeurig en betrouwbaar beeld van
den omvang en den groei der verschillende jaarbeurzen. De Agrarische jaarbeurs was
voor de eerste maal verbonden aan de najaarsbeurs 1936 en had voor de tzveede maal
in het najaar 1937 plaats. Het verschil in cijfers tusschen de najaarsbeurzen tot en met
de 33e en de 35e en 37e najaarsbeurs kan gevoegelijk op rekening van de Agrarische
jaarbeurs worden geschreven.
Wat betreft de toegangsbewijzen, verkochte dagkaarten en doorloopende kaarten,
beschikken wij niet over de noodige gegevens, zvelke een eenigszins betrouwbaar
beeld zouden kunnen geven voor Uw doel. Het systeem van onze entréebewijzen
maakt het niet mogelijk om een eenigszins nauwkeurig beeld te geven van het bezoek.
Bij de schatting onzerzijds, welke uitsluitend in percenten plaats heeft, gaan wij uit
van eenige gegevens van internen aard, welke voor Uw doel van geen belang zullen
zijn.
Met de meeste hoogachting,
Koninklijke Nederlandsche Jaarbeurs
w.g. W. GRAADT VAN ROGGEN.
Aantal deelnemers aan de 28ste—38ste Nederlandsche Jaarbeurs 1933—1938.
Voorjaarsbeurs (Maart) |
Najaarsbeurs |
(September) | ||||||||||
Landen |
ro |
ON |
1/-1 |
NO ON |
00 1 |
r.-) |
fo ON |
NO |
co | |||
ON |
ON |
ON |
ON |
ON |
cn ON |
ro ON |
ÏO ON | |||||
Nederland |
988 |
i'93 |
1301 |
'355 |
1369 |
1534 |
844 |
949 |
687 |
771 |
843 | |
Algiers |
— |
33 |
— |
— |
— |
— |
— |
- |
— |
— |
— | |
Amerika |
16 |
25 |
8 |
11 |
17 |
— |
13 |
12 |
16 |
12 |
— | |
Amerika (Noord) |
— |
— |
— |
— |
— |
24 |
— |
I — |
— |
— |
23 | |
België |
85 |
68 |
79 |
54 |
46 |
67 |
17 |
9 |
12 |
39 |
4quot; | |
Britsch-Indië |
— |
— |
— |
— |
— |
-— |
— |
— |
— |
30 | ||
Canada |
— |
— |
— |
27 |
— |
— |
— |
— |
— |
— | ||
China |
1 |
— |
— |
— |
- |
— |
— |
— |
— |
— | ||
Denemarken |
— |
— |
2 |
2 |
2 |
2 |
10 |
8' |
3 |
12 |
4 | |
Duitschland |
147 |
78 |
156 |
84 |
149 |
147 |
81 |
83 |
89 |
109 |
123 | |
Engeland |
30 |
28 |
23 |
16 |
42 |
52 |
27 |
30 |
21 |
39 |
50 | |
Esdand |
-- |
— |
— |
13 |
— |
— |
- |
— |
— |
— |
— | |
Finland |
— | |||||||||||
Frankrijk |
I 10 |
178 |
27 |
21 |
78 |
60 |
12 |
7 |
128 |
95 |
13 | |
Italië |
2 |
3 |
2 |
I |
I |
2 |
71 |
6 |
70 |
2 |
3 | |
Luxemburg |
— |
— |
— |
— |
— |
- |
— |
— |
— |
— |
I | |
Noorwegen |
I |
I |
2 |
3 |
1 |
I |
2 |
I |
I |
2 | ||
Oostenrijk |
'9 |
54 |
37 |
41 |
53 |
76 |
22 |
10 |
43 |
52 |
63 | |
Polen |
1 |
24 |
— |
— |
— |
I |
— |
13 |
— |
— |
— | |
Portugal | ||||||||||||
Spanje |
I |
— |
— |
— |
I |
— |
— |
— |
— |
— | ||
Tsjecho-Slowakije |
4 |
4 |
7 |
1 |
4 |
12 |
4 |
4 |
6 |
9 |
8 | |
Zweden |
3 |
2 |
12 |
9 |
9 |
3 |
3 |
3 |
3 |
2 |
2 | |
Zwitserland |
6 |
33 |
35 |
6 |
8 |
22 |
2 |
2 |
— |
3 |
I | |
Zuid-Afrika |
I |
— |
— |
— |
— |
I |
I |
— |
— |
— | ||
Totaal |
1415 |
1725 |
1691 |
1645 |
1779 |
2005 |
1109 |
1138 |
1079 |
1146 |
1207 |
BIJLAGE ILnbsp;' I ■
behoorende bij schrijven dd. 9 April 1938 v. d. Kon. Nederl. Jaarbeurs aan Prof. L. van
Vuuren te Utrecht.
Najaarsbeurzen
Voorjaarsbeurzen
Verhuurde
expositie-
ruimte
7050 m^
15950 „
21500 „
18600 „
9450 „
6250 „
6900 „
7400
7600 „
8600 „
9640 „
Jaar
1929
1930
1931
1932
1933
1934
1935
1936
1937
1938
Verhuurde
expositie-
ruimte
Jaar
1921
1922
1923
1924
1925
1926
1927
1928
1929
1930
1931
Jaar
1917
1918
1919
1920
1922
1923
1924
1925
1926
1927
1928
Verhuurde
expositie-
ruimte
15035 m^
5870 „
6330 „
6080 „
6250 „
6630 „
6780 „
7525 „
7575 „
11500 „
11300 „
Jaar
1932
1933
1934
1935
1936
1937
Verhuurde
expositie-
ruimte
^ 12300 m=
- 12800 „
-nbsp;12800 „
-ocr page 112-INLEIDING
De ontwikkeling van de welvaartsbronnen, welke nauw verbonden is met den opbouw
van de bevolking, staat zeer sterk onder den invloed van de wijze waarop de groei dier
bevolking zich voltrokken heeft. De toename van het aantal eenerzijds, de veranderingen
in den opbouw naar leeftijdsklassen en beroepen anderzijds, kan uitsluitend gekend wor-
den door een zoo nauwkeurig mogelijke demografische analyse, welke behoort te steunen
op de gegevens, verkregen uit de bestaande statistiek èn door eigen onderzoek.
Nu is het niet zoo moeilijk te dien aanzien met doeltreffende methoden een inzicht
te verkrijgen in de verschijnselen, die zich in den loop der tijden hebben voorgedaan in de
.samenstelling en den groei van een bevolking binnen een bepaald gebied, maar het vraag-
stuk wordt veel ingewikkelder, indien men op grond van de verkregen resultaten wil
overgaan tot het vaststellen — zij het slechts in groote lijnen — van de tendenzen en
hunne verdere ontwikkeling in de toekomst.
Toch moet onder de tegenwoordige omstandigheden die eisch gesteld worden. De
veranderingen, welke zich sedert den wereldoorlog op nagenoeg ieder gebied van de
samenleving voltrekken, eischen met gebiedende noodzakelijkheid, dat de overheid zich
rekenschap geeft van den terugslag dier veranderingen in het welvaartsstreven en daar-
door van zelf in den opbouw der bevolking. Men mag immers met groote waarschijn-
lijkheid stellen, dat de moeilijkheden in onze samenleving, zoowel ten plattelande als in
de stedelijke agglomeraties, voor een overgroot deel hun oorsprong vinden in het ver-
breken van den harmonischen opbouw der bevolking en van het evenwicht, dat er be-
staan moet tusschen de lasten, welke binnen een bepaald gebied op de bevolking drukken
en het inkomen, dat die bevolking uit hare economische en maatschappelijke werkzaam-
heid weet te verwerven.
De verschuivingen onder den invloed van het verbreken van dit evenwicht zijn zonder
twijfel reeds geruimen tijd werkzaam, maar zoowel de toename van de concentratie als
de bovenbedoelde veranderingen in het economische leven hebben die verschuivingen een
scherp en acuut karakter gegeven. Een enkel cijfer ter toelichting moge dit aantoonen.
Terwijl in 1839 bij een regelmatige verspreiding der bevolking over het oppervlak van
Nederland de onderlinge afstand der individuen nog 120 m. bedroeg, was deze afstand
in 1936 reeds teruggeloopen tot 67 m.
Terwijl verder in 1839 de bevolking in de gemeenten met meer dan 20.000 inwoners
nog slechts. 913.726 zielen, d.i. ongeveer 31% der geheele bevolking, bedroeg, woonden
in 1936 in de gemeenten boven 20.000 inwoners 4.170.089 zielen, d.i. ongeveer 49%
der geheele bevolking.
Deze verschuiving heeft zich voltrokken ten koste van de gemeenten beneden 20.000
inwoners.nbsp;Jnbsp;Inbsp;|nbsp;quot;I
Ten aanzien van de verschuiving in de beroepen kunnen de volgende cijfers eenig
denkbeeld geven betreffende de hierboven bedoelde veranderingen in de beroepssamen-
stelling der bevolking. Terwijl in 1899 650.574 leden van de beroepsbevolking, die in
dat jaar 1.923.634 bedroeg, werkzaam waren in de nijverheid, vonden in datzelfde jaar
592.774, leden der beroepsbevolking hun werkzaamheid in de agrarische productie en
jacht en visscherij. In 1930, toen de beroepsbevolking 3.185.816 bedroeg, vonden reeds
1.235.912 „Werktätigenquot; een bestaan in de industrie, terwijl het aantal in de agrarische
groep slechts gestegen was tot 655.190.
Het is vooral deze laatste beweging, die voor ons probleem van het grootste belang
is. Zij is het gevolg van oorzaken, die voor een groot deel door alle tijden heen gewerkt
hebben in een groeiend volk, wijl die oorzaken hun oorsprong vinden in de aan het
agrarische productieproces inhaerente eigenschappen. Zoo ergens, dan spreekt zich in
dit productieproces duidelijk het beginsel uit, dat de natuur zijn grenzen stelt aan den
menschelijken geest. Immers, ondanks alle voortschrijding van de techniek in onze bodem-
cultuur, ondanks krachtige intensiveering van het bedrijf, is nu eenmaal de opname-
capaciteit in het landbouwbedrijf van het bevolkingsoverschot beperkt. Een groot deel
daarvan — het blijkt duidelijk uit de enkele cijfers die hierboven gegeven werden ■—
zal de behoeftebevrediging van zijn welvaartsstreven moeten zoeken in de industrieele
centra of stedelijke agglomeraties. Dit is het geval — gelijk gezegd — in ieder normaal
groeiend volk en het eerste gevolg, voor dit onderzoek van het grootste belang, is de
urbaniseering, de strijd om de „ruimtequot;, die vooral in een klein land als het onze zich
in zijn volle kracht doet gelden. Naast deze algemeene oorzaken werken echter thans
de bijzondere, die een gevolg zijn van de veranderingen, die zich sedert den wereld-
oorlog in het economische leven voltrekken. Zij immers hadden ten gevolge, dat ook in'de
industrieele centra (secundaire productiegroep) de opname-capaciteit sterk verminderde.
Ten deele was de vermindering in deze opname-capaciteit mede een gevolg van de wij-
zigingen in het productie-proces, die onder den invloed van de noodzakelijkheid om de
productiekosten te drukken, zoowel in het primaire productie-proces (agrarische pro-
ductie groep) als in de secundaire productie, er op gericht waren, eensdeels handen-
arbeid uit te schakelen, anderdeels de arbeidende groep belangrijk te verjongen. Daarbij
voegde zich een zoo ver mogelijk opgevoerde perfectie van het verkeer (circulatie), waar-
door de grenzen tusschen werk- en woongemeente dermate konden vervagen, dat nu een
geheel andere samensteUing van de bevolking naar inkomensgroepen zich voltrok.
Deze veranderingen in den opbouw van de bevolking naar beroeps- en inkomens-
groepen was wel altijd beïnvloed door het verschil in het loon-niveau tusschen de indus-
trieele centra (stedelijke agglomeraties) en het platteland, maar het valt niet te ontkennen,
dat deze stimulans voor de horizontale migratie (trek van het platteland naar de stad)
ongemeen verscherpt werd door een volledige verstoring van het evenwicht der welvaarts-
eischen van de krachtig georganiseerde groepen in de „stadquot; tegenover het platteland. De
sociale spanningen, die hiervan het gevolg waren, vonden mede uitdrukking in de „steun-
normenquot;, welke de overheid zich genoodzaakt zag voor die beide gebieden aan te leggen.
Maken al deze verschijnselen de toestanden, zoowel in het welvaartsstreven als in de
huisvesting der bevolking zóó ingewikkeld, dat men met recht de vraag mag stellen of
het wel mogelijk is een prognose te vinden, die aanvaardbaar is, voor de naaste toekomst,
toch zijn we nog niet aan het einde van de factoren, die zoo storend werken ten aanzien
van den harmonischen opbouw van de bevolking. Wij wezen er reeds op, dat de perfec-
tioneering van het verkeer de grenzen tusschen werk- en woongemeente vervaagde. Dit
verschijnsel krijgt ongemeen groote beteekenis voor het gebied, dat het ons opgedragen
onderzoek omvat, door wat men zou kunnen noemen de doorwerking van de ontdekking
van de schoonheid van het oostelijk deel der provincie Utrecht, zoomede door een
„mode-tendensquot; om „buitenquot; te wonen.
Het is bekend, dat die ontdekking van de schoonheid van de zandgronden in de
provincie Utrecht al betrekkelijk vroeg inzette, maar evenmin kan ontkend worden, dat
zij sedert het begin dezer eeuw vormen heeft aangenomen, welke er toe geleid hebben,
dat de beweging binnen het gebied, dat dit onderzoek omvat, in de laatste tien jaren bijna
fantastische afmetingen heeft aangenomen. Ook hier schijnt het geboden in deze inleiding
reeds een enkel cijfer te geven betreffende deze verschuivingen.
Van 1925 tot 1935 nam de bevolking van de gem. Utrecht slechts toe met 7,4quot;/oo
gemiddeld per jaar, maar deze toename was uitsluitend te danken aan het geboorte-
overschot, dus aan den natuurlijken groei der bevolking. Het vestigingsoverschot n.1. wijst
voor Utrecht in deze tienjarige periode een verlies aan van 2,6°/oo gemiddeld per jaar.
Daartegenover nam gedurende dezelfde periode de bevolking van de Bilt toe met ge-
middeld 41®/quot;quot; per jaar, van welke toename niet minder dan gemiddeld 31,3Vlt;quot;' per jaar
op rekening komt van het vestigingsoverschot. Maartensdijk vertoonde in deze tienjarige
periode een gemiddelde toename van 99,4Voo per jaar. Daarvan was niet minder dan
gemiddeld 85,8Voo per jaar een gevolg van het vestigingsoverschot. Ook Zuilen nam toe
in dezelfde tienjarige periode met gemiddeld 87,2Voo per jaar, waarvan niet minder dan
68,2Voo per jaar, een gevolg was van het gemiddelde vestigingsoverschot. Voor Zuilen
heeft uiteraard in hoofdzaak de factor van de industrialiseering gewerkt.
Hoezeer deze beweging den harmonischen opbouw der bevolking naar inkomensklassen
aantastte, kan met een enkel cijfer aangetoond worden voor de gemeente Utrecht, voor
welke gemeente wij beschikken over de cijfers van vestiging en vertrek naar het inkomen
vän 1924 tot 1936. Daaruit blijkt dat een vestigingsoverschot in hoofdzaak zich beperkt
tot de inkomens van ƒ800—ƒ1500, alle andere inkomensgroepen vertoonen een vertrek-
overschot. Voor den teruggang van het aantal aangeslagenen, hun werkelijk totaal inkomen
en het gemiddeld inkomen per aangeslagene, kunnen in deze periode slechts eenigszins
zuivere cijfers gegeven worden voor de inkomensgroepen van ƒ 1550.— en hooger. Dit ver-
loop is de resultante van den achteruitgang door conjunctuur en door migratie. Nu blijkt het
aantal in deze inkomensgroep te zijn teruggeloopen van 25.399 in 1924 tot 18.285 in 1935.
Hun werkelijk totaal-inkomen liep terug van ƒ81.688.800 tot ƒ54.965.600. Het gemiddeld
inkomen per aangeslagene in deze groep liep terug van ƒ 3216 tot ƒ 3006. Het verloop
door migratie in deze groep gaf een vermindering: van het aantal aangeslagenen van
25.399 tot 22.596; van het werkelijk totaal-inkomen van ƒ81.688.800 tot ƒ69.803.400;
van het inkomen per aangeslagene ten slotte ƒ 3216 tot ƒ 3089.
De spanningen, die hierdoor ontstonden, werden versterkt, doordat Utrecht de functie
van centrum ten aanzien van de provincie in wijden kring, in engeren zin voor het
gebied waarover dit onderzoek zich uitstrekt, niet allèen behield, maar de daaraan verbonden
lasten voortdurend zag stijgen, mede onder den invloed van de conjimctuur.
Wil men nu trachten de grondslagen te vinden voor het in groote lijnen bepalen
van de behoeften waarmede rekening gehouden zal moeten worden in het belang van de
ontwikkeling der welvaartsbronnen, van den harmonischen opbouw der bevolking, en
van hare toekomstige huisvesting, dan zal het noodzakelijk zijn allereerst te komen tot een
aanvaardbare prognose ten aanzien van de toekomstige doorwerking der aangegeven ten-
denzen. Zullen de bewegingen, waarvan hierboven met enkele algemeene cijfers de uit-
werking werd aangeduid, zich in dezelfde richting blijven voortzetten? Zullen de factoren
die van invloed waren op de evenwichtsverstoring, in de naaste toekomst onveranderd
hun werking doen gevoelen; zullen de motieven, welke voor een groot deel hun oorsprong
vinden in een veranderde mentaliteit ten gevolge van de zich voltrekkende wijzigingen in de
sociale en economische structuur, zich handhaven? Wil men een antwoord vinden op
deze vragen, dan zal allereerst een scherpe analyse van de demografische verhoudingen
onontbeerlijk zijn. Deze analyse zal in aansluiting aan de hierboven gegeven beschouwingen
moeten geschieden.
algemeene beschouwingen betreffende bevolkingsaanwas.
In de Inleiding werd er op gewezen, dat een bevolking groeit onder den invloed van
de natuurlijke factoren — met name geboorte en sterfte — en van de sociaal-economische
factoren — met name vestiging en vertrek. Van de natuurlijke factoren heeft de factor
van de sterfte wel altijd de grootste aandacht gehad. Voortdurend is de samenleving, _
men kan zelfs zeggen onafhankelijk van het beschavingspeil, dat zij bereikt had —, er
op gericht geweest den onherroepelijken dood zoover mogelijk te verschuiven. Dit was
niet uitsluitend een gevolg van de gehechtheid aan het leven, maar wel degelijk óók van
het besef der beteekenis van het „aantalquot; voor de volkswelvaart, welke immers nog altijd
afhankelijk is van de productie en hare uitkomsten.
Op het eerste gezicht schijnt het daarom merkwaardig, dat de tweede natuurlijke
fjctor — met name de geboorte-frequentie — veel minder de aandacht heeft gehad dan
de sterfte. Het is niet overdreven, wanneer gesteld wordt, dat hierbij eigenlijk door alle
eeuwen heen een tegengestelde tendens aan het werk is geweest. Deze tegengestelde
tendens houdt ten nauwste verband met de veranderingen, welke zich voltrokken hebben
in de opvattingen ten aanzien van den invloed, die het „aantalquot; hebben kon op de bestaans-
mogelijkheden. Het behoeft wel geen betoog, dat hierbij uitgegaan werd van een tijdelijk
waarneembaren welvaartstoestand; men miste immers alle gegevens, vooral ten aanzien
van de geboorten, zoodat de belangrijke vraag onbeantwoord moest blijven of de geboorten
wel in staat waren de instandhouding van den harmonischen opbouw der bevolking naar
leeftijdsklassen en daarmede haar productieve potentie, te handhaven. Zoo trad een tijde-
lijke waarneembare toestand sterk op den voorgrond en werd daardoor de groote beteekenis
van een krachtig, harmonisch opgebouwd volk in de toekomst, verwaarloosd. Dit was
mede een gevolg van de traagheid, waarmede zich de veranderingen in den harmonischen
opbouw naar leeftijdsklasse^ van een volk voltrekken. Wanneer immers gedurende een
reeks van jaren een ruime geboortefrequentie aanwezig is geweest, al dan niet gepaard
gaande met een vermindering van de sterfte, dan is in een dergelijk volk, zonder juiste
feitelijke gegevens, eene verandering in den opbouw naar leeftijdsklassen niet waarneem-
baar, ook al treedt daarna een sterke vermindering van de geboorte-frequentie op. Zoo
konden de ontbindende krachten, welke een gevolg waren van den angst voor het „aantalquot;
geruimen tijd doorwerken, vóórdat het gevaar voor een harmonischen opbouw van een
bevolking naar leeftijdsklassen zich waarneembaar demonstreerde.
Deze ontbindende krachten konden vooral daarom verborgen blijven, omdat de ver-
mindering van de geboorte-frequentie gemaskeerd bleef door de daling van het sterftecijfer.
Zoo kon de diepe beteekenis van de toename van het „aantalquot; miskend worden, zij maakte
plaats voor den angst voor overbevolking. Het valt niet te ontkennen, dat dit voor een
groot deel toegeschreven moet worden aan de eerste poging, op het eind van de i8de
eeuw door Malthus gedaan, om te trachten het inzicht in het bevolkingsvraagstuk op
wetenschappelijke wijze te verdiepen. Malthus had gesteld, dat de bevolking, niet geremd
m haar groei, zich veel sterker zou vermeerderen dan de bestaansmogelijkheden, vooral
ten aanzien van de voedselvoorziening. Het is helaas deze nog altijd geldende logische
gedachte geweest, die sedert het begin van de 19de eeuw de vrees voor overmatigen natuur-
lijken groei der bevolking beheerscht heeft. De zegenrijke werking van de toename van
het „aantalquot;, de rijkdom die er in gelegen is voor het volk zelf, dat door de spanningen,
ontstaan door de toename van het „aantalquot;, tot een voortdurende inspanning en omvor-
ming van het productie-proces gedwongen wordt, werd vergeten. De angst voor over-
bevolking nam toe toen gedurende de laatste 150 jaren in Europa evenals in het overige
gedeelte van de wereld, door de vorderingen van de medische wetenschap vooral, een onge-
kende toename van het aantal inzette. In die periode werd de bevolking van Europa ver-
driedubbeld, zij steeg tot 500 millioen; die van de geheele wereld groeide nog sterker, zij
steeg tot ongeveer 2 milliard.
Niemand kan echter ontkennen, dat deze geweldige toename van het „aantalquot; gepaard
ging met een evengroote stijging van het algemeene welvaartspeil. Schijnbaar is dit in
volmaakte tegenspraak met de leer van Malthus. In werkelijkheid is dit niét het geval;
immers ondanks alle vorderingen van de techniek blijft voor het agrarische productie-
proces de natuur de door Malthus bedoelde begrenzing stellen. Zij vindt, haar uitdrukking
in de wet op de verminderende meeropbrengsten, zij verklaart ook voor een goed deel de
geringe uitbreiding van de opname-capaciteit, die het agrarisch productieproces vertoont.
Voor Nederland gaven wij de cijfers, die daarop betrekking hebben, in de Inleiding.
Wel heeft Malthus niet kunnen voorzien hoezeer de opname-capaciteit van het secundaire
productie-proces (de industrie) zou toenemen, maar bovendien kon hij geen rekening
houden met de geweldige ontwikkeling van het verkeer en den daarmede gepaard gaanden
internationalen handel, die de voornaamste aanleiding zijn geweest tot de stijging van de
.welvaart, welke gepaard ging met de toename van het „aantalquot;.
Ondanks de niet te miskennen individualistische instelling, die zich vooral in West-
I^uropa in deze periode in de samenleving ontwikkelde, vooronderstelt de geweldige toe-
name van het verkeer en van den internationalen handel een wil tot samenwerking, tot
vrije uitwisseling van menschen en goederen. Hoewel deze samenwerking — men kan
wel zeggen — iederen ethischen grondslag miste, behoort men in haar toch te zien een
der voornaamste oorzaken voor de mogelijkheid van de stijging van het welvaartspeil.
Pas toen na den wereldoorlog bij de volken, vooral in West-Europa, het onderlinge
wantrouwen bleef bestaan, ja zelfs zich zoodanig accentueerde, dat een streven naar
autarkie zich allerwege openbaarde, ondanks het feit, dat wetenschappelijk gesproken,
iedere autarkie een economische dwaasheid is, hield de vrije uitwisseling van menschen en
goederen welhaast volledig op. Nog heden is daarin slechts spaarzaam en uiterst langzaam
een wijziging waarneembaar. De hierdoor te voorschijn geroepen evenwichtsstoringcn
mogen dan ook niet gesteld worden op rekening van de toename van het „aantalquot;, integen-
deel: wetenschap en techniek hebben de productie volkomen in staat gesteld daaraan het
hoofd te bieden.
Niet overbevolking, maar gebrek aan den wil tot vrije uitwisseling van menschen en
goederen, is de oorzaak van de daling van het welvaartspeil.
Niettemin bleef de angst voor overbevolking doorwerken. Voor een goed deel mag dit
worden toegeschreven aan het feit, dat in de bedoelde periode van ±150 jaren in den
aanvang zeker de toename gesteld mocht worden op rekening van een hooge geboorte-
frequentie en een krachtige vitaliteit.
Later echter is die toename veel meer het gevolg van de sterke daling, die in de sterfte-
cijfers optrad, een daling die voor het volk zelf den teruggang van de geboorten maskeerde.
Zoo kon het geboorte-overschot nog geruimen tijd zeer groot blijven, terwijl de ontbindende
krachten van den geboorte-teruggang reeds lang aan het werk waren. In Frankrijk zette
de geboorte-beperking het vroegst in (± 1820), in de andere landen van West-Europa
ongeveer in 1870. Steeds verder heeft dit verschijnsel om zich heen gegrepen en wij
mogen wel met Burgdörfer zeggen, dat wij heden — ondanks de geweldige bevolkings-
toename gedurende de laatste eeuw — van een gevaar van overbevolking op aarde verder
verwijderd zijn dan het ten tijde van Malhus het geval was.
Nu moge men niet zoover gaan als Burgdörfer, om in dezen extremen teruggang
van de geboorten bij de Europeesche cultuur-volken den biologischen achter-grond te zien
van de uitspraak van Oswald Spengler in zijn „Untergang des Abendlandesquot;, het valt
echter niet te ontkennen, dat de afmetingen, die de geboorte-teruggang heeft aangenomen,
in West-Europa zeer groot zijn. Pas in den jongsten tijd is het aan Kuczynski gelukt
een juiste maatstaf te vinden voor de beoordeeling van de vraag of in een bevolking het
aantal geboorten voldoende is om die bevolking in stand te houden. Kuczynski onder-
scheidt daartoe grove en zuivere „vervangingquot; van 1000 gehuwde vrouwen in de vrucht-
baarheidsperiode door de zelf voortgebrachte vrouwelijke kinderen. Wanneer men daarbij
let op de huwelijksvruchtbaarheid alleen, dan verkrijgt men de grove vervanging. Wan-
neer uit 1000 gehuwde vrouwen looo meisjes geboren worden, dan is de grove vervan-
gingsfactor = 1. Men moet echter om de werkelijke vervanging (de „net-reproduction-
ratequot;) te kennen, de vraag beantwoorden hoevelen van deze meisjes den leeftijd van
jaar bereiken. Dit is dan de „zuivere vervangings-factorquot; („net reproduction ratequot;).
Voor ons vaderland heeft het Centraal Bureau voor de Statistiek in den jongsten
tijd op grond van de cijfers van de Volkstelling van 1930 in de Mededeelingen no. 2 van
Januari 1937, no. 3 van Maart 1937 en no. 5 van Sept. 1937 volgens deze methode uit-
gevoerde berekeningen voor ons volk gepubliceerd. In deze Mededeelingen werd voor
1930/31 en 1935 vastgesteld, in welke mate de vruchtbaarheid van het Nederlandsche
Volk gedurende die jaren al of niet voldoende was voor een blijvende handhaving van
het Nederlandsche bevolkingstotaal. In de Mededeeling no. 5 wordt deze berekening uit-
gestrekt over het jaar 1936, door ook voor dat jaar de „net-reproduction-ratequot; vast te
stellen. Ten einde de plaats die Nederland thans inneemt in de rij der Europeesche landen'
en enkele landen buiten Europa vast te stellen, moge hieronder de in die Mededeeling
no. 5 verstrekte cijfers volgen:
Tabel 1.
N. R. Rate voor verschillende landen in en buiten Europa.
Land |
Jaar |
N. R. Rates |
Land |
Jaar |
N. R. Rates |
Saksen |
1933 |
0,50 |
Italië |
1933 |
1,18 |
'Oostenrijk |
'933 |
0,67 |
Nederland |
gt;930/31 |
',25 |
Duitschland |
1933 |
0,70 |
Portugal |
1933 |
1,29 |
Estonië |
1933 |
0,70 |
Bulgarije |
1933 |
1,30 |
Engeland en Wales |
1933 |
0,73 |
Ukraine |
1929 |
1 39 |
Zweden |
1933 |
0,73 |
Europeesch Rusland |
1927 |
1,70 |
Frankrijk |
'933 |
0,82 |
Landen huiten Europa |
• | |
Schotland |
1934 |
0,91 |
Ver. Stat. van N. Amerika |
1930 |
098 |
Denemarken |
1933 |
0,91 |
Australië |
1933 |
0,98 |
Hongarije |
1933 |
0,91 |
Nieuw-Zeeland |
1933 |
0.98 |
Nederland |
1936 |
1,10 |
Canada |
1931 |
1,32 |
Nederland |
'935 |
1,10 |
Japan |
1930 |
1,57 |
Men ziet hieruit in de eerste plaats hoe sterk de vruchtbaarheid in nagenoeg alle
landen van Europa werd aangetast. Duitschland en Oostenrijk, Engeland en Frankrijk,
maar ook Denemarken en Zweden hebben reeds een N. R. Rate, die op den duur leiden
moet tot een vermindering van de bevolking. Nederland verkeert nog in een gunstige
positie. De N. R. Rate bedraagt nog meer dan 1.
Een nadere beschouwing van deze cijfers leert echter hoe sterk ook in Nederland de
geboortebeperking in toenemende mate de vruchtbaarheid heeft aangetast. Bedroeg voor
1930/31 in Nederland de N. R. Rate nog 1,25, in 1935 is deze teruggeloopen tot 1,10,
d.i. een achteruitgang van 12% in 5 jaar. Nog scherper wordt dit beeld, wanneer wij de
gegevens gebruiken, die door den heer van den Brink zijn gepubliceerd in Econ. Statis-
tische Berichten van 10 Febr. 1937. De heer van den Brink (tegenwoordig leider van
het Gemeentelijk Stat. Bureau van de Gem. Amsterdam) toonde aan, dat het door de
beschikbare gegevens mogelijk was de N. R. Rate van het Nederlandsche volk te bere-
kenen voor de periode 1906—1913, aan de hand van de volkstellingcijfers van 1909, welk
jaar juist in het midden van die periode gelegen is. Hij komt dan tot een N. R. Rate van
1,48. Het Centraal Bureau voor de Statistiek gaf voor 1935 een N. R. Rate van 1,10.
Rekenen wij vanaf het midden van de periode 1906—1913, dus van 1909 af, dan betee-
kent dit een daling van 26% over 26 jaren, derhalve een gemiddelde daling van 1% per
/
-ocr page 118-jaar. Wij zagen echter reeds, dat de daUng van '30/31 op '35 12% bedroeg, d.i. 2,4%
per jaar gemiddeld. Men ziet hieruit hoe sterk de daling zich accentueert.
Nu moge het juist zijn, dat uit de berekeningen van het Centr. Bur. v. d. Statistiek, op-
genomen in Mededeeling no. 5, volgt, dat de N. R. Rate van 1935 op 1936 nagenoeg geen
wijziging heeft ondergaan (zij daalde van 1,102 voor 1935 tot 1,097 voor 1936)............
dit eene jaar mag echter, gezien de oorzaken, die de daling accentueeren, niet leiden tot
het besluit, dat zij tot staan gekomen zoude zijn. In deze meening worden wij versterkt
door de cijfers, in dezelfde mededeeling no. 5 van Sept. 1937 opgenomen, betreffende de
huwelijksvruchtbaarheid van 1000 gehuwde vrouwen in de leeftijdsgroepen: beneden 20
jaar; 20—24 jaar; 25—29 jaar; 30—34 jaar; 35—39 jaar; 40—44 jaar en 45^9 jaar,
telkens de periode 1906—1913 vergeleken met het jaar 1935. Daaruit blijkt, dat indien
wij de leeftijdsklassen beneden 20 jaar en 45—49 jaar met te geringe absolute cijfers
uitschakelen, een gelijke daling van ± 36% bestaat voor de drie leeftijdsklassen tusschen
20 en 34 jaar. Grooter nog is de daling en wel 42%, in de voor de geboorte zoo belang-
rijke leeftijdsklasse van 35—39 jaar, terwijl deze weder grooter is, en wel 47%, voor de
daarop volgende leeftijdsklasse van 40—44 jaar.
Wij meenen hiermede voor ons doel voldoende den toestand aangaande de natuurlijke
factoren, die van invloed zijn op den bevolkingsaanwas in ons vaderland in het algemeen,
te hebben uiteengezet. Een enkel woord nog moet gezegd worden over de daling van het
sterftecijfer. Er werd reeds op gewezen, dat de sterke bevolkingsaanwas in Nederland,
ondanks de sterke teruggang van de geboorten, moet worden toegeschreven aan een
sterke daling van het sterftecijfer. Nu is die daling ongetwijfeld het sterkst geweest in de
leeftijdsklasse beneden 1 jaar, de z.g. zuigelingensterfte. Terwijl in de periode van 1875—
1884 de sterfte op 1000 levenden van de leeftijdsgroep beneden 1 jaar nog 238,1 bedroeg,
voor jongens, en 193,3 voor meisjes, waren deze cijfers in de periode 1926—'35 voor
jongens 57,7 en voor meisjes 44,1. Voor de mannen van de leeftijdsklasse van 20—49
jaar liep de sterfte terug van 9,40/00 in 1875—1884 tot 3,2quot;/oo in 1926—1935; voor de
vrouwen van 9,5^/00 tot 3,4°/oo. Zelfs voor de allerhoogste leeftijdsklassen werd de sterfte
aanzienlijk geringer. In de leeftijdsklasse van 80 j. en ouder bedroeg de sterfte per 1000
levenden in 1875—1884 voor de mannen nog 205,8; in 1926—1935: 187,4. Voor de
vrouwen waren deze cijfers 204,2 en 179,7. Tengevolge hiervan liep de sterfte voor het
geheele volk op 1000 inwoners terug van 25,6''/oo in 1875 tot 8,7''/oo in 1935. Onder den
invloed van deze daling van het sterftecijfer is de gemiddelde levensduur van den Neder-
lander sterk gestegen; terwijl de gemiddelde levensduur van den O-jarigen Nederlander
in de periode 1870—'79 voor mannen 38,4 jaar bedroeg en voor vrouwen 40,7, is die
gemiddelde levensduur voor de periode 1921—'30 gestegen tot 61,9 jaar voor mannen en
tot 63,5 voor vrouwen. Deze stijging van den levensduur moet in verband met den sterken
teruggang van de geboorten, in de toekomst ongetwijfeld leiden tot een veel sterkere
bezetting van de hoogere leeftijdsklassen. Het volk veroudert.
Terwijl in 1849 de leeftijdsklasse van O—15 jaar nog 33,37% van ons volk bedroeg,
was dit percentage in 1930 gedaald tot 30,65. De leeftijdsklasse van 50 j. en ouder bedroeg
in 1849: 15,86% en steeg tot 18,12% in 1930. De groep van de leeftijdsklasse van 15—50
jaar bedroeg in 1849 50,77% en in 1930: 51,23%.
Het behoeft wel geen betoog, dat bij voortgezette daling van de geboorten in ons volk
onvermijdelijk een te sterke bezetting der oudere leeftijdsklassen en een te geringe be-
zetting der jeugdklassen zal intreden. De geheele opbouw van de bevolking naar leeftijds-
klassen zal daardoor langzaam veranderen, hetgeen zoowel op de sociaal-economische toe-
standen als op de ethische zijde van het vraagstuk grooten invloed moet hebben.
Wij behandelen dit probleem, dat van zoo uitnemend belang is voor een inzicht in de
welvaartsverhoudingen bij de natuurlijke groei-factoren, omdat uit de volkstellingen werd
aangetoond, dat zich bij alle oudere cultuur-volken een zekere regelmatigheid vertoont in de
verhouding der drie bovengenoemde leeftijdsklassen. Het was de Zweedsche demograaf
G. Sundbflrg die in 1907 daarop de aandacht vestigde. De regelmatigheid bestaat daarin,
dat bij die oudere cultuur-volken de leeftijdsklasse van 15—50 jaar altijd en overal on-
geveer 50% van de totale bevolking inneemt. De verdeeling van de andere 50% over de
jeugdigen (O—15 jaar) en over de ouderen (50 j. en ouder), is echter aan voortdurende
verandering onderhevig. Is die verdeeling zoodanig, dat een sterke bezetting van de
jeugdklasse aanwezig is, dan noemt hij het volk progressief. Is die verdeeling echter zoo-
danig, dat die jeugdklasse nog maar juist voldoende is om de verliezen aan te vullen,
dan is het volk stationnair (uit de cijfers van de N. R. Rate voor Nederland in 1936:
1,10 blijkt dat ons volk dien toestand nadert). Is die aanvulling echter niet meer mogelijk
door een te zwakke bezetting der jeugdklasse, dan is het volk regressief.
Wanneer men nu bedenkt, dat het de groep van 15—50 jaar is, die in hoofdzaak aan
het productieproces deelneemt, dat zij het dus is die het inkomen vormt, waaruit de zorg
voor de jeugdigen (O—15 j.) en voor de ouderen, die niet meer aan het productie-proces
deelnemen (waarbij tegenwoordig ook de zorg voor de werkloozen gerekend moet worden)
betaald moet worden, dan blijkt duidelijk hoezeer de levenshouding der groep van
15—50 jaar van invloed is op de oplossing van het welvaartsprobleem en op de geheele
sociale structuur binnen een bepaald gebied. Immers hieruit blijkt duidelijk, dat slechts de
bereidheid van de groep, die het inkomen vormt, om bedoelde zorg op zich te nemen tot
een juiste oplossing kan leiden. Die bereidheid behoort niet alleen te bestaan binnen een
bepaalde toevallig gegroeide administratieve eenheid (b.v. de gemeente), zij moet zich uit-
strekken over wijdere grenzen, in ieder bijzonder geval op grond van analytisch onderzoek
der welvaartsfactoren te bepalen.
Voor het geheele Nederlandsche volk heeft men getracht dit probleem op te lossen
door de sociale wetgeving in haar vollen omvang (de Woningwet enz. daaronder begre-
pen), ja zelfs is een poging gedaan om door de instelling bij de wet van het gemeentefonds
en het werkloosheidssubsidiefonds tot een meer met de hierboven ontwikkelde beginselen
in overeenstemming zijnde verdeeling te komen van de opgebrachte belastingen, maar ten
aanzien van de samenwerking tusschen de autonome gebieden is nog maar zeer weinig
bereikt.
I. BEVOLKINGSGROEI VAN UTRECHT EN RANDGEMEENTEN.
A. Bevolkingsgroei van Utrecht.
Wij meenen hiermede voldoende de algemeene beteekenis van de natuurlijke groei-
factoren en hun invloed op de welvaart en de volkskracht te hebben behandeld. Duidelijk
bleek daarbij, dat deze natuurlijke groeifactoren sterk beïnvloed worden door geografische,
sociaal-economische en administratieve factoren. Het sterkst spreekt hierbij de tegenstel-
ling tusschen de stedelijke agglomeraties — de z.g. geürbaniseerde en geïndustrialiseerde
gebieden — en de zuiver agrarische gemeenschappen.
Deze invloed komt duidelijk uit in de hieronder volgende statistiek, waarin de uitkom-
sten van de tien_^jaarlijkschc volkstellingen van 1879 af, voor Utrecht vergeleken zijn
met — de totalen voor Utrecht plus de zich meer en meer urbaniseerende gemeenten
de Bilt, Jutphaas, Maartensdijk, Zuilen en Oudenrijn — en met de totalen voor het Rijk.
Tabel 2.
Vergelijking van den groei van gem. Utrecht, groot Utrecht, met het Rijk.
Gebied
1879
1889
1909
1920
1930
67.633
100
84.346
125
102.086
151
Utrecht
119.006
176
154.882
229
140.309
208
25 0/0nbsp;26%
Stijging.nbsp;r^ f), ^
32°/c
2lt; °/o
75.928 |
93.373 |
111.638 |
130.571 |
158.094 |
185.852 |
100 |
123 |
147 |
172 |
208 |
245 |
23 |
7o 24 |
°/o 25% 36 |
°/o 37' |
^/o | |
4.012.693 |
4.511,415 |
1 5.104.137 |
5.858.175 |
6.865.314 |
7.935-565 |
100 |
112 |
1 127 |
146 |
171 |
198 |
12 |
°/o '5 |
°/o »9°/o 25 |
°lo 27 |
0/ /O |
oc O '
25 /O
Groot Utrecht
(Ut, de Bilt, Jut-
phaas, M'dijk,
O'rijn, Zuilen.)
Het Rijk
Hieruit blijkt, dat de bevolking van de stad Utrecht van 1879—1889 groeit met ca.
25%. In diezelfde periode stijgt de bevolking in het aan urbaniseering onderhevige gebied
met 23%, terwijl de totale bevolking van het Rijk in die periode slechts groeit met 12%.
Duidelijk blijkt hieruit, dat in deze periode de urbaniseering van Utrecht zelf in vollen
gang is, terwijl zij voor het grootere gebied nauwelijks begonnen is. De stad Utrecht
groeit in deze periode ruim twee maal zoo sterk als de totale bevolking van het Rijik.
Deze toestand blijft bestaan voor de periode 1889—1899, met dit voorbehoud, dat dui-
delijk de urbaniseering van het grootere gebied de beweging voortzet, de stijging in dit
gebied is voor de nu volgende periode van 1899—1909 gelijk geworden aan die van de
stad Utrecht n.1. voor beiden 25% (% van 1879). De stijging voor Utrecht is in deze
periode weer gelijk aan die van 1879—1889, zij is echter voor het geürbaniseerde gebied
geleidelijk toegenomen, zoodat de Utrechtsche stijging werd ingehaald. In de nu volgende
11-jarige periode van 1909—1920 treedt de groote verandering in.
De stad Utrecht zelf vertoont dan plotseling t.o.v. 1879 een groei van 32%, d.i. 7%
meer dan in de voorafgegane perioden, maar Utrecht mèt het geürbaniseerde gebied overtreft
deze stijging verre; dit gebied in zijn geheel groeit met niet minder dan 36% t.o.v. 1879,
d.i. 11% meer dan in de voorafgegane periode. Duidelijk spreekt zich hier de invloed uit
van de vestiging der industrieën, zooals die van Werkspoor en de Muinck Keizer. Het
Rijk heeft dan ook wel een zwakker accres n.1. van 6% t.o.v. de voorafgegane periode,
maar de groei is toch voor het Rijk gelijkmatiger. Behalve de vestiging van de industrieën
werkt reeds in deze periode de grootere vestigingstoename in de Bilt, die ongeveer in 1919
sterk inzet; voor Zuilen ligt dat tijdstip in verband met de genoemde industrieën in 1915
en 1916.
Het is dan ook allerminst verrassend, dat deze beweging in de nu volgende periode
1920—1930 zich in gelijke richting voortzet. Maar wel valt het op, dat de toename van de
stad Utrecht in die periode het sterkst terugloopt. Die toename bedraagt voor de stad
Utrecht 21% t.o.v. 1879; d.i. 11% minder dan in de voorafgegane periode. Het geürbani-
seerde gebied zet krachtig de toename door in deze periode en wel 37% t.o.v. 1879; d.i.
16% meer dan de stad Utrecht. De bevolking van het Rijk nam toe in deze periode met
27% t.o.v. 1879, Utrecht slechts met 21%, zoodat reeds in deze periode Utrecht langzamer
groeit dan het Rijk. Tot nu toe vergeleken wij slechts de stad Utrecht met het Rijk en
met het gebied in de urbaniseering betrokken. Om de positie t.o.v. het Rijk, v. d. provincie,
V. h. geürbaniseerde gebied en van het gebied in dit onderzoek betrokken (Utrecht 9
Randgemeenten) nog beter te doen zien, werd de volgende tabel samengesteld.
Tabel 3.
Vergelijking van den groei van het Rijk — Provincie — Utr. 9 Randgem. —
Geürbaniseerd gebied en Gem. Utrecht.
PROV. Toe
(absol.; name
Ut.
Geurb.
(absol.)
Ut.-f9
Randgem.
(absol.)
Gem.
Utrecht
(absol.)
Toe-
name
Toe-
name
Toe-
name
Toe-
name
RUK
(absol.)
Jaar
aant. mw.
75.9^8
93-373
111.638
130.571
158.094
185.852
aant. inw.
80.545
98.078
116.983
'36.350
164.493
193-458
aant. mw.
191.679
221.007
251.034
288.514
342.322
406.960
aant. mw.
4.012.693
4.511.415
5.104.137
5.858.175
6.865.314
7-935565
67.633
84.346
102.086
119.006
140.309
154 882
1S79
18S9
1899
1909
1920
1930
100
122
'45
169
204
240
100
123
'47
172
208
245
100
112
127
146
171
19S
100
115
131
150
179
212
100
125
'5'
176
208
229
In %ten van het Rijk.
'879 |
100 |
4.77 |
2,07 |
189 |
1,68 | |||
o,.7 |
0,19 | |||||||
1889 |
100 |
4,90 |
2.17 |
2,06 |
1,87 | |||
0 03 |
-{- 0,12 |
-Ho,. |
4quot; 0,13 | |||||
1899 |
100 |
4.92 |
2,29 |
2 18 |
2,— | |||
-1-0,04 |
4- 0,04 |
4-0,03 | ||||||
1909 |
100 |
4,93 |
2,33 |
2,22 |
2,03 | |||
-|-o,o6 |
4-0-07 |
0,08 |
-h o,oi | |||||
1920 |
100 |
4.99 |
2,40 |
2.30 |
2,04 | |||
0,14 |
4- 0,04 |
4-0,04 |
—0,09 | |||||
1930 |
100 |
5gt;i3 |
2,44 |
2 34 |
'.95 | |||
Stijging in % van 1S79, per jaar gemiddeld | ||||||||
1879-1889 |
1,2 |
1-5 |
2 |
1^2 |
2 |
,3 |
2,5 | |
1889-1899 |
',5 |
'■,6 |
2 |
'■7 |
2 |
,4 |
2 |
6 |
1899—'909 |
1.9 |
'•9 |
0 |
'A |
2 |
f |
2 |
.5 |
1909—1920 |
2,3 |
2.6 |
3-2 |
3,3 |
2 |
•9 | ||
1920—1930 |
2,7 |
3,3 |
3 |
,.6 |
3-7 |
2 |
De bovenste rij cijfers bevat de absolute getallen van de bevolking in de verschillende
gebieden voor de volkstellingen 1879 t/m 1930, en bovendien voor ieder gebied de toename
wanneer we 1879 = 100 stellen. Nu blijkt dat het geürbaniseerde gebied (Utrecht, de Bilt,
Zuilen, Oudenrijn, Jutphaas en Maartensdijk) het sterkst groeit (245), daarop volgt het
geheele gebied van onderzoek (Utrecht plus 9 randgemeenten) (240), dan de stad Utrecht
(229) en daarna de provincie (212) en dan het Rijk (198). Duidelijk blijkt verder uit de
cijfers, dat Utrecht als centrumgemeente slechts tot 1909 plaats kan bieden voor de toe-
name, daarna moet het geürbaniseerde gebied en het gebied in onderzoek blijkbaar die
ruimte beschikbaar stellen, waardoor hun groei-tempo boven Utrecht uitgaat. Dit ver-
schijnsel wordt nog eens geaccentueerd in de tweede groep van cijfers, die voor elk gebied
de toename in % van het Rijk uitdrukt.
Deze retardeering in het groeitempo van Utrecht als centrumgemeente blijkt evenzeer
uit de derde groep van cijfers, die de procentueele stijging aangeven t.o.v. 1879 voor ieder
gebied.
B. Groei van Utrecht en de groote steden.
De retardeering in den groei van de gem. Utrecht, komt ook sterk aan het licht, wan-
neer we Utrecht vergelijken met de andere gemeenten boven de 100.000 inwoners, met
name Amsterdam, den Haag, Groningen, Haarlem en Rotterdam.
De desbetreffende cijfers werden opgenomen in de hieronder volgende statistiek, waarin
voor die steden de toename van de bevolking per jaar is aangegeven van af 1923/24,
vergeleken met het voorafgaande jaar, in %ten.
Tabel 4.
Vergelijking groei van Utrecht met de andere gem. boven 100.000 inw.
Toenemingen in quot;/o
I II III
I
II
III
1923 |
24 |
25 |
26 |
27 |
28 |
29 |
30 |
3' |
32 |
33 |
34 |
35 |
53/54 |
27/28 |
31/32 | |
24 |
25 |
26 |
27 |
28 |
29 |
30 |
31 |
32 |
33 |
34 1 |
35 |
36 |
26/27 |
30/1' |
34 In | |
Amsterdam |
0,85 |
0,82 |
1,18 |
'.'5 |
1,16 |
0.82 |
1,31 |
1,17 |
080 |
0,79 |
0,41 |
0,01 |
0,22 |
1,00 |
1,11 |
0,50 |
's Gravenhage |
2,30 |
1.80 |
2.56 |
1.85 |
2,15 |
1,78 |
2,47 |
2,73 |
2,28 |
2,02 |
1,77 |
1,03 |
0,90 |
2,13 |
2,28 |
1,77 |
Groningen |
1,68 |
1,30 |
1.70 |
1.73 |
! 46 |
0,90 |
2.53 |
1,91 |
2,16 |
1,61 |
1,53 |
',99 |
',35 |
1,60 |
1,45 |
1,82 |
Haarlem |
-0.12 |
0,12 |
-0,06 |
40.74 |
',94 |
; 1.45 |
2,29 |
2,25 |
2,02 |
',51 |
1,89 |
1,65 |
',56 |
-0,02* |
1,98 |
1.77 |
Rotterdam |
1,28 |
',59 |
'■93 |
'■57 |
1,02 |
0.83 |
0,65 |
0.06 |
-0,09 |
0,19 |
1,20 |
! 0,09 |
0,53 |
1,59 |
0,35 | |
Utrecht |
0,81 |
0.01 |
0,82 |
0,40 |
-0,01 |
' 1,03 |
1,16 |
0,84 |
1,11 |
1,25 |
0,57 |
0,18 |
0,46 |
0,50 |
0,75 |
0,78 |
Het Rijk |
1,42 |
'■39 |
1,49 |
1,32 |
1,37 |
1,31 |
1,54 |
',59 |
',5' |
1,3' |
1,23 |
0,98 |
1,44 |
1,45 |
1,26 |
Over j jaren-
Uit deze statistiek, die een overzicht geeft van de totale procentueele toename, blijkt
over de geheele periode een tamelijk regelmatig groeitempo van het Rijk. Deze jaar-
lijksche procentueele toename schommelt om de 13^% per jaar. Men mag voor ons
land daarbij aannemen, dat dit een groei-tempo is uit kracht van de natuurlijke factoren
(geboorte-overschot), omdat Nederland slechts weinig verliest of wint door het vestigings-
overschot. Gegeven nu de beperkte opname capaciteit van het agrarische productie-proces,
met als gevolg een bepaalde stabiliteit in de bevolking van het platteland, moeten de stede-
lijke agglomeraties, waarin immers de concentratie plaats vindt, eigenlijk een sterker groei-
tempo vertoonen dan het Rijk. Is dit niet het geval, dan is dit een aanwijzing dat bijzondere
omstandigheden aan het werk zijn, die dit groei-tempo en daarmede dikwijls de draagkracht
van die gemeenschappen, verminderen.
Bezien wij deze cijfers nu iets nader van uit dit gezichtspunt, dan blijkt in de eerste
plaats de residentie, de prachtige woonstad 's-Gravenhage met haar schier onuitputtelijke
aantrekkingskracht, geboren uit de nagenoeg ongeëvenaarde combinatie der geografische
factoren, die aanwezig zijn in het jonge en het oude duinlandschap, in de zee en het strand,
met de functie der residentie als zetel der landsregeering en van het hof, een vrij regel-
matige toename harer bevolking te vertoonen, die om de 2% per jaar schommelend, inder-
daad boven het groei-tempo van het Rijk uitgaat. Noch de wereldoorlog, noch de crisis
schijnen in staat geweest te zijn hierin verandering te brengen, al is de toename gedurende
'33/'34 en '34/'35 merkbaar lager.
Een bijna even regelmatig beeld vertoont Groningen, het sterke landelijke en cultureele
centrum van het Noorden, dat al sedert eeuwen deze functie vervult. Een blik op de kaart
van de provincie Groningen is voldoende om die centrale functie te herkennen. Alle land-
en waterwegen concentreeren zich in „Stadquot;. Bovenal echter ^erkt hier een psychische
factor. De stad heeft zich een onverwoestbare liefde en trouw weten te veroveren in de
harten van alle Groningers. Haar groei-tempo, dat schommelt om 1gt;2% per jaar, schijnt
onaantastbaar. Door historische oorzaken en door het behoud van het zuiver agrarisch
karakter van de ommelanden, hebben blijkbaar de gemeenten in de provincie Groningen
van meet af aan een doelmatige gebiedsindeeling verkregen, zoodat de provincie in de
geheele periode van 1830—1930 hetzelfde aantal gemeenten behoudt, n.1. 57. De urbani-
seering noodig voor de toename van de stad Groningen werd in zuidelijke richtingen ge-
vonden over den Hondsrug, terwijl de jongste uitbreiding zich naar het N.O. richtte, naar
het terrein ingesloten tusschen Eemskanaal en de spoorbaan naar het Noorden.
Door hun commercieele functie zijn de beide groote handelssteden van ons land — hoe
verschillend in wezen die commercieele functie ook moge zijn — het meest kwetsbaar in
hun groeitempo. In de eerste; plaats werkt in deze beide steden, mede daardoor, veel sterker
de stedelijke mentaliteit, welke in het algemeen een stimulans schijnt te zijn tot gezins-
verdunning, in de tweede plaats blijkt het groei-tempo zeer gevoelig voor de algemeene
wereld-conjunctuur. Reeds in het eerste crisisjaar 1930 begint de procentueele toename
van Rotterdam te dalen tot 0,06. In 1932 overschrijdt die daling zelfs het nulpunt en na
een gering herstel in 1934 schijnt in 1935 de daling weer in te treden. Amsterdam kon
zich tot het begin-jaar van de wereldcrisis nog handhaven in een groei-tempo van om en
de bij 1% per jaar, maar na 1933 daalt dit percentage vrij snel van 0,79 in 1933 tot 0,01
in 1935. Nadat reeds in de 19de eeuw Delfshaven (1886) en Kralingen (1895) bij
Rotterdam waren ingelijfd, volgden voor Rotterdam in de 20ste eeuw de grenswijzigingen
met Overschie en Hillegersberg (1903 en 1904), met 's-Gravenzande en Naaldwijk (1914)
en tenslotte- in 1925 de grenswijziging met Schiedam. Amsterdam verkreeg in 1921 het
tegenwoordige gebied der gemeente door annexatie van Sloten, Watergraafsmeer, Rai^-
dorp, Nieuwendam en Buiksloot, terwijl grenswijzigingen tot stand kwam met Diemen,
Nieuwer- en Ouder-Amstel, Oost- en Westzaan en Zaandam.
Haarlem vertoont gedurende de jaren 1923 t/m 1926 sterk het beeld van de stad die
in moeilijkheden verkeert. De bevolking neemt af behoudens een geringe stijging in 1925.
In 1926/27 volgt de gebiedsuitbreiding en daarna blijft Haarlem ecjn vrij regelmatige
procentueele toename vertoonen, die schommelt om de 1,75% per jaar.
Utrecht met zijn eeuwenoude functie van economisch en cuhureel provinciaal centrum,
met zijn centrale ligging in den lande, Utrecht, dat de twintigste eeuw zoo glorieus inzette,
kan in de hier beschouwde periode van 1923 tot en met 1935 de andere steden niet bij-
houden. Van 1927 op '28 is er zelfs reeds een afname van 0,01 % en verder is het gemiddeld
groei-tempo in deze periode van 1923/1936 gelegen tusschen 0,5% en 0,75%.
Nu is het wel juist, dat de geheele cijferreeks, zooals zij hier gegeven is, den indruk
vestigt, dat in deze periode blijkbaar de concentratie in de steden afneemt, m.a.w. dat de
urbaniseering zich meer en meer over het platteland gaat uitstrekken (dit geldt zelfs voor
de residentie), maar daartegenover mag men het merkwaardig feit niet uit het oog ver-
liezen, dat Haarlem na de gebiedsuitbreiding van 1927 zijn groeitempo herstelt en dat
Utrecht met dat tempo niet alleen steeds onderaan staat in de lijst, maar ook altijd verre
beneden het groei-tempo van het Rijk blijft.
Wanneer wij voor een oogenblik de beide groote steden Amsterdam en Rotterdam
met hun uiterst gevoelig commercieele functie buiten beschouwing laten, dan blijkt alleen
de residentie met hare zoo gunstige factoren steeds een sneller groei-tempo te kunnen hand-
haven dan het Rijk. Groningen weet ook over de geheele periode het groei-tempo van het
Rijk bij te houden, Haarlem is na de verkregen gebiedsuibreiding zelfs in staat een iets snel-
ler tempo te vertoonen. Utrecht kan geen voor bewoning aantrekkelijke ruimte meer bieden.
Hoe kunnen wij een inzicht verkrijgen in dit verschijnsel en zijn beteekenis voor het
welvaartsstreven? Daartoe bedenke men, dat tot nu toe slechts een algemeen overzicht
gegeven werd van het groei-tempo naar aanleiding van de totale procentueele toename.
Zooals in de algemeene beschouwingen werd uiteengezet, bestaat deze totale aanwas uit den
natuurlijken groei (geboorteoverschot) en uit den sociaal-economischen (vestigingsoverschot).
Vooral op een nauwkeurige analyse van de laatste bedoelde beweging komt het aan. Wie
trekken weg? Tot welke categorie naar het inkomen behooren zij? Wie zijn het, die ten
slotte den sociaal-economischen opbouw van Utrecht bepalen om de stad in staat te stellen
haar functie als cultureel en economisch centrum naar behooren te vervullen? Zoowel ten
aanzien van de natuurlijke groei-factoren als ten aanzien van de migratoire bewegingen is
deze analyse verricht v. z. v. zulks met de beschikbare en verkregen gegevens mogelijk was.
Wij mogen niet nalaten hier te vermelden, dat daarbij het onderzoek ten zeerste gebaat werd
door het werk van de afdeeling Statistiek en de afdeeling Belastingen van de Gemeente Utrecht.
Gedurende het afdrukken van dit rapport berichten de dagbladen dat Amsterdam opnieuw gebiedsuit-
breiding eischt!
C. Bevolkingsgroei van Utrecht en de randgemeenten.
Ten einde een algemeen visueel beeld te geven van de totale gemiddelde toename van
de bevolking in de gemeenten binnen het gebied van dit onderzoek, vermeerderd met de
gemeente Zeist, over de laatste tienjarige periode van 1925—1935 onder de werking der
natuurlijke factoren (geboorte-overschot) en van de sociaal-economische factoren (ves-
tigingsoverschot) werden een zevental cartogrammen vervaardigd, die het verschijnsel van
de bevolkingsaanwas in zijn algemeene trekken goed doen uitkomen.
Het cartogram 1 geeft aan de gemiddelde totale toename per jaar van 1925—1935
per 1000 van de bevolking. Duidelijk komen daarop de concentratiegebieden uit. De
beide gemeenten Zuilen en Maartensdijk vertoonen de diep zwarte kleur, aangevend een
bevolkingsaanwas van 87,2—99,4 quot;/oo. Zij worden op den voet gevolgd door de beide
gemeenten de Bilt en Zeist, met de dichte ruit-arceering, aangevende een gemiddelden groei
gelegen tusschen 37,3—41 °/oo.
Daarop volgt Jutphaas met de wijde ruit-arceering aangevende een groei van 28,9 quot;/oo,
welke gemeente gevolgd wordt door Bunnik, Oudenrijn, Vleuten en Achttienhoven, wier
groei-tempo ligt tusschen 18,2 en 22,6 quot;/oo. De rij wordt gesloten door de stad Utrecht en
de zuiver agrarisch gebleven gemeente Houten met een groei-tempo gelegen tusschen
7—7,4 ö/oo.
Het algemeene beeld dat dit cartogram oplevert werd geanalyseerd in een zes-tal
cartogrammen, waarvan de eerste drie (2, 3 en 4) betreffen de natuurlijke groei-factoren en
het tweede drietal (5, 6 en 7) de sociaal-economische.
Cartogram 2 geeft aan voor de periode 1925—1935 de geboortefrequentie in iedere
gemeente per 1000 van de bevolking, gemiddeld per jaar. De gemeenten Houten, Jutphaas
en Vleuten, zoomede Achttienhoven en Bunnik, die resp. de diep zwarte kleur van de
hoogste geboorte-frequentie (28,7—29,6 quot;/oo) en de dichte ruit-arceering voor de daarop-
volgende nog zeer hooge geboorte-frequentie (26,0—26,7 °/oo) dragen, komen duidelijk op
dit cartogram uit. Zij hebben blijkbaar voor het grootste deel hun agrarische structuur
met normale bezetting der jeugdklassen behouden. De wijde ruit-structuur aangevende een
geboorte-frequentie tusschen 22,3 en 24,4 quot;/oo van de bevolking, vertoonen de gemeenten
Maartensdijk en Zuilen. Voor de gemeente Maartensdijk is dit een gevolg van de sterke
urbaniseering van enkele gedeelten dier gemeente, waardoor blijkbaar het agrarische
karakter reeds sterk beïnvloed wordt. Voor Zuilen mag dit in het algemeen worden toe-
geschreven aan de sterke bezetting der huwbare leeftijdsklassen in dit betrekkelijk jonge
vestigingsgebied eener jeugdige en vitale arbeidersbevolking. De gemeenten de Bilt, Utrecht
en Oudenrijn dragen alle drie het teeken van de wijde arceering, aangevende een geboorte-
frequentie gelegen tusschen 18,2 en 18,8'°/oo van de bevolking. Voor Utrecht als stedelijke
agglomeratie beteekent dit een vrij hoog geboortecijfer. T.o.v. het platteland is het echter
laag. Oudenrijn blijkt op weg te zijn naar een toenemende urbane bevolking, terwijl met de
Bilt hetzelfde het geval is. De gemeente Zeist is wit gebleven, hetgeen wijst op een lage
geboorte-frequentie van gemiddeld 16,5 quot;/oo, wat niet te verwonderen is, omdat Zeist meer
en meer een vestigingscentrum wordt voor rustende oudere menschen, waardoor de opbouw
van de bevolking verstoord wordt.
Het derde cartogram (3) geeft het algemeene beeld van de gemiddelde sterfte per jaar
en per mille van de bevolking in de periode 1925—1935. De verschillen in de sterfte-fre-
quentie per gemeente moeten in hoofdzaak worden toegeschreven aan den opbouw naar
leeftijdsklassen van de bevolking dier gemeenten. De beide uitersten, Zeist met het hoogste
sterftecijfer en Zuilen, als vestigingsgebied van een betrekkelijk jonge arbeidersbevolking,
met het laagste sterftecijfer, (resp. 10,7—ll,2quot;/oo voor Zeist en 5,4quot;/oo voor Zuilen), maken
dit zonder meer duidelijk.
Voor Zuilen moet in dit verband gewezen worden op den uitnemenden invloed, die uitgaat
van de zorg voor jeugdige moeders en zuigelingen, georganiseerd door de in Utrecht be-
staande instellingen, die in nauwe samenwerking met de Universiteit (kindergeneeskunde
en verloskunde) deze zorg op zich hebben genomen. Hare werkzaamheden strekken zich ver
uit buiten de gemeentegrenzen. Dit is vooral het geval met Zuilen, dat nagenoeg geheel in
deze zorgen deelt, maar ook voor Hoograven op het gebied van Jutphaas en zelfs voor Tuin-
dorp Maartensdijk zijn deze verloskundige hulp en zuigelingenbescherming van groote betee-
kenis. Dit moge met een enkel cijfer worden toegelicht.Volgens de opgave van den Inspecteur
van de Volksgezondheid werden in Zuilen in 1935 : 323 zuigelingen geboren, waarvan er
2 stierven; in 1936: 381, met een sterftecijfer van 9; in 1937: 388, met een sterftecijfer
van 6. In totaal over deze 3 jaren: 1092 geborenen, waarvan 17 stierven, d.i. nauwelijks
1,6%. Een sterftecijfer dus bij de O-jarigen dat wel buitengewoon laag is! Wij beschikken
ook over de,cijfers van de steeds toenemende verloskundige hulp in Zuilen, die georganiseerd
wordt vanwege de verloskundige klinieken onder leiding van prof. de Snoo, die tevens
stadsvroedmeester is. Men bedenke hierbij dat deze verloskundige zorg zich uitstrekt over
de geheele gemeente Zuilen en dat deel van de gem. Utrecht dat gelegen is ten noorden van
de spoorbaan naar Amersfoort. De hieronder volgende cijfers betreffen dus een zeer groot
deel van de arbeidersbevolking van de industrieele bedrijven langs het Merwedekanaal. De
toename van deze zorg blijkt uit de volgende cijfers, die ons verstrekt werden door de
Universit'pitskliniek voor verloskunde:
aantal ingeschreven zwangeren Polikliniek Zuilen:
1930 1931 1932 1933 1934 1935 1936 1937
386 472 557 519 553 555 634 631
De overige gemeenten vertoonen een sterftecijfer, dat niet veel afwijkt van de sterfte
van de bevolking van het Rijk. In het algemeen is het wel duidelijk, dat dit cartogram
mmder sterke verschillen vertoont dan dat betreffende de geboortegfrequentie.
De toename van de bevolking door geboorteoverschot is voorgesteld in cartogram 4.
Dit cartogram is derhalve de resultante van cartogram 2 en cartogram 3 en vertoont het uit
de voorafgaande beschouwingen te verwachten beeld. Het sterkst groeien door het ge-
boorteoverschot Vleuten en Jutphaas, onmiddellijk gevolgd door Houten, die alle drie
immers de grootste geboortefrequentie behielden. Ook Zuilen neemt sterk toe door het ge-
boorteoverschot, hetgeen echter voornamelijk toegeschreven dient te worden aan het extreem
lage sterftecijfer in dit jonge vestigingsgebied. De gemeente Zeist vertoont uiteraard hef
laagste geboorteoverschot, omdat die gemeente de laagste geboorte-frequentie en het hoogste
sterftecijfer aanwijst.
Het geboorteoverschot van Bunnik en Maartensdijk vertoont de verschijnselen van de
toenemende urbaniseering van deze gebieden, waarbij voor Bunnik nog komt het iets hoolt;^ere
sterftecijfer. De factor van de urbaniseering werkt blijkbaar iets sterker in_de Bilt. Utrecht
en Oudenrijn, die slechts de helft van het geboorteoverschot hebben der nagenoeg zuiver
agrarisch gebleven gemeenschappen Houten en Vleuten, al blijft dit geboorte-overschot nog
tamelijk hoog, vooral voor een stedelijke agglomeratie als Utrecht.
De cartogrammen 5, 6 en 7 geven het algemeene beeld van de sociaal-economische fac-
toren in de totale bevolkingsaanwas, nl. vestiging en vertrek.
De cartogrammen 5 en 6 hebben, betrekking op het vertrek en op de vestiging, gemid-
deld per jaar en per mille van de bevolking in de tienjarige periode; van 1925—1935. Reeds
op het eerste gezicht blijkt de beweeglijkheid van het jonge vestigingsgebied eener arbeiders-
bevolking, dat de gemeente Zuilen geworden is. Zij wijst met Oudenrijn het hoogste vertrek-
gemiddelde aan, gelegen tusschen 132,4 en 135,2 «/oo, maar Zuilen neemt op cartogram 6,
dat de vestiging afbeeldt ook plaats in de hoogste klasse van vestiging, gelegen tusschen
196,2 en 200,6°/oo. Oudenrijn neemt op het vestigingscartogram plaats in de dadelijk daarop
volgende vestigingsklasse gelegen tusschen 143,3 en 158,5 quot;/oo. Voor Oudenrijn mogen wij
de oorzaak van dit hooge vestigingspercentage zoeken in de toenemende urbaniseering.
Maartensdijk, dat op het vestigingscartogram een plaats inneemt in de hoogste klasse (196,2-
200,6 quot;/oo), rangschikt zich op het vertrekcartogram in de derde rubriek met een gemiddeld
vertrek, per mille en per jaar, gelegen tusschen 100,6 en 110,4. Het behoeft wel geen
betoog, dat het hooge vestigingscijfer voor Maartensdijk een gevolg is van de vestiging in
Tuindorp sedert 1930. Het naastvolgende bewegelijke gebied wordt gevormd door de ge-
meente de Bilt met een gemiddeld vertrek van 127,2°/oo per jaar (cartogram 5) en een
gemiddelde vestiging van lS8,5°/oo per jaar (cartogram 6). Voor de gemeente de Bilt mag
men dit hooge vestigingscijfer stellen op rekening van den krachtigen groei van Bilthoven,
die vooral na 1919 sterk doorzet. De groote bewegelijkheid is te danken aan de jeugd van
dit vestigingsgebied. De gemeenten Vleuten en Houten vertoonen het rustiger beeld van
een agrarische gemeenschap met een vertrek voor Houten van 89,l''/oo, voor Vleuten van
80,6''/oo gemiddeld per jaar. Houten vertoont het zuiverst het agrarische type; de opname-
capaciteit is te gering, zoodat tegenover lïet gemiddelde vertrek van 89,l''/oo slechts een
gemiddelde vestiging staat van 76,8°/oo per jaar. Vleuten heeft door zijn intensiveering in
den tuinbouw nog een grootere opname-capaciteit; deze gemeente heeft tegenover een ver-
trek van 80,6°/oo gemid. per jaar nog een gemiddelde vestiging van 82,4quot;/oo per jaar. Bunnik
en Jutphaas vertoonen een gemiddeld vertrek van resp. 100,6 en 110,1^/00 per jaar (carto-
gram 5). Daartegenover staat voor Jutphaas door de urbaniseering van Hoograven een
gemiddelde vestrging van 117,9®/oo, voor Bunnik, dat zich nog niet zoo sterk urbaniseert
van 106,Squot;/oo gemiddeld per jaar (cartogram 6). Zeist blijkt als vestigingsgebied een groote
aantrekkingskracht te hebben, al is die niet zoo groot als die van Maartensdijk en de Bilt.
De gemiddelde vestiging in de gemeente Zeist bereikt toch nog per mille en per jaar het
cijfer van 122,4 waartegenover slechts een vertrek staat van 90,9''/oo gemiddeld per jaar.
De stedelijke agglomeratie Utrecht blijkt in hare opname-capaciteit in deze tienjarige
periode zoover te zijn gedaald, dat zij met Houten (het zuiver agrarische gebied) het tweetal
vormt, waar het gemiddeld vertrek per jaar en per mille van de bevolking de gemiddelde
vestiging overtreft. Het cijfer voor het gemiddelde vertrek is voor Utrecht (55,S°/oo per jaar,
dat van de gemiddelde vestiging is slechts 63,2°/oo per jaar.
De stad Utrecht, die hare eeuwenoude functie van geestelijk en economisch centrum
te midden van dit gebied moet blijven vervullen, is hierdoor wel in een zeer moeilijke
positie gekomen gedurende de beschouwde tienjarige periode.
Op cartogram 7 zijn de uitkomsten van deze analyse van vestiging en vertrek samen-
gevat in een beeld, dat het vestigingsoverschot aangeeft voor de hier beschouwde periode
1925—1935, per gemeente. Het geheele beeld van deze kaart doet zeer sterk denken aan
een moderne stad, waarin de „city-vormingquot; in voortdurend sterkere mate om zich heen-
grijpt. In het midden ligt de stad Utrecht met een vertrek-overschot van 2,6''/oo gemiddeld
per jaar, in het Noorden en Oosten liggen de sterke vestigingsgebieden van Zuilen, Maar-
tensdijk (Tuindorp), de Bilt (Bilthoven), Zeist en Bunnik, met resp. een gemiddeld ves-
tigingsoverschot voor Zuilen van 68,2''/oo, voor Maartensdijk van 85,8''/oo, voor de Bilt van
31,3quot;/oo, voor Zeist van 31,5°/oo en voor Bunnik van 5,9^/00 per jaar. In het Zuiden ligt het
gebied van de gemeente Houten, dat krachtens zijn agrarisch karakter mede een gemiddeld
vertrekoverschot aanwijst van 12,3^/00, Jutphaas met een gemiddeld vestigingsoverschot van
7,8''/oo per jaar (Hoograven), Oudenrijn, door de toenemende urbaniseering, met een ge-
middeld vestigingsoverschot van 8,l''/oo per jaar en Vleuten, door den intensieven tuinbouw
nog met een gemiddeld vestigingsoverschot van l,8°/oo per jaar.
De cijfers voor iedere gemeente in deze tienjarige periode betreffende de bevolkings-
aanwas onder den invloed der beide factoren-groepen in gemiddelde cijfers per mille en per
jaar van de bevolking, zijn opgenomen in de hieronder volgende statistiek; zij behoeven
na het bovenstaande geen nadere toelichting.
81
Tabel 5.
Gemiddelden per jaar en per mille van de bevolking gedurende 1925—1935.
Gem. Gem. | Gem. | Gem.
vest. vert. 1 oversch. itoename
Gem.
geb. freq.
Gem.
sterfte
Gem.
oversch.
Gemeenten
Opmerkingen
Achttienhoven
de Bilt
Bunnik
Houten
Jutphaas
M'dijk
Oudenrijn
Utrecht
Vleuten
Zeist
Zuilen
26,7
1,8,2
26,0
28.7
28,9
22.3
18,6
18.8
29,6
16,5
24.4
15,8
9.7
14.8
19-3
21,1
13-6
JO,I
10,0
20,8
5.8
19,0
108,7
158,5
106.5
76,8
117,9
196.2
143.3
63,2
82,4
122.4
200.6
10,9
8.5
11,3
9.4
7,8
8.7
8.5
8.8
8,8
10.7
5.4
5.3
31,3
5,9
—12,3
7,8
85,8
8,1
- 2,6
1,8
3',5
68,2
103,4
127,2
100,6
89,1
110.1
110,4
135.2
65.8
80,6
90.9
132,4
21.1
41,0
20.7
7,0
28,9
99,4
18.2
7,4
22,6
37.3
87,2
Vgl. de cartogrammen
I t/m 7
Nog een enkel woord moet gewijd worden aan de gemeente Achttienhoven. Het agra-
rische karakter van deze gemeente ondervindt sterk den invloed van de geografische eigen-
schappen van het gebied, dat gelegen is aan den rand van het plassengebied. Over een
afstand van ruim 9 km. strekt het gebied zich uit, van de Vecht tot aan de hooge gronden
m het Noorden. De occupatie-vorm kan geen andere zijn dan die van een weide- en hooi-
landgebied. In den laatsten tijd heeft zich in het Zuiden op den Noordelijken oever van de
Vecht een begin van een tuinbouwgebied ontwikkeld. De weide- en hooilanden behooren
met tot de beste. Onder deze omstandigheden is de opname-capaciteit gering. Het totale
aantal inwoners bedroeg op 1 Jan. 1937: 822. De gemeente behoort door deze structuur
veel meer tot het N. Westelijke weide- en plassengebied dan tot de klei- en zandstreek van
het overig gebied in onderzoek. Tot nu toe is Achttienhoven nagenoeg niet betrokken in
de urbaniseering.
Ten einde een duidelijk beeld te verkrijgen van de verdeeling van den totalen bevol-
kingsaanwas binnen het gebied met Utrecht, als centrum, en de 9 randgemeenten, werd
het aandeel van de gemeente Utrecht en van de randgemeenten, van af 1900 tot én met
1935 bepaald voor vijfjarige perioden (1900-1905, enz.). De berekening is samengevat
in onderstaande tabel 6.
Tabel 6.
Aandeel van Utrecht in den bevolkingsaanwas van het gebied in onderzoek
berekend voor 5 jaarl. perioden vanaf 1900.
Gemiddelde toename (5 jaarl.) |
in % van Utr. 4- Randeem'. | ||||
1900—I90I. |
Gem. Utr. |
Randgem. |
Utr. -f- Randg. |
Gem. Utr. |
Randgem. |
2611 |
170 |
2781 |
qs°L |
77o | |
1900—1905 1930—1935 |
2025 |
230 |
2255 1445 2262 3313 2479 |
897» |
quot;7, gt;4 7„ 59 X |
I934-I935 |
285 |
3265 |
3550 |
8 7o |
°U |
Boven en onder de vijfjarige perioden vindt men in deze tabel de cijfers, die betrek-
hing hebben op het jaar 1900—1901 en het jaar 1934—1935. Uit de cijfers blijkt het aan-
deel van Utrecht als centrumgemeente terug te loopen van 89% in de periode 1900—1905
tot 29% in de periode 1930—1935.
Het aandeel van de 9 randgemeenten stijgt daartegenover van 11% in de periode
1900—1905 tot 71% in de periode 1930—1935. Beziet men de cijfers in deze tabel opge-
nomen voor de jaren 1900—1901 en 1934—1935, dan blijkt de verhouding van het aandeel
in den totalen bevolkingsaanwas van Utrecht als centrumgemeente en van de 9 randge-
meenten volledig te zijn omgekeerd. Het aandeel van de gemeente Utrecht bedraagt in
1900—1901: 93%, dat van de randgemeenten 7%. In 1934—1935 bedraagt het aandeel
van de gemeente Utrecht 8%, dat van de randgemeenten 92%. De cijfers voor de vijf-
jaarlijksche perioden vanaf 1900 werden grafisch voorgesteld op grafiek 8, bovenste helft.
Teneinde een scherper inzicht te krijgen in het jaarlijksche verloop van deze verande-
ringen werden van 1918 af de aandeelen in den totalen bevolkingsaanwas per jaar berekend
voor Utrecht als centrumgemeente en voor de 9 randgemeenten. De uitkomst dier bereke-
ningen zijn samengevat in de hieronder volgende tabel 7.
Tabel 7.
Vergelijking v. d. jaarlijksche bevolkingsaanwas van Utrecht
en van de 9 Randgemeenten.
Jaar |
Toen. Utr. |
Toen. Randg. |
Toename |
A in % |
i B in % |
A. |
B. |
A -f B. |
V. A -f B. |
V. A -1- B. | |
1918 |
1237 |
357 |
'594 |
IS |
1 22 |
19 |
1729 |
172 |
1901 |
9' |
9 |
1920 |
'975 |
1659 |
3634 |
SS |
45 |
21 |
3728 |
815 |
4543 |
82 |
18 |
22 |
2404 |
1106 |
3510 |
6g |
3' |
23 |
2169 |
gt;536 |
3705 |
S9 |
41 |
24 |
1198 |
1352 |
2550 |
47 |
SS |
25 |
11 1236 |
2249 |
2260 |
I |
99 |
26 |
796 |
2032 |
6, |
39 | |
27 |
605 |
1028 |
'633 |
3,7 | |
28 |
—12 |
'459 |
'447 |
— I |
loiquot;- |
29 |
1560 |
'497 |
3057 |
S' |
49 |
1930 |
1674 |
2554 |
4228 |
40 |
60 |
31 |
1312 |
3592 |
4904 |
27 |
7S |
32 |
1730 |
2873 |
4603 |
38 |
62 |
33 |
1971 |
2552 |
4523 |
44 |
Sb |
34 |
9'3 |
3007 |
3920 |
24 |
7Ó |
35 |
285 |
3265 |
3550 |
8 |
92 |
36 • |
735 |
3052 |
3787 |
'9 1 |
81 |
Deze cijfers vertoonen een eigenaardig beeld waarvan de beteekenis later nog ter sprake
zal moeten komen. Men ziet een tamelijk geregelde afname, waarschijnlijk mede onder
den mvloed van de ongunstige conjunctuur dadelijk na den wereldoorlog, tot en met 1924,
terwijl in de hausse-periode van 1925—1930 plotseling een diepe vak van het aandeel van
Utrecht intreedt. Het aandeel van de randgemeenten bereikt dan natuurlijk zeer hooge
cijfers, vooral in 1925 (99%) en in 1928 (zelfs 101%). Na het intreden van de wereld-
crisis in 1930 vertoonen de cijfers voor het aandeel van Utrecht weer een normaler beeld,
al blijft het aandeel dalen; nauwelijks echter zet 1935 en 1936 de opleving in of het aan-
deel van Utrecht gaat weer sterk naar beneden. Het zal noodig zijn deze correlatie tusschen
de conjunctuur en de beweging der bevolking binnen het gebied van onderzoek, voor zoo
ver de gegevens dit toelaten, scherper te analyseeren ten einde vast te stellen in hoeverre
zij zich nader bevestigt en waarom. Ook deze jaarcijfers werden grafisch voorgesteld op
de grafiek 8, onderste helft. Daaruit ziet men wel zeer duidelijk de inzinking van het aan-
deel van Utrecht in de jaren 1925 en 1928, in de hausse-periode, en de geringe toename
van 1935 op 1936, bij het inzetten van de opleving.
n. DE NATUURLIJKE GROEI.
vannbsp;quot;quot; g-ei-tempo der verschillende gemeenten, die tot het gebied
van onderzoek behooren, werd reeds, mede door vergelijking met het Rijk en andere
--- den loop der bloir^ng Te
-ondnbsp;. quot;quot; quot; verschijnselen, die naar aanleiding van de totale groei cijfers
konden worden aangewezen, te verdiepen, moeten de natuurlijke aanwas en het vestig n,s-
overschot ieder voor zich onderzocht worden. Eerst dan bestaat de mogelijkTe d m t
aanvaardbare waarschijnlijkheid een oordeel uit te spreken over den toekomstig n ^ oei en
zijn mvloed op het welvaartsstreven.nbsp;® ^
Even belangrijk echter is het, dat hierdoor de mogelijkheid geopend wordt een inzicht
te verkrijgen in de correlatie tusschen natuurlijke aanwas en migratiebewegingen (ves-
tiging en vertrek) eenerzijds en de conjunctuur (welvaartstoestand) en andere sociale
verhoudingen anderzijds.
A. Huwelijksvruchtbaarheid.
onme^k^rlquot;'nbsp;Beschouwingen werd er op gewezen, dat een van de meest
opme kelyke verschijnselen van den modernen tijd gelegen is in de voortgezette daling van
cle huwdijksvruchtbaarheid. In die zelfde Algemeene Beschouwingen werd de aailcht
gevestigd op het feit, dat de daling van de geboorte-frequentie zich het sterkst doet gevoln
n de concentratie-centra, in de groote steden. Het schijnt daarom gerechtvaardigd aller-
eerst een zoo zuiver mogelijke vergelijking te maken met het Rijk in zijn geheel en met de
ovenge stedelijk^, agglomeraties, om de plaats die Utrecht in die rij inneemt te bepalen
Wij gebruiken daartoe de cijfers, zooals die gepubliceerd zijn door het Centraal Bureau
^an de Statistiek in Deel IX van de Uitkomsten van de Volkstelling 31 Dec. 1930 (pag 15)
De cijfers zijn m de hieronder volgende statistiek opgenomen.
Tabel 8.nbsp;.
Aantal v^ettige geboorten, gemiddeld per jaar op lOOÖ gehuwde'vrouwen beneden 50 jaar.
Den Haag
Periode
Utrecht
A'dam
R'dam
Groning.
Haarlem
't Rijk
i860—'69
1870—'79
1880—'89
1890—'99
1900—'09
1910—'20
1921—'30
284,89
297,73
3ÜI2
287,80
242,47
192,66
156,11
263,52
273,15
2§i,29
250,61
203,07
160,38
126,74
280,85
301.65
291,43
282,90
252,60
190,32
144,21
264,88
288,63
25TJÏ9
241,24
213,50
170,52
'49,44
290,73
224,55
302,47
250,33
217,47
167,21
'35,97
286,01
307,01
316,62
261,99'
211,20
'51.73
134,95
298,33
306,4'
29^19quot;
283,41
260,81
216,09
184,51
van ^ïnnbsp;^ r gebooite-frequentie per 1000 gehuwde vrouwen beneden 50 jaar,
Zf f ''nbsp;^^ bovenstaande tabel aangegeven tijdvakken, voor Utr cht
Ams^rdam, Rotterdam, 's-Gravenhage, Groningen, Haarlem en het Rijk
bow -rste_ verschijnsel waarop hier de aandacht gevestigd dient te worden, is dat ui.
bovenstaande cijferreeks bhjkt, dat de geboorte-frequentie zich in de hier bovengenoemde
«eden en in het Ryk nog m stijgende lijn bevindt, wanneer men de beide eerste perioden
1880-1889, evenals voor Amsterdam en Haarlem, welke laatste gemeente in die periode
elfs een maximum bereikt (316.62 tevens het hoogste cijfer van de geheele lijst) Voor
oe gemeenten Rotterdam, den Haag en Groningen, en voor het Rijk houdt de stijg ng aan
tot in de periode 1870-1879, daar zet de daling dus vroeger in.'ln de daarop volgerd^
perioden zet dan de daling van de geboorte-frequentie voor de gemeenten en voor het Rijk
vannbsp;^«^'^^-«quot;^e kracht door. Voor het Rijk was de gemiddelde daling
an 18/ü tot 79 af, van periode tot periode resp. 3%, 5%, 8%, 17% en 15%. Ligt voor het
•^ijk de grootste daling in de voorlaatste periode, gedurende de laatste periode is die dalinc^
ö
-ocr page 130-in de gemeenten Amsterdam (21%), Rotterdam (24%), den Haag (19%) en Utrecht
(19%) belangrijk grooter dan die van het Rijk, in de gemeenten Groningen en Haarlem
(resp. met 12 en 11%) veel minder dan die van het Rijk. Niettemin heeft Utrecht zich
in de groep van steden weten te handhaven met het hoogste cijfer nl. 15(^11; het laagste
cijfer, mede van de geheele lijst, bereikte Amsterdam met 126,74. De cijfers van deze
statistiek zijn grafisch voorgesteld in grafiek 9. Daaruit blijkt, dat alle betrokken gebieden
van de eerste op de tweede periode, sommigen zelfs nog van de tweede op de derde periode,
een stijging vertoonen, waarna de daling inzet. Het resultaat is echter dat het Rijk in de
laatste periode de hoogste geboorte-frequentie heeft, onmiddellijk gevolgd door Utrecht.
Zooals het Centraal Bureau voor de Statistiek terecht opmerkt, dient men er rekening
mede te houden, dat de bovenstaande cijfers niet de juiste natuurlijke toeneming weergeven;
.iit zou alleen het geval zijn, wanneer er geen vestiging en vertrek had plaats gevonden. Voor
ons doel echter is hiermede de plaats van Utrecht in de rij der steden en ten opzichte van
het Rijk voldoende bepaald. Men mag zeggen, dat Utrecht, door welke oorzaken dan ook,
tot nu toe nog niet die scherpe teruggang van de geboorte-frequentie vertoont, welke in
het algemeen met urbanisatie en industrialisatie gepaard schijnt te gaan. Men vergete
echter daarbij niet, dat de hierboven getrokken vergelijking een tamelijk ruwe is geweest.
Zij is echter voor een vergelijking' in het verleden voor de hier vergeleken gebieden de eenig
mogelijke in verband met de statistische gegevens, die voor de behandelde perioden geen
fijnere meer moderne methode toelaten. Aan de berekening ligt ten grondslag het aantal
geboorten per 1000 gehuwde vrouwen beneden de 50 jaar. Dit aantal verschilt practisch
niet veel van het aantal geboorten per 1000 gehuwde vrouwen -tusschen 15 en 50 jaar.
Om te doen zien hoe groot de invloed is van de toegepaste methode, zoomede om
daardoor een scherper inzicht te krijgen in het verschijnsel van den teruggang der huwe-
lijksvruchtbaarheid, werden voor de stad Utrecht de geboorten berekend per 1000
mwoners, per 1000 vrouwen, per 1000 vrouwen van 15—49 jaar, per 1000 gehuwde vrou-
wen en ten slotte per 1000 gehuwde vrouwen van 15—49 jaar, een en ander voor tien-'
jarige perioden gelegen om de volkstellingsjaren van 1879 af tot en met 1930; telkens is
dus het aantal vrouwen van iedere bovengenoemde categorie, aanwezig in het volkstellings-
jaar, als basis genomen voor de tienjarige periode om dat volkstellings jaar heen. De wettige
geboorten over die tien jaar werden gemiddeld door de som te nemen en door tien te deelen.
De uitkomsten van deze berekening zijn opgenomen in de hieronder volgende statistiek.
Tabel 9.
Vergelijkend overzicht van de huwelijksvruchtbaarheid in de gemeente Utrecht.
GEM. UTRECHT |
gt; s |
S c ra |
^ c |
§ c 2 S |
i1 |
8 g |
0 s |
Daling in %, van 1870 | |||||||
(J |
1 ^ |
C\ |
. -a |
v |
quot; t: 0 S) |
^ S.8 rï 0 |
dJ M |
s ^ |
1 | ||||||
Q M |
0 gt; |
l| |
c ^ C 0 |
Ë1 |
Ü quot; |
. gt; 2 |
-0 c 3 |
-ö u |
• r- -- bc 5 |
I |
2 |
3 |
4 |
5 | |
.879 |
35-963 |
17.776 |
111.418 |
8.122 |
2560,9 |
37,8 |
71,2 |
144,0 |
224,2 |
315.2 |
— |
— |
— |
— |
— |
1889 |
44-232 |
21.439 |
13-857 |
9.798 |
3008,2 |
35.66 |
68,01 |
140,3 |
217,09 |
307,02 |
5-7 |
4.5 |
2,5 |
3.2 |
2,3 |
1899 |
i 53-384 |
26.303' 16.776 |
12.104 |
3281,4 |
32,14 |
61,46' 124,7 |
195-5 |
271,10 |
15,0 |
13,7 |
13.4 |
12,8 |
14,0 | ||
1909 |
62.102 |
31-753 |
20.204 |
14.650 |
3191,0 |
20,81 |
51,38 |
: 100,4 j |
157,94 |
217,82 |
29,1 |
27,8 |
30,3 |
29,6 |
30,9 |
1920 |
(72.566 1 |
38.386 25.589 |
18.479 |
32549 |
23.91 |
44,85 |
85,0 |
127,1 |
176,14 |
38,6 |
37,0 1 |
40,7 |
43.4 |
44.1 | |
1930 80.309 1 |
43.178130-416 t |
21.299 |
2930,7 |
18,92 |
36,49 |
67,8 1 |
96,35 |
: 137,60 |
50,0 |
48,8 |
52,9 |
57,0 |
56,4 |
Terwijl de procentueele daling van de geboorten, berekend per 1000 inwoners, vanaf de
eerste periode met als centrum jaar 1879 tot de laatste periode met het centrum jaar
1930: 50% bedraagt, vinden we een daling van 48,8%, wanneer de berekening geschiedt
per 1000 vrouwen. Voeren we de berekening uit per 1000 vrouwen van 15_49 jaar, dan
verkrijgt men een procentueele daling van 52,9%, welk percentage stijgt tot 57% indien
de berekening wordt uitgevoerd per 1000 gehuwde vrouwen. Tenslotte is de meest bena-
derende berekening die per 1000 gehuwde vrouwen van 15—49 jaar. Hierbij blijkt de
procentueele daling 56,4% te bedragen. Duidelijk blijkt hieruit hoezeer de vermindering
van de huwelijksvruchtbaarheid scherper aan het licht treedt, naarmate de maatstaf van
berekening zuiverder is. Dit verschijnsel sluit aan bij de opmerking, die gemaakt is in de
Algemeene Beschouwingen, waarbij gewezen werd op de maskeerende werking van de
gewoonlijk gebruikte geboortecijfers per 1000 inwoners.
Bij de berekening van de plaats, die Utrecht inneemt in de rij der groote steden,
bleek dat de bevolking van de stad bovenaan staat ten aanzien van de handhaving der
huwelijksvruchtbaarheid. De bovenstaande scherpere analyse toont aan, dat ook in Utrecht de
daling van de huwelijksvruchtbaarheid in de beschouwde periode zeer scherp is geweest;
de procentueele daling bedroeg 56,4% t.o.v. 1879 met als grondslag het aantal gehuwde
vrouwen tusschen 15 en 49 jaar.
In hoeverre deze tamelijk zuiver benaderde teruggang van de huwelijksvruchtbaarheid
binnen de gemeente Utrecht reeds thans een nadeeligen invloed heeft op den harmonischen
opbouw der bevolking naar leeftijdsklassen (leeftijdspyramide) en de handhaving daarvan,
zal eerst beoordeeld kunnen worden, indien de cijfers voor de migratie tusschen Utrecht en
de omgeving nader geanalyseerd zijn. Immers dan pas zal kunnen blijken, welke invloed
uitgaat van deze beweging t.a.v. den opbouw naar leeftijdsklassen.
Daartoe dienen wij echter eerst een vergelijking te trekken tusschen de huwelijks-
vruchtbaarheid binnen de gemeente Utrecht met die van de randgemeenten. Ook van die
randgemeenten moet getracht worden den teruggang van de huwelijksvruchtbaarheid zoo
goed mogelijk te benaderen, over dezelfde perioden als wij dat voor Utrecht deden. Helaas
kan deze analyse niet zoo scherp zijn als die voor Utrecht, omdat de statistische gegevens
daartoe ontbreken. Voor deze vergelijking kan geen andere maatstaf gekozen worden dan
de gemiddelde geboorte per 1000 gehuwde vrouwen. Bovendien zijn in de statistiek voor
de randgemeenten de aantallen der geborenen slechts opgegeven vanaf 1877. Het aantal
gehuwde vrouwen is bekend voor ieder volkstellingsjaar. Voor de eerste periode om het
volkstellings jaar 1879 kon het gemiddeld aantal geboorten slechts berekend worden voor
de 6-jarige periode 1878—'84. Voorts werden voor de laatste tienjarige periode om het
volkstellingsjaar 1930, dus van 1925—1935, voor de in die periode zoo sterk toenemende
gemeenten Maartensdijk en Zeist, de geboorteaantallen ni.et gemiddeld over tien doch over
vier jaar. De uitkomsten van deze berekening zijn opgenomen in de hieronder volgende
tabel 10. Daarbij moet nog opgemerkt worden dat voor het volkstellingsjaar 1899 het
aantal gehuwde vrouwen voor de randgemeenten niet bekend is, zoodat voor dat jaar
geen geboorte-frequentie per 1000 gehuwde vrouwen berekend kon worden.
Wanneer we deze cijfers iets nader bekijken, dan blijkt in de eerste plaats, dat alle
gemeenten, zooals te verwachten was, het laagste punt der grove huwelijksvruchtbaarheid
bereiken in de laatste tienjarige periode om de volkstelling van 1930. Men mag dus inder-
daad stellen dat, afgezien van den invloed van iederen factor afzonderlijk, het geheele
complex van factoren, dat zijn werking doet gevoelen op de huwelijksvruchtbaarheid, leidt
tot een algemeene tendens tot daling. Er zijn echter groote verschillen, waaruit blijkt dat in
de verschillende gemeenten bepaalde factoren den teruggang van de geboorte-frequentie
stimuleeeen of retardeeren. Zoo ligt het laagste punt van de grove huwelijksvruchtbaarheid
bij 87,6 geboorten op de 1000 gehuwde vrouwen bij de gemeente Zeist. Men mag dit
verschijnsel op rekening stellen van het eigenaardig karakter, dat Zeist als vestigingsgebied
heeft aangenomen, waardoor de opbouw van de bevolking veranderde (instrooming van
Tabel 10.
Vergelijking van de huwelijksvruchtbaarheid van Utrecht, de randgemeenten en Zeist.
1879 |
1889 |
1899 |
J909 |
1920 |
1930 |
■ 1879 |
1889 |
1899 |
1 1909 ! 1 |
1920 |
1930 | |||
2560 |
3008 |
3281 |
3191 |
3254 |
2930 |
Gem, Aant. Geboorten. |
^gt;76,5 |
82,6 |
81,4 |
73,5 |
76,1 |
^)89,5 | ||
O |
11.418 |
13.857 |
16.776 |
20,304 |
25.589 |
30.416 |
Aant. Geh. Vrouw. |
344 |
360 |
422 |
534 |
■ 730 | ||
Ui |
224,2 |
217,0 |
195,5 |
157,9 |
127.1 |
96,3 |
Geb. freq. p. 1000 geh. Vr. |
s |
1_)222,0 |
229,4 |
174,1 I |
132,5 |
123,2 | |
a lt;u |
1) 14,8 |
20,9 |
18,3 |
14,1 |
15.6 |
19,1 |
Gem. Aant. Geboorten. |
•S, |
')i5,o |
14,7 |
14,8 |
15,3 |
16,6 |
17,8 |
O X |
75 |
82 |
89 |
94 |
131 |
Aant. Geh. Vrouw. |
72 |
79 |
111 |
133 |
162 | |||
lt; |
197,3 |
254,8 |
158,4 |
165,9 |
145,8 |
Geb. freq. p. 1000 geh. Vr. |
d |
1)2O8,3 |
186,0 |
138,1 |
124,8 |
109,8 | ||
s lt;u |
1)86,3 |
101,2 |
112,7 |
124,8 |
152,0 |
210,1 |
Gem. Aant. Geboorten. |
c D |
') 42,6 |
52,8 |
58,1 |
65.4 |
63,8 |
84,2 |
392 |
454 |
736 |
1162 |
2299 |
Aant. Geh. Vrouw. |
3 u |
230 |
239 |
294 |
366 |
496 | |||
c |
220,1 |
222,9 |
169,5 |
'30,8 |
91,3 |
Geb. freq. p. 1000 geh. Vr. |
gt; |
1)185,2 |
220,9 |
222,4 |
174,3 |
169,7 | ||
i)4I,o |
40,1 |
39,8 |
35,0 |
35,2 |
44,7 |
Gem. Aant. Geboorten. |
')i92,3 |
220,3 |
287,4 |
355,0 |
399,6 | |||
'S |
197 |
197 |
224 |
242 |
307 |
Aant. Geh. Vrouw. |
'iv N |
916 |
1103 |
1371 |
2129 |
3121 |
4727 | |
m |
208,1 |
203,5 |
155,2 i |
145,4 |
145,6 |
Geb. freq. p. 1000 geh. Vr. |
1)209,9 |
199,7 |
209,6 |
166,7 |
128,0 |
87,6 | ||
0 |
58,7 |
61,6 |
60,1 |
64,4 |
69,8 |
Gem. Aant. Geboorten. |
ö |
30,5 |
32,7 |
42,4 |
128,5 |
285,8 | ||
3 O |
254 |
262 |
306 |
339 |
381 |
Aant. Geh. Vrouw. |
(L, |
153 |
170 |
'97 |
818 |
2310 | ||
i: |
'^)2I2,2 |
224,0 |
196,4 |
189,9 |
183,2 |
Geb. freq. p. 1000 geh. Vr. |
N |
1)206,5 |
179,4 |
215,2 |
157,0 |
123,2 | ||
rt a 3 |
1) 106,0 426 |
103,9 443 234,5 |
94,1 |
100,1 499 |
136,8 |
135,9 797 170,5 |
Gem. Aant. Geboorten. |
Berekend over 6 jaar, aangezien' slechts Berekend over 4 jaar, met het oog op |
ouderen enz.). Zeist wordt op den voet gevolgd door de Bilt, welke gemeente in de laatste
periode een geboorte-frequentie van 91,3 per 1000 gehuwde vrouwen vertoont. Al ligt in
deze gemeente dus de geboorte-frequentie thans nog iets hooger dan in Zeist, zij vertoont
over de geheele hier beschouwde periode de grootste daling en wel van 220,1 in 1879 tot
91,3 in 1930 (= 131,6; bij Zeist was dit verval 122,3). Laten wij Zeist en de Bilt om het
speciale karakter een oogenblik buiten beschouwing, dan bereikt Utrecht in 1930 de laagste
huwelijksvruchtbaarheid. Voor Utrecht bedraagt dit cijfer 96,3 voor de periode om het
centrum-jaar 1930 heen. Als oud-stadsgebied vertoont Utrecht een veel geleidelijker achter-
uitgang van de geboorte-frequentie sinds 1879. Het verval is dan ook geringer, de daling
van de huwelijksvruchtbaarheid per 1000 gehuwde vrouwen blijft niettemin groot (van
224,2 in 1879 tot 96,3 in 1930). Voor de overige gemeenten, die pas sedert kort aan de
urbaniseering en industrialiseering deek hebben, wordt de teruggang in de huweliiksvrucht-
baarheid geleidelijk minder, in vergelijking met Utrecht, hoewel zij zich ondanks den korten
tijd, dat de urbaniseering werkt, duidelijk onderscheiden van de gemeenten, die hun landelijk
karakter behielden. Oudenrijn volgt onmiddellijk op Utrecht (1879—208,3; 1930—109,8).
Dan volgt Maartensdijk (1879—222; 1930—123,2). Daarna volgt Zuilen (1879—206,5;
1930—123,2). Jutphaas, dat pas sedert kort in de industrialiseering en urbaniseering be-
trokken is, heeft onder de gemeenten, die tot het de urbaniseering betrokken gebied
behooren, nog het best zijn landelijk karakter bewaard (1879—248,8, 1930—170,5). De
overige gemeenten in het gebied van onderzoek handhaven mede hun landelijk karakter.
Uiteraard is dit het sterkst het geval in de gemeente Houten, die in 1930 nog de hoogste
geboorte-frequentie van de geheele lijst vertoont nl. 183,2 per 1000 gehuwde vrouwen.
Om een duidelijk visueel beeld van het hier behandelde verschijnsel van den teruggang
der grove huwelijksvruchtbaarheid tc verkrijgen, werden de gegevens die hierboven be-
sproken zijn grafisch voorgesteld in grafiek 10.
B. Geboorte-frequentie.
Zooals reeds werd opgemerkt berusten de bovenstaande bewegingen op de geboorte
per 1000 gehuwde vrouwen voor de perioden om een volkstellingsjaar heen. Dit was noodig
omdat alleen in het volkstellingsjaar het aantal gehuwde vrouwen bekend is. Om tot een
nader inzicht in den achteruitgang van de huwelijksvruchtbaarheid en daarmede van den
bevolkingsaanwas door natuurlijke factoren in het gebied van onderzoek te komen, werd
een poging gedaan om het jaarlijksch verloop van de geboorte-frequentie over de periode
1920—1936 te onderzoeken. Helaas kan deze berekening slechts gebaseerd zijn op de ge-
boorten per 1000 vrouwen. De berekeningen zijn opgenomen in de bij dit rapport gevoegde
bijlagen 1 t/m 10, waarin de loop van de bevolking voor iedere gemeente tot het gebied van
onderzoek behoorende, vanaf 1880, is berekend. In de grafiek 11 zijn enkele cijfers
grafisch voorgesteld, betrekking hebbend op de gemeenten die in de beschouwde periode
1920—1936 vroeger of later in de urbaniseering betrokken werden. De stad Utrecht, als
oudste gebied van urbaniseering, vertoont het meest rustige beeld. Het meest onrustige
beeld vertoonen de gemeenten de Bilt, Zuilen en Jutphaas. Voor de Bilt en Zuilen zet
de groote teruggang van de geboorten in 1922 in, voor de Bilt is die teruggang verder
m den tijd sterker door het zoo verschillend karakter van de bevolking die zich in de
Bilt vestigde tegenover die in Zuilen. Jutphaas vertoont in 1924 en in 1932 een sterke
teruggang, maar ook hier werken dezelfde factoren als in Zuilen, nl. de instrooming van
een betrekkelijk jeugdige arbeidersbevolking, waardoor beide de beide hoogste plaatsen t.o.v.
de geboorte-frequentie in het geürbaniseerde gebied blijven bezetten. Maartensdijk vertoont
reeds bij het begin van de hier beschouwde periode, in 1920, een geboortecijfer, dat ver
beneden dat van een normale landelijke gemeenschap ligt. Bovendien denke men, vooral bij
Maartensdijk, aan het dan nog betrekkelijk geringe aantal inwoners, waardoor uiteraard de
lijn onrustig wordt. Ditzelfde geldt ook voor Jutphaas, maar de geheele lijn van Jutphaas
beweegt zich in een belangrijk hooger niveau dan die van Maartensdijk.
De tweede groep van gemeenten, die tot het gebied van onderzoek behooren, heeft,
met uitzondering misschien van Oudenrijn, ten aanzien van de geboorte-frequentie nog een
landelijk karakter. Door de kleine aantallen zijn de frequenties zeer wisselend van grootte.
Voor de gemeenten Bunnik, Houten, Achttienhoven en Vleuten liggen ze echter alle in het
hooger niveau overeenkomende met dat van Jutphaas. Toch wijzen alle cijfers voor deze
vier gemeenten een tendens tot daling van de geboortefrequentie aan. Oudenrijn neemt
een bijzondere positie in. De cijfers van Oudenrijn liggen in het niveau van Utrecht,
maar vertoonen, mede door het geringe aantal inwoners, veel sterker schommelingen.
C. Sterftecijfers.
Nu wij aan de hand van de bestaande gegevens getracht hebben een inzicht te geven
m het verloop van de geboorte-frequentie in het gebied van onderzoek, dient aandacht
geschonken te worden aan de sterfte, aangezien het verschil tusschen geboorte en sterfte
den totalen aanwas door natuurlijke oorzaken bepaalt. Wij zagen de geboorte-frequentie
in algemeenen zin een dalingquot; aantoonen, zij het dat in verband met de mate van tirbani-
seering en industrialiseering verschillen bestonden. Uit de Algemeene Beschouwingen
IS reeds gebleken, dat de sterftecijfers in de hier beschouwde periode 1920—1936 voor
het Rijk een zeer laag niveau bereikt hadden, waardoor, ondanks den scherpen teruggang
van de geboorte-frequentie, nog een hoog geboorte-overschot kon blijven bestaan. Van
1920—1936 zet de daling van de sterftecijfers, met eenige schommelingen, voor het Rijk
voort van ± 12''/oo tot ± 9°/oo. Behoudens enkele sterke schommelingen, die uiteraard ver-
band houden met het aantal inwoners, met de samenstelling der bevolking naar leeftijds-
klassen, geslachten en beroepen voor iedere gemeente, bewegen zich de sterftecijfers binnen
het gebied van onderzoek in het algemeen in dat niveau. Het ware uiteraard gewenscht
geweest de sterfte te kennen in de verschillende leeftijdsklassen, vooral ter beoordeeling
van den sterken teruggang van de sterfte bij de O-jarigen (zuigelingensterfte), maar
daartoe ontbreken de gegevens. Slechts voor de gemeente Utrecht kon voor de jaren
1931 t.m. 1936 per jaar de sterfte van de leeftijdsgroepen, opgenomen in de hieronder
volgende statistiek, worden opgegeven. Wij verkregen deze gegevens van het Gemeentelijk
Bureau voor Statistiek. Aangezien daar echter met de bijhouding van de gegevens, welke
noodig zijn voor de jaarlijksche berekening van den leeftijdsopbouw der bevolking eerst
in het jaar 1931 is begonnen, kon voor de jaren 1921 t/m 1930 — gebruik makende van
de uitkomsten der volkstellingen — slechts een cijfer berekend worden voor de geheele
tienjarige periode. De laatste regel van de hieronder volgende tabel 11 geeft dus: de
sterfte in de jaren 1921 t/m 1930 naar den leeftijd op 1000 van de gemiddelde bevolking
in elke leeftijdsgroep, uitgaande van de volkstellingen van 1920 en 1930.
Tabel 11.
Sterfte in de gemeente Utrecht naar leeftijdsgroepen per 1000 in iedere groep.
Jaar |
ben. |
I jaar |
1—4 |
, jaar |
5—19 jaar |
20—49 jaar |
50—79 jaar |
80 jaar | ||||
m. |
vr. |
m. |
vr. |
m. |
vr. |
m. |
vr. |
m. |
vr. |
m. |
vr. | |
1936 |
38,1 |
36,4 |
3,3 |
3,7 |
0,8 |
0,7 |
3,1 |
2,4 |
28,8 |
25,3 |
168,6 |
157,8 |
1935 |
32.4 |
21,3 |
2,1 |
2,- |
1,1 |
0,8 |
3,- |
2,5 |
28,4 |
27,6 |
175,- |
185,4 |
1934 |
52.9 |
28,2 |
3,- |
3,4 |
1,6 |
0,7 |
2,5 |
2,4 |
25,7 |
23,- |
177,7 |
143,9 |
1933 |
40.3 |
40,- |
2,6 |
3.1 |
1,4 |
',2 |
3.- |
2,4 |
28,3 |
27,7 |
200,4 |
152,2 |
1932 |
34,7 |
43,5 |
4,3 |
4,8 |
1,2 |
I,- |
3,1 |
2,9 |
27.7 |
27,1 |
169,7 |
177,- |
1931 |
56,9 |
30,9 |
2,9 |
2,6 |
1,1 |
0,9 |
3,1 |
3,- |
27,8 |
24,9 |
202,3 |
168,7 |
i92i/'3o |
43.5 |
36,6 |
6,5 |
6,3 |
1,7 |
1,4 |
3.4 |
3,6 |
28,8 |
26,1 |
202,- |
168,5 |
Men ziet ook uit deze cijfers voor de gemeente Utrecht, dat de daling in de sterfte-
cijfers eigenlijk over alle leeftijdsklassen haar beslag heeft gekregen. Men mag zeggen,
dat in de eerstkomende periode weinig verandering te verwachten is, die van beteeke-
nenden invloed zou kunnen zijn op het geboorteoverschot. Men mag eerder het tegendeel
verwachten, immers door de doorwerking van dit lage niveau van het sterftecijfer, zullen
in de toekomst de oudere leeftijdsklassen sterker bezet worden (veroudering van de
groep), waardoor onherroepelijk het sterftecijfer zal moeten stijgen.
D. Reproductieve kracht.
Wanneer wij thans trachten aan de hand vap bovenstaande gegevens de vraag te
beantwoorden in hoeverre in het gebied van onderzoek nog een natuurlijke aanwas van
de bevolking te verwachten is, dan zou in overeenstemming met hetgeen daaromtrent in
de Algemeene Beschouwingen is gezegd, de eenige juiste methode zijn het berekenen van
de „Net-Reprod.-Ratequot;. De gegevens, waarover wij beschikken, laten het volgen van deze
methode niet toe. Op een verdienstelijke poging om deze methode toe te passen op de
gem. Utrecht en omgeving door Mr. J. Meerdink en Mr. C. H. Schouten, komen wij
nog terug.
Wij zijn nog altijd van meening, dat een voor ons doel bruikbare benadering voor de
-ocr page 135-beantwoording van de gestelde vraag gevonden kan worden met behulp van de formule
1000
S = --------
Lo
In deze formule is U de gemiddelde levensduur van de O—jarigen van de Neder-
landsche bevolking volgens de tienjarige sterftetafels over de periode 1921—1930. (Volks-
telling 1930, deel VI pag. 10). De levensduur is gemiddeld voor mannen en vrouwen
62,7 jaar.
In deze formule is voorts S het sterftecijfer pro mille der bevolking. Noemen wij nu
de geboorte frequentie pro mille in deze bevolking g, dan zal bij daling van g en gelijk
blijven van S het oogenblik komen waarop S = g. Wanneer deze toestand ontstaan is, zal
men geen natuurlijken aanwas meer kunnen verwachten onder aanname, dat het sterftecijfer
constant blijft. Daalt g beneden de waardenbsp;, dan kan voorspeld worden, dat in de
Lo
toekomst een vermindering van het totale aantal der bevolking moet intreden Bliift g
1000
grooter dannbsp;, dan kan men nog steeds natuurlijken aanwas verwachten. Op voor ons
doel voldoend nauwkeurge wijze wordt hierdoor de vraag beantwoord bij welken stand van
de geboortecijfers pro mille van de bevolking, al of niet meer natuurlijke aanwas te verwach-
ten is. Passen wij nu de formule toe, dan vinden wij dat S = 15,95. In het geboortecijfer
van 15,95 zeg 16''/oo, ligt derhalve de grens, waarboven bevolkingsaanwas te verwachten is
en waarbeneden bevolkingsvermindering zal intreden. Ten einde een denkbeeld te ver-
krijgen hoe het in dezen gedachtengang staat met de verwachting t.a.v. den natuurlijken
aanwas in ons gebied, werden over de laatste zeven jaren 1930—1936, de geboorten per
mille van de bevolking per gemeente gemiddeld. Dit werd gedaan omdat vooral in de kleine
gemeenten de fluctuatie tamelijk groot is. Wij verkrijgen dan de hieronder volgende cijfers:
Tabel 12.
Gemiddeld geboortecijfer pro mille voor de periode 1930_1936.
de Bilt |
17,6 |
Bunnik |
24.1 |
Utrecht |
18,3 |
Achttienhoven |
25,7 |
Oudenrijn |
19 1 |
Jutphaas |
27,6 |
Maartensdijk |
21,6 |
Houten |
27.7 |
Zuilen |
23.4 |
Vleuten |
29.3 |
Men ziet uit deze cijfers, uitgaande van de door ons aangenomen grens van de
geboorte-frequentie van 16»/oo waarbeneden in de toekomst geen natuurlijke aanwas meer
te verwachten is, dat deze door geen enkele gemeente in het gebied van onderzoek bereikt
IS. Wel kan men zeggen, dat vooral de gemeenten de Bilt en Utrecht zeer na aan die
grens toe zijn, waardoor (gegeven het feit dat er geen enkele aanvaardbare reden aan te
voeren is om aan te nemen, dat de algemeene daling der geboorte-frequentie in die beide
gemeenten zich in de naaste toekomst in omgekeerden zin zal wijzigen) te verwachten is,
dat in de eerste decennnia de natuurlijke aanwas in die beide gemeenten gering zal zijn!
Voor de andere gemeenten, vooral voor die waar het agrarische karakter overweegt, moet
blijkens deze cijfers rekening gehouden worden, met een zelfs tamelijk sterke natuurlijke
aanwas der bevolking. Hierdoor zal ook in de naaste toekomst, het aantal van hen, die
zich jaarlijks op de beroepsmarkt aanmelden, binnen het gebied van onderzoek ongetwij-
feld stijgen. Het staat immers wel vast, dat zij voor een groot deel in het agrarische be-
drijf geen plaats zullen kunnen vinden.
Daartegenover staat, dat de verzorging van deze jeugdigen vóór het bereiken van den
15-jarigen leeftijd een zekere verruiming op de arbeidsmarkt der verzorgingsbedrijven
tengevolge gehad moet hebben. In zijn praeadvies uitgebracht voor de Ver. v. Staathuis-
houdkunde en Statistiek (1937) toonde Goudriaan op grond van berekeningen van Stri-
diron aan, dat de jeugdklasse haar eigen werkgelegenheid meebrengt.
Duidelijk blijkt uit deze cijfers en uit het bovenstaande reeds de enorme invloed van
urbaniseering en industrialiseering. De plattelandsgemeenten blijken de volkskracht te hand-
haven ; juist daarom zal met het oog op den grondslag van de welvaart in het gebied van
onderzoek, het probleem tot nivelleering van het verschil, dat thans bestaat tusschen het
levenspeil in de stad en op het platteland, scherp onder de oogen moeten worden gezien.
Ten slotte is voor de gemeente Zeist, hoewel buiten het gebied van onderzoek vallend,
op gelijke wijze de gemiddelde geboorte-frequentie voor de laatste zeven jaren bepaald.
Dit cijfer blijkt te zijn 15,6''/oo, zoodat die gemeente zich zonder immigratie niet zal kunnen
handhaven.
Deze uitkomsten stemmen overeen met die welke verkregen zijn in de reeds aange-
duide studie van de heeren Meerdink en Schouten. Onder de aanname van een zekere
mate van voortzetting van den teruggang der geboorten, zoo als die zich in de periode
1909—1930 uit bestaande gegevens liet berekenen, blijkt in die studie, dat voor de komen-
de periode van 35 jaren de gemeenten Utrecht en de Bilt mede gerangschikt zullen moeten
worden onder die, waarin een natuurlijke aanwas van de bevolking niet meer te ver-
wachten is.
B- Geboorte-overschot.
Het geboorte-overschot is de resultante van geboorte-frequentie en sterfte. Geboorte-
frequentie en sterfte werden hierboven benaderd, het geboorte-overschot werd naar die
berekeningen visueel voorgesteld in grafiek 12. Op de grafiek 12 zijn de lijnen der ge-
boorte-overschotten voor de periode 1920—1936 in pro mille van de totale bevolking aan-
gegeven voor de gemeenten de Bilt, Utrecht, Maartensdijk, Zuilen, Jutphaas en Vleuten.
Het behoeft niet te verwonderen, dat in de hierboven genoemde volgorde ook het geboorte-
overschot toeneemt. De sterftecijfers immers ontloopen elkander niet veel, de geboorte-
cijfers des te meer. Voor de kleinere gemeenten kan men alleen zeggen, dat het agrarische
karakter van Achttienhoven en Houten zich uitspreekt in een hoog geboorteoverschot.
Oudenrijn en Bunnik nemen de laagste plaatsen in. Voor zoover zich dit thans beoor-
deelen laat moet dit een gevolg zijn van een toenemende urbaniseering dier beide ge-
meenten.
Hl. DE NATUURLIJKE OPBOUW.
A. Drie leeftijdsgroepen.
Zoowel in de Inleiding als in de Algemeene beschouwingen en bij de bovenstaande analyse
van den natuurlijken bevolkingsaanwas werd reeds meermalen de aandacht gevestigd op
de veroudering, die in de bevolking optreedt door den teruggang van de geboorte-frequentie
en door de daling van het sterftecijfer (toeneming van den gemiddelden levensduur). Dit
verschijnsel wordt van uitnemend belang, wanneer men bedenkt, dat de productieve kracht
van een bevolking zeer nauw samenhangt met den opbouw naar leeftijdsklassen. Aange-
zien nu dit onderzoek in hoofdzaak bedoelt de grondslagen te vinden voor de richtlijnen
om tot bevordering van de welvaart te komen, werd een onderzoek ingesteld naar de
veranderingen die zich in de verschillende gemeenten, die tot het gebied van onderzoek
behooren, hebben voltrokken in den opbouw der bevolking ten aanzien van de leeftijds-
groepen van O—14 j., van 15—59 j. en van 60 j. en ouder, en wel voor de volkstellings-
jaren 1879 t/m 1930.
Wij hebben met opzet deze indeeling genomen, omdat naar onze meening in de toe-
-ocr page 137-komst zeker de productieve groep in toenemende mate haar leeftijdsgrens zal verlagen.
Niettemin werd eveneens een analyse gemaakt van de onderscheiding die bij iedere volks-
telling gemaal ■ct wordt in on-productieven (beneden 15 j. en boven 64 j.), half produc-
tieven (15—20 j. en 55—64 j.) en vol-productieven (20—54 j.), alles voor mannen en
vrouwen afzonderlijk. De uitkomst van de eerste berekening is opgenomen in bijlage 11
en grafisch voorgesteld in de grafiek 13. Hoewel de uitkomst in overeenstemming is met
vorenstaande beschouwingen,- die hierin dan ook een bevestiging vinden, is die uitkomst
niettemin verrassend. Voordat deze uitkomst aan een bespreking wordt onderworpen moet
aangeteekend worden, dat de gekozen indeeling voor het volkstellingsjaar 1899 voor de
randgemeenten niet kon worden doorgevoerd; dit kon slechts voor de gemeente Utrecht
geschieden. Aan de algemeene uitkomst doet zulks weinig af.
In de eerste plaats zien wij dan, dat in de gemeente Utrecht en in de gemeenten, die
meer of minder sterk in de urbaniseering betrokken zijn, de jeugdgroep sterk afneemt, de
middengroep (dat zijn zij die nagenoeg allen op de beroepsmarkt verschijnen, althans wat
de mannen betreft) belangrijk toeneemt, evenals de oudste groep, hoewel deze in mindere
mate. Voor de gemeenten, die hun agrarisch karakter behielden, neemt de jeugdgroep
meer of minder sterk toe, de middengroep, die immers in de agrarische gemeenschap be-
zwaarlijk in haar geheel in het bedrijf kan worden opgenomen, neemt af, evenals, hoewel
in mindere mate, de groep boven 60 jaar.
lt;L Het eerste hier bedoelde verschijnsel spreekt zich uiteraard het sterkst uit in de
) gemeenten Zeist,'de Bilt en Utrecht. In Zeist nam de jeugdgroep in 1879 nog 36,78%
van de bevolking in, welk percentage in 1930 gedaald is tot 26,01. Voor de Bilt zijn de
cijfers 36,65 (1879) en 27,73 (1930), voor Utrecht 32,41 (1879) en 27,86 (1930).
Voor de middengroep (15—59 jaar) zijn de cijfers voor Zeist 54,81 (1879) en 62,13
(1930).. Voor de Bilt 55,12 (1879) en 61,89 (1930) en voor Utrecht 58,69 (1879)
cn 62,54 (1930).
Stellen wij hier tegenover de agrarische gemeente Houten, dan blijkt de jeugdgroep
daar in 1879: 33,90% in te nemen en in 1930: 35,98%. In die gemeente daalde de
groep van 15—59 j. van 57,23% in 1879 tot 55,67% in 1930. De groep der ouderen
'bleef met geringe schommeling stationnair, zij bedroeg in 1879: 8.87%, in 1930: 9,35%.
Zeer karakteristiek demonstreert zich de invloed van het productieproces op deze
.samenstelling in de agrarische gemeente Vleuten, in welke gemeente de productieve groep
(15—59 jaar) terugloopt van 57,75% in 1879 tot 52,14% in 1909, op welk tijdstip
de ontwikkeling van de intensiveering van den tuinbouw met zijn grootere opnamecapa-
citeit, inzet. Onmiddellijk gaat daarna de groep, die opgenomen wordt in het productie-
proces, toenemen; zij stijgt tot het oude niveau en neemt in 1930 weer 57,40% in.
Hoezeer ook Jutphaas, ondanks de sterk ingezette urbaniseering en industrialiseering nog
het agrarisch karakter behouden heeft, blijkt mede uit deze cijfers. De jeugdgroep vertoont
een geringe toename, de middengroep een geringe afname, de groep der ouderen blijft
stationnair. Zuilen neemt als jong kolonisatiegebied van een jeugdige arbeidersbevolking
een bijzondere plaats in. De gemeente Zuilen handhaaft vrijwel de jeugdgroep, vertoon!:
een belangrijke stijging in de beroepsgroep van 15—59 jaar en een even belangrijke afname
in de groep der ouderen. Even bijzonder, maar moeilijker verklaarbaar, is de positie van
Oudenrijn. Voor deze gemeente vertoonen zich toch in algemeenen zin dezelfde verschijn-
selen als in de geürbaniseerde gebieden, met name teruggang van de jeugd-groep, toename
van de beroepsgroep (zelfs tamelijk belangrijk) en afname van de groep der ouderen.
B. Verhouding mannen-vrouwen.
Een ander algemeen verschijnsel dat zich bij toenemende urbaniseering en industriali-
seering voltrekt, betreft de verandering in de verhouding van het aantal mannen en
^ vrouwen in procenten van de totale bevolking. In het algemeen geldt dat ten plattelande
een yrouwentekort optreedt, terwijl in de concentratie-centra een vrouwenoverschot
ontstaat. Gaan we dit verschijnsel na voor de gemeenten in het gebied van onderzoek
betrokken, dan blijkt, dat de gemeente Utrecht reeds in 1879 een vrouwenoverschot ver-
toont, welke verhouding zich uiteraard tot heden toe handhaaft. Alle andere gemeenten,
dus de randgemeenten, hebben blijkbaar in 1879 nog een agrarisch karakter, waarmede
een vrouwentekort gepaard gaat. Wanneer wij de volkstellingsjaren raadplegen, dan
blijkt, dat in de gemeente de Bilt het vrouwentekort omstreeks 1900 omslaat in een
vrouwenoverschot. Voor de gemeente Maartensdijk gebeurt dit pas na de volkstelling
van 1930, met name in het jaar 1933/34, na de opening van Tuindorp. Zuilen neemt
een zeer bijzondere positie in; door de industrialisatie trekken daarheen blijkbaar jonge
mannelijke arbeiders. De gemeente handhaaft ook in 1936 een mannenoverschot. Dit
schijnt in strijd met hetgeen hierboven als algemeen gevolg van industrialisatie werd
aangegeven. De verklaring moet gezocht worden in de jeugd en in den aard van het
industrialisatieproces. Ook Oudenrijn vertoont na 1900 een vrouwenoverschot, hoewel
in geringe mate. Men mag dit toeschrijven aan het verplegend vrouwelijk personeel van
het Homoeopatisch Ziekenhuis. Zonder deze toevallige aanwezigheid van dit personeel zou
Oudenrijn een mannenoverschot vertoonen. De cijfers van deze berekening zijn opge-
nomen in de hieronder volgende tabel 13.
Tabel 13.
Verhouding aantal Mannen en Vrouwen in de gemeenten v. h. gebied van onderzoek
in de volkstellings jaren.
^^^^verhouding in de volkstellingen. | ||||||||||||
Gemeenten |
1879 |
1889 |
1899 |
1909 |
1920 |
1930 | ||||||
M. |
V. |
M. |
V. |
M. |
V. |
M. |
V. |
M. |
V. |
M. |
V. | |
0 |
/o |
0 |
/o |
L |
0 |
U |
0 |
/o |
L | |||
Utrecht Acht.hoven de Bilt Bunnik Houten Jutphaa.s Maart.dijk Oudenrijn Vleuten Zuilen |
46.83 53.84 52,28 50.82 50.83 |
53.17 46.16 49.18 47,93 49,63 49.17 47,20 |
47,56 54,00 51,79 51,18 51,89 52,06 |
52,44 46,00 49,97 47,94 48,58 |
47,71 50,67 49,79 52,6q |
52,29 48,35 49,33 48,26 47.35 47.36 |
47.81 52,60 51.82 |
52,19 48,18 48,54 |
48,28 47,71 50,20 49,50 |
51,72 48,59 49,80 47,78 50^50 |
48,14 53,76 52,65 |
51,86 53.94 48.95 50,81 47,35 i |
Grafisch werden deze cijfers voorgesteld op de grafiek 14; daarop zijn voor 1930
de verschillende gemeenten gerangschikt naar het vrouwenoverschot. Uit dat deel van
de grafiek 14 ziet men duidelijk het vrouwenoverschot in 1930 voor Zeist, de Bilt,
Utrecht, Maarssen en Oudenrijn, welk overschot in diezelfde volgorde afneemt, terwijl
Maartensdijk, Zuilen, Houten, Jutphaas, Bunnik, Vleuten, Achttienhoven en Haarzuilens
in dezelfde volgorde een toenemend vrouwentekort in 1930 bezitten. Het belangrijke
verschijnsel van de verandering van een vrouwenoverschot in een vrouwentekort in de
gemeenten de Bilt en Maartensdijk werd in grafiek 15 visueel voorgesteld.
C. On-, Half- en Volproductieven.
In navolging van de methode, toegepast door het Centraal Bureau voor de Statistiek
bij de volkstellingen, om een denkbeeld te geven van de productieve kracht van de bevolking
door die bevolking in te deelen in een groep van on-productieven (beneden 15 jaar en
boven 64 jaar), van ha,lf-productieven (15—20 jaar en 55—64 jaar) en ten slotte van
vol-productieven (20—54 jaar), allen onderscheiden naar mannen en vrouwen, werd
/
-ocr page 139-■q-
f»
V
•O
j os C3 |
-O O quot;o |
gt; |
O |
M cT |
oo |
co |
Os o' |
7 |
tv. CO co |
cn |
ON o^ |
ON | |
i. q^ rT |
os |
£gt;. |
O |
CS 1 |
^ rn |
? |
clt; c^ 1 |
VO oquot; |
vo cT |
00 | |||
u lt;u •S |
-6 O O. |
gt; |
oquot; |
os oquot; |
co^ |
00 |
vO T |
^ oquot; |
CS |
On T |
T |
cc tv 1 |
co |
o lt;3J |
X |
s |
O |
r^ nquot; |
t^ |
OS oquot; |
CS |
00^ |
co u-l oquot; 1 |
tv |
fO oquot; | ||
S O |
-d O IH |
gt; |
^ 00 |
s- T |
»-o 1 |
rn 1 |
no^ |
os T |
\o |
no |
00 |
00 |
tv Clquot; 1 |
G O |
1 |
co |
00^ |
Tf fO Th t |
fO cs^ |
ro |
no |
co rj i |
O |
tv. rv |
CO 1 | ||
O |
gt; |
os M |
qv CS |
ON |
00 CS |
Ti- r^ |
rn os oquot; M |
0 |
c^ m |
vo CS |
co Th d |
tv. NO^ co d | |
quot;o |
to M |
r-n n |
ltt cn |
Th co Cl |
m r» |
CS |
O d |
Th |
vr^ |
00 | |||
O |
-d o. |
zc |
O |
«N |
N ON |
MD rC |
q_ |
r^ fC |
Tj- on oo' |
00 tv |
on |
vo co ooquot; | |
rTi o\ |
quot;rt |
't 00~ |
on o^ cc~ |
rn |
on ooquot; |
O |
no O on |
Th |
vn coquot; |
Th co |
Th | ||
-6 Cu |
gt; |
O |
oo Tj- rC |
no |
rC |
Th O |
co |
lt;n CS |
t^ |
O |
co |
on | |
c |
s |
c^ |
o |
ooquot; |
VO |
cn oquot; cs |
? |
00 |
O CTN |
NO o^ C4 |
d on |
VO ooquot; | |
t3 o p |
gt; |
os to |
oquot; |
0 Cl |
O CS |
^ oquot; M |
tv oquot; CS |
vo d |
0 N |
on oquot; CS |
CO d | ||
quot;o gt; |
§ |
co ro |
on |
ON CS |
so |
VO irs |
no Cl |
Cl |
00 cs |
ON cs |
O d | ||
OS |
-ö Ui S X |
gt; |
■d- ooquot; |
ON tC |
m NOquot; |
Th voquot; |
N |
^ |
00 rC |
co |
00 cr |
Cv C^ |
d |
oo |
rC |
vO oquot; |
m |
cc |
00 |
5- tC |
Ti- rv tC |
CO o^ |
00 |
vo ooquot; |
ooquot; | ||
-d WH |
gt; |
o |
coquot; |
cs |
On oquot; (s |
co cf; |
^ |
co 00^ Cl |
so |
o |
vrgt; |
^ oquot; | |
Cli c |
ij-, ooquot; |
oquot; CS |
m CS |
O CS |
o |
lil co |
d |
rn |
no |
on d |
oquot; |
-O
flj
IS
tLgt;
bjD
lt;L)
ii
c c
lt;Lgt; O
I,
V, r^
a ^
u
bjo
c
u
Ui
M
C
-O
ö
0)
gt;
O
•O
O
lt;u
O „
R) a C
c S
1)
s
s .s
I S
s-^
S c
I ^
u
3
O
Vh
O,
C
O
C
u gt;
lt;u O
a ^
p lt;
3
c
S -O m
Ö
O,
^ «
O
O
dezelfde berekening uitgevoerd voor de gemeenten van het gebied van onderzoek, ver-
geleken met het Rijk. De uitkomsten van deze berekening zijn samengevat voor de volks-
tellingsjaren 1879 en 1930 in de hierboven staande tabel.
Wanneer we deze cijfers van 1879 vergelijken met die van 1930 dan dient men daarbij
te bedenken, dat vooral in de groep der' onproductieven de grootste invloed wordt uit-
geoefend door de daartoe behoorende leeftijdsklasse O—14 jaar. Een teruggang van het
percentage dezer onproductieve groep kan men dus verwachten in de sedert 1879 meer
of minder sterk geürbaniseerde gebieden, waarin immers de geboorte-frequentie terug-
liep. Inderdaad zien wij de groep van onproductieven sedert 1879 sterk verminderen,
zoowel voor mannen als voor vrouwen, in Utrecht, Maartensdijk, de Bilt, Oudenrijn en
Zuilen. Evenzeer was te verwachten, dat in de agrarische gebieden een toename van de
onproductieve groep voor zoover het betreft de mannen optreedt. Dit is inderdaad het geval
met Bunnik, Houten, Jutphaas, Vleuten en Achttienhoven. De groep der half-productieven
is sterk aan schommelingen onderhevig door den aard harer samenstelling, terwijl de
groep der vol-productieven bij een vergelijking van 1879 met 1930 in de verschillende
gemeenten, met uitzondering van de agrarische gemeenten Jutphaas en Houten, een
toename vertoont. Vergelijken we deze cijfers nu met die van het Rijk, dan blijkt in
het algemeen, dat in 1879 de groep der vol-productieve mannen een percentage inneemt,
hooger dan het niveau van het Rijk, dat der vrouwen ligt beneden het niveau van
het Rijk. Slechts in de gemeente Utrecht, die in 1879 reeds meer dan 60.000 zielen
telde, is dit precies omgekeerd. Het percentage der mannen ligt dan iets beneden het
niveau van het Rijk, dat der vrouwen ligt er ver boven. Deze situatie is volkomen ver-
klaarbaar. In verband met het voorafgaande vertoont Utrecht in 1879 het vrouwen-
overschot van de stad, de overige gemeenten het vrouwentekort van het platteland.
In 1930 ligt het percentage van volproductieve mannen en vrouwen in Utrecht en
Zuilen boven dat van het Rijk. In de gemeente de Bilt is het percentage der vol-produc-
tieve vrouwen belangrijk hooger dan dat van het Rijk, dat van de mannen blijft er
beneden. Dit was evenzeer te verwachten als het feit dat Jutphaas, Houten en Vleuten
voor beide geslachten beneden het niveau van het Rijk blijven. Vooral bij de groep der
vol-productieven moet er reeds hier op gewezen worden, dat daarin de invloed van de
migratie-bewegingen het grootst is. Voor het Rijk kan men te dien aanzien de migratie
practisch buiten beschouwing laten; voor de groep van gemeenten tot het gebied van
onderzoek behoorende, hebben de migratie-bewegingen een sterken invloed, juist in deze
groep. Zij worden nader onder de oogen gezien.
D. Leeftijdspyramiden.-
Bij de voorafgaande beschouwingen werd er reeds de aandacht op gevestigd, dat de
opbouw naar leeftijdsklassen eener bevolking onder invloed van dé veranderingen in den
natuurlijken aanwas en van het karakter van het productie-proces in het woongebied
belangrijke verschuivingen aanwijst. De sterkste tegenstelling, die hier werkt is die tus-
schen stad en platteland. In de Algemeene Beschouwingen werd er reeds op gewezen,
dat de teruggang van de geboorte-frequentie zich het sterkst heeft doorgezet 'in de
stedelijke agglomeraties, waar tevens zal optreden een sterkere bezetting van de be-
roepsbevolking, vooral bij de vrouwen. Op het platteland zal d.e.t. een gezonde breede
basis van de jeugd-klasse gehandhaafd blijven, terwijl de beroepsbevolking in het alge-
meen zal afnemen. Ten einde deze verschijnselen duidelijker te doen uitkomen werden
voor de gemeenten in het onderzoek betrokken, voor het jaar 1930 (volkstellingsjaar,
het eenige jaar waarvoor dit met nauwkeurigheid kan geschieden), z.g. „leeftijdspyra-
midenquot; geteekend, waarin de vijfjarige leeftijdsklassen in procenten van de totale be-
volking zijn aangegeven naar de geslachten. Om echter de verhouding tusschen mannen
en vrouwen beter te doen uitkomen, werden de percentages betrokken op de totale
bevolking en niet op de totalen van elk geslacht, zooals dit voor het Rijk bij de volkstelling
van 1930 is geschied (Deel IX pag. 81). Deze pyramide van iedere gemeente werd ge-
plaatst op die van het Rijk van 1930, waartoe die van het Rijk werd vervaardigd naar
de cijfers voorkomende eveneens in Deel IX pag. 73. Hierdoor kan voor iedere gemeente
liet verschil in leeftijdsopbouw der bevolking met die van het Rijk duidelijk worden
afgelezen.
Grafiek 16 betreft de gem. Utrecht. Men ziet hoe in deze reeds oude stedelijke
-ocr page 141-agglomeratie inderdaad de jeugdklasse van 0—14 jaar veel zwakker bezet is dan die
van het Rijk. De getrokken lijnen welke de percentages van Utrecht betreffen, vertoonen
duidelijk de neiging tot verzwakking van de basis van de pyramide, die daardoor den z.g.
ui-vorm kan gaan aannemen. Zij vertoont bovendien in nagenoeg alle leeftijdsklassen
boven de 15 jaar een duidelijk vrouwenoverschot, dat voor de beroepsbevolking een
gereede verklaring vindt in het vrouwenoverschot, dat alle stedelijke agglomeraties ver-
toonen. Voor de hoogere leeftijdsklassen boven 60 jaar vindt het vrouwenoverschot een
verklaring in het feit, dat in de stedelijke agglomeraties in tegenstelling tot het platteland
de vrouwen een hoogeren leeftijd bereiken dan de mannen. Deze grafiek 16 is de
typische grafiek van een stedelijke agglomeratie, met dit onderscheid voor de gemeente
Utrecht, dat de zwakkere bezetting van de jeugdklassen nog niet zoover is voortgeschre-
den als in de andere steden boven de 100.000 inwoners.
Grafiek 17 betreffende de gemeente de Rilt geeft aanleiding tot een algemeene
opmerking, die ook wel voor de andere gemeenten geldt, maar hier toch sterk op den
voorgrond treedt. De pyramide van het Rijk toch ondervindt minder den invloed van
het vestigingsoverschot, dat in het algemeen voor het Rijk gering is. De gemeente de
Bilt vertoont in haar leeftijdsopbouw in 1930 zeer duidelijk het type van een jong ves-
tigingsgebied van beter gesitueerden. Dit blijkt o.a. uit de veel zwakkere bezetting bij de
mannen, vergeleken met het Rijk, niet alleen in de jeugdklassen, maar zelfs over alle
groepen van 0—35 jaar. Het blijkt verder uit de zwakkere bezetting van de jeugdklassen
bij de vrouwen van O—15 jaar, tegenover de aanmerkelijk sterkere bezetting der leeftijds-
klassen bij de vrouwen boven 20 jaar. Voorts wijst de sterkere bezetting, zoowel bij man-
nen als bij vrouwen van de leeftijdsklassen van 65 en hooger (leeftijd van terugtrekking
uit het bedrijf), er op, dat deze gemeente als woonplaats gekozen wordt door ouderen
van dagen, die echter blijkbaar hun leven gesleten hebben in de stedelijke agglomeraties,
immers in de leeftijdsklassen boven 75 jaar is weer een vrouwenoverschot ten opzichte
van het Rijk. Het urbane karakter, echter met bijzondere kenmerken, blijkt duidelijk uit
deze pyramide. De bijzondere kenmerken moeten worden toegeschreven aan de sedert de
laatste decennia zich sterk ontwikkelende lust om buiten te wonen op de hoogere zand-
gronden van het gebied van Utrecht en omgeving, waarop in de Algemeene Beschou-
wing de aandacht reeds werd gevestigd.
De gemeente Zuilen werd sedert het begin van de 20ste eeuw in de industrialisatie
betrokken. De arbeiders in deze voornamelijk tot de metaalbewerking behoorende indu-
strieën vormen in hoofdzaak de bevolking van deze gemeente. De leeftijdspyramide van
Zuilen in 1930, voorgesteld in grafiek 18, vertoont alle bijzondere kenmerken verbonden aan
een nog zoo jonge, nagenoeg zuivere arbeidersgemeenschap. Vergeleken met de leeftijds-
pyramide van het Rijk in 1930 handhaaft die van Zuilen de breede basis van de jeugd-
klassen, zelfs over alle drie de vijfjarige groepen van O—15 jaar. Even kenmerkend is
de veel sterkere bezetting der leeftijdsklassen van 25—40 jaar, die het grootste deel van
de vol-productieve arbeiders omvatten. De jeugd van de geheele groep spreekt zich sterk
uit in de aanmerkelijk zwakkere bezetting van alle leeftijdsklassen boven 50 jaar. Een
ander typeerend kenmerk van dit urbane gebied, waardoor het zich onderscheidt van de
andere geürbaniseerde gemeenten, is gelegen in de afwezigheid van een vrouwen-
overschot. Dit vrouwentekort in de Gemeente Zuilen moet verklaard worden door den eigen
aard van de daar gevestigde industrieën. De metaal-industrie vormt de hoofdgroep. Daarbij
zijn dikwijls voor längeren of korteren tijd, al naar mate van verkregen opdrachten,
verschillende categoriën van geschoolde arbeiders noodig, die dan gedurende den tijd dat
zij in Zuilen werken, daar als kostganger verblijven. Hun gezin blijft dan in de eigen
woonplaats.
Hierin ligt ook een verklaring voor de groote bewegelijkheid van de Zuilensche
gemeenschap waarop reeds gewezen werd. Misschien ligt hier ook de verklaringsgrond
voor een feit, dat met groote waarschijnlijkheid uit de woningtelling volgt, dat nl. velen
een veel hoogere huur besteden dan met het inkomen, althans met het opgegeven inkomen,
in overeenstemming is. De kostgangers stellen de(n) hoofdbewoner in staat ruimer te
wonen, maar deze rekent bij het opgeven van zijn inkomen niet met een eventueele ver-
dienste voortvloeiend uit het houden van kostgangers.
De gemeente Maartensdijk (zie grafiek 19), die in 1930 nog niet zoo sterk in de
urbaniseering deelde, vertoont niettemin in haar leeftijdspyramide van dat jaar ken-
merken, die wijzen op een overgang van een plattelandsgemeente naar de urbaniseering.
In de eerste plaats blijkt dit uit de reeds in 1930 aanwezige zwakkere bezetting van
de jeugdklassen vergeleken met de pyramide van het Rijk. Het blijkt in de tweede plaats
uit de geleidelijke vermindering van het voor een plattelandsgemeente zoo typische
vrouwentekort, dat in 1930 nog wel aanwezig is, maar dat blijkens grafiek 15 een duide-
lijke vermindering vertoont en na de tot standkoming van Tuindorp zal omslaan in een
vrouwenoverschot. Voorts vertoont de pyramide van Maartensdijk in 1930, vergeleken
met die van het Rijk een zwakkere bezetting van de beroepsbevolking tusschen 25 en 40
jaar, hetgeen nog wijst op een landelijk karakter. De zwakkere bezetting in de jeugd-
klassen, en van die tusschen 25 en 40 jaar vindt uiteraard hare uitdrukking in een
sterkere bezetting van de leeftijdsklassen boven 40 jaar.
In 1930 zijn de grafieken 20, 21 en 22, die de leeftijdsopbouw voor de gemeenten
Jutphaas, Vleuten en Houten voorstellen, vergeleken met die van het Rijk nog typisch
landelijk. Zij vertoonen alle drie een aanmerkelijk sterkere bezetting der jeugdklassen,
alle dl ie evenzeer een vrouwentekort en een zwakkere bezetting van de beroepsbevol-
king, met uitzondering voor een enkele leeftijdsklasse bij de mannen van Vleuten, waar-
voor de verklaring te vinden is in de intensiveering door tuinbouw. De sterkere bezetting
der jeugdklassen vindt mede haar uitdrukking in de zwakkere bezetting der hoogere
leeftijdsklassen in deze drie pyramiden.
De grafieken 23, 24 en 25 betreffende de gemeenten Oudenrijn, Bunnik en Acht-
tienhoven vertoonen door het geringe aantal van de bevolking en verder door een onmis-
kenbaren invloed van de nabijheid van de stad (voor Oudenrijn en Bunnik) in vele op-
zichten afwijkingen van de pyramide van het Rijk in 1930. Voor een goed deel zijn deze
afwijkingen meer een gevolg van toevallige omstandigheden in verband met het kleine
aantal, dan dat zij de uitdrukking zouden zijn van bepaalde bij voortduring werkende
\ aanwijsbare factoren.
E. Vergelijking leeftijdsopbouw in 1879 en 1930.
Voor de gemeente Utrecht werd bovendien nog in grafiek 26 de leeftijdspyramide
van 1930 geplaatst in die van 1879. Dit werd gedaan om duidelijk de veroudering in
den opbouw naar leeftijdsklassen in dit urbane gebied tot uitdrukking te brengen. Eén
blik op deze grafische voorstelling is voldoende om te constateeren hoe zwak de bezet-
ting der jeugdklassen geworden is, hoe sterk de toename is in de beroepsbevolking
van 15—40 jaar, zoowel bij de mannen als bij de vrouwen, terwijl de hoogere leeftijds-
klassen alle een sterkere bezetting vertoonen, vooral aan de zijde der mannen. Di^
verschijnsel werd vereenvoudigd voorgesteld voor alle andere gemeenten van het gebied
van onderzoek in de grafiek 13, waarin de verschuivingen werden aangegeven, die
opgetreden zijn in de groepen van O—14, 15—59 en 60 jaar en ouder sedert 1879,
vergeleken met 1930 i).
De berekeningen van de cijfers die aan bovenstaande grafieken ten grondslag liggen kan men vinden in
de bijlagen ii t/m i6.
IV. DE SOCIAAL-ECONOMISCHE GROEI.
Inleiding: De beteekenis van de migratie in dc bevolkingstoename.
Wij waren in de gelegenheid bij de bovenstaande besprekingen t.a.v. de toename der
bevolking door den natuurlijken aanwas reeds meermalen de aandacht te vestigen op
het feit dat, in tegenstelling met hetgeen bij de bevolking van het Rijk het geval is, in het
gebied van onderzoek als geheel zoowel als tusschen de gemeenten onderling het vesti-
gingsoverschot een zeer belangrijken invloed uitoefent. Ten einde dezen invloed nog onge-
differentieerd in een algemeen visueel beeld voor te stellen werden tien grafieken ver-
vaardigd (nos. 27—36), waarop vanaf 1900 de totale toename der bevolking in iedere
gemeente is aangegeven door een dikke vol-getrokken lijn. De toename door het geboorte-
overschot (natuurlijke aanwas) werd aangegeven door een stippellijn, terwijl de migratie-
resuhante (zijnde de toename door het verschil tusschen vestiging en vertrek) werd aan-
gegeven door een streep-stippellijn. Voor de samenstelling van deze grafieken werd uit-
gegaan van het jaar 1899. Van daar uit werd steeds de toename door geboorte-overschot,
door vestigingsoverschot en ten slotte de totale toename voor het volgend jaar, in casu
voor 1900, bepaald. Dit werd herhaald voor ieder volgend jaar uitgaande van het vodr-
afgaande. Door het volgen van deze methode werd verkregen, dat de beschouwer van
deze grafieken zich een goed denkbeeld kan vormen van de beteekenis van den invloed
van den aanwas, door geboorte-overschot en door vestigingsoverschot. Men ziet hieruit,
dat de totale toename (der bevolking) geschied zou zijn langs de lijn, welke thans aan-
geeft de toename door geboorte-overschot, indien de bevolking in die periode niet door
migratie toegenomen ware, met dit voorbehoud evenwel, dat de immigranten al naar den
opbouw naar leeftijdsklassen invloed uitoefenen op de lijn van de toename door geboorte-
overschot, die dus zonder immigratie in het algemeen een geringere stijging zou ver-
toonen.
Omgekeerd ziet men, dat de totale toename der bevolking zou zijn geschied langs de
lijn van de migratieresultante, indien geen natuurlijke aanwas aanwezig ware geweest.
Aangezien nu de lijn van de toename door geboorteoverschotten, beschouwd t.o. van
1899, uit den aard der zaak een geleidelijk stijgend verloop bezit, worden de schomme-
lingen in de lijn van de totale toename (de volgetrokken lijn) in hoofdzaak beheerscht
door de schommelingen in de lijn van de migratieresultante.
Praktisch beteekent dit dat van het oogenblik, dat in een bepaalde gemeente, door
welke oorzaken dan ook, de aantrekkingskracht toeneemt (zoodat een vestigingsoverschot
ontstaat, uitgedrukt door een stijgende migratie-resultante), de lijn van de totale toename
gelegen zal zijn boven de beide andere. Zoolang die aantrekkende factoren blijven werken
zal dit het geval zijn; bij hun verdwijnen gaat de lijn van de totale toename een plaats
innemen tusschen die van de toename door geboorteoverschot en de migratie-resultante.
Dit alles- geschiedt uiteraard geleidelijk.
Aangezien nu uit het vorenstaande reeds gebleken is, dat de agrarische gebieden een
geringe opname-capaciteit en dientengevolge in den regel een vertrekoverschot vertoonen
(een dalende migratie-resultante) zal de typische grafiek voor een agrarische gemeen-
schap zoodanig zijn, dat de volgetrokken lijn van de totale toename ongeveer midden
tusschen de beide andere verloopt. Dit is o.a. met één oogopslag te zien in de grafieken
van de gemeenten Houten en Achttienhoven (resp. no. 27 en 28). Duidelijk blijkt dit
ook bij de grafiek betreffende de gemeente Vleuten (grafiek no. 29), waar de lijn van
de totale toename wel ligt tusschen de beide andere (zij het op een iets hooger niveau als
voor Houten) in de periode 1900—1920, maar dan door de sterkere ontwikkeling van
den tuinbouw en dientengevolge vergrooting van de opname-capaciteit, na dat jaar zich
verheft boven de beide andere. Voor deze gemeente kan hiervoor ook van invloed zijn
geweest een zwakke urbaniseering in de Meern en omgeving.
9S
Zeer helder komt de. werking van de geschetste invloeden ook uit in de grafiek 30
betreffende de gemeente Maartensdijk. Deze grafiek vertoont gedurende de periode
1900—1925 het typische beeld van een agrarische gemeenschap. De lijn van de totale
toename ligt midden tusschen de beide andere in. Blijkbaar zet in de na-oorlogsjaren een
zwakke urbaniseering in, waardoor in 1926 de lijn van de totale toename zich reeds
verheft boven de beide andere om in 1930 met het ontstaan van Tuindorp plotseling in
een zeer steile lijn omhoog te klimmen, evenwijdig aan de migratie-resultante. Tuindorp
vergrootte ongemeen de aantrekkingskracht van Maartensdijk, hetgeen wel zeer duidelijk
zijn uitdrukking vindt in deze grafiek.
De grafiek voor de gemeente Jutphaas (31) vertoont in de eerste vier jaren van
deze eeuw nog het landelijke type. De aantrekkingskracht wordt hier blijkbaar vergroot
tusschen 1904 en 1905 door de vestiging van industrieën. Ditzelfde herhaalt zich in de
na-oorlogsjaren, maar de groote aantrekkingskracht blijkt ook hier te zijn de inrichting
van Hoograven als vestigingsgebied, waarna sedert 1933 de lijn van de totale toename
zich even steil verheft als bij Maartensdijk.
De grafiek voor de gemeente Bunnik (32) vertoont, met een geringe afwijking,
nog een landelijk karakter, dat pas in de na-oorlogsjaren een verandering ondergaat door
toenemende tuinbouw en urbaniseering, welke beide factoren hun uitdrukking vinden in
een langzame stijging van de lijn van de totale toename, die echter eerst in 1935 de lijn
van de toename door geboorteoverschot snijdt en zich daarmede boven de beide andere
verheft.
Grafiek 33 van de gemeente Oudenrijn vertoont in de geheele periode 1899—1936
het beeld van een gemeente die, hoewel in zwakke mate, den invloed van de nabijheid
van Utrecht ondervindt. De lijn van de totale toename ligt, hoewel niet ver, toch boven
de beide andere lijnen, een sterkere verheffing zet in 1928 in.
De gemeente Zuilen (grafiek 34) wordt in de eerste jaren van deze eeuw het vesti-
gingsgebied van belangrijke metaal-industrieën, waarvan de arbeiders aanvankelijk moei-
lijk gehuisvest kunnen worden. Door maatregelen van de gemeente Utrecht en van de
industrieën zelve wordt de vestiging van een groot aantal arbeiders in die gemeente
mogelijk en van dat oogenblik af begint een ononderbroken stijging van de volgetrokken
lijn van de totale toename, die van 1900—1915 vrijwel gelijk liep met de beide andere,
maar zich daarna daarboven verheft. Sterk komt in deze grafiek de invloed van de
migratie-resultante tot uitdrukking. Na 1915 verheft deze lijn zich ononderbroken en
steeds in sterker mate boven die van de toename door geboorte-overschot.
Voor de gemeente de Bilt zijn de drie lijnen voorgesteld op de grafiek 35. De groote
aantrekkingskracht, welke deze gemeente is gaan uitoefenen blijkt wel zeer duidelijk uit
het feit, dat de lijn van de migratie-resultante in 1919 die van de toename door geboorte-
overschot snijdt en zich dan zeer steil daarboven verheft tot 1936. Praktisch beteekent
dit dat de totale toename in deze gemeente in hoofdzaak beheerscht wordt door de immi-
gratie. De lijn van de migratie-resultante dringt als het ware de lijn van de totale toename
steeds verder naar boven. De geheele grafiek vertoont het beeld van een gemeente, die
groote aantrekkingskracht bezit.
Op de grafiek 36 zijn de lijnen voorgesteld voor de gemeente Utrecht. Reeds bij
den eersten oogopslag blijkt, dat de gemeente Utrecht de totale toename van haar be-
volking in de hier bedoelde periode 1900—1936 nagenoeg uitsluitend dankt 'aan het
geboorteoverschot. De migratie-resultante geeft een geringe stijging voor de periode
1900—1905, daalt dan zelfs beneden het niveau van 1900, om daarop eerst terug te
keeren in 1914 en dan tot 1923 een geringe stijging aan te wijzen. Na 1923 zet echter
weder de daling van de lijn der migratie-resuhante in, die tengevolge heeft, dat zij in
1936'weer gedaald is beneden het niveau van 1900! Dit komt in de grafiek tot uitdruk-
king doordat de lijn van de totale toename die van de toename door geboorteoverschot in
1935 gaat snijden en derhalve komt te liggen tusschen de beide andere in, hetgeen wij
\
gt;
in de voorafgaande grafieken alleen zagen bij de agrarische gemeenten met een geringe
opname-capaciteit! De berekeningen van de cijfers, die aan deze grafieken ten grondslag
liggen zijn opgenomen in de Bijlagen 27 en 28.
A. Vestiging en vertrek naar richting.
Tot nu toe werd de beweging van de bevolking binnen het gebied nog in hare tota-
liteit behandeld. Bij de bespreking van het verloop dier beweging bleek wel hoe zij als
geheel verband houdt met de functie en het karakter der productie in de betrokken
gemeente. Om echter het inzicht in dit verband te verdiepen zal het noodig zijn een analyse
op te zetten van deze beweging naar de richting, naar den leeftijd, naar de beroepen en
naar het inkomen.nbsp;'
Voor de analyse van de richting van vestiging en vertrek beschikken wij sedert 1918
over de gegevens van de afdeeling Statistiek van de gemeente Utrecht, waarin de vesti-
ging en het vertrek van Utrecht ontleed worden in „van en naarquot; de gemeenten de Bilt,
Zeist, Maartensdijk, Oudenrijn, Zuilen, Driebergen (samengevat met Rijsenburg, Maarn^
Doorn, Leersum, Amerongen, Rhenen), Amersfoort (met Baarn en Soest), Vleuten (met
Jutphaas), de overige gemeenten in de provincie Utrecht. Voorts is vestiging en vertrek
buiten de provincie onderscheiden in „van en naarquot; het Gooi (Hilversum, Laren, Blaricum
en Bussum) en naar Elders (behalve het Gooi). Hierdoor kan men inderdaad een inzicht
verkrijgen in de richting der beweging t.o. van de gemeente Utrecht sedert 1918. Voor
de randge;neenten in ons onderzoek betrokken kennen wij alleen de totale cijfers van
vestiging en vertrek. Met behulp van bovenbedoelde cijfers der gemeente Utrecht was het
dus mogelijk het aandeel van ieder dier randgemeenten in de vestiging en het vertrek van
Utrecht te bepalen. Bovendien werd bij de woningtelling in sommige randgemeenten ge-
tracht een inzicht te krijgen in de vraag naar de herkomst der daar woonachtige „gezins-
hoofdenquot;, in het bijzonder die, welke herkomstig waren van Utrecht. Aangezien deze
gegevens nauw verband houden met de huisvesting van de bevolking, worden zij bij de
behandeling daarvan besproken.
In de bijlage 29 zijn opgenomen de totale cijfers van vestiging en vertrek voor de
gemeente Utrecht, naar richting, voor ieder der bovengenoemde gebieden afzonderliik
met het absolute cijfer van het vestigingsoverschot. Daaruit werden een aantal grafische
voorstellingen vervaardigd, welke naar wij hopen het verschijnsel duidelijk voorstellen.
Op de grafiek 37 zijn allereerst nog eens voorgesteld de totalen van vestiging en
vertrek voor de gemeente Utrecht in de periode 1918—'36 (grafiek A). Daaronder werd
weergegeven in grafiek B de vestiging en het vertrek van en naar „Eldersquot; (andere pro-
vincies behalve het Gooi, het buitenland en de koloniën). Beschouwen wij deze beide
grafieken in verband met elkander dan blijkt, dat Utrecht in de periode van 1918 t/m
1923 een groote aantrekkingskracht bezit voor de andere provincies behalve het Gooi.
Zoo zelfs dat het totale vestigingsoverschot van Utrecht in die periode slechts weinig
minder is dan het vestigingsoverschot uit Elders. In de nu volgende periode 1923—'29
schijnt die aantrekkingskracht te verdwijnen en om te slaan in een vertrekoverschot naar
Elders, dat echter geringer is dan het totale vertrekoverschot in die periode van Utrecht,
zood.at in deze periode blijkbaar mede een vertrekoverschot naar de randgemeenten be-
staat. Na 1929 herstelt zich voor de gemeente Utrecht weer de aantrekkingskracht t.a.
van die verderaf liggende gebieden (grafiek 37B), maar het vertrek uit Utrecht naar de
randgemeenten is in deze periode zoo toegenomen, dat zoowel het vestigingsoverschot van
Elders (grafiek 37B) als het ve.stigingsoverschot uit de overige gemeenten in de provincie
Utrecht (grafiek 38), behoudens een enkele uitzondering in 1932 en '33, omslaat in een
vertrekoverschot!
Wij veroorloven ons reeds hier de bijzondere aandacht te vragen voor dit belangrijke
verschijnsel. De gemeente Utrecht blijkt gedurende de hier besproken periode in alge-
meenen zin haar aantrekkingskracht ten aanzien van de wijdere omgeving (Elders) te
handhaven in de beide cmw-tijden, die tot deze periode behooren n.1. 1918—1924 en
1930—1935, terwijl in de tot deze periode behoorende hausse-\!\]lt;l 1925—1930 de aan-
trekkingskracht van de wijdere omgeving (Elders) grooter is dan die der gemeente
Utrecht (er is immers in die periode blijkens grafiek 37B een vertrekoverschot naar
Elders), maar bovendien is dan ook blijkens grafiek 37A het totale vertrekoverschot uit
Utrecht veel grooter dan dat naar Elders.
In dit opzicht neemt de gemeente Utrecht een zeer bijzondere positie in t.o.v. de
overige gemeenten van ons land boven de 100.000 inwoners. Raadplegen wij kaart II
gevoegd bij het proefschrift van Dr. A. C. de Vooys („De trek van de plattelandsbevol-
king in Nederlandquot; 1932), waarop het verschil tusschen vestiging en vertrek voor alle
gemeenten van Nederland in de hausse-periode 1925—1930 werd voorgesteld, dan zien
wij voor Amsterdam, Rotterdam, Haarlem, 's-Gravenhage en Groningen een duidelijk
vestigingsoverschot. In verband met hetgeen in de Algemeene Beschouwingen en in de
inleiding tot de demografie van het gebied van onderzoek reeds werd opgemerkt, is dit
laatste, n.1. een vestigingsoverschot voor de groote stedelijke agglomeraties, in een hausse-
periode een algemeen voorkomend verschijnsel, dat immers verband houdt met de in dien
hausse-tijd stijgende loonen in de stedelijke agglomeraties.
Vragen wij nu naar een voorloopige verklaring voor deze bijzondere positie van
Utrecht, dan kan men in dit stadium van de analyse der volksbeweging nog slechts vast-
stellen, dat de gemeente Utrecht gedurende de hausse-periode blijkbaar niet in die mate
werkverruiming en loonstijging biedt als de wijdere omgeving (Elders), waardoor het
vertrek daarheen gestimuleerd wordt. Bovendien is voorloopig aanvaardbaar, dat in de
hausse-periode toch een zoodanige stijging van de welvaart voor zekere klassen der be-
volking plaats vindt, dat men gevolg kan geven aan het aangenamer, maar ongetwijfeld
duurder „buitenquot; wonen, waardoor dan een vertrekoverschot naar de randgemeenten
en de nadere omgeving ontstaat. Wij zullen dit verschijnsel bij de verdere analyse van de
migratie in het gebied van onderzoek nader leeren kennen, waarbij dan vooral getracht
zal moeten worden een zoo scherp mogelijk inzicht te verkrijgen in de migratie naar
inkomensklassen en naar beroepen.
j\Ien onderschatte toch de beteekenis van dit verschijnsel voor het probleem dat ons
bezig houdt niet. Juist in een hausse-tijd, waarin in het algemeen de koopkracht van de
geheele bevolking gaat stijgen, hetgeen van zoo uitnemend belang is voor de distributieve
groepen, voor de marktfunctie van Utrecht en voor het verkeer, juist in die jaren ver-
loont de gemeente Utrecht een belangrijk vertrekoverschot! Aangezien nu dit verschijn-
sel, vooral wanneer we het zien van de andere zijde, n.1. een vestigingsoverschot voor de
gemeente Utrecht in de crisistijden, uiteraard uitdrukking zal moeten vinden in de nadere
analyse van de migratie naar beroepen en leeftijd, zoomede in de werkloosheid, werd
besloten dit laatste aan een nader onderzoek te onderwerpen, waarvoor de steun van
het departement van Sociale Zaken werd verkregen.
Ten einde nog een nader inzicht te verkrijgen in dit vraagstuk, werd aan een repre-
sentatieve groep van industrieën met meer dan 50 arbeiders in het gebied van onderzoek
een opgave gevraagd van de woonplaats der aan die fabrieken werkenden in den aanvang
van 1937. Hierdoor immers kon vastgesteld worden hoeveel werkenden van de indus-
trieën, gevestigd in de randgemeenten, hun woonplaats hadden in Utrecht.
Het hierboven gestelde, dat de gemeente Utrecht door haar centrale ligging haar
aantrekkingskracht handhaaft t.a.v. de wijdere omgeving, wordt ook bevestigd door gra-
fiek 38, waarop is voorgesteld het verschil tusschen vestiging en vertrek van en naar de
overige gemeenten in de provincie Utrecht. Deze overige gemeenten omvatten de geheele
provmcie, behalve de nadere omgeving van Utrecht (de Bilt, Zeist, Maartensdijk, Ouden-
rijn, Zuilen, Maarssen en de Vechtgemeenten, Vleuten en Jutphaas), zoomede Amers-
foort, Soest en Baarn, Driebergen en de Zuidelijke heuvelrug. Hierdoor blijft over de rest
van de provincie Utrecht met een in hoofdzaak agrarisch karakter. Zooals te verwachten i
was blijkt uit deze grafiek, dat er in de geheele periode 1918—1936 een vestigingsover-
schot uit dit gebied ten voordeele van Utrecht bestaat. Even duidelijk echter blijkt, dat in
de hausse-periode geleidelijk het vestigingsoverschot ten bate van Utrecht minder' wordt,
zij het dat de vermindering reeds vóór 1925 inzet en vóór het einde van de hausse-periode
afneemt.
In de grafiek 39 is vestiging cn vertrek van en naar de Bilt voorgesteld over de
periode 1918—1936. Een nadere beschouwing van deze grafiek bevestigt inderdaad,
dat het vertrek naar deze randgemeente in de haUsse-periode van 1925—1930 gestimu-
leerd wordt, zooals wij reeds te voren aanteekenden. Merkwaardig is in deze grafiek
vooral de sterke daling van de lijn van het vertrek naar de Bilt van 1928 op 1930, welke
daling zich ook nog in 1931 voortzet. Blijkbaar vermindert de crisis de mogelijkheid voor
zekere inkomensklassen om aan het verlangen om „buitenquot; te; wonen te voldoen. Er blijven
hier echter voor de Bilt nog vragen open, die misschien later bij de analyse van inkomen
cn beroep nader verklaard kunnen worden.
Een ongeveer gelijk beeld vertoont grafiek 40 betreffende de gemeente Zeist. Men
krijgt uit beide grafieken den indruk, dat onder den invloed van de omslaande conjunc-
tuur in 1930 plotseling zekere inkomensklassen de schrik om het hart slaat, waardoor
het vertrek uit Utrecht naar buiten een scherpe daling vertoont; maar ten slotte overwint
toch het verlangen om buiten te wonen, zeer waarschijnlijk mede onder den invloed van
de totstandkoming van de gemeentefondsbelasting in 1931—'32.
In de grafiek 41, die betreft vestiging en vertrek van en naar de gemeente Zuilen
ten aanzien van de gem. Utrecht, vertoont zich uiteraard sterk de invloed van het ge-
reedkomen van de complexen arbeiderswoningen in Zuilen. In het jaar 1922 begint
plotseling de vertreklijn naar Zuilen sterk te stijgen; zij bereikt in 1925 een top met een
aantal van 1262 uit Utrecht vertrekkenden. Daarop volgt een scherpe daling van de ver-
treklijn in het jaar '25—'26, met een laagste punt van 548 vertrekkenden, waarna een nog
grootere stijging aanvangt met den top in 1931, toen niet minder dan 2657 personen uit
Utrecht vertrokken. Deze scherpe stijging wordt onmiddellijk gevolgd door een even sterke
daling, die echter niet het dieptepunt van '26 bereikt. In 1936 vertrokken nog 1064
personen naar Zuilen. Intusschen blijkt ook in deze laatste periode van 1926—1932 de
vestiging uit Zuilen naar Utrecht gestimuleerd te zijn, al kan zij het vertrek slechts matig
compenseeren. Een verklaring voor dit verschijnsel moet, gelijk gezegd, gezocht worden
in het gereed komen van woningcomplexen in Zuilen.
Ten aanzien van Maartensdijk liggen de verhoudingen duidelijk anders. In de periode
van 1918 tot 1930 zijn de vertrek- en vestigingslijnen, afgebeeld op grafiek 42, ten aan-
zien van Utrecht, rustig; na 1930 zet echter plotseling een geweldige stijging van de ver-
treklijn in, die in 1935 een top bereikt met 1259 vertrekkenden, terwijl in 1930 het aantal
vertrekkenden slechts 142 bedroeg. In 1936 vermindert dan wel het aantal vertrekkenden,
maar het blijft toch nog op het aanzienlijke getal van 802. Het behoeft wel geen betoog',
dat deze beweging in haar geheel kan toegeschreven worden aan het ontstaan en de ge-
leidelijke uitbreiding van het woningcomplex Tuindorp. Bij de analyse van den woning-
voorraad en huurklassen zal blijken, dat hoewel in Zuilen en Maartensdijk aan de beweging
een verruiming van den woningvoorraad ten grondslag ligt, de personen, die aan deze be-
weging deelnemen, voor Zuilen en Maartensdijk tot zeer verschillende maatschappelijke
groepen behooren.
Aangezien de gemeentelijke statistiek ten aanzien van de richting van vestiging en ver-
trek de gemeenten Jutphaas en Vleuten tot 1935 heeft samengenomen, vertoonen de cijfers
in de geheele periode van 1918 tot 1933 weinig abnormaals; er is, zooals men verwachten
moet bij agrarische gebieden, tot 1933 een vrij regelmatig vestigingsoverschot ten bate
van Utrecht. In 1933 slaat dit vestigingsoverschot echter om in een vertrekoverschot. De
vertreklijn bereikt in 1935 reeds een top met 684 vertrekkenden. Een gereede verklaring
voor dit verschijnsel vindt men in- de inrichting van Hoograven tot wooncomplex. De uit-
komsten van de woning- en gezinstelling zullen ons moeten leeren, welke groepen van de
bevolking het hier betreft.
Ten slotte kan van de migratie van Utrecht naar richting voor de overige genoemde
gemeenten en groepen van gemeenten het volgende gezegd worden. Oudenrijn vertoont een
vertrekoverscht ten bate van Utrecht in de hausse-periode; de verdere Vechtstreek het
voortdurende vertrekoverschot ten bate van Utrecht, dat kenmerkend is voor agrarische
gemeenten; de Zuidelijke heuvelrug (Driebergen, Doorn, tot Rhenen) een vertrekoverschot
ten bate van Utrecht in de crisis-perioden. De groepen van forensengemeenten Amersfoort,
Soest, Baarn en de Gooi-gemeenten vertoonen over het algemeen een gelijk verloop als
De Bilt en Zeist, waarom naar het voor die gemeenten geschrevene verwezen kan worden.
Dit verschijnsel betreffende de richting van de beweging van en naar Utrecht en het
verband, dat er bestaat tusschen deze beweging en de conjunctuur in het concentratiegebied
is zoo belangrijk, dat het ten volle verdient nog eens in een duidelijk cartografisch beeld
te worden vastgelegd. Daartoe werd een serie cartogrammen ontworpen, voorstellende de
provincie Utrecht, waarop telkens voor de driejarige perioden 1918/1920, 1921/23,
1924/26, 1927/29, 1930/32, 1933/35 en ten slotte voor het jaar 1936 zijn aangegeven, de
vestigingsoverschotten naar Utrecht, en het vertrekoverschot van Utrecht naar de gemeen-
ten der Provincie en van het Gooi, waarvoor de gegevens localiseerbaar waren. Bovendien
werd in den linker benedenhoek van ieder cartogram binnen de grenzen der Provincie het
vestigings- of vertrekoverschot aangegeven afkomstig van of gericht naar de overige ge-
meenten der provincie Utrecht, waarvoor de gegevens niet gedifferentieerd bekend zijn.
Buiten de grenzen der. Provincie werd in dien linker benedenhoek van het cartogram het
vestigings- en vertrekoverschot van Elders aangegeven.
Het eerste cartogram no. 43, betreft de periode 1918 tot 1920. Daarop komt duidelijk
uit hoe gering het vertrek uit Utrecht dan nog is.. Het is uitsluitend gericht naar het noord-
oosten (het Gooi, Amersfoort, de Bilt en Zeist.) De vestiging naar Utrecht is nagenoeg
uitsluitend afkomstig uit de rest van de Provincie (414 personen) en van Elders (1-938'
personen).
In de nu volgende 3-jarige periode (zie cartogram 43A) van 1921 tot 1923 ver-
scherpt zich het vertrek naar dezelfde gebieden als in de eerste periode, behalve naar het
Gooi. Bovendien ontstaat in deze periode een vertrek naar Vleuten en Jutphaas, waarvoor
een gereede verklaring gevonden kan worden in de ontwikkeling van den tuinbouw en de
industrialisatie. Bovendien zet in deze periode reeds het vertrek naar Zuilen in. Beide
perioden zijn gekenmerkt door een belangrijk vestigingsoverschot van Elders. In deze
tweede periode (crisis) bedraagt het zelfs 3511 personen.
Het cartogram 43B voor de periode 1924/1926 is in vele opzichten merkwaardig.
In de eerste plaats moet opgemerkt worden, dat in deze periode de hausse in 1925 inzet.
Het vertrek naar Zuilen verscherpt zich belangrijk, maar merkwaardiger is dat het
vestigingsoverschot van Elders, dat in de vorige periode nog 3511 personen omvatte, in
deze periode omslaat in een vertrekoverschot naar Elders van niet minder dan 1215
personen.
Het schijnt derhalve toch zoo te zijn, dat in de hausseperiode Utrecht en omgeving
niet in voldoende mate werkverruiming bieden. Niet alleen, dat vestiging van Elders op-
houdt, maar men trekt uit Utrecht weg om Elders weer werk of hooger loon te vinden.
In de hierop volgende periode van 1927 tot 1929, voor welke periode de beweging is
voorgesteld op cartogram 44, blijft het vertrek naar Elders aanhouden met een totaal van
663 personen, terwijl naar de andere richtingen het vertrek zich handhaaft of verscherpt.
Voor de periode 1930/32, waarvan de beweging is voorgesteld op het cartogram 45,
IS het meest opvallende verschijnsel de zeer sterke toename van het vertrek naar Zuilen.
Naar de oostelijke gemeenten en het Gooi blijft het vertrek ook nog aanzienlijk. Even
ijierkwaardig is echter, dat in deze periode, waarin de crisis inzet, de vestiging van Elders
belangrijk toeneemt. Vertoonde de vorige periode nog een vertrekoverschot naar Elders,
m deze periode ontstaat een vestigingsoverschot van niet minder dan 3628 personen. Het
is of allen, die in de hause naar Elders vertrokken waren, gedurende de crisis terugkeeren.
Dit verschijnsel wordt nog geaccentueerd door een vestigingsoverschot uit de agrarische
gebieden van de Provincie zehe van 650 personen.
Het cartogram 46, dat de verdere crisisjaren 1933/35 omvat, toont aan, dat in deze
periode het vertrek naar Maartensdijk in de geheele beweging sterk overweegt. Uit de
omringende gemeenten heeft geen vestiging meer plaats, maar wel uit de rest van de
Provincie (agrarisch gebied) en wel 664 personen en evenzeer van Elders tot een aantal
van 2253 personen.
Het cartogram 47 voor het jaar 1936, waarin de eerste teekenen van opleving zich ver-
toonen, doet zien dat onmiddellijk de vestiging van de rest van de Provincie en van
Elders sterk verminderen, terwijl vestiging uit de localiseerbare gemeenten in de omgeving
van Utrecht niet plaats vindt, daarheen richt zich uitsluitend vertrek. Bij vergelijking met
cartogram 46 valt onmiddellijk het nieuwe feit op van een belangrijk vertrekoverschot naar
Jutphaas (384), te verklaren door het begin van de sterke uitbreiding van Hoograven.
Wij veroorloven ons er op aan te dringen, dat men bij het lezen van deze uiteen-
zettingen de hier opgenoemde cartogrammen no. 43 tot en met 47 naast elkander openlegt
om een duidelijk beeld van dit verschijnsel te verkrijgen.
B. Het aandeel van Utrecht in vestiging en vertrek der randgemeenten.
Voorzoover dat mogelijk was, werd getracht een inzicht te krijgen in het aandeel
van de gemeente Utrecht in de beweging en toename van de bevolking in de! randgemeenten
in de periode van 1918—1936. De gegevens lieten slechts toe dit te doen voor de gemeenten
Zuilen, Maartensdijk, De Bilt en Zeist, die overigens tezamen zeker als representatief be-
schouwd kunnen worden voor den omvang van deze beweging. Feitelijk behoort tot die
groep ook nog Jutphaas. Voor deze gemeente kunnen slechts zuivere cijfers gegeven worden
voor de jaren 1935 en '36, aangezien te voren in de gem. statistiek Vleuten en Jutphaas
waren saamgevoegd. Voor ieder jaar van de bovengenoemde periode werden voor ieder
der genoemde gemeenten (behalve Jutphaas) in de bijlagen 31, 32, 33 en 34 de cijfers
opgenomen betreffende de totale vestiging in de betrokken gemeente; hoeveel daarvan
uit Utrecht; het totale vertrek uit de betrokken gemeente; hoeveel daarvan naar Utrecht.
Hierdoor werd verkregen het totale vestigingsoverschot in de betrokken gemeente en welk
aandeel Utrecht daarin voor het betrokken jaar had. In de laatste drie kolommen dier
bijlagen werden de percentages uitgerekend van Utrecht in de totale vestiging, in het ver-
trek en in het vestigingsoverschot.
De uitkomsten van deze berekening werden voor iedere gemeente grafisch voorgesteld
in de grafieken 48, 49, 50 en 51. Op iedere grafiek is het totale vestigingsoverschot en
het vestigingsoverschot van Elders, ieder met eigen tint, voorgesteld. Nu is het buiten-
gewoon moeilijk om reeds hier tot een zuivere interpretatie van deze beweging te komen.
Zien wij voorloopig af van een nadere differentiëering, dan blijkt wel dat, indien men deze
grafieken in de volgorde van West naar Oost (Zuilen, Maartensdijk, De Bilt en Zeist)
naast elkander legt, het aandeel van Utrecht steeds meer afneemt, terwijl het aandeel van
Elders voortdurend groeit in die richting. Men bedenke daarbij, dat voor Maartensdijk
de beweging pas goed inzet in 1930, voor Zuilen pas in 1922—'23. De cijfers voor de beide
jaren 1935 cn '36 van Jutphaas zijn opgenomen in de hier volgende Tabel 15.
Tabel 15.
Jutphaas
jaar |
Vest. |
Vest. uit |
Vertr. |
Vertr. |
Vestig, |
Vest. |
j «/o Utr. |
Vo Utr. |
Vo Utr. |
1935 |
1272 |
602 |
675 |
295 |
597 |
307 , |
. 47,3 |
43,7 |
51,4 |
1936 |
1450 |
728 |
.667 |
344 |
, 783 |
384 |
50,2 |
51,8 |
49.0 .. |
Behalve met de algemeene conjunctuur houdt deze beweging ten nauwste verband
met het beschikbaar komen van woningen vooral in Zuilen, Maartensdijk en Jutphaas.
Beschouwen we nu de percentages opgenomen in de drie laatste kolommen van de genoemde
bijlagen, dan blijkt in het algemeen, dat ten aanzien van Zuilen, Jutphaas en Maartens-
dijk het percentage van de vestiging in die gemeenten, afkomstig uit Utrecht, schommelt
om de 50%, naar de Bilt om de 25% en naar Zeist om de 15%. Het vertrekpercentage
ligt over het algemeen lager dan het vestigingspercentage, waardoor het percentage van
Utrecht in het vestigingsoverschot steeds hooger is. Voor Zuilen, Maartensdijk en
Jutphaas zijn de cijfers van het aandeel van Utrecht in het vestigingsoverschot voor de
laatste jaren van dien aard, dat men moeilijk aan den indruk kan ontkomen, hier met niets
anders te doen te hebben dan met uitbreiding van Utrecht. Hoewel dit niet in zoo sterke
mate het geval is met de gemeente De Bilt, blijkt toch vooral in de laatste jaren Utrecht
een toenemend aandeel in het vestigingsoverschot van die gemeente te bezitten. De ver-
houding in dit opzicht tot Zeist is veel en veel geringer, en vertoont in den loop van de
hier behandelde periode ook slechts geringe wijzigingen. De gemeente Zeist dankt blijk-
baar haar vestigingsoverschot in hoofdzaak aan de aantrekkingskracht, welke zij uitoefent
op de veel wijdere omgeving, welke wij onder den term „eldersquot; hebben samengevat.
Hoezeer overtuigd van de juistheid van het gestelde, dat deze beweging een gevolg
is van een zeer samengesteld complex van factoren, werd niettemin nog een berekening
gemaakt op den grondslag van een driedeeling der geheele periode en wel voor de jaren
1921—^'25; 1926—'30; 1931—'35. Voor ieder van deze drie perioden werd voor deze ge-
meenten het totaal genomen van het geheele vestigingsoverschot en het aandeel, dat
Utrecht daarin vertegenwoordigde, om daarna het percentage van Utrecht te bepalen. De
uitkomsten volgen in onderstaande tabel 16.
Tabel 16.
Aandeel van Utrecht in het Vestigingsoverschot van Zuilen, jVPdijk, de Bilt en Zeist.
Gemeente |
Perioden |
Vestig, overschot |
V. oversch. uit Utr. |
quot;/o Utr. in V.overs. | |
Zuilen |
1921 — |
-'25 |
1841 |
'338 |
72,7 |
1926— |
-'30 |
3405 |
2502 |
73,5 | |
1931- |
-'35 |
4574 |
2299 |
50,3 | |
Maartensdijk |
1921- |
-'25 |
296 |
Ï34 |
] 1 45,3 |
1926— |
-■30 |
88 |
42 |
^ 47,7 | |
1931- 1 |
-■35 |
4004 |
2628 |
65,6 | |
Dc Bilt |
1921 — |
-'25 |
2192 |
977 |
446 |
1926— |
'30 |
1575 |
733 |
46,5 | |
1931- |
-■35 |
2024 |
735 |
36,3 | |
Zeist |
1921 — |
-'25 |
1735 |
308 |
17,7 |
1926— |
■'30 |
3692 |
6:5 |
16,6 | |
1931- |
-■35 |
4239 1 |
661 |
15,6 |
In de eerste plaats blijkt uit deze cijfers de stabiliteit van de verhoudingen met Zeist.
Ondanks het sterk accres van de totale vestiging van Zeist in de drie perioden, verandert
het aandeel van Utrecht nagenoeg niet en neemt zelfs iets af. Voor Zuilen en Maartens-
dijk kunnen de cijfers voor de drie perioden blijkbaar geen correlatie aanwijzen met de
conjunctuur. Voor Maartensdijk kan men de beide eerste perioden gevoegelijk buiten be-
schouwing laten, al wijzen de cijfers op een begin van urbaniseering (waarschijnlijk
Groenekan en Hollandsche Rading). Zoo moet het geweldig accres in de laatste periode
van 1931—'35 geheel gesteld worden op rekening van het gereedkomen van Tuindorp,
aan welks inwonertal Utrecht dan met niet minder dan 65,6% deelneemt. Ook deze cijfers
bevestigen de hierboven uitgesproken gedachte, dat men den indruk krijgt met een uit-
breiding van Utrecht te doen te hebben. Voor Zuilen blijkt ook het vestigingsoverschot
m hooge mate afhankelijk te zijn van het gereedkomen van woningcomplexen. Dit geldt
vooral voor de perioden 1921—'25 en 1931—'35, waarin volgens de opgaven der gemeent»^
Zuilen inderdaad groote complexen gereed kwamen. Voor de periode 1926—'30 kan dit
niet gezegd worden. Er moeten hier dus ook nog andere invloeden gewerkt l\ebben.
Niettemin zijn de cijfers betreffende l^t «procen,tueele aandeel van Utrecht in het Zuilen-
sche vestigingsoverschot van dien aard, daNiïién o?gt;k hier van uitbreiding van Utrecht
zal moeten spreken.nbsp;„ ■
De cijfers van de Bilt zijn voor de drie perioden ten aanzien van het Utrechtsche
aandeel in het vestigingsoverschot ook vrij stabiel. Dat het hoogste cijfer gelegen is in
de periode van 1926—'30, kan om het geringe verschil moeilijk tot een bepaalde gevolg-
trekking leiden. Temeer daar het absolute vestigingsoverschot, dat aan Utrecht te danken
is, in deze periode nagenoeg gelijk blijft aan dat van de vorige periode. Geldt dit inderdaad
voor deze „periodenquot;, toch blijkt juist te, zijn, hetgeen uit de grafiek 50 bleek, nl. dat
m de periode van 1926—'30, per jaar beschouwd, de hoogste top van het vertrekoverschot
uit Utrecht naar de Bilt voorkomt in het jaar 1928, waaruit geconcludeerd werd een
stuTiuleering van het vertrek onder den invloed van de grootere welvaart in deze periode.
C. Vestiging en Vertrek der gem. Utrecht naar leeftijd, en de invloed op den opbouzv
der bevolking naar leeftijdsklassen.
Voor de periode 1918—1936 bestaan voor de gemeente Utrecht de gegevens van
vestiging en vertrek per jaar, onderscheiden naar het geslacht en naar den leeftijd. Hier-
door wordt het mogelijk den invloed van de migratie op den opbouw der bevolking naar
leeftijdsklassen van de gemeente Utrecht, zooals die zich in de verschillende jaren ge-
wijzigd heeft, nader te onderzoeken, en in het bijzonder den invloed na te gaan van'de
beweging op die samenstelling. Wij zagen reeds uit grafiek 16, dat de leeftijdspyramide
van Utrecht, vergeleken met die van het Rijk (1930) een sterke bezetting der leeftijds-
klassen boven de 20 jaar bij de vrouwen vertoonde, en dat bij de mannen slechts de groep
van 20—25 jaar duidelijk sterker bezet was dan die van het Rijk. Aangezien nu de
sterkere bezetting van de volproductieve leeftijdsklassen van zoo uitnemend belang is
voor het welvaartsprobleem, immers in zekere mate bepalen kan hoe groot het aanbod
op de arbeidsmarkt zal zijn, werd getracht een inzicht te krijgen in den invloed van
deze beweging op deze sterkere bezetting. In het voorafgaande werd reeds besproken de
grafiek 26, waarop vergeleken werd de leeftijdsopbouw naar 5-jarige leeftijdsklassen in %
van de totale bevolking, onderscheiden naar mannen en vrouwen, voor 1879 en 1930.
Daarbij bleek inderdaad, dat alle volproductieve groepen (15—40 jaar), zoowel bij mannen
als vrouwen, in 1930 sterker bezet waren dan in 1879. Dit inzicht kan verscherpt worden
door niet te werken met de 5-jarige, maar met 1-jarige leeftijdsklassen, opgebouwd naar
het werkelijk aantal in ieder jaar daarin aanwezige mannen en vrouwen.
Dit is gebeurd en grafisch voorgesteld in de grafiek 52, en wel voor de gem. Utrecht
voor de jaren 1909 en 1930. Beziet men deze grafiek, dan valt dadelijk op, dat de basis
der beide pyramiden, welke den opbouw van de bevolking voorstellen in 1909 en 1930,
nagenoeg gelijk is. Dit beteekent dat in 1909 en in 1930 het aantal O-jarigen slechts
weinig verschilt. Men bedenke hierbij, dat de gelijkheid van de basis van de pyramide van
1909 en 1930 de resultante is van geboorte en sterfte in 1909 en 1930, maar evenzeer van
vestiging en vertrek van O-jarigen in die beide jaren. Van den laatsten factor is niets
bekend. De eerste factor staat onder den invloed van het in 1909 en 1930 aanwezige aantal
gehuwde vrouwen van 15—49 jaar; dit bedroeg in 1909: 14.650 en in 1930: 21.299. Ver-
waarloozen we den invloed van vestiging en vertrek van O-jarigen, die zeker niet zeer groot
geweest is, dan wijst de gelijkheid van de aantallen O-jarigen in 1909 en 1930, in verband
met de toename van het aantal gehuwde vrouwen van 15—49 jaar, en den sterken teruggang
van het sterfte-cijfer der O-jarigen van 131,3 pro mille voor mannelijke O-jarigen tot 57,7 en
van 106,4 pro mile tot 44,1' voor de vrouwelijken, op. een daling der geboortefrequentie van
26,5 pro mille tot 19,9.
Op die gelijke basis verheft zich de pyramide van 1909 vrij regelmatig als een'gelijk-
beenige driehoek, met die beperking, dat met het klimmen der leeftijdsklassen het verschil
tusschen het aantal mannen en vrouwen toeneemt ten nadeele van de mannen. Aangezien
de verhouding van de masculiniteit bij de geboorten nu eenmaal zoodanig is, dat 106
jongens tegenover 100 meisjes geboren worden, is zoowel in 1909 als in 1930 in de leef-
tijdsklasse van ongeveer O—5 jaren een langzaam afnemend mannenoverschot aanwezig.
Dit verdwijnt door de grootere mortaliteit onder de mannen en door het kenmerk van
iedere stedelijke agglomeratie nl. de grootere aantrekkingskracht voor vrouwen, waardoor
het omslaat in het bovenbedoelde vrouwenoverschot.
De pyramide van 1930 is in haar beloop minder regelmatig. In de eerste plaats treffen
we aan een duidelijk sterkere bezetting van de 5—10-jarigen. Deze zijn geboren in de
periode van 1920—24, dat is juist de periode met een sterkere geboorte-toename onder
den invloed van de sterkere toename van het aantal huwelijken na den wereldoorlog. De
„deukquot; in de pyramide voor de leeftijdsklassen 11 tot 14-jarigen correspondeert met
den teruggang der geboorten in den mobilisatietijd.
De sterkere bezetting der vol-productieve groep, dat is die van 15—50 jaar, mag
voor een groot deel gesteld worden op de in de hier beschouwde periode zich voltrekkende
industrialisatie, dat wil dus zeggen een toestrooming naar de meer arbeidsgelegenheid-
biedende stad.
Om dit verschijnsel in zijn werking op den opbouw naar leeftijdsklassen van de be-
volking van Utrecht nader te leeren kennen, werd de hieronder beschreven methode gevolgd.
Uit de VolkstelUngscijfers werd de leef tij dspyramide van Utrecht voor 1930 naai
eenjarige leeftijdsklassen geconstrueerd. Bekend zijn derhalve de in 1930 aanwezigen
in de leeftijdsklassen van 15—55 jaar. Deze aantallen zijn afkomstig van de in-leven-
geblevenen der in ieder jaar van de periode van 1875—1915 geborenen, zoomede van de
toe- of afname in iedere leeftijdsklasse door het vestigings- of vertrekoverschot.
De eerste groep cijfers, met name die der in-leven-geblevenen van de in ieder jaar
van de periode van 1875—1915 geborenen werd berekend aan de hand van de sterfte-
tafels voor mannen en vrouwen van de groote steden voor iedere 10-jarige periode. Zetten
we nu deze aantallen af in de pyramide van 1930, dan moet een daar aanwezige sterkere
bezetting van een bepaalde leeftijdsklasse een gevolg zijn van een vestigingsoverschot in
die leeftijdsklasse en omgekeerd een zwakkere bezetting gevolg van een vertrekoverschot.
Grafiek 53 geeft een duidelijk beeld van deze overschotten, zooals zij vóór 1930 hun
invloed hebben doen gelden op den bevolkingsopbouw. De vol-productieve vrouwen blijken
een overschot te bezitten vergeleken met den natuurlijken opbouw, hetwelk merkwaar-
digerwijze het geringst is in de klasse van 30—45 jaar. Daarboven, maar vooral ook
daaronder liggen de maxima. Tusschen 18 en 23 jaar varieeren de aantallen van 200—350
per éénjarige leeftijdsgroep.
Bij de mannen is dit verschijnsel nog veel meer gepronoceerd. De groepen van 25—50
-ocr page 153-jaar vertoongn zelfs, met slechts een enkele uitzondering, groote tekorten vergeleken met
den natuurlijken opbouw.; De groote overschotten liggen tusschen 20 en 23 jaar; dat dit
voor een groot deel ook te wijten is aan de studenten, is niet geheel onaannemelijk. Deze
categorie zal ook bij de vrouwen wel een behoorlijke rol spelen, maar daarnaast zullen
het daar toch vooral dienstboden en ander vrouwelijk personeel zijn, die juist deze leef-
tijdsklassen overbezet doen zijn. Het meest belangrijke verschijnsel is natuurlijk de groote
tekorten aan vol-productieve mannen, zooals die zich reeds in 1930 voordeden door
sociaal-economische, met name migratoire invloeden. Eerst de mannen boven de 50 jaar
blijken weer overschotten te vertoonen.
Dit verschijnsel wijst erop, dat binnen het concentratiegebied blijkbaar de gemeente
Utrecht voor de vol-productieve mannen van 25—45 onvoldoende opname-capaciteit bezit.
Dit voor het welvaartsstreven zoo belangrijke feit -wordt'bevestigd door de nadere analyse
van de beweging in verband met beroep en conjunctuur, welke later volgt.
Dank zij de door het Statistisch Bureau der gemeente verzamelde gegevens, was het
zelfs mogelijk dezelfde berekening op te zetten voor 1936 (grafiek 54). In het algemeen
blijken de overschotten zoowel als de tekorten slechts eenigszins opgeschoven te zijn. Bij
de mannen liggen de overschotten slechts tusschen 20 en 30 jaar en verder vertoont deze
categorie hoofdzakelijk tekorten. Bij de vrouwen valt slechts een opschuiving te con-
stateeren.
Men moet echter bedenken, dat aan deze methode ook enkele bezwaren verbonden
zijn. In de eerste plaats moest ook na 1930 gewerkt worden met de sterftetafels van
'20—'30, waarbij reeds belangrijke afwijkingen bestaan van de werkelijke sterftecijfers in
deze laatste jaren. Een tweede bezwaar is, dat door het werken met generaties en hun
levensduur, men noodzakelijk den invloed der migratie slechts over vrij lange perioden
kan vaststellen. Wil men dus den migratoiren invloed over de periode van 1930 tot 1936
leeren kennen, dan zal men beter doen van den levensduur der generaties verder af te
stappen en tot de werkelijke cijfers over te gaan, die ons voor de jaren na 1930 ten
dienste staan.
Deze vestigings- en vertrekoverschotten kunnen op twee wijzen bijeen worden ge-
voegd; ten eerste volgens de generaties, dus volgens de geboortejaren, waarbij dus
behalve de instrooming van bepaalde leeftijdsgroepen ook de opschuiving van deze
groepen naar voren komt. Dit is gedaan voor de generaties van 1876 t/m 1921. Belang-
rijke overschotten vertoonen slechts de generaties van 1910 tot 1920, terwijl de generaties
daarvóór de grootste tekorten vertoonen. (grafieken 55 en 56). Op deze wijze wordt
wel de invloed op den bevolkingsopbouw duidelijk belicht, wil men echter de migratie op
zichzelf kennen, dan is het noodig niet de generaties, maar de leeftijden bij het jaar van
vestiging of van vertrek samen te vatten (grafieken 57 en 58).
De vrouwelijke instrooming blijkt iets jonger te zijn dan die der mannen. Boven de
23 jaar liggen de groote vertrekoverschotten, die langzaam afnemen tot 40 jaar, dan
tusschen 40 en 50 jaar enkele vestigingsoverschotten, die boven de 50 jaar weer omslaan ,
in toenemende vertrekoverschotten.
Het is duidelijk, dat een dergelijke migratoire beweging naar leeftijden slechts een
ongunstigen invloed kan uitoefenen op den inkomensopbouw van de gemeente, daar
juist diegenen, die het inkomen gaan vormen, een vertrekoverschot vertoonen. Het ver-
schijnsel verdient dan ook volkomen nader belicht te worden, door het onder meer in
verband te brengen met den opbouw naar beroepsgroepen. Bij de nadere beschouwingen
daaromtrent, was het echter noodig ons te bepalen tot leeftijdsgroepen van meer dan
1 jaar.
D. Vestiging en Vertrek der gemeente Utrecht naar Leeftijd en Beroep.
Het uitnemend belang voor de kennis van het welvaartsprobleem van een duidelijk
mzicht in de wijze, waarop de beweging naar leeftijdsgroepen haar uitdrukking vindt in de
samenstelling van de beroepsbevolking (15—65 jaar), gaf aanleiding om in de bijlage 35
op te nemen voor ieder jaar van de periode van 1918 tot 1936 de absolute cijfers van
vestiging en vertrek, onderscheiden naar het geslacht en naar de leeftijdsgroepen O—13,
14—19, 20—29, 30—39, 40—49, 50—64 en 65 en ouder. Hierdoor kennen wij derhalve
mede de beweging, die in deze periode plaats vond in de beroepsbevolking (20—54 jaar:
volproductieven en 15—20 en 55—64: half-productieven). Ten einde nu het aandeel te
kennen, dat de verschillende beroepsgroepen in deze beweging hebben, werd in bijlage
36 het cijfermateriaal opgenomen voor een zestal beroepsgroepen, voor zes 3-jarige perio-
den (1918—'20 enz. tot 1933—'35) en voor het jaar 1936 de vestiging- en vertrekover-
schotten naar de leeftijdsgroepen.
De beroepsgroepen van de gemeentelijke statistiek werden a.v. gegroepeerd:
INDEELING BEROEPSKLASSEN door de gem. Statistiek.
A ECONOMISCHE BEROEPEN:
Inbsp;Produceerende Groep
1nbsp;Bouwbedrijf.
2nbsp;Metaalbewerking.
3nbsp;Graphische vakken.
4nbsp;Verbruiksartikelen; kleeding.
5nbsp;Landbouwbedrij f.
IInbsp;Distribueer ende groep.
6nbsp;Handel.
7nbsp;Verkeer.
B SOCIALE BEROEPEN:
Hl Huiselijke diensten.
10nbsp;Verpleging, Verzorging.
IV Maatschappelijke diensten.
8nbsp;Ambtenaren.
13nbsp;Militairen.
C ECON. EN SOCIALE BEROEPEN:
V Diverse Beroepen.
11nbsp;Diversen.
12nbsp;Zonder bepaalde keuze van beroep.
D BEROEPSLOOZEN:
VI Beroepsloozen.
9nbsp;Gepensionneerden; renteniers.
14nbsp;Zonder beroep.nbsp;*
Tot deze samenvatting werd besloten om met vestigings- en vertrekoverschotten te
kunnen werken en toch geen last te ondervinden van te kleine getallen. Zoo werd door for-
meering van enkele categorieën het inzicht in de resultaten van de beweging der beroeps-
groepen vergemakkelijkt, terwijl deze groepeering toch o.i. doeltreffend genoemd mag wor-
den. Op grond van dit cijfermateriaal (zie bijlage 37) werden voor de beweging naar
leeftijdsgroepen, evenals voor de bovengenoemde beroepsgroepen grafieken vervaardigd
voor eenige 3-jarige perioden en voor het jaar 1936 (leeftijdsgroepen, grafieken 59 t/m 62;
leeftijds- en beroepsgroepen, grafieken 63 t/m 65). Wanneer wij nu de grafieken 59 t/m 62
betreffende de beweging in de leeftijdsklassen naast elkander leggen, dan is het eerste
\erschijnsel, dat opvalt, gelegen in het feit, dat voor de leeftijdsklassen van 14—20 (half-
productieven) over alle 3-jarige perioden en voor het jaar 1936, zoowel bij mannen als
bij vrouwen een duidelijk vestigingsoverschot voor de gemeente Utrecht aanwezig is;
dadelijk moet hier bij aangeteekend worden, dat het vestigingsoverschot voor de vrouwen
in deze leeftijdsklasse altijd een veelvoud van dat der mannen is. Bezien wij nu de naast
elkander gelegde grafieken 63 t/m 65, waarop voor iedere leeftijdsklasse de beweging
naar beroepsgroepen werd ingeteekend, dan blijkt, dat bij de vrouwen het vestigings-
overschot in de leeftijdsklasse van 14—20 j. in hoofdzaak geleverd wordt door beroeps-
groep III, Huiselijke Diensten. Voor een groote stad is het toestroomen van een zoo groot
aantal vrouwen voor Huiselijke Diensten zeer verklaarbaar. Het vestigingsoverschot der
jeugdige mannen bij deze leeftijdsklasse behoorende, blijkt verdeeld te zijn over alle be-
roepsgroepen, waarin wisselend groep 1 of VI overwegen. Voor groep VI (Beroepsloozen)
valt hierbij nog op te merken, dat zich in de crisisperiode 1930 t/m 1935, in deze groep van
jeugdige mannen een sterk vertrekoverschot vertoont. Voor een groote stad is het toe-
stroomen van een zoo groot aantal vrouwen voor Huiselijke Diensten zeer verklaarbaar.
Beschouwen wij nu de leeftijdsgroepen boven de 20 jaar, dan blijkt dat wederom voor
alle 3-jarige perioden, (zie bijlage 37) en voor 1936, met uitzondering van de periode
1921—'23, de gquot;eiTieente Utrecht in che leeftijclskléisseii overa,! een vertrekoverschot vertoont
zoowel voor mannen als voor vrouwen. Tevens blijkt ook weer uit de beide grafieken 60
en 61, die tezamen de hausse-periode van 1924—1929 omvatten, dat dit vertrek voor
mannen en vrouwen in deze periode aanzienlijk grooter is, vooral in de leeftijdsklassen
van 20^0 jaar. De periode 1921—'23, welke wij zooeven uitzonderden (grafiek 59), vah
op door het sterke vestigingsoverschot bij de vrouwen in de leeftijdsgroepen van 20—30
jaar, en hoewel minder in die van 30—40 en 40—50 jaar. Gaan we na, welke beroeps-
groepen aan deze beweging in deze periode deelnemen, dan blijkt het aandeel van de
groepen Hl (Huisel. Diensten) en VI (Bero^lqpzen) nagenoeg de heele beweging te
omvatten. (Zie bijlage 36) Een verklaring voor deze groote toestrooming van vrouwen in
deze periode, toen de economische toestand in Duitschland zoo slecht was,-kan men vinden
in de immigratie van een groot aantal Duitsche .dienstboden. Het is zelfs de vraag, of ook
niet een groot deel van groep VI (Beroepsloozen) hiertoe behoord heeft.
Beschouwen wij nu het vertrek zoowel voor mannen als voor vrouwen in de leeftijds-
groepen boven de 20 jaar, voorzoover betreft de samenstelling naar beroepsgroepen, dan
blijkt voor alle 3 jarige perioden behalve 1921—'23 (zie bijlage 36) bij de vrouwen, dat
de vertrekkenden toch in hoofdzaak behooren tot de groepen Hl en VI. In de crisisjaren
echter wordt het vertrekoverschot van groep VI eenigszins opgeheven door het vestigings-
overschot van groep IH (grafieken 64 en 65). Bij de mannen blijkt de grootste beweging
te bestaan in de leeftijdsklassen van 20—30; dit geldt vooral de beide 3-jarige perioden
van 1924—1929. (zie bijlage 36). Gaan wij na welke beroepsgroepen het grootste aandeel in
het vertrek hebben, dan blijke n dit de groepen IV (Maatschappelijke Diensten) en VI
(Beroepsloozen) te zijn. Maar ook de beroepsgroep I (Produceerende Groep) heeft een
aandeel aan deze beweging, dat echter toeneemt voor de volgende leeftijdsgroep van 30_40.
(zie bijlage 36). Beschouwen we nu de grafieken 64 en 65, die de 3-jarige perioden van
1930—1935, den crisistijd omvatten, dan verandert in de leeftijdsgroep van 20—30 bij de
mannen het beeld aanmerkelijk. Het sterkst is dit in de eerste periode, waarin in deze leef-
tijdsklasse het vertrekoverschot bij de mannen zeer gering is, terwijl dat bij de vrouwen is om-
geslagen in een gering vestigingsoverschot. Nu blijkt, dat in deze eerste helft van de crisis-
periode zich wel handhaaft het vertrek van de beroepsgroepen IV en VI, maar dat dit
vertrek nagenoeg geheel opgeheven wordt door een vestigingsoverschot in de beroepsgroe-
pen I en II, respectievelijk de productieve en distributieve beroepen. Ook in de tweede
periode van den crisistijd (1933—'35) herhaalt zich dit zelfde verschijnsel bij de mannen.
Aangezien de grafiek 62 alleen het jaar 1936 betreft, waarin bovendien de economische toe-
stand onzeker is, schijnt het beter deze buiten beschouwing te laten. Slechts mag hier
gewezen worden op het voor het eerst optreden van een vestigingsoverschot bij de mannen
van 20—30 jaar van de beroepsgroep VI (Beroepsloozen); groot: 65. (zie bijlage 36)
In de geheele hier besproken periode heeft deze groep steeds een vertrekoverschot in deze
leeftijdsklasse vertoond.
Om dit verschijnsel, waardoor de gem. Utrecht een zoo bijzondere plaats inneemt,
nog iets nader te belichten, werd voor de hausse-periode van 1924—1929 en voor de
crisisperiode van 1930—'35, de bevolking gesplitst in beroepsbevolking en beroepsloozen
en voor deze beide groepen de beweging genoteerd naar leeftijdsklassen en naar ge-
slacht. Zooals uit de grafieken 66 en 67, die de hausse-periode onwatten, blijkt, ver-
toonen alle leeftijdsklassen van de beroepsbevolking boven de 20 jaar een vertrekoverschot,
dat van beneden naar boven afneemt; het vertrekoverschot bij de mannen is het sterkst in
de leeftijdsklasse van 20—29, waarvoor het absolute cijfer in deze periode 909 bedraagt,
maar ook in de daarop volgende klasse is het vertrekoverschot nog hoog, n.1. 510. Alleen
de jongste klasse van 14—19 vertoont in de hausse-periode een vestigingsoverschot, dat
vooral bij de vrouwen belangrijk is: 1104, bij de jeugdige mannen bedraagt het slechts 265.
Daartegenover blijkt uit grafiek 67 betreffende de Beroepsloozen in de hausse-periode, dat
alle leeftijdsklassen een vertrekoverschot aanwijzen. Het hoogste absolute cijfer wordt
bereikt, zoowel bij mannen als bij vrouwen, in de leeftijdsklasse van 20—29 jaar, n.1. bij
mannen 525 en bij vrouwen 752. Merkwaardig is zeker, dat zich zoowel bij mannen als
bij vrouwen weer een top vertoont in de leeftijdsklasse van 50—64 en wel; vertrekover-
schot mannen 224, vertrekoverschot vrouwen 286. Vatten wij beide grafieken samen, dan
blijkt in de hausse-periode voor Utrecht alleen een vestigings-overschot te bestaan in de
leeftijdsklasse van 14—19 jaar, hetgeen voornamelijk een gevolg is van het vestigingsover-
schot der jeugdige vrouwen.
Bezien we nu de grafieken 68 en 69 voor de beweging in de beroepsbevolking
en beroepsloozen in de crisisperiode (1930—'35), dan vertoont het merkwaardige
verschijnsel, dat ons hier bezig _ houdt, zich in zijn volle scherpte. In deze periode
toch vertoonen bij de beroepsbevolking nagenoeg alle leeftijdsklassen, zoowel bij mannen
als bij vrouwen, een vestigingsoverschot, met een geringe uitzondering voor de mannen in
de leeftijdsklasse van 50—64 (met een vertrekoverschot van 96), hetgeen voor een 6-jarige
periode verwaarloosd mag worden. Verreweg het sterkst is ook nu weer het vestigings-
overschot in de leeftijdsklassen van 14—19 en 20—29, zoowel bij mannen als bij vrouwen.
De absolute aantallen in deze leeftijdsklassen zijn ongemeen hoog, voor mannen resp. 751
en 1047, voor vrouwen 1414 en 1194. Het behoeft wel geen betoog, dat dit sterke vesti-
gingsoverschot in de beroepsbevolking in deze beide leeftijdsklassen zwaar moet drukken
op de arbeidsmarkt binneji de gemeente Utrecht en op de algemeene lasten van deze ge-
meente. Toch wordt dit nog in hooge mate verscherpt door het beeld, dat de grafiek 69,
betreffende de beweging in de beroepsloozen in de crisisperiode, vertoont. Alle leeftijds-
klassen blijken hier een aanmerkelijk vertrekoverschot te hebben. In de leeftijdsklasse van
20—30 bereikt het vertrekoverschot voor beroepslooze mannen een aantal van 1473, dat
van de vrouwen bedraagt 1540, maar ook hier vertoonen zich nog twee toppen en wel bij
mannen en vrouwen van 30—39 en 50—64 jaar. De absolute aantallen zijn bij de mannen
respectievelijk 267 en 245 en bij de vrouwen 553 en 451. Het totale vertrek van beroeps-
loozen in deze periode bedraagt voor de mannen 2479 en voor de vrouwen 3365. Men
bedenke hierbij, dat deze „beroepsquot;-loozen niet verward moeten worden met „werkloozenquot;,
d:^t integendeel deze groep waarschijnlijk in hoofdzaak de beter gesitueerden, althans aan-
geslagenen in de belasting, zal omvatten.
De grafieken 70 en 71 stellen de beweging voor in de productieve beroepen naar
leeftijdsklassen voor dezelfde twee perioden. Het beeld is niet minder verrassend: in de
„haussequot; (grafiek 70) vertoonen eigenlijk alleen de mannen uit de productieve beroepen een
vertrekoverschot in de leeftijdsklassen boven de 20 jaar, terwijl zich bij de vrouwen in die
klassen nagenoeg geen beweging vertoont. Het sterkst is het vertrekoverschot in de vol-pro-
ductieve groep mannen van 20—40 jaar, n.1. 630. Er is alleen een vestigingsoverschot bij de
halfproductieve mannen van 14—19 jaar en wel van 175. Bezien wij daarnaast grafiek 71
betreffende de crisisperiode, dan blijken de leeftijdsklassen van 14—49 alleen een vesti-
gin^gsoverschot aan te wijzen, dat het grootst is in de klasse van 20—29 n.1. 458 en van
14—19 n.1. 344. Bij de vrouwen is de beweging zoo gering dat zij verwaarloosd kan
worden. Juist het vestigingsoverschot in deze productieve beroep
en, dat het grootst ts voor
den volproductieven leeftijd van 20—30 jaar bij de mannen, moet zwaar drukken op de
mdustrieële arbeidsmarkt van Utrecht. Het wegtrekken daarentegen in de hausse-feriode
versterkt ons in de reeds uitgesproken meening, dat in die periode de aantrekkingskracht
van de wijdere omgeving grooter blijkt te zijn dan die van de gemeente Utrecht. Vooral
I voor den winkelstand is dit wegtrekken in een periode van welvaart ongetwijfeld voelbaar.
In de grafieken 72 en 73 is hét .vestigings- en vertrekoverschot afgebeeld van groep II'
Distributieve Beroepen. Voor een stedelijke agglomeratie steekt er tenslotte weinig bijzonders
in, als deze beroepsgroep, die Handel en Verkeer omvat (behalve kantoorpersoneel), in beide
perioden in alle leeftijdsklassen van 14—50 een vestigingsoverschot vertoont. Voor de
gem. Utrecht valt echter wel op, dat dit vestigingsoverschot in de hausse-periode belangrijk
minder is dan in de crisis. Dit geldt vooral voor de leeftijdsklasse van 20—30 jaar. Alleen
een zeer gedetailleerd onderzoek naar de beweging in deze toch al zoo moeilijke beroeps-
klasse, zou kunnen veroorloven over dit verschijnsel iets naders te zeggen.
Voor de Huiselijke Diensten is de toestand helderder. Uegt men de grafieken 74 en 75
naast elkander, dan blijkt in beide perioden een zeer groot vestigingsoverschot te bestaan
m de leeftijdsklasse van jeugdige vrouwen; in de hausse beloopt dit aantal 977,, in de crisis
zelfs 1203. In de hausse-periode vertoonen alle andere leeftijdsklassen (boven de 20 jaar)
een vertrekoverschot, dat het belangrijkst is in die van 20—30 en 30—40 (resp. 593 en
280). De grafiek betreffende den crisistijd geeft het omgekeerde te zien. In deze periode
is het vestigingsoverschot, der vol-productieve vrouwen van 20—29 jaar zelfs 832. Alle
leeftijdsklassen tezamen van de vrouwen in deze periode geven een totaal vestigingsover-
schot van 2205. De verklaring voor dit zoo sterk geprononceerde verschijnsel, dat zich uit
den aard der zaak alleen afspeelt bij de vrouwen (het aantal mannen in deze beroepsgroep
IS uiterst gering), meent men voor de crisisperiode te moeten zoeken in den slechten
economischen toestand van het agrarische bedrijf, maar toch in hoofdzaak in de instroo-
ming van Duitsche dienstboden. Het vertrekoverschot in de hausse-periode van vrouwen
boven de 20 jaar, wijst naar onze meening weer heen naar het verschijnsel, waarop hiervoor
reeds de aandacht gevestigd werd, n.1. dat in een hausse-periode de gem. Utrecht haar aan-
trekkingskracht minder ziet stijgen dan de-wijdere omgeving. Uiteraard zal dit vertrek-
overschot ook nog beïnvloed worden, zij het' in veel geringere mate, door een gestimuleerd
„buiten wonenquot; in de hausse-periode van gezinnen met dienstpersoneel.
De grafieken 76 en 77 behandelen de beweging in de 4e beroepsgroep; de Maatschap-
pelijke Diensten, in hoofdzaak omvattend, ambtenaren, kantoorbedienden, onderwijzend
personeel, vrije beroepen en militairen. Ook dit beeld is niet gecompliceerd; de beweging
speelt zich uiteraard af bij de mannen boven de 20 jaar.
In de hausse-periode vertoont zich in de leeftijdsklasse van 20—29 een vertrek van
806, in die van 30—39 van 183. In den crisistijd is er in al deze leeftijdsklassen bij de
mannen ook wel een vertrek, maar dit is aanmerkelijk geringer, behalve in de leeftijds-
klassen boven de 40 jaar, die een grooter vertrek vertoonen. Het totale vertrekoverschot
van mannen boven de 20 jaar bedraagt in de hausse-periode 1048, in den crisistijd 578.
Wanneer men erop let, dat in de hausse-periode -^h, van het vertrekoverschot gelegen is
m de leeftijdsklasse van 20—30 jaar, dan zal men moeten bedenken, dat het hier betreft
de Maatschappelijke Diensten, waarin deze jonge mannen, waarvan vele behooren tot de
ambtenaren, ook van de spoorwegen, jong gehuwden zullen zijn, die uiteraard streven naar
goedkooper buiten wonen, wat de huishuren betreft. Zij kunnen in de hausse-periode het
duurdere transport blijkbaar wel betalen. Men wordt in deze opvatting versterkt door het
opmerkelijke feit, dat in de crisisperiode het vertrek van jonge mannen gering is te
noemen, terwijl dat van de hoogere leeftijdsklassen niet onbelangrijk toeneemt.
De getallen betreffende de beweging van de groepen: „diverse groepenquot; en „zonder
keuze van bepaald beroepquot;, zijn te klein om daarover beschouwingen te geven. Slechts zij
opgemerkt, dat in de crisis het vestigingsoverschot weer grooter is.
e. Vestiging en vertrek der gemeente Utrecht naar beroep.
In de vorenstaande beschouwingen werd het vestigings- en Ytvivê^overschot besproken.
-ocr page 158-Dit overschot kan op verschillende wijzen tot stand komen al naar het beloop van de lijnen,
die de werkelijke aantallen van vestiging en vertrek per jaar in een bepaalde periode voor-
stellen. Aangezien het van belang kan zijn hóe het overschot tot stand komt, werden in de
grafieken 78 t/m 83 voor de periode 1918—'35 voor de totale beroepsbevolking (graf. 78)
voor de beroepsloozen (graf. 79) en voorts voor ieder der door ons onderscheiden beroeps-
groepen I t/m IV (graf. 80 t/m 83) de lijnen van vestiging en vertrek aangegeven naar
de werkelijke aantallen. Iedereen kan nu dadelijk aflezen hoe een vestigings- of vertrek-
overschot in een bepaald jaar voor een bepaalde beroepsgroep tot stand komt. De cijfers,
waarop deze grafieken berusten, zijn opgenomen in bijlage 38. Legt men deze grafieken
naast elkander, dan zal men uit den aard der zaak daarin een bevestiging vinden van de
hier boven gegeven analyse betreffende de overschotten. Men zal dan zien, dat de vesti-
gings-overschotten in 't algemeen meer het gevolg zijn van een geringere daling van het
vertrek dan van de vestiging. Ter verduidelijking diene, dat dit te vergelijken is
met het geboorte-overschot, dat tot stand komt door een geringere sterfte bij een dalende
geboorte-frequentie. In de crisis-periode geldt dat voor de jaren, waarin zich een vestigings-
overschot vertoont, dit moet worden toegeschreven aan een verlangzaming van de ver-
treklijn bij evenzeer dalende vestigingslijn. Het is alsof in de crisis de menschen meer bin-
nen de gemeente Utrecht blijven.
Ten einde in een duidelijk beeld de hiervoren geschetste beweging in de beroepsbevol-
king samen te vatten, werden de grafieken 84, 85 en 86 vervaardigd. Op deze drie gra-
fieken is de beweging voorgesteld met behulp van de migratieresultanten, waarbij werd uit-
gegaan van de getallen aanwezig in de hier behandelde beroepsgroepen in het volks-
tellingsjaar 1930.
Beschouwen wij die aantallen als grondgetallen, dan is voor de periode 1924 tot '37
voor ieder jaar het vestigingsoverschot in de bepaalde beroepsgroep berekend en steeds is
het volgende punt van de lijn gevonden door uit te gaan van het voorafgaande jaar, met
dien verstande, dat naar links vanuit 1930 steeds werd uitgegaan van het volgende jaar.
In de grafiek 84 zijn opgenomen de migratieresultanten der totale bevolking, der beroeps-
loozen en der beroepsbevolking. De totale bevolking bedroeg in 1930 154.869 zielen, daar-
van waren beroepsloos 92.862,, terwijl de beroepsbevolking 62.007 bedroeg. Dit zijn derhalve
de bovenbedoelde grondgetallen voor deze grafiek.
Beschouwen wij thans eerst de migratie-resultante der totale bevolking. Wij zien
dan die lijn van 1924 af langzaam dalen tot en met 1928. Dit beteekent dus dat Utrecht in
die jaren door de beweging verliest, hetgeen in overeenstemming is met het vorenstaande.
Van 1929 tot en met 1933 blijft de migratie-resultante nagenoeg op een gelijk niveau; dit
kan niet anders beteekenen, dan dat in deze periode het vertrek bij de beroepsloozen geneu-
traliseerd wordt door de vestiging van de beroepsbevolking. Ook dit is in overeenstemming
met het vorenstaande en het is duidelijk af te lezen uit de lijnen van de migratie-resultanten
voor de beroepsloozen en de beroepsbevolking, voorkomende op dezelfde grafiek. Zij
tezamen bepalen immers de lijn van de totale bevolking. Na 1933 gaat de migratie-resultante
der totale bevolking weer langzaam dalen. Tot 1935 is dit een gevolg van de sterkere daling
in de beroepsloozen tegenover een niet zoo sterke stijging bij de beroepsbevolking. Na 1935
vermindert de dalende tendens bij de beroepsloozen en neemt de beroepsbevolking door
migratie af.
Wij hevelen dit beeld in de bijzondere aandacht van den lezer aan. Het bevestigt vol-
komen de hierboven uitgesproken meening, dat de gemeente Utrecht sedert 1924 in toe-
nemende mate verliezen lijdt in de groep der beroepsloozen, dat is de groep, die in hooge
mate bijdraagt in de algemeene lasten, zvaartegenover althans sedert 1929 een toename
plaats vindt in de totale beroepsbevolking, die in algemeenen zin niet of in veel geringere
mate in die lasten kan deelen.
In de grafiek 85 zijn de migratieresultanten voorgesteld voor de productieve groep (I) en
de distributiegroep (II). In 1930 waren in die groepen respect, aanwezig 27.190 en 19.064 per-
sonen. De distributiegroep vertoont, zooals reeds werd opgemerkt, een langzame stijging tot
1930, om daarna in de crisisperiode een veel sterkere stijging te vertoonen tot 1935 toe; voor
het jaar 1936 vertoont zij een daling. De productieve groep vertoont een ander httXA.Tot 1929,
in de hausse-periode, wijst de niigratieresultante, die steil daalt, een toenemend vertrek aan.
Vanaf 1929 stijgt deze lijn eerst langzaam, na 1930 vrij steil tot 1935. In 1936 vertoont ook
deze groep een daling. Van 1929 tot 1935 bedraagt de absolute vermeerdering in deze
groep door immigratie niet minder dan 1037 personen, die zich dus in deze crisisperiode
extra op de Utrechtsche arbeidsmarkt aanmelden.
Op de grafiek 86 zijn de Huiselijke- (IH) en de Maatschappelijke diensten (IV)
weergegeven. In 1930 bevonden zich in de Huiselijke diensten 5728 personen, in de Maat-
schappelijke diensten 9267. Ook deze grafiek bevelen wij zeer in de aandacht van den, lezer
aan. Sedert 1924 tot en met 1930 vertoont de lijn der migratieresultante voor de Maatschappe-
lijke diensten een voortdurende afname. Na 1930 blijft tot '34 het aantal vrij constant,
waarna een scherpe daling inzet. Het resultaat is een voortdurend vertrek uit de gem.
Utrecht van degenen, die daar een maatschappelijk beroep vervullen. Daartegenover stijgt
het aantal in de Huiselijke Diensten van 1929 af met 2534 tot 1935.
Ook bij deze beide lijnen mag worden opgemerkt, dat een voortdurende daling van de
Maatschappelijke Diensten en een stijging van de Huiselijke Diensten voor de gemeente
Utrecht slechts kan beteekenen een vermindering van hen, die het inkomen vormen en een
vermeerdering van hen, die meer kosten dan bijdragen in de algemeene lasten.
Bij een groote gemeente als Utrecht is niet aan te nemen, dat de groep Maatschappe-
lijke Diensten niet sterk zou toenemen, zoodat het groote voortdurende vertrekoverschot
van deze groep slechts toegeschreven kan worden aan de juist in deze categorie zoo bij-
z-jnder sterk levende tendens om buiten te wonen. Het aantal personen, dat in deze groep dan
ook werkzaam is in Utrecht als werkforeris, zal waarschijnlijk zeer groot zijn. Hun vertrek
moet ook zwaar drukken op den Utrechtschen winkelstand. De uitkomsten van de woning-
en gezinstelling in de randgemeenten zullen ons een inzicht moeten geven in den omvang
van deze forensengroep.
Het hierboven behandelde verschijnsel werd nog eens samenvattend visueel voor-
gesteld in de grafieken 87 en 88. In de grafiek 87 ziet men voor de beroepsbevolkinquot;' de
extra toe- of afname sinds het hoogste of laagste voor-crisisjaar. Duidelijk blijkt daaruit
hoe in de periode van '29—'35 een groot extra vestigingsoverschot bestaat in de beroeps-
bevolking. De hoogtepunten liggen uiteraard in de diepste inzinking gedurende de crisis-
periode en wel in de jaren '31, '32, '33 en '34. Op dezelfde grafiek vindt men dit geanaly-
seerd voor de verschillende beroepsgroepen I t/m V. De voorstellingen spreken voor zich
zelf en behoeven geen nadere toelichting. In de grafiek 88 vindt men gelijke voorstellingen
voor de beroepsloozen en de totale bevolking. Het sterkere vertrek van de beroepsloozen
en het extra vertrek in den crisistijd van deze groep komt zeer duidelijk uit. Evenzeer
blijkt nu duidelijk bij de totale bevolking het reeds bekende vertrekoverschot in de vooraf-
gaande hausse-periode, dat in de crisisjaren een sterke afname, vertoont en dat in '32 en '33
zelfs €en vestigingsoverschot wordt. Het vertrekoverschot in de jaren '34 en '35 blijkt
het gevolg te zijii van het groote extra vertrek van de beroepsloozen.
Alle aandacht verdient ook de samengestelde grafiek 89, waarop men in de eerste
plaats voor de periode 1919—1936 de migratieresultante voor de landbouwbedrijven in de
gem. Utrecht vindt. Volkomen normaal is in het beloop van deze lijn de daling die zij
vertoont in de hausse-periode tot 1929. Daarna begint de lijn zoo sterk te stijgen, dat zij in
1936 is toegenomen met 115. Nu is het volmaakt ondenkbaar, dat deze menschen in de
landbouwbedrijven van Utrecht opgenomen kunnen worden. Ter verklaring werd in de
onderste grafische voorstelling van genoemde grafiek de lijn ingeteekend van. de jaarlijksche
inschrijving van werkzoekenden in de landbouwgroep.
Het beloop van deze lijn verklaart de bovengenoemde lijn van de migratieresultante.
In 1935 waren niet minder dan 190 werkzoekenden in deze groep ingeschreven, in 1936
bedroeg dit aantal nog 170. Het zal zeker de moeite: loonen deze groep nader te analyseeren
bij het onderzoek naar de werkloosheid.
De beide andere grafische voorstellingen van grafiek 89 doen weer zien, hoe het ves-
tigingsoverschot in deze landbouwgroep tot stand komt. Ook hier blijkt weer, dat het ves-
tigingsoverschot in hoofdzaak toe te schrijven is aan een vermindering van het vertrek.
Dit is zeer verklaarbaar door den nood in den landbouw; ondanks de regeeringsmaatregelen
kan men daarin buiten Utrecht geen plaats vinden, waardoor het vertrek afneemt. Men
blijft in Utrecht hangen. Ook zonder de bovenbedoelde nadere analyse mag men hier als
oorzaak van het blijven en vestigen in Utrecht de betere steunmaatregelen in Utrecht aan-
wijzen. In de grafieken 90 en 91 werd vooruitloopende op het gespecificeerde onderzoek
van de werkloosheid, de algemeene toestand dier werkloosheid voor de voor Utrecht zoo
voorname beroepen der metaalbewerkers en bouwvakarbeiders grafisch voorgesteld. Men
ziet hierop in beide groepen natuurlijk de geweldige stijging van het aantal werkloozen
sedert 1929. De top voor de metaalbewerkers ligt in 1932, voor de bouwvakarbeiders in
1935. De migratieresultanten voor deze beide beroepen geven een gedeeltelijke verklaring
van dit verschijnsel. We komen hier later op terug.
F. Vestiging en Vertrek der gemeente Utrecht naar inkomen.
Dank zij de gegevens, verzameld door de Afdeeling Belastingen van de gem. Utrecht,
met betrekking tot den invloed, welke de vestiging en het vertrek hebben op het belast-
baar inkomen in de gemeente, zijn wij in staat dit verschijnsel voor de gemeente Utrecht
te behandelen voor de belasting-jaren 1923/'24 t/m 1935/'36. Voor de belasting-jaren
1923/'24 tot en met 1927/'28 zijn deze gegevens reeds ten deele gepubliceerd in:
Statistische Berichten 1929. Reeds tevoren waren in een afzonderlijke uitgave van
het Statistisch Bureau (no. 5) de cijfers opgenomen betreffende vestiging en vertrek over
de jaren 1917—'20, onderscheiden naar inkomen en richting. Deze gegevens werden
voortgezet voor de jaren '21 t/m '23 in de Se, 6e en 7e Jaargang van de Statistische Be-
richten. Hoewel deze gegevens voor het belangrijke element van de richting, waarheen en
vanwaar de inkomensgroepen vertrekken en komen, voor ons doel van groot belang zijn,
hebben wij toch gemeend deze gegevens buiten beschouwing te moeten laten, aangezien
zij betrekking hebben op de eerste na-oorlogsche periode, die een zoo bijzonder karakter
draagt. Het is te betreuren, dat voor de periode 1923/'24 t/m 1927/'28 dq richting, waar-
heen en vanwaar de aangeslagenen vertrokken en kwamen, niet meer werd opgenomen.
Niettemin blijven deze gegevens van uitnemend belang, te meer, omdat de Heer Robertson
in staat was de gegevens aan te vullen tot en met het belastingjaar 1935/'36. Met betrek-
king tot de wijze van berekening van de cijfers der vertrokken aangeslagenen zij opgemerkt,
dat deze moesten worden genomen naar het inkomen, dat die aangeslagenen hadden ge-
noten in het jaar, voorafgaande aan het belastingjaar, waarin zij de gemeente hebben ver-
laten. Ten einde nu deze aanvullende gegevens vergelijkbaar te maken met de vooraf-
gaande, werd de inkomensgroep I, die vóór 1931 omvatte de aangeslagenen naar een in-
komen van ƒ 450—1000, omgerekend naar de inkomensgroep van ƒ 800—1000. Het cijfer-
materiaal voor deze berekeningen berust bij de afdeeling Belastingen.
Grafiek 92 tracht een visueel beeld te geven van het gemiddeld inkomen per geves-
tigden aangeslagene in de periode '23/'24 tot '35/'36. Daaronder is voorgesteld het ge-
middelde inkomen per vertrokken aangeslagene, waarin het bovenbedoelde gemiddeld
inkomen per gevestigden aangeslagene werd ingeteekend, zoodat men onmiddellijk een
beeld krijgt van het opvallend verschijnsel, dat het gemiddeld inkomen van de gevestigde
aangeslagenen in toenemende mate lager ligt dan dat der vertrokken aangeslagenen voor
de jaren '24/'25 t/m '28/'29. Voor '29/'30 tot '31/'32 wordt het verschil iets kleiner. In
'32/'33 vertoont het verschil een maximum van ƒ 456 (zie ook onderstaande tabel blz. 115).
Daarnaast zijn op dezelfde grafiek opgenomen de lijnen, die aangeven het percentage
van de gevestigde aangeslagenen van het totaal aantal gevestigden en van het percentage
1 25/ |
26, |
27; I28 |
28, |
29/ |
301 |
32/ |
33/ |
341 | ||
f 135 |
f 163 |
f 313 |
f 3'6 |
ƒ355 1 ./338 1 |
f 243 |
f 228 |
7456 |
/ 281 i |
f 376 |
vertrokken aangeslagenen van het totaal aantal vertrokkenen in elk belastingjaar. De
volgetrokken lijn betreffende het percentage gevestigde aangeslagenen vertoont een
stygende tendens tot '30/31, dat is in de hausse-periode, waarin wij in 't algemeen een
stijgmg van de inkomens en daarmede een toename van het aantal aangeslagenen mogen
verwachten.
^Dezelfde stijging vertoont zich bij de lijn der vertrokken aangeslagenen, maar dan
tot '29/'30. Na '30/'31 vertoont de lijn der vestigenden een dalende tendens, hetgeen dus
moet wijzen op een relatieve stijging van het aantal niet-aangeslagen gevestigden, m.a.w.
werkzoekenden. De geringere daling, die de lijn van het percentage vertrokken aange-
slagenen vertoont, is toe te schrijven aan het sterke vertrek der beroepsloozen, die veelal
tot de aangeslagenen zullen behooren.
Het gemiddeld inkomen van den emigrant is dus niet alleen grooter dan dat van den
immigrant, maar ook het aantal belastingplichtigen onder deze categorie is grooter dan
onder die der immigranten (zie bijlage 39).
Een nadere analyse van den invloed van vestiging en vertrek op het belastbaar inkomen
in de gemeente werd grafisch voorgesteld op grafiek 93, waarop voor de hier behandelde
periode voor ieder jaar naast het aantal aangeslagenen, dat meer vertrok dan zich vestigde,
het werkelijk inkomen, dat zij als het ware medenamen, is ingeteekend. Men zal moeten
toegeven, dat dit beeld voor de gemeente Utrecht in hooge mate ongunstig is. Ondanks
geringe schommelingen vertoont over de heele periode het vertrekoverschot der aan-
geslagenen een stijging; alleen in '25/'26 is er een gering vestigingsoverschot van aange-
slagenen, wier medegebracht inkomen echter blijkbaar zoo gering is, dat het niet vermag
het medegenomen inkomen van de vertrekkenden geheel te neutraliseeren. In de eerste
periode bedroeg het vertrekoverschot 167 aangeslagenen met een werkelijk inkomen van
ƒ 962.900, in de laatste 732 aangeslagenen met ƒ 1.757.100.
Voor 6 inkomensgroepen werd hetzelfde beeld ontworpen als hierboven voor het
geheel, ten einde den invloed der verschillende categorieën (grafieken 94 t/m 99) te kunnen
beoordeelen. Beschouwt men deze grafieken naast elkander, dan valt onmiddellijk op, dat
van een eenigermate belangrijk vestigingsoverschot slechts sprake is in de groep der
laagste inkomensklasse (grafiek 94). In de daaropvolgende klasse van ƒ 1550—2000 be-
staat alleen voor de jaren '23—'24 en '27—'28 een gering vestigingsoverschot, verder
vertoont deze grafiek 95 de stijgende tendens van het vertrekoverschot. De grafieken 96
t/m 99, die tezamen de 4 hoogste inkomensklassen omvatten, vertoonen over de geheele
periode ieder jaar een vertrekoverschot, dat blijkbaar quantitatief grooter is in de in-
komensklasse van ƒ 2050—3000 en ƒ 3050—5000 voor zoover het betreft de aantallen per-
sonen van het vertrekoverschot, maar naar het inkomen dat zij medenemen, over het alge-
meen overtroffen wordt door de kwantitatief geringere vertrekoverschotten in de beide
hoogere inkomensklassen boven ƒ5050.
Uit deze rij van grafieken blijkt derhalve, dat de gemeente Utrecht juist in de
inkomensgroepen, die progressief bijdragen in de lasten, de grootste verliezen in het belast-
baar inkomen lijdt. Opvallend is mede, dat terwijl de hoogere inkomens over de geheele
periode een vertrekoverschot aanwijzen, in de laagste inkomensklasse het vestigingsover-
schot van de aangeslagenen in de laatste jaren ook omslaat in een vertrekoverschot, zoodat
zich in de laatste jaren vanaf '33/'34 over alle inkomensklassen een sterk vertrekoverschot
en derhalve een vermindering van het totaal belastbaar inkomen vertoont.
Ten einde de beteekenis van dezen invloed van vestiging en vertrek op het aantal
aangeslagenen, hun werkelijk inkomen en op het gemiddeld inkomen per aangeslagene vast
te stellen, werden berekeningen gemaakt, die in de grafieken 100 t/m 102 grafisch zijn
voorgesteld. Op die grafieken geeft de volgetrokken lijn steeds het werkelijk verloop aan,
resp. van 't aantal aangeslagenen, van het werkelijk inkomen en van het gemiddeld inkomen
per aangeslagene. Door de gegevens betreffende de migratie naar inkomen waren wij in
staat de lijn te construeeren aangevende het verloop, dat het gevolg was van de migratie
(migratie-resultante). Deze lijn is de streep-stippellijn. Door voor ieder jaar van de hier
besproken periode de verschillen tusschen de beide eerstgenoemde lijnen uit te zetten, werd
de stippellijn verkregen, die naar onze meening derhalve een vrij zuivere benadering moet
geven van het verloop door de conjunctuur. Men bedenke bij de beschouwing van deze
grafieken, dat voor de aantallen van de streep-stippellijn is uitgegaan van het aantal in 1924
en het punt voor het volgend jaar is verkregen met behulp van het vertrekoverschot in
dat jaar. Deze lijn is dus de „migratie-resultantequot; binnen de groep der aangeslagenen.
Voor deze totalen is echter de benedengrens hooger gelegd dan bij de vorige bereke-
ningen en wel bij ƒ1550.—. Wij waren tot het leggen van de minimum-grens bij ƒ 1550
genoodzaakt, omdat vóór 1931 voor de laagste inkomensgroep een verdeeling plaats had
van het toen geldende minimum belastbaar inkomen van ƒ 450,— tot ƒ 850,—. Daardoor
werd na 1931, toen het minimum belastbaar inkomen verhoogd werd tot ƒ800,—, het
aantal in de laagste inkomensgroep van ƒ 800—ƒ 1500 onzuiver. Voor de zuiverheid was het
dus noodzakelijk na 1931 te beginnen bij de inkomensgroep van f 1550.
Nu is er nog een belangrijk punt, waarop de aandacht gevestigd moet worden bij de
beschouwing van deze drie grafieken. Bij de invoering van de Gemeentefondsbelasting
toch in 1930/'31, werd voor de ongehuwden het werkelijk inkomen voor de berekening van
de belastingheffing met ƒ 100,— verhoogd over alle inkomensgroepen. Aangezien nu
onze grafiek 100 in de volgetrokken lijn het aantal aangeslagenen geeft vanaf ƒ 1550,—,
moet die lijn in '30/'31 een vrij belangrijke toename van het aantal aangeslagenen boven
de ƒ 1550 aanwijzen, omdat in dat jaar door bedoelden belasting-technischen maatregel
daarbij gevoegd worden alle ongehuwden, die tevoren een inkomen hadden van ƒ 1450 t/m
ƒ 1500. Hiermede is derhalve de stijging van het aantal aangeslagenen in '30/'31 toegelicht.
Nu heeft dezelfde maatregel uiteraard mede invloed op de volgetrokken lijn van gra-
fiek 101, lt;lie het werkelijk inkomen boven ƒ 1550 voorstelt. En evenzeer op de volgetrokken
lijn, welke in grafiek 102 het verloop aangeeft van het gemiddeld inkomen per aangeslagene
boven ƒ 1550. Het totale werkelijk inkomen van de aangeslagenen boven de ƒ 1550 zal
door den genoemden maatregel iets verhoogd worden; voor dit totale inkomen kan van deze
verhooging slechts dat deel benaderd worden, dat een gevolg is van de verhooging met
ƒ 100 van het inkomen der ongehuwden, die reeds tot de inkomensgroepen boven de
ƒ 1550 behoorden. Dit aantal bedroeg 6491, zoodat het totale werkelijk inkomen in onze
lijn dientengevolge ƒ 649.100 {= ± % c.M. op de' grafiek) te hoog ligt.
Voor het gemiddeld inkomen per aangeslagene kan de benadering nauwkeuriger zijn,
omdat het percentage ongehuwden berekend kon worden. Dit bedroeg 25,4%. Bij deze
25,4% werd het gemiddeld inkomen met ƒ 100.— verhoogd, zoodat het totale gemiddeld
inkomen kunstmatig verhoogd werd met ƒ 25,40. Aan het totale beeld verandert dit dus
hoegenaamd niets. Hetzelfde geldt uiteraard voor de conjunctuurlijnen op genoemde
grafieken. Op de grafieken 100 en 101 vertoont de lijn van het totaal aantal aangesla-
genen ter linkerzijde van de verdeellijn van 1924 af een tamelijk diepe dalingszak, die in
1928 in den stijgenden tak komt om in 1931 een top te bereiken. Men bedenke hierbij,
dat deze dalingszak in hoofdzaak een gevolg is van de noodzaak, waarin wij verkeerden
om de grens te leggen bij de inkomens van ƒ 1550, waardoor de aangeslagenen in de
lagere inkomensgroep hun invloed niet doen gevoelen. Raadpleegt men de cijfers van de
totale aantallen aangeslagenen, dan blijkt juist in die lagere inkomensgroep in de
hausse-periode een zoodanige toename van het aantal plaats te vinden, dat de lijn van de
totalen der aangeslagenen in alle inkomensgroepen een stijging vertoont. Dit is ook bij
het Rijk het geval. Hetzelfde geldt voor het werkelijk inkomen. Op de grafiek 102 be-
treffende het gemiddeld inkomen per aangeslagene is die invloed niet aanwezig; daar
vertoont dan ook de lijn van het gemiddeld inkomen in de hausse-periode een voort-
durend stijgende tendens en bereikt een top in het jaar '29/'30.
De conjunctuurlijn volgt uiteraard dit beloop. Zij geeft het werkelijk karakter van
het con junctuur verloop voor Utrecht, terwijl op de beide voorafgaande grafieken die
conjunctuurlijn slechts het verloop aangeeft van aangeslagenen en werkelijk inkomen.
Ter rechterzijde van de verdeelingslijn vertoont zich de sterke invloed van de crisis,
door de steile daling, zoowel voor het aantal aangeslagenen, het werkelijk inkomen als
van het gemiddeld inkomen. De conjunctuurlijn op grafiek 102 geeft weer het werkelijk
verloop der Utrechtsche conjunctuur in de crisisperiode.
De migratie-resultante van de aangeslagenen vertoont op alle drie de grafieken een
geleidelijk dalende tendens. Door de migratie verliest dus de gemeente Utrecht voort-
durend in beide perioden aan aangeslagenen, werkelijk inkomen en gemiddeld inkomen.
Drukken wij deze verliezen in cijfers uit, dan blijkt, dat het totaal aantal aangeslagenen
in de inkomensgroepen boven de f 1550.— door de migratie sinds 1924 met ± 2800 aan-
geslagenen meer afnam, dan het geval geweest zoude zijn, wanneer alleen de conjunctuur-
invloed gewerkt had. Het totaal van het werkelijk inkomen van deze aangeslagenen leed
een extra verlies van ± f 12 millioen. Het gemiddeld inkomen ten slotte verminderde in
deze groep door de migratie met f128 meer dan wanneer alleen conjunctuurinvloed had
gewerkt. Ten einde te beoordeelen, welke inkomensgroep begrepen in die van boven de
ƒ 1550.— de sterkste beweging vertoont, en hoe groot de verliezen zijn in het totaal wer-
kelijk inkomen, dat die vertrekkenden sinds 1924 medenamen, werd dit becijferd voor de
inkomensgroepen van ƒ 1550—ƒ2000; ƒ2050—ƒ3000; ƒ3050—ƒ5000; ƒ 5050—ƒ 10.000
en ƒ 10.050 en hooger. De resuhaten zijn samengevat in onderstaaande tabel 17, betref-
fende de periode 1924—1936.
Tabel 17.
Werkelijk inkomen medegenomen door vertrokken aangeslagenen uit Utrecht in de
periode 1924—^^1936, voor inkomensgroepen boven ƒ 1550.
Inkomensgroep |
Verlies door Migratie | |
Aangesl. |
Werk. Ink. | |
ƒ 1550— 2000 |
668 |
1.179.800 |
Totaal -1- ƒ 1550 |
2841 |
ƒ II 885.450 |
Meer dan de helft van deze ƒ 12 millioen blijkt medegenomen door ± 500 aange-
slagenen boven de ƒ 5050.—. De grafieken 103 t/m 105, betreffende eenige representa-
tieve inkomensklassen, vertoonen over het algemeen een gelijk verloop als die betreffende
het totaal inkomen. De geweldige stijging van '30/31 voor de lagere inkomensklassen moet
worden toegeschreven aan de belastingtechnische verandering in het bepalen van het
inkomen der ongehuwden. Het verloop door de conjuctuur in '30/31 is voor deze klassen
moeilijker te bepalen door het groote % ongehuwden in deze groepen.
Nadat het bovenstaande overzicht van den fatalen invloed van de beweging en van
de conjunctuur op de finantieele draagkracht der gemeenten van het gebied van onder-
zoek, in het bijzonder van de gemeente Utrecht was samengesteld, ontvingen wij van den
Hr. J. Küppers van de Provinciale Griffie nog de hieronder volgende jongste cijfers
betreffende het totale belastbare inkomen over 1935/36 en 1936/37 voor de Rijksinkom-
stenbelasting (R.I.B.) en de Gemeentefondsbelasting (G.F.B.) voor de gemeenten van
het gebied van onderzoek. Deze gegevens aanvaarden wij gaarne als een aanvulling van
het bovenstaande betoog. De cijfers zijn samengevat in de hieronder volgende tabel 17a.
Tabel 17a.
Totaal belastbaar inkomen over 1935/1936 en 1936/1937 voor de R. I. B. en voor
de G. F. B. voor de gemeenten van het gebied van onderzoek.
R.I.B. |
Gemeenten |
G.F.B. | |||
193536 |
1936/37 |
1935/36 |
1936/37 | ||
74.188.313 |
69.060.977 — |
Utrecht |
78.684.600 |
75 788.543 — | |
11.259.639 |
11.064.285 — |
de Bilt |
12.233.961 |
12.092.808 — | |
18.777.265 |
18.218.327 ~ |
Zeist |
20.450.839 |
20031.739 — | |
177.387 |
170.834 — |
Achttienhoven |
238.083 |
226.824 — | |
481.675 |
471.048 — |
Houten |
655.022 |
547.521 — | |
1.264.984 |
1.330.312 -f |
Jutphaas |
1.604.467 |
1.704.409 -l- | |
3.683.904 |
4.425.986 -1- |
Maartensdijk |
4.096.036 |
4.898.550 -1- | |
506.072 |
518.257 -K |
Oudenrijn |
549.489 |
563.524 -1- | |
674.532 |
631413 — |
Vleuten |
958.045 |
916.928 — | |
512.288 |
495-576 — |
Bunnik |
648.472 |
671.412 | |
4.941.414 |
4.545.852 - |
Zuilen |
5-833-764 |
1 |
5.466.894 — |
Beschouwen wij deze cijfers iets nader, dan valt dadelijk op, dat de teruggang in de
draagkracht der gemeenten nog voortduurt, behoudens een drietal uitzonderingen. Het
loont de moeite deze uitzonderingen nader te bezien.
De drie gemeenten Maartensdijk, Jutphaas en Oudenrijn vertoonen een vooruitgang
van het belastbaar inkomen over 1936/'37 vergeleken met 1935/'36. De toeneming geldt
zoowel voor de Rijksinkomstenbelasting als voor de Gemeentefondsbelasting, terwijl de toe-
neming voor de Fondsbelasting hooger is dan voor de Rijksinkomstenbelasting. Dit feit is
geheel in overeenstemming met onze vorenstaande beschouwingen; wij verwijzen daarvoor
naar de grafieken 97—98—99, 102—103 en 104. Deze cijfers immers toonen aan, dat er in
deze gemeenten een belangrijk vestigingsoverschot met een belastbaar inkomen tot stand
kwam. Voor Maartensdijk bedraagt het verschil in de toeneming der beide belastingen
ongeveer 8%, voor Jutphaas ongeveer 5%. De verklaring voor dit verschil in toeneming
tusschen Maartensdijk en Jutphaas moet daarin gezocht worden, dat zich in Maartensdijk
vooral de beroepsgroep van de maatschappelijke diensten vestigde (Tuindorp,), terwijl in
Jutphaas (Hoograven) de gevestigden in hoofdzaak arbeidersgezinnen zijn geweest met
een beperkt inkomen, dat echter na toepassing van den kinderaftrek en bijvoeging van de
klassetoeslag nog wel in de termen voor de fondsbelasting, maar niet meer in die voor de
rijksinkomstenbelasting valt. De bijzondere positie die Oudenrijn onder den invloed van
de groote stad inneemt en waarop wij reeds meermalen de aandacht vestigden, blijkt ook
hier weer. De getallen echter zijn te klein om een gevolgtrekking of verklaring toe te
laten.
Merkwaardig is de positie van Bunnik. Voor de rijksinkomstenbelasting vertoont deze
gemeente een teruggang van 3H %. Voor de fondsbelasting blijkt echter een nagenoeg
even groote stijging te bestaan. Een verschil dus van ongeveer 7%. Hieruit volgt, dat
terwijl het totaal van het belastbaar inkomen der draagkrachtigen terug liep, er een be-
langrijk aantal minder draagkrachtigen moet zijn, waarvan het inkomen in 1935/36 minder
dan ƒ 800.—■ bedroeg, maar die thans in 1936/37 toch boven de ƒ 550.— gestegen zijn,
waardoor zij wel in de G.F.B. worden aangeslagen. Dit stemt overeen met het reeds ver-
melde feit, dat de urbaniseering van Bunnik in gang is, maar voorloopig nog door vestiging
van minder kapitaalkrachtigen.
Ook de nieuwe cijfers voor de gemeente Utrecht bevestigen wat wij hiervoor ge-
vonden hebben ten aanzien van'den invloed van de beweging op den opbouw der bevolking
naar financieele draagkracht. Voor Utrecht was de toestand in de beide hier beschouwde
belastingjaren als volgt:
R. I. Ii. 193506 74.188.313nbsp;G. F. B. 1935,36 78.684.600
'936/37 69.060.997nbsp;1936/37 75788.543
~ 5.127.316nbsp;— 2.896.057
— 2.896.057
2.231.259
De gemeentefondsbelasting voor Utrecht vertoonde blijkens deze cijfers een gerin-
geren teruggang dan de rijksinkomstenbelasting. Ook dit bevestigt geheel onze conclusie,
dat Utrecht in de lagere inkomens naar verhouding veel minder menschen verloor, ja
zelfs die groep zag toenemen, tegenover een aanzienlijk verlies in de hoogere inkomens.
Men houde hierbij rekening met het feit, dat Utrecht van de eerste klasse in 1935/36
overging naar de tweede klasse. Bovendien blijkt een breede categorie te bestaan wier
inkomen niet in aanmerking kwam voor de rijksinkomstenbelasting (ƒ 800.—) maar wel
voor de gemeentefondsbelasting. De door ons op de genoemde grafieken geconstrueerde
conjunctuurlijn wordt door deze verschuiving mede bevestigd.
Wij vertrouwen hiermede den fatalen invloed van de migratie in het concentratiegebied
om de stedelijke agglomeratie Utrecht heen voldoende te hebben belicht. Die invloed heeft
de harmonische samenstelling der bevolking van de gemeente Utrecht in belangrijke mate
verstoord. Op deze gemeente blijven echter de lasten drukken van de aloude maatschap-
pelijke en cultureele functie, die intusschen de tegen hare grenzen aangebouwde wijken
niet onbelangrijk ten goede komen.
G. Invloed van den belastingdruk op de beweging.
De algemeen gangbare meening, dat de beweging sterk den invloed ondervond van
de verschillen, die er bestonden in den belastingdruk in de verschillende gemeenten ten
aanzien van de verschillende inkomensgroepen, had voor hen die minder gebonden waren
in de keuze van de plaats van vestiging ongetwijfeld recht van bestaan. Voor de groote
groep der beroepsbevolking bestond echter die vrije keuze veel minder, vooral in het ver-
leden, toen de ontwikkeling van het verkeer de keuze van woonplaats voor de beroeps-
bevolking aan zeer enge grenzen bond. Dit was welhaast altijd in nog sterkere mate het
geval voor de groep van de gemeenteambtenaren en ook voor de heele groep der maat-
schappelijke diensten. In deze tijden zag men dan ook algemeen het streven om in de
gemeente de aantrekkelijkheid van vestiging vooral voor de hoogere inkomens te ver-
hoogen, door den belastingdruk zoo gering mogelijk te doen zijn. Gemeenten, die in de
gelukkige omstandigheden verkeerden, dat zij meestal door historische oorzaken (land-
bezit, tolrechten, enz.) rijke bezittingen hadden, maakten daarvan dan ook gebruik door
den uit dien hoofde lagen belastingdruk als reclamemiddel te gebruiken om hoogere in-
komens tot zich te trekken.
Het ongetwijfeld, vooral in dezen tijd nog zoo sobere beheer der geldmiddelen in de
kleinere landelijke gemeenten, kan men gerust als oorzaak opvatten voor het zich daar
vestigen van vele gepensionneerden en van hen die zich uit zaken terugtrokken. Dit alles
heeft belangrijke wijzigingen ondergaan, vooral na den wereldoorlog. De belangrijke ver-
anderingen in de verkeersmogelijkheden, de opkomst van het motorrijtuig, ja zelfs de
groote toename van het rijwielgebruik en de aanleg van goede wegen en rijwielpaden ver-
ruimden voor alle inkomensgroepen de vrijheid van beweging en daarmede de mogelijk-
heid woon- en werkgemeente op veel grooter schaal te scheiden dan vroeger het geval
geweest was.
Zoolang zich nu de verschillen in den belastingdruk voor de verschillende gemeenten
handhaafden, werd door deze grootere bewegingsvrijheid al spoedig de harmonische op-
bouw naar inkomensklassen, vooral van de grootere stedelijke agglomeraties, verbroken.
Deze beweging werd bovendien gestimuleerd door de toename van de lust om buiten te
wonen, waarop wij later nader terugkomen. ~ De overheid vond hierin aanleiding tot het
instellen van de zoogenaamde forensenbelasting, die gewerkt heeft tot en met 1930—'31.
Wij zien hierin een belangrijken maatregel van de overheid om te trachten de nadeelen
verbonden aan het verbreken van den harmonischen opbouw der bevolking naar inko-
mensklassen te compenseeren. Men kan van meening verschillen omtrent de werking van
dit door de overheid toegepaste middel, maar wij kunnen ons niet aan den indruk ont-
trekken, dat daaraan, met handhaving van een tamelijk groote vrijheid in de keuze van
woonplaats, toch de algemeene gedachte van het gezamenlijk dragen der lasten en het
deelen in de vreugde van aangenamer wonen op gelukkige wijze werd verbonden. Naar
onze meening, zien wij hierin een erkenning van het beginsel, dat het aangenamer buiten
wonen geen reden kan zijn om zich te onttrekken aan het billijke aandeel in de lasten
van de werkgemeente.
Wat betreft de gemeentelijke heffingen op het inkomen, heeft inderdaad de foren-
senbelasting de hiervoren uitgesproken gedachte nagenoeg verwerkelijkt. Voor de groep
der beroepsloozen bleven echter de groote verschillen bestaan. Zij zullen zeker grooten
invloed gehad hebben op de keuze van de vestigingsplaats, hetgeen belangrijk is, aan-
gezien deze groep in den regel behoort tot de beter gesitueerden. Het is dan ook niet
te verwonderen, dat de overheid naar nieuwe middelen uitzag om te komen tot een zoo
groot mogelijke gelijkheid van den belastingdruk in de verschillende gemeenten. Een
poging hiertoe werd gedaan door de instelling der gemeentefondsbelasting, die vanaf
1931/'32 in werking is.
Nu is het merkwaardig, dat dit streven van de centrale overheid, om door maat-
regelen op het gebied der belastingen een zekere nivelleering van den belastingdruk in de
verschillende gemeenten tot stand te brengen, iets paradoxaals heeft.
Het doel van deze maatregelen is onmiskenbaar ook daarin gelegen, dat de regeering
zooveel mogelijk heeft willen voorkomen, dat de door de verbetering van het verkeer en
door tal van andere factoren mogelijk geworden scheiding van woon- en werkgemeente,
den harmonischen opbouw der bevolking van een gemeente dermate zoude aantasten, dat
dientengevolge hare financieele draagkracht en derhalve de grondslag der gemeentelijke
autonomie in gevaar werden gebracht.
Het paradoxale van deze poging schuilt hierin, dat door de nivelleering in den belas-
tingdruk, eenerzijds en de omstandigheid anderzijds, dat aan de gemeente uitkeeringen wor-
den gedaan, welke ten deele afhankelijk zijn van factoren, waarop zij geen rechtstreekschen
in\oed heeft, kunstmatig vrij snel de toestand kan intreden, dat de gemeente voor het slui-
tend maken van haar budget afhankelijk wordt van het Rijk. Het behoeft geen betoog,
dat door dit gevolg, de grondslag voor de eigen gemeentehuishouding, de plaatselijke auto-
nomie, welke men juist wilde verzekeren, ernstig in het gedrang is geraakt. Een bijzondere
wettelijke voorziening, de wet tot het verleenen van steun aan noodlijdende gemeenten van
22 Dec. 1933, S. 715, bleek noodig.
Bij de wet van 15 Juli 1929 S. 388 werd, zooals gezegd, de mogelijkheid voor de ge-
meenten om een eigen plaatselijke inkomstenbelasting te heffen afgeschaft.
Daarvoor in de plaats kwam de gemeentefondsbelasting, waarvan de opbrengst ge-
stort wordt m het gemeentefonds, waaruit volgens een bepaalde formule uitkeeringen
gedaan worden aan de gemeenten. Het gevolg hiervan is, dat een gemeente ieder over-
zicht over den opbouw harer bevolking naar het inkomen verliest, maar bovendien kan
het gebeuren, dat gemeenten een veel belangrijker bedrag IN het gemeentefonds storten,
dan zij DAARUIT ontvangen. Deze bron van inkomsten voor de gemeenten is derhalve
geheel los gemaakt van het eigen beheer, waarmede de grondslagen van het „bestuur in
eigen kringquot; zijn aangetast.
Hierin wordt weinig verandering gebracht door de voorschriften derzelfde {wet,
-ocr page 167-krachtens welke de gemeenten 75% van de hoofdsom der grondbelasting ontvangen Deze
inkomsten strekken slechts ten voordeele van gemeenten met een uitgestrekt grondgebied
maar overigens geringe draagkracht, zooals in het gebied van onderzoek de gemeente
Houten b.v. Evenmin kon het verband met den welvaartstoestand van de gemeente geheel
hersteld worden door het voorschrift dat de geheele opbrengst van de hoofdsom der per-
soneele belasting ter beschikking der gemeenten werd gesteld, welke trouwens sinds 1935
weder grootendeels naar het werkloosheidssubsidiefonds is overgeheveld.
Het geheele samenstel dezer maatregelen had tengevolge, dat zonder merkbare ver-
anderingen in de economische of conjunctureele omstandigheden, toch verschillende ge-
meenten, die tot dan toe er prijs op gesteld hadden den localen belastingdruk laag te hou-
den, en daarin ook geslaagd waren, dien druk ongemeen zagen stijgen. Uit onze bereke-
ningen zal straks (tabellen 19, 20 en 21) b.v. blijken, dat de gemeente Bunnik, die in
1932/'33 den laagsten belastingdruk heeft, in 1936/'37 plotseling voor de door ons onder-
scheiden vier gevallen van inkomen den hoogsten belastingdruk vertoont van het geheele
gebied van onderzoek.
De geheele opschuiving, die zoo duidelijk blijkt uit de bovengenoemde tabellen, is
echter mede een gevolg van een tweede door de centrale overheid genomen nivelleeriiigs-
maatregel bij de wet van 4 Maart 1935, S. 76, waarbij het werkoosheidssubsidiefonds tot,
stand kwam. Tengevolge daarvan immers behielden de gemeenten slechts 35% van de op-
brengst van de hoofdsom der grondbelasting, waarvan zij tevoren 75% ontvingen, te®jvijl
bovendien 80% van de opbrengst van de hoofdsom der voornaamste grondslagen der
personeele belasting voor haar verloren ging. Zij behielden daarvan dus slechts 20%
tegen tevoren 100%. Onafhankelijk van een stijging har er uitgaven, zagen hierdoor
tal van gemeenten zich genoodzaakt tot zware belastingverhooging. Immers zij moeten
belangrijke inkomsten derven ten bate van het werkloosheidssubsidiefonds, waaruit zij
mets of heel weinig ontvangen, wanneer de plaatselijke steunnormen niet aan bepaalde
eischen voldoen. Dit is natuurlijk in de meeste plattelandsgemeenten het geval, die dan
ook — zooals Bunnik — na de invoering van het werkloosheidssubsidiefonds, als het
ware met één slag, zonder locale oorzaken, met hare belastingheffing volledig tegen het
plafond zaten. Aan den Heer J. Küppers, commies ter Provinciale Griffie, wq,armede wij
deze verschijnselen bespraken, danken wij den feitelijken grondslag van dit betoog en
bovendien het volgende sprekende voorbeeld der gemeente Zegveld.
Voor 1934 en 1934/'35 waren te Zegveld de heffingen als volgt vastgesteld:
a. gemeentefondsbelasting 25 opcenten; b. personeele belasting 80 opcenten; c. vermo-
gensbelasting 25 opcenten.
Tengevolge nu van het werkloosheidssubsidiefonds werden die heffineen voor 1935
1935/'36 als volgt:
a. gemeentefondsbelasting 75 opcenten; b. personeele belasting 200 opcenten; c. vermo-
gensbeslasting 40 opcenten.
Hiermede had deze gemeente, zonder dat hare eigen huishouding daartoe aanlei-
ding gaf, volkomen het plafondniveau harer heffingen bereikt.
Men zal moeten toegeven, dat hierdoor de nivelleering in het locale belastingsysteem
bereikt moge zijn, maar dat tevens van het bestuur der huishouding in eigen kring, een-
maal de voornaamste pijler van die gemeentelijke autonomie, niet veel meer over is.' Men
zal in de nu volgende analyse het boven gegeven voorbeeld van de gemeente Zegveld naar
believen kunnen uitbreiden.
Deze uiteenzettingen rechtvaardigen, dat bij het nadere onderzoek, in hoeverre
binnen Utrecht en randgemeenten de belastingdruk invloed heeft gehad op de beweging,
twee perioden worden onderscheiden. En wel de periode van 1926/'27 tot en met'
1930/'31, met name de hausse-periode, en de periode van 1932/'33 tot en met 1936/'37,
de crisis. Bovendien is deze onderscheiding nuttig, omdat de mogelijkheid bestaat hier-
1) Voor den duur van de werking van de werkloosheidssubsidiewet is dit periï^ge gesteld op^37
-ocr page 168-door nog een nader inzicht te verkrijgen in het reeds geconstateerde feit van de stimu-
leering der beweging der beroepsbevolking naar Utrecht in de crisis en van Utrecht in
de hausse.
Voor de eerstgenoemde periode werd in overeenstemming met het algemeen gebruik
voor de beoordeeling van ' den belastingdruk tot grondslag genomen de gemeentelijke
inkomstenbelasting en wel voor een inkomen van ƒ 1000, ƒ 3000 en ƒ 5000, voor een
gehuwd persoon met 2 kinderen. Het cijfermateriaal werd ontleend aan de desbetref-
fende publicaties van het Centraal Bureau voor de Statistiek.
Voor de inkomens van ƒ 1000, ƒ 3000 en ƒ 5000 was in deze periode voor gehuwden
met 2 kinderen de heffing als volgt:
Tabel 18.
Belastingdruk voor gehuwden met 2 kinderen met inkomens van
ƒ 1.000, ƒ 3.000 en ƒ 5.000 in de periode 1926/1927—1930/'31.
Ink. v. |
f 1000 |
Ink. v. |
f 3000 |
Ink. v. |
f 5000 | |||||
Oudenrijn |
/ ',56 |
I |
Oudenrijn |
/ |
42,89 |
I |
Oudenrijn |
ƒ |
95,03 | |
Utrecht |
- ',89 |
2 |
De Bilt |
- |
64,75 |
2 |
Houten |
- |
130,10 | |
3 |
De Bilt |
- ?4.27 |
3 |
Houten |
- |
67,06 |
3 |
De Bilt |
- |
140,68 |
4 |
Vleuten |
- 3,45 |
4 |
Maartensd. |
- |
77,96 |
4 |
Maartensd. |
- |
160,85 |
5 |
Maartensdijk |
- 5,22 |
5 |
Vleuten |
- |
81,05 |
5 |
Vleuten |
- |
'79,05 |
6 |
Houten |
- 5,78 |
6 |
Utrecht |
- |
104,62 |
6 |
Bunnik |
- |
221,45 |
7 |
Zuilen |
- 7,67 |
7quot; |
Zuilen |
- |
117,91 |
7 |
Zuilen |
- |
263,70 |
8 |
Jutphaas |
- 9,35 |
8 |
Bunnik |
- |
118,45 |
8 |
Utrecht |
- |
270,82 |
9 |
Bunnik |
- '5,45 |
9 |
Jutphaas |
- |
'49,95 |
9 |
Achttienh. |
- |
306,95 |
lo |
Achttienh. |
- '7,35 |
10 |
Achttienh. |
'51,95 |
10 |
Jutphaas |
3'O,95 |
Bezien wij deze cijfers nader, dan blijkt in de eerste plaats dat groote verschillen
bestaan voor de inkomens van ƒ 1000, welke groep voor het meerendeel zeker gevormd
zal worden door de arbeiders. Het blijkt dat Oudenrijn niet alleen voor deze inkomens-
groep den laagsten belastingdruk heeft, maar dat het die positie ook handhaaft voor de
inkomens van ƒ3000 en ƒ5000. Oudenrijn wordt voor de inkomensgroep van ƒ1000
onmiddellijk gevolgd door Utrecht met een belastingdruk, die lager is dan van alle
andere randgemeenten. Voor de beide andere inkomens blijkt Utrecht welhaast de
sterkste progressiviteit te vertoonen. Nam het bij de inkomens van ƒ 1000 de tweede
plaats in in de rangschikking naar toenemenden belastingdruk, bij ƒ 3000 neemt het reeds
gt;s de zesde plaats in en bij ƒ 5000, de achtste. De^gem. de_Bilt is laag voor alle gevallen,
resp. (3e, 2e en 3e plaats). Door de progressiviteit van Utrecht zijn bij, ƒ 3000 en ƒ 5000
de verschillen tusschen deze beide gemeenten niet onbelangrijk. Zij bedragen resp. ƒ40
en ƒ 130. De gemeente Zuilen die bij ƒ 3000 en ƒ 5000 weinig van Utrecht verschilt,
is voor ƒ 1000 belangrijk duurder.
Opvallend is verder nog dat de gem. Houten, die de 6e plaats inneemt voor het
laagste inkomen, achtereenvolgens opschuift naar de 3e en 2e plaats. Voor de beweging
kunnen wij de groep van ƒ 1000 wegens de geringe verschillen buiten beschouwing laten.
De verschillen die er bestaan in de beide andere inkomensgroepen hebben uitsluitend
beteekenis als motief om buiten te gaan wonen voor de groep der beroepsloozen. Voor
de beroepsbevolking van Utrecht wordt dit opgeheven door de, toen geldende, forensen-
belasting.
Ten einde bovenstaande gegevens tot een duidelijk visueel beeld te verwerken,
werden de 3 cartogrammen 106, 107 en 108 vervaardigd, waarop het gebied van onder-
zoek is voorgesteld, terwijl in iedere gemeente de belastingdruk voor de betreffende
inkomens in cijfers is aangegeven. Bovendien werd door een bepaalde signatuur
loopende van zwart (hoogste druk) naar wit (laagste druk) aangegeven welke gemeenten
elkander het dichtst naderen. De cartogrammen behoeven geen nadere toelichting. Voor
de crisisperiode werd een andere methode gevolgd wegens het ontbreken van statistische
gegevens. Deze methode w^erd ontleend aan het werk van Dr. J. G. Stridiron: Onder-
zoek naar het verschil in belastingdruk der Nederlandsche gemeenten. 1933. Daarbij
worden 4 gevallen onderscheiden, die als representatief mogen worden beschouwd. In de
bijlagen 40 t/m 49 en de cartogrammen 109 t/m 112 zijn deze gegevens volledig berekend
en visueel voorgesteld. Voor ieder van deze gevallen werd voor de jaren 1932/'33 t/m
1936/'37 voor ieder jaar de belastingdruk in de verschillende gemeenten berekend. De
gegevens daartoe werden deels door de desbetreffende gemeenten verstrekt en door de
afdeeling belastingen der gem. Utrecht gecontroleerd, deels door deze afdeeling opge-
steld.
De resultaten van deze berekening zijn opgenomen in de hieronder volgende tabellen
19, 20 en 21 respectievelijk voor 1932/'33, 1936/'37 en voor de periode van 1932/'33 t/m
1936/'37 gemiddeld per jaar.
Tabel 19.
Overzicht Belastingdruk 1932733.
Geval I (ƒ |
1500) |
Geval II (ƒ 4000) |
Geval III |
(ƒ 8000) |
Geval IV (ƒ 16.000) | ||||||
De Bilt |
ƒ 39,12 |
1 |
Oudenrijn |
ƒ254.55 |
Bunnik |
ƒ 706,36, |
I |
Bunnik |
/2IS5,53 | ||
2 |
Oudenrijn |
- 41,41 |
2 |
Bunnik |
-255,71 |
2 |
Oudenrijn |
- 709.05 |
2 |
Houten |
- 2203,48 |
3 |
Utrecht |
- 43,27 |
3 |
Houten |
- 261,08 |
3 |
Houten |
- 717.96 |
3 |
Oudenrijn |
-2249,85 |
4 |
Bunnik |
- 48,99 |
4 |
De Bilt |
-266,57 |
4 |
De Bilt |
- 776,36 |
4 |
De Bilt |
- 2443,02 |
5 |
M'dijk |
- 50,27 |
5 |
Utrecht |
-287,64 |
5 |
Utrecht |
- 827.48 |
5 |
Utrecht |
-2595,27 |
6 |
Houten |
- 50,66 |
6 |
M'dijk |
-297,52 |
6 |
M'dijk |
- 861,23 |
6 |
M'dijk |
-2712,21 |
7 |
Zuilen |
- 55,84 |
7 |
Vleuten |
-320.51 |
7 |
Vleuten |
, - 907,36 |
7 |
Vleuten |
-2847,,13 |
8 |
Jutphaas |
- 56,60 |
8 |
Jutphaas |
- 324 03 |
8 |
Jutphaas |
- 934,66 |
8 |
Achttienh. |
-2898,33 |
9 |
Vleuten |
- 58,59 |
9 |
Zuilen |
-347,73 |
9 |
Achttienh. |
- 9-14,06 |
9 |
Jutphaas |
- 2974,08 |
lO |
Achttienh. |
- 67 78 |
10 |
Achttienh. |
-349,75 |
10 |
Zuilen |
- 995,76 |
10 |
Zyilen |
-3107,73 |
Tabel 20.
Overzicht Belastingdruk 1936/'37.
Geval I (ƒ |
1500) |
Geval II (ƒ 4000) |
Geval III (ƒ |
8000) |
Geval IV (f |
ié.000) | ||
I |
Dudenrijn |
ƒ 57,46 |
I Oudenrijn |
40 |
I Oudenrijn |
ƒ 1034,70 |
1 Oudenrijn |
73223,71 |
2 |
Utrecht |
- 62 59 |
2 M'dijk (Tnd.) |
- 388,20 |
2 Houten |
- ic8i,— |
2 Houten |
- 3247,86 |
3 |
M'dijk (Tnd.) |
- 64.48 |
3 Utrecht |
- 393,'9 |
3 De Bilt |
- 1104-74 |
3 De Bilt |
- 3337 91 |
4 |
De Bilt |
- 68,98 |
4 Houten |
- 393 26 |
4 M'dijk (Tnd.) |
- 1107,80 |
4 M'dijk (Tnd.) |
- 3406 36 |
5 |
Zuilen |
- 72,10 |
5 De Bilt |
- 394 88 |
5 Utrecht |
- 1112,30 |
5 Jutphaas |
-3416,18 |
6 M'dijk (Dorp) |
- 73.48 |
6 M'dijk (Dorp; |
1- 404,70 |
6 Jutphaas |
- quot;3i-'5 |
6 M'dijk (Dorp] |
1-3440,3' | |
7 |
Houten |
- 74.59 |
7 Jutphaas |
-- 406,80 |
7 M'dijk (Dorp) |
- 1144,85 |
7 Utrecht |
-3444,15 |
8 |
Jutphaas |
- 76,54 |
8 Zuilen |
-417,28 |
8 Zuilen |
- 1169 60 |
8 Achttienh. |
- 3496,87 |
9 |
Achttienh. |
- 95.60 |
9 Vleuten |
- 462,04 |
9 Achttienh. |
- 1213,98 |
9 Zuilen |
-3567.39 |
10 |
Vleuten |
- 96.34 |
lo Achttienh. |
-471,35 |
10 Vleuten |
- 1247,60 |
10 Vleuten |
- 3617,01 |
r I |
Bunnik |
-101,69 |
11 Bunnik |
-479,21 |
11 Bunnik |
- 1284,72 |
11 Bunnik |
- 3674,45 |
Terwijl voor de hausse-periode voor de vergelijking van den belastingdruk werd uit-
gegaan van de gemeentelijke inkomstenbelasting, welke de overheid trachtte te regelen voor
dat deel van de bevolking dat woon- en werkgemeente gescheiden had (forensenbelasting),
is voor de crisisperiode uitgegaan voor ieder der door ons onderscheiden gevallen van de
verschuldigde belasting (hoofdsom rijks-, provincie- en gemeentel, opcenten) en voor ieder
geval van een bepaalde belastbare huurwaarde, meubilairwaarde en dienstpersoneel. Men
mag dan ook zeggen, dat hierdoor een vrij zuiver beeld ontstaat voor deze periode van den
Tabel 21.
Overzicht belastingdruk i/d periode 1932/'33—1936/'37 gem. per jaar.
Geval I (ƒ i |
jog) |
Geval II (ƒ 4000) |
Geval III (ƒ8000) |
Geval IV (ƒ |
16.000) | ||
Oudenrijn |
ƒ 45,46 |
Oudenrijn |
ƒ 292,47 |
Oudenrijn ƒ |
841,52 |
Oudenrijn |
ƒ 2701,31 |
Utrecht |
- 50,58 |
De Bilt |
- 329,26 |
Houten |
919.II |
Houten |
- 2802.58 |
M'dijk (Tuind.) |
- 56,83 |
Houten |
- 332,08 |
Bunnik |
938,89 |
Bunnik |
- 2833,28 |
De Bilt |
- 56,90 |
Utrecht |
- 336.93 |
De Bilt |
963,28 |
De Bilt |
- 2962.28 |
Houten |
- 62,69 |
Bunnik |
- 342.07 |
Utrecht |
968,61 |
Utrecht |
- 3049 26 |
M'dijk (Dorp) |
- 63,02 |
M'dijk (Tuind.) |
- 349,26 |
M'dijk (Tuind.)- |
1009,27 |
M'dijk (Tuind.) |
- 3161,07 |
Bunnik |
- 66,95 |
M'dijk (Dorp) |
- 360.82 |
M'dijk (Dorp) - |
1034,70 |
M'dijk (Dorp) |
-3184,23 |
Zuilen |
•• 67,17 |
Vleuten |
- 382.84 |
Vleuten |
1064,77 |
Achttienh. |
- 3229,61 |
Jutphaas |
- 71,44 |
Jutphaas |
- 386,88 |
Achttienh. |
1083,06 |
Vleuten |
-3237,79 |
Vleuten |
- 74,28 |
Zuilen |
- 396,06 |
Jutphaas - |
1089,53 |
Jutphaas |
- 3337,94 |
Achttienh. |
- 80,41 |
Achttienh. |
- 408,70 |
Zuilen |
III9-33 |
Zuilen |
- 3440,85 |
belastingdruk voor de door ons aangenomen gevallen. Beschouwen we nu eerst de tabel 19
voor het jaar 1932/'33, en vergelijken we de cijfers met de dadelijk daaronder volgende van
tabel 20 over het jaar 1936/'37, dan blijkt duidelijk hoe belangrijk de stijging van den
belastingdruk in deze 5-jarige periode voor alle inkomens en in alle gemeenten geweest is.
Opvallend is de plaats die de gem. Oudenrijn inneemt; in 1936/'37 heeft zij over
alle inkomens den laagsten belastingdruk, welk voordeel deze gemeente in '32/'33 deelde
met de Bilt en Bunnik. De gemeente Utrecht, die in 1932/'33 goedkoop is voor de laagste
inkomens, in welke groep zij de 3e plaats inneemt, neemt in dat jaar voor de 3 andere
gevallen betreffende de hoogere inkomens de 5e plaats in. In 1936/'37 verandert dit met
dien verstande, dat in dat jaar zich een sterkere progressiviteit openbaart, waardoor
Utrecht dan voor de hoogere inkomens van ƒ8000 komt op de 5e plaats, voor die van
ƒ 16000 op de 7e plaats. Merkwaardig is, dat de gemeente De Bilt, afgezien van de alge-
meene toename, die wij hiervoren constateerden, in 1936/'37, voor de inkomens van ƒ 8000
en hooger, de 3e plaats gaat innemen tegenover in 1932/'33 de 4e. De geweldige stijging
van den belastingdruk van Bunnik is wel een van de voornaamste aanleidingen van deze
opschuiving. Niettemin blijkt, dat in 1936/'37 de Bilt, Maartensdijk (Tuindorp) en
Jutphaas voor de inkomens van ƒ 8000 en f 16000 relatief een lageren belastingdruk hebben
dan voor een inkomen van ƒ 1500.
Hoe dit ook zij, een vergelijking van de beide tabellen onderling, zoowel als een ver-
gelijking der gemeenten in iedere tabel, brengt aan het licht, dat behoudens tamelijk
belangrijke verschillen tusschen de gemeenten bij een inkomen van ƒ 1500, de verschillen
in de gevallen II, III en IV van eene orde zijn, dat zij hoogstens voor de beweging betee-
kenis hebben voor de groep der beroepsloozen. Voor hen, die werk- en woongemeente
scheiden, valt het belastingverschil weg of wordt overtroffen door hoogere uitgaven aan
transport. Voor hen kan het eenige motief, dat tot het buitenwonen leidde, gelegen zijn
in naar hun smaak aangenamer wonen voor dezelfde of misschien zelfs lagere huren.
In zekeren zin kan men zeggen, dat in het gebied van onderzoek althans de invoering
van de gemeentefondsbelasting tot resultaat heeft gehad, dat verschillen in belastingdruk,
normaliter niet kunnen gelden als motief voor scheiding van werk- en woongemeente. Die
motieven zullen elders gezocht moeten worden.
Ten einde dit nog eens duidelijk cartografisch voor te stellen, werden vier cartogram-
men (109 t/m 112) vervaardigd. Men bedenke bij de beschouwing van deze cartogrammen,
dat daaraan ten grondslag ligt de gemiddelde belastingdruk voor ieder der vier gevallen,
berekend over de 5 belastingjaren van de crisisperiode. Het is dus een algemeen vereen-
voudigd beeld, dat men door deze cartogrammen verkrijgt; voor nadere analyse raadplege
men het gedetailleerde cijfermateriaal. In deze cartogrammen is in iedere gemeente het
gemiddelde cijfer geplaatst, zooals het berekend is in de tabel 21.
Het kan zijn nut hebben nog even terug te komen op de algemeene stijging in den
belastingdruk gedurende deze 5 crisisjaren. Beschouwen we daartoe in de eerste plaats
Geval IV (Inkomen van ƒ16.000) dan blijkt uit de hieronderstaande tabel 22 hoe groot
die toename is geweest in iedere gemeente. De gemeenten die in '32/'33 reeds hoog waren,
hebben natuurlijk de geringste toename. Utrecht blijkt niet abnormaal verhoogd, zelfs
minder dan de Bilt. Bunnik en Houten blijken de grootste toename te vertoonen. In dit
opzicht blijkt dus nivelleering te hebben plaats gehad.
Tabel 22.
Toename belastingdruk gedurende de crisis
Geval IV (ƒ 16.000) | ||
Bunnik / 1488,92 |
M'dijk (Dorp) |
ƒ 728,10 « 598.54 „ 459,66 |
Dit Steunt in het algemeen onze meening, dat de verschillen iu; belastingdruk niet meer
als motief aanvaard kunnen worden voor de beweging zelve. Deze vindt naar onze meening
kort geformuleerd haar oorzaak in den psychologischen factor van het als aangenamer ge-
voeld buiten wonen. Ongetwijfeld wordt echter de beweging naar buiten mede in hooge
mate bevorderd door gebrek aan „ruimtequot; binnen Utrecht. Dit eenmaal gegeven zijnde
heeft het verschil in belastingdruk nog wel invloed op de keuze van de woongemeente.
Heeft men eenmaal besloten tot scheiding van woon- en werkgemeente, dan zal men
terdege uitzien naar de gemeente waar de belastingdruk het laagst is en die toch den
wensch van aangenamer buiten wonen vervult. Bij de keuze zullen uiteraard evenzeer nog
andere factoren werken. Zoo zal de verbindingsmogelijkheid ongetwijfeld grooten invloed
hebben, al naar de mate van frequentie en kosten. Verschillende kleinere bijzonderheden
m de grondslagen van de belastingheffing kunnen buitendien de keuze bepalen. Zoo zullen
bijvoorbeeld bezitters van motorrijtuigen hun keuze in vele gevallen laten afhangen van de
gemeentelijke heffingquot; in dit opzicht. In het gebied van onderzoek bestonden belangrijke
verschillen in dit opzicht, die echter in de 5-jarige crisisperiode zoo goed als genivelleerd
zijn. In '36/'37 is alleen de gem. de Bilt nog belangrijk duurder voor een motorrijwiel en
motorrijtuigen. Het hierop betrekking hebbende materiaal is samengevat in bijlage 50.
Men ziet hieruit dat in het algemeen de verschillen in belastingdruk niet meer aan-
vaard kunnen worden als een aanleiding tot verhuizen, maar wel kunnen zij richting gevend
zijn voor den nu eenmaal bestaanden trek. Men zou het ook zoo kunnen zeggen dat de be-
lastingdruk geen invloed meer heeft op het vertrek, maar wel op de keuze van vestiging.
V. DE SOCIAAL-ECONOMISCHE OPBOUW.
Inleiding.
De sociaal-economische opbouw van een bevolking komt tot stand onder den invloed
van een samengesteld complex van factoren, waarvan de natuurlijke aanwas van de be-
volking, haar opbouw naar leeftijdsklassen, zoomede de migratie, onder den invloed van
het veranderend aspect der productievormen, in het voorafgaande besproken werden. De
resultante van dit gecompliceerde samenstel van factoren drukt zich ten slotte uit in den
opbouw eener bevolking in twee groepen: de beroepsbevolking en de beroepsloozen. Op de
veranderingen, die' in deze beide groote groepen optreden, zijn ieder jaar in de eerste plaats
van invloed de even genoemde natuurlijke factoren, met name hoevelen bereiken ieder jaar
quot;y
den 15-jarigen leeftijd en hoevelen treden aan de andere zijde uit de beroepsbevolking door
den dood of door het bereiken van een bepaalde leeftijdsgrens. Maar in de tweede plaats
zijn deze veranderingen onderhevig aan den invloed van de hierboven genoemde beweging,
die immers in de concentratiegebieden, vooral in die van de secundaire productie, een be-
langrijke toename van de beroepsbevolking in bepaalde leeftijdsklassen tengevolge zal heb-
ben; in het voorafgaande werd er reeds op gewezen, dat daarentegen in de gebieden met
in hoofdzaak primaire productie juist het omgekeerde het geval zal zijn.
Geldt dit in hoofdzaak de twee groote groepen van de beroepsbevolking en de beroeps-
loozen, zoo behoeft het wel geen betoog, dat met de omvorming van het productieproces,
met een toenemende urbaniseering, binnen de groep der beroepsbevoking belangrijke ver-
schuivingen plaats vinden, die juist van zoo uitnemend belang zijn voor den totalen wel-
vaartstoestand, zoomede voor de mogelijkheid om binnen een autonome eenheid, die de
Nederlandsche gemeente nu eenmaal is, een harmonischen opbouw te handhaven. Hieruit
resulteert reeds, gegeven, dat de administratieve eenheid nagenoeg geen verband houdt,
noch verband houden kan, met de zich aan hare controle volmaakt onttrekkende krachten,
die de veranderingen te voorschijn roepen, dat deze administratieve eenheid slechts zeer
weinig invloed kan uitoefenen op een voortschrijdende disharmonie in den sociaal-econo-
mischen opbouw. Wij zagen reeds dat de centrale overheid maatregelen nam om op belas-
tinggebied de gevolgen van de ontstane evenwichtsverstoring te corrigeeren door forensen-
en gemeentefondsbelasting. Het spreekt echter wel van zelve, dat hiermede niet bereikt
wordt, dat binnen een gebied de krachten, die er werken, zoo gecoördineerd worden, dat
in „het geheelquot; de evenwichtsstoringen, die in ieder der deelen optreden, zoo goed mogelijk
worden opgevangen.
Wij willen hiermede zeggen, dat de door de overheid getroffen maatregelen op be-
lastinggebied slechts ten aanzien van één van de gevolgen der veranderingen in den sociaal-
economischen opbouw der bevolking corrigeerend werken, en wel ten aanzien van de
middelen, die iedere gemeente verkrijgt uit het inkomen van haar bevolking. De verande-
ringen in den sociaal-economischen opbouw der bevolking blijven desondanks bestaan. Zij
zijn inhaerent aan de omvormingen van het productieproces, welke omvormingen in hoofd-
zaak onder de werking van de toename van het aantal noodwendig in iedere vitale ge-
meenschap blijven voortduren. De gemeenschap zelve zal echter in hooge mate kunnen
bijdragen tot het corrigeeren van den invloed dier veranderingen vooral ten opzichte van
de problemen van vestiging, verkeersmogelijkheden en de bestemming van den grond.
Daartoe echter zal het noodzakelijk zijn, dat die gemeenschap zoo volkomen mogelijk den
aard en den omvang der veranderingen in den sociaal-economischen opbouw in verleden en
heden leert kennen, opdat hare maatregelen steunen op de feiten, die zich in de werkelijk-
heid voordoen.
A. De sociaal economische ophouw der bevolking naar beroepsklassen.
Van welke orde deze veranderingen in de sociaal-economischen opbouw der bevol-
king in het gebied van onderzoek zijn geweest wordt in de eerste plaats benaderd in de
hieronder volgende tabel 23. We hebben voor de berekening van de cijfers van deze tabel ons
bepaald tot de fundamenteele indeeling in de primaire productie, waartoe behooren zij die in
het agrarisch productieproces de grondstoffen en voedingsmiddelen voortbrengen, en de se-
cundaire productie, die de verwerking der grondstoffen tot stand brengt. Bovendien werd op-
genomen het totaal der beroepsbevolking in iedere gemeente en de totale bevolking. Bij alles
werd het jaar 1889 vergeleken met het jaar 1930, derhalve over een periode van 40 jaar. Be-
zien we de uitkomsten van deze berekening nader, dan demonstreert zich duidelijk de geringe
opname-capaciteit van de primaire productie. Op het feit dat deze geringe opname-capa-
citeit inhaerent is aan dit productieproces, werd in de Algemeene Beschouwingen reeds
gewezen. Dat het totale aantal personen werkzaam in de primaire productie in 1889 en
1930 slechts een uiterst geringe verandering, en nog wel in negatieven zin, vertoont, moet
voor ons gebied toegeschreven worden aan de ontwikkeling van den tuinbouw, die b.v.
in de cijfers voor Vleuten zijn grootere opname-capaciteit duidelijk tot uitdrukking brengt.
Tabel 23.
Overzicht van de toename der beroepsbevolking in het gebied van onderzoek
1889 vergeleken met 1930.
Gemeenten |
Primaire prod. |
Secundaire prod. |
Beroepsbevolking |
Totale | ||||||
1889 |
1930 |
Toename |
1889 |
1930 1 Toename |
1889 |
1930 |
Toename |
Toename | ||
Achttienhoven De Bilt Bunnik Houten Jutphaas Maartensdijk Oudenrijn Utrecht Vleuten Zuilen |
138 229 378 |
169 373 S13 213 705 473 |
31 —nbsp;3 —nbsp;12 —nbsp;9 —nbsp;370 |
22 73 392 20 |
41 1272 151 877 402 315 2550 |
19 259 204 2345 |
221 656 933 |
258 3994 4034 |
37 -r299i '99 945 -i-3619 |
gt;55 669 gt;639 -1- 404 -1-70.540 |
Gebied v. onderz. |
3808 |
3790 |
— 18 |
13.784 |
32.346 |
H- 18.562 |
36.051 |
76.696 |
H- 40.645 |
95-380 |
In mindere mate geldt dit ook voor Bunnik. De cijfers laten het besluit toe, dat de ver-
hezen in het agrarische productieproces, mede te voorschijn geroepen door de toenemende
urbaniseering en de daarmede gepaard gaande vermindering van den beschikbaren cultuur-
grond, in ons gebied blijkbaar vrijvi^el geneutraliseerd worden door de grootere opname-
capaciteit van den geintensiveerden tuinbouw.
De conclusie wordt nog duidelijker, wanneer men bedenkt dat in 1889 bij de beroeps-
telling ten aanzien van den landbouw een andere opvatting heerschte met betrekking tot
het daarin werkzame aantal vrouwen dan in 1930. In 1930 werden „de medewerkende
echtgenoote van een voor eigen rekening werkend bedrij fshoofdquot; in de beroepsstatistiek
vermeld. Dit was reeds geschied bij de telling van 1920, maar in '30 is daaraan beter de
hand gehouden. Nu wil het ons voorkomen, dat de beoordeeling of men te doen heeft met
een „medewerkende .echtgenootequot; ondanks de te dien aanzien gegeven voorschriften in
hooge mate subjectief blijft. Het is om die reden, dat wij de cijfers voor de mannen van
1889 en 1930 beter vergelijkbaar achten. Deze cijfers volgen hieronder.
wer-
Tabel 24.
Mannen werkzaam in den landbouw.
1889 |
1930 |
Toe- of | |
Achttienhoven |
130 |
156 |
26 |
De Bilt |
355 |
335 |
— 20 |
Bunnik |
213 |
196 |
— gt;7 |
Houten |
428 |
427 |
— 1 |
Jutphaas |
344 |
346 |
2 |
M'dijk |
4gt;7 |
453 |
36 |
Oudenrijn |
149 |
161 |
12 |
Utrecht |
889 |
651 |
- 238 |
Vleuten |
283 |
420 |
gt;37 |
Zuilen |
80 |
80 |
0 |
Totale gebied: |
3288 |
3225 |
- 63 |
Deze cijfers geven inderdaad een beeld, dat beter in overeenstemming is met de
-ocr page 174-kelijkheid. Het is immers een algemeen bekend feit, dat juist in deze 40-jarige periode de
jonge vrouw uit het landbouwbedrijf gestooten werd door de veranderingen, die vooral in
het zuivelproductieproces zijn opgetreden. De cijfers van Jutphaas in tabel 23, die nog een
toename aanwezen van 135 personen in het landbouwbedrijf, worden nu ook door de cijfers
van tabel 24 tot de normale verhouding teruggebracht.
Het is duidelijk, dat deze veranderingen in de primaire productie slechts van invloed
zijn op den economischen opbouw van de bevolking voor zooverre hieruit duidelijk blijkt,
dat nagenoeg de geheele natuurlijke aanwas der agrarische bevolking in de beroepsleeftijden
elders een bestaan heeft moeten vinden. Daardoor worden de bewegingen naar de richting
van de secundaire productie van een geheel andere orde van grootte. Terwijl in 1889 in
het geheele gebied in de secundaire productie 13.784 personen aanwezig waren, is dit aantal
in 1930 gestegen tot 32.346.
Deze groote veranderingen zijn in overeenstemming met de omvorming van het pro-
ductieproces in Nederland, die in het algemeen in de laatste 10 jaren van de vorige eeuw
inzet. Het valt alleen op, dat in het gebied van onderzoek de veranderingen ook relatief
zich gedragen als in het Rijk, waar evenzeer de beroepsbevolking in het primaire productie-
proces naar het aantal weinig verandering ondergaat, waartegenover dan in deze 40-jarige
periode nagenoeg een verdubbeling optreedt voor hen die aan de secundaire productie deel-
nemen. Uiteraard is deze toename het sterkst in ons gebied voor de gem. Utrecht, in 1889
en 1930 waren daar respectievelijk 12.812 en 26.485 personen werkzaam in de secundaire
productie; men denke aan het gereedkomen van het Merwedekanaal in 1888, waarin zeker
een verklaring gevonden kan worden voor de vestiging van groote industrieele ondernemin-
gen in deze periode. Het is niet te verwonderen, dat ook Zuilen en Jutphaas in deze toe-
name deelen. Wel moet gewezen worden op het feit, dat in Zuilen in 1930 in vergelijking
met 1889, 12H X zooveel industriëele beroepsbevolking gevestigd was. Utrecht zag in deze
periode het aantal slechts verdubbeld, evenals Jutphaas. De drie gemeenten samen kregen
89% van de toename in deze beroepsgroep te huisvesten.
Tot goed begrip van het bovenstaande zij hier nog aangeteekend, dat door ons in de
groep der primaire productie de bedrijf skiassen XVIII en XIX van de Volkstelling 1930
Deel VII werden samengevat, met name Landbouwbedrijven,'Visscherij en Jacht. In de
groep der secundaire productie werden samengevat, de klassen I t/m XVII, die de geheele
nijverheid omvatten, ook die nijverheid, die door anderen meer in het bijzonder tot de
verzorgingsbedrijven (voeding, kleeding enz.) wordt gerekend. Een toename in deze groep
der secundaire productie, welke gebleken is uit de hiervoor gegeven cijfers, doet zich
uiteraard onmiddellijk gevoelen in een toename van de andere bedrij f skiassen. Om dit na
te gaan, werden de bedrijf skiassen XX t/m XXII van de Volkstelling (quot;Handel, Verkeer,
Crediet- en Bankwezen) samen gevoegd tot de Distributiegroep, terwijl verder onder-
scheiden werden de Huiselijke Diensten (klasse XXVI) en de Maatschappelijke Diensten
(klasse XXIII, XXIV, XXV en XXVIII, Verzekeringswezen, Vrije Beroepen, Onderwijs,
Godsdienst). Voor ieder van deze groepen werd wederom de bezetting vergeleken in
1889 en 1930 voor iedere gemeente van het gebied van onderzoek. De betreffende cijfers
zijn opgenomen in tabel 25.
De gemeente Utrecht, waar de secundaire productiegroep meer dan verdubbelde, geeft
een nog sterkere toename te zien in de Distributiegroep, welke groeit van 6518 in 1889 tot
19.064 personen in 1930. Daartegenover is in de gemeente Utrecht de toename van de
Huiselijke Diensten niet zoo sterk, in 1889: 4655 en in 1930: 5728 personen. De verklaring
hiervoor moet gezocht worden in het feit, dat de sterke toename in de groep der secundaire
productie, die voor een groot gedeelte uit industrie-arbeiders bestaat, geringen invloed heeft
op de aantallen in de Huiselijke Diensten. Veel sterker is de toename in de groep der maat-
schappelijke diensten, waarin in 1889 aanwezig waren 4102 en in 1930: 9267 personen.
Ook dit verschijnsel is volkomen begrijpelijk, aangezien er een veel nauwere relatie bestaat
tusschen den groei in het aantal in de secundaire productie met die in de Maatschappelijke
Tabel 25.
Toename in Distributie, Huiselijke- en Maatschappelijke Diensten,
1889 vergeleken met 1930.
Maatschappelijke Diensten
Distributie
Huiselijke Diensten
Gemeente
Toename
1889
Toename
1930
Toename
1930
1930
Achttienhoven
De Bik
Bunnik
Houten
Jutphaas
Maartensdijk
Oudenrijn
Utrecht
Vleuten
Zuilen
7
95
55
28
45
66
11
6.518
3'
20
— 18
-f 778
O
-h 23
69
-F 141
31
-H 1.073
-f 60
-I- 179
27
922
83
141
259
275
46
19.064
174
824
20
827
28
quot;3
214
209
35
-t- 12.546
-I- 143
-f- 804
29
119
49
28
78
49
16
4655
21
4
39
19
'9
34
37
7
4.102
26
20
10
528
55
40
81
127
5'
9.267
43
324
897
49
5'
147
190
47
5.728
81
227
Totale gebied:
6.876
21.815
7.428
'4-939
10.526
-f- 6.21Ç
5.092
4.307
Diensten, waartoe onderwijs, godsdienst en vrije beroepen behooren. Dezelfde verschijnselen
vertoonen zich in de gemeente Zuilen, n.1. sterke toename van Distributie- en Maatschappe-
lijke Diensten; minder sterke toename in de Huiselijke Diensten, hoewel deze in deze jonge
vestiging toch nog belangrijk is. Opmerkelijk is ook, dat invDe Bilt, zoowel Distributie-
als Huiselijke en Maatschappelijke Diensten, een zeer sterke toename vertoonen, die zeker
niet uitsluitend verklaarbaar is uit de toename der secundaire productie. De overige cijfers
behoeven geen nadere bespreking, zij staan duidelijk in verband met het karakter van de
gemeente waarbij zij behooren. Slechts zij opgemerkt dat Maartensdijk in 1930 zich nog
niet onderscheidt van de overige landelijke gemeenten.
Wanneer wij thans het geheele gebied overzien ten aanzien van de veranderingen, die
door de omvorming van het productieproces zich voltrokken hebben in den sociaal-
economischen opbouw der bevolking, dan kan het zijn nut hebben na te gaan in welke
verhouding gedurende deze 40-jarige periode de totale bevolking, de beroepsbevolking in
haar geheel en in de door ons onderscheiden beroepsgroepen gegroeid zijn. De totale be-
volking blijkt, indien we die van 1889 gelijk 100 stellen, gegroeid te zijn tot 197, enz. De
uitkomsten vindt men in de hieronder volgende tabel 26.
Tabel 26.
Toename der bevolking, beroepsbevolking en beroepsgroepen in het gebied
van onderzoek 1889 = 100.
Verhoudingsgetallen |
1889 |
1930 |
Totale bevolking |
100 |
197 |
Beroepsbevolking |
100 |
213 |
Prim. Prod, groep |
100 |
99 |
Sec. Prod, groep |
100 |
234 |
Distributie |
100 |
317 |
Huiselijke Diensten |
100 |
146 |
Maatsch. Diensten |
100 |
244 |
De sterke toename der beroepsbevolking, vergeleken met de toename van de totale be-
-ocr page 176-volking, vindt haar oorsprong in een sterkere bezetting van de leeftijdsklassen, die tezamen
de beroepsbevolking omvatten en bovendien in de zich in de hier behandelde periode voltrek-
kende sterke toename van het aantal vrouwen, dat in de beroepsbevolking wordt opgenomen.
De sterke toename in de groep die aan de Distributie deelneemt, welke blijkens het voren-
staande omvat Handel, Verkeer, Crediet- en Bankwezen, is blijkbaar de uitdrukking van
de sterke toename van het verkeer binnen het gebied, en voor den handel mede een gevolg
van de industrialisatie. Wanneer we voor deze Distributiegroep de cijfers nagaan voor het
bij de beroepstelling onderscheiden economisch-geografische gebied, omvattende Utrecht,
Jutphaas, Zuilen en Oudenrijn, dan blijken de cijfers voor Handel en Verkeer vergeleken
met 1889 te zijn: Handel 100—309; Verkeer: 100—283. (Crediet- en Bankwezen ham toe
van 141 tot 640.) Deze cijfers bevestigen de verklaring hierboven gegeven voor de ver-
driedubbeling van de Distributiegroep in de hier behandelde periode.
Het is voor het welvaartsprobleem van belang te weten, hoe de toename in de ver-
schillende bedrijf skiassen geweest is in verband met den totalen bevolkingsaanwas en boven-
dien na te gaan hoe de toename in iedere bedrijfsklasse zich verdeelt over mannen en
vrouwen en over de in de statistiek gebruikelijke indeehng naar de positie die in het bedrijf
wordt ingenomen.
De z.g. A, B, C en D-positie werd door ons genoemd: Leiders (A), Economisch-afhan-
kelijke Leiders (B), Sociaal-afhankelijke Leiders (C) en afhankelijke Geleiden (D). Wij
konden deze analyse alleen toepassen op de gemeente Utrecht en dan 1909 vergelijken
met 1930, omdat in de statistiek deze gegevens voor de randgemeenten niet vergelijkbaar
zijn opgenomen.
Voor de berekening werd de totale bevolkingsaanwas van 1909—1930 gesteld op 1000,
waarna bleek dat de totale toename van de beroepsbevolking 476,6 bedroeg. Deze toename
was als volgt verdeeld over de bedrij f skiassen: 215,1 secundaire productie; 186,2 Distributie
86,9 Maatschappelijke Diensten; terwijl in deze periode de primaire productie een afname
had van 12,1 en de Huiselijke Diensten van 11,2. Deze uitkomsten zijn grafisch voorgesteld
in grafiek 113. In deze grafiek is buitendien deze totale toe- of afname in de bedrij f skiassen
nog gesplitst naar mannen en vrouwen.
Zooals begrijpelijk is, is de toename van de mannen in de secundaire productiegroep
overwegend sterker dan die der vrouwen; in de distributiegroep daarentegen wordt de toe-
name van het aantal vrouwen in deze periode al vrij aanzienlijk (m: 116,1; vr. 70,1); bij
de Maatschappelijke Diensten is de toename der vrouwen zelfs grooter dan van de mannen
(m: 39; vr. 47,9.). Dit is in overeenstemming met het vorenstaande, het bevestigt den groei
van het aantal vrouwen in de beroepsbevolking. De afname van de primaire productie
behoeft geen nadere toelichting. De afname in de Huiselijke Diensten moet voor de mannen
zeker op rekening gesteld worden van het verdwijnen der hoogere inkomens, die zich
mannelijk huispersoneel konden veroorloven. De afname van het aantal vrouwen in deze
groep zal zeker ook daarmede verband houden, maar daarop kunnen ook andere sociale
factoren van invloed geweest zijn.
De tweede onderscheiding, n.1. naar de positie in de bedrijfsklasse, werd uiteraard
alleen nagegaan voor de secundaire productiegroep en voor de distributiegroep; de uit-
komsten zijn eveneens op grafiek 113 voorgesteld, onderscheiden naar de positie en naar
mannen en vrouwen voor beide groepen. Vergelijkt men de secundaire productiegroep ge-
splitst naar de positie met de daarboven staande grafiek betreffende de toename van de
geheele groep, dan blijkt dat deze toename nagenoeg geheel voor rekening komt van de
„geleidenquot;. Dit beteekent derhalve dat deze toename in hoofdzaak de arbeiders omvat,
hetgeen overeenstemt met de groote toename in de lagere inkomensklassen. Ook in de
distributiegroep blijkt het grootste gedeelte van de toename in de D-positie, de „geleidenquot;
te behooren. Zeer waarschijnlijk omvat deze groep mannelijk en vrouwelijk lager personeel
in handel, verkeer, crediet en bankwezen. De toename in de A-positie is bij beide groepen
tamelijk gering, terwijl er een afname is bij de sociaal-afhankelijke leiders. Beide verschijn-
seien wijzen op een afname, althans geringe toename van de hoogere inkomensgroepen.
In het vorenstaande werd getracht een beeld te geven van de opnamecapaciteit der
verschillende door ons onderscheiden bedrij fsklassen in de periode van 1909_1930 door
na te gaan de toename en afname in de bedrij fsklassen, uitgedrukt in quot;/oo van den totalen
bevolkingsaanwas, onderscheiden naar mannen en vrouwen. Het is echter van belang den
loop van de toename en de afname in deze periode te leeren kennen in iedere bedrijfs-
klasse zelve en ook dan weer gesplitst naar mannen en vrouwen. Dit was voor de gem
Tabel 27.
Aantallen mannen en vrouwen aanwezig in de beroepsklassen in de gemeente
Utrecht in 1909 en 1930.
100.
A |
B | |||
Gem. Utrecht |
1909 | |||
Mannen |
Vrouwen |
Mannen |
Vrouwen | |
Primaire Productie |
1.039 |
107 5-925 1-794 |
651 14-764 768 73 |
54 5.655 |
Beroepsloozen |
24.249 |
49.767 12.335 |
29.696 44.877 |
63.166 17.143 |
Totale bevolking |
56.904 |
62.102 |
74-573 |
80.309 |
„Berufsfähigenquot; |
33.006 |
36.718 |
45.999 |
50.886 |
1930 vergeleken met 1909 waarbij de aantallen in de kolommen A e^ B (zie boven) =
TOESTAND IN 1930 |
Verhoudingscijfers | |
M. |
V. | |
Prim. Productie |
63 |
50 |
Sec. Productie |
143 |
132 |
Distributie |
140 |
242 |
Losse Werklieden |
161 |
_ |
Huis. Diensten |
35 |
95 |
Maatsch. Diensten |
132 |
196 |
Beroepsloozen |
122 |
127 |
Beroepsbevolking |
138 |
139 |
Totale bevolking |
131 |
129 |
„Berufsfahigenquot; |
139 |
139 |
„Niet-Ber.fahigenquot; |
119 |
116 |
(0—15 en 60 en ouder) |
Utrecht slechts mogelijk voor de jaren 1909 en 1930 door een in 1920 ingevoerde beroeps-
telling volgens economisch-geografische gebieden, waarvan het grondmateriaal per gemeente
alleen nog voor 1930 geraadpleegd kon worden. Voor 1909 en 1930 werd voor Utrecht
nagegaan de werkelijk aanwezigen in de door ons onderscheiden beroepsklassen, gesplitst
naar mannen en vrouwen. De cijfers verkregen voor 1909 werden daarna op 100 gesteld en
daarin de cijfers voor 1930 uitgedrukt. Zoo leeren wij dus kennen de verhoudingscijfers
voor iedere beroepsklasse die dan tevens in iedere beroepsklasse het tempo aangeven,
waarmede het aantal mannen en vrouwen in die klasso in deze periode is toe of afgenomen.
De uitkomsten van deze berekening werden samengevat in bovenstaande tabel 27.
Zooals uit de voorafgaande berekening van de opnamecapaciteit van iedere beroepsgroep
reeds vermoed kon worden (wijl daarbij de distributiegroep blijkbaar de grootste groei ver-
toonde in °/oo van den bevolkingsaanwas), blijkt ook hier in de distributiegroep het aantal
vrouwen ongeveer twee maal zoo sterk toegenomen te zijn als in de groep der secundaire
productie, terwijl in beide bedrijf skiassen de toename van het aantal mannen ongeveer
gelijk is. Ook in de groep der Maatschappelijke Diensten is het aantal vrouwen bijna ver-
dubbeld ; het aantal mannen nam slechts met 32% toe. De afname zoowel bij mannen als
bij vrouwen in de primaire productiegroep komt in deze cijfers wel zeer duidelijk
uit. Het aantal vrouwen nam af met 50%, dat der mannen met 37%. Dit is een gevolg
van de toenemende bebouwing van Utrecht, die steeds meer gronden aan de productie ont-
trok. Ook het besluit dat wij meenden te mogen trekken uit de sterke vermindering van
het aantal mannen in de Huiselijke Diensten en de geringe afname van de vrouwen in die
bedrijfsklasse, wordt door de cijfers van tabel 27 bevestigd. Het aantal mannen liep
terug met 65%, dat der vrouwen met 5% ; hetgeen naar onze meening een duidelijke aan-
wijzing is voor de afname van de hoogere inkomensgroepen in deze periode. Terwijl de
bevolkingsaanwas in 1930 zich uitdrukt voor mannen en vrouwen in de indices 131 en 129
vergeleken met 1909, zijn de verhoudingscijfers voor de beroepsbevolking 138 en 139. De
groei van de beroepsbevolking (Berufstätigen) hield nagenoeg gelijken tred met den groei
van de Berufsfähigen (15—60 jaar) waarvoor het cijfer, zoowel voor mannen als voor
vrouwen, 139 bedraagt.
Dezelfde cijfers werden verzameld voor het in de statistiek sedert 1920 ingestelde
economisch-geografisch gebied no. 24, dat omvat Utrecht, Zuilen, Jutphaas en Oudenrijn.
Hier was het dus mogelijk om 1920 met 1930 te vergelijken. De cijfers zijn op, geheel gelijke
wijze behandeld en de uitkomsten zijn opgenomen in tabel 28., Tot 1930 kan men inderdaad
dit gebied aanvaarden als een centrum van industrialisatie en urbanisatie met in het alge-
meen als gevolg, dat het gebied een concentratie-centrum wordt. Nu is het merkwaardig
dat deze concentratie in het hier bedoelde economisch-geografische gebied niet in haar vollen
omvang in de cijfers tot uitdrukking komt. Vergelijken wij de indices voor de totale
bevolking met die van het Rijk, dan blijkt voor dit gebied de toename nog beneden het
Rijk te blijven; voor het Rijk is de toename vergeleken met 1920 uitgedrukt in het cijfer
115,5, voor het economisch geografische gebied is dit 114,7. Hetzelfde geldt voor de be-
roepsbevolking; daar is zelfs het verschil met het Rijk nog grooter: voor het Rijk is het
cijfer van 1930 uitgedrukt in 1920 117,0, voor het economisch-geografisch gebied van
Utrecht slechts 113,5. Deze uitkomst veroorlooft ons ten aanzien van het gebied van onder-
zoek een belangrijke conclusie. De cijfers toch doen vermoeden, dat zij voor het economisch-
geografisch gebied, met name de gemeenten Utrecht, Zuilen, Jutphaas en Oudenrijn, in welk
gebied toch boven allen twijfel de industrieele expansie zich concentreerde, geen juist beeld
geven van deze toename van de economische capaciteit. De verklaring hiei'voor meent men
op goede gronden te kunnen vinden in het karakter van het geheele gebied van onderzoek,
dat zich vooral uitdrukt daarin, dat de gemeenten waarbinnen de economische capaciteit
zoo sterk toenam blijkbaar niet, althans onvoldoende, 'in staat waren vestiging te bieden
aan de toenemende beroepsbevolking. Wij worden in deze meening bevestigd door den sterken
groei in deze periode (1920—1930) van de bevolking in de gemeente De Bilt met ± 5000
zielen en in Maartensdijk ± 1000 zielen. Voor deze beide gemeenten is het niet mogelijk
den groei van de beroepsbevolking op te geven. De beschouwingen van Ir. Th. K van
Lohuizen en Drs. G. Th. J. Delfgaauw over „De toekomstige verdeeling van bevolking en
van woningvoorraad over het landquot; in Tijdschrift voor Volkshuisvesting en Stedenbouw
Nov. 1935, wijzen op hetzelfde verschijnsel als hier boven werd aangeduid.
Aangezien concentratie en urbanisatie in het gebied van onderzoek heeft plaats gehad,
kan het z.g. economisch-geografisch gebied van de statistiek niet meer als eenheid be-
schouwd worden. Men zal ongetwijfeld reeds in deze periode de eenheid van concentratie
over een ruimere omgeving moeten uitstrekken. We vinden dezelfde uitkomsten, wanneer
vergeleken wordt de toename van '20 op '30 in iedere door ons onderscheiden productie-
groep met de toename zooals die zich voltrok in het Rijk; ongetwijfeld is in het economisch-
geografisch gebied van Utrecht de industrialisatie het voornaamste element in de econo-
mische expansie. Men zou dus verwachten, dat althans in de groep van de secundaire pro-
ductie de toename zoo niet grooter, dan toch zeker gelijk zoude zijn aan de toename van
het Rijk. Dit is echter niet het geval. Wanneer we de toename voor het Rijk berekenen
voor eenzelfde samenstelling van de groep der secundaire productie als door ons werd
aangenomen, dan blijkt de toename by het Rijk een indexcijfer van 120 te vertoonen, ons
economisch-geogr. gebied slechts 106. De distributiegroep, waarvan wij reeds vonden dat
zij sterker toegenomen was dan de andere productiegroepen in het gebied, blijft met 126,
nog beneden het Rijk, waarvoor het indexcijfer 128,5 bedraagt. Dit is ook het geval met
de Maatschappelijke Diensten, waarvoor de cijfers respectievelijk 115 en 122,4 zijn. De
Huiselijke Diensten groeien nog minder sterk dan die van het Rijk (resp. 103 en 110,1).
Ten slotte moge met betrekking tot de tabel 28 gewezen worden op de sterkere toename
van de „Berufsfahigenquot;.
De cijfers voor de „nog-niet-Berufsfahigenquot; (106) en de „niet-meer-berufsfahigenquot;
(126) illustreeren wel zeer duidelijk het reeds behandelde verschijnsel van de „veroude-
ringquot;, d.w.z. dat de beroepsbevolking niet in die mate is toegenomen (13%) als te ver-
wachten ware geweest uit de toename in de productieve leeftijdsklassen (17%).
In de voorafgaande beschouwingen werd herhaaldelijk de aandacht gevestigd op het
concentratiegebied dat Utrecht met de naaste omgeving voor de nijverheid (secundaire
productie) geworden is. Door Ir. Th. K. van Lohuizen, thans verbonden aan de afdeeling
Stadsontwikkeling van Amsterdam, werd, om dit verschijnsel der concentratie van
een bepaalde bedrijfsklasse te meten, het begrip ingevoerd van de concentratiegetallen.
Dit begrip bedoelt de concentratie eener bepaalde bedrijfsklasse binnen een bepaalde
gemeente af te meten naar de verhouding dier zelfde bedrijfsklasse voor het Rijk ten
opzichte van de totale bevolking van het Rijk. Daartoe wordt berekend het aandeel dat
een bepaalde gemeente heeft in iedere bedrijfsklasse van het Rijk en welk deel zij van de
totale bevolking van het Rijk herbergt. Stelt men dit laatste cijfer 100, en berekent men
dan de verhouding tot de verschillende bedrijfsklassen, dan wordt zoo het concentratie-
getal verkregen. Deze berekening werd uitgevoerd voor de gemeente Utrecht in de jaren
1899, 1909 en 1930. Voor de andere gemeenten van het gebied van onderzoek kon dit
alleen geschieden voor het jaar 1930. De uitkomsten van de berekening voor Utrecht over
de verschdlende jaren is samengevat in onderstaande tabel 29.
Bezien we deze cijfers, dan blijkt voor de gemeente Utrecht uiteraard, dat de primaire
productie sterk beneden die van het Rijk blijft en nog steeds achteruitgaande is. De cijfers
voor de concentratie in de nijverheid toonen aan dat sedert 1899 de concentratie in deze
bedrijfsklasse voor de gem. Utrecht niet onbelangrijk is afgenomen. Blijkbaar is in het
geheele Rijk de industrialisatie en de daarmede verbonden numerieke bezetting in deze
bedrijfsklasse in de periode van 1899 tot 1930 sterker gegroeid dan in Utrecht. In ieder
geval heeft Utrecht als concentratiecentrum van de nijverheid aan beteekenis verloren.
Dit verschijnsel wijst naar een decentralisatie van de industrieele bedrijven, in dien
/
Tabel 28.
Econ. Geogr. Geb. Utr. Omstr.
1920 |
1930 | |||||
M. |
V. |
1 Totaal |
M. |
V. |
Totaal | |
Nijverheid |
24.512 |
3.668 |
28.180 |
26.108 |
3-866 1 |
30.074 |
Landb. J. V. |
1.327 |
274 |
1.601 |
1.238 |
293 |
I-53I |
Distributie |
12.722 |
3.265 |
15.987 |
15.682 |
4.511 |
20.193 |
Losse Werkl. |
70 |
I |
71 |
778 |
3 |
781 |
Huisel. Dienst |
112 |
5.854 |
5.966 |
95 |
6.054 |
6.149 |
Maatsch. Dienst |
5-376 |
3.012 |
8.388 |
6.049 |
3.660 |
9.709 |
Beroepsbev. |
44.gt;3' |
16.077 |
60.208 |
49958 |
18.387 |
68.345 |
Beroepsloozen |
28.089 |
60.721 |
88.810 |
32.871 |
69.712 |
102.583 |
Totale bevolk. |
72.220 |
76.798 |
149.018 |
82.829 |
88.099 |
170.928 |
„Berufsfahigenquot; |
43-659 |
47.055 |
90.714 |
50.927 |
55-4.to |
106.367 |
Niet „Berufsf.quot; |
28.560 |
29.642 |
58.202 |
31.902 |
32-659 |
64.561 |
Nog niet Berufsf. |
23.198 |
22.434 |
45.632 |
24.837 |
23.927 |
48.764 |
Niet meer Berufsf. |
5362 |
7.208 |
12.570 |
7.065 |
8.732 |
15-797 |
Elk cijfer van 1920 = 100 gesteld geeft de volgende Verhoudingscijfers voor 1930:
M. |
V. |
Totaal |
't Rijk Totaal | |
Prim. Productie |
93 |
106 |
96 |
102 |
Sec. Productie |
106 |
105 |
106 |
120 |
Distributie |
123 |
13S |
12b |
128,5 |
Huisel. Dienst |
85 |
103 |
103 |
110,1 |
Maatsch. Dienst |
112 |
121 |
122,4 | |
Beroepsbevolking |
quot;3 |
114 |
113 |
117.0 |
Beroepsloozen |
117 |
114 |
'15 |
— |
Totale Bevolking |
114 |
114 |
114.7 |
115,6 |
„Berufsf ahigenquot; |
116 |
117 |
117 |
— |
Niet-„Berufsfah.quot; |
111 |
iio |
111 |
— |
Nog niet Berufsf. |
107 |
106 |
106 |
— |
Niet meer Berufsf. |
121 |
126 |
Tabel 29.
Concentratiegetallen voor de gemeente Utrecht.
Gem. Utrecht |
1899 |
1909 |
1930 |
Prim. Prod. |
10 |
9 |
9 |
Sec. Prod. |
121 |
118 |
110 |
Distributie |
140 |
150 |
135 |
Onbep. Ec. Beroep |
116 |
103 |
121 |
Huisel. Dienst |
140 |
136 |
121 |
Maatsch. Dienst |
174 |
160 |
162 |
Beroepsbevolking |
94 |
98 |
100 |
Beroepsloozen |
103 |
103 |
100 |
zin, dat deze bedrijven in de jongste periode niet meer de stedelijke agglomeraties als
vestigingsplaats opzoeken, maar veeleer de randen dier agglomeraties, zoodanig dat zij
nog kunnen profiteeren van het arbeidsreservoir in het betrokken gebied. Deze decentra-
lisatie van de industrie vertoont zich wel in, het geheele Rijk en kan op zichzelf niet anders
dan gelukkig genoemd worden, mits men de daardoor te voorschijn geroepen verande-
ringen in den sociaal-economischen opbouw der bevolking der groote stedelijke agglo-
meraties door bepaalde maatregelen weet te ondervangen.
In dit opzicht zijn voor de gem. Utrecht ovei^ de hier beschouwde periode de hooge
concentratiecijfers in de distributieklasse (Handel-, Verkeer-, Crediet- en Bankwezen) en
in de Maatschappelijke Diensten (Vrije Beroepen, Ambtenaren etc.) van belang Zij be-
teekenen, dat de gem. Utrecht haar functioneele zwaartepunt vindt in Handel en Verkeer
en vooral ook in de vestiging in deze stad van vele administratiekantoren (N.S.), van het
provinciaal bestuur, van het gemeentelijk bestuur, van de Universiteit en van verdere
centrale overheidsinstellingen.
De vorengenoemde decentralisatie van de industrie in de jongste periode wordt be-
vestigd, wanneer wij de concentratiecijfers berekenen voor het economisch-geografisch
gebied 24 (Utrecht, Zuilen, Jutphaas en Oudenrijn). Zij volgen hieronder in tabel 30.
Tabel 30.
Econ. Geogr. Gebied Utr._ en Omstr.
Concentratiecij fers.
1920 |
1930 | |
Nijverheid |
126 |
quot;3 |
Landbouw |
12,2 |
10,9 |
Distributie |
'31 |
130 |
Losse Werkl. |
12 |
111 |
Huisel. Diensten |
124 |
117 |
Maatsch. Diensten |
161 |
'53 |
Beroepsbevolking |
102 |
99,5 |
Beroepsloozen |
99 |
100 4 |
Inderdaad blijkt het concentratiecij fer voor het econ.-geogr. gebied niet onbelangrijk
hooger te zijn dan voor de gem. Utrecht; dit wijst dus heen naar een verplaatsing van
oude naar of vestiging van nieuwe industrieën in het randgebied van de gem. Utrecht.
Ter verkrijging van een duidelijk inzicht in de functie en het karakter van de gem.
Utrecht, voorzoover dit door de concentratiegetallen duidelijk wordt, werd een vergelijking
opgezet voor het jaar 1930 met Groningen, Den Haag, Amsterdam en Rotterdam. De
cijfers zijn opgenomen in tabel 31.
In de eerste plaats bevestigen deze cijfers, dat voor al deze 5 stedelijke agglomeraties
de functie van handel en verkeer een belangrijke concentratie vertoont, zoo zelfs dat in
deze getallen duidelijk voor Amsterdam en Rotterdam het handels- en havenstad-karakter
tot uitdrukking komt. De concentratie in de industrieele bedrijven is voor Rotterdam zelfs
iets lager dan voor Utrecht, voor Amsterdam een fractie hooger. Het karakter van Den
Haag als residentiestad wordt evenzeer helder in het licht gesteld door de hooge concen-
tratiecijfers voor Maatschappelijke en Huiselijke Diensten, maar ook de distributiefunctie
van Den Haag (Bankwezen en winkels) is nog iets hooger dan die van Utrecht, terwijl
uiteraard de industrie voor Den Haag beneden het Rijksgemiddelde daalt.
Utrecht en Groningen blijken een zeer goed vergelijkbaar karakter te bezitten, of-
schoon uiteraard in Groningen de concentratie voor de Maatschappelijke Diensten geringer
blijkt te zijn. Hoewel beide steden provinciale hoofdplaatsen zijn, heeft toch Utrecht blijk-
baar door de daar gevestigde administratiekantoren een sterkere concentratie in de Maat-
Tabel 31.
Vergelijking van Utrecht met Groningen, Den Haag, Amsterdam, en Rotterdam.
----- ----------- | |||||
Absol. getallen |
1930 |
1930 |
1930 |
1930 |
1930 |
Bedrijfscategorie |
Utrecht |
Groningen |
's-Gravenhage |
Amsterdam |
Rotterdam |
Nijverheid , |
26.485 |
18.266 |
66.576 |
132.161 |
98.441 |
Landb., J. e. V. |
705 |
676 |
6.631 |
2.814 |
1.756 |
Distributie |
19.064 |
14.880 |
59.520 |
130.965 |
101.933 |
Onb. Ec. Beroep |
771 |
213 |
2.521 |
5.683 |
5-397 |
Huis. diensten |
5.728 |
4.654 |
26.507 |
27.366 |
16.354 |
Maatsch. dienst. |
9.267 |
5.306 |
33-219 |
41.365 |
24.073 |
Beroepsloos |
92.862 |
61.151 |
277.842 |
416.955 |
338.963 |
Totale Bevolk. |
154.882 |
105.146 |
472.823 |
757.386 |
586.952 |
Beroepsbev. |
62.020 |
43-995 |
194.981 |
340.431 |
247.989 |
»/o V. 't Rijk |
Utrecht |
Groningen |
's-Gravenhage |
Amsterdam |
Rotterdam |
Nijverheid |
2,14 |
I 48 |
5,39 |
10,69 |
7,96 |
Landb., J. e. V. |
0,18 |
0,10 |
1,01 |
0,43 |
0,27 |
Distributie |
2,63 |
2,06 |
8,22 |
18,10 |
M,O8 |
Onb. Ec. Beroep |
2 35 |
0,65 |
7,69 |
'7 33 |
16,45 |
Huis. diensten |
2,35 |
',9' |
10,88 |
11 24 |
672 |
Maatsch. dienst. |
315 |
I 80 |
11,29 |
14.06 |
8.18 |
Beroepsloos |
1,96 |
1.29 |
5,85 |
8,78 |
7,14 |
Totale Bevolk. |
1,95 |
1,33 |
5,96 |
9-54 |
7,40 |
Beroepsbev. |
',95 |
',38 |
6,12 |
10,69 |
7,78 |
Concentr. getal |
Utrecht |
Groningen |
's-Gravenhage |
Amsterdam |
Rotterdam |
Nijverheid |
110 |
111 |
90 |
112 |
108 |
Landb., J. e. V. |
9 |
8 |
'7 |
5 |
4 |
Distributie |
'35 |
'55 |
138 |
190 |
193 |
Onb. Ec. Beroep |
121 |
49 |
129 |
182 |
222 |
Huis. diensten |
121 |
144 |
183 |
118 |
91 |
Maatsch. dienst. |
162 |
'35 |
189 |
147 |
111 |
Beroepsloos |
100 |
97 |
98 |
92 |
97 |
Totale Bevolk. |
_ |
_ |
_ |
— |
— |
Beroepsbev. |
100 |
104 |
103 |
112 |
105 |
schappelijke Diensten, terwijl Groningen weer een sterkere concentratie in Handel en
Verkeer aanwijst. Niettemin heeft Utrecht door het hooge concentratiecijfer voor de
Maatschappelijke Diensten veel sterker dan Groningen het karakter van een ambtenaren-
stad en komt in dat opzicht met Den Haag overeen.
Draagsters van de economische functie van onze stedelijke agglomeraties —■ het blijkt
duidelijk uit deze cijfers — zijn de bedrijf skiassen van de Distributie en Maatschappelijke
Diensten. Ook wanneer wij de absolute cijfers (de bovenste rij van tabel 31) raadplegen
voor het aantal werkzaam in de verschillende bedrij fsklassen, blijkt steeds het totaal van
deze beide groepen uit te gaan boven dat der industrie.
In bijlage 51 werden de concentratiegetallen voor iedere gemeente tot het gebied van
onderzoek beho'orende voor iedere bedrij fsklasse berekend. Bovendien geeft de bovenste
rij cijfers in deze bijlage de absolute getallen voor 1930 in iedere bedrijfsklasse werkzaam.
De decentralisatie van de industrie in de richting van de randgemeenten, waarop reeds ge-
wezen werd, komt tot uitdrukking in de hooge concentratiecijfers voor 1930 in de gemeen-
ten Zuilen en Jutphaas, met respectievelijk 156 en 124. Even opvallend en in overeen-
stemming met het karakter van de gemeente is het hooge cijfer van de Bilt voor de
Huiselijke Diensten, dat verreweg het hoogste is van de geheele lijst. Uiteraard wijst dit
op een geheel anderen opbouw der bevolking van de gemeente de Bilt naar inkomens,
welke later behandeld wordt.
Over het algemeen geven deze concentratiecijfers een beter beeld van de positie der
verschillende bedrijfsklassen in de verschillende gemeenten dan de meer gebruikelijke
overzichten der verschillende beroepsgroepen uitgedrukt in % van de beroepsbevolking cn
wel doordat bij kleine gemeenten een paar personen in een bepaalde groep het percentage
zeer kunnen opvoeren. Zoo blijkt b.v. in de grafiek 114 betreffende de verschillende be-
roepsgroepen, dat Oudenrijn een zeer bijzondere plaats inneemt, zoowel wat betreft de
Maatschappelijke en Huiselijke Diensten als de totale beroepsbevolking, dank zij de aanwe-
zigheid van het Homoeopathisch Ziekenhuis. Toch hebben wij gemeend deze grafiek te moe-
ten geven om een duidelijk overzicht van de verschillende gemeenten onderling te verkrijgen.
In het algemeen zijn de gemeenten gerangschikt in de volgorde van stad-platteland, zoodat
een opgaande lijn verkregen werd voor de primaire productie en een neergaande voor secun-
daire productie en distributie. Tot eenige bijzondere opmerking kan deze grafiek dan ook
geen aanleiding geven, temeer daar de beteekenis van deze verhoudingen in de 7 jaren
na 1930 reeds weer zoo sterk gewijzigd zijn, dat het onnoodig is hier veel dieper op in
te gaan. Hetzelfde mag gelden voor de ook in de beroepstelling gegeven cijfers betref-
fende de positie in het bedrijf, waarbij nog meer de kleine getallen vaak oorzaak zijn van
schijnbaar onverklaarbare afwijkingen. Tocli zij ook hiervoor een enkele grafiek gegeven,
en wel voor Utrecht, Zuilen en De Bilt (de grafieken 115, 116 en 117). Hieruit blijkt
duidelijk het verschil tusschen de secundaire productiegroep in de Bilt en in Utrecht en
Zuilen. In de Bilt immers blijkt de A-positie ten opzichte van het Rijk naar verhouding
overbezet te zijn en dc D-positie onderbezet. In Utrecht, maar vooral in Zuilen, is deze
verhouding juist omgekeerd, m.a.w. de leiders in de secundaire productiegroep wonen in
de Bilt, terzvijl de arbeiders in Utrecht en Zuilen woonachtig zijn. Ook de sterke bezetting
in de Distributiequot; van de D-positie en de zwakke bezetting van de A-positie in Zuilen en
Utrecht wijst op een concentratie van lagere inkomens vergeleken met de gemeente De
Bilt, waar ook juist de A-positie weer sterk bezet blijkt te zijn.
Nadere conclusies laten deze cijfers niet toe. Zij zullen bevestiging vinden in de nu
volgende analyse van de verschillende gegevens van den bevolkingsopbouw naar het inkomen
die bovendien over een later jaar gegeven kunnen worden, waardoor een beter overzicht
verkregen wordt in de huidige structuur der gemeenten.
B. De Sociaal-economisckc opbouzv der bevolking naar inkomensklassen.
Voor de kennis van den opbouw der bevolking naar inkomensklassen zijn wij aange-
wezen op de gegevens van de belastingen. De gegevens der Rijksinkomstenbelasting wer-
den verstrekt door de verschillende inspecties, op aanvraag van de betrokken gemeenten,
terwijl tevens een dankbaar gebruik werd gemaakt van de desbetreffende publicaties en
gegevens van het Centraal Bureau voor de vStatistiek. Voor de' beoordeeling van den
opbou w naar inkomensklassen der verschillende gemeenten, werd de R.I.B. als grondslag
genomen, omdat daardoor de zuiverst vergelijkbare uitkomsten verwacht konden worden.
In de eerste plaats is getracht een vergelijkend overzicht te krijgen van dien opbouw in
de verschillende gemeenten van het gebied van onderzoek, waarvoor een indeeling werd
gemaakt in drie inkomensgroepen en wel beneden ƒ 2000, van f 2000—ƒ 5000, en boven
ƒ 5000,—. De uitkomsten van de berekening, waarbij het aantal aangeslagenen in ieder
dier inkomensgroepen is uitgedrukt in % van het totaal aantal aangeslagenen voor iedere
gemeente, is opgenomen in tabel 32. Daarop zijn ter vergelijking mede opgenomen de
cijfers voor het Rijk en voor Utrecht 11 randgemeenten, waartoe dan ook behooren
de gemeenten Zeist en Maarssen, die feitelijk buiten het gebied van onderzoek gelegen zijn.
Bovendien is in de onderste cijferreeks van de tabel Utrecht vergeleken met de vijf groote
steden.
Tabel 32.
Verdeeling der aangesl. der R. I. B. in % van het totaal.
I935/'36 |
Ink. ben. |
ƒ 2000— |
boven ƒ 5000 |
Rang No. |
Maartensdijk |
52,5 |
43-6 |
3,9 |
I |
De Bilt |
53.8 |
33,9 |
12,3 |
2 |
Oudenrijn |
63,6 |
26,9 |
9,5 |
3 |
Zeist |
64,2 |
26,3 |
9,5 |
4 |
Utrecht |
69,6 |
25,1 |
5.3 |
5 |
Het Rijk |
73,0 |
22,1 |
4,9 |
6 |
Maarssen |
73.6 |
21,1 |
5,3 |
7 |
Bunnik |
76,9 |
19,9 |
3,2 |
8 |
Houten |
77.6 |
18,4 |
4,0 |
9 |
Vleuten |
80,7 |
'5,5 |
3,8 |
10 |
Zuilen |
84,9 |
'4,1 |
1,0 |
11 |
Jutphaas |
85,5 |
'2,4 |
2,1 |
12 |
Achttienhoven |
89,0 |
10,0 |
1,0 |
'3 |
Utr. II Rdgem. |
73,0 |
22,1 |
4,9 |
6 |
's-Gravenhage |
66.06 |
2.5,53 |
8,41 |
I |
Haarlem |
69,07 |
25.69 |
5,24 |
2 |
Groningen |
69,28 |
24,89 |
5,83 |
3 |
Utrecht |
69,58 |
25,09 |
5,33 |
4 |
Amsterdam |
72,04 |
23.25 |
4,71 |
5 |
Rotterdam |
74,57 |
21,14 |
4,29 |
6 |
In de grafiek 118 zijn de cijfers betreffende de vergelijking met de 5 andere groote
steden niet opgenomen.
In deze grafiek is de volgorde gekozen op den grondslag van het toenemend percen-
tage der inkomensgroepen beneden ƒ 2000,— en het afnemend percentage der inkomens-
groep van ƒ 2000—ƒ 5000. De bovenste donkere zwarte strook van de grafiek geeft dan
aan het percentage der aangeslagenen in de inkomensgroep boven de ƒ 5000,—. Hierdoor
werd verkregen dat van links naar rechts de gemeenten voorkomen in de volgorde der
percentages in de laagste inkomensgroep, welke grenslijn dus oploopend is. Voor de in-
komensgroep van ƒ 2000—ƒ 5000 is de volgorde juist omgekeerd en vermindert dus van
links naar rechts het percentage der aangeslagenen in deze groep. In de hoogste inkomens-
groep wisselt het percentage voor iedere gemeente. De uitkomst is, zooals te verwachten
was, in overeenstemming met het karakter van iedere gemeente. De cijfers hebben betrek-
king op het belastingjaar '35/'36, zoodat de feitelijke inkomensopbouw geldt voor het voor-
afgaande jaar. Maartensdijk opent de rij met het geringste percentage in de laagste inko-
mensgroep en het grootste in de groep van ƒ 2000—ƒ 5000. Dit geeft goed den invloed
weer van de stichting van Tuindorp, die voor '35/'36 haar beslag gekregen had en waar
voornamelijk inwoners gevestigd zijn met een inkomen behoorend in deze groep. De ge-
meente Maartensdijk verschilt met de daarnaast volgende gem. de Bilt nagenoeg alleen
daardoor, dat de Bilt een belangrijk grooter percentage heeft in de hoogste inkomensgroep.
Daarin komt de Bilt overeen met Oudenrijn en Zeist waar, aangezien zij de derde en
vierde plaats innemen, het percentage der lagere inkomensgroepen hooger is.
De gemeente Utrecht neemt als vijfde in de rij nog een vrij gunstige plaats in; wel
is het percentage aangeslagenen in de laagste inkomensklasse vrij hoog, maar reeds uit dit
algemeen overzicht blijkt, dat in het Rijk, dat na Utrecht de zesde plaats inneemt, dit
percentage nog hooger is, terwijl buitendien Utrecht nog een hooger percentage in de
hoogste inkomensklassen boven de ƒ 5000,— heeft dan het Rijk (Utrecht: 5,3% Het
Rijk: 4,9%).
Hoezeer de geheele sociaal-economische structuur van het gebied van Utrecht met
elf randgemeenten overeenkomt met die van het Rijk, waarop in de beschrijving van het
gebied reeds gewezen werd, blijkt treffend uit deze grafiek, waar de cijfers van het
percentage der aangeslagenen in de 3 door ons onderscheiden inkomensklassen voor het
Rijk en voor Utrecht met elf randgemeenten tesamen in een kolom konden worden voor-
gesteld, hetgeen beteekent, dat die percentages uiterst geringe verschillen aanwijzen. Het
geheele karakter van het gebied, zelfs van iedere gemeente is als het ware uit deze grafiek
te lezen. De drie gemeenten Bunnik, Houten en Vleuten, die respectievelijk de ichtste,
negende en tiende plaats innemen, blijken dan ook weinig in sociaal-economischen opbouw
te verschillen. Men bedenke hierbij, dat voor de hoogere inkomens in deze kleine gemeen-
ten de getallen zoo klein zijn, dat daaruit geen gevolgtrekking gemaakt mag worden^ aan-
gezien immers zeer kleine toevallige omstandigheden daarop van invloed zijn.
Zuilen en Jutphaas vertoonen duidelijk het beeld van een jong kolonisatiegebied voor
industrieele arbeiders, terwijl Achttienhoven op de laatste plaats staat als kleine agrarische
gemeente, met een niet al te gunstige productie-capaciteit. De gemeente is nog nauwelijks
in de jongste ontwikkeling van het gebied betrokken.
Voor het gebied van onderzoek werd voor iedere gemeente het percentage aange-
slagenen in de Rijksinkomstenbelasting over het belastingjaar 1935/36 vergeleken met den
opbouw in het Rijk. Hierbij werden zooveel mogelijk vergeleken de inkomensklassen,
zooals ze bij den belastingdienst gebruikelijk zijn. De cijfers berusten wederom op de
gegevens der verschillende inspecties.
Tabel 33 geeft een overzicht van de verschillende percentages, naar gemeenten en
inkomensgroepen. Bovendien werden in de grafieken 119 t/m 127 voor iedere gemeente
van het gebied van onderzoek voor het jaar '35/'36 pyramides vervaardigd van den op-
bouw der bevolking naar inkomensklassen. Iedere pyramide werd geplaatst op de pyramide
voor het Rijk, waardoor een duidelijk visueel beeld werd verkregen van de verschillen, die
iedere gemeente vari het gebied van onderzoek vertoont met het Rijk. Deze grafieken
kunnen door den aard der gegevens slechts omvatten de, gespecificeerde percentages voor
iedere inkomensklasse tot een inkomen van f 5000,—. Op de grafiek zijn deze percentages
buitendien nog numeriek vermeld, omdat in een dergelijke pyramide het percentage wordt
uitgedrukt in een oppervlaktemaat en dus moeilijk af te leiden is. Buitendien is het percen-
r.age van de aangeslagenen in de inkomensklassen van ƒ 5000,— en hooger numeriek aan-
gegeven. Dit komt dus niet in de grafiek tot uitdrukking.
Wij zullen deze gemeenten bespreken in de volgorde waarop zij voorkomen op de gra-
fiek 118, waarbij dan Zeist en Maarssen buiten bespreking blijven. Voor '35/'36 komt op
grafiek 119 de invloed van Tuindorp sterk tot uitdrukking. Alle inkomensklassen boven de
ƒ 2000,— zijn in de gemeente Maartensdijk belangrijk sterker bezet dan in het Rijk, terwijl
uiteraard de inkomensklassen beneden de ƒ 2000,— aanzienlijk zwakker bezet zijn. De
groote verschillen liggen juist in de inkomensgroep van ƒ 2000 tot ƒ 4000, waarvan ook bij
de woningtelling zal blijken, dat deze inkomensgroep in hoofdzaak de Tuindorpbewoners
omval:.
De gemeente de Bilt (grafiek 120) vertoont groote overeenkomst in den opbouw
naar inkomensklassen met Maartensdijk ten aanzien van de groote verschillen met het
Rijk in de lagere inkomensklassen. In de hoogere inkomensklassen komt in de grafiek
een verschil tot uitdrukking, dat hierin bestaat, dat het zwaartepunt niet zoo duidelijk uit-
gesproken ligt bij ƒ 2000—ƒ 4000, maar veeleer in het percentage van de inkomensklassen
Tabel 33.
Aant. aangesl. in de R. I. R. voor iedere inkomensgroep in %
van het totaal aant. aangesl. belastingjaar 193S/'36.
Ink.klasse. |
-ö |
s Q |
'-B % |
ö '3 N |
rt rt w 3 |
'c c |
ö (U 3 0 X |
lt;l» gt; |
ö -0 0 |
c 0 (j |
ku c (u -0 |
w) Pi
u 5 |
'S 0) |
8oo—i.ooo |
12,8 |
13 ' |
10,0 |
11,0 |
15 0 |
19,0 |
21,8 |
20,7 |
11,5 |
'9 |
'5,2 | ||
i.ooo—i.200 |
12,4 |
9.5 |
10,4 |
'5,2 |
IS,I |
•45 |
18,9 |
18,5 |
'4.1 |
21 |
15,4 | ||
i.200—1.400 |
13,9 |
9,1 |
9.1 |
18,8 |
gt;6,7 |
18,0 |
'6,3 |
18,2 |
'2,5 |
24 |
14,6 | ||
1.400 —1.600 |
12,8 |
90 |
9.3 |
16,7 |
16,1 |
14,8 |
8,7 |
9.2 |
13,0 |
17 |
12,6 | ||
1.600 —1.800 |
9,9 |
7.2 |
7,0 |
15,5 7,7 |
13,2 6,2 |
5.8 4,8 |
7,2 4,7 |
8,7 |
7,3 |
8 |
8,8 | ||
2.030 —2.300 |
7,3 |
7,1 5,7 |
9,2 |
6,5 |
5,3 29 |
6,5 |
4.3 |
5,5 |
8,8 |
6,6 | |||
2.600—3.000 |
4,4 |
5,5 |
10,0 |
2.0 |
■■3 |
4,8 |
6.2 4.3 |
6,8 |
3,4 | ||||
3.000 — 3.500 |
3,5 |
5,5 |
8,2 |
1,2 |
I 5 |
5,2 |
4,0 |
7.3 |
3,' | ||||
4.000—4.500 |
1.5 |
3,8 2,0 |
2.4 1,7 |
.,8 |
4,0 |
5,7 |
11 |
1,4 | |||||
5.000—6.000 | |||||||||||||
6.000 — 7.000 | |||||||||||||
7.000—8.000 |
3,4 |
8,8 |
3,2 |
0.9 |
3,1 |
4,0 |
2,7 |
3,4 | |||||
9.000 — 10.000 |
■,4 |
7,8 | |||||||||||
10.000—15.000 | |||||||||||||
15.000—20.000 |
1,2 |
3,5 |
0,7 |
1,3 | |||||||||
20.000—30.000 |
• | ||||||||||||
30.000—40.000 | |||||||||||||
en hooger. |
0,8 |
1,0 1 | |||||||||||
Totaal: |
100 |
100 |
100 |
100 ! |
; ioc ) |
100 |
! 100 |
100 1 |
100 |
100 1 i |
100 |
van boven ƒ 5000. Dit percentage bedraagt voor Maartensdijk 3,9, voor de Rilt 12,3.
Het karakter van den opbouw naar inkomensklassen van de gemeente de Rilt wordt
hierdoor zeer goed getypeerd.
Op de grafiek 121 zijn de cijfers en de pyramide voor Oudenrijn opgenomen. Zooals
reeds werd opgemerkt, is de inkomensopbouw van een dergelijke kleine gemeente van
zoovele toevallige kleine veranderingen afhankelijk, dat slechts rekening gehouden kan
worden met den feitelijken toestand in het hier behandelde belastingjaar 1935/'36. In
dit jaar ligt ook voor Oudenrijn het zwaartepunt in het hooge percentage der inkomens-
klassen boven ƒ5000, n.1. 13,5%. Of deze toestand in de toekomst bestendigd zal blijven
zal afhangen van de veranderingen, die een gevolg kunnen zijn. van de komende verkeers-
verbeteringen met Utrecht, van de nieuwe mogehjkheden geboden door de verlegging
van het Merwedekanaal en van de houding die het Gemeentebestuur te dien aanzien zal
aannemen. Op dezelfde grafiek is de toestand afgebeeld voor de andere kleinste ge-
meente in ons gebied met name Achttienhoven. Dit is met opzet geschied om te doen
zien, hoezeer het karakter van het gebied den^ sociaal-econ. opbouw bepaalt. De aan het
gebied van Achttienhoven inhaerente eigenschappen, die een een gevolg zijn van de
hydrographische verhoudingen, van de bodemgesteldheid en van de afgeslotenheid der
gemeente, kunnen als de voornaamste oorzaken worden aangewezen voor het feit, dat
nagenoeg 90% der aangeslagenen behoort tot de inkomensklassen beneden de ƒ 2000. Het
schijnt niet onmogelijk, dat althans het Zuidelijk deel van deze gemeente in de toekomst,
vooral wanneer de geprojecteerde rondweg tot stand komt, nader in de ontwikkeling van
het gebied van onderzoek betrokken zal worden. Deze vraag zal ongetwijfeld nauwgezet
onderzoek vereischen, mede in verband met de reeds vergevorderde voorbereiding eener
bebouwing in de Z. W. hoek van de gemeente Maartensdijk aan den St. Antoniedijk. In
het bijzonder zal dan het vraagstuk van de juiste doeltreffende regeling van de rioleering
en de aansluiting op het wegenplan om en in Utrecht nauwgezette overweging verdienen.
In verband met den opbouw naar inkomensklassen en den woningvoorraad naar huur-
klassen in het geheele gebied zal het type van eventueel te bouwen woningen in dit deel
dan bepaald moeten worden.
De pyramide van de gemeente Utrecht, is zoowel vergeleken binnen het kader van
het gebied van onderzoek als met de andere groote steden van het Rijk nog gunstig te
noemen. Beziet men de grafiek 122, waarbij de verschillen met het Rijk duidelijk uit-
komen, dan blijken de inkomensklassen beneden ƒ 1400 een geringer percentage aange-
slagenen te vertoonen dan die van het Rijk, terwijl de inkomensklassen tusschen ƒ 1400
en ƒ3500 wel niet een aanzienlijk, maar toch alle een duidelijk grooter percentage aange-
slagenen vertoonen dan in het Rijk. Binnen het kader van het gebied van onderzoek zijn
de verschillen met Maartensdijk en De Bilt wel groot. Voor Maartensdijk in de inkomens
van ƒ 2000—ƒ 4000, voor de Bilt vooral ten aanzien van het percentage boven ƒ 5000, dat
voor Utrecht slechts 5,4% bedraagt tegenover de Bilt 12,3. Toch blijft Utrecht in de rang-
schikking naar het geringste aantal aangeslagenen in de laagste inkomensklasse in het
gebied van onderzoek nog op 'de vierde plaats. De vergelijking met de overige groote
steden valt ook voor Utrecht nog gunstig uit. Niettemin wijst de pyramide van '35/'36
op een richtingsverandering in den sociaal-economischen opbouw, die zeer sterk onder den
invloed staat van de migratie bewegingen binnen het gebied, en waaruit de gunstiger ver-
houdingen voor de Bilt en Maartensdijk mede voortvloeien.
Het ten deele nog agrarisch karakter van de gemeente Bunnik vindt zijn uitdrukking
in de pyramide van grafiek 123, door een sterkere bezetting van de lagere inkomens-
klassen vergeleken met het Rijk. Dat echter Bunnik reeds onder den invloed staat van
de beweging, blijkt uit een sterkere bezetting voor de klasse van ƒ2500 tot ƒ3000. Zeer
waarschijnlijk een gevolg van de vestiging in Bunnik gedurende de laatste jaren van
hen, die tot deze inkomensgroep behooren (militairen en gepensionneerden).
De beide pyramiden 124 en 125 voor de gem. Houten en Vleuten drukken het
agrarisch karakter dezer gemeenten zeer duidelijk uit. Overbezetting beneden ƒ 1400, en
een tekort in alle hoogere inkomensklassen.
Ook de beide grafieken 126 en 127 van Zuilen en Jutphaas vertoonen een gelijk
karakter. De sterkere bezetting vergeleken met het Rijk van de inkomens tusschen ƒ 1400
en ƒ 2000 in béide pyramiden wijst op de jonge vestiging der industrie in beide gemeenten,
de tekorten vergeleken met het Rijk in de inkomens boven de ƒ 2000, zijn voor Jutphaas
nog een gevolg van het groote agrarische deel dier gemeente, voor Zuilen van het feit,
dat zich daar nu eenmaal alleen de industriëele arbeiders gevestigd hebben. Vergelijkt
men deze beide pyramiden met die van Vleuten en Houten, dan komt duidelijk het hoogere
loonpeil der industrie tegenover dat in den landbouw uit.
Voor de gemeente Utrecht werden de belastingjaren 1932/'33 en 1935/'36 nog ver-
geleken ten aanzien van den inkomensopbouw en wel voor de gehuwde aangeslagenen
volgens de R. I. B.
De grafiek 128 geeft een beeld van de verschuivingen in deze crisisjaren. Daarin
komt duidelijk tot uitdrukking hoe gedurende de depressie een verschuiving naar beneden,
men zou het kunnen noemen een uitzakken van de pyramide, heeft plaats gehad. Het
aantal gehuwde niet-aangeslagenen, d.w.z. zij die met kinderaftrek terecht kwamen in de
inkomensklasse beneden de ƒ800, is van 1932/quot;33 op 1935/'36 toegenomen van ± 5200
tot niet minder dan ± 9000. Tot en met de, inkomensklasse van ƒ 1400 heeft gedurende die
jaren nog een meer of minder belangrijke toename van het aantal aangeslagenen plaats,
maar alle inkomens boven de ƒ 1400 vertoonen een vermindering van het aantal aange-
slagenen. Bijzonder sterk is de vermindering in de inkomensklassen boven de ƒ20.000,
Op dit verschijnsel hebben zoowel conjunctuur als beweging invloed gehad, beide voor
Utrecht in de zelfde richting. De mate van dezen invloed voor conjunctuur en beweging
afzonderlijk is af te lezen uit de grafieken, waarop de lijn van het aantal aangeslagenen
met die van de migratie-resultante van deze categorie en de daaruit weer resulteerende
lijn van de conjunctuur (grafieken 100 t/m 102).
Het gemiddeld inkomen per aangeslagene en per inwoner.
Het gemiddeld inkomen per aangeslagene is de resultante van den opbouw eener
bevolkingsgroep naar inkomen. Immers naar mate van de aantallen aangeslagenen, die
in de verschillende inkomensklassen voorkomen en de onderlinge verhouding dier aan-
tallen wordt het cijfer van het gemiddeld inkomen per aangeslagene beïnvloed door den
gegeven opbouw der bevolking. In het voorafgaande werd met nadruk gewezen op den
invloed van de beweging op dezen opbouw, maar evenzeer op den invloed van de con-
junctuur. De verschillen in opbouw door de beweging te voorschijn geroepen, onttrekken
zich in iedere vrije rechtsgemeenschap aan maatregelen van de overheid. Wel kan de
overheid de gevolgen van die beweging trachten te regulariseeren, en zij deed dit. Even-
zeer ligt het buiten de macht van de overheid de conjunctuur te beïnvloeden. Ook hier
blijft de eenige mogelijkheid in volledige samenwerking op den grondslag van de sociale
gerechtigheid maatregelen te treffen ter verzachting van den conjunctuurinvloed.
Bij nader inzien blijkt hieruit reeds, dat de maatstaf van het gemiddeld inkomen per
aangeslagene met de noodige voorzichtigheid gehanteerd zal moeten worden. Het is toch
duidelijk, dat een gemeente, waar bijvoorbeeld door de beweging de opbouw naar
inkomensklassen belangrijk verschoven is in de richting der hoogere inkomensklassen,
veel gevoeliger zal zijn voor de conjunctuur dan een gemeente, waarin een sterke toename
heeft plaats gehad van industrieele arbeiders, ambtenaren en arbeiders in ie z.g. be-
schutte bedrijven. In deze laatste gemeente worden de gevolgen van de conjunctuur door
de organisatie der arbeiders in de secundaire productiegroep en door den aard van de
loonbeweging in de beschutte bedrijven en de maatschappelijke diensten jn dien zin
beïnvloed, dat ook gedurende een depressie of crisis in de conjunctuur loonen en salarissen
op een bepaald peil gehandhaafd blijven.
Voor de gemeenten Utrecht, Zuilen, de Bilt en Zeist, blijkt dit wel zeer duidelijk uit
de gegevens die verzameld werden door de Commissie uit de ingezetenen der gemeente
Utrecht in zake de grenswijziging, opgenomen in de gedr. verz. 1932 nr. 199, Wij vinden
in het rapport van die commissie op blz. 21 een vergelijkende opgave van het gemiddeld
inkomen per aangeslagene, ontleend aan de statistiek van de Rijksfinanciën voor de R. I. B.
Deze vergelijking betreft de jaren 1923/'24 en 1930/'31. Vooral dit laatste jaar, dat betrek-
king heeft op den inkomensopbouw van het laatste jaar van de hausse-periode is belangrijk.
Zooals de commissie opmerkt was toen, behoudens een enkele uitzondering, het verloop
der verschuivingen voor de gemeenten, waarmede Utrecht vergeleken werd, belangrijk
minder ongunstig dan voor Utrecht.
Wij hebben de berekening van de commissie voortgezet door het inkomen per aan-
geslagene van 1930/'31 te vergelijken met 193S/'36, naar wel algemeen gehoopt zal wor-
den, het laatste crisisjaar.
De uitkomsten van deze berekening, waarin wij in afwijking van de commissie de
steden Arnhem, Leiden, Nijmegen en Hilversum niet, maar de randgemeenten wel
opnamen, zijn samengevat in tabel 34.
Tabel 34.
Afname v. h. Gemiddeld Inkomen. R. I. Belasting.
Het rijk, de groote steden |
1930—1931 |
'935-1936 |
Vermindering | ||
en de randgemeenten. | |||||
Ink. per aang. |
Ink. per aang. |
Absoluut |
in Vo V. '3o/'3i | ||
I |
De Bilt |
3618 |
3172 |
— f 446 |
— 12,3 |
2 |
Zeist |
3160 |
2709 |
— „ 45' |
— 14,2 |
3/4 |
Oudenrijn |
2843 |
2636 |
— ƒ 207 |
— 7.3 |
3/4 |
's-Gravenhage |
3058 |
2550 |
- „ 508 |
— 16,6 |
5 |
Maartensdijk |
2584 |
2291 |
— ƒ 293 |
— II.3 |
6/IO |
Amsterdam |
2493 |
2120 |
-/373 |
— '4,9 |
6/IO |
Haarlem |
2472 |
2176 |
— « 296 |
— 12,0 |
6/IO |
Utrecht |
2447 |
2178 |
— „ 269 |
— 10,9 |
6/IO |
Rotterdam |
2464 |
2135 |
— „ 329 |
— 13,3 |
6/IO |
Groningen |
2427 |
2200 |
— „ 227 |
— 9,3 |
II |
Het Rijk |
2308 |
2087 |
— ƒ 221 |
- 9.5 |
12/15 |
Houten |
1882 |
'752 |
— ƒ '3o |
- 6,9 |
12/15 |
Vleuten |
1822 |
1686 |
- „ '36 |
— 7,4 |
12/15 |
Bunnikquot; |
1783 |
1767 |
- „ '6 |
— 0,9 |
12/15 |
Jutphaas |
1790 |
1678 |
— „ 112 |
- 6,2 |
16 |
Zuilen |
1765 |
1569 |
- ƒ 196 |
— 11,1 |
17 |
Achttienhoven |
1647 |
1466 |
- „ 181 |
— iip |
Beschouwen we deze cijfers iets nader, dan blijkt dat zij bevestigen wat hiervoren
omtrent den invloed van de conjunctuur in verband met den sociaal-economischen opbouw
van iedere gemeente werd aangeteekend. De gemeenten De Bilt, Zeist en 's-Gravenhage
met hun sterke bezetting van de hoogere inkomensklassen, zien de sterkste vermindering
tot stand komen van het inkomen per aangeslagene. In deze tabel werden verder naar
het cijfer van het inkomen per aangeslagene voor beide jaren de gemeenten geplaatst in
de volgorde ingenomen in die jaren. Het Rijk blijkt in beide jaren dezelfde plaats in te
nemen. De Bilt en Zeist rangschikken zich in de hoogste orde van grootte, onmiddellijk
gevolgd door Oudenrijn en 's-Gravenhage. De gemeente Maartensdijk volgt daarop on-
middellijk met de vijfde plaats. Daarop volgen Amsterdam, Haarlem, Utrecht, Rotterdam
en Groningen, die in beide jaren de zesde tot tiende plaats innamen, waarop dan het Rijk
volgt met de elfde plaats. Voor de daaronder volgende gemeenten ligt het gemiddeld
inkomen per aangeslagene beneden dat van het Rijk. Houten, Vleuten, Bunnik en
Jutphaas vormen een groep (12 tot 15e plaats), Zuilen en Achttienhoven sluiten de rij
met de 16e en I7e plaats.
Drukken wij de vermindering voor 193S/'36 uit in procenten van '31/'32, dan hebben
de Bilt, Zeist, Den Haag, Amsterdam en Rotterdam de hoogste percentages van afname.
De laagste percentages van afname heeft de groep van agrarische gemeenten: Houten,
Vleuten, Bunnik en Jutphaas, waarbij het laagste percentage van Bunnik (0,9) een aan-
nemelijke verklaring vindt in de jongste vestiging aldaar van militairen en gepension-
neerden. Opmerkelijk is niettemin dat de gemeente Bunnik blijkens het vorenstaande in
deze periode van den laagsten belastingdruk naar den hoogsten overging. Men ziet het,
van de ongunstige positie van Utrecht, 'waarvan inderdaad in 1930/'31 gesproken kon
worden, is in dit opzicht niets meer te bespeuren. Men bedenke hierbij echter dat, indien de
opleving in het economische leven blijft voortgaan, het herstel zich ook weer het eerst
zal doen gevoelen in de gemeenten met een sterkere bezetting der hoogere inkomensklassen.
Ten einde nog een dieper inzicht te krijgen in de draagkracht der gemeenten tot
het gebied van onderzoek behoorende, werd een tabel 35 opgesteld, waarop het bedrag van
de zuivere belastbare inkomens voor de verschillende gemeenten vergeleken zijn voor de
zelfde jaren 1930/'31 en 1935/'36. Die zelfde gegevens werden opgenomen voor het Rijk.
Tabel 35.
Verandering van het bedrag v. h. zuiver belastbaar inkomen sedert 1930/'31.
Gebieden |
Bedrag zuivere |
Toe- of X ƒ |
Afname |
Toe- of Afname | |
Maartensdijk |
ƒ |
2.434 |
-F / |
1.249 |
5'.3 |
Zuilen |
71 |
4.397 |
„ |
543 |
■ -f 12,4 |
De Bilt |
?J |
12.952 |
7J |
1.692 |
— 13.0 |
Jutphaas |
n |
1.525 |
' J1 |
259 |
— 17,0 |
Utrecht |
V |
101.087 |
26.899 |
— 26,6 | |
Oudenrijn |
M |
762 |
256 |
- 33,5 | |
Bunnik |
J) |
782 |
270 |
— 34,5 | |
Achttienh. |
n |
278 |
lOI |
— 36,2 | |
Vleuten |
» |
1.228 |
j» |
553 |
— 45.0 |
Houten |
901 |
420 |
— 46,5 | ||
Gebied v. onderz. |
ƒ ƒ 4. |
126.346 |
-f |
32,242 |
25,5 - 35.2 |
Reeds uit deze cijfers, waarbij de vergelijkingsjaren tamelijk ver uiteen liggen,
kunnen enkele belangrijke verschijnselen worden vastgesteld. In de eerste plaats zien we,
dat in het gebied van onderzoek als geheel beschouwd, gedurende de crisisperiode het
zuiver belastbaar inkomen slechts daalt met 25,5%, terwijl dit percentage voor het Rijk
35,2 % bedraagt. In deze cijfers komt tot uitdrukking dat het gebied, zooals we in het
voorafgaande zagen, een concentratiegebied is. Dit beteekent immers dat in het gebied
als geheel beschouwd, zoowel een concentratie van de bevolking als van bepaalde be-
drij fsklassen plaats vond. Voorts blijkt dat in de gemeenten Maartensdijk en Zuilen in
deze crisisperiode een toename optreedt van het totale bedrag der belastbare inkomens.
Voor Maartensdijk kan hiervoor wel geen andere verklaring aanvaard worden dan de
geleidelijke toename van het inwoneraantal van Tuindorp. .Dat deze nieuwe bewoners
behooren tot een vrij krachtige inkomensgroep komt tot uitdrukking in het percentage
van de toename uitgedrukt in % van 1930/'31 en wel 51,3%. Dat voor Zuilen een geheel
De verklaring vindt men op blz. I2c e.v. Deze cijfers bevestigen het daar gestelde, dat menige platte-
landsgemeente tegen het plafond kwam zonder interne noodzaak.
andere groep de toename veroorzaakt, blijkt mede uit het bedoelde percentage, dat voor
Zuilen 12,4% bedraagt. Vergelijken we deze toename van het totaal belastbaar inkomen
dezer twee gemeenten met de toename van de bevolking in de zelfde periode, dan vinden
we dat die toename voor Maartensdijk 118% bedroeg, voor Zuilen 41%. Waren de
percentages van de toename van het inkomen hiermede in overeenstemming, dan zou dat
inkomen voor Maartensdijk vergeleken met Zuilen ook een ± 3 maal sterkere groei
moeten vertoonen of ± 36% ; de groei bedroeg echter 51,3%, hetgeen dan toegeschreven
moet worden aan het beter gesitueerd zijn van de immigranten.
Alle andere gemeenten vertoonen een afname. In de tabel zijn de gemeenten ge-
rangschikt in de volgorde van de toename van het percentage van afname. De Bilt heeft
in de crisisperiode de geringste afname van 13%, het hoogste percentage heeft Houten
met 46,5%.
Dit is niet alleen een gevolg van het totaal verschillend karakter dier beide gemeenten,
maar evenzeer van het verschil in bevolkingstoename. In 1930 had de Bilt 11.151 inw.,
in 1936: 13.962; voor Houten zijn deze cijfers: 2.234 en 2.570. Utrecht heeft een
dalingspercentage van 26,6%, terwijl toch de bevolking nog toenam van 154.882 in 1930
tot 161.828 in 1936.
Ook voor de gem. Jutphaas komt de beweging tot uitdrukking in het betrekkelijk
geringe percentage van afname van 17%. In 1930 had deze gemeente 4.535 inwoners,
in 1936: 6.821, een veel sterker procentueele groei dan voor Utrecht en mede daardoor
een gunstiger percentage in het inkomen.
Zooals we reeds opmerkten is de periode, waarover deze cijfers loopen, vrij lang te
noemen en er is in die periode binnen het gebied van onderzoek een tamelijk ingrijpende
verandering opgetreden, vooral voor Utrecht en de naaste omgeving. Het is daarom,
dat wij in de onderstaande tabel voor deze periode jaar voor jaar de veranderingen in het
zuiver belastbaar inkomen van de R.I.B. naast elkander hebben gesteld. (Tabel 36).
Tabel 36.
Veranderingen in het zuiver belastbaar inkomen R. I. B. voor ieder
belastingjaar vanaf 1930/'31. (In duizendtallen).
Gemeenten
1930/31
1931/32
1932/33
1934/35
1935/36
■933/34
De Biltnbsp;12.952
Utrechtnbsp;101.087
Houtennbsp;901
-1-) toename —) afname
)
)
3.684
4.941
-)
11.260
-t-)
1.265
74.188
—gt;
506
512
—)
177
675
-)
482
2.844
-H)
5.386
-)
11.322
gt;
948
81.127
- )
5'5
—)
549
-)
213
-)
671
521
2.535
2.250
-t-)
5.853
12.538
1.146
-)
94.404
—)
624 i
-)
709
257
—)
885
-)
610
2.020
5310
—)
11.981
-)
591
-)
84.310
-)
476
-)
637
—)
252
-)
508
353
)
5-599
)
13.406
1.482
-)
99.483
-)
737
-)
763
)
280
)
1261
-)
783
Nu wij hier de cijfers betreffende het verloop van het belastbaar inkomen in de
crisisperiode jaar voor jaar voor iedere gemeente naast elkander hebben gesteld, kunnen
de algemeene beschouwingen, waartoe de vergelijking van het eerste en het laatste crisis-
jaar aanleiding gaven, nader worden geanalyseerd. De gem. Utrecht vertoont in al deze
jaren een onafgebroken daling van het zuiver belastbaar inkomen. Zij deelt dit lot met
de gemeente Bunnik. Vergelijken we het verloop van de cijfers van Utrecht met die van
de Bilt, in welke gemeente de twee eerste jaren-nog een stijging, maar de verdere evenzeer
een daling vertoonen, dan dient men erop te letten, dat deze daling tot stand komt onder
invloed van beweging en conjunctuur. Bij de gem. Utrecht werkten deze beide factoren
in de crisisperiode in dezelfde richting (vergelijk grafiek 101), terwijl in de gemeente
de Bilt de invloed van de conjunctuur blijkbaar jaar voor jaar verzacht wordt door de
stijgende lijn van de migratie-resultante. Beziet men de grafiek 35, dan blijkt inderdaad de
lijn van de migratie-resultante voor de Bilt na 1918 een voortdurende sterke stijging te
vertoonen, terwijl deze lijn voor Utrecht voortdurend daalt. Waren wij in staat geweest,
ook voor de randgemeenten het vestigingsoverschot te construeeren naar het werkelijk
belastbaar inkomen, waartoe gelegenheid was voor Utrecht door de gegevens van de Af-
deeling Belastingen, dan zou men dit verschijnsel ook visueel in een grafiek tot uitdruk-
king hebben kunnen brengen.
Hoezeer de beweging haar invloed op het hier behandelde verloop van het totale in-
komen doet gelden, blijkt duidelijk, wanneer men de cijfers voor Maartensdijk nader
beschouwt. De stijging van 1930/'31 op '31/'32 is blijkbaar een gevolg van den eersten
aanleg van Tuindorp; de beide volgende jaren vertoonen een geringen teruggang, maar
bij het gereed komen van deze complexen begint onmiddellijk voor de volgende beide jaren
weer een tamelijk aanzienlijke stijging in te treden. De gemeente Zuilen heeft in verband
met het karakter dier jonge arbeidersgemeente een vrij stabiel belastbaar inkomen, dat
zelfs in deze crisisperiode nog driemaal een stijging vertoont. Het behoeft wel geen betoog,
dat ook hier de stijgende migratie-resultante den conjvmctuurinvloed vrijwel neutraliseert.
De gemeente Jutphaas vertoont onmiddellijk na het gereedkomen van Hoograven
een stijging.
Er zij tenslotte nog de aandacht op gevestigd, dat dit beeld van het verloop van het
zuiver belastbaar inkomen niet uitsluitend bepalend is voor de draagkracht der gemeenten
ten aanzien van de algemeene lasten, maar dat het wel een vrij zuivere maatstaf is van
de koopkracht. Dit heeft groote beteekenis voor den toestand in de distributiebedrijven.
We hebben getracht in de onderstaande tabel 37 nog eens de gegevens te verzamelen
om de draagkracht en daarmede binnen zekere grenzen ook de consumptieve kracht in
cijfers voor te stellen. Daartoe zijn voor de verschillende gemeenten, tot het gebied van
onderzoek behoorende, opgenomen het gemiddeld inkomen per aangeslagene voor de jaren
1928/'29, 1930/'31, 1932/'33, 1934/'35 en 1935/'36. Bovendien werd voor het jaar
1935/'36 het gemiddeld inkomen per inwoner van iedere gemeente bepaald, welke laatste
cijferreeks ook in een cartogram 129 is voorgesteld. Ten slotte zijn in de laatste kolom
van de tabel de percentages opgenomen van het aantal aangeslagenen uitgedrukt in de
totale bevolking van elke gemeente. Het cartogram is zeer leerrijk. De gemeente De Bilt
vormt een klasse op zich zelf met een gemiddeld inkomen per inwoner van ƒ 820.— Het
verschil met de groep, die daarop volgt, met name Maartensdijk, Utrecht en Oudenrijn, waar
het gemiddeld inkomen resp. ƒ 450, ƒ 460 en ƒ 482 bedraagt, is wel zeer groot. Zuilen staat
weer vrijwel op zichzelf met ƒ 299 per inwoner, op eenigen afstand gevolgd door Bunnik
met ƒ 267. Jutphaas, Achttienhoven en Vleuten hebben een overwegend agrarisch karakter,
dat in de laatste jaren voor Jutphaas aan verandering onderhevig was. De cijfers zijn in
de genoemde volgorde ƒ 214, ƒ 211 en ƒ 219. Een klasse op zichzelf vormt weer de nog
geheel agrarische gemeente Houten met een gem. inkomen per inwoner van ƒ 190, dat is
nog niet eens een kwart van dat van de Bilt.
Wanneer men dit beeld beziet, dan q het wel duidelijk, dat hieruit spanningen spreken,
die zonder twijfel wel verzacht worden door de verschillende functioneele beteekenis van-
iedere gemeente, maar die toch uiteindelijk in dit concentratiegebied tot onduldbare en
steeds terugkeerende moeilijkheden moeten leiden.
Het verschil in draagkracht komt ook goed tot uitdrukking in de laatste kolom van
tabel 37, waarin het aantal aangeslagenen is opgegeven in % van de totale bevolking; voor
de Bilt is-dit percentage 25%, voor Houten 11%. Utrecht bereikt nog een percentage van
21, Maartensdijk en Zuilen van 19%. In de andere gemeenten ligt dit percentage tusschen
12 en 15%.
Tabel 37.
Gemiddeld inkomen per aangeslagene voor ieder jaar in iedere gemeente
voor de periode 1928/'29—1935/'36.nbsp;_____
Gemeenten |
Gemiddeld Inkomen per Aangeslagene |
Gem. Ink. |
Aang. in quot;/o | ||||||||||
I928/[929 |
1930/193' |
■932/1933 |
i934/'935 |
1935/1936 |
1935/1936 |
1935/1936 | |||||||
De Bilt |
ƒ |
3654 |
/ |
3618 |
/ |
3290 |
ƒ |
3166 |
/ |
3172 |
ƒ |
S20 |
25 |
Oudenrijn |
;; |
3006 |
}} |
2843 |
n |
2738 |
)) |
2565 |
» |
2636 |
jj |
482 |
18 |
Maartensdijk |
w |
2509 |
j) |
2584 |
» |
2156 |
)) |
2214 |
» |
2291 |
j; |
450 |
19 |
Utrecht |
n |
2406 |
n |
2447 |
» |
2364 |
n |
2207 |
}} |
2178 |
H |
460 |
21 |
Houten |
n |
1940 |
}) |
1882 |
n |
1618 |
n |
1703 |
ft |
1752 |
190 |
11 | |
Bunnik |
n |
1836 |
1) |
1783 |
}) |
1729 |
n |
1772 |
;gt; |
1767 |
,) |
267 |
'5 |
Jutphaas |
n |
1800 |
n |
1790 |
n |
1794 |
}} |
1772 |
)) |
1678 |
II |
214 |
13 |
Zuilen |
» |
1738 |
« |
1765 |
1) |
1735 |
n |
1616 |
» |
1569 |
II |
299 |
19 |
Vleuten |
n |
1727 |
n |
1822 |
1) |
1655 |
n |
1641 |
n |
1686 |
II |
21 I |
12 |
Achttienh. |
1643 |
1647 |
« |
1487 |
n |
1467 |
n |
1466 |
II |
219 |
15 |
Hoewel het een algemeen bekend verschijnsel is, dat ons belastingstelsel een zeer la-
bielen grondslag heeft, omdat de opbrengst in zoo hooge mate afhankelijk is van den
opbouw der bevolking naar inkomensklassen, dat vooral voor kleinere autonome gebieden
reeds geringe verschuivingen in de hoogere inkomensklassen den druk van de algemeene
lasten zeer sterk beïnvloeden, zij dit verschijnsel toch nog iets nader belicht.
Om een inzicht te krijgen in deze veranderingen werd voor de gemeente Utrecht voor
het belastingjaar 1921/'22, dus onder de vigueur van de gemeentelijke inkomstenbelasting,
in procenten berekend:
a.nbsp;de verdeeling van het aantal aangeslagenen over 6 inkomensgroepen.
b.nbsp;de verdeeling van het belastbaar inkomen over diezelfde inkomensgroepen.
c.nbsp;de Opbrengst van de inkomensbelasting van ieder dier inkomensgroepen.
Hetzelfde werd verricht voor het jaar 1935/'36 onder de werking van de gemeente-
fondsbelasting (zie tabel 38). Vergelijken we eerst de beide cijfers, aangevende welk per-
centage ieder'der inkomensgroepen uitmaakt van het totaal, dan blijkt dat voor het jaar
1921/'22 de groepen beneden ƒ 2000, 60% van de aangeslagenen innemen, welk percentage
in '35/'36 gestegen is tot 77%. Vergelijken we het percentage van deze groepen in het
werkelijk inkomen dan bedraagt dit in 1921/'22 36%, in '35/'36 49,2%. Gaan we na welk
percentage van de opbrengst door deze groepen wordt opgebracht, dan blijkt dit te zijn in
1921/'22: slechts 16,2%, in '35/'36 24%.
De inkomensgroepen van ƒ 2050—ƒ 5000 nemen in '21/'22 33,5% van de aangeslagenen
in, in •■3S/'36 nog slechts 19%. Deze inkomensgroep beschikt in '21/'22 nog over 32,3%
van het werkelijk inkomen, in '35/'36 nog slechts over 29,6%. Zij leveren in '21/'22 31,8%.
van de opbrengst, in '35/'36 31%. De inkomensgroep van ƒ 5050 tot ƒ 10.000 omvat in
1921/'22 nog 4,3S^; in '35/'36 3% van het aantal aangeslagen; zij beschikken over 11,2%
van het werkelijk inkomen in '21/'22 en over 10,4% in '35/'36; van hen is in '21/'22 16,1%
van de opbrengst afkomstig, terwijl dit percentage in '3S/'36 17% bedraagt. Ten slotte
de groep met meer dan ƒ 10.000. Zij neemt in '21/'22 nog 2,2% in, in '35/'36 nog slechts
1%; haar werkelijk inkomen vormt in '21/'22 20,5% in '35/'36 10,8% van het totaal.
De opbrengst van deze groep die slechts 2,2% van het aantal aangeslagenen omvatte,
maakte in datzelfde jaar niet minder dan 35,9% van de totale opbrengst uit. In '35/'36
leverde 1% van het aantal aangeslagenen (± 400 pers.) 28% van de opbrengst op. Hierin
demonstreert zich wel duidelijk hoe sterk kleine verschuivingen vooral in deze groep de
draagkracht scheef kunnen trekken.
Tabel 38.
Verschuivingen in het aantal aangeslagenen, in het belastbaar inkomen en
in de opbrengst voor de gemeente Utrecht 1921/22 vergeleken met 1935/'36.
Gem. Ink. Belasting-Hoofdverblijfi92i/22 |
Gemeentefondsbelasting 1935/36 | |||||
T t ) 1 | ||||||
InK. klassen | ||||||
Aangesl. |
Werk. Ink. |
Opbrengst |
Aangesl. |
Werk. Ink. |
Opbrengst | |
Ben. f 1500 |
336 |
6,4 |
56 |
30,2 |
11 | |
1550— » 2000 |
26,4 |
21,9 |
9,8 |
21 |
19,0 |
'3 |
„2050— „ 3000 |
23,6 |
'7,8 |
.5.8 |
'3 |
16,8 |
16 |
quot; 305°— „ 5000 |
9.9 |
14.5 |
16,0 |
6 |
12,8 |
'5 |
„ 5050— „ '0-000 |
4,3 |
11,2 |
16,1 |
3 |
10,4 |
'7 |
Bov. ƒ 10.000 |
2,2 |
20,5 |
35-9 |
I |
10 8 |
28 1 |
Totaal: |
100 7„ |
'oo7„ |
100 7„ |
100 7o |
'oo°/„ |
100 7„ |
De groote verschuivingen in de laagstë groepen hebben de opbrengst veel minder be-
ïnvloed dan de kleine verschuivingen in de hoogste groep. Een grootere progressiviteit in
de belastingheffing kan slechts tijdelijk de opbrengst gunstig beïnvloeden, maar moet aan
den anderen kant het percentage aangeslagenen weer terug doen loopen door vertrek. Er
zal dus gestreefd moeten worden naar niet te groote progressiviteit en gunstige woon-
gelegenheid binnen elke gemeente, ten einde het labiele evenwicht te bewaren.
Benadering van de kosten per inwoner in iedere. Gemeente.
Wij zijn ons zeer wel bewust, dat de vraag van de kosten per inwoner ten gevolge van de
belangrijkste takken van overheidsbemoeiing in de verschillende gemeenten een netelig pro-
bleem is. Reeds werd door de Ver. v. Ned. Gemeenten een poging gewaagd om voor de
vier grootste gemeenten van ons land, waaronder dus ook Utrecht, een inzicht in dit vraag-
stuk te verkrijgen.
Hoewel het daarbij in hoofdzaak te doen was om een vergelijking te verkrijgen voor
bepaalde takken van dienst in de eigen gemeente met die in andere, zoo bleek reeds bij dit
vergelijkende onderzoek hoe moeilijk het was op den grondslag van de rekeningen der
gemeenten en de statistiek harer financiën tot een zuivere vergelijking te komen. Men is
er tenslotte door onderling overleg wel in geslaagd een algemeen schema op te stellen,
waarnaar men een inzicht kon krijgen in één hoofdstuk, dat de minste moeilijkheden bood,
n.1. dat der openbare veiligheid, maar daarna zijn, voor zoover ons bekend, nog slechts
behandeld het hoofdstuk Volksgezondheid tezamen met Armenzorg, Maatschappelijke
Steun en Voorzorg (1930) en daarna het hoofdstuk Onderwijs, K. en W. (1931).
Inderdaad stuit men op zeer vele moeilijkheden, wanneer men een denkbeeld wil krij-
gen van de kosten per inwoner, zelfs indien men zich beperkt tot de belangrijkste takken
van overheidsbemoeiing.
Wij hebben niettemin gemeend, dat in dit rapport althans een poging om tot een aan-
nemelijk antwoord op deze vraag te komen niet mocht ontbreken. Daartoe werden in over-
leg met het hoofd van de Afdeeling Financiën van de gem. Utrecht schema's opgesteld
voor de jaren 1933, '34 en '35, welke schema's zijn toegezonden aan de verschillende
gemeenten met verzoek daarop in te vullen de rekeningcij fers betrekking hebbende op
bedoelde jaren, afzonderlijk voor ieder hoofdstuk uitgaven en ontvangsten en verder
uitgaven en ontvangsten van algemeenen aard.
Achttien-
hoven
(729)
Maartens-
dijk
(4803)
Utrecht
(157-924)
Houten | Jutphaas
Oudenrijn
(967)
Zuilen
(14789)
de Bilt
(12.096)
Vleuten
(2888)
Bunnik
(1746)
Omschrijving.
(2456)
(4567)
Algemeen beheer (de uitkeeringen uit het gemeentefonds zijn buiten
beschouwing gelaten)...............
Openbare veiligheid (politie, brandweer en openb. verlichting) .
Volksgezondheid (keuringsdiensten en ontsmettingsdiensten inbegr.
Volkshuisvesting (w.o. bouwpolitie en woningexploitatie) . . .
Openbare werken en gemeentereiniging (de heffing van rechten al
stpat- en rioolbelasting, innemen openb. grond en water, e.d
zijn niet op deze uitgaven in mindering gebracht . . .
Openbaar lager onderwijs...........
Bijzonder „nbsp;„ ...........
Overige kosten „nbsp;„ ...........
Middelb.-, hooger- en nijverh. onderwijs.......
Overige uitgaven voor Ond. K. cn W. (musea, muziekvereenigingen
schouwburgen, en lich. oefening).........
Ondersteuning behoeftigen en werkloozen......
Landbouw, handel en nijverheid..........
Overige uitgaven...............
ƒ 4,40
1,70
1,93
12,02
2,81
5,91
0,80
3,47
1,64
22,52
1,64
1,54
0,32
0,03
0,15
1,58
0,58
1,75
1,13
0,04
1,98
0,03
0,89
0,01
4,62
0,47
1,64
ƒ 8,88
-nbsp;7,24
-nbsp;0,54
/
3,21 I ƒ 7,22
3,03 1 -nbsp;5,57
0,15 inbsp;-nbsp;0,78 -
1,49
2,21
3,68
0,47
0,81
0,01
16,26
1,75
0,84
1,—
0,17
3,—
0,04
0,33
0,03 I
4,04
0,62 i
0,41 (
18,21
3,02 I
5,90
0,02
2,33
0,13
8,94
0,76
0,57
4,57
1,36
0,49
1,94
/ 34,58 j ƒ 43,67 ƒ 27,47 i / 34,52 j ƒ 55,21 f 18,00
ƒ70,38 ƒ 22,tl [ ƒ 15,72
/ 25,81
Tabel 42. Staat van inkomsten, welke niet op de uitgaven in mindering zijn gebracht, volgens de gemeenterekening over 1933.
Achttien-
hoven
Maartens-
dijk
Omschrijving.
de Bilt Bunnik 1 Houten | Jutphaas
Utrecht
Oudenrijn! Vleuten
Zuilen
Grondbelasting (hoofdsom en opcenten)..........
Personeele belasting (idem)nbsp;..........
Gerneentefondsbelasting (opcenten en classificatie-uitkeering) . . .
Dividend- en tantièmebelasting (opcenten).........
Vermogensbelasting (opcenten).............
Belasting op de honden ...............
Vermakelijkheidsbelasting...............
Vergunnings- en verlofsrechten.............
Zakelijke bedrijfsbelasting...............
Heffingen voor openb. werken (straat- en rioolbelasting, innemen
van openb. grond en water e.d.)............
.f 6,50.
/ 5,27
-nbsp;10,12
-nbsp;6,09 • -
-nbsp;O,; quot;
/
7,49
6,48
1,15
4,41
4,35
4,73
0^84
0,17
5,53
3,17
0,15
0,35
-nbsp;0,21
-nbsp;1,01
^31
0,07
0,22
- O-
- 4-65
ƒ 7,41
-~io,S8
-nbsp;0,16
-nbsp;0,29
-nbsp;0,09
-nbsp;0,46
./• 5,34 |
/ 5,44 |
ƒ 4,85 |
/ 4,86 |
- 6,88 |
- 4,34 |
: - 3,37 |
- 8,51 |
- 0,50 |
- 1,19 |
- S.oi |
- 6,01 |
- 0,04 |
- 0,02 |
; - 0,51 |
- 0,01 |
_ —^— |
- —,— |
- 0,50 |
- 0,70 |
- 0,23 |
- 0,28 |
i - 0,19 |
- 0,21 |
~ gt; |
- 0,24 |
i - 0,07 |
- 1,42 |
- 0,11 |
- 0,14 |
- 0,11 |
- 0,12 |
5 |
- —,— |
- 0,85 |
- —,— |
- 0,30 |
- 0,03 |
- 0,93 |
- 16,46 |
/ 7
- 0,14 1 - 0,12
!
_ 0,19 ,--
Uitkeering wet fin. verh. Rijk en Gemeente.........
Winsten en retributiën uit productie- en vervoerbedrijven en ver-
leende concessies.............. . . .
Overige baten, welke niet op de uitgaven in mindering zijn gebracht
/ 15,99
- 10,44
ƒ 44,19 i / 13,40 ! ƒ 11,68
- 9,56 i - 9,26
- 1,55 ! -nbsp;-
'- 0,48 j - 0,42 - 0,21
/ 15,45 i ƒ 14,62
/ 16,39
-nbsp;13-41
quot; 5
-nbsp;0,06
- 4,23
-nbsp;4,12 I - 4,97
-nbsp;0,36 i - 0,11
ƒ 17,47
-nbsp;9,92
-nbsp;0,03
ƒ 29,86 / 43,90 ƒ 19,931 / 19.70 : / 27,42
Totaal
/ 63,22
ƒ 26,43
/ 55,78
ƒ 23,08 I / 16,12
Omschrijving. |
Utrecht |
AcKttien- (778) |
Houten (2457) |
Jutphaas |
Maartens- |
Oudenrijn |
Zuilen |
de Bilt |
Vleuten (3014) |
Bunnik (1778) | |
Algemeen beheer (de uitkeeringen uit het gemeentefonds zijn bulten |
1 | ||||||||||
beschouwing gelaten)................ |
ƒ 4,56 |
ƒ 8,86 |
ƒ 4,52 |
ƒ |
5,45 |
/ 5,84 |
ƒ 8,10 |
/ 3,46 |
/ 5,55 |
ƒ 4,28 |
ƒ 5,98 |
Openbare veiligheid (politie, brandweer en openb. verlichting) . . |
- 8,42 |
- 2,24 |
- 1,47 |
2,72 |
- 4,08 |
- 7,50 |
- 3,— |
- 5,25 |
- 1,32 |
- 2,10 | |
Volksgezondheid (keuringsdiensten en ontsmettingsdiensten inbegr.) |
- 0,85 |
- 0,24 |
- 0,37 |
- |
0,44 |
- 0,53 |
- 0,33 |
- 0,61 |
- 1,74 |
- 0,34 |
- 0,26 |
Volkshuisvesting (w.o. bouwpolitie en woningexploitatie) .... |
- 3,17 |
- 0,09 |
- 0,03 |
- |
2,43 |
- 0,05 |
- 0,12 |
- 0,74 |
- 3,36 |
- 0,06 | |
Openbare werken en gemeentereiniging (de heffing van rechten als |
i | ||||||||||
straat- en rioolbelasting, innemen openb. grond en water, e.d. |
! | ||||||||||
zijn niet op deze uitgaven in mindering gebracht...... |
- 10,97 |
- 1,72 |
- 1,25 |
i _ |
1,82 |
- 12,04 |
- 0,74 |
- 1,62 |
- 18,85 |
- 1,04 |
- 2,24 |
Openbaar lager onderwijs.............. |
- 2,42 |
- 1,74 |
- 0,90 |
0,51 |
- 1,52 |
- 0,20 |
- 2,38 |
- 2,65 |
- 0,24 |
_ ^ | |
Bijzonder „ „ ........... . , |
- 5,'3 |
- 5,14 |
- 4,37 |
4,40 |
- 3,98 |
- 3,91 |
- 4,19 |
- 5,63 |
- 3,75 |
- 6,47 | |
Overige kosten „ „ .............. |
- 0,78 |
- 0,14 |
- 0,03 |
- |
0,01 |
- 0,09 |
- 0,01 |
- 0,55 |
- 0,02 |
- 0,04 |
- 0,02 |
Middelb.-, hooger- en nijverh. onderwijs.......... |
- 3,09 |
- 0,17 |
- 0,33 |
- |
0,60 |
- 1,70 |
- 1,65 |
- 0,77 |
- 2,21 |
- 0,63 |
- 1,18 |
Overige uitgaven voor Ond. K. en W. (musea, muziekvereenigingen, | |||||||||||
schouwburgen, en lich. oefening)............ |
- 1,61 |
- 0,19 |
- 0,07 |
- |
0,01 |
- 0,12 |
? |
- 0,01 |
- 0,44 |
- 0,02 |
- 0,07 |
Ondersteuning behoeftigen en werkloozen......... |
- 24,83 |
- 2,61 |
- 2,31 |
1 - |
11,84 |
- 7,27 |
- 4,31 |
- 15,11 |
- 8,10 |
- 4r78 |
- 6,73 |
Landbouw, handel en nijverheid............. |
- 1,48 |
- 0,49 |
- 0,41 |
- |
1,28 |
- 0,25 |
- 0,57 |
- 1,58 |
- 0,66 |
- 0,55 |
- 0,72 |
- 0,27 |
- |
0,14 |
- 0,73 |
- 0,03 |
- 0,73 |
- 0,59 |
- 0,32 |
- 0,01 | |||
/ 68,75 |
ƒ25,18 |
/ '6,33 |
ƒ |
3',95 |
/ 38,20 |
ƒ 27,35 |
/ 34,13 |
/ 52,43 |
/ 20,67 |
/ 25,84 |
Tabel 43. Staat van inkomsten, welke niet op de uitgaven in mindering zijn gebracht, volgens de gemeenterekening over 1934.
Achttien-
hoven
T I Maartens-
Jutphaas
Omschrijving.
Utrecht
de Bilt
Bunnik
Oudenrijn
Vleuten
Zuilen
Houten
Grondbelasting (hoofdsom en opcenten)
Personeele belasting (idem)nbsp;. . .
Gemeentefondsbelasting (opcenten en classificatie-
Dividend- en tantièmebelasting (opcenten) . .
Vermogensbelasting (opcenten)
Belasting op de honden . .
Vermakelijkheidsbelasting . .
Vergunnings- en verlofsrechten
Zakelijke bedrijfsbelasting . .
Heffingen voor openb. werken (straat
van openb. grond en water e.d.)
ƒ
6,14
5,10
5,04
0,14
0,29
ƒ 5,46
-nbsp;4.23
-nbsp;1,34
5,27
9,88
6,oi
0,61
0,26
0,22
1,18
0,30
4,91
5-32
3,96
0,45
0,40
0,17
0,09
0,11
0,99
0,94
7,53
5,97
1,39
4,22
6,16
6,12
0,01
0,14
0,13
0,12
0,02
0,84
0,02
0,07
0,20
0,14
0,20
- 4,67 I -
en rioolbelasting, innemen
Uitkeeringen wet fin. verh. Rijk en Gemeente........
Winsten en retributiën uit productie- en vervoerbedrijven en ver-
leende concessies.................
Overige baten, welke niet op de uitgaven in mindering zijn gebracht
Totaal.....
f 16,98
-nbsp;9,85
-nbsp;0^28
ƒ 12,92
- 10,17
f 11,66
-nbsp;5,51
-nbsp;0,29
ƒ 13,37
- 5-65
f 33,86
-nbsp;5,57
.- 0,14
-nbsp;0,14
15,23
6,38
- 0,32
0,01
V
ƒ 62,44 \ ƒ 27,11 ƒ 53,63 \ ƒ 23,41 ; ƒ 17,46 ƒ 31,42
ƒ 39,71
ƒ 22,63
ƒ 19,03 ƒ 27,82
\
Achttien-
hoven
(794)
Maartens -
dijk
(66i6gt;
Utrecht
(160.808)
Jutphaas
(5188)
Houten
(2501I
Oudenrijn
(1018)
Zuilen
(16161)
de Bilt
(13-367)
Vleuten
(3148)
Bunnik
(1833)
Omschrijving.
Algemeen beheer (de uitkeeringen uit het gemeentefonds zijn buiten
beschouwing gelaten)...............
Openbare veiligheid (politie, brandweer en openb. verlichting) .
Volksgezondheid (w. o. keuringsdiensten en ontsmettingsdiensten)
Volkshuisvesting (w.o. bouwpolitie en woningexploitatie) . . .
Openbare werken en gemeentereiniging (de heffing van rechten al
straat-- en rioolbelasting, innemen openb. grond en water, e.c
zijn niet op deze uitgaven in mindering gebracht.....
Openbaar lager onderwijs......
Bijzonder „nbsp;„ ......
Overige kosten „nbsp;„ ......
Middelb.-, hooger- en nijverh. onderwijs . .
Overige uitgaven voor Ond. K. en W. (musea,
eenigingen, schouwburgen, lich. oefening enz
Ondersteuning behoeftigen en werkloozen
Landbouw, handel en nijverheid ....
Overige uitgaven.........
4.58
1-34
0,34
0,07
/
ƒ 8,96
-nbsp;6,52
-nbsp;0,69
16,51
2,25
5,56
0,02
1,92
■0,74
2,32
4.84
0,72
2,92
1,46
17,25
1,37
1.85
0,95
0,69
3,62
0,02
0,26
0,06
2,64
0,44
0,26
1,45
2,02
3,32
0,12
0,13
0,16
2,29
0,40
1,72
2,72
0,42
4,59
0,01
0,36
0,75
0,12
1,89
0,01
1.29
3^76
0,41
0,03
10,04
1,33
2,72
0,06
1,54
0,09
7,32
0,24
1,23
1,77
2,17
3,68
0,58
0,54
1,24
0,17
2,96
0,03
0,45
subsidie muziekver
)......
0,42
10,69
0,58
0.70
0,02
4,68
0,56
0,27
6,51
1,04
0,41
7,89
1,49
0,42
ƒ 50,97 ƒ 16,12
/ 59,43
ƒ 25,6
/ 22,75 ƒ 15,27
ƒ 26,03
f 34,24
ƒ 2443
/ 27,84
Tabel 44. Staat van inkomsten, vi^elke niet op de uitgaven in mindering zijn gebracht, volgens de gemeenterekening over 1935.
Omschrijving. |
' . ! i 1 quot; |
i Jutphaas |
i Oudenrijn' Vleuten |
Zuilen | ||||||
Grondbelasting (hoofdsom en opcenten).......... Personeele be asting (idem) .......... Gerneentefondsbelasting (opcenten en classificatie-uitkeering) . . . Dividend- en tantièmebelasting (opcenten)......... Vermogensbelasting (opcenten).......... Belasting op de honden ............... Vermakelijkheidsbelasting.......... Vcrgunnings- en verlofsrechten............. Zakelijke bedrijfsbelasting............... Heffingen voor openb. werken (straat- en rioolbelasting, innemen Uitkeering wet fin. verh. Rijk en Gemeente......... Winsten en retributiën uit productie- en vervoerbedrijven en ver- Overige baten, welke niet op de uitgaven in mindering zijn gebracht Totaal..... '') In hoofdzaak tolgelden. |
ƒ 3,91 -nbsp;5,65 -nbsp;5,89 -nbsp;0,57 -nbsp;0,37 -nbsp;0,21 -nbsp;1,06 -nbsp;4,62 |
ƒ 3,8. -nbsp;5,81 -nbsp;5,14 -nbsp;0,14 -nbsp;0,45 -nbsp;0,07 ~ , -nbsp;0,21 |
i ƒ 5,44 -nbsp;13,46 -nbsp;0,22 -nbsp;0,27 -nbsp;0,51 -nbsp;0,08 -nbsp;0,65 |
ƒ 3,63 -nbsp;7,13 -nbsp;2,59 -nbsp;0,03 -nbsp;0,41 -nbsp;0,31 -nbsp;0,11 -nbsp;o,'53 |
/ 3,96 -nbsp;3,66 -nbsp;1,67 -nbsp;0,34 -nbsp;0,26 -nbsp;0,18 -nbsp;0,13 -nbsp;0,03 |
ƒ 3,39 -nbsp;4,52 -nbsp;3,67 -nbsp;P,57 -nbsp;0,35 -nbsp;C,2 2 -nbsp;0,05 -nbsp;0,09 -nbsp;1,25 -nbsp;1,42 |
ƒ 3,91 -nbsp;10,63 -nbsp;7,23 -nbsp;0,01 -nbsp;0,65 -nbsp;0,22 -nbsp;o'o8 |
.f 5,04 -nbsp;0^58 _ -nbsp;0,14 ~ , -nbsp;0,20 |
1 2,99 i - 5,13 -nbsp;2,71 -nbsp;0,45 -nbsp;0,10 -nbsp;0,09 |
ƒ 3,47 -nbsp;4,83 -nbsp;4,93 -nbsp;0,08 -nbsp;0,15 -nbsp;0,17 -nbsp;0,02 -nbsp;l,OI -nbsp;0,03 |
ƒ 22,57 -nbsp;12,24 -nbsp;16,71 -nbsp;0,74 |
ƒ 15,63 -nbsp;9,51 -nbsp;o'27 |
t f 40,21 -nbsp;6,63 -nbsp;1,56 -nbsp;0,04 |
ƒ 14,74 -nbsp;10,63 -nbsp;0,20 |
f 10,23 -nbsp;5,35 -nbsp;0,50 |
ƒ '5,53 -nbsp;11,63 ~ , -nbsp;0,06 |
f 33,09 -nbsp;4,53 -nbsp;0,15 -nbsp;0,20 |
ƒ 17,80 -nbsp;5,90 -nbsp;048 |
ƒ 11,47 -nbsp;5,33 -nbsp;0,01 |
ƒ 14,69 -nbsp;9,31 -nbsp;0,06 -nbsp;3,08 | |
ƒ 52,26 |
ƒ 25,41 |
ƒ 48,44 |
ƒ 25,57 |
ƒ 15,88 |
ƒ 27,22 |
ƒ 37,97 |
ƒ 24,18 ƒ 16,81 |
ƒ 27,14 |
Toen deze gegevens ontvangen waren heeft de Heer Koot van de afdeehng Financiën
van de gem. Utrecht het' moeihjke werk verricht om te trachten daaruit na eenige correcties
te berekenen de netto uitgaven per inwoner voor de verschillende hoofdstukken van de
gemeentebegrooting, zoomede een staat van de inkomsten per inwoner, voorzoover die
niet op de uitgaven in mindering zijn gebracht, alles voor de 3 genoemde jaren. Wij vonden
temeer vrijheid deze poging te wagen, omdat zij reeds in 1932 ondernomen was door de
gemeente Utrecht. (Gedr. Verz. 1932, No. 183). De door den Heer Koot gevolgde methode
van berekening waarborgt naar onze meening, dat hierdoor een zoo zuiver mogelijke be-
nadering van de netto uitgaven en inkomsten per inwoner over deze jaren verkregen is.
De uitkomsten van deze berekening zijn opgenomen in de tabellen 39, 40 en 41 (netto-
uitgaven), 42, 43 en 44 (netto-inkomsten). Het gemiddeld bedrag over deze 3 jaren werd
daarna berekend voor uitgaven en inkomsten per hoofd van de bevolking in iedere ge-
meente en visueel voorgesteld op de cartogrammen 130 en 131, die misschien nog duide-
lijker dan de cijfers van de tabellen den toestand weergeven. Wij meenen met enkele
korte aanteekeningen ten aanzien van de verschillende hoofdstukken der begrooting te
kunnen volstaan om de verkregen uitkomsten toe te lichten. Ook deze zijn opgesteld in
overleg met den Heer Koot.
Algemeen Beheer. De algemeene bestuurskosten zijn voor de grootere gemeenten min-
der zwaar dan voor de kleinere. De personeelskosten (jaarwedden burgemeester,- secretaris,
ontvanger en ambtenaren ter Secretarie) drukken in het algemeen n.1. zwaarder op de
kleinere dan op de grootere gemeenten.
Openbare Veiligheid. Opvallend zijn de aanzienlijk hoogere uitgaven in Utrecht;
zij houden vooral verband met de organisatie van de politie. Vele extra diensten worden
in de groote stad aan de politie opgedragen. Belangrijk zijn ook daar de kosten voor de
verkeerspolitie. Waarschijnlijk is het vrij hooge cijfer van Oudenrijn ook het gevolg van
uitgaven voor dit doel (verkeersweg Rotterdam—Den Haag—Utrecht). De landelijke ge-
meenten hebben vaak naast hun gemeente-veldwachter de beschikking over Rijksveldwach-
ters. Op bijzondere gebeurtenissen zijn deze gemeenten niet ingesteld. Dit is van belang,
wanneer men bedenkt, dat door den groei van Utrecht over zijn grenzen heen, veel recre-
atie-gelegenheden buiten de gemeente zijn komen te liggen. Politiesurveillance is hierbij
dan een moeilijke kwestie. Terwijl Utrechtsche gemeentepolitie (als onbezoldigd Rijks-
veldwachter) wel bij dergelijke gelegenheden in Jutphaas en Bunnik wordt toegelaten, is
dit niet het geval bij de gemeente Houten. Wij komen hierop bij de recreatie nader terug.
Ook de openbare verlichting en brandweer drukken op het stedelijk centrum veel meer.
Op het platteland zal straatverlichting gedurende den nacht wel sporadisch voorkomen.
Volkshuisvesting. De kleinere gemeenten hebben belangrijk minder onkosten voor
Bouw- en Woningtoezicht. Ook de exploitatietekorten van de v.n.1. gedurende den oorlogs-
tijd met overheidssteun gebouwde arbeiderswoningen drukken zwaar op de groote ge-
meente, terwijl de kleinere gemeenten ter zake geen of slechts geringe kosten te dragen
hebben.
Openbare Werken. De kleinere gemeenten hebben over het algemeen weinig of geen
uitgaven voor straten, pleinen, plantsoenen, rioleering, havens, vaarten en bruggen.
De groote verkeerswegen zijn vaak in beheer bij provincie of Rijk, terwijl andere wegen
en watergangen voor het grootste gedeelte in beheer en onderhoud zijn bij de water-
schappen. De tol van Maartensdijk is oorzaak, dat bij de heffingen voor Openbare
Werken deze gemeente ± ƒ10 ä ƒ15 per inwoner ontvangt, een bedrag, waar Utrecht
met minder dan ƒ5 verre onder blijft. Deze hooge ontvangsten stelden de gemeente
Maartensdijk dan ook in staat groote uitgaven te doen voor wegverbetering, aanleg van
rijwielpaden etc. De gemeentelijke huishouding werd toch indirect hierdoor eenigszins
verlicht; de aanleg van den nieuwen Rijksweg zal hier groote verandering in brengen.
Onderwijs. Hoogere uitgaven van de grootere gemeenten zullen een gevolg zijn
van de betere inrichting van het onderwijs, ook juist van het voortgezet en speciaal vak-
Aantal leerlingen uit de randgemeenten, die in Utrecht onderwijs genoten op de
verschillende genoemde inrichtingen van onderwijs in Juli 1937.
Tabel 45.
Uitgebreid Lager Onderwijs
Lager Onderwijs
Totaal
Prot.
Chr. I Neutraal
Scholen !
62
44
10
i
Middelb.
en voorb.
Hooger
Onderw.
Nijver-
heidsond.
Prot.
Chr.
Scholen
Openbaar
125
4
40
R.K.
131
35
211
3'
23
gt;47
51
29
42
700
Neutraal
Openbaar R.K.
Zuilen
Achttienhoven
Maartensdijk
De Bilt
Houten
Jutphaas
Oudenrijn
Vleuten
Bunnik
Westbroek
Totaal
297
20
103
6
16
213
I:
26
81
106
i
13
4
4
6
241
45
513
9
94
100
9
96
18
33
16
4
62
27
4
23
9
27
2
32
4 i
1 i
i i
160
22
16
9
378
16
680
892
7
5
145
179
■9
Lager Uitgebreid Nij^er-
Onderwijs, Onderwijs
Alg.
Totaal
Middelb.
en Voorb,
Hooger
Onderw.
26
81
106
i
13
4
4
6
241
157
2
133
44
12
71
13
15
8
513
9
94
100
9
96
18
33
16
1249
70
669
292,
63
700
123
107
87
4
3364
Ln
553
59
36.
42
41
520
88
55
57
1776 i 455
-ocr page 200-onderwijs. Ongetwijfeld profiteeren in zekeren zin ook de bewoners der randgemeenten
hiervan, maar de directe onkosten per leerling worden voor het Bijzonder Lager Onder-
wijs, het Middelb. en Voorb. Hooger Ondw. en het Nijverheidsonderwijs door deze ge-
meenten krachtens de desbetreffende wettelijke bepalingen vergoed. Zoolang onderlinge
overeenkomsten van kracht zijn geldt dit ook voor het openbaar lager onderwijs (tabel
45). Extra uitgaven heeft de gem. Utrecht voor schoolvoeding en -kleeding, (in 1935
ƒ 0,46 per inw.), den aankoop en inrichting van gebouwen voor de Rijkskweekschool voor
onderwijzers en de Rijkslandbouw-winterschool, alsmede voor de gemeentelijke inspectie
Lager Onderwijs en voor het geven van schoolbaden, allemaal uitgaven, die in de omlig-
gende gemeenten niet voorkomen.
Voorts worden deze uitgaven voor Utrecht sterk verhoogd door de cuUureele zorg,
die inhaerent is aan een stedelijk centrum. Zoo zijn hier van belang de uitgaven voor
het Centraal Museum, subsidies voor openbare leeszalen en bibliotheken, schouwburg 'en
Gebouw V. K. en W., toelage U.S.O., Volksuniversiteit, sportterreinen, zwembaden, kin-
derspeelplaatsen, school- en werktuinen etc. Al deze uitgaven drukken bijna uitsluitend op
de groote stad, terwijl toch ook bewoners uit de randgemeenten van de meeste dezer in-
stellingen kunnen en ook zullen profiteeren.
Ten slotte moge hier nog met betrekking tot de lasten t.z.v. Landbouw, Handel en
Nijverheid gewezen worden op de belangrijke uitgaven van de gem. Utrecht voor de ge-
meentelijke Arbeidsbeurs, de subsidies voor de Jaarbeurs en voor Vreemdelingenverkeer
en de hoogere uitgaven wegens subsidies aan de werkloozenkassen.
Bij bijna alle hoofdstukken blijkt dus de stad aanzienlijk hoogere kosten te hebben
dan de randgemeenten. Zeer sterk is dit ook het geval met de uitgaven t.z.v. ondersteuning
van behoeftigen en werkloozen. De vermindering van deze uitgaven in 1935 ten opzichte
van die in 1933 en 1934' in vrijwel alle gemeenten is een gevolg van de in werkingtreding
van de wet op het werkloosheidssubsdiefonds, waardoor de Gemeenten grootere bijdragen
uit dit fonds kregen in de kosten van werkloozenzorg dan voorheen uit 's Rijks kas. Hier-
tegenover moesten de gemeenten echter een groot gedeelte van hun belastinggebied t.b.v.
dit fonds afstaan, waardoor de vermindering van de opbrengst dier belasting in 1935
(tabel 44) wordt verklaard.
Hoe is het nu mogelijk dat deze stedelijke gemeenschap toch tot sluitende begrootingen
kan komen? De inkomensopbouw is niet van dien aard, dat hij zich gunstig zou onderschei-
den van de andere gemeenten. Ook de uitkeering uit het Gemeentefonds is minder dan de
som die daarin door Utrecht gestort wordt, terwijl tenslotte ook de belastingdruk niet uit-
zonderlijk hoog is gebleken. De verklaring moet o.i. voornamelijk gezocht worden in de
beschikking over reserves en in den post: „winsten uit bedrijvenquot;.
De gemeentelijke bedrijven blijken een belangrijk aandeel te hebben in de totale
inkomsten per hoofd (± 30% gemiddeld), ondanks een tramtekort in 1935. Hier blijkt
dus een post van inkomsten voor de groote stad te bestaan, die de meeste kleinere
gemeenten geheel of bijna geheel moeten missen. Dit is mede een gevolg daarvan, dat
de gemeentelijke distributiebedrijven van Utrecht de meeste randgemeenten verzorgen.
Daardoor werd een economischer bedrijfsvoering mogelijk gemaakt. Het groote afzetgebied
vermocht, zelfs bij matige tarieven, de winsten uit de bedrijven belangrijk te verhoogen.
Ook was hierbij een waarschijnlijk ongewild voordeel, n.1. dat bij vestiging van Utrechtsche
bevolking in de randgemeenten, deze vaak toch door de Utrechtsche gemeentelijke bedrijven
met gas of electriciteit bediend mocht worden. Deze inkomsten stonden dus bijna uit-
sluitend onder den invloed van de conjunctuur zonder de nadeelige gevolgen van het ver-
trek van welgestelden ernstig te gevoelen.
Het wil ons voorkomen, dat wij in deze functie van de gemeentelijke bedrijven van
de centrumgemeente een treffend voorbeeld hebben van wat door onderlinge samenwerking
en doeltreffende overeenkomsten verkregen kan worden. Het is toch duidelijk, dat een
gecentraliseerde voorziening van gas en electriciteit, bij doeltreffende inrichting, tegen
aanzienlijk lagere tarieven in de behoeftebevrediging kan voorzien, dan wanneer ieder
autonoom gebied die verzorging zelf ter hand zoude nemen. Wij zijn ons terdege ervan
bewust, dat dit probleem volstrekt niet nieuw is. Niet alleen, dat door het Rijk reeds
een studie-commissie gezonden werd naar Parijs, waar de centrale bedrijven werken
voor een gebied met een aantal inwoners, dat gelijk staat met de geheele bevolking van
Nederland, maar ook de gasvoorziening uit het mijnbouwgebied, de stroomlevering door
groote centrales, is in het Rijk reeds ver gevorderd. De voordeelen van een dusdanige
centrale regeling komen voldoende tot uitdrukking in het reeds genoemde feit van de
gunstige tarieven.
Ook in ander verband is dit punt van bijzonder belang. Immers mede door deze hooge,
hoewel thans afnemende, inkomsten uit de bedrijven was het mogelijk, dat de stedelijke
gemeenschap zich zelf kon bedruipen, ondanks de belangrijke wijzigingen in den opbouw
der bevolking door migratie en conjunctuur. Het spreekt dan ook haast van zelf, dat
een kleine gemeente, die door stedelijke vestiging plotseling voor hoogere uitgaven komt
te staan, speciaal wanneer het den bouw van arbeiderswoningen betreft, op den duur niet
in staat is deze hoogere kosten te dekken door belastingverhooging. De groote stad of wel
het Rijk zal in zoo'n geval wel hulp moeten bieden. De bijzonder sterke economische be-
trekkingen, die zoo b.v. tusschen de gemeenten Utrecht en Zuilen bestaan, zijn oorzaak, dat
de financieele zelfstandigheid van die gemeente, zelfs afgezien van den huidigen Rijks-steun,
in dit opzicht wel eenigszins fictief wordt. De stad is beter in staat de arbeidershuisvesting
in grooten getale goed te verzorgen dan de kleine gemeente. Met belangstelling moet dan
ook de aanleg van Hoograven in Jutphaas worden gadegeslagen.
Toch meene men niet, dat de gunstige uitkomsten van de bedrijven in staat zijn voor
de stedelijke gemeenschappen in het algemeen de finantieele moeilijkheden op te lossen
die een gevolg zijn — en voorloopig wel zullen blijven — van de bijzondere lasten, welke
op haar gelegd worden door de concentratie in de secundaire productie en door de migratie.
Voor Utrecht in het bijzonder is dat niet mogelijk geweest. Wel hebben die uitkomsten
in belangrijke mate bijgedragen om de moeilijkheden ten gevolge van de conjunctuur en
migratie te overwinnen, maar zij hebben niet kunnen voorkomen, dat de gemeente op zoo-
danige wijze hare reserves heeft moeten aanspreken, dat zelfs in de naaste toekomst de
gemeentefinanci,ën zgn. „tegenvallersquot;, die pas bij de rekeningcij fers te voorschijn komen,
niet meer zullen kunnen dragen.
Een kort overzicht van de saldi op de gemeenterekeningen sedert 1930, het begin van
de crisis, moge zulks verduidelijken.
Het saldo der gemeenterekening — de beschikking over reserves buiten beschouwing
gelaten — bedroeg over:
1930nbsp;............................................. ƒnbsp;633.307nbsp;voordeelig.
1931nbsp;............................................. „nbsp;592.508nbsp;voordeelig.
1932nbsp;............................................. „nbsp;905.256nbsp;nadeelig.
1933nbsp;............................................. „nbsp;312.592nbsp;nadeelig.
1934nbsp;............................................. „nbsp;860.814nbsp;nadeelig.
1935nbsp;............................................. „nbsp;1.047.011nbsp;nadeelig.
1936nbsp;............................................. „nbsp;788.977nbsp;nadeelig.
Dientengevolge was de gemeente genoodzaakt reeds in 1932 een aanvang te maken
met een beroep op de in hoofdzaak uit overschotten van de dienstjaren 1921 t.m. 1923 en
1930 en 1931 gekweekte reserves, om de „tegenvallersquot;, die tevoorschijn kwamen bij de
rekeningcijfers, te dekken. De belangrijkheid van dit aanspreken der reserves moge blijken
uit de hieronder volgende opgave;
Bedragen geput uit de reserves om de rekening tenbsp;doen sluiten:
1932nbsp;............................................. ƒnbsp;905.256
1933nbsp;..........................................................................................312.592
1934nbsp;............................................. „nbsp;470.563
1935nbsp;............................................. „nbsp;551.893
1936nbsp;............................................. „nbsp;430.831
ƒ2.661.225
Voorts werd voor het verkrijgen van een slui-
tende begrooting in de jaren 1937 en '38 nog be-
schikt over de volgende bedragen, die aan de alge-
meene reserve waren toegevoegd uit de rererves van
eenige gemeentelijke bedrijven:
1937nbsp;............................................. ƒ 495.118
1938nbsp;............................................... 150.141
Totaal ƒ3.306.484
Hiermede zullen dan de reserves volledig zijn uitgeput, zoodat bij volgende ongun-
stige uitkomsten van de rekeningcijfers, van dé gemeente Utrecht het uiterste zal worden
gevergd om aan de daaruit voortvloeiende moeilijkheden het hoofd te bieden. Tenzij de
overheid zal willen begrijpen, dat in dit concentratiegebied maatregelen genomen zullen
moeten worden.
Het valt immers niet te ontkennen, dat in de concentratiegebieden de stedelijke agglo-
meraties in toenemende mate den druk zullen ondervinden van de lasten, welke het gevolg
zijn van de werkloosheid.
Dit probleem vraagt thans onze aandacht.
Een tweede beschouwing ontleend aan deze overzichten brengt ons tegenover dit
probleem. Reeds in de inleiding en in de algemeene beschouwingen is er op gewezen, dat
ten slotte uit het inkomen van de volwaardigen, die aan het productieproces deelnemen en
van hen, wier inkomen stamt uit een voorafgegane periode van deelname aan het productie-
proces, de kosten betaald zullen moeten worden, die uit hoofde van algemeene overheids-
zorg op de gemeenschap drukken. Gelukkig is in den laatsten tijd wel algemeen in ieder
volk aanvaard, dat buitendien uit het bovengenoemde totale inkomen een deel behoort te
worden afgezonderd ten bate van hen, die door de tegenwoordige economische verhoudingen
niet in staat zijn door zelf deel te nemen aan het productieproces, zich een inkomen te
verwerven. Deze zorg, die wij zouden willen noemen de sociale zorg van de gemeenschap,
die, zooals reeds werd opgemerkt, haar uitdrukking heeft gevonden in het geheele samen-
stel van de sociale wetgeving, wordt in onze tijden ongemeen uitgebreid door tal van econo-
mische, technologische en ook politieke verschijnselen, die tezamen de in zijn sociale en
moreele beteekenis zoo drukkende werkloosheid te voorschijn hebben geroepen.
Op grond van deze korte formuleering mag men reeds besluiten tot een onderschei-
ding in de uitgaven, welke de gemeenschap van hare leden eischt voor de maatregelen van
algemeene overheidszorg en die, welke voortvloeien uit het gegroeide besef, dat de
sociale zorg mede in dien zin overheidstaak is, dat zij daarvoor bijdragen eischt van hen
wier welstand dit veroorlooft. Of een bepaalde gemeente deze bepaalde uitgavengroepen
zal kunnen bestrijden, zonder dat de gemeentelijke financieele huishouding scheef getrok-
ken wordt, hangt niet alléén af van den sociaal-economischen opbouw der bevolking naar
het inkomen, hoewel die voor een groot gedeelte de draagkracht der gemeenschap bepaalt.
Er zijn nog andere bijzondere omstandigheden, die in iedere gemeente die draagkracht
-ocr page 203-Tabel 46.
Uitgaven van algemeenen aard per hoofd
van de bevolking
Uitgaven van bijzonderen aard per hoofd
van de bevolking
Alg. Beheer
Openb. Veiligheid
Volksgezondheid
Volkshuisvesting
Openbare Werken
Openb. L. O.
Bijzonder L. O.
Overige Kosten L. O.
M. O., V. H. en Nijv. Ond.
Overige Kosten O.K. en W.
Landb. Niiverh. en Handel
Overige uitgaven
4,42
7,89
0,28
0,88
10,74
2,32
4.84
0,26
2,92
1,46
0,38
1.85
TBC-bestr. uitzending kinderen,
zuigel. besch. Maatsch. werk etc.
Tekorten woningexploitatie
Schoolvoeding en -Kleeding
Subsidie Werkloozenkassen
Ondersteuning Behoeftigen en
Werkloozen
0,60
1,89
0,46
0,99
gt;7,25
21,19
Kosten Sociale Zorg per inw:
Kosten Alg. Overh. zorg. per inw:
belangrijk kunnen verhoogen, waardoor dan weer de afhankelijkheid van den sociaal
economischen opbouw verminderd wordt.
Wij hebben voor de gemeente Utrecht getracht de uitgaven per inwoner op te stellen
naar de hierboven ontwikkelde onderscheiding in kosten-per-inwoner-voor-algemeene-
overheidszorg en in kosten-per-inwoner-voor-sociale-zorg (rekening 1935).
De kosten voor sociale zorg bleken in 1935 niet minder dan 35% van de totale kosten te
bedragen. Uit de cijfers van tabel 44 blijkt, dat door de belastingheffing ƒ22,57 per
mwoner werd verkregen of ongeveer een bedrag, dat noodig was voor de sociale zorg.
Langs anderen weg werd ƒ29,69 per inwoner ontvangen, terwijl de resteerende ƒ7,17
moest worden gedekt uit Vroegere Diensten en Reserves, terwijl de rekening toch nog
met een nadeelig saldo sloot. Uit deze groepeering spreekt dus vooral het feit, dat de
opbrengst van alle belastingen ongeveer even groot is als de totale uitgaven voor de
sociale zorg.
Het is echter mogelijk deze uitkomsten ook anders te groepeeren, om zoo te kunnen
bepalen bij welke belastingopbrengst, ten goede komende aan de gemeente, men méér doet
dan alleen zijn aandeel in de algemeene kosten opbrengen en dus gaat bijdragen in de
kosten, te maken voor hen, die beneden deze grens blijven, zoomede voor hen die, onder
invloed van de hierboven geschetste verschijnselen, steun behoeven.
Ten einde dit doel te bereiken zal een onderscheid gemaakt moeten worden tusschen
de verkregen inkomsten, die door hun meer algemeenen aard gedacht kunnen worden de
kosten van de algemeene overheidsdiensten te dekken en die inkomsten, welke door hun
bijzonderen aard gedacht kunnen worden als de bron, waaruit de sociale zorg moet putten.
Wij ontveinzen ons niet, dat een dergelijke scheiding van inkomsten in conflict komt met
het beginsel van onze belastingheffing, waardoor slechts zeer zelden een bepaalde be-
stemming aan de opbrengst gegeven wordt; evenmin ontgaat het ons, dat de boven aan-
gegeven onderscheiding in inkomsten van algemeenen aard en van bijzonderen aard
weinig scherp is, maar desalniettemin werd gemeend toch een poging in die richting
te moeten wagen, zij het alleen om de gedachte te bepalen.
Men zou het algemeene en het bijzondere karakter van deze inkomsten ook kunnen
aanduiden door onder de algemeene inkomsten te verstaan, dié, waarvan de grondslagen,
waarop de heffing berust, voor de gemeente in eenigerlei opzicht kosten of diensten mede-
brengen, terwijl onder de bijzondere dan verstaan worden die heffingen, welke geheven
worden van die gelden, waarvan de gemeenschap oordeelt, dat een gedeelte kan worden
afgezonderd voor de dekking der extra-kosten, die de sociale zorg met zich medebrengt en
38,24
158
Tabel 47.
Dekking alg. kosten v. Overh. dienst |
Dekking kosten Sociale Zorg | ||
Gem. Fondsbel. |
ƒ 5,89 -nbsp;5,65 -nbsp;4,62 -nbsp;3,91 -nbsp;16,71 -nbsp;0,74 1 |
Uitkeering Rijk |
ƒ12,24 -nbsp;0,37 -nbsp;0,57 -nbsp;0,21 -nbsp;1,06 -nbsp;0,22 -nbsp;7,17 /2i,8i |
Overheidsdienst |
/37,52 | ||
Sociale Zorg | |||
Totaal |
ƒ59733 |
waartegenover harerzijds geen kosten of diensten staan. Uit dien hoofde zijn dan ook
de winsten uit de bedrijven beschouwd als inkomsten tot dekking der algemeene kosten
van overheidsdienst, terwijl de uitkeeringen van het Rijk als voor sociale zorg bestemd
werden beschouwd. Gaat men naar deze beginselen te werk, dan verkrijgt men de uit-
komsten, opgenomen in de tabellen 46 en 47.
Wanneer we nu uit deze groepeering der cijfers conclusies gaan trekken, dan zijn
we ons ter dege bewust, dat deze conclusies steeds aanvechtbaar zullen blijven door den
subjectieven factor, die nu eenmaal in deze groepeering schuilt.
Vergelijken we dan deze tabel 47 met de voorgaande tabel 46, dan valt ons op, dat
de in die tabellen aangegeven uitkomsten, hoewel langs zuiver inductieven weg verkregen,
elkaar nagenoeg dekken. Men mag dus zeggen, dat uitgaande van onze voorgaande
redeneeringen de kosten van agemeene overheidsdienst (volgens tabel 46: ƒ38,24) nage-
noeg gedekt worden uit de in tabel 47 aangegeven bronnen. Het valt echter niet te
ontkennen, dat dit voornamelijk te danken is aan de hooge inkomsten uit de bedrijven.
Bij de steeds dalende lijn, die deze post vertoont, blijkt de gemeente Utrecht dus reeds
thans de grens overschreden te hebben waar beneden zij niet meer in staat is uit de
inkomsten der in tabel 47 aangegeven bronnen van algemeenen aard, haar kosten voor alge-
meene overheidsdiensten te dekken! Bij voortgaande daling der inkomsten uit de bedrij-
ven, zou het noodzakelijk zijn dat óf belastingverhooging óf verhooging van het inkomen
zou optreden. Daar de eerste reeds bijna haar uiterste toelaatbare grenzen heeft bereikt
en een aanzienlijke verhooging van het gemiddeld inkomen, dank zij den ongunstigen
invoed, die de migratie hierop gedurende de laatste 12 jaren gehad blijkt te hebben,
weinig aannemelijk is, moet de toekomst niet zonder zorgen worden gezien. Slechts aan-
trekkelijke vestigingsmogelijkheden voor hoogere inkomens zouden hier gunstigen invloed
kunnen hebben.
De kostendekking voor de sociale zorg blijkt uit tabel 47 ten eenen male onvoldoende
te zijn, indien men let op de ƒ7.17 per inwoner, die op zeer wankelen grondslag berusten.
Waar belastingverhooging ook bij deze inkomsten slechts een averechtsche uitwerking zou
hebben, valt niet anders te besluiten, dan dat, indien deze inkomsten in de naaste toekomst
niet opgevoerd kunnen worden, slechts een overschot van de inkomsten voor algemeene
overheidsdienst zou kunnen baten, hetgeen evenzeer weinig denkbaar is. Dergelijke
hooge lasten als het jaar 1935 voor de sociale zorg vertoont, zullen voor langen tijd on-
mogelijk te dragen zijn door een gemeenschap met een dergelijke samenstelling van haar
bevolking naar het inkomen als Utrecht thans heeft.
Wil men nu komen tot de beantwoording van de hierboven, gestelde vraag, hoe groot
het inkomen is, waarboven men meer doet dan alleen de algemeene overheidskosten ver-
goeden, dan is het noodzakelijk om uit te gaan van het geval, dat in, het jaar 1935 de kosten
en inkomsten voor algemeene overheidsdienst elkaar gedekt hebben. In dat jaar werd de
gemiddelde opbrengst van ƒ 5,89 per inwoner verkregen uit de opcenten der gemeentefonds-
belasting. In verband hiermede ligt het voor de hand om dus deze inkomensopbouw aan
te nemen als de uiterste mogelijkheid, waarbij de algemeene overheidskosten gedekt wor-
den, immers deze belastingbron is het meest representatief voor de geheele economische
structuur der gemeente. Zij is dat meer dan personeele-, straat- of grondbelasting, hoewel
ook die een min of meer nauw verband houden met den opbouw der bevolking naar het
inkomen. Zelfs de inkomsten uit de bedrijven kunnen beschouwd worden eenigszins afhan-
kelijk te zijn van den inkomensopbouw der bevolking door het meerdere verbruik bij
hoogere inkomens. Feitelijk stellen wij hier dus een zeer nauw correlatief verband tusschen
de door ons als representatief geachte opbrengst uit dé opcenten der gemeentefondsbelas-
tmg per inwoner en het totaal der opbrengsten per inwoner uit de middelen, die in tabel
47 werden aangewezen ter dekking van de algemeene kosten van overheidsdienst.
Hieruit volgt een voor de bepaling van het grensinkomen belangrijk besluit, dat zich
het best laat formuleeren op de hieronder volgende wijze;
Bij aanname, dat de opbrengst van de opcenten der G. F. B. representatief is voor
de opbrengst van de middelen, die de algemeene kosten van overheidsdienst dekken,
zal het inkomen, dat juist een zoodanig percentage aan opcenten in de G. F. B. opbrengt,
als de geheele opbrengst der opcenten in de G. F. B. bedraagt van het totale zuivere
belastbare inkomen, het grensinkomen zijn, waarbeneden men minder, en waarboven
men meer betaalt dan de algemeene kosten per inwoner bedragen.
Hoe kan nu op de beste en eenvoudigste wijze dit grensinkomen, voor de Gem. Utrecht
worden bepaald?
Daartoe zal men op een grafiek moeten uitzetten de kromme, welke de progressiviteit
voorstelt, die aanwezig is in de opbrengst van de opcenten in de gemeentefondsbelasting,
uitgedrukt in percentages van de inkomens (grafiek 132).
Construeeren wij daarna in de zelfde grafiek de lijn, welke aangeeft het percentage,
dat de totale opbrengst aan opcenten in de G. F. B. uitmaakt van het totale zuivere belast-
bare inkomen, dan zal het snijpunt van deze laatste, uiteraard horizontale, lijn met de kromme
der progressiviteit het gevraagde inkomen aangeven. Uit de grafiek 132 blijkt, dat het
grensinkomen voor Utrecht ƒ 2800 bedraagt. Dit beteekent derhalve, dat in het belasting-
jaar 1935/'36 in de gemeente Utrecht alleen zij, die een inkomen hadden van ƒ 2800, juist
de kosten van algemeene overheidsdienst opbrachten. De geheele inkomensgroep, die daar
beneden ligt kost aan de gemeente uit hoofde van algemeene overheidsdiensten reeds geld,
terwijl slechts de inkomensgroepen boven ƒ 2800,— beginnen bij te dragen in de aanvulling
van de tekorten ontstaan door de onvoldoende bijdragen der groep beneden de ƒ 2800,_
om de kosten van algemeene overheidsdienst eenigszins te dekken.
De dekking der extra-uitgaven voor de sociale zorg moet dan gevonden worden uit de
bijzondere heffingen in tabel 47 aangewezen.
Moge het ons hiermede eenigszins gelukt zijn de gestelde vraag voor Utrecht te beant-
woorden; de gegevens laten het niet toe een gelijke berekening uit te voeren voor de
randgemeenten. De verzamelde rekeningscij fers lieten in de eerste plaats niet toe tot een
aannemelijke scheiding van de kosten voor algemeene overheidsdiensten te geraken en in de
tweede plaats ontbraken ons de gegevens van de gemeentefondsbelasting, die hierbij als
representatief voor den inkomensopbouw der gemeente aangenomen werd
De bijzonder wankele toestand, vooral in verband met de heerschende migratieten-
denzen en de gevolgen daarvan voor den inkomensopbouw, is voor de gemeente Utrecht
hiermede wel genoegzaam aangetoond.
VI. PROGNOSE.
A. De toekomstige loop der bevolking in het gebied van onderzoek.
In de inleiding tot deze demografische analyse werd er reeds op gewezen, hoe moeilijk
het is om voor een bepaald gebied op den grondslag van de door de analyse gevonden
groeitendenzen der bevolking een aannemelijke berekening te maken voor de totale bevol-
king, welke verwacht kan worden op een bepaald tijdstip in de toekomst. Niettemin — zoo
werd in die inleiding betoogd — is het, gezien de gecompliceerde verhoudingen van onzen
tijd en de daardoor te voorschijn geroepen geheel andere verdeeling van de bevolking over
het grondgebied, zoowel binnen het Rijk als binnen bepaalde deelen, een gebiedende nood-
zakelijkheid geworden, dat de overheid zich ten bate van de te nemen maatregelen reken-
schap geeft van de te verwachten bevolkingssterkte. Nu spreekt het wel vanzelf, dat men
zich daarbij zal moeten beperken tot een berekening voor een niet al te ver verwijderde
toekomst.
Door ons wordt iedere berekening, welke uitgaat naar een verdere toekomst dan de
eerstvolgende 20 jaren afgewezen, wijl zij uitgaat en uit moet gaan van de veronderstelling
der doorwerking van bepaalde groeitendenzen over een te lange periode. Dit klemt temeer,
daar het Jiier geldt een gebied van onderzoek, dat in den jongsten tijd zoo sterk onderhevig
is aan concentratiefactoren, waarvan de continuïteit allerminst vaststaat.
Op grond van deze overwegingen bepalen wij ons tot een berekening, welke tracht te
benaderen hoe de bevolkingssterkte zijn zal in het, jaar 1955 voor het gebied van onderzoek
en voor de daarin te onderscheiden deelen.
Voor het kiezen van deze periode van 20 jaren voor onze berekening, kan nog een
ander motief gelden. De uitbreidingsplannen voor de verschillende gemeenten toch bezitten
een geldigheidsduur van 10 jaren met een mogelijke vrijstelling van herziening voor de
volgende 10-jarige periode, zoodat in het algemeen een uitbreidingsplan rekening zal moeten
houden met een 20-jarige periode. Nu is het een algemeen bekend feit, dat vele uitbrei-
dingsplannen geen rekening hielden met een op zoo deugdelijk mogelijke gronden berekende
bevolkingsaanwas; integendeel, men ontwierp aan de teekentafel een ruimtelijk uitbrei-
dingsplan en constateerde, dat de verkregen vestigingsruimte plaats bood voor een zeker
aantal inwoners, welk aantal geen verband hield met een op redelijke gronden benaderden
groei. Zoo biedt het uitbreidingsplan Berlage-Holsboer voor de gemeente Utrecht, ruimte
voor 450.000 menschen, welk aantal in de toekomst nooit door die gemeente, zelfs niet
door het geheele gebied van onderzoek zal worden bereikt, zooals uit onze berekeningen
zal blijken.
De groote moeilijkheden, die de benadering van den toekomstigen bevolkingsaanwas
biedt, hebben wij in de eerste plaats trachten te ondervangen door de toekomstperiode zoo
kort mogelijk te stellen en wel op 20 jaar. Voor deze periode mag men aannemen, dat geen
groote veranderingen in de aanwezige tendenzen, die den natuurlijken aanwas bepalen, zul-
len optreden. Neemt men voor de bepaling van den loop der factoren, die den natuurlijken
aanwas bepalen, met name geboorte en sterfte, een voldoend ruime periode in het verleden,
dan mag men aannemen, dat de richting, waarin zij zich verder zullen bewegen, althans
de eerste 20 jaren als continue kan worden beschouwd. De beperking helpt ons echter niet
ten aanzien van het in de toekomst bepalen van de doorwerking der groeitendenzen, welke
voortvloeien uit het feit, dat ons gebied binnen het Rijk een concentratiegebied blijkt te
zijn. De meest aannemelijke oplossing kwam ons voor te zijn een berekening van de ver-
houding der bevolking van het gebied in onderzoek en zijn deelen; tot die van het Rijk, over
een lange periode in het verleden en op dien grondslag de schatting te maken voor de
toekomst. Uit de vele methoden, welke verder zijn toegepast om tot een aannemelijke be-
rekening van den bevolkingsaanwas in de toekomst te komen, heeft in den laatsten tijd het
meest de aandacht getrokken, die welke is toegepast door de Heeren Ir. Th. K. van
Lohuizen en Dr. G. Th. J. Delfgaauw. Zij hebben een omvangrijk v\^erk verricht en de
uitkomsten daarvan vermeld in een artikel getiteld: „De toekomstige verdeeling van be-
volking en van woningvoorraad over het landquot;, in het Tijdschr. v. Volksk. en Stedebouw
1935, No. 11. Wij mogen voor de door hen toegepaste methode verwijzen naar het hier
genoemde artikel. Daarin werd ook behandeld, onder de door hen onderscheiden karak-
teristieke streken van ons land, de stad Utrecht en omgeving, welk gebied overeenkomt
met het z.g. econ. geogr. gebied no. 24 van de Beroepstelling 1930, dat de gemeenten
Utrecht, Zuilen, Jutphaas en Oudenrijn omvat. Wij hebben hun methode toegepast voor
het gebied van onderzoek gesplitst in de deelen: Gem. Utrecht; Gem. Utrecht, Zuilen,
Jutphaas en Oudenrijn; Utrecht, Zuilen, Jutphaas, Oudenrijn, Maartensdijk en De Bilt;
en ten slotte voor het geheele gebied van Utrecht met 9 randgemeenten. Van 1879 af tot
en met 1935 konden door ons de werkelijke cijfers worden aangegeven. Voor de jaren
1940, '45, '50, '55 en '60 werden die berekend volgens de methode „van Lohuizen en Delf-
gaauwquot;. De uitkomsten zijn opgeteekend in de hieronder volgende tabel 48.
Tabel 48.
Berekening toekomstige loop van de bevolking volgens de methode
Delfgaauw en van Lohuizen (1000-tallen).
JAAR |
Gem. Utrecht |
Gem Utr., Zuilen, |
Utr., Zuilen, Jutph., |
Utr. -f 9 Randgem. |
1879 |
68 |
72 |
76 |
81 |
1889 |
84 |
87 |
93 |
98 |
1899 |
102 |
106 |
112 |
117 |
1909 |
119 |
124 |
131 |
136 |
1920 |
140 |
149 |
158 |
164 |
1925 |
150 |
162 |
174 |
181 |
1930 |
ISS |
171 |
186 |
'93 |
1935 |
161 |
185 |
206 |
215 |
1940 . |
163 |
186 |
206 |
214 |
1945 |
169 |
195 |
218 |
227 |
1950 |
174 |
204 |
229 |
239 |
1955 |
179 |
213 |
241 |
25' |
i960 |
183 |
220 |
257 |
261 |
Van Lohuizen en Delfgaauw beschikten over de werkelijke cijfers van 1930 en baseerden
hunne berekeningen op de veranderingen in de periode 1920—1930 opgetreden. Zij kwamen
voor 1940 voor het econ. geogr. gebied tot een totale bevolking van 186.000, terwijl dit
gebied reeds in 1936 een werkelijke bevolking van 186.888 had bereikt. Zij geven ook toe
dat voor ons gebied een afwijking van 30% nog wel geoorloofd wordt geacht. Ook voor
de andere door ons onderscheiden groepen blijken de berekende cijfers voor 1940 beneden
de werkelijke in 1936 reeds bereikte aantallen te blijven.
1936 |
1940 | |
Gem. Utrecht |
161.828 |
163-385 |
Econ. Geogr. Geb. |
186.888 |
186.000 |
Econ. Geogr. geb. M'dijk De Bilt |
210.000 |
206.000 |
Utrecht 9 Randgem. |
218.745 |
214.500 |
Wij zien derhalve, dat de door van Lohuizen en Delfgaauw toegepaste methode reeds in
1936 door de werkelijke cijfers achterhaald wordt. De oorzaak is naar onze meening gelegen
in de onderschatting van de aantrekkingskracht van ons concentratiegebied, waardoor de
concentratie grooter is geweest, dan uit de verschijnselen van de periode 1920—30 mocht
worden afgeleid. De cijfers zijn naar onze meening te laag.
Daarom hebben wij gemeend langs anderen weg de berekening te moeten opzetten.
Uitgangspunt voor deze berekening is geweest de verhouding van den groei van het
gebied van onderzoek en zijn deelen tot den groei van het Rijk. Deze verhouding is door ons
nagegaan voor de 10-jarige perioden van 1879 t/m 1930 en voor de S-jarige periode van
1930—1935 uit de bekende cijfers van de volkstellingen. Voor de berekening van het aantal
voor 1955 konden wij als grondslag nemen de door Professor Mr. H. W. Methorst be-
rekende Rijksbevolking in 1955, waarvan de uitkomsten gepubliceerd zijn in zijn artikel
over: „De leeftijdspyramide, de spil van het bevolkingsvraagstukquot;, opgenomen in het tijd-
schrift voor Sociale geneeskunde, van Augustus 1937. Hierbij werd voor het Rijk uitgegaan
van een gelijke sterfte als in de periode 1920—'30 en een langzaam dalende geboorte.
De uitkomsten voor den procentueelen groei ten opzichte van het Rijk zijn opgenomen
in tabel 49 en grafisch voorgesteld in grafiek 133.
, Tabel 49.
Totale bevolking in % van het Rijk.
31 Dec. |
Utrecht |
Econ. Geogr. |
Groot-Utrecht |
Utr. -1- 9 Rdg. |
Het Rijk |
1879 |
1,68 |
1,78 |
1,89 |
2,00 |
4.012.693 |
1889 |
1,87 |
1,94 |
2,06 |
2,17 |
4.511.415 |
1899 |
2,00 , |
2,08 |
2,18 |
2,27 |
5.104.137 |
1909 |
2,03 |
2,12 |
. 2,22 |
2,31 |
5.858.175 |
1920 |
2,04 |
2,17 |
2,30 |
2,39 |
6.865.314 |
1930 |
1,95 |
2,15 |
2,34 |
2,44 |
7-935-565 |
1935 |
1,90 |
2,18 |
2,44 |
2,54 |
8.392.102 |
1955 |
1,73 |
2,29 |
2,63 |
2,73 |
9.801.000 |
De op den grondslag van de in de vorige tabel aangegeven procentueelen groei bere-
kende absolute cijfers voor 1955 zijn opgenomen in tabel 50 en grafisch voorgesteld in
grafiek 134.
Tabel 50.
Totaal aantal zielen in de verschillende gebieden.
31 Dec. |
Utrecht |
Econ. Geogr. |
Sroot-Utrecht |
Utr. -f- 9 Rdg. |
Het Rijk |
1879 |
67.633 |
71.560 |
75.928 |
80.544 |
4.012.693 |
1889 |
84.346 |
87.431 |
93-373 |
98.078 |
4.5quot;-4i5 ■ |
1899 |
102.086 |
106.128 |
111.638 |
116.983 |
5.104.137 |
1909 |
119.006 |
123.973 |
130.571 |
136.350 |
5.858.175 |
1920 |
140.309 |
149.018 |
158.094 |
164.493 |
6.865.314 |
1930 |
154.882 |
170.928 |
185.852 |
'93-458 |
7.935.565 |
'935 |
161.093 |
184 603 |
206.508 |
214.958 |
8.474.506 |
'955 |
169.573 |
216.202 |
257.766 |
267.567 |
9.801.000 |
De gemeente Utrecht moet derhalve in 1955 rekening houden met een totale bevolking
van 170.000 zielen, m.a.w. met slechts een toename van 8.500. Zeer sprekend is deze geringe
toename, wanneer we daarnaast plaatsen, de toename van de vier agrarische gemeenten van
8500 tot 9.800 in 1955. Het leeuwenaandeel van de totale bevolkingstoename in het gebied
van onderzoek zal waarschijnlijk bij doorwerking van de huidige vestigingstendenzen komen
op het gebied van Zuilen, Jutphaas en Oudenrijn, waar de bevolking zou stijgen van
23.500 tot 46.600 en van Maartensdijk en De Bilt waar eveneens een verdubbeling van de
bevolking zou zijn te verwachten en wel van 21.900 in 1935 tot 41.500 in 1955.
Men kan nog een andere methode volgen om te komen tot een aannemelijke schatting
van de toekomstige bevolkingssterkte. Deze methode werd ontwikkeld door Prof. Dr.
J. Wolff en berust op de gedachte, dat de bevolking van het Rijk der Nederlanden blijkens
de werkelijke cijfers van de volkstellingen van 1899 t/m 1930 gegroeid is als een kapitaal
uitgezet tegen een rente van 1,4% (samengestelde' interest).
Bewijs:
31.12.1899nbsp;510nbsp;maalnbsp;10^ zielen
„ 1909nbsp;586nbsp;„nbsp;„nbsp;510(1,014)quot;= 586
„ 1920nbsp;687nbsp;„nbsp;„nbsp;510(1,014)21=: 683
„ 1930nbsp;764nbsp;„nbsp;„nbsp;510(1,014)=^!= 785
Bleef die groei zoo doorgaan, dan zou het aantal op 31.12.1950 bedragen: 510 X lO'*
X (1,014)^1= 10.400.000 zielen.
Bij deze berekening wordt geen rekening gehouden met een toe- of afnemende aanwas
door de migratie, noch met een toe- of afnemenden aanwas door het geboorteoverschot.
De eerste voorwaarde heeft geen bezwaar voor de bevolking van het Rijk, de tweede voor-
waarde echter wel, gezien de dalende tendens van de huwelijksvruchtbaarheid. Daardoor
zullen de uitkomsten van deze wijze van berekening der toekomstige bevolkingssterkte
zeker de beteekenis hebben van een maximale schatting. Het is om die reden, dat wij ge-
meend hebben, deze methode toch voor het gebied van onderzoek te moeten toepassen.
Bij de beoordeeling van deze cijfers houde men er dus rekening mede, dat ten aanzien van
migratie- en geboorteoverschot aangenomen is, dat zij op gelijke wijze blijven doorwerken
als in de periode, die wij' als grondslag van de berekening voor het gebied van onderzoek
namen, d.i. de periode van 1925—1935.
Voor ieder der door ons onderscheiden gebieden werd op grondslag van de hierboven
genoemde periode de rente factor bepaald. Daardoor kon dus de toekomstige bevolking in
1955 berekend worden.
Voorbeeld: rentefactor voor Utrecht — 1.007. Op 31 Dec. 1955 zal de bevolking van
Utrecht bedragen het aantal op 31 Dec. 1935 vermenigvuldigd met (1.007)^»= 186.200.
Zoo werd ook gehandeld voor de andere gebieden. De uitkomsten dier berekening
zijn als volgt:
31 Dec. 1955 Gem. Utrecht: 186.200
Econ. Geogr. Geb.: 241.300
Groot-Utrecht: 291.100
Utr. -)- Randgem.: 303.000
Wij meenen deze cijfers inderdaad als maximaal te kunnen beschouwen, omdat de
natuurlijke aanwas door ons als gelijkblijvend werd aangenomen, waardoor gegeven de
dalende geboortefrequentie de cijfers te hoog zullen zijn. Dit zal misschien geneutraliseerd
kunnen worden door een vermindering vanquot; de concentratie in de komende periode, maar
dit lijkt ons onwaarschijnlijk, aangezien het gebied nu eenmaal het karakter van een con-
centratiegebied heeft en ook houden zal.
Wij hebben nu 3 methoden van schatting der bevolkingssterkte in het jaar 1955 toege-
past. De eerste was die van van Lohuizen-Delfgaauw, waarvan wij op goede gronden mochten
aannemen, dat de cijfers aan den lagen kant zijn gebleven. De tvk^eede gevolgde methode
berustte op de verhouding van de bevolkingssterkte van het gebied van onderzoek en zijn
deelen tot die van het Rijk, waarbij voor het Rijk werd uitgegaan van de jongste bereke-
ningen van Prof. Mr. M. W. Methorst. Wij zijn van meening, dat deze methode een voor-
deel heeft boven die van van Lohuizen-Delfgaauw, en dat daarin gelegen is, dat hierbij door
het verhoudingsgetal tot het Rijk beter de concentratie tot uitdrukking komt, terwijl boven-
dien de door ons als grondslag gekozen periode van 1920—'35 een zuiverder beeld van die
concentratie geeft dan de periode 1920—'30, die als grondslag diende voor de berekening van
van Lohuizen-Delfgaauw. De derde toegepaste methode geeft naar onze meening volgens de
hierboven uiteengezette overwegingen zonder twijfel de maximaal toelaatbare schatting.
Stellen we nu de uitkomsten dezer drie methoden naast elkander, dan verkrijgt men het
beeld van de hieronder volgende tabel 51 (in duizendtallen) :
Tabel 51.
Berekende bevolking in duizendtallen voor 1955.
Methode: |
Gem. Utr. |
Econ. Geogr. |
Gr. Utrecht |
Utr. -!- Rdg. |
Van Lohuizen-Delfgaauw |
179 |
213 |
241 |
251 |
Percentage van 't Rijk |
170 |
2i6 |
258 |
268 |
Samengestelde Interest |
186 |
241 |
291 |
303 |
Dat volgens de methode van van Lohuizen-Delfgaauw een hooger aantal voor de gem.
Utrecht wordt gevonden dan wij verkregen met de methode „% van de Rijksbevolkingquot; is
daaraan toe te schrijven, dat door ons zuiverder rekening gehouden kon worden met de
daling van de migratieresultante, die in 1925 intreedt.
Het is onze vaste overtuiging, dat bij alle verdere maatregelen in het gebied van
onderzoek en zijne deelen ten aanzien van de volkshuisvesting en het gebruik van den
grond, dus ook voor te ontwerpen uitbreidingsplannen, gebiedend met de uitkomsten dezer
berekeningen rekening gehouden zal moeten worden. Wij bevelen aan daarbij de uitkomsten
van de berekening, welke berust op de verhouding tot de Rijksbevolking als grondslag te
nemen. Deze uitkomst zal door ons in de verdere beschouwing ten aanzien van den
woningvoorraad gebezigd worden.
B. De Toekomstige Woningvoorraad in het gebied van onderzoek.
Voor de berekening van het aantal woningen, dat voor de toekomstige bevolking
noodig zal zijn, hebben wij de methode gevolgd, die toegepast is voor het algemeene uit-
breidingsplan van Amsterdam en die nog eens door van Lohuizen en Delfgaauw is uiteengezet
in het 2e deel van het reeds genoemde artikel in het Tijdschrift voor Volkshuisvesting en
Stedebouw van December 1935. Zij zijn daarbij uitgegaan van de gedachte, dat zelfstandige
woningbehoefte bestaat bij gehuwde vrouwen, weduwen en gescheidenen van echt. De
percentages, die deze categorieën vormen per leeftijdsgroep van de vrouwenbevolking is
door hen berekend naar de uitkomsten vari de Volkstelling 1930. Daarbij is door hen aan-
genomen, dat deze percentages per leeftijdsgroep in de toekomst geen verandering onder-
gaan. Wel zal zich de leeftijdsstructuur in de komende jaren wijzigen, maar daarmede is
rekening gehouden door voor de toekomst de door Dr. Wiebols berekende aandeelen van
de verschillende leeftijdsgroepen te bezigen. Door die verandering in leeftijdsstructuur,
ondergaat het percentage woningbehoevenden ten opzichte van de vrouwenbevolking een
voortdurende stijging. Aangezien aan onze berekening van de totale bevolking in 1955 ten
grondslag ligt de berekening voor het Rijk, uitgevoerd door Prof. Mr. H. W. Methorst,
waarbij evenzeer met die verandering is rekening gehouden, kunnen wij het door van Lo-
huizen en Delfgaauw berekende percentage woningbehoevenden ten opzichte van de vrouwen-
bevolking voor 1955 overnemen. Aangeteekend zij hier nog, dat dit percentage met 5%
werd verhoogd ten bate van de zelfstandig woningbehoevenden van anderen burgerlijken
staat dan de drie bovengenoemde categorieën.
Volgens deze berekening bedraagt dat percentage in 1955 51% van de vrouwen-
bevolking, welke men op de helft van het totaal aantal zielen mag stellen. Berekenen wij
nu aan de hand van de gevonden cijfers voor de totale bevolking in 1955 voor het gebied
van onderzoek en zijne deelen naar dezen maatstaf het aantal woningbehoevenden en der-
halve den dan noodigen woningvoorraad, dan verkrijgen wij de cijfers van tabel 52.
Tabel 52.
Berekende noodige woningvoorraad in 1955.
1955 |
Zonder |
Met 3% |
Utrecht |
43-350 |
44.650 |
Econ. Geogr. Geb. |
55.150 |
56.800 |
Groot-Utrecht |
65.750 |
67.700 |
Utrecht 4- Randg. |
68.200 i |
70.250 |
In de 3e kolom van tabel 52 is de berekende noodige woningvoorraad in 1955 met 3%
vermeerderd ten bate van een algemeen aangenomen ruim voldoende woningreserve van 3%.
Wanneer wij nu in een tabel vereenigen de groei van de bevolking in ieder der onder-
scheiden deelen iigt; de jaren 1930, '36 en '55 en de daarmede verbonden voorraad bewoonde
woningen, dan verkrijgt men een overzicht van de verhouding tusschen groei van de be-
volking en groei van den woningvoorraad. Wij moeten daarbij aanteekenen, dat voor de
gem. Utrecht de cijfers van den woningvoorraad voor 1930 en 1936 berusten op de zoo
nauwkeurig mogelijke woningtellingen. Die van 1930 berusten op de gegevens van de volks-
telling, die van 1936 op de onlangs in Utrecht verrichtte woningtelling. Dit zijn dus con-
crete gegevens voor deze beide jaren, die in overeenstemming zijn met dé werkelijkheid.
Voor de drie andere onderscheiden gebieden berusten de cijfers betreffende den woning,-
voorraad op de door ons met den zeer gewaardeerden steun van het Departement van Sociale
Zaken verrichtte woningtelling met de geoefende woningtellers van de telling in de Ge-
meente Utrecht. Slechts de Gemeente Maartensdijk gaf er de voorkeur aan met eigen
tellers te werken.
Deze cijfers moeten aan den lagen kant zijn, omdat er in iedere gemeente altijd een
groep burgers schijnt te zijn, die gespeend is van ieder besef, dat zij tot een sociale ge-
meenschap behoort en weigert gegevens te verstrekken, indien die verstrekking niet
gevraagd wordt op grond van een wettelijke sanctie. Toch is gelukkig het percentage van
deze burgers zoo gering gebleven, dat wij de cijfers als in overeenstemming met de
werkelijkheid mogen aanvaarden met de bovengenoemde restrictie, dat zij in ieder geval
aan den lagen kant zijn.
De woningvoorraad voor het jaar 1955 werd \erkregen op de hierboven reeds aan-
gegeven wijze. Daaraan moet nog worden toegevoegd, dat voor het jaar 1955 een gemid-
delde woningbezetting is aangenomen van 3,9 in verband met het optreden van de gezins-
verdunning.
Ten einde nu een zuiver inzicht te krijgen in het verband tusschen bevolkingstoename
en noodwendigen groei van den woningvoorraad, is in de hieronder volgende tabel 54 voor
ieder gebied en voor iedere beschouwde periode het cijfer opgenomen van de bevolkings-
toename en dat van de toename van den woningvoorraad.
Uit deze tabel blijkt, dat voor de gemeente Utrecht de toename van de bevolking van
-ocr page 212-Tabel 53.
Groei van de bevolking en van den woningvoorraad.
Bevolking |
Bewoonde Woningen | ||||||
1930 |
1936 |
gt;955 |
1930 |
J 936/37 |
'955 | ||
Gem. Utrecht |
154.882 |
161.828 |
169.600 |
35723 |
39.188 |
43-350 | |
Econ. Geogr. Geb. |
170.928 |
186.888 |
216.200 |
39-378 |
45.440 |
55.150 | |
Groot-Utrecht |
185.825 |
210.092 |
257.800 |
43-232 |
51-430 |
65.750 | |
Utr. -1- 9 Rnde |
193458 |
218.745 |
277.600 |
44.849 |
53.320 |
68.200 | |
Tabel 54. | |||||||
Vergelijking toename bevolking en |
woningvooraad. | ||||||
Bevolk. Toen. |
Toen. bew. |
Bevolk. Toen. |
Toen. bew. | ||||
™/3fl |
won. ^''/go |
■•'«/55 |
won. ^quot;/ss | ||||
Gem. Utrecht |
6.946 |
3465 |
7.750 |
4.200 | |||
Econ. Geogr. Geb. |
15.960 |
6.060 |
29.300 |
2.700 | |||
Groot-Utrecht |
24.240 |
8.200 |
47.700 |
14.300 | |||
Utr. 9 |
1 Rndg. |
25.287 |
8.470 |
48.800 |
14.900 |
1930 op 1936 blijkbaar een toename van den woningvoorraad heeft vereischt, die half zoo
groot is als de bevolkingstoename. Deze verhouding handhaaft zich ongeveer voor 1955,
hoewel in verband met de gezinsverdunning de toename der woningen iets grooter is dan
de helft der bevolkingstoename. Zooals uit de demografische analyse gebleken is, groeit
het economisch-geografisch gebied procentueel sterker dan de gemeente Utrecht; dit ver-
andert de verhouding tusschen bevolkingsaanwas en noodige woningvoorraden, die voor
dit gebied gesteld kan worden op 1 : 3. Voegen' wij bij het econ. geogr. gebied de gemeenten
Maartensdijk én De Bilt, die immers bij de demografische analyse belangrijke concen-
tratiegebieden bleken te zijn, dan blijkt voor dit gebied inderdaad een groei van den
woningvoorraad noodig te zijn, die nagenoeg gelijk is aan dien vereischt voor het geheele
gebied van onderzoek. De 600 woningen die het geheele gebied van onderzoek voor 1955
meer noodig heeft dan Groot-Utrecht, komen voor rekening van de landelijke gemeenten
Achttienhoven, Vleuten, Bunnik en Houten.
Deze beschouwingen komen ons voor het vertrouwen in de door ons gemaakte bere-
keningen te versterken; daarom meenen wij, dat deze cijfers ongetwijfeld aanvaard kunnen
worden om de gedachten te bepalen bij de verdere voorzieningen ten aanzien van den
woningvoorraad in het gebied van onderzoek en zijne deelen. Men versta dit zoo, dat
door deze cijfers volstrekt niet vastgelegd is in welke gemeente behoorende tot de onder-
scheiden gebiedsdeelen die uitbreiding van den woningvoorraad moet plaats hebben. Zoo
zal bijvoorbeeld bij de voortgaande tendens om buiten te wonen het zeer goed mogelijk
zijn, dat het reeds bestaande begin van urbaniseering in Bunnik zich krachtig zal voort-
zetten. Ditzelfde geldt voor de urbaniseering van de Meern in de gemeente Vleuten,
terwijl dit verschijnsel zeer sterk den invloed zal ondervinden van de opheffing van de
verkeersbelemmeringen.
Evenmin valt iets te voorspellen ten aanzien van de mogelijke vestiging van nieuwe
industrieën. Alleen kan wel gezegd worden, dat ook ten aanzien van dit punt onderlinge
samenwerking de meest juiste oplossing waarborgt. Zoo bestaat de mogelijkheid van de
vestiging van nieuwe industrieën voor de gemeente Oudenrijn, nu het nieuwe tracée van
het Merwedekanaal deze geheele gemeente doorsnijdt. Ditzelfde verschijnsel heeft zich
voorgedaan na de opening van het oude Merwedekanaal in de gemeente Jutphaas. Het'
heeft toen blijkbaar aanleiding gegeven tot de bekende grenswijziging in het Zuiden van
de gem. Utrecht (1891).
Behoudens deze bijzondere omstandigheden, die ieder voor zich bij hun optreden
beoordeeld zullen moeten worden, meenen wij derhalve te mogen handhaven, dat de hier-
boven berekende prognose van den woningvoorraad voor 1955 een aannemelijk richtsnoer
kan zijn voor den toekomstigen woningbouw. Wij herhalen slechts, dat de zeer nauwe
verbondenheid in de sociaal-economische verhoudingen van het gebied van onderzoek, een
permanente samenwerking in het geheele gebied ook ten aanzien van de volkshuisvesting
gebiedend eischt.
INLEIDING.
In aansluiting op het vorige hoofdstuk, waarin een poging gedaan is om aan de hand
van het beschikbare statistische materiaal een inzicht te verkrijgen in de veranderingen,
welke tot nu toe hebben plaats gehad in het aantal en de samenstelling der bevolking van
het gebied van onderzoek, volgt thans een analyseerend overzicht van de verschijnselen,
die in het gebied optraden, gepaard gaande met deze veranderingen. Dit complex van ver-
schijnselen, dat kortweg aangeduid kan worden met de woorden: Wonen — Werken —
Ontspanning, kan beschouwd worden als de „neerslagquot; in de woonruimte, voortvloeiend
uit de wijzigingen in de samenstelling der bevolking.
In het vorige hoofdstuk is gewezen op de groote omvormingen van het productie-
proces, die tot uiting kwamen in de bijzondere toeneming van de groep der secundaire pro-
ductie en in den stilstand van de groep der primaire productie. Het is dus allereerst een
vereischte de resultaten van deze omvormingen te onderzoeken met betrekking tot woon-,
arbeids- en recreatieruimten en hunne onderlinge verhouding. In dit verband is het zaak in
het bijzonder te onderzoeken in hoeverre de verschillende deelen van de woonruimte resp.
tot woon-, werk- en recreatieterreinen ingericht werden. Aldus opgevat blijkt duidelijk de
noodzakelijkheid te bestaan deze drie functies niet afzonderlijk, doch veeleer als een geheel
te behandelen, zoodat bv. het woningvraagstuk en de industrie niet ieder op zichzelf, doch
gezamenlijk aan een beschouwing worden onderworpen. Deze handelwijze is des te meer
gerechtvaardigd, omdat aan dit rapport eerder de wensch ten grondslag lag de onderlinge
verhouding van deze drie functies in samenvattend verband te leeren kennen, dan de
wensch uitvoerig van ieder dezer drie functies een afzonderlijke en analyseerende beschou-
wing te verkrijgen. Evenzeer lag het meer in de bedoeling de onderlinge verhouding van
de gemeenten in het gebied van onderzoek te bepalen, dan wel iedere gemeente afzonderlijk
te analyseeren.
Van de drie bovenvermelde functies is die van de „woonruimtequot; (woongemeente of
woonstad) primair te achten, aangezien deze functie de geheele bevolking betreft.
Wanneer nu de bevolking in belangrijke mate in aantal toe gaat nemen, zooals in
Nederland en ook in Utrecht gedurende de laatste honderd jaren geschied is, dan blijkt
een belangrijke uitbreiding van het woonapparaat tot de noodzakelijkheden te behooren.
Temeer wanneer men bedenkt, dat door de sterkere afname van de sterfte ten opzichte
van de geboorte het aantal gezinnen relatief in aanzienlijker mate toegenomen is dan de
bevolking (geboortebeperking), hetgeen verklaarbaar is te achten, wanneer men bedenkt,
dat door genoemde oorzaken zoowel het verschijnsel van de „gezinsverdunningquot; (afname
van het aantal leden per gezin) als het verschijnsel van „de veroudering van de groepquot; naast
elkander gaan optreden.
Doch ook het verloop van de migratie-resultante van de gem. Utrecht (zie hfst. III.)
wettigt het vermoeden, dat althans het tot 1924 bestaande vestigingsoverschot evenzeer
aan de toename van het aantal gezinnen heeft medegewerkt.
Aldus nam in de periode 1909—1930 de bevolking van Utrecht toe met 30%, het
-ocr page 215-aantal gezinnen echter met niet minder dan 46%. Het is wel duidelijk, dati met deze be-
volkingstoename een naar verhouding beduidend grootere uitbreiding van het woonappa-
raat is samengegaan.
I STADSUITBREIDING EN CITYVORMING.
De ontwikkeling van de stadsuitbreiding buiten de singels, die in 1840 sinds het midden
der 17de eeuw nog nauwelijks voortgang gevonden had, werd voor de tienjarige perioden
na 1840 cartografisch voorgesteld op Kaart V. Een eenigermate overzichtelijke samen-
vatting van de uitbreiding kan men eerst sinds 1871 verkrijgen, door middel van de sinds-
dien in de Gemeenteverslagen gepubliceerde cijfers van het aantal inwoners, dat jaarlijks
op 31 Dec. in de onderscheiden wijken' aanwezig was. Uit dit cijfermateriaal zijn een drietal
cartogrammen geconstrueerd (135 t/m 137), die niet alleen doen zien, welke wijken in
bepaalde perioden voor de stadsuitbreiding het meest in trek waren, doch die ons tevens
vergunnen een blik te werpen op het begeleidend verschijnsel der „cityvormingquot;, n.1. de
toenemende concentratie van winkels en kantoren in de binnenstad ten koste van den om-
vang van het woonapparaat.
Wanneer men bovengenoemde cartogrammen, die resp. de perioden 1871—1891, 1892
—1905 en 1906—1919 bestrijken, gelijktijdig aan een beschouwing onderwerpt, dan is het
ge.niakkelijk te constateeren, dat het zwaartepunt van de stadsuitbreiding zich gedurende
deze achtereenvolgende perioden verlegt van Oost, via Noord naar Noord-West. In de
eerste periode neemt de stadswijk, ten Oosten van de singels gelegen (Wijk I), niet minder
dan 25,4% op van het totaal aantal inwoners op 1 Jan. 1871, terwijl de totale toename van
alle wijken tezamen gedurende dit tijdvak 37,8% bedraagt. Het tempo, waarmede deze
uitbreiding geschiedde is 1,89% gemiddeld per jaar; in de hieropvolgende periode groeit
het aan tot 2,29% terwijl de laatste periode 1906—1919 een teruggang aanwijst tot 1,6%
gemiddeld per jaar.
Wanneer in 1889 het Merwede-kanaal opengesteld wordt en mede ten gevolge daarvan
grenswijzigingen met omliggende gemeenten plaats vinden, schijnt zulks tevens een aan-
leiding te zijn tot een hernieuwde wijk-indeeling, waardoor een nauwkeurige vergelijking
tusschen de cijfers van beide perioden 1871—1891 en 1892—1905 onmogelijk wordt. Bij
de vergelijking van de middelste en laatste periode, die een gelijke wijk-indeeling betreffen,
is het merkwaardig te constateeren dat de Noordwestelijke wijk IV — gelegen tusschen
Vecht, Leidsche Vaart, Ouden Rijn en de gemeentegrens met Zuilen — slechts weinig aan
tempo verliest: 13,75% gedurende 1892—1905 en 11,42% gedurende 1906—1919, hetgeen
overeenkomt met een gemiddeld bedrag van resp. 0,98% en 0,88% per jaar.
De tot 1891 bestaande wijkverdeeling binnen de singels maakt het mogelijk een diepere
beschouwing te wijden aan het dan reeds in vollen gang zijnde proces der cityvorming, dan
voor de daaropvolgende indeeling voor latere perioden mogelijk is. (zie Kaart XI).
Wat het verschijnsel der cityvorming betreft, daarin geeft grafiek 138 een inzicht.
De toename der bevolking van de buitenwijken blijkt ten deele ten koste van de afname der
bevolking van de binnenstad te zijn geschied. Nauwkeurig kan men het jaar 1865 als
begin van dit proces aanwijzen, het tijdstip waarop de curve, aangevende het totaal aantal
inwoners der binnenstad, haar toppunt bereikt.
Reeds gedurende de periode 1871—1891 blijkt uit cartogram 135, dat de geheele bin-
nenstad, gelegen binnen de singels, aan het ontvolkingsproces onderhevig is. Vooral geldt
dit voor het N.O. deel, wijk H, dat gedurende dit 20-jarig tijdvak een verliespercentage
van 2,10% (van het totaal aantal inwoners der gemeente aan het begin der periode) aan-
wijst. De overige wijken der binnenstad wijzen een verlies-percentage aan dat ongeveer
1% bedraagt, behalve wijk F (gelegen oostwaarts van de Oude Gracht van Stadhuisbrug
tot Hamburgerstraat), waarin de afname slechts 0,08% bedraagt en behalve wijk C, met
een verlies van 0,43%. Voor wijk F, in 1871 de wijk met het geringste aantal inwoners.
kan de verklaring gezocht worden in het betrekkelijk groot aantal „heerenhuizenquot;, die
binnen deze wijk gelegen zijn rondom Dom- en St. Pieterskerk, Kromme Nieuwe Gracht
en Nieuwe Gracht, waarvan de bewoners eerst in latere perioden voor de uitbreiding der
city moesten wijken. Wijk C, in 1871 nog de wijk met het grootste aantal inwoners, door
nauwe en bochtige straten en ook mede door afzijdsche ligging niet in bijzondere mate
geëigend voor city vorming bleef haar inwoner-aantal nagenoeg behouden en, niet meer
voor uitlegging vatbaar zijnde, zag zij zich in 1891 van de eerste plaats verdrongen door de
oostelijke buitenwijk I.
Het is te betreuren, dat de wijkindeeling voor de binnenstad niet in dezen vorm ge-
handhaafd bleef. In 1891 werd voor de binnenstad daarvoor een indeeling in twee wijken
ingesteld, terwijl de buitenwijken een te groote oppervlakte verkregen. De indeeling van de
binnenstad in twee wijken heeft ten gevolge, dat thans het verschijnsel van de Cityvorming
minder scherp geanalyseerd kan worden dan voor een goed inzicht daarin noodig zoude
zijn. De groote oppervlakte van de buitenwijken veroorloofde al evenmin, een nauwkeurige
kennis te verkrijgen over de verdeeling van de bevolking over de stad, hetgeen toch een
onafwijsbare voorwaarde genoemd moet worden, om tot een doelmatige verzorging van
huisvesting en recreatie te komen.
Nu iö het wel juist, dat in het laatste decennium van de 19e eeuw de problemen, waar-
om het hier gaat, zich nog niet zoo sterk hadden toegespitst als thans het geval is, maar
het wil ons toch voorkomen, dat een juistere wijkindeeling had kunnen leiden tot een
dieper inzicht in de verschijnselen, die zich toen reeds aankondigden. Daarom zal het aan-
beveling verdienen na de volkstelling van 1940 op grond van het dan verkregen materiaal
en met behulp van het straatregister van het bevolkingsbureau, zoo nauwkeurig mogelijk
de verspreiding van de bevolking, zelfs straats- en bloksgewijs, vast te stellen. Daardoor
zal men beschikken' over statistisch materiaal, waarmede het mogelijk zal zijn de stedebouw-
kundig gewenschte voorzieningen nader te bepalen.
Wat de cityvorming in de perioden 1892—1905 en 1906—1919 betreft, dient men
genoegen te nemen met de cijfers — 1,64% voor Wijk II en' — 1,72% voor wijk I voor
het eerste tijdvak, met het cijfer — 1,64% voor beide wijken in het tweede tijdvak. Aldus
kan men zich slechts een oppervlakkig denkbeeld vormen van het! tempo der voortschrijding
van het proces.
Wanneer in 1919 de cijfers, aangevende het aantal inwoners per wijk, voor de laatste
maal verzameld zijn, ontbreekt nadien zelfs elk inzicht in de ontwikkeling dier verhoudin-
gen. Een poging om niettemin eenig denkbeeld in deze materie te verkrijgen is door ons
ondernomen door het opzetten van een berekening, bij welker beoordeeling men zich echter
niet ontveinzen mag, dat de uiteindelijke cijfers langs een omweg verkregen zijn, zoodat
de juistheid maar zeer betrekkelijk te noemen is.
Uitgegaan is van het denkbeeld, de woningtelling van 24 Febr. 1928 èn een door het
Gemeentelijk Statistisch Bureau op 7 Mei 1935 verstrekte opgave van het aantal woningen
aldus met elkaar te vergelijken, daf de gevolgde methode' dienstbaar kon worden gemaakt
aan het nagestreefde doel. Ze is a.v.:
Het aantal inwoners op 1 Jan. '35 bedraagt 160.808, terwijl het aantal woningen op
160.808
dat tijdstip 40.1d1 is. De gemiddelde woningbezetting is dus----4,005 pers. per woning.
40.151
152.088
In Febr. 1928 was de gemiddelde woningbezetting ^^ ^— = 4,33. In de periode '28—'35
is de gemidd. woningbezetting dus gedaald tot op 92,5% van '28. Aan de hand van de telling
van '28 is nu, door het in rekening brengen van de samenwoning, de gemidd. woningbezet-
ting voor iedere wijk in het bijzonder berekend. Wanneer men nu aanneemt, dat de relatieve
verdeeling van het aantal samenwoningen in Utrecht over de wijken dezelfde gebleven is
gedurende '28—'35, dan kan een cijfer gevonden worden, waarvan men aannemen mag,
dat het de werkelijke, doch niet bekende, gemidd. woningbezetting op 1 Jan. 1935 nabij komt
cn dat gevonden wordt door 92,5% van de gemidd. woningbezetting per wijk van '28 te
nemen (kolom C in tabel 55). Het totaal aantal inwoners kan dan worden berekend voor
elke wijk afzonderlijk door de cijfers uit de kolommen B en C (aantal woningen en de
gemidd. bezetting) met elkander te vermenigvuldigen (= kolom D). De toe- of afname van
het aantal inwoners per wijk sedert Febr. 1928 kan vervolgens worden berekend (kolom
E), terwijl kolom F de toename per wijk in %ten van de totale toename aangeeft. De
uitkomsten van tabel 55 zijn verwerkt in cartogram 139.
Tabel 55.
Berekend aantal inwoners per wijk op 1 Jan. 1935 en toename in %ten
sinds 24 Febr. 1928.
A. |
B.i) Aant. woningen |
C. Gemidd. woning- |
D. Berek. aant. inw. |
E. Verschil met '28 |
F. % v/d tot. | |||
I |
1.988 |
4,14 |
8.230 |
— |
828 |
_ |
9,7 | |
II |
772 |
4,22 |
3-255 |
— |
811 |
— |
9,5 |
7o |
III |
2.312 |
4,21 |
9-735 |
— |
969 |
— |
quot;,4 |
7„ |
IV |
1.560 |
4,02 |
6.271 |
|
4 |
-- | ||
V |
3-393 |
3,90 |
13-223 |
-f |
3913 |
-1- |
45,9 |
°/o |
VI |
2.283 |
3,97 |
9-055 |
|
921 |
10,8 |
7o | |
VII |
2.533 |
3,98 |
10.070 |
— |
379 quot; |
— |
4,5 |
7„ |
VIII |
3.243 |
3,99 |
12.935 |
— |
290 |
— |
3,4 |
7o |
IX |
3.770 |
3,99 |
15.037 |
— |
757 |
— |
8,9 |
7o |
X |
■ 3-683 |
3,98 |
14.653 |
-h |
3233 |
|
37,9 |
7» |
XI |
[.128 |
4,00 |
4.510 |
— |
400 1 |
— |
4,7 |
7o |
XII |
3.714 |
3,95 |
14.666 |
|
'749 1 |
H- |
20,5 |
7. |
XIII |
3.4,83 |
4,01 |
'3-983 |
— |
61 |
— |
0,7 |
7o |
XIV |
5.744 |
3,96 |
22.719 |
-H |
1763 |
-F |
20,7 |
7o |
XV |
545 |
3,97 |
2.166 |
|
1440 |
-F |
16,9 |
7o |
Totaal |
40.151 |
Opgave gem. Stat. Bureau 7 Mei 1935.
Dat een en ander mogelijk is door de gelijkgebleven wijk-indeeling behoeft evenmin
eenig betoog als de voor de hand liggende onmogelijkheid dezelfde methode te volgen bij
een vergelijking met de onlangs gehouden woningtelling, waarbij de wijken anders en
ongetwijfeld rationeeler gekozen zijn.
Beschouwen wij cartogram 139, dan is het merkwaardig te constateeren dat, behoudens
een uitzondering van Vogelenbuurt—Tuinwijk (benoorden de Noorderbrug), alle „oudequot;
stadswijken, d.w.z. dezelfde wijken die achtereenvolgens het zwaartepunt van de stadsuit-
breiding bevatten volgens de cartogrammen 135 t/m 137, thans een — zij het soms een
zeer gering — verlies-saldo aanwijzen, zooals de wijk „Amsterdamsche Straatwegquot;. In over-
eenstemming met de verwachting is het feit, dat de w^en in de binnenstad een hooger
verlies-percentage dragen dan de buitenwijken, hoewel het zeer aannemelijk is, dat de
eersre percentages niet hoog genoeg zijn,juist omdat bij de berekening een wellicht te hooge
gemiddelde woningbezetting aan de binnenstadswijken is toegekend. Om dezelfde redenen
meenen wij ons van een verklaring van het verschil tusschen —9,7% voor de Noordelijke
en —11,4% voor de Zuidelijke binnenstad te moeten onthouden. De wijken Ondiep,
Indische buurt, benevens de Rivierenwijk en Vogelenbuurt-Tuinwijk wijzen een hooger of
lager aandeel in de totale toename aan, wat door de uitbreidingen gedurende '28—'35 van
het woonapparaat in die wijken niet onaannemelijk is. Men hoede er zich ten slotte voor
om aan deze, langs een omweg verkregen cijfers een tè groote waarde toe te kennen. On-
danks alle pogingen, ook voor Utrecht de bekende methode van Dr. F. Leyden toe te
passen om met behulp van de kiezerslijsten de veranderingen in de verspreiding der bevol-
king te bepalen, maakt de steeds weer veranderde indeeling in stemdistricten dit voor een
eenigszins belangrijke periode ondoenlijk.
II DE WOONFUNCTIE VAN UTRECHT.
A. De woningvoorraad.
Bij de nadere analyse van de functie van Utrecht als woonstad treedt allereerst het
vraagstuk naar voren hoe en in welke mate de huidige woonruimte in gebruik genomen is.
Cm daarvan een globaal overzicht te verkrijgen, is in samenwerking met den Gemeentelijken
Bouw- en Woningdienst, onder leiding van den Heer Ir. G. de Zwart een kaart vervaar-
digd, die een beeld geeft van de verspreiding van een vijftal woningklassen over geheel
Utrecht. De klassen, die daartoe zijn onderscheiden, luiden a.v.: a. de woningen met een
weekhuur lager dan ƒ 3,—, waaronder ook de vrije woningen begrepen zijn (roode kleur) ;
b. de z.g. arbeiderswoningen met een jaarhuur tot ƒ 300.— (kleur: geel) ; c. de kleine-mid-
'lenstandswoningen met een jaarhuur tot ƒ 500.— (kleur: groen); d. de betere-midden-
standswoningen met een, jaarhuur tot ƒ 800.— (kleur: bruin) ; en ten slotte c. de woningen
voor beter-gesitueerden met een jaarhuur van ƒ800.— en hooger (kleur: blauw). Beziet
men deze kaart, dan springen een tweetal feiten onmiddellijk in het oog: de groote hoe-
veelheid arbeiders- en kleine middenstandswoningen en de onregelmatige verspreiding van
meerdere huurklassen door elkaar in bepaalde wijken. De arbeiderswoningen zijn hoofd-
zakelijk in een vijftal concentraties aanwezig n.1.: I. Ondiep; 2. Indische buurt; 3. Witte-
vrouwen; 4. achter het Maliebaanstation, Sterren- en Vogelenbuurt; 5. Rivierenwijk. Bij
de behandeling van de woon- werkverhouding komen wij nader op deze verspreiding térug.
De onregelmatige verspreiding van de verschillende huurklassen door elkaar vindt
__men behalve in de binnenstad voornamelijk in de voormalige wijk I, dezelfde wijk, die in de
besproken periode 1871—1891 het zwaartepunt der stadsuitbreiding bevatte en die tevens
bij de bespreking van de city-vorming gedurende 1928—1935 een benaderd verliessaldo
boekte. In hoeverre de heterogene samenstelling dezer wijken naar huurklassen van invloed
is op dit verlies aan inwoneraantal, kan moeilijk worden vastgesteld. Wel echter kan wor-
den aangenomen, dat deze onplanmatige bebouwing de aantrekkingskracht van deze
wijken zeker niet heeft bevorderd. Aldus gezien is het wel' verklaarbaar, gelet op de aan-
wezigheid van het meerendeel der betere middenstandswoningen en van nagenoeg alle
woningen voor beter-gesitueerden juist alleen in deze oostelijke stadswijken, dat het be-
bedoelde gemis van een bepaald doordacht plan, de afname van het inwoner-aantal wel
kan hebben bevorderd. Juist deze bevolkingsklassen wijzen dan ook blijkens de grafieken
no. 92 e.V. betreffende migratie-naar-inkomen een vertrek-overschot aan.
Ook de heterogene samenstelling der zuidelijke binnenstad springt op deze kaart
onmiddellijk in het oog. En, anders dan in de voormalige wijk I, is hier duidelijk sprake
van een inklemmen van de woningen met een huurwaarde tot ƒ 500.— per jaar, door
woning-rijen, waarvan de jaarhuur meer dan ƒ 500.— bedraagt. De oostelijke en zuidelijke
binnensingels en bolwerken, benevens Nieuwe Gracht, Korte- en Lange Nieuwstraat en
Oude Gracht (voor zoover nog niet door city-vorming aangetast) omsluiten met Heeren-
straat, Brigittenstraat, Zuilenstraat, alle voornamelijk bezet met woningen van hoogere
huurwaarde, kleinere complexen van lagere huurwaarde, waaronder ook de vrije woningen.
Vanzelfsprekend kan door de ingewikkelde samenstelling der city met haar vele kantoor-
en winkelwoningen, het algemeen karakter dezer wijk niet beter weergegeven worden
dan door het woord „cityquot; met weglating van elke andere aanduiding.
Door de zeer gewaardeerde bemiddeling van Mej. Mr. M. A. Tellegen, chef van het
Gemeentelijk Bureau voor Statistiek, konden wij kennis nemen van de uitkomsten van de
in Dec. 1936 gehouden woningtelling, waardoor het ons mogelijk werd ook statistisch de
woonfunctie van Utrecht te analyseeren.
Anders dan bij de vorige woningtellingen werd bij deze recente telling een nieuwe wijk-
indeeling gekozen, die in zooverre van de vorige afweek, dat thans vooral op homogeniteit
der wijken, wat betreft de samenstelling naar huurklassen, werd gelet. Aldus werden een
tiental wijken verkregen, die elk, beoordeeld naar de samenstelling naar huurwaarde der
perceelen, een zoo groot mogelijke eenheid vormden. De overblijvende heterogene deelen
der stad, „de Restquot;, werden in vijf wijken gescheiden, doch van de meer homogene wijken
onderscheiden door de toevoeging A, B, C, D en E achter het gezamenlijk nummer XI.
Een nauwkeurige begrenzing der onderscheiden wijken, benevens een algemeene karakte-
ristiek dier wijken, kan men vinden in de bijlage 52, terwijl men een aanduiding der be-
grenzing van de wijken kan vinden in cartogram 140. De wijken Nieuw-Zuilen, Tuindorp
Maartensdijk en Hoograven, die mede in deze telling betrokken waren, werden op dit
cartogram aangegeven met X, Y en Z.
Om thans een helder overzicht te krijgen over de verspreiding der woningen over de
onderscheiden huurklassen (o. tot ƒ3.— per week; b. ƒ 150—ƒ 250 per jaar; c. ƒ250_ƒ350;
d. f 350—ƒ 500; e. ƒ 500—ƒ 800; ƒ. ƒ 800 en hooger) en over de verschillende wijken, wer-
den een aantal cartogrammen (141 t/m 146) vervaardigd. De cijfers, zoowel de absolute
aantallen als de procentueele verhouding betreffende, kan men resp. vinden in de tabellen
56 en 57, terwijl bijlage 53 een meer gespecificeerd overzicht geeft voor de gemeente
Utrecht en tevens de verspreiding van dienst-, bedrij fs en vrije woningen.
Tabel 56.
Onderscheiding van den woningvoorraad der gem. Utrecht naar wijk- en huurklasse.
Huurwaarde
rt S
i O)
Tot.
kolom
b t/m g.
Wijken
Winkels
ƒ3,-
b.
-ƒ350,-
d.
—ƒ500
-ƒ800
f.
-H/800,-
g-
'I
a.
c.
169
443
242
1130
1151
1076
165
362
7
528
473
9
9
594
620
269
94
246
208
37
602
332
263
1576
421
732
89
1279
413
179
i 11
544
293
338
I
Ia
Ib
II
III
IV
V
VI
VII
VIII
IX
X
Xla
Xlb
XIc
Xld
Xle
285
175
7
22
64
13
294
131
896
'5
53
200
I
40
475
31
154
182
120
6
6
9
i
16
10
708
i
4
i
12
414
4
93
483
356
71
341
320
125
•99
196
70
104
201
22
18
132
264
108
67
27
335
57
7
23
33
22
■8
32
20
232
293
156
3374
1399
2198
1336
1076
82
365
2360
'3
14
389
895
696
194
1973
2264
668
5597
3424
3737
3660
2287
2534
1415
4442
698
232
iS'5
3620
1537
1205
1141
1574
505
5141
2978
3584
3409
2008
2425
1030
4189
637
204
1309
3029
■336
1038
163
81
43
i6j
1018
IS
21
Totaal
Nw.Zuilen
Tuindorp
Hoograven
7663
2856
25
343
1587
7541
1234
19
54
40808
4244
1319
923
15072
2276
12
762
3077
156
49
5'
35737
4041
1259
866
41903
490
880
29
^3333
Totaal
8848
9062
18122
1054
3224
1593
47294
Uit cartogram 141, betreffende de verspreiding van de woningen met een huurwaarde
-ocr page 220-Tabel 57.
Verspreiding v/d Woningvoorraad in % van elke huurklasse per wijk.
Per |
Huurwaarde |
Winkels | |||||
p. w. - ƒ 3~ |
p j. |
p. ]• — ƒ 350 |
P j. — ƒ 500 |
p. j. — ƒ 800 |
p. j. f 800 | ||
I |
i 2,6 |
',9 |
I,) |
2,7 |
8,8 |
11,4 |
14,5 |
Ia |
31,8 |
4,0 |
1,6 |
2,3 |
5,4 |
7,5 |
10,7 |
Ib |
5,4 |
2,7 |
0,9 |
0,4 |
0,2 |
0,4 |
2,1 |
II |
0,7 |
12,8 |
18,6 |
6,6 |
0,7 |
0,4 |
10,2 |
III |
2,2 |
13,0 |
7,7 |
3,7 |
2,0 |
0,5 |
9,6 |
IV |
3,1 |
12,2 |
12,1 |
2,9 |
0,4 |
0,1 |
3,8 |
V |
2,1 |
1,9 |
7,4 |
17,4 |
9,1 |
1,0 |
6,0 |
VI |
o,8 |
4,1 |
5,9 |
4,6 |
4,1 |
0,6 |
5,9 |
VII |
— |
0,0 |
0,5 |
8,1 |
27,8 |
44,4 |
2,1 |
VIII |
3,0 |
6,0 |
2,0 |
1,0 |
0,5 |
0,1 |
3,1 |
IX |
',9 |
5,3 |
13,0 |
14,1 |
1,6 |
0,3 |
6,0 |
X |
0,1 |
0,1 |
0,0 |
4,5 |
6,2 |
0,1 |
0,7 |
Xla |
o,i |
0,1 |
0,0 |
2,0 |
0,0 |
— |
0,6 |
b |
'5,5 |
6,7 |
2,1 |
1,2 |
1,2 |
0,7 |
4,0 |
c |
7,7 |
7,0 |
4,9 |
6,0 |
14,8 |
26,0 |
8,0 |
d |
4,1 |
3,0 |
3,9 |
3,2 |
1,0 |
0,3 |
3,2 |
e |
'5,7 |
1,1 |
1,1 |
3,7 |
4,8 |
5,8 |
2,0 |
Totaal |
96,6 |
85,2 |
83,2 |
84,6 |
88,7 |
99,6 |
■ 92,3 |
Nw.Zuilen |
1,4 |
13,9 |
12,6 |
5,4 |
0,7 |
0,1 |
4,7 |
Tuindorp |
—■ |
0,2 |
0,1 |
9,7 |
io,6 |
0,3 |
1,5 |
Hoograven |
2,0 |
0,6 |
4,1 |
0,3 |
— |
— |
1,5 |
Totaal |
100 |
100 |
100 |
100 |
100 |
100 |
100 |
van minder dan ƒ3.— per week, blijkt, dat niet minder dan 31,8% van het totaal aantal
van 1054 woningen gelegen is in de Zuidelijke binnenstad, terwijl de wijken Vechtzijde
(XI B) en Croeselaan (XI E) elk resp. 15,0% en 15,7% bevatten. Deze concentratie is
des te opmerkelijker indien men bedenkt, dat het aantal vrije woningen voor circa ^/s van
het totaal eveneens in de Zuidelijke binnenstad is gelegen, terwijl deze niet in de boven-
genoemde 31,8% zijn begrepen. Eveneens is het aantal vrije woningen ten bedrage van 204,
gelegen in wijk XI C (Maliebaan), zijnde circa; 45% van het totaal aantal, niet begrepen
in het percentage 7,7 van deze wijk.
De verspreiding van de woningen van de daarop volgende huurklasse van ƒ 150—
ƒ250, vindt men op cartogram 142. Een uitgesproken concentratie is niet aanwezig. Wel
echter kan men opmerken, dat het meerendeel dezer woningen gelegen is in de Noord-
westelijke wijken II (Indische buurt), III (A'damsche Straatweg) en IV (Ondiep), be-
nevens in Nieuw Zuilen, terwijl de totale voorraad dezer klasse 8.848 woningen bedraagt.
De verspreiding van de woningen met een huurwaarde van ƒ 250—ƒ 350 geeft volgens
cartogram 143 nagenoeg hetzelfde beeld, hoewel wijk II (Indische buurt) hier het hoogste
percentage aanwijst, n.1. 18,6%. De Rivieren- en Dichtersbuurt (IX) bevat 13% van het
totaal aantal wonmgen m deze huurklasse, dat 18.122 groot is.
De verdeeling van de woningen van de huurklasse ƒ 350—ƒ 500 over de wijken van
de stad vertoont volgens cartogram 144 reeds een geheel ander beeld. Hoewel zij over alle
wijken verspreid zijn, vallen echter onmiddellijk de concentraties dezer woningen op in de
wijken Vogelenbuurt—Tuinwijk (V) en Rivieren- en Dichtersbuurt (IX). Evenals in de
vorige huurklassen vertoonen de binnenstadswij ken lage percentages. De totale voorraad
dezer huurklasse bedraagt 9.062 woningen.
Bij de beschouwing van cartogram 145, betreffende de woningen met een huurwaarde
van ƒ500—ƒ800 (totaal aantal: 3224), maar vooral bij cartogram 146, dat de versprei-
ding der woningen met een huur van ƒ800 en hooger aangeeft (totaal aantal: 1593),
komt duidelijk het feit uit, waarop wij reeds eerder wezen, n.1., dat in deze duurdere
huurklassen de concentraties der woningen voornamelijk in de binnenstads- en Oostelijke
stadswijken gelegen zijn. Bij de woningen van ƒ 500—ƒ 800 wijzen de wijken Oog in
Al (X), Tuindorp Maartensdijk en Vogelenbuurt-Tuinwijk (V) nog eenigermate be-
langrijke percentages aan; de verspreiding van de woningen der duurste huurklasse beperkt
zich in hoofdzaak tot de wijken Croeselaan (Catharijnesingel) (XI E), de binnenstads-
wijken (I, I A en I B), Maliebaan (XI C) en Achter het Wilhelminapark (VII). Deze
laatste wijk bevat bijna de helft (44,4%) van den totalen voorraad dezer klasse.
De verspreiding der woningen eener bepaalde huurklasse over de wijken geeft echter,
Dok naast die van andere huurklassen beschouwd, niet een voldoend duidelijk inzicht in
het karakter der onderscheiden wijken wat betreft de samenstelling. In de grafieken 147
t/m 152 is daarom' een poging gedaan om aan de hand van de berekende en in bijlage 53
verstrekte cijfers, daarvan een visueel beeld te ontwerpen voor de geheele gemeente, be-
nevens voor enkele wijken. Voor elk der huurklassen geeft de hoogte van de desbetref-
fende staaf aan, welk percentage het aantal woningen dezer klasse uitmaakt van het
totaal aantal woningen in de wijk. Zie hiervoor tabel 58.
Tabel 58.
Verspreiding Woningvoorraad.
Procentueele samenstelling der wijken naar huurklasseji.
Per wijk |
p. w. -ƒ3- |
P. j. — ƒ 250 |
p. j. — ƒ 350 |
p. j. — ƒ 500 |
P- j- , |
p. j. -1- ƒ 800 |
Winkels |
Totaal |
I |
1,4 |
8,6 |
11,8 |
12,5 |
'4,4 |
9,6 |
25,0 |
100 |
Ia |
14,8 |
'9,6 |
'2,9 |
9,2 |
7,7 |
5,3 |
'5,7 |
100 |
Ib |
8,5 |
36,4 |
.23,4 |
5,6 |
1,0 |
1,0 |
10,6 |
100 |
II |
o,i |
20,2 |
60,3 |
10,8 |
0,4 |
0,1 |
6,1 |
100 |
III |
o,7 |
33,6 |
40,9 |
9,7 |
',9 |
0,3 |
9,3 |
100 |
IV |
o,6 |
28,8 |
59,' |
7,0 |
0,3 |
0,0 |
3,3 |
100 |
V |
o,6 |
4,5 |
36,5 |
43,' |
8,0 |
0,4 |
5,4 |
100 |
VI |
o,o |
15,8 |
47,0 |
'8,4 |
5,7 |
0,0 |
8,6 |
100 |
VII |
— |
0,0 |
3,2 |
28,9 |
35,4 |
27,9 |
2,8 |
100 |
VIII |
2,3 |
37,2 |
25,9 |
6,3 |
1,0 |
0,0 |
7,3 |
100 |
IX |
o,5 |
'0,7 |
53,' |
28,8 |
1,2 |
0,1 |
4,5 |
100 |
X |
0,2 |
1,3 |
1,9 |
59,7 |
28,6 |
0,0 |
3,2 |
100 |
Xla |
o,4 |
3,8 |
6,0 |
77,1 |
0,4 |
— |
7,8 |
100 |
b |
io,8 |
39,2 |
25,7 |
7,3 |
2,6 |
0,8 |
8,7 |
100 |
c |
2,2 |
'7,' |
24,7 |
'4,8 |
'3,' |
11,4 |
7,3 |
100 |
d |
2,8 |
17,5 |
45,3 |
'9,' |
2,0 |
0,3 |
7,0 |
100 |
e |
13,7 |
7,8 |
16,1 |
28,0 |
'2,9 |
7,7 |
5,6 |
100 |
Totaal |
2,5 |
'8,5 |
36,9 |
18,8 |
7,0 |
3,9 |
7,5 |
100 |
Nw.Zuilen |
o,4 |
29,1 |
53,6 |
quot;,S |
0,6 |
0,0 |
3,7 |
100 |
Tuindorp |
— |
',4 |
0,9 |
66,7 |
26,0 |
0,4 |
3,7 |
100 |
Hoograven |
2,3 |
5,9 |
82,6 |
3,' |
— |
5,5 |
100 | |
Totaal |
2,2 |
'8,7 |
38,3 |
19,1 |
6,8 |
3,4 |
7,0 |
100 |
Uit grafiek 147 en tabel 58, betreffende den totalen woningvoorraad van de ge-
meente Utrecht, blijkt met groote duidelijkheid, dat meer dan Vs (36,9%) van den totalen
voorraad ingenomen wordt door woningen met een huurwaarde van ƒ 250—ƒ 350 per jaar,
'terwijl 57,9%, niet inbegrepen de winkelwoningen, een huurwaarde bezit lager dan ƒ350
per jaar. 18,7% zijn kleine middenstandswoningen van ƒ350—ƒ500, terwijl resp. 7% en
3,9% worden .gevormd door de woningen van ƒ 500—ƒ800 en ƒ800 en hooger per jaar.
De woningvoorraad der Noordelijke binnenstad (I) is volgens grafiek 148 en tabel 58
verdeeld over alle huurklassen. Het groote aantal winkelwoonhuizen, zijnde 483 of 25,0%
van het totaal aantal van 1973 woningen, vertolkt het city-karakter dezer wijk, terwijl het
aantal woningen boven ƒ 350 huurwaarde het aantal met een lagere huurwaarde overtreft.
De Zuidelijke binnenstad (I A) (grafiek 149 en tabel 58) is met een totaal van 356
winkelwoningen, zijnde 15,7% van het totaal aantal woningen der wijk (2264), minder
aan city vorming onderhevig, terwijl hier in tegenstelling met de Noordelijke binnenstad het
aantal woningen met een huurwaarde minder dan ƒ 350 per jaar het aantal met hoogere
huurwaarde verre overtreft. Niet minder dan .7178 woningen of 34,4% van het totaal
aantal, brengen minder dan ƒ 250 per jaar op.
De samenstelling van wijk I B, voormalige Wijk C, is uit tabel 58 duidelijk af te lezen.
De 10% winkelwoonhuizen zijn door de nabije ligging van de city en den eigen aard van
de wijk verklaarbaar.
De Indische buurt (II) en Ondiep (IV) blijken resp. volgens tabel 58 en grafiek 150-
een nagenoeg gelijke samenstelling van den woningvoorraad te bezitten. In beide wijken
beslaat de huurklasse van ƒ250—ƒ 350 circa 60%) (resp. 60,3 en 59,l%o) van het totaal
aantal woningen, terwijl de duurdere huurklassen hoogstens 10% van den totalen voor-
raad vormen.
Een ongeveer gelijk karakter bezit wijk III, de Amsterdamsche Straatweg. Het aantal
woningen van ƒ 250—ƒ 350 neemt hier echter niet meer dan 40% van het totaal in. De
invloed van de verkeersader, die de Amsterdamsche Straatweg is, spreekt zich uit in 9,3%
aan winkelwoonhuizen. Opvallend is het overwicht van de woningen van minder dan ƒ 350
huur op de overige (75,2% tegenover 11,9%).
Eveneens een nagenoeg gelijk beeld geven de cijfers in tabel 58 van den woningvoor-
raad in wijk VI, Wittevrouwen. Het aantal huizen van ƒ 250—ƒ 350 per jaar neemt hier
circa 50% van den totalen voorraad in. Het aantal duurdere huizen is met 24,1% nog
ondergeschikt aan het aantal, goedkooper dan ƒ 350, zijnde 62,8%.
Vogelenbuurt—Tuinwijk (V) bezit volgens tabel 58 een geheel ander karakter. Het
aantal woningen van ƒ350—ƒ800 omvat daar 51,1%, hoewel de goedkoopere woningen
met 41,6% er weinig onder blijven. Het aantal woningen, duurder dan ƒ 500, wijst een
percentage van 8,4 aan.
De woningvoorraad van wijk VII, Zeevaardersbuurt en „Achter het Wilhelminaparkquot;,
is vplgens grafiek 151 niet zoo homogeen wat haar samenstelling betreft. Het aantal wo-
ningen, goedkooper dan ƒ 500 per jaar vormt gezamenlijk nog een percentage van 32,1%,
terwijl de duurdere huurklassen eveneens elk ongeveer ^/s van den totalen voorraad innemen.
Wijk VIH, Sterrenbuurt, de wijk waarin de gemeentelijke arbeiderswoningen een
overwegende plaats innemen, bezit, behalve een totaal ander, ook weer een homogener ka-
rakter. Het aantal woningen van ƒ 150—ƒ 250 overtreft met die van ƒ 250—ƒ 350 het aantal
duurdere verre (resp. 63,1% tegenover 7,3%).
Daarentegen is wijk IX, Rivieren- en Dichtersbuurt, weer ongeveer gelijk aan Wijk II
(Indische buurt) en IV (Ondiep), echter met dit verschil, dat het aantal woningen duurder
dan ƒ 350 per jaar een veel grooter aandeel (30,1%) van den totalen voorraad omvat dan
het aantal woningen goedkooper dan ƒ 250; in wijk II en IV is juist het tegengestelde het
geval. Zie tabel 58.
Uit dezelfde tabel blijkt voor Oog in Al de woningvoorraad bijna uitsluitend te bestaan
uit woningen van ƒ350—ƒ800. Circa 60% dezer woningen in deze nieuwe stadswijk heeft
een huurwaarde tot ƒ 500, circa 29% bestaat uit woonhuizen van ƒ500—ƒ800.
De kleine woningvoorraad van wijk XI A bestaat volgens tabel 58 voor bijna 80%
uit woningen met een huurwaarde van ƒ 350—ƒ 500.
Wijk .XI B, Vechtzijde, heeft volgens tabel 58 haar woningvoorraad, hoewel verspreid
over alle huurklassen, voornamelijk geconcentreerd in de klassen van ƒ150—ƒ250 (voor
39,2%) et^ van ƒ 250—ƒ 350 (voor 25,7%).
Grafiek 152 toont voor wijk XI C (Maliebaan) zeer duidelijk het heterogene karakter
van deze wijk aan. Wel is de huurklasse van ƒ 250—ƒ 350 met 24,7% in verhouding het
grootst, maar de aandeelen van vier andere huurklassen, gelegen tusschen 10 en 20%,
blijven slechts weinig daarbeneden. Men zie ook tabel 58.
De woningvoorraad van wijk XI D (Kromme Rijn) bestaat voor 45,3% uit woningen
\an ƒ 250—ƒ 350. Verder voor 17,5% en 19,1% uit woningen van ƒ 150—ƒ 250 en
ƒ 350—ƒ 500.
Wijk XI E, Croeselaan, bezit weer een heterogener karakter door een tamelijk gelijk-
matige verdeeling van den woningvoorraad over alle huurklassen, met uitzondering van
de woningen in de huurklasse van ƒ 350—ƒ 500, die 28% van het totaal omvat.
Tuindorp Maartensdijk bezit een zeer homogeen karakter; niet minder dan 66% van
den totalen woningvoorraad bestaat uit woningen met een huurwaarde van ƒ 350_ƒ 500;
26,0% uit woning'en van ƒ 500—ƒ 800. Nieuw Zuilen is echter weer een weinig' meer
.gedifferentieerd, 53,6% blijkt uit woningen van ƒ250—ƒ350 te bestaan; 29,5%- is goed-
kooper, terwijl 12,1% uit duurdere huurklassen bestaat.
Een zeer groote homogeniteit bezit ten slotte Hoograven. Blijkens tabel 58 bestaat niet
minder dan 83% van den totalen woningvoorraad uit woningen van ƒ 250—ƒ 350.
Resumeerend blijken allereerst Wijk C (I B), Sterrenbuurt (VIII) en Vechtzijde
(XI B) een eenigermate gelijke samenstelling te bezitten. De woningen (veelal arbeiders-
woningen van ouder type) met een huurwaarde van ƒ 150—ƒ 250 en óók die van
ƒ250—ƒ350 zijn relatief het sterkst vertegenwoordigd. Voorts toonen de wijken Nieuw-
Zuilen,'Ondiep (IV), Amsterdamsche Straatweg (III) en Indische buurt (II) een duide-
lijke overeenkomst. Ook bij deze wijken overtreffen de huurklassen van ƒ 150_ƒ 250 en
i250—ƒ350 alle andere in sterke mate, echter met dit verschil dat dei huurklasse ƒ250—
ƒ 350 hier een grooter aandeel bezit dan de klasse ƒ 150—ƒ 250. Wanneer men aan-
neemt dat de arbeider, of iemand van gelijke sociale positie, hoogstens een huis met een
huurwaarde van ƒ350 kan bewonen (een grens, die wellicht aan den hoogen kant is,
doch die door ons, mede in verband met het hoogere loonpeil der groote-stad en de aan-
wezigheid van een groote groep metaalarbeiders, wel verantwoord werd geacht), dan zou
men alle bovengenoemde wijken kunnen beschouwen als de arbeiderswijken van Utrecht.
Immers, terwijl wij op de in samenwerking met den Bouw- en Woningdienst vervaar-
digde kaart de huurwaarde -grens der arbeiderswoningen lager stelden, n.1. op ƒ 300._S per
jaar, blijken op die kaart dezelfde wijken als arbeiderswijken gekwalificeerd te zijn.
Doch ook elders blijken er nog arbeiderswoningen in ruime mate aanwezig te zijn
n.1. in Kromme Rijn (XI D), Rivieren- en Dichterswijk (IX) en Wittevrouwen (VI). Ook
deze wijken hebben gemeen, dat de huurklasse van ƒ 250—ƒ 350 verreweg het grootste
aandeel van den woningvoorraad omvat; kenmerkend is hier echter, dat de woningen van
ƒ 350—ƒ500 (te kwalificeeren als kleine middenstandswoning) de goedkoopste klasse van
ƒ 150—ƒ 250 irt verhouding overheerschen.
Een overgang naar het volgende wijk-type vormt het op zich zelf staande karakter
van wijk V, Vogelenbuurt-Tuinwijk, dat uit deelen van verschillenden ouderdom bestaande,
toch reeds een middenstandswijk genoemd mag worden.
Typische middenstandswijken zijn echter vooral de wijken Oog in Al (X) en Tuin-
dorp Maartensdijk, die nagenoeg uitsluitend uit woningen van ƒ 350—ƒ 800 bestaan.
Aan het slot van dit overzicht over den woningvoorraad naar huurklassen in de ver-
schillende wijken dient er op gewezen te worden, dat in de grafieken het aandeel der
12
-ocr page 224-dienst- en bedrijfswoningen noch dat der vrije woningen in den totalen voorraad der wijk
is aangegeven, omdat deze huizen zoo goed als nooit vrij op de woningmarkt worden
aangeboden. Ook de winkelwoonhuizen vinden elders bespreking.
Het zijn vooral de huurklassen beneden ƒ 250 waarover de overheid gedwongen
is haar bijzondere zorg uit te strekken, aangezien de huisvesting der bevolking, voor die
woningen in aanmerking komende, niet door particulieren bouwer of bouwonderne-
ming in genoegzame mate behartigd pleegt te worden. Een duidelijk overzicht over het
bestaande woonapparaat in deze lagere huurklasse is dan ook onontbeerlijk te noemen. Dat
zulk inzicht bij de Gemeentelijke overheid van Utrecht reeds aanwezig was, getuigt de
regelmatig bijgehouden statistiek dezer woningen wat betreft onderhoudstoestand, ligging
en aard der woning.
Ook de uitkomsten van de woningtelling van Dec. 1936 zijn gevoegd bij dit rapport
in den vorm van bijlagen 54a, 54b en 55, waaruit alle onderstaande tabellen berekend zijn.
Aldus blijkt dan uit tabel 59 dat van de 8559 woningen in de gemeente Utrecht, die nog
geen ƒ250 huur per jaar opbrengen, er niet minder dan 2159 of 25,2% woningen zijn met
1—3 vertrekken. Verreweg het grootste deel: 5021 woningen of 58,7% van het totaal aan-
tal bezitten 4—5 vertrekken, terwijl 1379 woningen of 16,1% zes of meer vertrekken be-
vatten. De verdeeling van deze aantallen over de verschillende huurklassen volgt even-
eens uit tabel 59.
Een vanzelfsprekend feit vindt hier uitdrukking in cijfers n.1. dat de goedkoopste
huurklassen voornamelijk bestaan uit woningen met weinig vertrekken en dat de duurdere
vooral de ruimere woningen bevatten. Doch voorts blijkt, dat de 6-kamerwoningen een tame-
lijk gering percentage in iedere huurklasse blijven omvatten. Wanneer men echter in deze be-
schouwing betrekt het begrip dat aan een „vertrekquot; bij de gehouden telling is toegekend,
dan komen bovenstaande cijfers in een minder gunstig licht te staan. Immers als vertrek
is beschouwd elke ruimte, welke kennelijk voor verblijf van menschen was bestemd, door
behoorlijke wanden was afgescheiden en direct of indirect daglicht ontving. Medegerekend
zijn keukens, alkoven, zolders, sousterrains, badkamers, serres enz., indien zij aan boven-
genoemde bepalingen voldeden. Niet medegerekend zijn portalen, gangen, kelders, privaten,
vlieringen, schuren enz.
Tabel 59.
Woningen beneden ƒ250 huur per jaar onderscheiden naar het aantal vertrekken.
Woningen met een |
1—3 vertr. |
4—5 vertr. |
6 vertr. |
Totaal | ||||||
huurwaarde van: |
abs. |
% |
abs. |
0/ /O |
abs. |
°/o |
abs. |
°/o | ||
—ƒ 1,50 p. |
w. |
56 |
96,6 |
2 |
3,4 |
_ |
_ |
58 |
100 | |
ƒ |
',50—, 2,00 p. |
w. |
83 |
100 |
— |
— |
— |
83 |
100 | |
2,00—,, 2,50 p. |
w. |
283 |
67,2 |
137 |
32,5 |
I |
— |
421 |
100 | |
,) |
,, 3,00 p. |
w. |
335 |
73,2 |
115 |
! 25,2 |
6 |
1,3 |
456 |
100 |
n |
3,00-,, 3,50 p. |
w. |
632 |
61,4 |
383 |
37,2 |
16 |
1,4 |
1031 |
100 |
3,50—,, 4,00 p. |
w. |
354 |
23,6 |
870 |
58,0 |
276 |
18,4 |
1500 |
100 | |
J, |
208,--„ 225,— p. |
j- |
271 |
15,0 |
1277 |
70,7 |
257 |
14,3 |
1805 |
100 |
n |
225,--„ 250- P- |
j- |
145 |
4,5 |
2237 |
69,8 |
823 |
25,7 |
3205 |
100 |
2159 |
25,2 |
;o2i |
58,7 |
1379 |
16,1 |
8559 |
100 |
Opmerkelijk is verder de grens van ƒ 3.50 huurwaarde per week, boven welke de 4—5
vertrek-woningen de 1—3 vertrek-woningen, ook relatief, sterk gaan overheerschen, terwijl
er beneden die grens nauwelijks woningen van 6 vertrekken te vinden zijn. Het meerendeel
dezer 1379 woningen met 6 vertrekken ligt in de huurklasse ƒ225—ƒ250 per jaar, n.1. 823.
De verspreiding van de woningen dezer huurklasse (met onderscheiding naar het aan-
tal vertrekken) over de stadswijken wordt in onderstaande tabel 60 verduidelijkt.
Tabel 60.
Verspreiding van de woningen beneden ƒ 250 huur per jaar over de verschillende wijken.
Wijk |
I — |
3 vert. |
WONINGEN MET |
6 vertr. e.m. | ||
Aant. |
0/ 10 |
Aant. |
°/o |
Aant. |
°/o | |
I |
6i |
2,8 |
106 |
1 2,1 |
26 |
1,9 |
Ia |
518 |
24,0 |
229 |
; 4,6 |
31 |
2,2 |
Ib |
207 |
9,6 |
85 |
1,7 |
7 |
0,5 |
II |
107 |
4,9 |
730 |
14,5 |
300 |
21,7 |
III |
177 |
8,2 |
843 |
16,8 |
154 |
11,2 |
IV |
33 |
1,5 |
518 |
10,3 |
558 |
40,4 |
V |
62 |
2,9 |
118 |
2,3 |
7 |
0,5 |
VI |
56 |
2,6 |
262 |
5,2 |
52 |
3,8 |
Vil |
f |
— |
5 |
— |
— | |
VIII |
.85 |
8,6 |
530 |
10,5 |
45 |
3,3 |
IX |
43 |
— |
383 |
7,6 |
67 |
4,9 |
X |
4 |
— |
3 |
— |
3 |
— |
Xla |
I |
— |
4 |
— |
5 |
— |
Xlb |
320 |
14,8 |
404 |
8,0 |
33 |
2,4 |
XIc |
150 |
6,9 |
498 |
9,9 |
53 |
3,8 |
Xld |
174 |
8,0 |
114 |
2,3 |
24 |
1,7 |
Xle |
53 |
2,5 |
192 |
3,8 |
14 |
1,0 |
Totaal |
2159 |
100 |
5021 |
100 |
1379 |
100 |
Duidelijk blijkt, dat vooral de Zuidelijke binnenstad een groot aandeel (24%) in het
totaal aantal woningen met 1—3 vertrekken heeft. Daarnaast staat Vechtzijde (wijk Xlb)
met bijna 15%, Wijk C (IB) met bijna 10%. Kromme Rijn (XI D), Sterrenbuurt (VIII)
en Amsterdamsche Straatweg (III) wijzen elk circa 8%) aan. Het zijn dus voornamelijk de
oudere stadsgedeelten, althans de oudere arbeiderswijken, die de woningen met 1_3 ver-
trekken bevatten. De verspreiding der woningen met 4—5 vertrekken is iets gelijkmatiger
van karakter. Nochtans wijst de Amsterdamsche Straatweg (III) nog een percentage aan
van bijna 17%, terwijl de Indische buurt (II), Sterrenbuurt (VIII), Ondiep (IV) en
Maliebaan (XIc; door Oudwijk en ,,Achter het Mahebaanstationquot;) resp. een aandeel van
14,5%, 10,5%, 10,3% en 9,9% bezitten. Behalve Ondiep zijn deze wijken weer de oudere
arbeiderswijken van de gemeente. De verspreiding van de woningen met 6 vertrekken in
deze huurklassen beneden ƒ 250.— per jaar over de stadswijken wijst voor het nieuwere
Ondiep (IV) niet minder dan 40,4% aan, terwijl wijk II (Indische buurt) en III (Amster-
damsche Straatweg) resp. een percentage bezitten van 21,7% en 11,2%. Hier valt het
accent dus reeds meer op de nieuwere arbeiderswoningen, die blijkens de vorige tabel
meerendeels boven ƒ 3,50 huur per week uitgaan.
De normen, die bij de vaststelling van onderhoudstoestand en ligging als richtlijnen
golden, bleken noodgedwongen bij den teller aan een groote mate van subjectiviteit onder-
hevig te zijn, zoodat men aan de juistheid van deze kwalificaties in onderstaande regels
geen al te groote waarde mag hechten.
Bijlagen 54a en 54b geven een inzicht in den onderhoudstoestand en de ligging der
-ocr page 226-woningen van bovengenoemde huurklassen. Van de 8559 woningen blijken (voor de ge-
meente Utrecht) er 4423, dus de grootste helft, in een goeden onderhoudstoestand te ver-
keeren. De overige woningen verkeeren met een aantal van 3518 in een tamelijken onder-
houdstoestand en met een aantal van 618 in slechten onderhoudstoestand. Een aantal van
78 woningen, voor afbraak bestemd, waren in deze getallen begrepen.
Van de 1-3 vertrek-woningen blijken echter 1172 van het totaal van 2159 woningen
in een tamelijken toestand te verkeeren en een aantal van 427 in een slechten toestand.
Van de 4—5 vertrek-woningen (totaal aantal 5021) blijken 2733 woningen goed onder-
houden te zijn, terwijl 2115 in tamelijken toestand en 173 in slechten toestand verkeeren.
Van de 4423 woningen met goeden onderhoudstoestand zijn slechts 59 ongunstig ge-
legen; van de 3518 met tamelijken toestand blijken echter 255 en van de 618 in slechten
toestand 191 ongunstig gelegen te zijn.
De woningen met slechten onderhoudstoestand komen vooral voor in de binnenstads-
wijken Ia en Ib, voorts in de wijken III (A'damsche Straatweg), VIII (Sterrenbuurt),
Xlb (Vechtzijde), XIc (Maliebaan) en Xld (Kromme Rijn).
Wat de verdeeling van deze slecht onderhouden perceelen over de huurklassen betreft,
daarover geeft tabel 61 een overzicht.
Tabel 61.
Onderhoudstoestand der woningen beneden ƒ 250 huur per jaar.
Huurwaarde |
Tot. aantal |
Slechte |
% |
— ƒ 1,50 p. week |
58 |
II |
18,9 |
ƒ 1,50--2,00 gt;, |
83 |
37 |
44,5 |
- 2,00---2,50 „ |
421 |
73 |
17,3 |
- 2,50---3,00 „ |
456 |
87 |
19,1 |
- 3,00- - 3,50 „ |
1031 |
156 |
iS,i |
- .3,50--4,00 „ |
1500 |
109 |
7,3 |
- 208,00--225,00 p. jaar |
1805 |
99 |
5,5 |
- 225,00--250,00 „ |
3205 |
46 |
1,4 |
Hoewel het grootste aantal in slechten onderhoudstoestand verkeerende woningen
deel uitmaakt van de huurklasse ƒ 3,00—ƒ 3,50 per week, blijkt de klasse ƒ 1,50—ƒ 2,00 in
verhouding in den slechtsten toestand te verkeeren met 44,5%. De percentages van de huur-
klasse beneden ƒ 3,50 per week mogen zeker te groot genoemd worden.
De woningen met ongunstige ligging vindt men vooral in de binnenstadswijken Ia en Ib,
voorts in wijk III (A'damsche Straatweg), VIII (Sterrenbuurt) en in de wijken Xlb
(Vechtzijde) en XIc (Maliebaan).
Ten slotte geeft tabel 62 eenig inzicht in de verhouding tusschen den woningvorm
(geheel huis, beneden- of bovenwoning), tevens onderscheiden naar het aantal vertrekken,
cn den huurprijs der woningen.
In kolom I is weergegeven de genoemde verhouding in absolute aantallen, in kolom II
vindt men in procenten uitgedrukt de verhouding tusschen de geheele, beneden- en boven-
woningen in iedere categorie van 1-3-, 4-5- en 6-vertrekken-woningen binnen een be-
paalde huurklasse.
Anders dan b.v. in Amsterdam blijken voor alle huurklassen en alle categorieën de
geheele woningen de boven- en benedenhuizen aanzienlijk in aantal te overtreffen. Zelfs
geldt dit ook voor de laagste huurklassen, die voor de geheele woningen gemiddeld de
hoogste percentages aanwijzen.
Opmerkelijk zijn de lagere percentages voor de geheele woningen in de huurklassen
van ƒ 280—ƒ 225 en ƒ 225—ƒ 250.
Tabel 62.
Woningen beneden ƒ 250 huur per jaar onderscheiden naar woningvorm
en aantal vertrekken.
III. in % V. h. totaal
per huurklasse.
I. Absolute
aantallen.
IL In % van de
categorie.
Woningen.
O
O
gt;
O
M
C
O
gt;
O
eq
a
O
gt;
O
m
Ji O
i
(U p
Ü
Huurwaarde
O
H
O
H
O
H
Ü
O
«
«
pq
56
96,4
3,6
96,6
1-3
4-5
6
54
2
93,1
— ƒ igt;5o
per week
Totaal
56
58
96,5
100
76
83
91,6
6,0
1-3
4-5
6
91,6
6,0
2,4
2,4
ƒ 1,50 —ƒ 2,00
per week
Totaal
76
83
91,6
6,0
2,4
100
ƒ2,00— ƒ2,50
per week
Totaal
248
131
I
18
4
283
137
87,6
95,6
6,0
1,5
1-3
4-5
6
17
2
6,4
2,9
58,9
31,1
67,2
32,5
100
100
4,3
1,0
4,0
380
19
421
90,2
4,5
5,3
100
ƒ2,50 —ƒ3,00
per week
Totaal
28
9
86,6
89,6
1-3
4-5
6
290
103
4
8,3
7,8
63,3
22,6
6,1
2,0
17
3
335
115
6
5,1
2,6
100
100
3,7
73,4
25,2
1,4
456
397
87,1
8,5
39
4,4
100
ƒ 3,00 —ƒ3,50
per week
Totaal
67
7
538
334
12
632
383
16
85.1
87.2
75,0
10,6
2,8
1-3
4-5
6
6,5
27
42
4
61,3
37,1
1.6
2,6
4,1
4,3
11,0
25,0
100
100
100
52,2
32,4
884
74
85,7
1031
7,2
7,1
/ 3,50—ƒ4,00
per week
Totaal
1-3
4-5
6
34
105
30
82,2
81,0
88,8
8,2
6,9
291
705
245
29
60
354
870
276
23,6
58,0
I8,4
9,0
12,1
10,9
100
100
ICO
19,4
47,0
16,3
1,9
4,0
2,3
7,0
2,0
82,7
6,0
1500
11,3
1241 i 90 169
ƒ208 — ƒ225
p. jaar
Totaal
187
865
154
63
231
3
69,0
67,7
59,9
1-3
4-5
6
7,8
14,2
38,9
21
181
100
271
1277
257
1805
23,2
18,1
100
100
100
10,4
47,9
8,5
3,5
12,8
1,2
10,0
5,6
70,7
14,2
1206
16,8
66,8
16,4
297
302
ƒ225 — ƒ250
p. jaar
Totaal
Alle huurkl.
-ƒ250
p. jaar
TOTAAL
1-3
4-5
6
45
464
13
522
242
767
17
1026
14
333
344
691
147
674
480
1301
145
2237
823
3205
2159
5021
1379
8559
59,3
64,3
56,6
31,0
20,7
1,6
9,7
15,0
41,8
4,5
69,8
25,7
100
25,2
58,7
16,1
ICQ
1,4
14,4
0,4
16,3
2,8
9,0
0,2
12,0
0,4
10,4
10,7
21,6
',7
7,9
5,6
15,2
100
100
100
1440
466
1992
1770
3580
882
6232
44,9
14,5
20.7
41.8
10,3
72,8
82,0
71,3
63,9
6,8
13,4
34,8
1-3
4-5
6
11.2
15.3
1,3
100
loo
100
100
12,0 15,2
Voor alle huurklassen gezamenlijk blijken de geheele woningen 72,8% van den totalen
voorraad te omvatten, de bovenwoningen 15,2% en de benedenwoningen 12%.
In kolom III is de verhouding der geheele-, beneden- en bovenwoningen, doch tevens
haar verspreiding over de categorieën (1—3, 3—5 en 6-vertrekwoningen) binnen een be-
paalde huurklasse weergegeven, door elk aantal uit te drukken in %ten van den totalen
voorraad dier klasse. Zoo ziet men in de totaal-kolom van III de verhouding tusschen
de drie grootte-categorieën binnen de huurklasse, welke reeds eerder behandeling vond. De
horizontale totalen wijzen in iedere huurklasse de percentages der geheele-, beneden- en
bovenwoningen aan. In deze totalen daalt het aandeel der geheele woningen ten bate van
de aandeelen der beneden- en bovenwoningen met het duurder worden der huurklassen.
B. De Woningreserve.
Leegstaande woningen.
De factoren, die het leegstaan van een woning op een bepaald tijdstip veroorzaken,
althans beïnvloeden, zijn van velerlei aard. Men kan ze in verschillende categorieën onder-
scheiden : O. Uit recenten aanbouw gereedgekomen woningen, b. Woningen van eenigen
ouderdom, die voor nieuwere en meer gerieflijke verlaten zijn en dus niet meer aan de
huidige eischen eener bepaalde huurklasse voldoen, zooals deze door de bevolking zelve
gesteld worden. Ook de minder goede onderhoudstoestand speelt hierin een rol. c. De af-
stand van de woning tot het centrum der gemeente of tot de werkgelegenheid van den
bewoner, d. De al of niet gemakkelijke bereikbaarheid der woning, d.w.z. de verbinding
met de city door trams of bussen of het aanwezig zijn van verkeersobstakels op de ver-
bindingswegen, zooals overwegen, bruggen, e. De ligging van de woning t.o. van de om-
geving, waaronder toegang tot de voordeur, vrije toegang van licht en lucht, het aanwezig
zijn van storende industrieën of woningen van veel-lagere huurklassen etc. begrepen wor-
den. ƒ. De ingang en het karakter van de woning zelve enz. enz.
Volledigheid in dezen te betrachten is ondoenlijk. De factoren, die als duidelijk waar-
neembaar objectief zijn vast te stellen, n.1. onderhoudstoestand en ligging^) t.o.v. de om-
geving zijn aan de indeeling van de leegstaande woningen als maatstaven aangelegd om
eenig inzicht in deze materie te verkrijgen. Ook is een indeeling naar den ouderdom der
woningen gemaakt.
Om een beeld te verkrijgen over de verspreiding der leegstaande woningen over de stad,
is uit het beschikbaar gestelde cijfermateriaal (zie de tabellen 63 en 64) een cartogram
(153) vervaardigd, waarop voor iedere wijk het aantal leegstaande woningen is uitgedrukt in pro-
centen van het totaal aantal woningen van iedere wijk, ongeacht de huurklasse. Deze ge-
tallen geven de woningreserve („grovequot;—) aan Wel is in dit percentage begrepen het
aantal woningen, dat uit recenten aanbouw gereed gekomen nog geen bewoner verkregen
had, doch dit is alleen van invloed op het cijfer voor de wijken Hoograven en Tuindorp
Maartensdijk, waar resp. bijna het geheele aantal en circa de helft der leegstaande woningen
bestond uit nimmer voordien bewoonde nieuwbouw-huizen.
Een nauwelijks als voldoende te beschouwen woningreserve bezitten dus de wijken
Sterrenbuurt (VHI), Wittevrouwen (VI) en Amsterdamsche Straatweg (III), alle arbei-
derswijken van ouderen datum. De Sterrenbuurt, die veel gemeentewoningen bevat, biedt
Onderhoudstoestand en ligging van leegstaande woningen werden door de woninginspectie vastgesteld.
D'ze kwalificaties zijn dus juister te achten dan die van bijlage 54 a. en b.
Als woningreserve, vereischt voor een goede functionneering der huisvesting en der woningmarkt,
wordt aangenomen een percentage van ij^ ^ 3%.
Tabel 63.
Verspreiding v. d. leegstaande woningen naar huurklassen en wijken.
Wijk |
— ƒ 3-00 |
— ƒ 250 |
quot; ƒ350 |
- ƒ 500 |
— ƒ800 |
4- ƒ 800 |
I |
I |
12 |
7 |
10 |
14 |
9 |
Ia |
17 |
16 |
13 |
13 |
13 |
8 |
Ib |
r |
23 |
5 |
I |
! I |
2 |
II |
I |
28 |
147 |
'9 |
— | |
III |
2 |
29 |
35 |
10 |
3 |
— |
IV |
I |
43 |
61 |
14 |
— | |
V |
— |
3 |
40 |
66 |
6 | |
VI |
— |
5 |
29 |
11 |
4 |
2 |
VII |
— |
— |
4 |
66 |
58 |
40 |
nil |
— |
14 |
8 |
i | ||
IX |
t |
16 |
188 |
71 |
3 |
_ |
X |
— |
— |
I |
26 |
'9 |
_ |
Xla |
— |
— |
— |
6 |
_ | |
b |
ifr |
17 |
8 |
I |
_ | |
c |
3 |
15 |
26 |
40 |
38 |
19 |
d |
4 |
5 |
39 |
18 |
4 |
— |
e |
7 |
21 |
5 |
3 | ||
Totaal |
47 |
226 ! |
618 |
395 |
169 |
83 |
Nw.Zuilen |
_ |
39 |
73 |
21 |
I | |
Tuindorp |
— |
19 |
30 |
— | ||
Hoograven |
- |
- |
40 |
6 |
— |
— |
Totaal |
47 |
265 |
731 |
441 |
200 |
83 |
hiermede een relatief goedkoopere woongelegenheid, terwijl in de andere wijken, vooral in
Wittevrouwen (VI) veel kleine burgerwoningen eigendom van den bewoner zijn, redenen
waardoor deze lage percentages, te verklaren zijn. Cartesiusweg (Xla.) benevens de noor-
delijk gelegen wijken Nw.-Zuilen, Ondiep (IV) en Vechtzijde (Xlb.) en ook de wijk
Vogelenbuurt-Tuinwijk (V) bezitten een grove reserve van ruim 3%, evenals Croeselaan.
De Indische buurt heeft een reserve van 3,8%.
Wanneer men thans de wijken IX (Rivieren- en Dichtersbuurt) en X (Oog in Al)
even uitzondert, houdt men vooral die wijken over, die opvallen door haar mozaïek-karakter,
wat betreft de samenstelling naar huurklassen. Juist deze wijken blijken volgens cartogram
153 over een naar verhouding groot aantal leegstaande woningen te beschikken.
De verdeeling der leegstaande woningen over de verschillende h^urklassen binnen
sommige wijken is afgebeeld op de grafieken 154 t/m 156, waarop de hoogte van de naast
elkander geplaatste staven het percentage aangeeft, dat hèt aantal leegstaande huizen van
het totaal dezer huurklasse binnen die wijk uitmaakt.
Op grafiek 156 onderaan -dndt men de woningreserve voor iedere huurklasse be-
treffende de gemeente Utrecht. 'Hieruit blijkt duidelijk, (men zie ook tabellen 63 en 64),
dat, hoewel het grootste deel der leegstaande woningen in de huurklasse ƒ 250—ƒ 350 aan-
wezig is, nochtans de duurdere huurklassen in verhouding de grootste woningreserve be-
zitten. Het bij voortduring voortbestaan van een vertrek-overschot van de hoogere in-
komens-, naast een instrooming gedurende de crisisjaren van de lagere inkomensgroepen,
hetgeen wij reeds constateerden in Hfst, III van dit rapport, is aan deze verhoudingen niet
Tabel 64.
Woningreserve per wijk en per huurklasse.
-.„^Huurwaarde ..... |
-ƒ3,- |
—ƒ250,— |
-ƒ350,- |
—ƒ 500,— |
-ƒ 800,- |
/ 800,- |
Totaal |
I |
X |
7,1 |
1 3,0 |
4,0 |
5,0 |
5,0 |
4,6 |
Ia |
5,0 |
3,6 |
4,4 |
6,2 |
7,4 |
6,6 |
5,1 |
Ib |
X |
9,5 |
3,2 |
X |
X |
X |
6,5 |
II |
X |
2,5 |
4,3 |
3,1 |
— |
— |
3,8 |
III |
X |
2,5. |
2,5 |
3,0 |
X |
— |
2,6 |
IV |
X |
4,0 |
2,8 |
5,3 |
— |
— |
3,3 |
V |
— |
2.0 |
3,0 |
4,1 |
2,0 |
— |
3,4 |
VI |
— |
1,4 |
2,7 |
2,6 |
3,0 |
X |
2,5 |
VII |
— |
— |
4,9 |
9,0 |
6,4 |
5,6 |
6,9 |
VIII |
— |
2,6 |
2,1 |
X |
— |
— |
2,2 |
IX |
X |
3,4 |
8,0 |
5,5 |
X |
— |
6,7 |
X |
— |
— |
X |
8,2 |
9,5 |
— |
7,2 |
Xla |
— |
— |
— |
3,3 |
— |
— |
3,0 |
b |
IO,I |
2,8 |
2,0 |
X |
X |
— |
3,4 |
c |
X |
2,4 |
2,9 |
7,3 |
8,0 |
4,6 |
4,6 |
d |
X |
1,8 |
5,6 |
6,1 |
X |
— |
5,2 |
e |
3,6 |
6,2 |
3,2 |
3,2 |
3,5 | ||
Totaal |
4,6 |
3,0 |
4,1 |
5,1 |
5,9 |
5,2 |
4,30 |
Nw.Zuilen Tuindorp Hoograven |
— |
3,1 |
3,2 |
4,3 |
X |
— |
3,3 2,9 5,3 |
Totaal |
4,5 |
3,0 |
4,0 |
4,8 |
6,2 |
5,2 1 |
4,2 |
vreemd. Een aldus ontstane woningreserve van 5,9% voor de huurklasse ƒ 500—ƒ 800 en
van 5,2% voor de klasse ƒ 800 en hooger is te hoog te noemen.
Zooals te verwachten is, zijn het voornamelijk de binnenstadswijken I en I A (Noor-
delijke en Zuidelijke binnenstad) en wijk XI C (Maliebaan), in welke stadsgedeelten even-
eens in de hoogere huurklassen een hooger percentage leegstaande woningen voorhanden
is dan in de lagere klassen. Maar niet alleen het percentage is hoog te noemen, ook de
aantallen zelve zijn aanzienlijk, vooral in de wijken Wilhelminapark (VII), Oog-in-Al (X)
en Maliebaan (XI C), benevens in Tuindorp Maartensdijk (nieuwbouw). Immers zijn het
voornamelijk deze wijken, die den woningvoorraad der hoogere huurklassen bevatten.
De 30 woningen, die op het tijdstip der telling in Tuindorp Maartensdijk in de huur-
klasse ƒ500—ƒ800, als 8,7% van den totalen voorraad dezer klasse in die wijk, leeg ston-
den, waren hoofdzakelijk nimmer bewoonde nieuwbouw woningen. Dit was echter niet het
geval met de 19 woningen in Oog in Al, zijnde 9,5% van den totalen voorraad der klasse
ƒ 500—ƒ 800 in die wijk, noch met de 26 woningen, die 8,2% van alle woningen van
ƒ 350—ƒ 800 dier wijk uitmaken.
Welke invloed aan den factor „ouderdomquot; op het leegstaan der woning toege-
kend mag worden, leert ons tabel 65. Uit de percentages in de laatste kolom ziet men de
verdeeling van de leegstaande woonhuizen naar den ouderdom. De meeste leegstaande
woningen hebben hun bouwperiode na 1916 liggen! Van de vóór 1916 gebouwde woningen
hebben die, tusschen 1860 en 1900 opgericht, het hoogste aantal leegstaande. Een ander
niet minder interessant feit blijkt uit tabel 65 n.1. dat er in de gemeente Utrecht, in ver-
houding althans, bijna 3 X zooveel bovenhuizen en bijna 2 X zooveel benedenhuizen leeg-
Tabel 65.
Leegstaande woningen onderscheiden naar bouwperiode en woningvorm.
Bouwperiode |
Geh. |
Ben. |
Bov. |
• S c | |
vóór i860 |
107 |
8 57 57 |
63 102 82 173 |
178 3'3 497 |
11.6 20.3 14.7 32.4 21,0 |
Tot. gem. Utr. |
576 |
263 |
696 |
1535 |
100 |
Reserve, % |
2,75 |
4,85 |
7,36 |
staan ah geheele woningen. Aangezien van den totalen woningvoorraad bekend was de
verdeeling in geheele-, beneden- en bovenwoningen, liet zich de reserve voor elk dezer
Tabel 66.
Leegstaande woningen onderscheiden naar huurwaarde en bouwperiode.
Bouwperiode | ||||||
Huurwaarde |
vóór |
i860 |
1900 |
1916 |
na i-i | |
i860 |
— |
— |
— |
— |
Tot. | |
1900 |
1916 |
1930 |
1930 | |||
— .''3--p-w. |
28 |
10 |
9 |
_ |
__ |
47 |
ƒ3.00 p.w.--250 p j. |
61 |
83 |
3 |
43 |
36 |
226 |
-250 --350 |
22 |
123 |
92 |
258 |
121 |
616 |
- 350 --500 |
19 |
53 |
50 |
i45 |
128 |
395 |
- 500--800 |
27 |
27 |
52 |
33 |
29 |
168 |
- 8od en meer |
21 |
17 |
28 |
9 |
8 |
83 |
Totaal |
17S |
1 313 |
1 234 ! |
488 |
322 |
1535 |
categorieën berekenen. Ze was resp. 2,75% (dus nagenoeg onvoldoende) voor de geheele,
4,85% voor de beneden- en 7,36% voor de bovenwoningen. Deze cijfers wijzen dus wel
uit, dat het aanbouwen van beneden- en bovenwoningen, vooral in den vorm zooals dit
gedurende de periode 1916—1930 geschied is, zeer zeker beperkt dient te worden, aangezien
de bevolking der stad klaarblijkelijk meer gesteld is op huisvestmg m geheele woningen.
Het verband dat er bestaat tusschen den ouderdom der woning en de huurwaarde,
wordt in bovenstaande tabel 66 gedemonstreerd.
Hieruit blijkt, dat er wel een zekere tendenz valt waar te nemen, dat de oudste leeg-
staande woningen meer in lagere en de nieuwere in hoogere huurwaarde-klassen vallen.
Voor een juist inzicht zou men echter moeten beschikken over gegevens betreffende de
ouderdom van de totale woningvoorraad.
De woningreserve in verband met de huurwaarde der leegstaande woningen komt in
tabel 67 tot uitdrukking.
Hierin demonstreert zich duidelijk, dat het de huurwaarde-klassen van ƒ 250—ƒ 350 en
ƒ350—ƒ500, dus arbeiders- en kleine middenstandswoningen zijn, waarin de besproken
bovenwoningen het meest leeg staan. In alle andere klassen zijn het echter de geheele
woningen, die in dit verband het meest in aantal zijn, hoewel de 83 bovenwoningen in de
Tabel 67.
Leegstaande woningen onderscheiden naar huurwaarde en woningvorm.
Won. |
vorm. | |||
Huurwaarde |
Geh. |
Ben. |
Bov. |
Tot. |
— ƒ3.00 p.w. |
32 |
3 |
12 |
47 |
ƒ 3.00 p.w.--250 p.j. |
109 |
34 |
83 |
226 |
- 250 --350 |
133 |
137 |
346 |
616 |
-350 ---500 |
114 |
74 |
207 |
395 |
- 500 --800 |
102 |
13 |
53 |
168 |
- 800 en meer |
77 |
3 |
3 |
83 |
Totaal |
576 |
263 |
696 |
I53S |
huurklasse ƒ 3 p.w.—ƒ 250 p. j. en de 53 bovenwoningen in de klasse ƒ 500—ƒ 800 nochtans
opmerkelijk groote getallen zijn.
De ouderdom van de woning in verband met den duur van het leegstaan geeft geen
aanleiding tot bijzondere opmerkingen. In alle ouderdomsperioden treft men het grootste
aantal in de categorieën van minder dan 3 maanden en van 3 maanden—1 jaar aan. Ook
hier wreekt zich het ontbreken van gegevens betreffende de ouderdom der totale woning-
voorraad.
Bij de woningtelling is gebleken, dat het vooral de woningen met 1—3 vertrekken zijn,
die een ongunstige ligging bezitten. Van het totaal dezer woningen (135) zijn erquot; 32 als zoo-
danig gekwalificeerd, van de 396 woningen met 4—5 vertrekken slechts 2. Tien dezer on-
gunstig gelegen woningen verkeeren in een slechten onderhoudstoestand en 21 in .een
tamelijken onderhoudstoestand. Slechts 3 woningen met ongunstige ligging zijn goed onder-
houden. Van het totaal der 35 ongunstig gelegen woningen behooren er 15 tot de laagste
huurwaardeklasse en 16 tot de klasse ƒ 3 p.w.—ƒ 250 p.j. Korter dan 3 maanden staan
cr 16, gedurende 3 maanden tot 1 jaar 17 ongunstig gelegen woningen leeg.
Tabel 68.
Leegstaande woningen onderscheiden naar onderhoudstoestand.
Onderhoudstoestand |
Grootte der woning | |||
1—3 |
4—5 |
6 vertr. |
Totaal | |
goed tamelijk slecht |
30 quot;63 |
292 92 |
8u 183 10 |
quot;33 64 |
totaal |
'35 |
396 |
1004 |
'535 |
Uit tabel 68 blijkt, dat 1133 van de 1535 leegstaande woningen in goeden onderhouds-
toestand verkeeren 338 in tamelijken en 64 in slechten toestand. Tevens geeft deze tabel
de verdeeling van het totaal aantal leege woningen naar het aantal vertrekken. Het meeren-
deel der woningen (1004) blijkt 6 of meer vertrekken te bevatten, 396 woningen 4—5 ver-
trekken en slechts 135 hebben 3 of minder vertrekken
Bij de beoordeeling van deze cijfers herinnere m en zich het ruime begrip dat aan het woord „vertrekquot;
bij deze telling werd toegekend.
In slechten toestand verkeeren 42 woningen met 1—3 vertrekken, 12 woningen met
4—5 vertrekken en 10 met 6 of meer vertrekken. Opmerkelijk is verder,, dat van de wonin-
gen met ten hoogste 3 vertrekken nog niet eens een derde gedeelte (42 van de 135) in
slechten toestand verkeert, hoewel het aantal van 63 woningen, die in tamelijken toestand
verkeeren en ook hoogstens 3 vertrekken bevatten, hoog moet worden genoemd. Van de
4—5-vertrek-woningen blijkt circa 75% in goeden toestand te verkeeren, van de woningen
met 6 vertrekken circa 80 %.
Tabel 69.
Leegstaande woningen per huurklasse onderscheiden naar onderhoudstoestand.
Huurwaarde |
ONDERHOUDSTOESTAND | |||||||||||
Goed |
1 |
Tamelijk |
Slecht | |||||||||
Aantal vertrekken | ||||||||||||
•-3 |
4-5 |
6 |
Totaal |
1—3 |
4-5 |
■ |
Totaal |
1-3 |
4-5 |
6 |
Totaal | |
— / 2.99 p. w. |
1 14 i |
! |
— |
14 |
'9 |
1 I |
— |
20 |
13 |
_ |
_ |
13 |
ƒ3 p. vv. — ƒ250 p. j. |
10 |
73 ! |
30 |
quot;3 |
38 |
34 |
3 |
75 |
29 |
9 |
— |
38 |
ƒ250 —ƒ350,,,, |
175 |
323 |
502 |
6 |
54 |
49 |
109 |
— |
3 |
2 |
5 | |
ƒ 350 — ./■ 500 „ |
I |
42 |
277 |
320 |
— |
3 |
69 |
72 |
— |
— |
3 |
3 |
ƒ 500 — f 8co „ „ |
i |
1 |
122 |
123 |
— |
— |
42 |
42 |
— |
— |
3 |
3 |
ƒ800 en meer „ „ |
1 |
I |
59 |
61 |
— |
20 |
20 |
— |
— |
2 |
2 | |
■J'otahl . . . |
1 133 |
338 |
64 |
In de samenstelling der onderscheiden huurklassen naar den onderhoudstoestand der
woningen geeft tabel 69 een inzicht. Wel blijkt uit deze cijfers het voor de hand lig-
gende feit, dat de goedkoopere huurwaardeklassen een naar verhouding grooter aantal
woningen met tamelijken of slechten onderhoudstoestand bezitten dan de duurdere klas-
sen, Toch blijven opmerkelijk de naar verhouding nog aanzienlijke aantallen der wonin-
gen in de drie duurste huurwaarde-klassen, die in tamelijken onderhoudstoestand verkeeren
resp. 72, 42 en 20.
Tabel 70.
Duur van leegstaan der woningen vergeleken met den onderhoudstoestand.
Onderhoudstoestand | ||||
Duur van | ||||
leegstaan |
Goed |
tamel. |
slecht |
totaal |
— 3 mnd. |
439 |
137 |
19 |
595 |
3 m. — I j. |
474 |
156 |
3' |
661 |
Ij. - 2 j. |
128 |
26 |
7 |
161 |
2 j. — 3 j- |
45 |
12 |
2 |
59 |
3 j. en meer |
47 |
7 |
5 |
! 59 |
Totaal . . . |
1133 |
338 |
64 |
1535 |
Uit tabel 70 blijkt dat in geenen deele de onderhoudstoestand der woning van grooten
invloed is op den duur van het leegstaan der woning. In welken toestand de woning ook
verkeert, het meerendeel van elke categorie staat korter dan een jaar leeg, waarvan weer
een aanzienlijk deel korter dan drie maanden. In totaal blijken dan ook 595 woningen korter
dan drie maanden en 1156 korter dan een jaar leeg te staan.
Ten aanzien van het antwoord op de vraag of de grootte van de woning ook verband
houdt met den duur van het leegstaan der woning geeft tabel 71 een aanwijzing. Hierin
valt de tendenz waar te nemen, dat de woningen met 6 en meer vertrekken verhoudings-
gewijs gedurende een längeren tijd leegstaan dan de woningen met 4 en 5 vertrekken. Blijft
van de laatste categorie 55,9% korter dan 3 maandea leeg, van de voorlaatste is dit per-
Tabel 71.
met de grootte der woningen.
Aantal vertrekken. | ||||||||
Duur van |
n 1 ^^^^rrcfo 0 Tl | |||||||
IICL ICCgbLctdll. | ||||||||
I- |
-3 |
4- |
-5 |
6 e. m. |
Totaal | |||
% |
7a |
0/ | ||||||
— 3 mnd. |
59 |
43,7 |
22 |
55,9 |
315 |
31,5 |
595 | |
3 mnd. |
—• I jaar |
54 |
40,0 |
132 |
33,3 |
475 |
47,5 |
661 |
I jaar |
— 2 jaar |
10 |
7,5 |
26 |
6,6 |
125 |
12,5 |
161 |
2 jaar |
— 3 jaar |
7 |
5,2 |
9 |
— |
43 |
4,3 |
59 |
3 jaar |
en langer |
5 |
3,7 |
8 |
46 |
4,6 |
59 | |
Totaal |
135 |
100 |
396 |
100 |
1004 |
100 |
1535 |
centage aanzienlijk lager: 31,5%. Daarentegen bleef van de woningen met 6 vertrekken
47,5% gedurende een periode 3 maanden—1 jaar leeg staan, tegen 33,3% van de minder
ruime.
Tabel 72.
Duur van leegstaan der woningen vergeleken met de huurwaarde.
Huurklassen | ||||||
Duur V. h. leegstaan. |
-ƒ3.- |
ƒ3-- P-W. |
ƒ 250 |
ƒ 350 |
ƒ 500 |
f 800 |
p. w. |
ƒ250 p.j. |
ƒ 350 |
ƒ 500 |
ƒ 800 |
en meer | |
— 3 mnd. |
19 |
103 |
279 |
136 |
42 |
16 |
3 mnd. — I jaar |
20 |
83 |
219 |
197 |
88 |
54 |
I jaar — 2 jaar |
3 |
16 |
76 |
33 |
20 |
10 |
2 jaar — 3 jaar |
3 |
13 |
22 |
17 |
8 |
I |
3 jaar en langer |
2 |
11 |
20 |
12 |
10 |
2 |
Totaal |
47 |
227 |
616 |
395 |
168 |
83 |
Hiermede in overeenstemming is het feit, dat volgens tabel 72 de woningen der
hoogere-huurwaardeklassen — ook naar verhouding — gedurende längeren tijd leeg staan
dan die der goedkoopere klassen.
In de laatste categorie staan er meer woningen korter dan 3 maanden leeg dan
gedurende 3 m.—1 jaar. In de duurdere huurklassen is het tegengestelde het geval. In deze
duurdere huurklassen (ƒ 350—ƒ 500, ƒ 500—ƒ 800 en f 800 en meer) staan minder dan
3 maanden leeg resp. bijna V^ van het totaal, V^ van het totaal en bijna V^^ van
het totaal der klassen; gedurende 3 maanden—1 jaar resp. bijna de helft, iets meer dan de
helft en circa 65% !
Resumeeren wij thans de algemeene trekken die uit de telling van de aanwezige leeg-
staande woningen naar voren treden, dan komen wij tot de volgende slotsom:
De „grovequot; woningreserve voor de gemeente Utrecht in haar geheel is voldoende te
noemen. Deze grove reserve voor de verschillende wijken in Utrecht, op zich zelve be-
schouwd tamelijk globale getallen, is nauwelijks voldoende te noemen voor Sterrenbuurt,
Wittevrouwen en Amsterdamschen Straatweg.
De „grovequot; woningreserve voor de hier onderscheiden huurklassen geeft voor de
huurklasse ƒ 3 per week—ƒ 250 per jaar een nagenoeg voldoende reserve van 3,0%,
hetgeen voornamelijk volgens/tabel 82 te wijten is aan de te lage reserve in de klasse ƒ 3—
ƒ 4 p.w., n.1. 2,81%, welke later besproken zal worden. Voor alle andere huurklassen was
zij voldoende, soms zelfs te ruim te noemen.
De invloed van den ouderdom der woningen op het leegstaan blijkt niet te bepalen,
aangezien van den bewoonden woningvoorraad de ouderdom niet bekend is. In absolute
aantallen staan er veel meer woningen leeg, die na 1916 gebouwd zijn dan woningen van
hoogeren ouderdom. Bij nadere analyseering van deze woningen blijken het voornamelijk
de groote aantallen bovenwoningen in de huurwaardeklassen ƒ250—ƒ350 en ƒ350_ƒ500
te zijn, die na 1916 gebouwd zijnde, thans leeg staan. Het aanbouwen van deze woningen,
althans in den vorm zooals na 1916 geschiedde, dient ontraden te worden. Voorts blijken
het vooral de woningen met een gering aantal vertrekken fl—3) te zijn, die een ongunstige
ligging bezitten. Het meerendeel dezer ongunstig gelegen woningen verkeert in slechten
of tamelijken onderhoudstoestand, terwijl deze toch hoogstens een jaar, voor de helft
zelfs korter dan 3 maanden leegstaan. Van het totaal aantal leegstaande woningen ver-
keeren er 64 in slechten toestand, 338 in een tamelijken en de rest of 1133 in goeden on-
derhoudstoestand. Ruim 1000 woningen bevatten 6 of meer en 396 slechts 4_5 vertrekken,
135 hebben een geringer aantal. Een groot kwantum van deze 1—3-vertrekwoningen heeft
een slechten of tamelijken onderhoudstoestand. Het algemeen beeld van deze woningen met
geringe ruimte, thuis behoorend in de laagste huurklassen, kan dus verre van rooskleurig
worden genoemd!
Voorts is een te groot aantal 6 e.m.-vertrekwoningen in de duurdere huurklassen aange-
troffen, waarvan de onderhoudstoestand als tamelijk is gekwalificeerd. Een gebrek aan
gereed geld in deze crisis-jaren is hier waarschijnlijk de oorzaak van.
Eenig verband tusschen den duur van het leegstaan en den onderhoudstoestand kan
niet worden geconstateerd. Wel valt een tendenz waar te nemen, dat de 6 e.m.-vertrek-
woningen verhoudingsgewijs gedurende längeren tijd leeg staan dan de minder ruime wo-
ningen. Deze tendenz vindt bevestiging in een andere, welke hierin bestaat, dat in verhou-
ding de duurdere huurklassen gedurende längeren tijd onbewoond blijven dan de meer
billijke klassen.
Allereerst rest ons thans nog de taak een inzicht te verwerven in de groote aantallen
leegstaande woningen in de wijken IX (Rivieren- en Dichtersbuurt) en X (Oog in Al), die
wij eerder onbesproken lieten. Uit de bijlagen 56 en 57 blijkt dat in wijk IX het voornamelijk
woningen zijn, die, zooals trouwens de geheele wijk, na den oorlog gebouwd zijn. Slechts 17
en 2 woningen resp. uit de huurklassen ƒ250—ƒ350 en ƒ 350--ƒ 500 zijn van ouderen
datum. Slechts één woning in de eerste huurklasse blijkt een tamelijken onderhoudstoestand
te bezitten, alle andere verkeeren in goeden staat. Voorts blijken het in deze huurklasse van
ƒ250—ƒ350 voornamelijk de bovenwoningen weer te zijn, die thans leeg staan, n.1. 108
van het totaal 188!
Een ruim aanbod van geheele (nieuw-bouw) woningen in het nabijgelegen Hoograven
in dezelfde huurklasse zal aan dit verschijnsel waarschijnlijk niet vreemd zijn, te meer
daar er slechts 27 resp. 53 leegstaande geheele en benedenwoningen worden aangetroffen.
In de huurklasse van ƒ 350—ƒ 500 staan in wijk IX 33 geheele, 16 beneden- en 22 boven-
woningen leeg, 87 woningen staan korter dan 3 maanden, 118 gedurende 3 maanden—1 jaar
en 38 gedurende 1—2 jaar leeg.
Voor Oog in Al blijken de 26 leegstaande woningen in de huurklasse ƒ 350—ƒ 500,
-ocr page 236-evenals de 19 woningen in de klasse ƒ 500—ƒ 800, alle goed onderhouden, geheele 6 e.m.-
vertrekwoningen te zijn. In de eerste klasse blijkt het meerendeel (15 van de 26) korter dan
een jaar leeg te staan, in de hoogere klasse echter slechts 3 van de 19. Van deze laatste
woningen staan er 13 meer dan twee jaar, waarvan zelfs 10 langer dan drie jaar leeg.
Hoewel men bij de beschouwing van deze cijfers voor Oog in Al dient te beseffen, dat
de slechte verbinding met de city door de stremmingen in het verkeer over de Merwedebrug,
benevens door de verkeersmoeilijkheden op den Leidschen Weg invloed op de vestiging
in deze stadswijk uitoefent, moet o.i. toch de oorzaak van het lange leegstaan der woningen,
vooral in de klasse ƒ 500—ƒ 800, geweten worden aan het karakter dezer woningen. Men
heeft dat blijkbaar reeds ingezien, althans men is druk bezig bij verschillende woningen
verbeteringen aan te brengen in ligging en grootte van de vensters.
Het aantal leegstaande woningen voor de buiten de grenzen van de gemeente Utrecht
gelegen wijken Nieuw-Zuilen, Tuindorp Maartensdijk en Hoograven (Gem. Jutphaas) be-
draagt resp. 134, 49 en 46. De grove woningreserve voor elke huurklasse binnen deze
wijken wordt weergegeven in tabel 57.
Een opmerkelijk hoog percentage geeft alleen de huurklasse ƒ 500—ƒ 800 in Tuindorp,
hetgeen echter bijna uitsluitend nog nimmer bewoonde nieuwbouw-woningen betreft. Dit
is ook voor Hoograven het geval. Een nadere analyseering van de leegstaande woonhuizen
in deze — zeer in trek zijnde — woonwijken heeft dus weinig zin.
In Nieuw-Zuilen bleken op het tijdstip der telling slechts 2 nieuw-bouw-woningen leeg
te staan. Ook is hier weer opmerkelijk dat er 88 bovenwoningen leeg staan tegenover
29 geheele en 16 benedenhuizen!
Ten slotte willen we een vergelijking maken tusschen de woningreserve der ge-
meentewoningen, vereenigingswoningen en particuliere woningen, zulks binnen de grenzen
der gemeente Utrecht.
Onder aftrek van dienst- en ambts-, bedrij fs- en vrije woningen kan geconstateerd
worden, dat de woningreserve voor de gemeentewoningen 4,39%, voor de Vereenigings-
woningen 4,38% en voor de particuliere woningen 4,14% bedraagt, zoodat men niet van
opmerkelijke verschillen kan spreken. Bij de Vereenigingswoningen zoowel als bij de par-
ticuliere woningen en de gemeentewoningen is het aantal leegstaande bovenwoningen ook
weer aanzienlijk. De verhouding in de verschillende categorieën is a.v.:
Tabel 73.
Leegstaande woningen.
Geh. won. |
Ben. won. |
Bov. won. | |
Gemeentewon. |
59 |
28 |
58 |
Vereenig. won. |
4° |
37 |
84 |
Partie, won. |
449 |
200 |
550 |
C. Samenwoning.
Bij de opneming van den woningvoorraad in de Gem. Utrecht is tevens een poging
gedaan, door het verzamelen van daarvoor gewenscht materiaal, een inzicht te verkrijgen
in den omvang van de samenwoning, benevens in de samenstelling der door de samen-
woning in beslag genomen woninggroep naar huurklassen, om daardoor weer de woning-
reserve te kunnen beoordeeen. Aldus g ezien, valt het te betreuren, dat de uitkom-
sten van deze telling niet vergeleken kunnen worden met die van Juni '28, aangezien niet
alleen een andere wijkindeeling is gevolgd, doch meer nog omdat aan het begrip „samen-
wonenquot; bij deze nieuwe telling een andere inhoud is toegekend. Thans is onder „samen-
wonenquot; verstaan het in één woning verblijf houden van twee of meer gezinnen, elk be-
staande uit ten minste twee personen. Zoo kunnen 789 gevallen van samenwoning worden
geconstateerd, waarvan er 85 of 10,8% in dienst- en ambts-, bedrijfs- en vrije woningen
voorkomen.
Stelt men vervolgens vast het aantal woningen, door meer dan één gezin bewoond, in %
van het totaal aantal woningen in iedere wijk (zie tabel 74 laatste kolom), dan verkrijgt
men het beeld van cartogram 157.
Tabel 74.
Woningen met samenwoning in gem. Utrecht.
Absolute aantallen.
Samenwoningswoningen in
procenten van den voorraad
van elke huurklasse in iedere wijk.
O
O
8
2
p
3
X
Wijk
O
H
I
84
98
23
59
60
34
97
32
64
19
43
6
8
17
80
27
38
I
4
o
5
7
4
o
3
o
6
o
O
0
1
1
2
6
14
23
10
30
14
16
16
4
O
6
12
O
O
3
12
9
2
15
19
13
19
25
II
51
14
10
5
19
3
7
8
19
9
17
21
23
0
2
4
1
25
8
30
0
8
3
1
2
21
2
10
X
0,5
0,4
0,6
0,4
0,8
1,0
6,0
8,0
6,4
0,9
1,0
0,7
1,2
0,4
1,6
0,5
6,1
9,'
3,5
3.1
7.5
4.2
3.2
3.3
1.4
5.6
1.5
0,7
3,9
6,2
3,5
3,1
5,0
I
Ia
Ib
II
III
IV
V
VI
VII
VIII
IX
X
Xla
Xlb
XIc
Xld
Xle
7,3
'3,1
X
X
X
8,5
6,1
3.3
15,0
X
X
X
4.4
X
6,4
5,0
6,5
4.2
4.3
3.4
1.0
',7
0,9
2.6
',3
2.5
1.3
0,9
0,8
3.4
2,2
1.7
3.1
C
lt;u
tl 2
c
O
0
1
O
0
1
23
0
1
O
O
2
21
O
2
X
(U
agt;
2.S
O N
-O lt;u
Ui amp;£)
O
gt;S
cS
= c
2 ä.
n c
rt
g
3
quot;o
lt;
X
3,2
X
X
X
X
2,3
0,8
1,3
1,3
X
X
5,0
X
Totaal
264
161
68
789
40
171
5,6
0,4
3,4
4,2
1,9
Hieruit blijkt, dat het niet de „arbeiderswijkenquot; zijn, waarin naar verhouding het
grootste aantal samenwoningen voorkomen, doch veeleer de binnenstads- en middenstands-
wijken.
De percentages voor de Noordelijke binnenstad (I) en Zuidelijke binnenstad (Ia)
bedragen resp. 4,2 en 4,3%, de hoogste van alle. Wijk C (Ib), Cartesiusweg (Xla) en
Croeselaan (Xle) wijzen resp. 3,4%, 3,4% en 3,1% aan. De kleinste percentages vindt
men in Ondiep (IV), Oog in Al (X) en Rivieren- en Dichterswijk (IX), alle minder dan
1% aanwijzend. De overige wijken der stad hebben een samenwoningspercentage van 1 tot
2%. De verdeeling over de stad wettigt reeds het vermoeden, dat het niét de arbeiders-
Tabel 75.
Woningen met samenwoning
Huurklasse |
-f 250 |
-f 350 |
-/ 500 |
-f 800 |
f 800 |
Dienst-, |
Tot. |
Aantal won. |
40 5,'°/o |
171 |
264 33,5°/o |
161 20,4% |
68 |
85 |
789 |
woningen (huurwaarde ƒ 250—ƒ 350) zijn, die het grootste aantal samenwoningsgevallen
bevatten. Inderdaad is het dan ook de huurklasse van ƒ 350—ƒ 500, die met 264 woningen
of 33,5% van het totaal van 789 woningen het grootste aandeel bezit.
In tabel 75 is vooral opmerkelijk, dat er meer samenwoning in de huurklassen boven
ƒ 500 te vinden is (29,0%) dan in de goedkoopere (tot ƒ 350) (26,7%).
In dit verband is het van belang te weten waar, voor elke huurklasse afzonderlijk, het
zwaartepunt van de samenwoning dier klasse in de onderscheiden wijken te vinden is.
Uit het ter beschikking gestelde cijfermateriaal kon tabel 76 worden samengesteld.
Tabel 76.
Verspreiding der woningen met samenwoning in huurklassen over de wijken.
Wijk |
Huurklassen | ||||
— f 250 |
— ƒ350 |
— / 500 |
— ƒ 800 |
-1- ƒ800 | |
I |
2,5 |
8,2 |
5,7 |
13,0 |
13,2 |
Ia |
10,0 |
'3,4 |
7,2 |
14,3 |
11,7 |
Ib |
— |
5,8 |
4,9 |
~ |
— |
II |
12,5 |
17,5 |
7,2 |
1,2 |
— |
III |
17,5 |
8,2 |
9,5 |
2,5 |
1,5 |
IV |
10,0 |
9,3 |
4,2 |
0,6 | |
V |
-— |
9,3 |
19,3 |
15,5 |
— |
VI |
7,5 |
2,3 |
5,3 |
5,0 |
1,5 |
VII |
— |
— |
3,7 |
18,6 |
33,8 |
VIII |
15,0 |
3,5 |
',9 |
— |
— |
— |
7P |
7,2 |
5,0 |
1,5 | |
X |
— |
— |
1,1 |
1,9 |
— |
Xla |
— |
— |
2,7 |
0,6 |
— |
Xlb |
2,5 |
3,0 |
1,2 |
2,9 | |
XIc |
2,5 |
7,0 |
7,2 |
13,0 |
30,8 |
Xld |
5,0 |
5,3 |
3,4 |
1,2 |
— |
Xle |
15,0 |
1,2 |
6,4 |
6,2 |
2,9 |
100 7„ |
100 % |
100 »/„ |
100 7o |
100 % |
Hieruit blijkt allereerst, dat in de huurklassen tot ƒ 250 per jaar de samenwoning
vooral te vinden is in de wijken Amsterdamsche Straatweg (III), Sterrenbuurt (VII) en
Indische buurt (II), drie min of meer oude arbeiderswijken, terwijl ook Croeselaan (Xle)
een percentage van 15% aanwijst. Men diene echter goed te beseffen, dat het hier gaat
om zeer kleine getallen, aangezien het totaal aantal samenwoningsgevallen dezer huurklasse
slechts 40 bedraagt.
De 171 woningen in de huurklasse van ƒ 250—ƒ 350 per jaar verdeelen zich wel op
eenigermate andere wijze over de stadswijken. Wel prijkt hier de Indische buurt (II) met
17,5% aandeel aan het hoofd, de Zuidelijke binnenstad (Ia) volgt met 13,4%, nochtans
wijzen alle overige wijken minder dan 10% aan in een gelijkmatige verhouding. Zoowel
de Noordelijke binnenstad (I) als de arbeiderswijken Amsterdamsche Straatweg (III),
Ondiep (IV) en de gemengde kleine middenstandswijk Vogelenbuurt-Tuinwijk (V) wijzen
met circa 8% nog tamelijk hooge percentages aan.
Geheel anders wordt het beeld in de huurklasse van ƒ 350—ƒ 500 per jaar. Een vijfde
gedeelte of 19,3% van alle samenwoningsgevallen in deze huurklasse concentreert zich in
Vogelenbuurt-Tuinwijk (V), terwijl de verspreiding der overige gevallen vrij regelmatig is,
met uitzondering van den Amsterdamschen Straatweg (Hl), die 9,5% bevat.
Het beeld verandert nogmaals voor de huurklasse ƒ 500—ƒ 800. De wijk „Achter
't Wilhelminaparkquot; en Zeeheldenbuurt (VH) spant hier met 18,6% van de 161 gevallen
dezer huurklasse de kroon. Daarnaast staan Vogelenbuurt-Tuinwijk (V) met 15,5%, de
Zuidelijke binnenstad (Ia) met 14,3%, de Noordelijke binnenstad (I) en Maliebaan (XIc)
elk met 13%. De overige wijken wijzen geringere aandeelen aan.
In de huurklasse boven ƒ 800 per jaar worden slechts 68 samenwoningsgevallen aan-
getroffen. Niet minder dan Va dezer gevallen of 33,8% concentreert zich in de wijk
„Achter het Wilhelminaparkquot; (VII) en bijna gedeelte of 30,8% in de wijk Maliebaan
(XIc). De Noordelijke (I) en Zuidelijke (la) binnenstad wijzen resp. 13,2% en 11,7% aan.
Resumeerend blijkt dus, dat de Zuidelijke binnenstad nagenoeg in alle huurklassen
een hoog percentage samenwoningsgevallen bezit, de Noordelijke binnenstad d.e t alleen
in de duurdere huurklassen. Verder is' opmerkelijk dat Vogelenbuurt—Tuinwijk in de mid-
delste huurklassen ƒ 250—ƒ 800 hooge procenten bezit, terwijl in het Oostelijk stadsdeel
vooral samenwoningsgevallen in de duurdere huurklassen geconcentreerd zijn.
Bovenstaande cijfers geven op zich zelf geen genoegzaam inzicht, aangezien de samen-
stelling naar huurklassen der stadswijken niet in de beschouwing betrokken is. Met deze
samenstelling is wèl rekening gehouden in de grafieken 158 en 159 en in tabel 74 (rechter
helft).
Elke staaf in deze grafieken geeft het percentage aan, dat binnen een wijk het aantal
woningen met gezins-samenwoning van een bepaalde huurklasse uitmaakt van den totalen
voorraad dier huurklasse. Op grafiek 159 onderaan blijkt voor de gemeente Utrecht, dat de
huurklasse van ƒ 500—ƒ 800 in verhouding de meeste samenwoningsgevallen omvat met
5,6%. Daarop volgen de huurklasse van ƒ 800 en hooger met 4,2% en de klasse van ƒ 350
—ƒ 500 met 3,4%. De huurklasse van ƒ 250—ƒ 350 heeft slechts 1,1% woningen, waarin
samenwoning plaats vindt, de goedkoopste klasse slechts 0,4%. Dat juist in deze duurdere
huurklassen naar verhouding de meeste samenwoningsgevallen worden aangetroffen is
gemakkelijk verklaarbaar door het feit, dat de ruimte dezer woningen zich ook meer voor
samenwoning eigent. Beschouwt men de verdeeling der samenwoningen over de huurklassen
in vergelijking met de verdeeling van den totalen voorraad over de huurklassen, zooals in
onderstaande tabel geschiedt.
Tabel 77.
Vergelijking woningvoorraad en samenwoning over de versch. huurklassen.
Huurklassen |
— f 2^0 |
— f 350 |
/'Soo |
— f 800 |
-1- /■800 |
quot;Woningvoorraad in % |
23,9 |
42,2 |
21,4 |
8 |
4,5 |
Samenwoning in % |
Sgt;7 |
24,3 |
37,5 |
22,9 |
9,6 |
dan blijkt het zwaartepunt der samenwoningsgevallen in een hoogere huurklasse te vallen
dan dat van den totalen voorraad. Men kan zelfs van een algeheele opschuiving spreken.
Bezien wij thans de wijken (tabel 74 en grafieken 158 en 159), dan blijkt in meerdere
of mindere mate hetzelfde verschijnsel zich voor te doen in wijk I (Noordelijke binnen-
stad), wijk Ia (Zuidelijke binnenstad), wijk V (Vogelenbuurt-Tuinwijk), wijk VI (Wit-
tevrouwen), wijk VII (Wilhelminapark), wijk IX (Dichters- en Rivierenbuurt), benevens
in de wijken XIc (Maliebaan) en Xle (Croeselaan). De vrij hooge percentages, die sommige
huurklassen aanwijzen (bv. 15% voor de huurklasse ƒ 500—ƒ 800 in wijk IX), berusten
echter veelal op kleine getallen, zoodat voorzichtigheid bij de beschouwing geboden blijft.
Voorts zij opgemerkt, dat alleen in de wijken I en Ia (Noordelijke en Zuidelijke binnen-
stad), benevens in de heterogene wijken Xla, b etc. de samenwoningsgevallen zich over
alle huurklassen uitstrekken.
Wat den vorm der samenwoning betreft, daarover geeft allereerst tabel 78 een inzicht.
Van de 789 gevallen betreffen niet minder dan 743 het samenwonen van 2 gezinnen (of
gelijkgestelde eenheden), d.i. een percentage van 94,2%. Slechts 41 gevallen betreffen met
5,2% het samenwonen van 3 gezinnen of gelijkgestelde eenheden en slechts 0,6% of 5 ge-
vallen de samenwoning van 4 gezinnen.
Tabel 78.
Samenwoning onderscheiden naar het aantal gezinnen.
huurwaarde | ||||||||
—/■250 |
- f 350 |
-/■500 |
-- /■800 |
-1- f 800 |
D.B.='' en |
Tot. |
Tot. | |
aantal |
Vr. Won. |
% |
Aant. | |||||
gezinnen | ||||||||
2 gezinnen |
5,4 °/o |
22,9 °/o |
34,0 |
19,9 °/o |
6,7 °/o |
11,0 °/o |
100 % : |
= 743 |
3 gezinnen |
— |
2,5 |
26,8 |
21,9 |
43,9 |
5,0 |
100 |
= 41 |
4 gezinnen |
- |
-- |
(80,0) |
(20,0) |
100 |
5 | ||
C I 0, |
21,6 |
33,5 |
20,4 |
8,6 |
io,8 |
100 |
= 789 |
Dienst, Bedrijfs- en Vrije Won.
Uit deze tabel 78 blijkt duidelijk, dat de samenwoning van twee gezinnen of gelijk-
waardige eenheden eveneens het hoogste is in de woningen van ƒ 350—ƒ 500 huur per jaar.
De samenwoning van 3 gezinnen geschiedt vooral in de hoogste huurklasse (voor 43,9%),
doch ook in de huurklassen van ƒ 350—ƒ 500 voor 26,8% en in de klasse ƒ 500—ƒ 800 voor
21,9%. De percentages 80 en 20 in de hoogste huurklassen voor samenwoning van 4-ge-
zinnen betreffen resp. 4 en 1 gevallen en zijn deswege tusschen haakjes geplaatst.
Splitst men de gezinnen naar hun samenstelling, dan verkrijgt men tabel 79.
Tabel 79.
Aard der samenwoning naar huurklassen en gezinssamenstelling.
c (U c OJ bc JJ quot;o gt; |
Met kinderen |
Huurwaarde: | ||||||||||
amp; 0 ji 0 |
0 (U |
a CS c lt;V |
0 1 |
0 1 0 |
0 0 T |
0 0 1 0 0 |
agt; QJ s c tu |
0 j; c C bJ3 5.S S^i 0 -O |
Totaal |
Totaal |
7o | |
2 I Andi |
I ere vor |
1 men |
1 |
4.2 4.8 1.9 7.3 |
22,7 38,1 19,0 41.5 14.6 |
33,8 |
19,8 14,3 |
6,2 |
gt;3,3 |
100 j |
384 21 126 |
48,7 16,0 |
Totaal |
5,1 |
21,6 |
33,5 |
20,4 |
8,6 |
10,8 |
100 1 |
789 |
= 100 |
In slechts 384 van de 789 gevallen, dus in 48,7% van het totaal aantal, wonen er
inderdaad twee volledige gezinnen samen. Ook hier valt het zwaartepunt weer met 33,8%
in de huurklasse van ƒ 350—ƒ 500.
Het aantal gevallen, dat een gehuwde vrouw met kind (eren) inwoont bij een volledig
gezin bedroeg 21, omvattende 2,7% van alle samenwoningsgevallen. Deze vorm van samen-
woning komt vooral voor in de huurklassen ƒ 250-~f 350 met 38,1% en in de klasse
ƒ 350—ƒ 500 met 33,3%.
Het aantal gevallen, dat een weduwe met kind(eren) bij een volledig gezin inwoont
bedraagt 126 en omvat 16,0% van het totaal aantal samenwoningsgevallen. Voor 35,7%
vindt deze vorm van samenwoning; plaats in de huurklasse ƒ 350—ƒ 500, voor 22,2% in de
klasse ƒ 500—ƒ 800 en voor 19% in de klasse ƒ 250—ƒ 350, terwijl de hoogste klasse
ƒ 800 en hooger nog een aandeel van 11,9% aanwijst.
Het aantal gevallen, dat een weduwnaar met kind(eren) bij een volledig gezin in-
woont bedraagt 53, zijnde 6,6% van het totaal aantal gevallen van samenwoning. Voor
41,5% vindt deze vorm van samenwoning plaats in de huurklasse van ƒ 250—ƒ 350, voor
32,1% in de klasse ƒ 350—ƒ 500.
De overige gevallen van samenwoning, die dus in weer andere vormen geschiedt,
bedragen gezamenlijk 205, zijnde 26% van de 789 gevallen.
Wat betreft de samenwoning in perceelen van minder dan ƒ 250 huurwaarde per jaar,
blijkt uit bijlage 66 nog het volgende. Uit statistiek a van deze bijlage 66 blijkt allereerst,
dat hier slechts van samenwoningen van 2 gezinnen of gelijk te stellen eenheden sprake is.
Slechts 6 gevallen betreffen 1—3-vertrekwoningen, 22 gevallen 4—5-vertrekwoningen en
de rest of 12 gevallen woningen met 6 vertrekken. Het aantal keeren, dat twee volledige
gezinnen samenwonen (zie stat. b) bedraagt 1 voor de 1—3-vertrekwoningen, 9 voor de
4—5-vertrekwoningen en 6 voor de 6-vertrekwoningen. Het aantal keeren, dat een ge-
huwde vrouw, weduwe of weduwnaar met kind(eren) bij een volledig gezin inwoont
bedraagt 2 voor de 1—3-vertrekwoningen, 4 voor de 4—5-vertrekwoningen en 3 voor de
6-vertrekwoningen.
In de woningen met 1—3 vertrekken werden in twee gevallen 4 personen aangetrof-
fen, in één geval 5 personen, in twéé gevallen 6 personen en in één geval 7 personen. Voor
de 4—5 vertrekwoningen varieeren de aantallen van elf gevallen met 4—5 personen tot en
met één geval van 17 personen!
In het algemeen zal de accomodatie in perCeelen van minder dan ƒ 250.— huurwaarde
per jaar zoodanig zijn, dat samenwoning tot ongewenschte toestanden aanleiding moet ge-
ven. In het navolgende is dan ook alleen deze samenwoning ongewenscht gerekend, hoewel
dit ook in andere gevalen geenszins is uitgesloten.
D. Saneering.
Kon men de huisvesting der bevolking op zoodanige wijze laten geschieden, dat elke
bewoonde woning een gunstige ligging bezit en tevens in goeden onderhoudstoestand ver-
keert, dan zou men een idealen toestand hebben bereikt. Wij ontveinzen ons daarentegen
niet, dat deze toestand voorloopig onbereikbaar is te noemen. Echter voor de woningen
met een,huurwaarde van minder dan ƒ 250 per jaar, veelal die woningen waarover de over-
heid gedwongen is haar zorg uit te strekken, treden bij inachtneming van bovenstdanden
idealen toestand belangrijke afwijkingen aan het licht.
Wij stellen allereerst het aantal woningbehoevende eenheden vast aan de hand van de
woningtellingscijfers door van het totaal aantal woningen in iedere huurklasse af te trekken
het aantal leegstaande woningen om aldus het aantal bewoonde woningen te verkrijgen.
Alleen voor de huurklasse beneden ƒ 250 werd het aantal met het voor samenwoning aan-
getroffen cijfer 40 vermeerderd, terwijl de samenwoning voor de hoogere huurklassen niet
in de beschouwing betrokken werd. Alle dienstr-bedrij fs- en winkelwoningen (voor zoover
daarvoor gebouwd of verbouwd) benevens de vrije woningen werden eveneens buiten
beschouwing gelaten. Aldus konden de aantallen bewoonde woningen gelijk gesteld worden
aan het aantal woningbehoevende eenheden (gezinnen).
Wanneer we thans, aan de hand van het beschikbare cijfermateriaal, den woningvoor-
raad benevens de woningreserve gaan indeelen met inachtneming van gunstige ligging en
goeden of tamelijken onderhoudstoestand en alleen deze woningen, in huurklassen verdeeld.
voor bewoning- geschikt verklaren, om aldus de ideale huisvesting te benaderen (voor de
huurklassen f 250 per jaar en hooger zijn echter geen liggings- noch onderhoudsomstan-
digheden bekend, zoodat geen correcties aangebracht konden worden), en bepaalt men de
aantallen der woningbehoevende eenheden (kolom A—B=C in tabel 80) op bovenvermelde
wijze, dan verkrijgt men een inzicht in hoeverre de huidige huisvesting van den idealen
toestand verwijderd is.
Kolom C geeft dus het aantal woningbehoevende gezinseenheden. In kolom D is
voor elke huurklasse vermeld het aantal leegstaande woningen, dat in goeden of tamelijken
onderhoudstoestand verkeert, een gunstige ligging bezit en, niet langer dan hoogstens twee
jaar leeg staat. Immers een woning, die gedurende een längeren tijd dan twee jaar leeg
staat en dus klaarblijkelijk, door welke reden dan ook, niet in trek is, bezit voor de woning-
markt een uitsluitend fictieve beteekenis. In kolom E werd voorts de woningvoorraad aan-
gegeven die aan de eischen van goeden of tamelijken onderhoudstoestand en normale lig-
ging voldoet. Voor de huurklasse tot ƒ 250 werd het aantal bepaald aan de hand van
bijlagen 54a. en b., voor de overige huurklassen werd van de bewoonde woningen stilzwij-
gend aangenomen, dat deze aan de gestelde eischen voldoen. Een vergelijking van de
cijfers uit kolom C met die uit kolom E leert ons nu voor elke klasse of er een teveel of
tekort aan woningen bestaat, hetgeen vermeld wordt in kolom F. Aan de hand van den
woningvoorraad is dan de woningreserve te bepalen.
Tabel 80.
De „zuiverequot; Woning Reserve.
Huurklassen |
A |
B |
C |
D |
E |
F |
Won. Reserve |
—ƒ 2Sop.j. |
.8559. |
273 |
8326 |
176 |
7627 |
— 699 |
- 9,«6 % ' |
ƒ 250-/ 350 |
15072 |
616 |
14456 |
571 |
15027 |
571 |
3,79 % |
ƒ 350—ƒ 500 |
7663 |
395 |
7268 |
363 |
7631 |
363 |
4,75 7o |
ƒ 500—f 800 |
2856 |
168 |
2688 |
147 |
2835 |
147 |
5,18 »/„ |
ƒ 800 en hooger |
1587 |
83 |
1504 |
79 |
1583 |
79 |
4,99 7o |
A = Totaal aantal woningen.
B = Leegstaande woningen.
C = Aantal v/oningbehoevende eenh.
D = Leegst, woningen in goeden of tamelijken onderhoudstoestand,
niet langer dan twee jaar leegstaand en goed gelegen.
E = Tot. woningvoorraad in goeden of tamelijken onderh. toest.
enz. beschikbaar voor de woningbehoevende eenheden.
F = Teveel of tekort.
Aldus blijkt, dat wanneer men ook voor de laagste huurklasse een idealen maatstaf
voor de volkshuisvesting aanlegt, dat juist in deze laagste huurklasse een tekort van niet
minder dan 9,16% aan woningen zou bestaan.
Men diene te bedenken, dat dit groote tekort is berekend, doordat alleen in deze
huurklasse ligging en onderhoudstoestand bekend zijn van alle, bewoonde of niet bewoonde,
woningen, doch dat zulks in de hoogere huurklassen alleen van de niet bewoonde het geval
is, hetgeen op de berekening misschien van invloed was. Bij hoogere huurklassen zal de
ligging in ieder geval wel zelden te wenschen overlaten.
Laat men in bovenstaande berekening den onderhoudstoestand der woningen buiten
beschouwing en stelt men alleen den eisch van normale ligging, neemt men verder aan
dat een woning die langer dan twee jaar leeg staat haar beteekenis voor de woningmarkt
verloren heeft, dan krijgt men, nu alleen berekend voor de laagste huurklasse—ƒ250,
onderstaande cijfers.
Ook dan blijkt de ongimstige ligging van vele perceelen in deze huurklasse nog een
-ocr page 243-dermate grooten invloed te bezitten, dat, wanneer men aanneemt, dat deze ongunstig
gelegen perceelen niet meer voor bewoning in aanmerking dienen te komen, het huidig
woonapparaat voor deze klasse een tekort van 3,38% aanwijst.
p. jaar, ongeacht
Huurwaarde |
A |
B |
C |
D |
E |
F |
Woning |
— f 250 p. j. |
8559 |
273 |
8326 |
212 |
8054 |
-272 |
-3,38% |
Wanneer we ten slotte nog nagaan, hoe de verspreiding der woningen met ongunstige
ligging en tamelijken of slechten onderhoudstoestand in de gemeente Utrecht is, dan kan
hiervoor verwezen worden naar het desbetreffende cartogram 160, ,waarop de verdeeling
in procenten van het totaal is weergegeven. Bovendien werd aangegeven welke gedeelten
van deze woningen reeds voor onbewoonbaarverklaring werden aangewezen. Het meeren-
deel van deze categorie ligt voornamelijk in de Zuidelijke binnenstad en Wijk XI B.
(Vechtzijde). Daarop zal de overheid haar oog moeten richten.
Het behoeft geen betoog, dat bovenstaande berekeningen alleen zijn opgezet om onder
de aandacht te brengen, in hoeverre het huidig woonapparaat van het ideale afwijkt. Het is
duidelijk, dat de werkelijkheid in den regel veel van dezen idealen toestand zal verschillen.
Aan eventueele overheidsmaatregelen ter verbetering van den toestand in deze lage huur-
klassen zullen' om praktische redenen van uitvoerbaarheid veelal andere overwegingen ten
grondslag liggen, waarvoor echter bovenstaande berekeningen wel een richtsnoer kunnen
zijn.
Want niet alleen de onbewoonbaar-verklaring van woningen, die door de Woningwet
geregeld is, doch ook de finantieele draagkracht van de gemeenschap, benevens het oordeel
van de overheid, bepalen gezamenlijk de normen, die bij de eventueel te nemen saneerings-
maatregelen als leiddraad zullen dienen.
De grove-woningreserve voor iedere huurklasse blijkt uit tabel 82. In kolom A van
tabel 82 is opgenomen de totale hoeveelheid woningen voor elke huurklasse met uitzon-
dering van de dienstwoningen, woningen met winkel, woningen met ander bedrijf (voor
zoover deze daarvoor zijn gebouwd of verbouwd) en vrije woningen. In kolom B staan
vermeld het aantal leegstaande woningen in elke huurklasse, in kolom C is dit aantal leeg-
staande woningen in iedere huurklasse, dat is dus de in die klassen bestaande reserve,
uitgedrukt in % van A. In de kolom D zijn voor elke huurklasse het aantal samenwoningen
aangegeven en in kolom E het percentage, dat het aandeel der woningen, waarin samen-
woning plaats vindt, uitmaakt van het totaal aantal woningen.
Wat de woningreserve betreft kunnen voor nagenoeg alle huurklassen de percentages
meer dan voldoende, zelfs overmatig worden genoemd. Het groote percentage der leeg-
staande woningen boven ƒ 2000 huurwaarde per jaar is een veeg teeken, dat wijst op den
veranderden opbouw der bevolking naar inkomensklassen.
Uit tabel 82 blijkt verder, dat het percentage van de samenwoning het grootst is in de
hoogere huurklassen, te beginnen met de huurklasse van ƒ 350—ƒ 400 per jaar. Daar stijgt het
percentage plotseling van 1,5% voor de huurklasse van ƒ300—ƒ350 tot 3% voor de huur-
klasse van ƒ350—ƒ400. Beschouwen we dit verschijnsel iets nader, dan moet teruggegrepen
worden naar de bestaande woningreserve in de huurklasse van ƒ 3.00—ƒ 4.00 per week.
Men mag immers aannemen, dat de samenwoning van twee gezinnen in een woning van
ƒ350—ƒ400 per jaar wijst op een finantieele draagkracht van ieder gezin, die overeenkomt
met een woning van hoogstens ƒ 4.00 per week. De woningreserve nu in de huurklasse van
Tabel 81.
De „zuiverequot; Woning Reserve voor woningen tot ƒ 250,-
den onderhoudstoestand.
Tabel 82.
Woningreserve en samenwoning per huurklasse.
Huurwaarde |
Tot. won. |
waarvan B |
Won. C |
Aant.won. D |
Samen- E |
— f 3.00 p.w. |
1.018 |
47 |
4,62 |
l ,0 |
0,3 |
f 3-00 — - 4.00 „ |
2.531 |
71 |
2,81 | ||
- 208 — - 250 p.j. |
5.010 |
155 |
3,09 |
30 |
0,6 |
- 250--300 „ |
7.693 |
235 |
3,05 |
68 |
I,' |
- 300--350 „ |
7-379 |
381 |
5,16 |
103 |
1,5 |
- 350--400 „ |
3.706 |
182 |
4,9 gt; |
107 |
3,0 |
- 400--450 „ |
2.238 |
'34 |
5,99 |
78 |
3,7 |
- 450--500 „ |
1.719 |
79 |
4,60 |
79 |
4,9 |
- 500--600 „ |
1-352 |
76 |
5,62 |
85 |
6,7 |
- 600---700 „ |
887 |
52 |
5,86 |
49 |
5,9 |
- 700--800 „ |
617 |
40 |
6,48 |
1 27 |
4,7 |
- 800--1.200 „ |
1.067 |
56 |
5,25 i |
50 |
4,9 |
- 1.200 — - 2.000 „ |
464 |
20 |
4,3' |
16 |
3,6 |
- 2.000 en hooger |
56 |
7 |
12,50 j |
2 |
4,1 |
35-737* |
'-535 |
4,50 |
704 |
1,97 |
Ongerekend 85 woningen
met onbekende huur.
ƒ 3.00—ƒ4.00 per week bedraagt slechts 2,81%, een reserve die op zich zelf reeds nauwelijks
voldoende geacht kan worden. Dit klemt nog te meer, wanneer wij den toestand van deze
woninggroep van ƒ3.00—ƒ4.00 nagaan. Deze groep bestaat uit 2531 woningen, waarvan
niet minder dan 265 in slechten onderhoudstoestand verkeeren en 200 een,' ongunstige lig-
ging bezitten, terwijl verreweg het meerendeel der woningen n.1. 986 slechts 1—3 vertrekken
omvat. Uit deze gegevens blijkt duidelijk, dat de woningreserve in de huurklasse van ƒ 3.00—
ƒ 4.00 per week ten eenenmale onvoldoende genoemd moet worden. Hierin meenen wij den
voornaamsten factor te moeten zien van het hooge percentage van samenwoning in de
hoogere huurklasse van ƒ350—ƒ400. Voor de stijging van het percentage van samen-
woning in de andere huurklassen, welk percentage culmineert in de huurklasse van ƒ 500—
ƒ600 per jaar, waar het percentage 6,7 bedraagt en in de huurklasse van ƒ600—ƒ700,
waar het percentage 5,9 bedraagt, mag men aannemen, dat ook andere factoren gewerkt
hebben. Wij beschikken niet over gegevens, betreffende den toestand der woningen in de
huurklassen boven ƒ250.—. Daardoor is het niet bekend of deze toestand tot het hooge
percentage van samenwoning in de hier besproken huurklassen van ƒ 500—ƒ 600^— en ƒ 600—
ƒ 700 heeft geleid. Wel kan het zijn nut hebben er nog op te wijzen, dat de reserve in de
huurkassen van ƒ 208—ƒ 250 en van ƒ 250—ƒ 350 per jaar, resp. 3,09% en 3,05%, maar
juist voldoende geacht mag worden. Bij verderen woningbouw zal men goed doen hiermede
rekening te houden.
Wanneer de overheid zich geroepen voelt om in dit euvel te voorzien, door den aan-
bouw van nieuwe woningcomplexen in déze klasse, en daarbij een modus weet te vinden,
waarin de klip van eventueele concurrentie aan eigen (gemeente-)woningen kan worden
omzeild en tevens de finantieele exploitatie van deze nieuw-bouwwoningen op een dragelijke
wijze weet te organiseeren, dan moge wellicht in herinnering gebracht worden, dat blijkens
het onderzoek naar de woon-werkverhouding (zie cartogram 214), het industrie-
gebied van den Vaartschen Rijn zijn arbeiders uit verdere omgeving moet betrekken dan
eenige andere industriewijk. De aanbouw van deze woningen zou dus het meest effectief
zijn aan den Zuidrand van de stad.
Voorts moge het zonder meer duidelijk zijn, dat eenig voorstel van saneering, dat een
wijdere strekking bezit dan de opruiming van onbewoonbaar verklaarde woningen, berusten
moet op een herziening en herkeuring van den aanwezigen woningvoorraad.
Immers zijn het niet de leegstaande woningen, waarvan de onderhoudstoestand en
ligging niet nauwkeurig genoeg bekend zijn (daar deze door de woninginspectie opge-
nomen is), echter is dit wèl het geval met de telling van den totalen voorraad, waarbij het
oordeel omtrent onderhoudstoestand en ligging noodzakelijkerwijze door de vaak ter zake
onkundige tellers geveld moest worden (n.1. voor woningen met een huur van minder
dan ƒ 250.— per jaar). De hiervoor verstrekte sobere normen moesten even noodgedwon-
gen een groote mate van subjectiviteit bij de beoordeeling veroorzaken. Voor een globaal
inzicht mag dit wellicht een minder nadeeligen invloed hebben. De beoordeeling van menige
woning kan echter dientengevolge aanzienlijk van het eventueele oordeel der woning-
inspectie afwijken.
iii. de woonfunctie der randgemeenten.
inleiding.
De woningtelling voor de gemeente Utrecht en de daarbij aansluitende nieuwe wijken
Nieuw-Zuilen, Hoograven en Tuindorp Maartensdijk was reeds met werklooze hoofd-
arbeiders in gang gezet, voordat de opdracht voor dit onderzoek werd verstrekt. De be-
doeling van deze telling was in hoofdzaak, gegevens te verzamelen ten aanzien van den
voorraad van en de behoefte aan woningen van bepaalde huurwaarden. Het Gemeentelijk
Bureau voor de Statistiek en de Bouw- en Woningdienst hebben aan' de ingediende vragen-
lijsten nog, voor zooveel betreft de woningen van lagen prijs, wel enkele andere gegevens
toegevoegd, welke voornamelijk betrekking hebben op toestand en ligging der woningen,
maar aan deze telling werd niet verbonden een gezinstelling noch een onderzoek naar de
correlatie tusschen inkomen van het gezinshoofd (of van den als hoofdbewoner beschouwden
persoon) en de huurwaarde.
Teneinde eenigermate een inzicht te krijgen in den bestaanden woningvoorraad der
randgemeenten, ingedeeld naar huurklassen, in de verhouding eigendom en huur, in de
onderscheiding van woningen met en zonder bedrijf, zoomede in den ouderdom der
woningen (bouwperiode), werd besloten een woningtelling in deze gemeenten op te zetten.
De bovenstaande vragen betreffen de bebouwing. Het was echter noodig ook een
inzicht te krijgen in de bewoning zelve. Daartoe werden in de enquête betrokken de vragen
betreffende: a) enkel, of hoofdbewoning en B) samenwoning. Onder a werd van deze
gelegenheid gebruik gemaakt een onderzoek te doen naar het beroep, de werkgemeente, de
inkomensklasse, de gezinssamenstelling, zoomede den tijd, gedurende welken men in de
betrokken gemeente woonachtig was. Deze vragen werden samengevat j,n een formulier
waarvan een model aan dit rapport is toegevoegd.
Op deze formulieren werd ten gemeentehuize de naam van den hoofdbewoner, de
plaats van het perceel en het nummer ingevuld. Daarna werden de formulieren samen-
gevoegd tot groepen, zoodat de betrokken woningen een aaneengesloten complex vormden,
dat gemakkelijk door een woningteller bewerkt kon worden.
De werklooze hoofdarbeiders, die door de telling in Utrecht reeds een zekere scholing
in dit werk verkregen hadden, konden derhalve het meest geschikt geacht worden voor
deze telling. Hierdoor kon een groote tijdsbesparing verkregen worden. Bovendien kon
zulks leiden tot kostenbesparing, aangezien op ons verzoek door het ministerie van Sociale
Zaken goed werd gevonden, dat deze teUing op gelijke wijze als voor Utrecht geschied
was, in werkverschaffing kon plaats vinden. In overleg met het Statistisch Bureau der
gemeente Utrecht en met de Arbeidsbeurs werden de meest geschikte tellers aangewezen.
Intusschen was het nog noodzakelijk, dat de telling in de gemeenten Houten, Achttien-
hoven, Oudenrijn en A'leuten door studenten in de sociale geografie geschiedde. Bovendien
wenschte de gemeente Maartensdijk zelf de tellers aan te wijzen. Zij werden zooveel moge-
lijk geïnstrueerd, terwijl de verwerking van de formulieren ten gemeentehviize van Maar-
tensdijk in voortdurend overleg geschiedde. Alle andere formulieren zijn met de hulp van
de tellers en de studenten bewerkt op het Geographisch Instituut, waar alle formulieren
nog complexgewijze geordend aanwezig zijn. Die van de gemeente Maartensdijk bevinden
zich op het gemeentehuis.
Reeds bij de voorloopige besprekingen werd er op gewezen, dat dit materiaal voor
iedere gemeente blijvende waarde heeft. Het kan gemakkelijk bijgehouden worden.
Men heeft dan steeds een overzicht van den woningvoorraad, van de bewoning zelve, van
den toestand der woningen, van hare ligging en van de functie die zij in het geheele
woonapparaat van de gemeente vervullen. Helaas zijn de gemeentebesturen toen niet inge-
gaan op ons voorstel, deze gegevens op gedrukte kaarten te brengen, dan ware het
materiaal nog veel gemakkelijker te bewaren en bij te houden, geweest. Men kan dat echter
nog altijd doen. Zijn de gegevens eenmaal op kaart gebracht, dan kan men ze in iedere
gewenschte volgorde rangschikken. Het is onze vaste overtuiging dat men daardoor in de
toekomst een belangrijke besparing van tijd en geld kan verkrijgen, omdat de toestand nog
wel geruimen tijd zoo zal blijven, dat, vele vragen aan de gemeenten gesteld zullen worden
door centrale organen, terwijl ook voor het eigen gebied een goed ingericht overzicht van
groote beteekenis kan zijn.
lederen morgen om half negen kwamen de woningtellers met de door hen gedurende
den vorigen dag afgewerkte formulieren op het Geografisch Instituut, waar dan de gang
van de telling gezamenlijk besproken werd en het verrichte werk gecontroleerd.
Het aantal woningen dat per teller op een dag kan worden afgewerkt verschilt te veel
door de verschillende geaardheid der te tellen complexen, de onderlinge afstanden, dan
dat het mogelijk zoude zijn daarvan hier een overzicht te geven. Toch zijn alle telstaten
bewaard, zoodat ieder die daarin belangstelt een overzicht kan verkrijgen.
De woningtellers en de studenten hebben zonder uitzondering hun werk zoo nauwgezet
mogelijk verricht.
Gemakkelijk is dit werk niet. Men is daarbij aangewezen op den goeden wil en het
juiste begrip van alle leden van de gemeenschap. Het Centraal Bureau voor de Statistiek
kan eischen (met sanctie), wij kunnen alleen vragen. Het was daarom dat wij aan de ge-
meentebesturen verzochten zooveel mogelijk in de plaatselijke bladen de bedoelingen van
dit onderzoek bekend te maken. Aan de pers komt een woord van dank toe voor de hulp
in dit opzicht verleend. Toch was daardoor het belastingspook, het annexatiespook en ten
slotte de bekende Nederlandsche individueele vrijheid volstrekt niet opgeheven. Maar toch
is het aantal formulieren dat niet ingevuld kon worden, zoo gering gebleven, dat wij gerust
van een geslaagde telling mogen spreken. Op de verschillende grafieken is steeds aan-
gegeven van hoeveel woningen de gegevens onbekend gebleven zijn. Men zal zien dat dii
gelukkig gering is.
Wanneer men ooit deze telling zou- herhalen, dan bedenke men dat verschillende in-
vloeden werkzaam zijn die den voortgang van het werk belemmeren. Iedere gemeente heeft
haar eigen sociale structuur en daarmede moet ter dege rekening gehouden worden. Wij
J waren genoodzaakt de telling in Bilthoven in Augustus te doen. Dat is voor die gemeen-
schap wel de meest ongunstige maand. Velen zijn dan met vacantie, zoodat men steeds met
afwezigheid van den bewoner te kampen heeft. Hetzelfde geldt ten aanzien van die wijken
of complexen waarvan de inwoners hun werkgemeente elders hebben. Daar moet men in
den regel heel vroeg of later op den middag komen.
Aan de tellers was ook medegedeeld, dat ieder inwoner uiteraard het recht had om
desgewenscht het formulier zelf in te vullen en het dan onder couvert in te zenden. Daar-
voor hadden zij dan dienstenveloppen bij zich. Daarvan is vooral in Bilthoven en De Bilt
een ruim gebruik gemaakt.
Indien men nu de telformulieren beziet, dan blijkt dat door deze telling gestreefd is
naar het kennen van:
1.nbsp;den woningvoorraad, ingedeeld naar huur-, eigendom; naar huurklasse, woonhuis,
bedrijfswoning en ouderdom;
2.nbsp;de woningreserve (woonhuis en bedrijfswoning, te koop of te huur, ouderdom en
duur van het leegstaan) ;
3.nbsp;voor bedrijfswoningen den aard van het bedrijf, het aantal arbeiders en het jaar van
vestiging;
4.nbsp;het beroep van den hoofdbewoner, de samenstelling van het gezin, de inkomensklasse
van den hoofdbewoner; de werkgemeente en den duur van vestiging in de gemeente;
5.nbsp;de samenwoning door onderverhuring.
Die gegevens, die voor verwerking in aanmerking kwamen zijn op het Geografisch
Instituut (voor Maartensdijk op het gemeentehuis) samengevoegd in gemakkelijk te raad-
plegen groote staten, die als bijlagen bij dit rapport zijn gevoegd, maar die om de groote
daaraan verbonden kosten niet gedrukt werden. In de verschillende hoofdstukken van het
rapport zijn de gegevens verwerkt en toegelicht door uit die bijlagen samengestelde over-
zichtelijke tabellen en cartogrammen, die een voldoende beeld geven van den werkelijken
toestand. Men raadplege vooral deze grafieken en cartogrammen, die vrij snel en gemakke.-
lijk te lezen zijn, waardoor de tamelijk droge stof visueel wordt voorgesteld en toegelicht.
A. Algemeen karakter van den woningvooraad naar huurklassen.
Om een inzicht te krijgen in de woonverhoudingen in het gebied van onderzoek, zijn
voor elke gemeente grafieken (nos. 161 t.m. 175) vervaardigd, waarin de Avoningvoorraad,
onderscheiden naar huurklassen, is weergegeven. Zoodoende is een voorstelling verkregen
van de soort huizen, die voor iedere gemeente in verband met haar functie kenmerkend
zijn. Wel bedenke men, dat de absolute cijfers, die betrekking hebben op den toestand in
Aug. 1937 (zie tabel 83 en bijlage 67), in het algemeen aan den lagen kant zijn; dit geldt in
het bijzonder voor De Bilt. In de tweede plaats wordt de aandacht er op gevestigd, dat hier
alleen de woonhuizen worden behandeld, zoodat de categorieën „boerderijenquot; en „woon-
huizen met neringquot;, buiten beschouwing blijven. In de derde plaats zijn in het hiernavol-
gende de leegstaande woningen niet in den woningvooraad begrepen, aangezien van vele
leegstaande woningen de huurwaarde niet was opgenomen en bij de geheele bewerking van
het materiaal steeds de voorraad direct in verband is gebracht met de bewoning. Er is n.1.
naar gestreefd verband te leggen tusschen het inkomen van den hoofdbewoner en de huur-
waarde. De bijlagen geven aan wat het resultaat hiervan is geweest. De uitkomsten waren
in het aglemeen eenigszins teleurstellend, aangezien de opgave van het inkomen niet nauw-
keurig genoeg bleek te zijn om de huurwaarden in % van het inkomen Tiittedrukken en
zoodoende verschilen te bepalen tusschen de gemeenten onderling, wat betreft het percen-
tage van het inkomen, dat verwoond werd. We hebben er van afgezien deze cijfers verder
te zuiveren aangezien toch voor de gemeente Utrecht vergelijkbare gegevens ontbraken.
De eenge conclusie, die uit dit materiaal ons inziens gerechtvaardigd is, is dat in deze ver-
houding tusschen inkomen en huurwaarde, die vroeger vrij algemeen op V^ gesteld werd,
een groote spreiding is opgetreden. Vaak worden groote offers gebracht om in een bepaalde
woning of op een passenden stand te blijven wonen.
Toch is de benadering van het inkomen waardevol gebleken bij de verdere behandeling
van de bewoning, speciaal bij de onderscheiding van de forensen naar hun algemeenen
welstand.
Het feit dat de woningvoorraad hier dus verder in beperkte zin werd opgevat, is van
ondergeschikt belang te achten, aangezien in de eerste plaats het aantal leegstaande wonin-
gen in de plattelangsgemeenten uiterst gering is en vaak niet als woningreserve meer in
aanmerking kan komen, en in de tweede plaats een groot aantal leegstaande woningen in de
Tabel 83.
Woningvoorraad der randgemeenten onderscheiden naar huurklassen.
Gemeenten en |
-f3-- |
— ƒ250 |
- ' 350 p.jaar [ |
—/■500 |
—/■800 |
-f fioo |
Onbe- |
Woonhui- |
Totaal |
Zuilen (dorp) |
54 |
(I) 60 (15)1343 (16)1403 |
(2) 18 |
(2) 34 |
4 (3) 24 |
3 I 4 |
10 (I) 19 (I) 29 |
16 (5) 205 |
• 99 (5) |
De Bilt |
135 (I) 42 (I) 177 |
(') 413 (1)nbsp;85 (2)nbsp;498 |
lt;5)399 |
(21) 549 |
(8) 140 (50) 740 |
(3) 50 (•3)255 |
(O 14 |
(•) 204 (2)nbsp;132 (3)nbsp;336 |
1.904 (40) |
Hoograven |
25 (17) loi |
(2^ 96 |
(10)nbsp;785 (11)nbsp;874 |
(7) 33 (7) 53 |
3 10 |
— |
(!) 4 |
85 168 |
1.031 (20) |
Achttienh. Wijk I |
lO 2 ( I) 12 |
13 |
8 17 i |
I |
I |
— |
2 3 |
10 30 |
45 88 (I) |
Houten Wijk G |
20 5 |
i 2 I 33! 9 I ; — 40 \ 10 |
I 4 |
I (I) 2 |
8 14 I (I) 28 |
43 I 6 |
38 318 (2) | ||
Maartensdijk Wijk I |
43 65 |
io8 41 3 233 |
68 35 •77 |
80 59 |
14 19 69 335 |
3 4 13 |
•3 25 5 i |
5' 22 |
380 (10) |
Vleuten Wijk A |
(2) 48 U 38 (3' 96 |
81 (1) 77 .1)217 |
32 (1)nbsp;56 3 II) 3 (2)nbsp;94 |
8 (I, 30 U gt; 40 |
3 5 |
— |
(3) 4 (2) 2 I (I) 106 i |
68 (5) 'O |
244 (5) 64 28 (I) |
Gemeente Bunnik |
(6) 93 \ |
! : |
41 4 |
(5) 4| 47 |
413 (24) | ||||
Gemeente Oudenrijn |
8 |
26j 27; 32 : |
38 5 |
4 |
10 |
150 (6) | |||
Totaal |
727 |
2858 i 4046 |
2571! 1171 |
283 |
171 |
•155 |
12.982 (516) |
(.) = leegstaande woningen.
-ocr page 249-meer geürbaniseerde gemeenten bij de telling nog in aanbouw of juist gereed gekomen
was. Voor de berekeningen der woningreserve werd overigens de gebruikelijke methode
gevolgd.
Beginnen wij met de gemeente De Bilt (zie tabel 83), dan blijkt, dat het algemeene
kenmerk van den woningvoorraad is: het overwegen van middenstandswoningen (waarmee
dus bedoeld worden huizen met een jaarhuur van ƒ 250—ƒ 500). Deze categorie neemt X
43,5% van het totale aantal huizen in. Hierna volgen huizen voor de beter gesitueerden
(huurwaarde meer dan ƒ 500 per jaar) met 31,4%, terwijl de arbeiderswoningen (dus hui-
zen, waarvan de huurprijs beneden f 250 per jaar ligt) 21,3% innemen.
Bij de onderverdeeling van de gemeente in de twee wijken: Bilthoven en De Bilt (gra- ,
fieken 161 en 162), komen de onderlinge verhoudingen beter te voorschijn. Bilthoven, met '
een totaal aantal woonhuizen van 1386, bevat het meerendeel van de huizen met een huur- '
waarde boven ƒ 500 per jaar, hetgeen trouwens van dit gedeelte van de gemeente, waar '
vooral beter gesitueerden (vnl. renteniers en forensen) wonen, te verwachten is. 58%
van de huizen in Bilthoven behoort tot deze soort, terwijl 30,9% middenstands- en
9,2% arbeiderswoningen zijn. Bij de laatste categorie valt op, dat Bilthoven nog 42 huizen
telt met een huur, die beneden de ƒ 3 per week ligt; hetgeen men hier in het algemeen niet
zou verwachten.
Het zwaartepunt voor „eigenlijkquot; De Bilt (aantal woonhuizen: 1700) ligt echter in
de middenstandswoningen (56,1%); hierop volgen arbeiderswoningen met 32,5%, ter-
wijl de huizen voor betergesitueerden 11,2% innemen. Het aantal huizen met minder dan
ƒ3 per week huur (8%) is aanzienlijk hooger dan in Bilthoven; in 't algemeen is dit een
verschijnsel voor de oude kernen van gemeenten.
Een andere gemeente waar middenstandswoningen (en wel vnl. die met een huurprijs
van ƒ 350—ƒ 500 per jaar) eveneens het grootste percentage opeischen, is Maartensdijk
(zie tabel 83). Van den aanwezigen voorraad maken zij 65,1% uit, terwijl de cijfers van
de woningen voor beter gesitueerden en de arbeiderswoningen elkaar niet veel ontloopen,
n.1. resp. 17,5% en 15%.
In deze gemeente is dit — wel zeer uitgesproken — karakter van den woning-
voorraad vnl. te danken aan één bepaalde wijk en wel Tuindorp (wijk IV). Van het totaal
aantal huizen (1146) heeft 78,2% een huurwaarde van ƒ 350—ƒ 500 p/jaar (grafiek 163).
De overblijvende 21,8%, zijn voor het meerendeel huizen van ƒ 500—ƒ 800 huur. Tuindorp
vertoont dus wel een zeer specifiek beeld. Wijk III, die Steinenburg en Blauwkapel omvat
(zie grafiek 164), met een aantal huizen van 224, heeft van de rest van de gemeente de
meeste overeenkomst met Tuindorp, wat de soort der woningen betreft. Het percentage
huizen met een huurwaarde boven ƒ 500 per jaar is hier echter grooter (32,6%), dat der
middenstandswoningen kleiner (41,9%) dan in Tuindorp, terwijl de arbeiderswoningen
23,2% innemen. In wijk II (286 huizen), Groenekan en Nieuwe Wetering omvattend, is
de helft van de huizen wel middenstandswoning, doch huizen voor beter gesitueerden ont-
breken zoo goed als geheel, terwijl d.e.t. de arbeiderswoningen bijna één derde van den
woningvoorraad voor zich opeischen (zie grafiek 165). In wijk I (aantal huizen 329) ten-
slotte, die het dorp Maartensdijk en de Hollandsche Rading insluit, overwegen de arbeiders-
woningen (45,9%); 44,9% zijn middenstands- en slechts 5,2% woningen voor beter-
gesitueerden (grafiek 166). Hier treffen we dan ook het grootste gedeelte van de huizen
uit de goedkoopste huurklasse aan.
Oudenrijn (140 huizen) vertoont in de samenstelling van zijn woningvoorraad naar
huurklassen een bijzonderen opbouw (zie grafiek 167). Vanaf de 26 huizen met een
jaarhuur van ƒ 150—ƒ 250 stijgt het aantal in elke volgende huurklasse geleidelijk tot 38
in die van ƒ 500—ƒ 800 per jaar.
Beschouwen wij nu de grafieken 168, 169, 170 en 171 van den woningvoorraad
De uitkomsten van onze eigen telling voor Tuindorp verschillen van die van de gemeentetel-
ling, omdat onze telling later gehouden is met eenigszins andere grenzen.
van de__vier plattelandsgemeenten: Houten, Bunnik, Achttienhoven en Vleuten, dan zien
wij een geheel ander beeld. In deze gemeenten, waar de primaire productie nog overwe-
gende beteekenis heeft en die voor Utrechtsche ingezetenen geen aantrekkingskracht als
woonplaats uitoefenen (Bunnik uitgezonderd), is de goedkoope woning (minder dan ƒ 250
p/jaar huur) kenmerkend. Huizen van meer dan ƒ 500 per jaar huur komen nog slechts
sporadisch voor. Vooral Houten en Bunnik bezitten zéér goedkoope woningen (minder dan
ƒ 3 huur per week).
In Houten is het percentage voor deze laatstgenoemde categorie het grootst; van de
318 huizen niet minder dan 34,3%. Tezamen met de klasse van ƒ 3 per week—ƒ 250 per
jaar huur, nemen zij 67,6% voor hun rekening; dit wil dus zeggen dat twee derde van
Houten uit arbeiderswoningen is samengesteld (voorftamelijk voor landarbeiders en kwee-
kersknechten, evenals in de andere plattelandsgemeenten). Kleine middenstandswoningen
volgen met 15%, middenstandswoningen met 3,7%. Van een betrekkelijk groot aantal hui-
zen is de huurprijs niet opgegeven en dit verklaart het groote percentage met onbekende
huurwaarde. Een nadere beschouwing van de vier wijken waarin Houten verdeeld is,
heeft geen zin, daar de getallen daarvoor te klein zijn.
Bunnik heeft voor 25,4% huizen met een huurwaarde minder dan ƒ 3 per week.
Verder zien wij er een verschuiving ten gunste van middenstandswoningen, wier aandeel
41,5% bedraagt.
De kleine gemeente Achttienhoven, die slechts 58 woonhuizen telt, verdeelt deze groo-
tendeels over de huurklassen tot ƒ 3 per week (12), van ƒ 3 per week— ƒ 250 per jaar (22)
en van ƒ 250—ƒ 350 per jaar (17). Ook hier kan een afzonderlijke behandeling van de
wijken van geen nut zijn.
De grafiek 171 van de gemeente Vleuten (aantal woonhuizen 462) demonstreert een
nog geringer aandeel van woningen, die tot de laagste huurklasse behooren; de totale cate-
gorie arbeiderswoningen beslaat echter weer een grooter percentage, n.1. 67,7%. Gaan we
den woningvoorraad voor de vier wijken (zie tabel 83), waarin de gemeente werd ver-
deeld, afzonderlijk na, dan blijkt, dat de wijken A (het dorp omvattend) en B (De Meern),
waar verreweg de meeste huizen staan, grootendeels de hierboven vermelde verdeeling
veroorzaken. De wijken C en D (rsp. ten Z.W. en Z.O. van de spoorlijn gelegen) om-
vatten voor het grootste gedeelte arbeiderswoningen.
Bekijken wij tenslotte de cijfers van de twee overblijvende gemeenten, Jutphaas en
Zuilen, dan springt direct in het oog, dat wij hier weer met een geheel andere samen-
stelling van den woningvoorraad te doen hebben. De oorzaak hiervan is niet gelegen in de
oude kernen van deze gemeenten, die juist eenigszins met de plattelandsgemeenten te' ver-
gelijken zijn, maar bij de — 'veel meer menschen herbergende — nieuwe wijken Hoograven
en Nieuw Zuilen, die het uitgesproken doel hebben arbeiders, die in de industrieën van
Utrecht, Zuilen en Jutphaas werken, te huisvesten. Evenals in Tuindorp is één bepaalde
huurklasse in deze beide wijken van overwegende beteekenis. Opgemerkt dient te worden,
dat de huurgrens voor arbeiderswoningen hier hooger genomen moet worden: nl. tot ƒ 350
per jaar. Woningen beneden ƒ 3 huur per week ontbreken in Nieuw Zuilen zoo goed als
geheel en maken in Hoograven nog geen 2% uit. Hoograven (grafiek 172) vertoont het
verschijnsel, uit huizen van één huurklasse samengesteld te zijn, het sterkst; het telde in
Aug. 1937 946 woonhuizen en hiervan had 83% een huurwaarde van ƒ 250—f 350 per
jaar. In Nieuw Zuilenquot;') (grafiek 173) is nog wel meer dan de helft van den woning-
voorraad (3.947 huizen) ook van deze huurklasse (nl. 56,3%), maar daarnaast is van
belang de categorie van ƒ 3 per week—ƒ 250 per jaar met 34%, terwijl ook de mid-
denstandswoningen (ƒ 350—ƒ 500 per jaar) hier niet geheel ontbreken (8,5%).
In Jutphaas Dorp en Zuilen Dorp (zie de; grafieken 174 en 175) komen juist betrek-
kelijk veel huizen van den goedkoopsten huurprijs voor; resp. 101 van de 386 en 54 van
De uitkomsten van onze eigen telling voor Nieuw-Zuilen verschillen van die van de gemeentetel-
ling, omdat onze telling later gehouden is met eenigszins andere grenzen.
de 199 woningen. De geheele groep arbeiderswoningen bedraagt resp. 69% en 62,3%; de
middenstandswoningen resp. 28,5% en 28,4%.
Naast deze grafieken van den woningvoorraad in elke gemeente zijn cartogrammen
(nos. 176 t/m 181) vervaardigd, waarin voor elke huurklasse is aangegeven de verspreiding
van de woningen over de negen randgemeenten en haar wijken. Door een blik op deze
cartogrammen kan men onmiddellijk vaststellen, waar de meeste woningen van een be-
paalden huurprijs te vinden zijn. Zoo zijn de woningen van meer dan ƒ 800 huur (zie car-
togram 176) geconcentreerd in Bilthoven (72,4%) en De Bilt (17,6%), terwijl de concen-
traties in de klasse ƒ 500—ƒ 800 huur behalve in deze twee wijken (resp. 51,2% en
11,9%) vnl. in Tuindorp (19,8%) gevonden worden (cartogram 177). In de aangren-
zende lagere huurklassen zijn, zooals cartogram 178 uitwijst, de huizen niet zoo zeer in
bepaalde wijken geconcentreerd; Tuindorp herbergt er 34,8%, De Bilt 21,3%, Bilthoven
13,8%, Nieuw Zuilen 13% en de rest van de gemeente Maartensdijk 8,6%. De woningen
van ƒ 250—ƒ 350 huur per jaar (zie cartogram 179) zijn d.e.t. weer wel voor een groot
gedeelte tot enkele wijken beperkt: Nieuw-Zuilen's aandeel is 54,9%, dat van Hoograven
19,4% en dat van de Bilt 9,8%. Cartogram 180 voor de huurklasse ƒ 3 per week—ƒ 250
per jaar geeft aan, dat 46,9% van deze soort huizen in Nieuw-Zuilen en 14,4% in De
Bilt staan, terwijl de rest over de overige gemeenten is verdeeld. De laagste huurklasse
is het gelijkmatigst over de randgemeenten verspreid (cartogram 181) ; zij zijn het tal-
rijkst in de oude kernen der gemeenten (De Bilt 18,5%, Jutphaas Dorp 13,7%, Zuilen
Dorp 7,4%, wijk I van de gemeente Maartensdijk 5,9%) en in de plattelandsgemeenten
Bunnik (12,8%), Houten (12,6%) en Vleuten (13,1%). Oudenrijn is in dit opzicht wel
de meest begunstigde gemeente, daar het slechts 8 van deze soort huizen telt.
B. Eigendom en huur.
Nadat deze zijde van den woningvoorraad is beschouwd, zal een anderen belang-
rijken factor, de verhouding eigendom-huur, worden nagegaan. In onderstaande tabel (84)
wordt het aantal huizen dat door den eigenaar bewoond wordt, in procenten van het totale
aantal huizen uitgedrukt. Daar waar het absolute aantal zoo gering is, dat uit het percentage
weinig geconcludeerd kan worden, is dit weggelaten.
In het algemeen kan op grond van deze cijfers opgemerkt worden, dat met het stijgen
van de huurwaarde, het percentage huizen, dat „eigendomquot; is, toeneemt; hetgeen trouwens
wel in de lijn der verwachtingen ligt. Bilthoven heeft dan ook het hoogste percentage huizen w
in eigendom (44%). Er is echter een belangrijke uitzondering aan te wijzen: in Houten,
Bunnik en Achttienhoven, waar de goedkoopste huizen het meest vertegenwoordigd zijn,
is het percentage eigendom in deze groep grooter dan in de twee hierop volgende huur-
klassen.
De gemeenten Maartensdijk, Jutphaas en Zuilen vertoonen in een bepaalde huurklasse
een afwijking in de continue stijging van het percentage. In Maartensdijk ligt deze bij de
huizen van ƒ 350—ƒ SOO huur en zij wordt vooral veroorzaakt door Tuindo?p, dat vnl. uit
huurhuizen van dezen prijs bestaat. Tevens wordt het totale percentage van de gemeente
hierdoor omlaag gehaald tot 21,9%. Bij Zuilen en Jutphaas ligt de knik bij ƒ 250—ƒ 350
huur per jaar en hier is de verklaring te zoeken in de — in Nieuw-Zuilen en Hoograven
sterk overwegende — huizen van deze huurwaarde, die uit hoofde van de wijze van aan-
bouw huurwoningen zijn. In Zuilen, waar ook in het dorp weinig menschen in een eigen
huis blijken te wonen (9,3%), is het percentage eigendom het kleinst van alle randgemeen-
ten n.1. 5,3%. Hierop volgt Jutphaas met 10,7%.
In Bunnik, Achttienhoven en Vleuten zijn 25%—30% van de huizen eigendom van
de bewoners. Het percentage voor Houten is hooger n.1. 36,2%, het volgt daardoor onmid-
dellijk op dat van Bilthoven.
Tabel 84.
Aantal huizen in eigendom uitgedrukt in het totaal aantal huizen.
Huurklasse. |
-ƒ3 p.w. % |
ƒ 3 P-W.— /2J0 p.j. |
ƒ250— ƒ350 p.j. |
ƒ350— f JOG p. j. % |
ƒ 500— f 800 p. .j % |
-1- ƒ800 p.j. % |
Totaal |
Gemeente De Bilt |
2,3 |
'3,9 |
19,2 |
34,6 |
54,9 |
61,9 |
34,4 |
Bilthoven |
0 |
7 |
24,3 |
31,3 |
55,3 |
64,4 |
44 |
De Bilt |
3 |
'5,3 |
18,3 |
36,8 |
52,7 |
52 |
26,7 |
Gem. Maartensdijk |
6,2 |
17,6 |
39 |
19,2 |
24,2 |
61,5 |
21,9 |
wijk I |
4,7 |
14,8 |
42,6 |
41,3 |
71,4 |
29,2 | |
„ 11 |
— |
24,7 |
37,7 |
22,5 |
57,8 |
— |
31,1 |
„ III |
— |
12,2 |
45,7 |
40,7 |
26 |
— |
30,8 |
„ IV |
. — |
— |
— |
'5,5 |
18 |
— |
'5,9 |
Gem. Oudenrijn |
— |
'9,2 |
19 |
'9 |
50 |
__ |
27,1 |
Gem. Houten |
35,9 |
27,3 |
32,5 |
60 |
_ |
36,2 | |
Gem. Bunnik |
32 |
28,4 |
27,4 |
50 |
— |
— |
25,9 |
Gem. Achttienhoven |
41,7 |
22,7 |
29,6 |
— |
_ |
29,3 | |
Gem. Vleuten |
i8,8 |
25,8 |
39,4 |
47,5 |
— |
— |
29,9 |
wijk A |
Ï2,5 |
33,3 |
50 |
— |
— |
32,9 | |
„ B |
23,7 |
24,7 |
37,5 |
43,3 |
— |
— |
30,7 |
„ c |
— |
'5,6 |
— |
— |
— |
— |
22,4 |
„ .D |
— |
21,4 |
- |
— |
— |
— |
17,4 |
Gem. Jutphaas |
16,7 |
17,2 |
6,4 |
22,6 |
46,2 |
_ |
10,7 |
Hoograven |
4 |
i8,8 |
4,8 |
18,2 |
_ |
7,2 | |
Dorp |
19,8 |
■6,4 |
20,2 |
30 |
— |
— |
19,4 |
Gem. 2uilen |
1,7 |
1,6 |
3,8 |
26,5 |
28,6 |
— |
5,3 |
Nieuw Zuilen |
— |
1,5 |
3,6 |
26,8 |
25 |
_ |
5,1 |
Dorp |
O |
3,3 |
27,8 |
23,5 |
— |
•9,3 |
C. Perioden van aanbouw.
Er zijn nog meer zijden aan het vraagstuk van den woningvoorraad te belichten; zoo
b.v. de ouderdom van de huizen (zie tabel 85). Ook hiervan zijn grafieken gemaakt (nos.
182 t/m 193), waarin de woningvoorraad van de 9 gemeenten in bepaalde perioden van
aanbouw verdeeld is. De gemeenten of de wijken zijn naar den maatstaf van den ouderdom
van haar huizen als volgt te groepeeren;
I. die, waar meer dan de helft der huizen van voor 1900 dateert: Achttienhoven en
Zuilen Dorp,
II. die, waar meer dan de helft der huizen van na 1910 dateert: Vleuten, Oudenrijn
en Jutphaas Dorp,
III.nbsp;idem' na 1920: Bunnik en De Bilt (de wijk),
IV.nbsp;idem na 1925: Nieuw-Zuilen, Bilthoven en de wijken I, II en III van Maartensdijk,
V. idem na 1930: Hoograven en Tuindorp.
Deze indeeling geeft reeds een indruk van de bestaande verhoudingen, nochtans zullen
wij verder op een en ander dienen in te gaan, om het verband ouderdom-huurprijs der
woningen vast te leggen.
Achttienhoven ( zie grafiek 182) is behalve de gemeente met het hoogste percentage
huizen van voor 1900 (60,3%), ook de eenige gemeente, waar na 1930 geen grootere aan-
bouw plaats vond dan in elk der 4 voorafgaande perioden na 1900. In Zuilen Dorp is dit
laatste, zooals tabel 86 uitwijst echter wel het geval; 13,1% van den huizenvoorraad is na
1930 gebouwd. Alleen voor de gemeenten, Zuilen (zie grafiek 183) en de wijken de Bilt en
Bilthoven (zie de grafieken 188 en 189) zijn voor alle perioden van aanbouw de huizen naar
huurklassen onderverdeeld. Daardoor komt duidelijk naar voren, dat zoowel in Zuilen Dorp
Tabel 85.
Woningvoorraad (woonhuizen), onderscheiden naar bouwjaren.
Bouwjaren |
Voor |
1900 |
1910 |
1920 |
1925 -'30 |
1930 |
On- |
Totaal |
yoon- |
Bilthoven |
64 (3) 452 (6) |
51 152(2) |
175(12) 288(13) |
336(7) 309 (4) 1645(11) |
297(241 |
423 (42) Ó42(30) |
40 (IIgt; 48 (9) |
1.386 (99) |
132 204 |
Maartensdijk, wijk I |
83 73(1) I 199 |
17 12 34(2) 63 |
21 34 |
30 42 (2) 76 |
40 67(41) 54(6) |
134 65(5) 85(2) |
4 i8(i) 23 |
329(10) |
51 22 63 |
Nieuw-Zuilen |
9 99(2) |
13 7 |
571 (3) |
396(8) 404(8) |
1.050(15) 1.065(15) |
1.888(49) |
20(1) 23(1) |
3-947(76) |
205 |
Hoograven |
43(1) 147(15) |
73(0 107(1) |
16 33(5) |
48(1) 146(7) |
4 14 |
733(17) 763(17) |
29 34(1) 63(1) |
946 (20) |
85 168 |
Gem. Oudenrijn |
33(1) |
15 |
15 |
9(2) |
23 |
29(1) |
16(2) |
140(6) |
10 |
Gem. Bunnik |
126(8) |
29 |
ii(i) |
36 |
44(3) |
105 (7) |
15(5) |
366(24) |
47 |
Achttienhoven, wijk I Gem. Achttienhoven |
22 23 35(1) |
3 5 |
3 I 4 |
3 5 |
I 3 4 |
3 S |
35 58(1) |
10 30 | |
Vleuten, wijk A |
158(5) |
35(1) |
43 |
149 152 50 11 41 |
(3) (1) 39(1) |
27(2) |
46(2) |
176(5) 23(1) |
68 106 |
Houten, wijk G |
36 39 |
2 31 2 35 |
(2) |
38 268(2) |
43 6 | ||||
Totaal |
5.146 |
11.827(507) |
1.155 |
(.)— leegstaande woningen
als in De Bilt de goedkoopste huizen alle voor 1900 zijn gebouwd. Voor de överige gemeen-
ten (behalve voor Houten en Oudenrijn) is de onderscheiding naar huurwaarde gemaakt
voor den aanbouw van vóór en na 1930 (zie de tabellen 86 en 87 en de grafieken 184, 190
en 191). Hier blijkt, dat na 1930 natuurlijk bijna geen woningen met een huurwaarde
van ƒ 3 of daar beneden zijn gebouwd.. Verder kan nog opgemerkt worden, dat de alge-
meene tendenz zoodanig is, dat hoogere huurwaarde en nieuwbouw samen gaan. De fac-
tor van de waardevermindering der oudere huizen is hier mede van invloed.
Jutphaas Dorp heeft na 1900 de grootste uitbreiding gehad in de jaren 1920—1925;
25,3% van de nu aanwezige hoeveelheid is toen gezet. Na 1930 is slechts 7,8% gebouwd
(zie grafiek 184). Oudenrijns huizen (zie grafiek 185) dateeren met 44,3% van voor 1900,
met 23,5% van 1900—1930 en met 20,7% van na 1930. Uit grafiek 186 voor Vleuten
Tabel 86.
Verdeeling voorraad woonhuizen naar huurklassen, onderscheiden volgens
perioden van aanbouw.
Zuilen Dorp | ||||||||
Huurklassen |
Gebouwd |
1900- |
1910- |
1920- |
1925- |
1930- |
•ö OJ Ai CU c 0 |
Totaal |
fi-- P-W- |
51 |
I |
I |
54 | ||||
ƒ3.00 p.w.-ƒ2Sop.j. |
31 |
4 |
20 |
2 |
3 |
60 | ||
ƒ 2)0 p.j.-ƒ3 50 p. j. |
4 |
2 |
3 |
2 |
5 |
2 |
18 | |
ƒ350 ?.)■.-ƒ 500 p. j. |
4 |
3 |
4 |
4 |
'9 |
34 | ||
ƒ 500 p.j.-ƒ8oo p. j. |
3 |
I |
4 | |||||
meer dan ƒ800 p. j. |
I |
2 |
3 | |||||
onbekend |
8 |
2 |
10 | |||||
Totaal |
99 |
1 |
27 |
8 |
'5 |
24 |
3 |
'83 |
Nieuw-Zuilen | ||||||||
fi-- P-W- |
I |
I |
I |
4 | ||||
ƒ3.00 p.W.-ƒ2J0p.j. |
3 |
10 |
455 |
150 |
278 |
442 |
5 |
1-343 |
ƒ250 p.j.-ƒ3J0p. j. |
I |
2 |
84 |
167 |
711 |
1.245 |
10 |
2.220 |
ƒ350 JOG p. j. |
26 |
69 |
49 |
190 |
2 |
336 | ||
ƒ 500 ?•]•-ƒ800 p. j. |
2 |
I |
4 |
65 |
8 |
2 |
2 |
24 |
meer dan ƒ800 p. j. |
I |
I | ||||||
onbekend |
2 |
2 |
4 |
2 |
8 |
I |
19 | |
Totaal |
9 |
13 |
571 |
396 |
1.050 |
1,888 |
20 |
3-947 |
Tabel 87.
Verdeeling voorraad woonhuizen naar huurklassen, onderscheiden volgens
perioden van aanbouw.
Gemeente Vleuten |
Gem. |
Bunnik | ||||||||||
Wijk A |
Wijk B |
Wijk C |
Wijk D |
Gemeente |
T3 2, |
r^ | ||||||
Huurklassen |
0 0 Ü |
m fo |
§0 gt; m V |
fO m ON |
0 P 0 ro CU |
m M |
0 0 0 gt; f^ ü |
ro |
iH 0 2 0 xi ü |
r-. i |
gt; fo 1 2^ 0 5 § |
m 1 0 |
fi-- P-W ƒ3.00 p.W.-ƒ2 50 p.j meer dan ƒ800 p. j |
47 3 4 |
I 12 I |
38 25 1 2 |
31 16 I |
7 1 2 |
7 I |
4 |
8 I |
96 52 3 |
1 32 42 2 2 |
93 23 2 3 4 |
33 23 2 |
Totaal |
149 |
27 |
152 |
53 |
50 |
8 |
11 |
12 |
362 |
100 |
261 |
105 |
blijkt, dat deze cijfers resp. 34%~34%—21,6% zijn. Wijk A en B van de gem. Vleuten
vertoonen na 1930 de meeste toename (zie tabel 87).
Bij Bunnik (zie grafiek 187) is in den aanwas van het aantal woningen ongeveer
dezelfde lijn te bespeuren als bij Vleuten. De percentages voor de overeenkomstige perioden
zijn resp.: 34,4%—33%~28,7% (in Bunnik dus na 1930 een iets grootere aanbouw dan
in Vleuten). Ook de verhoudingen van de soort huizen, die er na 1930 bijgekomen zijn,
zijn ongeveer gelijk voor deze beide gemeenten: 31—32% arbeiders-, 42-^4% kleine
middenstands-, 21—22% middenstands- en 2—3% woningen voor beter gesitueerden.
Beschouwen wij de gemeente De Bilt, dan blijkt 60% van de huizen in de laatste zeven-
tien jaar verrezen te zijn; 22,4% dateert van na 1930. De groei van de wijk De BiU was
langzamer dan die van de gemeente; wat de huurklassen betreft kan geconstateerd worden,
dat De Bilt na 1920 vooral woonplaats is geworden voor de meer gegoeden, die zich de
weelde kunnen veroorloven in Utrecht te werken en in De Bilt te wonen, waarmee de aan-
bouw van huizen van meer dan ƒ 350 huur per jaar begon (van de na 1930 gebouwde huizen
had 76,8% een huurwaarde hooger dan ƒ350). Bilthovens groei was sneller dan die van de
gemeente. De 64 huizen die er in 1900 stonden zijn sindsdien in een steeds sneller tempo
vermeerderd; 30% van den woningvoorraad is sinds 1930 langs de vele nieuwe lanen
neergezet.
In Nieuw-Zuilen is de groote uitbreiding in de periode 1910—1920 begonnen. Van 47,8%
van de huizen ligt het bouwjaar na 1930. Met het gereedkomen van elk nieuw blok woningen
zag de gemeente Zuilen als het ware telkenmale een invasie van bewoners. Uit grafiek 190
blijkt voor wijk I van de gemeente Maartensdijk, dat na 1930 ook zeer veel woningen zijn
aangebouwd, n.1. 70,1 %, waarvan 47% huizen met een huurwaarde van meer dan ƒ 350
per jaar zijn. Inwijk II en Illbedragen de aandeelen van den bouw na 1930 resp. 22,7%
en 37,9%; wijk III vertoont de grootste verschuiving ten gunste van woningen voor
beter gesitueerden (41,2% van de huizen na 1930 gebouwd).
Als voorbeelden van wijken, die het verschijnsel van in enkele jaren uit den grond
gestampt te zijn, het sterkst vertoonen, volgen nog Tuindorp (grafiek 191) en Hoograven
(grafiek 184), waar resp. 100% en 77% van de huizen verrezen na 1930. De gemeente
Maartensdijk (zie grafiek 192) telde eind 1929: 533 huizen, nu — dank zij Tuindorp —
1985. De gemeente Jutphaas (zie grafiek 193) bezat in 1900: 190 huizen, van 1900—1930
zijn er 316 bijgekomen en na 1930: 763, waarvan 733 in Hoograven staan.
Voor Houten zijn alleen de twee bouwperioden vóór en na 1930 onderscheiden.
Slechts 13% van de huizen behoort tot de laatste groep. Wijk H (de kom van het dorp)
draagt tot die 13% het meeste bij; wijk S (Schalkwijk) kreeg er na 1930 geen huizen bij
(zie tabel 85).
Tabel 88.
Vermeerdering aantal woonhuizen na 1930.
Aantal woonhuizen
op I Jan. 1930
Gemeenten
Aantal woonhuizen
in Aug. '37.
Vermeerdering v.h. aantal
woonhuizen sinds i Jan. 1930
De Bilt
Maartensdijk
Zuilen
.Jutphaas
Oudenrijn
Bunnik
Vleuten
Houten
Achttienhoven
2.318
556
2.218
569
111
261
362
233
53
3.086
1.985
4.130
1-332
140
366
462
268
58
33.1nbsp;%
257 7o
86.2nbsp;7„
gt;34 7o
26.1nbsp;7„
40.2
27,6 quot;U
15 7o
9,4 7o
9 Gemeenten
6.681
u.827
77 7„
Om nog eens voor de negen gemeenten duidelijk het verschil in toename van het aantal
woonhuizen na 1930 te laten uitkomen, werd tabel 88 samengesteld.
Om eenigszins een inzicht te verkrijgen in den aanbouw na 1930 voor de jaren afzon-
derlijk, zijn de volgende cijfers uit het: „Marktanalytisch Handboek voor Nederlandquot;
(1937) overgenomen (Tabel 89).
Tabel 89.
Veranderingen in den woningnood.
Marktanalytisch
Handboek voor
Nederland 1937
Veranderingen woningvoorraad
1935
Aant. won.
onttrokken
Aant. won.
toegevoegd
I
quot;O I
u C
g g °
ja
3
é
si.s
O
O
H
Vermeerdering of vermindering
van het aantal woningen in:
Totaal aantal
woningen op
31 Dec. 1930
c
O
1931
t./m.
1935
i c
« 8
1934 1933
1932
1931 1930
Utrecht
De Bih
Zuilen
Jutphaas
Maartensdijk
Vleuten
Houten
Bunnik
Oudenrijn
984
268
467
-h243
-f316
-t- 176
469
'9
-f 2
9
-f 2
5
-f-71
-H83
81
113
364
-h 17
-f 8
37
'5
3
772
184
83
13s
364
18
9
39
gt;5
2
772
849
1005
'553
1621
'43
'35
364
18
9
39
16
3
Achttienhoven
984
852
1218
1767
1836
lt;U
Q
268
31
293
295
299
7IÉ
-f- 82
925
-f 1472
'537
143
1
'43
'4'3
144
1241
-I- 96
-M673
-1-1708
jG
Cl,
N
Utrecht
De Randgem.
Econ. Geogr. Geb.
„Groot-Utrechtquot;
Gebied v. Onderz.
448
158
-1-216
— 1
-I- 128
28
8
467-1- 448-1- 491
55'
955
999
■f loj-h 8
61-1-3
469
669-1- 700
-K 926
-h 960
rä
'S
C
3
m
49'
H- 154
-F 189
4- '7
-h 72
'9
7
6-F
133
42
99
H-
-f 200
-1- I
-I-
5
-h 1263
857
3458
9°/o
-h4366
3,3
4,9
3,7
3,7
3gt;7
35723
9126
39378
43232
44849
quot;234
471
1525
i66r
1705
4- 1944I4-5598
'4°/o
1336
-t-1284
2343
4-2585
4-2620
-^7611
i7°/o
4-7824
'7°/o
4-2093
4-2120
-O
c
O
gt;
Ó
■B
£
u
lt;
Ü
d
w
Ö
-O
O
1263
quot;5
605
72
34
13
3458
9°
4- 780
25 %
-t-1799
65%
4- 310
30%
-1-1233
i3'°/o
4- 102
3.3
3,2
7,6
7.8
3.9
',8
2,9
4.4
2.5
0,6
I35723
2950
! 2538
926
904
600
471
392
191
'54
1234
99
208
78
37
11
'4
7-1-
5
9
4-
'4
-I- 4
4-
'7
3'
'6%
4- 6
4°/o
Woningvoorraad
op ji Dec. 193s:
3.829
40.415
5'6
4-545
482
1-314
2.174
161
46.501
54-378
713
227
52-504
Hoewel deze tabel voor den geheelen woningvoorraad, d.w.z. woonhuizen, woonhuizen
met nering en boerderijen, geldt, mogen deze cijfers toch met eenige restrictie als richting-
gevend voor de woonhuizen beschouwd worden, daar deze verreweg het grootste aandeel
vormen, de woonhuizen met nering in ongeveer dezelfde verhouding zijn bijgebouwd en de
aanbouw van boerderijen na 1930 zeer gering is geweest.
Voor de randgemeenten afzonderlijk valt o.a. op, dat de snelle aanbouw in Jutphaas
en Maartensdijk (beter: Hoograven en Tuindorp) eerst in het jaar 1934 is begonnen.
In Zuilen daarentegen zijn 1930 en 1931 top-jaren geweest; alleen in 1931 reeds een toe-
name van 997 huizen! Terwijl in Vleuten na 1933 de aanbouw afneemt, beweegt deze zich
in Bunnik sinds begin 1935 in stijgende lijn.
Voor de randgemeenten in het algemeen geldt, dat de jaren 1932 en 1933 een grooten
achteruitgang in den woningbouw beteekenden voor Zuilen, Jutphaas en Maartensdijk,
terwijl dit voor de vier plattelandsgemeenten en Oudenrijn niet geldt. Behalve bij Bunnik,'
Houten en Oudenrijn is in vergelijking met 1934 de aanbouw in de overige gemeenten in
1935 geringer geweest. Tot slot geeft deze tabel nog de zoo belangrijke vergelijking van
de gezamenlijke randgemeenten met de stad Utrecht. Onmiddellijk treedt het groote ver-
schil in den aanbouw na 1930 te voorschijn; terwijl de randgemeenten in de periode 1931
t/m 1935 den woningvoorraad met 45% zien vermeerderen, blijft Utrecht met 9% daar
ver bij ten achter. Dit cijfer demonstreert wel duidelijk de mate van aanbouw van hui-
zen buiten de grenzen van de gemeente Utrecht. Het percentage voor het Economisch-
Geografisch Gebied bedraagt 14, voor Groot-Utrecht 17, terwijl de 4 plattelandsgemeen-
ten geen verandering in het cijfer voor het geheele gebied van onderzoek brengen.
Beschouwen wij den aanbouw na 1930 in Utrecht en de randgemeenten voor de af-
zonderlijke jaren, dan is daaruit nog te besluiten, dat tot en met 1932 het aantal huizen,
waarmee Utrecht per jaar toenam grooter is geweest dan dat van de randgemeenten
tezamen, tevens dat echter na dat jaar de verhouding omgekeerd geworden is. Voor Utrecht
en randgemeenten zijn de jaren 1932 en 1933 ongunstig voor den woningaanbouw geweest;
terwijl echter voor de randgemeenten het jaar 1934 weer een geweldigen sprong omhoog
beteekende, is dit voor Utrecht niet het geval geweest. In 1935 daarentegen wordt in de
randgemeenten lang niet het cijfer van 1934 behaald, terwijl Utrecht dan juist een toename
in den aanbouw vertoont.
D. Woningreserve.
Hierna zal de woningreserve, d.w.z. de voorraad leegstaande woonhuizen, uitgedrukt
in het totaal aantal woningen, aan een nadere beschouwing onderworpen worden (zie
de tabellen 90 en 83).
De woningreserve is in de 2 eerste kolommen berekend voor den totalen woningvoor-
raad, d.w.z. woonhuizen, woonhuizen met nering en boerderijen; in de derde kolom is de
woningreserve berekend t.o.v. het aantal huizen, dat uitsluitend als woonhuis in gebruik is.
Dit laatste cijfer is op zich zelf juister, daar het vnl. woonhuizen zijn did leegstaan. Doch
alleen bij het eerste cijfer is een vergelijking met den toestand in 1920 en 1930 mogelijk.
Men moet bij dit vraagstuk goed in het oog houden, daf tot de woningreserve, behalve
■woningen die reeds bewoond waren of na aanbouw lang leegstonden, ook de juist gereed-
gekomen nieuwbouw behoort.
Als normaal vereischte woningreserve wordt beschouwd een percentage van 23^%—
3%. Van dit oogpunt uit beoordeeld is zoowel het cijfer voor de randgemeenten gezamenlijk,
als dat voor Utrecht boven normaal. In Aug. '37 stonden er in de randgemeenten 507
woonhuizen leeg, d.i. een woningreserve van 4,1% ; eind December '36 bedroeg de reserve
in Utrecht 4,3%. Er is echter een ander feit, dat hier zeer duidelijk aan het licht komt, n.1.
dat sinds 1930 de woningreserve in Utrecht is toegenomen, terwijl zij in de randgemeenten
afnam (1930: 4,9%; 1937: 3,6%). Het tijdstip voor Utrecht Dec. '36 mag met het cijfer
van Aug. '37 voor de randgemeenten vergeleken worden, daar in Utrecht in den winter
een grootere woningbezetting is te verwachten dan in den zomer. Deze cijfers geven in hun
onderlinge verhouding dus eveneens uitdrukking aan den snelleren groei van de rand-
gemeenten t.o.v. Utrecht.
Tabel 90.
Woningreserve randgemeenten.
Voorraad woonhuizen
Geheele woningvoorraad
kolom I
Woningreserve
Gemeenten
1930
1920
kolom 2
________________
aantal ' aantal
bewoonde leegst,
woningen woningen
kolom 3
Aug. '37
wonmg-
reserve
7„
wonmg-
reserve
leeg-
staand
bewoond
De Bilt |
2,8 |
Maartensdijk |
3,' |
Zuilen |
2 |
Jutphaas |
3,8 |
Vleuten |
I |
Bunnik |
1,9 |
Houten |
2,3 |
Achttienhoven |
0 |
Oudenrijn |
0 |
Randgemeenten | |
Utrecht | |
Econ. Geogr. Geb. | |
Groot-Utrecht | |
Gebied v. onderzoek |
349' |
141 |
3,9 |
3 086 |
138 |
4,3 |
2.354 |
196 |
7,7 |
..985 |
196 |
9,0 |
4.384 |
86 |
1,9 |
4.130 |
81 |
1,9 |
1.623 |
47 |
2,8 |
'•332 |
47 |
3,4 |
728 |
13 |
1,8 |
462 |
12 |
2,5 |
485 |
24 |
4,7 |
366 |
24 |
6,2 |
502 |
3 |
0,6 |
268 |
2 |
0,7 |
172 |
2 |
58gt; |
I |
1,7 | |
22! |
8 |
3,5 |
140 |
6 |
4,1 |
13.960 |
520 |
3,6 |
11.827 |
507 |
4,1 |
Dec. '36: 4,3
3.3
3,9
7,6
7.8
',8
4.4
2.9
0,6
_2o
4,9
3,3
3,7
3,7
3,7
Bezien wij nu de randgemeenten afzonderlijk (zie kolom 3 van tabel 90), dan kunnen
wij vaststellen, dat in 1937 de woningreserve zoowel in Zuilen als in de plattelandsgemeen-
ten, behalve Bunnik, onder het normale percentage ligt. In de gemeenten De Bilt, Maar-
tensdijk, Bunnik, Oudenrijn en Jutphaas staan meer woningen leeg dan normaal; 344 van
de 507 leegstaande woningen bevinden zich in De Bilt en Maartensdijk.
Bij de gemeente De Bilt, waar de woningreserve sinds 1920 toegenomen is, vertoonen
de wijken Bilthoven en De Bih ook nu weer verschillen. (Zie de tabellen 83 en 85). In
Bilthoven staan 99 huizen leeg (woningreserve 6,7%) en in De Bilt ruim de helft minder,
n.1. 39 (reserve 2,2%). De leegstaande huizen zijn hier naar huurklassen onderscheiden,
terwijl bovendien nog de bouwjaren bekend zijn. Het is in Bilthoven de huurklasse ƒ350—
ƒ 500, die procentsgewijze de meeste leegstaande woningen telt (9,7%) ; dit waren 38 huizen,
waarvan er 16 na 1930 en 12 tusschen 1925 en '30 werden gebouwd. Er staan 42 huizen
met een huurwaarde van ƒ 500—ƒ800 leeg (6,5%); hiervan dateeren er 21 na 1930, 11
tusschen 1925 en 1930. In de hoogste huurklasse is de reserve 4,7% en omvat hier meer
oudere huizen (2 van voor 1900, 5 van 1910—'20). In De Bilt is de woningreserve boven
normaal bij de duurste huizen (5,7%), bij de huizen met een huur van ƒ 500—ƒ800 (5,4%)
en van ƒ350—ƒ 500 (3,7%); in de beide laatste klassen zijn het vnl. na 1930 gebouwde
huizen. Van het voor De Bilt vrij groote aantal woningen met een huurwaarde van minder
dan ƒ 3 per week, staat er slechts 1 leeg.
Zuilens woningreserve is in 1937 veel kleiner dan in 1930 (resp. 1,9% en 7,6%),
hetgeen waarschijnlijk in verband staat met den minder grooten aanbouw sinds 1932. In
Nieuw-Zuilen, waar 76 van de 81 onbewoonde huizen van de gemeente staan, heeft de
huurklasse ƒ 250—350 een reserve, dié beneden het normale ligt (1,9%), in de 2 daarop-
volgende klassen is deze veel grooter, resp. 3,7% en 11,1%.
Jutphaas heeft evenals Zuilen in Aug. '37 een aanzienlijk kleinere woningreserve dan in
1930 (resp. 3,4 en 7,8), ondanks de hier in de laatste jaren toegenomen bouwbedrijvigheid.
In Hoograven (reserve 2,1%) zijn eveneens in de voor deze wijk specifieke huurklasse
weinig onbewoonde huizen, terwijl er in de kleine hoeveelheid woningen van ƒ 350—ƒ 500
huur een woningreserve van 17,5% is. In Jutphaas Dorp is er, i.t.t. De Bilt, bij de goed-
koopste huizen een groote reserve, n.1. van 14,4%.
Het cijfer voor de vvoningreserve van de gemeente Maartensdijk is in Aug. '37 hoog:
9,9%. SpHtsen w^ij de gemeente in de vier wijken, dan blijkt dat 163 van de 196 leege
huizen in Tuindorp staan. Onder dit hooge aantal leege woningen in Tuindorp behooren
ongetwijfeld een groot aantal pas gereed gekomen nieuwe woningen. In wijk I, II en III is
de reserve resp. 2,9—4,3—4,3%.
In de plattelandsgemeenten, behalve Bunnik staan weinig huizen leeg. In Vleuten,
waar sinds 1920 de woningreserve weinig verandert, staan in 1937 13 huizen leeg; in
Houten staan 2 onbewoonde woningen (waarvan één met een huurwaarde van meer 'dan
ƒ800 per jaar), in Achttienhoven is er slechts één (ƒ600 huur per jaar). In Bunnik neemt
sinds 1920 het aantal leegstaande huizen toe (in 1937: 24). Deze behooren tot de huur-
klassen beneden ƒ SOO per jaar en 7 zijn na 1930 gebouwd (vnl. nieuwbouw).
Oudenrijn had in 1920 geen leegstaand huis; in 1937 telde het er 6.
E. Gemiddelde huurwaarde.
Uit gegevens betreffende de personeele belasting (C. B. v.d. Stat.) is nog de vol-
gende tabel (91) samengesteld, waarin de gemiddelde huurivaarde van de huizen voor
de Randgemeenten, Utrecht en het Rijk voor de jaren 1920, 1930 en 193S is opgeno-
men. Van 1920 tot 1930 is de gemiddelde huurwaarde overal vrij aanzienlijk gestegen.
Van 1930 tot 1935 is zij voor het Rijk met 4,8%' gedaald, terwijl zij, in verband met het
andere karakter van den aanbouw en de hoeveelheid leegstaande huizen in de gemeen-
ten De Bilt, Zuilen en Bunnik afnam en in de overige randgemeenten nog in geringe
mate.steeg (uitgezonderd Maartensdijk, waar de stijging nog 38,4% bedroeg).
Tabel 91.
Gemiddelde huurwaarde.
Af- of toename v/d
gem. huurwaarde
Gemiddelde huurwaarde
Gemeenten
1920—
1930
1930-
1935
1920
1930
'935
De Bilt
Maartensdijk
Oudenrijn
Zuilen
Jutphaas
Bunnik
Vleuten
Achttienhoven
Houten
/o
29,2
55,'
51,1
-t- 64,1
34,5
-f 18,2
48,3
49,3
3',6
lo
— 6,6
38,4
9
—nbsp;5,9
-f 'O
-nbsp;0,7
4-nbsp;1,8
nbsp;6,2
nbsp;4,9
/4quot;3
■83
235
184
171
252
'5'
140
155
ƒ 534
284
355
302
230
298
224
209
204
f 499
393
387
284
253
296
228
222
214
Utrecht
Het Rijk
277
225
392
41,5
-1- 40
372
-nbsp;-5.'
-nbsp;4,8
F. Samenzvoning.
Van de samenzvoning (onder samenwonen is verstaan dat twee of meer gezinnen in
één woning gehuisvest zijn) in de randgemeenten krijgt men een beeld door het volgende
Het verschijnsel van samenwoning neemt alleen in de gemeenten De Bilt, Maartensdijk
staatje (Tabel 92).
en Zuilen een grooteren omvang aan. In Maartensdijk hebben vooral de wijken II en III
een hoog cijfer. In de gemeente De Bilt zijn 7 gezinshoofden van de 42 gevallen van samen-
Tabel 92.
Samenwoning in de randgemeenten.
Gemeenten |
Aantal gevallen |
Bewoonde wo- |
Samenwoning uit- |
De Bilt |
42 |
3-491 |
1,2 |
Bilthoven |
22 |
1-537 |
1,4 |
De Bilt |
20 |
1-954 |
1 |
Maartensdijk |
56 |
2-354 |
2,4 |
wijk I |
9 |
436 |
2,1 |
11 |
20 |
416 |
4,8 |
„ III |
15 |
290 |
5,2 |
„ IV |
12 |
1.212 |
I |
Zuilen |
•5 |
4-384 |
0,3 |
Nieuvz-Zuilen |
14 |
4.154 |
: 0,3 |
Zuilen Dorp |
I |
230 | |
Jutphaas |
4 |
1.623 | |
Oudenrijn |
4 |
221 | |
Achttienhoven |
2 |
172 | |
Houten |
2 |
502 | |
Bunnik |
3 |
485 | |
Vleuten |
O |
woning in Utrecht werkzaam. In Zuilen, waar 15 gezinnen bij andere gezinnen inwonen,
werken 6 van deze gezinshoofden in Utrecht.
IV. RECREATIE.
A. Parkrecreatie.
Wanneer men zich voor de taak gesteld ziet een kort overzicht te geven van de
aanwezige recreatieruimten, speciaal van de Utrechtsche concentratie, dan moet men vol-
staan met enkele cartografische voorstellingen, aangezien voor berekeningen de gegevens
ontbreken.
Reeds in het voorgaande werd er op gewezen hoezeer bij het onderzoek het gemis ge-
voeld werd van een nauwkeurige opgave van de verdeeling der bewoners over de stad.
Juist in verband met berekeningen van de benoodigde oppervlakte voor recreatiedoelein-
den per hoofd van de bevolking is een eenvoudige wijkverdeeling absoluut onvoldoende.
Moge men hiermee in 1940 bij de nieuwe volkstelling rekening houden.
De statistische methode zal hier dus geen diensten kunnen bewijzen en de kaart en
het cartogram zullen onze eenige hulpmiddelen zijn.
De belangrijkste vorm van recreatie, die binnen de overheidszorg valt, is wel de park-
recreatie. Wij zullen hiervan in de eerste plaats de voorziening nagaan. Er is onderscheid
gemaakt tusschen parken en toegankelijke plantsoenen, ontoegankelijke plantsoenen en
groene strooken.
Volgens het Statistisch Zakboekje beschikt de Gemeente Utrecht over 53.05 H.A.
parken en plantsoenen. Volgens de gespecificeerde opgave van Gemeentewerken zijn deze
cijfers als volgt:
Parkennbsp;57.54.00 H.A.
Plantsoenennbsp;2.67.20 H.A.
Groene strookennbsp;13.67.90 H.A.
Totaal
73.89.10 H.A.
(in onderhoud bij den
Plantsoendienst.)
Volgens de eerste opgaven zou dus 3,2 m^ per hoofd van de bevolking aanw^ezig zijn.
In de tweede opgave zijn ook de parken en plantsoenen in de gemeente Zuilen begrepen,
die bij Utrecht in onderhoud zijn, zooals het Julianapark,, Marnixlaan, Corn. Mertenssstraat
en Van Egmont- en Van Hoornekade.
De Gemeente heeft dus niet alleen het tegenwoordige Julianapark op Zuilensch
grondgebied aangekocht, maar ook verder voor plantsoenverzorging zorg gedragen. De
oppervlakte van het park is dusdanig (9 H.A.) dat het wel in ruime omgeving in een
behoefte voorziet, zoowel voor de Utrechtsche als Zuilensche bevolking.
Om in het algemeen na te gaan, hoe nu deze parken en plantsoenen gelegen zijn ten
opzichte van de verschillende woonwijken, werd kaart I^ vervaardigd op schaal
1 : 12.500, waarop de verschillende categorieën groen-recreatie werden aangegeven. In de
tweede plaats werden hierop vanuit de ingangen der parken en toegankelijke plantsoenen
cirkels getrokken met een straal van 400 M. Deze afstand immers, overgenomen uit het
Uitbreidingsplan van Amsterdam, kan beschouwd worden als z.g. kinderwagenafstand.
De categorieën van de bevolking, die het meest gebruik maken van deze parken zijn juist zij,
die hiervoor niet te grOote afstanden moeten afleggen, zooals moeders met kinderen, ouden
en gebrekkigen. De woonwijken, die buiten deze cirkels vallen, zijn op de kaart donker
gekleurd. Bij dit rapport is een vereenvoudigd cartogram gevoegd (194), waarop deze in
dit opzicht onvoldoende voorziene wijken in zwart zijn aangegeven.
Absoluut onvoldoende is in de eerste plaats de voorziening in de Rivierenbuurt. Slechts
zijn hier zeer smalle groene strooken aanwezig, die voor recreatie hoegenaamd geen be-
teekenis hebben. Het toegankelijk stuk plantsoen van de Balijelaan is te klein om met een
400 M. straal te omgeven, evenals de taluds van het Merwedekanaal, die toch niet tot de
parkrecreatie gerekend kunnen worden. Hetzelfde mag gelden voor de Croeselaan en het
heele oostelijke gedeelte van de Indische buurt. Het Schimmelplein is een kale ruimte, die
slechts als speelplaats gebruikt kan worden, maar nooit als parkrecreatie. Het Maj ellapark
en het park Oog in Al voorzien echter in een behoefte, de oppervlakten zijn resp.
2.90 H.A. en 5 H.A.
Het cartogram 194 toont verder aan, hoe zeer het te betreuren is, dat het, Oranjepark
m Wijk C zal moeten verdwijnen voor den aanleg van den verkeersweg. Ook de
Vogelenbuurt mist eiken vorm van parkrecreatie, terwijl het plantsoen aan de Lorentzlaan,
wat aanleg betreft, moeilijk een park genoemd kan worden. Bij verdere uitbreiding van
Tuinwijk in Westelijke richting zal hiermee rekening gehouden, moeten worden
Daar in het uitbreidingsplan van Pijlsweert nog wijzigingen mogelijk zijn, zou het onge-
twijfeld de voorkeur verdienen, den daar geprojecteerden groenaanleg meer naar het zuide-
lijk gedeelte te verplaatsen. Temeer moge dit gewenscht zijn, wanneer men bedenkt, dat de
Noordelijke binnenstad in minder gunstige omstandigheden zal komen, wanneer het Lucas
Bolwerk, door Schouwburgbouw, het voorbeeld van het park Nieuweroord zal volgen.
Ook de randbebouwing, zooals Tuindorp en Hoograven, kunnen moeilijk als voorbeeld
gesteld worden. Tuindorp heeft wel veel groen, doch het W. d. Zwijgerplantsoen is toch
te klein om als recreatieruimte dienst te kunnen doen; Hoograven heeft slechts een groene
strook in den Prinses Julianaweg. De ligging aan den rand van de bebouwde^kom geeft hier
meer gelegenheid tot wandelen dan bij Tuindorp, dat geheel ligt ingesloten tusschen spoor-
en autoweg.
Het grootste Utrechtsche park ligt in de Gem. Bunnik. De aankoop van Rhijnauwen
heeft Utrecht een prachtig park verschaft, dat echter door geheel andere categorieën ge-
bruikt wordt dan de stadsparken. Op zeer bescheiden schaal is hier reeds verwerkelijkt, wat
Amsterdam met zijn boschplan beoogt. Een doelbewuste bestemming van deze gronden
moge hier de belangen van recreatiecentrum veilig stellen. Ook elders buiten de gemeente
zijn dergelijke recreatiecentra aanwezig; we denken hier speciaal aan het natuurschoon van
Bilthoven en de Hollandsche Rading, terwijl als parken het Van Boetzelaerpark in De Bilt
en het park Voordaen in Maartensdijk aanzienlijke oppervlakten beslaan. In het Westen is
de voorziening uiterst miniem. De hoofdzakelijk agrarische bevolking maakt het nog niet
noodig hier voorzieningen te treffen. De voortschrijdende urbaniseering ook in deze richting
doet echter de behoefte groeien. De aankoop van gronden door de gemeente Vleuten voor
de inrichting van een recreatiecentrum mOge dan ook getuigen van wijs beleid.
Mocht ook Oud-Wulven meer dan voorheen in de urbanisatie betrokken worden, dan
zou ook daar het thans leegstaande buitengoed van dien naam misschien een meer nuttige
functie kunnen gaan vervullen. Dat onder de gemeente Jutphaas een ontwikkeling in deze
richting niet uitgesloten is, kan hierbij terloops vermeld worden.
In het algemeen kan gezegd worden, dat het aanbeveling verdient de toekomstige be-
bouwing zooveel mogelijk gedecentraliseerd te concentreeren, wijl daardoor beter kan voor-
zien worden in dergelijke behoeften en de bestaande natuurlijke recreatieruimten gespaard
kunnen worden voor de gemeenschap. Een planmatige behandeling van deze materie is on-
afwijsbare noodzaak.
B. Sport en spel.
Een tweede categorie van recreatieterreinen zijn de sport- en speelterreinen.
In de dichtbebouwde steden is langzamerhand de behoefte algemeen geworden voor de
kinderen bepaalde terreinen te reserveeren voor ontspanning, de z.g. speeltuinen en speel-
weiden. Dat deze in een behoefte voorzien, blijkt wel uit het ontzaglijk groote bezoek,
waarin de weinige gelegenheden, die Utrecht in dit opzicht op het oogenblik telt, zich mogen
verheugen. De speeltuin van het Bankaplein ontvangt in va'cantietijd soms 4 ä SÖO kinderen,
niet alleen' uit de Indische buurt, maar zelfs ook uit Wittevrouwen- en Rivierenbuurt! Ook
na vier uur 's middags wordt steeds druk gebruik gemaakt van deze instellingen. Het des-
betreffend cartogram toont duidelijk aan, hoezeer de geprojecteerde speeltuinen in een be-
hoefte zouden voorzien (cartogram 195). De Vogelenbuurt, Wittevrouwenbuurt en de
Noordelijke binnenstad zijn dan nog slecht bedeeld. De uitbreidingen van Ondiep zijn in
dit opzicht bijzonder goed geoutilleerd, zoodat ook Zuilen hiervan kan profiteeren. De
speeltuinen en -weiden zijn speciaal bestemd voor kinderen tot 12 jaar, de overige recreatie-
ruimten meer voor ouderen. Deze categorie zal ook meer den stadsrand opzoeken, terwijl
de speeltuinen en -weiden juist het meest noodig zijn in de dichtstbebouwde gedeelten van
de stad. Bij uitbreidingen zal er ook rekening mee gehouden moeten worden (de Halve
Maan, Hoog Raven), daar het later aanbrengen van deze gelegenheden steeds veel moeilijk-
heden zal opleveren. Wij denken hier speciaal aan z.g. ingepande tuinen, die bij een latere
invoeging in een bepaald complex vaak hinderlijk kunnen zijn voor de omwonenden.
De moeilijkheden, die ondervonden worden bij de andere categorie recreatie-ruimten,
zijn van geheel anderen aard. Voor deze bestemming schijnt Utrecht absoluut onvoldoende
over de noodige gronden te kunnen beschikken binnen de eigen gemeentegrenzen.
De school- en werktuinen, die ook nog wel voor jongeren bedoeld zijn, zijn hoofd-
zakelijk nog binnen de gemeentegrenzen gelegen (Krommerijn, Pijlsweertstraat en Vleuten-
scheweg), alleen de tuinen aan de Oostbroekschelaan liggen op Maartensdijksch grondge-
bied. Bij de Volkstuinen is het alquot;erger gesteld: Welgelegen, op het gebied van Oudenrijn;
Blauwkapelscheweg en Ezelsdijk („Pioniersquot; en „Ons Buitenquot;) beide in de gemeente Maar-
tensdijk. Binnen de grenzen liggen de tuinen aan den Lageweidschedijk, evenals die tus-
schen de spoorlijnen naar R'dam en A'dam.
Van de 3 gemeentelijke zweminrichtingen liggen er 2 buiten de gemeente, de Minstroom
in De Bilt en de Liesbosch in Jutphaas, terwijl alleen het Noorderbad nog juist op Utrechtsch
grondgebied ligt.
Ook met de groote sportparken en voetbalterreinen is het op dit punt droevig gesteld.
Het groote stadion, oorspronkelijk op Houtensch terrein geprojecteerd, is thans aan den
Oostkant van de stad verrezen op geringen afstand van het Diaconessenhuis. Of deze lig-
ging functioneel wel juist genoemd mag worden, moet ten sterkste worden betwijfeld. Zal
niet het Oosten van de stad verreweg het minste aantal stadionbezoekers leveren en komen
deze niet juist uit het westelijk deel der agglomeratie. Onnoodig worden hier verkeersmoei-
lijkheden geschapen en wordt menig bezoeker weer tot extra verkeersonkosten genoodzaakt.
Past bovendien een stadion wel in de betere wijken van de woonstad, welke geprojecteerd
zijn in het uitbreidingsplan Kromme Rijn?
Gemeentelijke sportparken en -terreinen zijn verder gelegen in Oudenrijn (Welge-
legen), Houten (Maarschalkerweerd) en Bunnik (Rhijnauwen). In deze laatste gemeente
is ook de Paarden- en Motorbaan „Mereveldquot; in aanleg.
In hoeverre kan nu een dergelijke verspreiding van sportterreinen buiten de gemeente
grenzen tot moeilijkheden aanleiding geven? We kunnen ons tot een enkele suggestie be-
perken. In de eerste plaats noemen wij het noodzakelijke politietoezicht. De randgemeenten
zullen vaak in gebreke moeten blijven in het uitoefenen van voldoende toezicht bij deze
sportgelegenheden. Slechts Utrechtsche agenten, die tevens onbezoldigd rijksveldwachter
zijn, zullen in de randgemeenten mogen optreden en dan nog alleen met toestemming van
de plaatselijke overheid, i.e. den burgemeester. In de tweede plaats is het geenszins uit-
gesloten, dat de randgemeenten vermakelijkheidsbelasting heffen, terwijl Utrecht aanleg-
kosten heeft betaald en in de derde plaats zal vaak het profijt van, dergelijke instellingen
evenzeer aan de randgemeenten en hun bewoners ten goede komen, zonder dat hiervoor
door Utrecht eenige tegenprestatie kan worden verkregen.
Moge dit korte overzicht van de recreatie in en om Utrecht erop gewezen hebben,
hoezeer Utrccht juist voor dc stedelijke nevenfuncties op de randgemeenten aangewezen
is. De noodzakelijke segregatie der verschillende levensfuncties en daarmee een juiste func-
tioneele verdeeling van de bestemmingen van den grond deed hier de gemeente Utrecht
ha.'ir gemeentelijke grenzen overschrijden.
V. DE WERKFUNCTIE.
A. Agrarische bedrijven.
Naast een zoo gedetailleerd mogelijke anatyse van de functioneele woonverhoudingen
in het gebied van onderzoek, is het gewenscht de werk functies aan een nadere beschou-
wing te onderwerpen, om deze daarna in verband te brengen met de woonverhoudingen.
Het zijn in de eerste plaats de werkcentra der primaire productie, die in het kort be-
handeld moeten worden, daarna die der secundaire productie en distributie. Immers de
boerderijen en tuinderijen vereenigen nog* in zich een zekere eenheid van woon-, werk- en
recreatiefunctie. Deze ge.slotenheid van het boerenbedrijf doet het een eigen bestaan leiden.
Het was niet mogelijk om hier na te gaan in hoeverre de pacht- en eigendomsverhou-
dingen en de verkaveling de bereikbaarheid der landerijen van de boerflerijen uit ongun-
stig beïnvloeden. Een dergelijk onderzoek zou over een zoo groot gebied te veel tijd ge-
vorderd hebben. Slechts in Achttienhoven mag geconstateerd worden, dat .de verkaveling
wel zeer uitzonderlijke toestanden heeft doen ontstaan. Zelfs zonder diepgaand onderzoek
kan men daar constateeren, dat de ligging der perceelen de bedrijfsvoering niet gunstig
beïnvloedt. Bovendien bedraagt de gemiddelde bedrijfsgrootte hier slechts 11,96 H.A., hoe-
wel men hoofdzakelijk inet grasland te doen heeft. Ook in de gemeente Maartensdijk is
deze verkaveling in zeer lange perceelen vaak hinderlijk voor het bedrijf, de bedrij fsgrootte
is hier 12,18 H.A. In tabel 93 cn cartogram 196 is aangegeven de gemiddelde bedrij fsgrootte
per gemeente, dus de verhouding van het aantal boerderijen en tuinderijen, zooals die uit
onze woningtelling is gebleken en de oppervlakte bebouwd areaal in iedere gemeente vol-
gens de Landbouwinventarisatie van 1936. In het algemeen blijkt uit het cartogram, dat in het
Zuid-Oosten de gemiddelde bedrij fsgrootte grooter is dan in het Noord-Westen. In de
Tabel 93.
Primaire Productie | |
Jutphaas |
7,73 H.A. |
Vleuten |
8,90 |
Achttienhoven |
11,96 |
Maartensdijk |
12,18 |
Zuilen |
12,21 |
Oudenrijn |
15,17 |
Houten |
16,97 |
Bunnik |
17,08 |
De Bilt |
17,18 |
eerste plaats zal dit ongetwijfeld toegeschreven moeten worden aan de intensiveering van
he. bodemgebruik door den tuinbouw, waaraan het lajge cijfer voor Vleuten te danken
is. De vele en kleine tuinderijen van Zuilen, Achttienhoven en Maartensdijk verlagen
ook hier de gemiddelde grootte. Het tuindersbedrij f in de gemeente Bunnik wordt op
grooter schaal uitgeoefend, zoodat deze gemeente toch nog tot de groep met meer dan
IS H.A. gemiddelde bedrijfsgrootte gerekend kan worden.
Tabel 94.
Aantal boerderijen in eigendom uitgedrukt in het totaal aantal boerderijen.
% eigendom van ' |
totaal |
Zuilen |
24,2% |
De Bilt |
29,- |
Bunnik |
45,8 |
Houten |
50,5 |
Maartensdijk |
54,9 |
Vleuten |
55,- |
Jutphaas |
57,7 |
Oudenrijn |
57,7 |
Achttienhoven |
64,3 |
In tabel 94 en in het volgende cartogram 196 A is weergegeven in hoeverre de be-
drijfswoningen eigendom of in huur zijn, zoodat door een analyse van den wonmgvoorraad
in deze bedrijfsgroep een benaderend inzicht wordt verkregen in hoeverre in bepaalde wijken
der gemeenten de eigen boerderijen in aantal de pachthoeven overtreffen.
De gemeenten Zuilen en De Bilt blijken volgens tabel 94 verreweg de meeste pacht-
bedrijven te tellen, dank zij hét daar voorkomende grootgrondbezit (resp. 24,2 en 29%
eigendom). Verder blijven alleen de aan Utrecht grenzende gedeelten van Houten en
Jutphaas en de gem. Bunnik onder de 50% wat betreft de eigen boerderijen, terwijl van
de gemeente Vleuten het Z.W. gedeelte eveneens maar 41,2% eigen bedrijven bevat; het
aantal van 7 op de 17 boerderijen in het totaal is echter oorzaak, dat hier ook wel van
toevalligheid mag worden gesproken. Het hoogste percentage eigen boerderijen vertoont
wijk II van de gemeente Maartensdijk (62%) en wijk II van de gemeente Achttien-
hoven (68,6). Het laatste percentage is oorzaak dat in de rij der gemeenten om Utrecht
de gemeente Achttienhoven met 64,3% bovenaan staat. In hoeverre nu ook deze eigen-
dommen bezwaard zijn met hooge hypotheken is echter niet verder onderzocht. We zullen
ons dus moeten bepalen tot deze globale overzichten om een inzicht te krijgen in de totale
verhoudingen in dit gebied.
Ten einde na te gaan in hoeverre de agrarische productie nog een belangrijke functie
in elke gemeente blijkt te bezitten, kunnen drie wegen gevolgd worden. In de eerste plaats
kan worden nagegaan het % gezinshoofden van het totaal aantal gezinshoofden der be-
volking, dat werkzaam is in de primaire productie. Dit bedraagt voor de randgemeenten
tezamen 10,23%, voor elke gemeente afzonderlijk is het percentage opgenomen in onder-
staande tabel 95, voor elke wijk in het cartogram 197.
Tabel 95.
Percentage gezinshoofden | |||
I |
Zuilen |
56 |
t.27 % |
2 |
De Bilt |
i6g |
478 |
3 |
Jutphaas |
142 |
8.73 |
4 |
Maartensdijk |
332 |
'3-77 |
S |
Bunnik |
71 |
14-73 |
6 |
Vleuten |
223 |
30.63 |
7 |
Oudenrijn |
74 |
32.88 |
8 |
Achttienhoven |
91 |
52.29 |
9 |
Houten |
283 |
56.15 |
9 |
Randgemeenten |
1441 |
1 10.23quot;!« |
In de tweede plaats kan worden nagegaan, welk percentage van de oppervlakte van
iedere gemeente voor den land- en tuinbouw in gebruik is genomen of gebleven. Een ver-
deeling van deze gronden naar hun gebruik voor akkerbouw, grasland en' tuinbouw met
boomgaarden was bovendien nog mogelijk aan de hand van de gegevens der Landbouw-
crisisinventarisatie.
Tabel 96.
Land- en Tuinbouw; opp. in % van de tot. opp.; per gemeente.
Oppervlakte in % |
Prim. Prod. |
Akkerbouw |
Grasland | |
Tuinb.-h |
I De Bik |
37-9 |
11,3 |
86,4 |
2,3 |
2 Zuilen |
63,9 |
2,5 |
94,6 |
2,9 |
3 Maartensdijk |
70,7 |
8,0 |
89,7 |
2,3 |
4 Oudenrijn |
75,1 |
2,9 |
95,6 |
',4 |
5 Bunnik |
84,6 |
17,3 |
80,9 | |
6 Jutphaas |
85,5 |
5,8 |
92,8 |
1,0 |
7 Houten |
90,8 |
14,3 , |
84,0 |
1,6 |
8 Vleuten |
94,2 |
7,0 |
83,9 |
9,0 |
9 Achttienhoven |
95,6 |
1,2 |
97,4 |
1,3 1 |
— Utrecht |
39,6 |
3,6 |
■ 82,7 |
'3,7 |
In de derde plaats wordt een overzicht verkregen door na te gaan het percentage
agrarische bedrijfswoningen van het totaal aantal woningen. Duidelijk spreekt hieruit in
hoeverre in de verschillende deelen het agrarisch bedrijf verdrongen wordt door de meer
stedelijke bebouwing, de buiten verband met het bodemgebruik staat.
Op deze wijze wordt de beteekenis van de bebouwiiig voor agrarische doeleinden in
de verschillen4e wijken duidelijk in cijfers uitgedrukt. De volgende tabel 97 geeft een
overzicht' van de verschillende gemeenten, terwijl in een cartogram de percentages per
wijk zijn aangegeven (cartogram 198).
Tabel 97.
Percentage agrarische bedrijfswoningen van het totaal aantal woningen.
Percentage agrarische | |
bedrijfswoningen | |
I Zuilen |
0,75 °/o |
2 De Bilt |
1,97 , |
3 Jutphaas |
7,57 |
4 Maartensdijk |
7,73 |
5 Bunnik |
14,85 |
6 Vleuten |
21,98 |
7 Oudenrijn |
32,13 |
8 Houten |
36,65 |
9 Achttienhoven |
48,84 |
Deze enkele tabellen en cartogrammen mogen een voldoend beeld hebben gegeven
van de beteekenis der agrarische functie van elke gemeente en haar deelen. Zuilen en De
Bilt blijken geheel geürbaniseerd, evenals het Noorden van Jutphaas en het Zuiden van
Maartensdijk. Deze laatste gemeente wordt eigenlijk van twee zijden aangetast, daar ook
het Noordelijk gedeelte, de Hollandsche Rading, zich bijzonder blijkt te leenen voor foren-
senvestiging. Houten en Achttienhoven hebben hun agrarisch karakter nog verreweg het
meest behouden, terwijl Bunnik en De Meern (gem. Vleuten) in een overgangsstadium
verkeeren.
Met het oog op behoud van het landelijk karakter van verschillende deelen, niet alleen
vfoor het natuurschoon, maar juist om nog het voortbestaan eener economische agrarische-»
productie te verzekeren, zal een centrale leiding bij het voortgaand proces der urbanisee-
ring hoogst noodzakelijk zijn. Om aan beide eischen te voldoen zal men slechts gedecen-
traliseerde concentratie der bebouwing mogen toestaan. De gemeente Maartensdijk is wel een
voorbeeld van de verschillende bouwmethoden, waaruit veel valt te leeren. Het kwaad der
lintbebouwing treedt bijna nergens duidelijker aan den dag, hoewel ook Bunnik hierin als
voorbeeld genoemd mag worden. Bewust uitsparen van landelijke gebieden kan helaas nog
zeer weinig in het gebied van onderzoek geconstateerd worden.
B. Winkels en woonhuizen-met-nering.
De tweede categorie, die aan een nadere beschouwing onderworpen zou worden, is
de groep woonhuizen met nering, waaronder speciaal de winkels van belang zijn.
Bij de behandeling der agrarische bedrijfswoningen moest de gem. Utrecht buiten
beschouwing blijven, bij deze tweede categorie kan d.e.t. juist bij de gem. Utrecht een
fijnere onderscheiding gemaakt worden.
In de eerste plaats kan van de verspreiding der winkels in de gemeente Utrecht gezegd
worden, dat deze een centripetaal karakter draagt. In enkele hoofdstraten en in de city
zullen de grootere zaken gezocht moeten worden, terwijl in de buitenwijken vooral de
winkels voor dagelijksche levensbehoeften gevonden worden. Plet betreffende cartogram
geeft de groote concentratie aan in de binnenstad en verder in de wijken met den
A'damschen straatweg, de Kanaalstraat, de Nobelstraat en de Biltstraat (cartogram 199).
Een nog duidelijker beeld wordt echter verkregen wanneer men de winkeldichtheid uit-
drukt in het aantal woningen per winkel in iedere wijk (cartogram 200).
In de Noordelijke binnenstad, of wel de city, blijkt op iedere 4 woningen een winkel
te zijn, een concentratie, die slechts door de Zuidelijke binnenstad met 6,3 eenigszins wordt
benaderd. Uit de Wilhelminaparkwijk en de Zeeheldenbuurt blijken de winkels geweerd
te zijn. De geringe frequentie is daar als een gunstig verschijnsel te kwalificeeren we-
gens de nabijheid van Biltstraat en Nobelstraat. In het algemeen draagt deze wijk het
karakter van een zuivere woonwijk met slechts hier en daar op den hoek der straten de
allernoodzakelijkste winkels. Hetzelfde kan in zekeren zin gezegd worden van Ondiep,
hoewel men hier met veel lagere huurklassen te doen heeft. De nabije winkelconcentratie
van den A'damschen straatweg dient voor de noodige verzorging. Anders is het echter ge-
steld met een wijk als Oog!^ in Al. De geringe dichtheid is hier, gezien de groote afgesloten-
heid van deze wijk door het Merwedekanaal, weinig verantwoord. Het streven naar een
zuivere woonwijk zal hier niet zoo streng genomen moeten worden en voor een enkel
winkelcentrum moet worden gezorgd. Het best zou deze noodzakelijkheid kunnen blijken
uit het percentage z.g. „clandestienequot; winkels in iedere; wijk. Het volgende cartogram (201)
geeft hiervan een overzicht. Blijkens dit cartogram heeft echter Oog in Al geen clandes-
tiene winkels of winkels, die daar niet voor ge- of verbouwd zijn. Dit is echter te danken
aan de uiterste grens, die men hierbij heeft aangelegd voor het begrip „verbouwenquot;. Reeds
het wegnemen van een deur was voldoende om deze winkelwoonhuizen tot de groep te
doen behooren, die ook voor winkel ge- of verbouwd zijn. Het is duidelijk, dat dit ver-
schijnsel van geheel verschillend karakter is in de oude en nieuwe wijken. Vooral in de
nieuwe wijken zal een groot percentage z.g. clandestiene winkels noodzakelijk wijzen op
een onvoldoende voorziening van winkelwoonhuizen in dezen ni'puwen aanbouw. Het
sprekendst is in dit opzicht Tuindorp, waar 30% van de winkelwoonhuizen daar niet voor
ge- of verbouwd blijkt te zijn. Dat hier dus van een onjuistheid van het uitbreidingsplan
gesproken mag worden ligt onzes inziens wel voor de hand. In het algemeen zal het juister
zijn in een nieuwe wijk een winkelstraat te projecteeren en niet af tei wachten, waar deze
winkels de woonstraten zullen infecteeren. Met behulp van de gevonden cijfers voor de
gemiddelde winkeldichtheid zal het geenszins onmogelijk zijn bij een bepaalden woning-
aanbouw een voorziening te treffen voor een evenredig aantal winkels. Het is zeer de
vraag of hiermede in de verschillende wijken wel voldoende rekening is gehouden. Moge
hier bij eventueele uitbreidingsplannen meer dan voorheen aandacht aan worden besteed.
Voor de randgemeenten is, zooals reeds vermeld werd, deze nadere onderscheiding
der winkels niet goed mogelijk. Waar de telling speciaal geschiedde voor het kennen van
den woningvoorraad naar huurklassen, zijn alle woonhuizen met nering samengevoegd.
Immers deze geheele categorie komt niet vrij op de woningmarkt en dient slechts voor een
zeer bepaalde groep van gegadigden.
Gaan we nu na de verhouding van deze groep woonhuizen met nering tot den totalen
woningvoorraad in iedere wijk in de omliggende gemeenten, dan mogen hier slechts enkele
conclusies getrokken worden met het oog op de omvangrijke categorie, die deze woon-
huizen met nering uitmaken.
De betreffende berekeningen werden visueel voorgesteld in het cartogram 201a,
waarop voor iedere gemeente of voor iedere wijk is aangegeven hoeveel woonhuizen er
voorkomen per woonhuis met nering. In de eerste plaats blijkt dan, dat in Nieuw-Zuilen
en in Tuindorp Maartensdijk de woonhuizen met nering schaars zijn. Voor Nieuw-
Zuilen vinden wij ruim 20, voor Tuindorp Maartensdijk ruim 19 woonhuizen per huis met
nering. Er werd reeds op gewezen, dat deze beide woongebieden voor hun verzorging voor
een groot deel aangewezen zijn op Utrecht. Bovendien moet men rekening houden met
het hier tamelijk ruim genomen begrip „woonhuis met neringquot;. Zoo blijkt voor de ge-
meente Oudenrijn, waar ruim 22 woonhuizen voorkomen per woonhuis met nering, bij
nadere analyse, dat van deze woonhuizen met nering (10 in totaal) een groot deel de
functie van café of garage vervult. De geheele verzorging van de gemeente Ouden-
rijn geschiedt dan ook vanuit Utrecht en Vleuten. De dorpen Vleuten, Achttienhoven,
Houten en Jutphaas .blijken een groot aantal van deze woningen te bezitten. De overige
wijken wisselen tusschen dichtheden van 8 tot 15, terwijl in de twee uiterste wijken van
Houten,'Oud Wulven en Het Gooy, zoo goed als geen woonhuizen met nering voorkomen.
Door de ruime beteekenis, die gehecht is aan het begrip „woonhuis met neringquot;, komt
in de bovenstaande cijfers de verzorgingsfunctie van Utrecht niet geheel tot haar recht.
We zullen hiervoor terug moeten grijpen naar de gegevens van de in 1930 gehouden
bedrijf stelling van het Centraal Bureau voor de Statistiek. In het bijvoegsel van deel III
van de Bedrijf stelling 1930 komt ondermeer een cartogram der winkel frequentie voor. De
Gemeente Utrecht blijkt alleen 45—55 inwoners per winkel te tellen, alle randgemeenten
vertoonen een geringere frequentie m.a.w. een grooter aantal inwoners per winkel. De
Bilt, Bunnik, Jutphaas en Vleuten hadden 55—100 inwoners per winkel, terwijl dit aantal
in Zuilen, Achttienhoven, Maartensdijk en Oudenrijn zelfs boven 100 blijkt te liggen.
Verder verwijderde gemeenten vertoonen reeds weer een grootere frequentie, een bewijs
voor een sterkere mate van eigen verzorging. We zien dit bij Zeist, Vreeswijk, IJsselstein,
Harmeien en Maarssen, gemeenten, die veel minder voor de distributie blijken aangewezen
te zijn op het centrum Utrecht.
Het is dan ook niet ondienstig nog even stil te staan bij deze belangrijke functie van
de gemeente Utrecht als winkelstad aan de hand van de gegevens der Bedrijf stelling.
We zullen ons eerst bij de bedrijf stelling beperken tot de 3 gemeenten met meer dan
10.000 inwoners in 1930. De volgende tabel (98) geeft een overzicht van de aantallen
winkels en het daarin weikzame personeel.
Tabel 98.
Aantal winkels en het daarin te werk gestelde personeel.
Utrecht |
De Bih |
Zuilen | ||||
1930 |
Wink. |
Pers. |
Wink. |
Pers. |
Wink. |
Pers. |
Warenhuizen |
I i |
40 |
— |
— |
— | |
Voedings- en genotm |
1972 |
1758 |
121 |
133 |
69 |
68 |
Kleedine |
458 |
1104 |
17 |
18 |
7 |
11 |
Huish. art. |
496 |
476 |
35 |
i8 |
14 |
8 |
Cultur. behoeften |
296 |
203 |
12 |
11 |
4 |
2 |
Overige winkels |
107 |
82 |
2 |
0 | ||
Totaal |
3330 |
3663 |
187 |
180 |
94 |
89 |
In het algemeen blijkt de gemiddelde personeelbezetting slechts 1 te bedragen, dank
zij den grooten omvang van het kleinbedrijf. Een uitzondering vormt alleen de groep
kleeding, schoeisel, etc., waarin het groot- en middelbedrij f overweegt.
Het aantal inwoners per winkel blijkt precies te bedragen voor Utrecht: 47, De Bilt: 60
en voor Zuilen: 113 (tabel 99). Sprekender worden deze verschillen nog, wanneer men
deze verhouding berekent vóór de groep voedings- en genotmiddelen en de rest.
Tabel 99.
Aantal inwoners per winkel.
Gemeente |
Voed. genot, winkels |
Overige winkels |
Totaal winkels |
Utrecht |
79 |
114 |
47 |
De Bih |
92 |
169 |
60 |
Zuilen |
153 |
433 |
quot;3 |
De gemeente Zuilen blijkt zelfs voor de groep winkels voor voedings- en genotmidde-
len grootendeels op Utrecht aangewezen te zijn, De Bilt daarentegen heeft slechts een
weinig geringere frequentie in deze groep dan Utrecht, terwijl het verschil in de restgroep
aanmerkelijk grooter genoemd mag worden.
Het Marktanalytisch Handboek voor Nederland, uitgave 1937, stelt ons in staat
een ongeveer analoge berekening te maken voor alle gemeenten in het gebied van onder-
zoek voor het jaar 1930. Hieruit werd overgenomen het totaal aantal winkels en dat,
waarin voedings- en genotmiddelen als hoofd- of Mejyfwartikel verkocht worden. Tabel 100
geeft een overzicht van de absolute aantallen van deze categorieën.
Tabel 100.
Verspreiding der winkels („voed. en genotmidd.quot; en „overigenquot;)
in het gebied van onderzoek.
1930 |
Aant. inw. |
1 Aant. winkels |
Winkels in voed. |
Overige winkels |
Utrecht |
154.882 |
3549 |
2044 |
1505 |
De Bilt |
II.154 |
200 |
125 |
75 |
Zuilen |
10.580 |
lOI |
79 |
22 |
Jutphaas |
4-535 |
57 |
46 |
11 |
M'dijk |
3-773 |
39 |
39 |
0 |
Vleuten |
2.798 |
42 |
33 |
9 |
Houten |
2.432 |
25 |
20 |
5 |
Bunnik |
1.684 |
31 |
23 |
8 |
Oudenrijn |
931 |
4 |
I |
3 |
Achttienh. |
692 |
2 |
2 |
0 |
Gebied van Onderzoek |
193-458 |
4050 |
2412- |
1638 |
Provincie Utrecht |
407.020 |
8330 |
5252 |
3078 |
Het Rijk |
7-935-565 |
162.385 |
105.845 |
56.540 |
Willen we uit deze gegevens eenigszins een inzicht verkrijgen in hoeverre bepaalde
gemeenten zich zelf verzorgen met een eigen distributiecentrum, dan zal het noodzakelijk
zijn deze gegevens, betreffende de aantallen winkels, uit te drukken in hun verhouding tot
het aantal inwoners per gemeente. In de volgende tabel (101) is dus weergegeven het aantal
inwoners per winkel, berekend ten opzichte van het totaal aantal winkels, van de winkels
voor voedings- en genotmiddelen en van het aantal „overigequot; winkels.
Tabel 101.
Aantal inwoners per winkel.
Gemeenten |
t.o.v. het totaal |
t.o.v. de winkels |
overige winkels |
Utrecht |
44 |
76 |
103 |
De Bilt |
56 |
89 |
149 |
Zuilen |
105 |
134 |
481 |
Jutphaas |
80 |
99 |
412 |
M'dijk |
97 |
97 |
( ' - |
Vleuten |
66 |
85 |
311 |
Houten |
97 |
122 |
486 |
Bunnik |
54 |
73 |
211 |
Oudenrijn |
233 |
931 |
310 |
Achttienhoven |
346 |
346 |
! — |
Gebied v. onderzoek |
48 49 |
80 |
118 |
Provincie Utrecht |
77 |
132 |
Duidelijk spreekt uit tabel 101 het nagenoeg ontbreken van distributiekernen in de
gemeenten Achttienhoven en Oudenrijn en de geringe winkelfrequentie in Zuilen, Maar-
tensdijk en Houten. Bunnik blijkt wat haar distributie betreft een zeer zelfstandig bestaan
te voeren, in ieder geval is haar winkelfrequentie en zeker die van de voedings- en genot-
middelen vrij groot te noemen.
Voor Utrecht blijkt, zoowel bij het totaal als bij de z.g. overige winkels, de fre-
quentie hooger te zijn dan voor het gebied van onderzoek, de provincie en het Rijk; slechts
bij de voedings- en genotmiddelen wordt een geringere frequentie aangetroffen, hetgeen te
danken zal zijn aan het grootbedrijf, dat hier zoo'n belangrijke rol speelt. De cijfers voor
de restgroep geven aan, hoe zeer men voor alle mogelijke inkoopen, voor kleeding, huis-
houdelijke artikelen of cultureele behoeften steeds op Utrecht zal zijn aangewezen.
Zoo is in zekeren zin de groote bevolkingstoename in de randgemeenten ook voordeelig
voor de Utrechtsche winkelstand. De kosten van de uitbrengdienst zullen echter hooger
worden, terwijl de naar Zeist en verder vertrokken klanten toch meestal afgeschreven
moeten worden. Wil de Utrechtsche winkelstand de inwoners der randgemeenten tot zijn
klanten blijven rekenen, dan zal hiervoor een zekere concentratie in de city voordeelig zijn.
Voortzetting van het proces der cityvorming zal dus zeer zeker gewenscht zijn.
Wij zijn zelfs van meening, dat in de city gestreefd zal kunnen worden naar het ver-
krijgen in de toekomst van een zekere concentratie der winkelbedrijven voor enkele branches
in bepaalde straten of gedeelten van straten. Men verkeert dikwijls in de meening, dat dit den
gezonden concurrentiestrijd zal verzwaren. Het tegendeel is het geval. Het publiek, dat weet
w^ar het zijn moet om de winkels in een bepaalde branche te vinden, gaat veel eerder daar-
heen, waar het een ruime keuze kan vinden — ook nog zonder de zaak zelve binnen te
treden. Men geeft veel uit voor reclame om menschen te trekken, maar ziet dikwijls dit een-
voudige middel over het hoofd. Wij noemen dit middel eenvoudig, omdat zeker in de toe-
komst in die richting gewerkt kan worden. Bovendien is in verschillende straten reeds ten
naaste bij een dergelijke toestand aanwezig.
Gaarne hadden wij een dieper gaande enquête ingesteld ten aanzien van de zoo belang-
rijke functie van den winkelstand voor Utrecht en omgeving. Daartegen verzette zich in
de eerste plaats de beschikbare tijd, maar ook het gemis aan beschikbare gegevens na de
Bedrijf stelling van 1930 en de daarop berustende cijfers in het Marktanalytisch Handboek.
Wel werd door het Econom,isch Instituut voor den Middenstand een onderzoek naar het
slagersbedrij f in deze gemeente ingesteld, maar dergelijke branche-onderzoeken zouden ons
hier te veel in details treden. Ook heeft Mr. Van Genegten vóór den wereldoorlog nog
een poging tot een enquête in het kruideniersbedrij f gewaagd, uitgevoerd door studenten in
de economie, maar die gegevens passen uiteraard niet meer in de zoo sterk veranderde econo-
mische verhoudingen. Wij moesten ons beperken tot een bespreking met den heer Jos. ten
Berg. Uit de bespreking teekenen wij het volgende aan.
De hoofdoorzaken van den slechten toestand van den winkelstand zijn gelegen in de
groote vermindering van den omzet en in de prijsdaling. Prijsdaling is voor den groothandel
nadeelig, zij is het in dubbele mate voor de distributiebedrijven. De algemeene kosten die
op het bedrijf drukken staan daartoe te veel buiten het verband van de mate van OMZET
en PRIJS.
Daarbij komt de geringe soepelheid van de credietinstellingen. Bij neergang van de
conjunctuur en mede als gevolg daarvan daling van de waarde van panden, waarop hypo-
theek verleend werd, worden maar al te vaak maatregelen genomen door den credietver-
leener, die onherroepelijk moeten leiden tot den ondergang van het bedrijf.
Ondanks alle loffelijke pogingen, die er gedaan zijn om het personeel door doelmatig
vakonderwijs op de hoogte te brengen van de taak, die het winkelbedrijf stelt, meenen nog
te velen, dat iedereen wel winkeljuffrouw zijn kan. Dit is lang niet het geval. Een goed
einddiploma van de M.U.L.O. is nog allesbehalve een waarborg van geschiktheid voor de
taak, die zelfs de eenvoudigste employé in een zaak te vervullen krijgt. Hier ware wellicht
voor de stad Utrecht in nauwe relatie met de K. v. K. een weg tot betere opleiding te
vinden, die volkomen ligt binnen het terrein van hare cultureele functie ten aanzien van
de gemeente zelf en van de randgemeenten.
C. Industrie.
In de derde plaats is het dienstig in dit verband in 't kort te behandelen de ligging der
industrieën en haar functie in het geheele gebied.
Als kenbron kwam hiervoor allereerst in aanmerking het Register van de Arbeids-
inspectie, 4de District. Het was ons mogelijk, dank zij de welwillende medewerking van den
betreffenden dienst, inzage te verkrijgen van het z.g. „Levendenquot;- en het „Doodenquot;-Re-
gister en ook van de niet-gepubliceerde statistieken, die jaarlijks werden gemaakt voor het
bijhouden der x\lgemeene Jaarverslagen.
Uit het Levenden-Register werden overgenomen, volgens de bedrijfsgroepen-indeeling
van de Veiligheidswet de adressen der industrieën met meer dan 10 arbeiders en de aantal-
len arbeiders gesplitst naar het geslacht, die daar volgens de laatste opname werkzaam waren.
Deze laatste gegevens bleken bij nadere controle bij de groote industrieën slechts zeer be-
naderende waarde te bezitten. Voor de industrieën met meer dan 50 arbeiders werden dan
ook de gewijzigde aantallen verder gebruikt.
De industrieën werden ingedeeld in 4 categorieën naar de aantallen arbeiders, die erin
werkzaam waren: 10—20, 20—50, 50-100 en meer dan 100 arbeiders en vervolgens in
twee groepen gesplitst volgens hun verspreidingstendenzen. In de eerste groep werden
vereenigd de bedrijven, die buiten de woonwijken zullen of moeten liggen aan goede ver-
bindingswegen, spoor- of waterwegen, met het oog op aanvoer van grondstoffen of afvoer
van eindproducten, voor distributie op grooteren afstand of export. Deze over het algemeen
zwaardere industrieën zullen wegens behoefte aan werk- en opslagruimte de industrieter-
reinen moeten opzoeken, de woonwijken wegens hinder moeten mijden en dus in het alge-
meen, vooral naarmate zij grooter worden, een meer gedecentraliseerde ligging moeten
gaan vertoonen. Zij zijn daarom samengevat in de groep van z.g. centrifugale bedrijven
en uitgezet op een kaart van, de belangrijkste spoor- en waterwegen om Utrecht (carto-
gram 202).
De volgende bedrijfsgroepen zijn tot de Centrifugale Bedrijven gerekend:
I Aardewerk, kalk, zand, pottenbakkerij, glas etc.
V Chemische industrie.
VI Machinale houtbewerking.
IX Lederbewerking, caoutchouc-, was-, drijfriem etc.
XI Metaalbewerking, smederijen.
XII Machine- en apparaten fabrieken.
Xni Wagenmakerijen, scheepswerven.
XVI Gas- en Electriciteit.
XVIIb Graanmalerijen, veekoeken fabrieken.
Als tegenhanger van deze centrifugale bedrijven werden de centripetale bedrijven
samengevoegd. De aard van deze bedrijven doet deze het centrum opzoeken of in ieder
geval de wooncentra. Wegens geringere behoefte aan ruimte en het ontbreken van hinder
voor de omwonenden zullen zij niet op de industrieterreinen terecht komen, terwijl
juist het feit, dat deze lichtere bedrijven moeten dienen voor directe verzorging van de
agglomeratie, deze de woonwijken doet opzoeken. Lichtere grondstoffen kunnen gemak-
kelijk per auto worden aangevoerd en overwegende vrouwenarbeid zal ook een reden te
meer kunnen vormen voor het opzoeken der woonwijken. Aan deze indeeling ligt dus een
meervoudig criterium ten grondslag, waardoor het o.i. waardevol kan zijn voor het ver-
krijgen van een inzicht in de functie der verschillende werkgebieden, juist in verband met
hun woonfunctie (cartogram 203).
IS
-ocr page 272-Tot de Centripetale Bedrijven werden gerekend :
IIInbsp;Boek-, handels-, courantdrukkerij, steendrukkerij, photogr. at.
IVnbsp;Bouwwerken, metselaars, timmermanswerkplaats, onderh. v. geb.
VII Kleeding- en reiniging, kleermakerijen.
VIII Kunstnijverheid.
XIV Papierindustrie, boekbinderijen;
XV Textielnijverheid.
XVIIa Brood- en banketbakkerijen.
„ c Zuivelindustrie.
„ d Sigaren- en tabaksindustrie.
„ e Overige voedings- en genotmiddelen.
Terwijl de aanwezigheid van de centripetale bedrijven inhaerent is aan de woonwijken
èn vooral aan de cityj zullen de centrifugale bedrijven deze in het algemeen moeten mijden.
Hun aanwezigheid zal het karakter der woonwijken drukken. De steeds voortschrijdende
bebouwing heeft thans de meeste industrieën, die eerst buiten de stad lagen, bereikt, zoodat
haar aanwezigheid soms de volkshuisvesting ongunstig gaat beïnvloeden. Zoo zal de b^n-
zwartfabriek aan de Vecht, die oorspronkelijk slechts bij een uitzonderlijke windrichting
hinderlijkTfon zijn, geen gunstigen invloed viitoefenen op het in-trek-zijn van het nieuw te
_bouwen „plan Pijlsweertquot;. De aanwezigheid van dergelijke chemische industrieën binnen
de woonwijken moet worden ontraden. Een oplossing is echter moeilijk te vinden, de huis-
vesting roept om nieuwe ruimten en zoo moesten de industrieën wel ingebouwd raken.
Hier doet zich dus zeer sterk het bezwaar gevoelen, dat men vroeger niet doelbewust
leiding heeft gegeven aan de vestiging der industrieën binnen de gemeente. Zoo moei
immers ook de gasfabriek als een infectie der thans bestaande woonwijken beschouwd
worden. De spooraansluiting van dit industriecomplex loopt thans langs en door het nieuwe
Tuindorp van Maartensdijk, waardoor een belemmering van bebouwing en verbindings-
mogelijkheden ontstond. De wijze, waarop Hoograven gebouwd is, vlak achter de uit-
gebreide industrieterreinen van den Vaartschen Rijn, getuigt van een gering gevoel voor se-
gregatie der woonwijken en industrieterreinen. Met Woning- en Hinderwet zal moeten
getracht worden tot een sterkere segregatie te geraken, vooral wat betreft de centrifugale
bedrijven. Of voor Utrecht de mogelijkheid van keuze tusschen verschillende terreinen of
verplaatsing van industrieën binnen haar grenzen nog mogelijk is, is een vraag die hier
beter onbeantwoord kan blijven. Wel dient in dit verband onder de oogen te worden gezien
in hoeverre dit verschijnsel van industrievestiging buiten de gemeentegrenzen reeds heeft
plaats gehad en in hoeverre deze industrieën hun arbeidskrachten blijven betrekken uit het
groote stadsreservoir. Alvorens hier toe over te gaan mogen enkele gegevens vermeld wor-
den met betrekking tot de arbeidsbezetting in de Litrechtsche industrieën volgens de ge-
gevens der arbeidsinspectie (niet-gepubliceerde jaarverslagen). Verreweg de belangrijkste
bedrijfsgroep voor Utrecht blijkt te zijn de machine- en apparatenfabrieken, waarin ruim
2000 arbeiders werkzaam blijken te zijn. Hierop volgen bij de centrifugale bedrijven de
metaalnijverheid cn de wagenmakerijen (dus de V.W.^)-groepen XI, XII en XIII). Bij de
centripetale bedrijven staat kleeding en reiniging no. 1 met 1700 arbeidskrachten; men
bedenke hierbij echter, dat van dit aantal uit vrouwelijk personeel bestaat. De grootste
aantallen arbeiders zijn hierbij ondergebracht bij het drukkersbedrij f, bouwbedrijf, bak-
kerijen en de overige voedings- en genotmiddelen (grafieken 204 en 205). Mogen we in
deze bedrijfsgroepen dus de steunpilaren van de Utrechtsche nijverheid zien, toch is het
dienstig ook van de totale nijverheid, voorzoover zij valt onder de controle der veiligheids-
en arbeidswet, na te gaan hoe haar arbeidsbezetting in den loop der laatste jaren is geweest.
Voor het totaal der inrichtingen, die vallen onder de Veiligheidswet, kon dit worden
nagegaan vanaf 1924. Men kan dit dus beschouwen als het verloop der arbeidsbezetting in
Veiligheidswet.
-ocr page 273-de machinale industrie, terwijl slechts kon worden onderscheiden de stad Utrecht en de
overige gemeenten in de provincie Utrecht.
Voor de stad Utrecht werden op grond van de gemiddelden van 1925 tot '27 jaar-
lijksche indices berekend voor het jeugdig personeel beneden 18 jaar en het vrouwelijk en
mannelijk personeel boven 18 jaar. De uitkomsten zijn grafisch voorgesteld in grafiek 206,
waaruit duidelijk blijkt hoeveel sterker het volwassen mannelijk personeel achteruit is gegaan,
vergeleken met het vrouwelijk en jeugdig. De laatste twee groepen bleven langer op gelijk
niveau en namen niet zoo sterk af als het volwassen mannelijk personeel.
Vergelijken we de indices van hef totale personeel der z.g. V.W.-inrichtingen, dus der
machinale industrie, met die van het Rijk, dan blijkt over het algemeen het verloop veel
vlakker te zijn bij Utrecht dan bij het Rijk. In de personeelbezetting der Utrechtsche in-
dustrie (grafiek 207) is veel minder' sprake geweest van een hausse en een daarop volgende
scherpe daling, dan dit het geval is geweest, bij het Rijk. De Utrechtsche daling heeft een
trager verloop gehad, maar is toch ten slotte dieper geweest dan die van het Rijk. We mogen
echter niet te vergaande conclusies aan deze grafieken verbinden, aangezien daarvoor over
het algemeen de gegevens niet voldoende zuiver geacht mogen worden.
De betreffende cijfers voor de overige gemeenten van de provincie Utrecht wijzen
een zeer belangrijke stijging in de laatste twee jaren aan. De indices voor de totale perso-
neelsbezetting vertoonen een stijging van 1924'tot 1930, van 84 tot 114, daarna een daling
tot 98 in 1933, terwijl in 1936 de index 130 wordt bereikt. Men zou geneigd zijn hierdoor
te besluiten tot een zekere decentralisatie in de nijverheid, aangezien blijkt, dat in de pro-
vincie het verloop veel gunstiger is geweest dan in de stad. Stellen we de verschillen tusschen
1930 en '36 in de verschillende groepen naast elkaar, dan komt één ding echter duidelijk
naar voren en wel de verschuiving in de arbeidsbezetting ten gunste van de vrouwen en
ten nadeele van de mannen (tabel 102).
Tabel, 102.
Toe- en afname van het aantal en de bezetting der bedrijven in % van 1930.
5tad Utrecht (V.W.-f-A.W. S.W. bedr.)') |
Overige gemeenten in de prov. Utr. |
Aantal bedrijven i,4''/o |
Aantal bedrijven i2,2''/o |
Veiligheidswet Arbeidswet -f Steenhouwerswet.
Ook hier zijn conclusies zeer gevaarlijk, daar in het algemeen de zwaardere indus-
trieën natuurlijk zwaarder getroffen zullen worden — en dus het mannelijk personeel —
dan de lichtere met vrouwelijk personeel. Uit deze cijfers mag dus üiet geconcludeerd
worden de vervanging van mannen door vrouwen. We hebben alleen gemeend dit ver-
schijnsel even te moeten aanstippen in verband met de groote werkloosheid in de ver-
schillende bedrijven.
Uit tabel 102a blijkt eenigermate in welke bedrijfsgroepen de crisis zich blijkbaar het
sterkst heeft doen gevoelen. Het bouwvak blijkt uit deze gegevens het ergst er aan toe te
zijn. Bijna een vierde van de totale afname kan op rekening van deze categorie worden ge-
steld. De geheele tabel geeft wel een somber beeld van, de afname in nagenoeg alle hier be-
schouwde bedrijfstakken. De vraag in hoeverre deze afname werkelijk een gevolg is van
de crisis, d.w.z. in hoeverre in het hier beschouwde gebied van onderzoek de crisis geleid
heeft tot belangrijke inkrimping van het bedrijf, verre uitgaande boven het niet aanvullen
van de normaal openvallende plaatsen, kan uit deze gegevens niet met zekerheid worden
vastgesteld. De getallen geven wel den indruk, dat de afname inderdaad geleid heeft tot
Tabel 102a.
Toe- en afname in de bedrijven der stad Utrecht van 1930 tot 1936.
Bedrijfs- |
Aantal |
A.W. Bedr, |
C« C (U 1—1 |
co C lt;u |
c C c s |
CpO Ö (D 0 vD |
Mannen |
'S s |
00 c (D ja |
lt;u 0 |
c 3 0 |
Geh. |
li 3 . p gt; li* 0 |
Vrouwen |
Totaal | |||||||
I |
_ |
5 |
_ |
7 |
_ |
5 |
____ |
92 |
— |
97 |
— |
I |
— |
I |
— |
I |
— |
2 |
__ |
99 | ||
III |
-f- |
! |
5 |
-H |
24 |
— |
59 |
— |
35 |
— |
10 |
-F quot; |
2 |
- |
8 |
— |
8 |
— |
43 | |||
IV |
— |
54 |
-- |
39 |
— |
85 |
459 |
— |
544 |
-f |
7 |
I I |
-F |
11 |
-F |
18 |
— |
526 | ||||
V |
— |
1 |
— |
4 |
27 |
— |
3' |
-1- |
6 |
|
18 |
18 |
-1- |
24 |
— |
7 | ||||||
VI |
— |
26 |
— |
'5 |
— |
69 |
— |
290 |
— |
359 |
— |
I |
— |
8 |
— |
8 |
— |
9 |
— |
368 | ||
VII |
— |
33 |
— |
22 |
— |
17 |
— |
81 |
— |
98 |
— |
90 |
-h |
5 |
— |
4 |
-h |
I |
— |
89 |
— |
187 |
VIII |
-F |
5 |
-F- |
5 |
8 |
— |
29 |
37 |
-h |
8 |
|
8 |
-1- |
8 |
— |
29 | ||||||
IX |
-h |
6 |
— |
26 |
2 |
— |
29 |
— |
27 |
— |
2 |
-t- |
10 |
— |
2 |
|
8 |
-f |
6 |
— |
21 | |
X |
— |
1 |
— |
I |
— |
I |
- |
— |
I |
- |
- |
— |
I | |||||||||
XI |
-F |
10 |
— |
3 |
- |
16 |
-f |
58 |
|
42 |
— |
8 |
— |
I |
— |
1 |
— |
2 |
— |
10 |
-h |
32 |
XII |
|
70 |
35 |
— |
53 |
— |
91 |
— |
144 |
— |
85 |
-f |
11 |
23 |
— |
12 |
— |
97 |
— |
241 | ||
XIII |
— |
4 |
— |
5 |
— |
18 |
-h |
12 |
— |
6 |
— |
! |
— |
2 |
— |
2 |
— |
3 |
— |
9 | ||
XIV |
— |
3 |
— |
6 |
— |
16 |
— |
89 |
— |
105 |
25 |
— |
21 |
— |
3 |
— |
24 |
-h |
I |
— |
104 | |
XV |
-F |
2 |
—■ |
'3 |
— |
21 |
— |
34 |
-h |
5 |
16 |
- |
I |
|
'5 |
|
20 |
— |
14 | |||
XVI |
-t- |
2 |
-F |
I |
179 |
— |
178 |
-h |
I |
-f- |
1 |
-h |
I |
— |
177 | |||||||
XVIIa |
-h |
38 |
- |
- |
-h |
67 |
49 |
-1- |
18 |
— |
7 |
-f |
2 |
— |
2 |
7 |
-f |
11 | ||||
b |
— |
4 |
— |
I |
— |
13 |
— |
'45 |
— |
158 |
-h |
I |
-H |
3 |
— |
2 |
-1- |
I |
-1- |
2 |
— |
256 |
c |
' I |
— |
I |
-F |
4 |
— |
32 |
— |
28 |
-h |
5 |
-h |
5 |
|
5 |
— |
23 | |||||
d |
24 |
— |
16 |
-F |
21 |
— |
40 |
— |
'9 |
4- |
83 |
— |
6 |
— |
I |
— |
7 |
-1- |
76 |
|
57 | |
e |
-1- |
48 |
— |
13 |
|
47 |
— |
'34 |
— |
87 |
H- |
15 |
— |
25 |
-1- |
3 |
— |
22 |
— |
7 |
— |
94 |
XXIV |
-t- |
I |
-F |
I |
|
I |
|
I | ||||||||||||||
S.W. |
-1- |
5 |
12 |
12 |
12 | |||||||||||||||||
Tot.V.W. |
144 |
— |
64 |
— I |
377 |
— |
1441 |
— |
37 |
-H 24 |
35 |
— |
71 |
— |
48 |
— |
1489 | |||||
Tot. A.W. |
— |
118 |
— |
88 |
— |
398 |
— |
486 |
— |
16 |
— |
7 |
— |
7 |
— |
23 |
— |
509 | ||||
Totaal |
-h |
31 |
— |
152 |
— 1 |
787 |
'939 |
— |
53 |
-h |
•7 |
- |
35 |
— |
18 |
— 7' |
— |
2010 | ||||
To |
e- en |
afname in % |
van 1930: |
11,2 °/o Centripetaal: |
— |
863 | ||||||||||||||||
V.W. |
-f- |
6,5 |
— |
3.2 4.3 |
— |
12,8 |
— |
■quot;.3 |
— |
4,4 |
-h |
1,8 0,5 |
~53,o |
— |
0,8 0,5 |
— |
2,1 |
— |
9,9 | |||
Totaal |
|
',4 |
— |
7,5 |
-•6,5 |
— |
'5,' |
- 6,3 |
-f- |
•,3 |
-53,0 |
— |
1,3 |
3,' |
— |
'3,3 |
een belangrijke toename van de werkloosheid. Hiervoor moet echter verwezen worden
naar het bij dit rapport gevoegde onderzoek naar de werkloosheid, maar ook bij dat onder-
zoek — het zij reeds hier opgemerkt — zal blijken, dat de sociaal-economische documen-
tatie niet volledig toelaat, de werkloosheid in bovenbedoelden zin te interpreteeren.
Met betrekking tot de industrie hebben we ons tot zeer bepaalde gegevens beperkt.
Het werd reeds aangeroerd, dat het van belang zou zijn te weten, in hoeverre de groote
stad nog als arbeidersreservoir dienst doet voor de industrieën der omliggende gemeenten,
in verband met eventueele werkloosheid, waarbij dan natuurlijk die uitgestooten arbeids-
krachten ten laste komen van hun woonstad.
Alvorens hier nader op in te gaan, mogen we dit gedeelte met nog een enkele alge-
meene opmerking besluiten.
In de woonwijken der stedelijke agglomeratie zal ernaar gestreefd moeten worden het
aantal centrifugale bedrijven te beperken. Hiertoe kan in de eerste plaats voor zoover
mogelijk de Hinderwet worden toegepast. Ook in de uitbreidingsplannen zal er echter naar
gestreefd moeten worden eenige oppervlakten voor deze bedrijven te bestemmen. I n de woon-
wijken zal men echter meef dan voorheen de mogelijkheid open moeten laten voor vestiging
van kleine bedrijven in bepaalde straten. Door een dergelijk ordenend optreden zullen de
zuivere woonwijken aantrekkelijker worden. In het bijzonder wordt hierbij gedacht aan
winkels en verzorgende bedrijven, die, naarmate de agglomeratie zich meer van de city gaat
verwijderen, in grooteren getale noodig zullen zijn om eigen nieuwe distributiekernen te
vormen. Voor Utrecht zou dit kunnen gelden voor Oog in Al en de Halve Maan, een ge-
deelte van de stad, dat juist door dé afscheiding door het kanaal eenigszins tot een meer
zelfstandig bestaan geëigend is. Eerst thans is men hier begonnen met den aanbouw van
een complex winkelwoonhuizen.
VI. DE WOON-WERKVERHOUDING.
A. Personeel Groot-Industrie.
Ter verkrijging van een nader inzicht in de woon-werkverhouding werd in de eerste
plaats een enquête gehouden. Het doel van deze enquête, waarbij we ons hebben bepaald
tot alle bedrijven in het gebied van onderzoek, die volgens de arbeidsinspectie meer dan
50 arbeiders in dienst hadden, was te bepalen, waar de arbeiders van deze industrieën
woonachtig waren. Verschillende bedrijven waren zoo welwillend ons hun adreslijsten toe
te zenden, terwijl van de meeste vergunning werd verkregen de betreffende kaartregisters
te komen raadplegen. Hun allen zij op deze plaats dank gebracht voor deze medewerking.
In het algemeen kan gezegd worden, dat Utrecht, wat betreft de groot-industrie,
meer een woongemeente blijkt te zijn dan een werkgemeente. Van de kleine 10.000 ar-
beiders en employées, die in het onderzoek werden betrokken, blijken 71% in Utrecht
te wonen en slecht 62% daar te werken. Dit groote verschil blijkt vooral te wijten
aan de arbeiders. Van hen woont 70% in Utrecht en werkt 59% in deze gemeente, terwijl
voor de employé's deze percentages gelijk zijn n.1. 78. De absolute getallen zijn opgenomen
in onderstaande tabel.
Tabel 103.
Woon-werkverhouding in de Groot-industrie van Utrecht en 9 Randgemeenten.
Werkt
in:
Personeel groot-industrie
Utr. 9 Rdgm. Totaal
Arbeiders
Employé's
Woont
in:
Utr. 9 Rdgm. Totaal
Utr.
9 Rdgm.
Totaal
6639
(71 %)
5668
971
(78 °/o)
i886
Utr.
4753
3927
1741
826
145
2618
(29 °/o)
2345
(30 °/o)
273
(22 °/o)
1628
9 Rdgm.
844
990
146
150t
127
3242 S013
(41 %) (100 °/o)
5743
(62 °/o)
3514
(38 °/o)
9257
(100 °/o)
4771
972
(78 ° o)
272
(2: °/o
1244
(100 °/o)
Totaal
Het is duidelijk, dat deze cijfers op zich zelf nog weinig behoeven te zeggen en beter
bezien kunnen worden voor elke gemeente afzonderlijk in hun verhouding tot Utrecht.
Voor Zuilen en Jutphaas werd zelfs een splitsing gemaakt naar de verschillende indus-
trieën.
In de Utrechtsche groot-industrie bleken ± 6000 man werkzaam, hiervan woonde
79% in deze gemeente 16% in de randgemeenten en S% elders. Van de 3900 man, die in
de randgemeenten werkzaam zijn, woont echter slechts 35% in hun eigen werkgemeente,
48% in Utrecht en 17% elders. Ongeveer 50% van de arbeiders der Utrechtsche rand-
industrieën wordt dus uit de centrumgemeente betrokken; voor de verschillende gemeenten
onderling zijn echter nog belangrijke verschillen te constateeren, zooals blijkt uit onder-
staande tabel 104.
Tabel 104.
,lVoon-Werkverhoudingquot;. Groot-Industrie der Utr. Randgemeenten, (arb. -(- empl.)
^^^Woonachtig in: |
De |
Gem. |
1 Elders |
Totaal |
Werkgem. |
Utrecht |
Elders |
Totaal |
Zuilen |
1077 |
949 |
397 |
2423 1 |
44 1 |
39 5 |
17 .----- 1 6 1 |
100 |
Jutphaas |
187 |
612 189 |
988 |
19 |
62 1 |
19 I |
100 | |
Maart, dijk |
15 |
108 |
18 |
141 |
, 1 1 |
13 10 |
; 100 | |
De Bilt |
93 |
! 140 |
40 |
273 1 |
i 34 |
51 É |
15 |
100 |
Oudenrijn |
I |
77 6 |
84 |
I |
92 c |
^ 7 )9 |
i 100 i 100 1 | |
Randgem. |
1373 |
1886 |
650 |
3909 |
j 1 35 48 ^^ } |
! 17 '5 | ||
Utrecht |
4753 |
De |
283 |
6026 |
78,9 |
De Rndg. 21 |
4,7 |
100 |
Gebied van |
6126 |
2876 1 |
933 |
9935 |
!! j 6t,7 jj |
28,9 |
9,4 ,3 |
! 100 |
Alleen de Gemeente Zuilen komt wat eigen huisvesting betreft boven het gemiddelde
percentage der randgemeenten uit. Het aandeel van Utrecht in de volkshuisvesting in
deze gemeente is echter ook aanzienlijk geweest, zoodat men deze 44% van Zuilen wel
met eenige reserve mag beschouwen. Van de arbeiders der Biltsche industrie, met name
de „Inventumquot;-fabriek, blijkt 34% in de werkgemeente te wonen, hoofdzakelijk verdeeld
over het Inventum-dorp en de oude kom van de gemeente.
Ondanks de nieuwste uitbreiding van Hoograven herbergt de Gemeente Jutphaas nog
geen 20% van haar arbeiders. Voor Maartensdijk en Oudenrijn zijn de percentages wel
Tabel 105.
Analyse van de „Woon-Werkverhoudingquot; van de Groot-Industrie van Zuilen.
fV. W. Inr. met meer dan 50 arb.)
Woonachtig |
Zuilen |
Utrecht |
Elders |
Totaal | ||||||||
Werkzaam^X^ bij: \ |
empl. |
arb. |
pers. |
empl. |
arb. |
pers. |
empl. |
1 i arb. |
pers. |
empl. |
arb. |
pers. |
Werkspoor |
37 |
598 |
635 |
28 |
697 |
725 |
7 |
280 |
287 |
72 |
'575 |
1647 |
in »/o. |
38,5 |
4-!,o |
'7,5 |
100 | ||||||||
Keyser |
38 |
351 |
389 |
33 |
180 |
213 |
8 |
95 |
103 |
79 |
626 |
705 |
in »/o. |
55,1 |
30,2 |
14,7 |
100 | ||||||||
'■'Borstelfabr. |
~ |
53 |
53 |
— |
11 |
11 |
— |
7 |
7 |
— |
71 |
' 71 |
in «/o. |
74,6 |
'5,5 |
9,9 1 |
100 | ||||||||
Gr. Ind. v. |
75 |
1002 |
1077 |
61 |
888 |
949 |
'5 |
382 |
397 |
151 |
2272 j 1 |
2423 |
bijzonder laag n.1. 10 en 1%. Hier mag wel degelijk van Utrechtsche industrieën buiten
de gemeentegrenzen gesproken worden. We mogen dit voor Zuilen, maar vooral voor Jut-
phaas nog nader ontleden naar de verschillende bedrijven, aangezien hier onderling nog wel
verschillen te verwachten zijn. In Zuilen heeft het grootste bedrijf n.1. Wegspoor de grootste
aantrekkingskracht van buiten de agglomeratie (tabel 105) ; 17,5% komt dagelijks van buiten
af en niet minder dan 44% uit Utrecht. VaiL.'je Muinck-Keyzer'^fabrieken zijn meer dan
de helft der arbeiders in Zuilen woonachtig, terwijl de borstel fabriek een echt Zuilensche
industrie mag genoemd worden (74,6% in Zuilen xroonachtig). Volgens opgave van de
Gemeente Zuilen zijn zelfs van de heele industrie 1510 fabrieksarbeiders daar werkzaam,
doch elders woonachtig.
Tabel 106.
Analyse van de „Woon-Werkverhoudingquot; van de Groot-Industrie in de Gemeente (Jutphaa^
(V.W. inrichtingen met meer dan 50 arb.).nbsp;—
Woonachtig |
Jutphaas |
Gem. Utrecht |
Elders |
Totaal | |||||||||
Werkzaam | |||||||||||||
empl. |
1 arb. |
pers. |
empl. |
] arb. |
1 pers. |
empl. |
1 arb. |
pers. |
empl. |
arb. |
pers. | ||
Haka |
% |
— |
88 |
1 88 |
26 |
1 196 |
222 58,. |
2 |
70 |
72 |
28 |
354 |
382 |
'•'Ballast |
% |
3 |
45 |
48 |
3 |
28 |
3' 29,5 |
— |
26 |
26 , |
6 |
99 |
105 |
Coq |
% |
— |
I |
r 0,5 |
18 |
201 |
2!9 |
3 |
36 |
39 |
21 |
238 |
259 |
V. Heuzen % |
— |
12 |
12 |
9 |
1 78 |
8? |
— |
18 |
18 15,5 |
9 |
108 |
117 | |
'Tersil |
% |
— |
36 |
36 |
— |
5 |
5 7,7 |
— |
24 |
24 |
— |
65 |
65 |
Heycop |
% |
- - |
2 ! |
3,3 |
— |
48 |
' 48 |
— |
10 |
10 16,7 |
— |
60 |
j 60 |
Gr. Ind. v. |
Jutphaas |
3 rO/ 3 lo |
184 20% |
187 |
56 88% |
556 60% |
612 62% |
7°/o |
184 20°/o' |
189 '9°/o |
64 |
924 100 |
988 |
Voor Jutphaas kan nog een duidehjker onderscheid gemaakt worden. De Persilfabriek
is het type van een plattelandsindustrie. Van het personeel komt slechts 7,7% uit Utrecht
en niet minder dan 37,0% uit de omliggende plattelandsgemeenten, zooals Vreeswijk,
IJsselstein en Benschop. Ook de Amsterdamsche Ballast Mij. mag nog een Jutphaasche
Industrie genoemd worden (45,7% v. d. arbeiders uit Jutphaas), doch met de overige is
het anders gesteld. De percentages bewijzen duidelijk, dat men hier met Utrechtsche indu-
strieën te maken heeft. Splitst men het personeel bovendien in arbeiders en employé's,
dan blijkt 88% van de employé's in Utrecht woonachtig te zijn. De betreffende cijfers
zijn opgenomen in vorenstaande tabel 106.
Door de Gemeente Jutphaas is ten slotte onderzocht, hoe de verhoudingen zijn in het
totaal van V.W. en A.W. i) inrichtingen in deze gemeente. Van de 1775 in de gemeente
werkzame personen is 71,4% elders woonachtig. Voor de bedrijven van meer dan 20 arb.
is dit percentage 76,8. In het algemeen kan men dus zeggen, dat de Jutphaassche industrie
voor % haar arbeidskrachten van buitenaf moet betrekken.
Tabel 107.
Personeel Groot-Industrie.
V Werk- Woon-\ |
Utrecht |
Zuilen |
Jutphaas |
Maart.quot; |
De Bih |
Oudenrijn |
Totaal |
Utrecht |
Randgem. |
Utrecht |
4753 |
949 |
612 |
108 |
140 |
77 |
6639 |
4753 |
1886 |
Zuilen |
668 |
1077 |
'90. |
8 |
8 |
I |
1852 |
668 |
I 184 |
Jutphaas |
96 |
24 |
187 |
• |
3 |
5 |
316 |
96 |
220 |
Maart. |
110 |
22 |
2 |
'5 |
I |
150 |
110 |
40 | |
De Bilt |
57 |
9 |
2 |
3 |
93 |
164 |
57 |
107 | |
Oudenrijn |
9 |
3 |
2 |
— |
I |
16 |
9 |
7 | |
Acht.hoven |
5 |
8 |
3 |
— |
— |
— |
16 |
5 |
11 |
Bunnik |
10 |
■t |
— |
— |
— |
— |
12 |
10 |
2 |
Houten |
6 |
6 |
— |
— |
— |
12 |
6 |
6 | |
Vleuten |
■ 29 |
44 |
6 |
— |
I |
— |
80 |
29 |
5' |
Tot.Utr. Rndg. |
5743 |
2144' |
904 |
'35 1 |
247 |
84 |
9257 |
i743 |
35'4 |
Maarssen |
12 |
34 |
5 |
_ |
— |
— |
5' |
12 |
39 |
Zeist |
52 |
18 |
3 |
— |
12 |
— |
85 |
52 |
33 |
Elders |
219 |
227 / |
8r |
6 1 |
'4 |
— |
547 |
219 |
328 |
Totaal |
6026 |
1 2423 |
993 |
141 |
- 273 |
84 9940 |
6026 |
3914 |
Voor het totaal overzicht zijn in tabel 107 de getallen opgenomen van het totaal per-
soneel der groot-industrie in het gebied van onderzoek, nog uitgebreid met Maarssen, Zeist
en elders. Van de 4 plattelandsgemeenten blijkt alleen Vleuten een noemenswaard aantal
arbeiders aan Utrecht, maar vooral ook aan Zuilen te leveren. De Bilt, overigens een
woongemeente bij uitnemendheid, blijkt wat de industriebevolking betreft, een werkge-
meente te zijn.
De veelheid van tabellen en percentages noopt ons in enkele algemeene conclusies de
uitkomsten van deze enquête samen te vatten.
Utrecht is als concentratiecentrum te beschouwen van de industriëele bevolking van
het heele gebied van onderzoek.^ De groote gemeente heeft de zorg voor de volkshuisvesting
op zich genomen en zoo de industrievestiging juist in de randgebieden mogelijk gemaakt.
Veiligheidswet en Arbeidswet.
-ocr page 279-Dat deze vestiging juist in de randgebieden gelegen is, is voor een groot deel te danken
(behalve aan de verkeerseischen) aan de enge grenzen van de gemeente, daar belastingdruk
hierin geen rol kan spelen. Integendeel, de zakelijke belasting op het bedrijf kennen alleen de
gemeenten Zuilen en Jutphaas, juist de 2 gemeenten met de grootste vestigingen langs het
Merwedekanaal. De goedkoopere grondprijzen en de behoefte aan ruimte zullen wel als
oorzaken moeten worden aangewezen. In ieder geval blijkt uit deze analyse der woon-
werkverhouding der industriearbeiders, dat juist de randgebieden om de groote stad ideale ves-
tigingsplaatsen zijn voor de grootere industrieën en dat deze ook juist daar te verwacht^zijn.
De stad blijft het arbeidsreservoir bij uitnemendheid. In het geheele gebied van onder-
zoek blijkt, wat de arbeiders betreft, alleen Utrecht een z.g. woongemeente en blijken de
randgemeenten w^r^gemeenten te zijn. Neemt men alleen de employé's, dan blijken alleen
Maartensdijk en De _Büt uitgesproken woongemeenten te zijn, terwijl in Utrecht de ver-
houding gelijk is.
De ligging der industrieën om de groote gemeente heen veroorzaken dus een grooten
dagelijkschen trek tusschen Utrecht en zijn randgemeenten. Grafiek 208 geeft hiervan een
duidelijk beeld. Het groote vierkant stelt voor het aantal arbeiders dat in Utrecht woont
en werkt, terwijl daaromheen in c.M.^ zijn aangegeven de verschillende functies der rand-
gemeenten als woon- of werkplaatsen der industriëele arbeiders.
Moge hiermede de sterke onderlinge afhankelijkheid door deze woon-werkverhouding
in een bepaalde groep duidelijk zijn belicht, aan den anderen kant moet men niet vergeten,
dat deze intercommunale trek door het eigenaardig verloop der gemeentegrenzen toch ook
vaak vrij willekeurig genoemd mag worden. Naast dezen intercommunalen trek is dus
noodig ook de onderlinge verhoudingen na te gaan in meer functioneel samenhangende
gebieden. Het is dan ook mogelijk binnen Utrecht een onderscheid te maken naar enkele
wijken.
In de eerste plaats blijkt dan dat, terwijl van het totaal aantal arbeiders, werkzaam in
de groot-industrie in het gebied van onderzoek, 92,6% binnen het gebied woonachtig is en
niet minder dan 83,4% woont en werkt in de eigenlijke industrieele concentratie. Op een
cartogram (209) is aangegeven welke gebieden tot de concentratie werden gerekend. Zoo
gezien wordt dus inderdaad de dagelijksche trek naar de werkplaatsen der groot-industrie
tot meer normale proporties teruggebracht.
In de tweede plaats kan worden vastgesteld in hoeverre bepaalde werkwijken ook als
woonwijken functionneeren voor de aldaar werkzame bevolking. De volgende tabel 108
geeft hiervan een overzicht.
Tabel 108.
Overzicht van het functionneeren van de werkwijken als woonwijken.
Wonend |
Wonend |
Totaal |
in quot;h V. Tot. |
Wonend |
Wonend |
Totaal 1 |
52 |
774 |
826 , |
Binnenstad |
6,3 |
93,7 |
100 |
(beh. wijk C.) | ||||||
5 |
214 |
219 |
Wijk C. |
2,3 |
97,7 |
100 |
82 |
963 |
1045 |
Binnenstad |
7,9 |
92,1 |
100 |
349 |
749 |
1098 |
N.O. ged. |
32,7 |
67,3 |
100 |
460 |
711 |
1171 |
N.W. ged. |
39,3 |
60,7 |
100 |
981 |
870 |
1851 |
Nw.-Zuilen |
53,0 |
47,0 |
100 |
552 |
862 |
1414 |
Leidsehe V. |
39,0 |
61,0 |
100 |
287 |
348 |
635 |
Vaartsche R. |
45,2 |
54,8 |
100 |
35'! |
3703 |
7214 |
Utr. |
48,6 |
51,4 |
100 |
De binnenstad blijkt slechts 8% van de daar werkzame arbeiders te huisvesten, Nw.
Zuilen daarentegen 53%. Toch wijzen de percentages voor de geheele Utrechtsche agglo-
meratie op een vrij normale verhouding. Ongeveer de helft van de arbeidersbevolking
schijnt dus in de nabijheid van de werkplaatsen gevonden te worden. Bij wijze van norm
komt het ons n.1. ook wel juist voor, dat toch zeker de helft van de industrie-arbeiders
in de omgeving der betreffende industrie gehuisvest kan worden. Bij eventueele indus-
trieele vestigingen zal dus op een dergelijke voorziening in de volkshuisvesting ge-
rekend moeten worden. Doet men dit niet, dan zal de dagelijksche trek te groote afmetingen
moeten gaan aannemen, hetgeen schadelijk geacht moet worden voor gezin en bedrijf.
Geheel anders is het natuurlijk gesteld met de oude binnenstad, waaruit steeds meer de
arbeiderswoningen zullen moeten verdwijnen en plaats maken voor gebouwen, die passen
bij het city-karakter, dat deze wijk gaat aannemen.
Tabel 109.
Woon- en werkfunctie der wijken voor de arbeiders in de Groot-Industrie.
in: Woon-^x |
Binnenst, |
Wijk C. |
Binnen- |
N.O. ged. |
Nw. |
Nw. |
Leidsche |
Vaartsche |
Totaal |
Binnenst, |
52 |
7 |
59 |
52 |
13 10 |
29 |
52 |
- 17 16 |
222 |
Binnenstad |
70 |
12 65 45 21 |
82 294 126 134 |
104 quot;5 |
23 152 373 |
34 i 1 143 1 426 |
74 179 1 |
33 i 109 63 65 |
350 |
Totaal: |
826 |
219 |
1045 |
1098 |
H71 |
.85. |
1414 |
635 |
7214 |
Wonen: |
222 |
128 |
350 |
1254 |
1832 |
■1742 |
1190 |
846 635 | |
Woon- |
0,3 |
0,6 |
0,3 |
1,1 |
1,6 |
1 j 0,9 |
0,8 |
1,3 1 | |
Meer |
Werk. |
Werk. |
Werk. |
'»oon. - |
Woon. |
Werk. |
Werk. |
Woon. |
Het N. O. gedeelte vertoont het laagste percentage van binnen de werkwijk woon-
achtige arbeiders. Dit zal echter niet zoozeer gelegen behoeven te zijn in de afwezig-
heid van arbeiderswoningen in het algemeen dan wel van een huurwaarde, die hier niet
correspondeert met de loonen in deze industrieeën. Het is n.1. heel goed mogelijk, dat
hoogere loonen de arbeiders in staat stellen de nieuwere hoewel verder afgelegen wijken
te gaan bewonen of lagere loonen hen noodzaken mindere arbeiderswijken op te zoeken.Wat
hier het geval is, kon niet zonder meer worden uitgemaakt. Dat ook hier voldoende woon-
ruimte voor arbeiders aanwezig is blijkt uit een overzicht van de woon-werkverhouding in
elke werkwijk. Het aantal wonenden verhoudt zich tot dat der werkenden in de binnen-
stad als 3 : 10, in het N.O. gedeelte daarentegen als 11 : 10.
Naast de in den tekst opgenomen tabel 109, waarin de betreffende cijfers zijn opge-
nomen, mag verwezen worden naar de cartogrammen 210 t/m 214, waaruit een duidelijk
visueel beeld verkregen wordt van de verspreiding der arbeiders over Utrecht in eenige
werkwijken.
Van het beschouwde totaal aantal arbeiders is K of 24,1% in Nw.-Zuilen gehuisvest
en 39,7% in Ondiep, A'damschen Str.weg en Indische buurt. Het percentage, dat in Nw.
Zuilen werkzaam is, is nog iets hooger, n.1. 25,6. De functie van Zuilen als industrie-
gemeente in het concentratiegebied spreekt uit deze cijfers wel zeer duidelijk, het thans
bereikte stadium zou als evenwichtstoestand kunnen worden beschouwd, waarbij dus dit
gebied een percentage van de industriebevolking voor zijn rekening neemt wat betreft de
huisvesting, overeenkomstig het percentage dat ook binnen dit gebied werkzaam is. Dat
dit tot stand kwam met hulp van de groote stad kan hier buiten beschouwing blijven.
Ook de dagelijksche trek binnen de stad komt op bijgevoegde cartogrammen tot uiting.
Opmerkelijk is in dit verband de groote trek uit de arbeiderswijken in het N.W. naar den
Vaartschen Rijn (Cartogram 214). Daar slechts een beperkte groep in het onderzoek
naar de woon-werkverhouding werd betrokken, is het niet noodzakelijk hier veel langer
bij stil te staan. Aangezien voor de randgemeenten deze verhouding is nagegaan voor het
totaal der gezinshoofden en soms ook nog voor de inwonende kinderen. De uitkomsten
van dat onderzoek zullen van meer belang geacht moeten worden dan die betreffende de
arbeiders der grootindustrie binnen de Utrechtsche concentratie. Hiermede zal immers
nader onder de oogen gezien kunnen worden de functie van Utrecht ten opzichte van de
randgemeenten als werkgemeente.
B. Eigenlijke en oneigenlijke forensen.
Indien we het forensenwezen in ons gebied van onderzoek nader willen beschouwen,
dan zal allereerst een scheiding gemaakt moeten worden tusschen de eigenlijke en oneigen-
lijke forensen. Onder de eigenlijke worden zij verstaan, die, hoewel hun werk in de groote
stad is gelegen, er toch de voorkeur aan geven hun woonplaats elders te zoeken, in ieder
geval buiten de stedelijke agglomeratie. De oneigenlijke forensen zijn dan zij, die slechts
door toevallige factoren met betrekking tot de grenzeti der gemeenten wel binnen de stede-
lijke agglomeratie, maar buiten de gemeentegrenzen wonen. Deze categorie zal meer van
belang zijn uit een administratief-rechtelijk en fiscaal oogpunt, terwij) de eigenlijke forensen
meer algemeen van belang zijn om na te gaan in hoeverre bepaalde gebieden een woon-
functie voor de groote stad blijken te bezitten en derhalve in aanmerking kom);n voor ver-
keersverbindingen met groote frequentie. Door dit onderzoek zal het ten deele mogelijk zijn
na te gaan in hoeverre een bepaalde gebiedsontwikkeling rechtstreeks te danken is aan de
nabijheid der groote stad en in hoeverre hier van een eigen ontwikkeling sprake is. De in de
demografie opgenomen grafieken betreffende het aandeel van Utrecht in de vestiging van
verschillende randgemeenten gaven hiervan reeds een globaal beeld. Thans is het mogelijk
dit inzicht te verdiepen door verschillende wijken, beroepsgroepen en inkomensklassen te
onderscheiden.nbsp;^
Ter vergelijking met vorige jaren staan ons slechts enkele cijfers ter beschikking en
wel de gegevens der z.g. forensenbelasting in de jaren 1924 en 1928 voor Utrecht met
een 5-tal randgemeenten, zooals deze zijn gepubliceerd in het artikel van Drs. G. Th. J.
Delfgaauw over den Omvang van het Forensenwezen in Nederland. De getallen, slechts
de aangeslagenen betreffende, kunnen niet anders dan als minima worden beschotxwd. Zij
zijn opgenomen in 2 tabellen, die onder de bijlagen zijn opgenomen (75a en 75b). In 1924
zijn nog alleen De Rilt, Zuilen en Maartensdijk woongemeenten ten opzichte van Utrecht, in
1Q28 kunnen ook Jutphaas cn Oudenrijn hiertoe gerekend worden. Ook de werkfunctie der
randgemeenten ten opzichte van Utrecht hebben zij alle vijf reeds in 1924, maar vooral De
Bilt en Zuilen vertoonen hierin ?en belangrijke toename. Is in 1924 Zuilen op zich zelf nog
overwegend een werkgtmt^nit, in '28 is dit reeds omgeslagen in een overwegende zvoon-
functie. Tegen de verwachting in voor een groote stadsgemeente vertoont Utrecht in 1924
en '28 het karakter van een woonstad. Dit op zich zelf opmerkelijke verschijnsel zal zonder
twijfel toegeschreven moeten worden aan de ligging der groote industriëele bedrijven aan
de randen der stad en daarmee buiten haar grenzen. De gegevens, die voor de arbeiders der
groot-industrie werden verzameld, wijzen immers op hetzelfde verschijnsel.
Het is dan ook daarom noodzakelijk een onderscheid te maken tusschen de verschil-
lende forensen naar beroepsgroepen en inkomensklassen, wil men niet tot onjuiste con-
clusies komen. Voor Utrecht zelf was het niet mogelijk gegevens te verzamelen betreffende
de werkgemeente der aldaar woonachtige gezinshoofden, zoodat ermede volstaan moet
worden de functie van Utrecht als werkgemeente te belichten zonder daartegenover de
woonfunctie in haar geheel te kunnen analyseeren. Daarvoor mogen dus de hierboven weer-
gegeven verhoudingen als aanwijzing dienen.
Het meest sprekende overzicht wordt ongetwijfeld verkregen, indien men voor elke
wijk na;gaat het percentage van de gezinshoofden, dat in Utrecht werkzaam is (cartogram
215)3 De hoogste percentages vertoonen uiteraard de concentratiegebieden, waar de
oneigenlijke forensen te verwachten zijn. Tuindorp spant de kroon met 72,9% van de
gezinshoofden die in Utrecht 'werkzaam zijn, daarop volgt Hoograven en vervolgens
Steinenburg en Nw. Zuilen. Een geheel normaal karakter vertoonen in dit opzicht alleen
de verstafgelegen wijken zooals Z.W. Vleuten, Noordelijk Achttienhoven en Maartensdijk
en Houten, behalve Oud-Wulven.
De Gemeente Igt;_Bilt blijkt, voor ruim 20% een Utrechtsche forensengemeente te zijn,
Biltbov^ji. zelfs nog iets sterker dan De Bilt. Opvallend groot is het percentage van Acht-
tienhoven-Zuid, hier zijn het echter hoofdzakelijk kleine neringdoenden, zooals groenten-
handelaars, melkslijters en olieventers. Eveneens spreekt zich duidelijk uit de urbaniseering
van Oudenrijn, De Meern en Bunnik. Gezien de groote verschillen tusschen het forensen-
dom van Achttienhoven-Zuid en dat van Bilthoven b.v. is verder onderscheid gemaakt
tusschen de verschillende beroeps- en inkomensgroepen. Dit onderscheid kan slechts zeer
grof zijn, aangezien anders een tè groot aantal categorieën het overzicht zeer zou bemoei-
lijken. We hebben ons dan ook bepaald tot een onderscheid in 2 hoofdgroepen, waarvan
de eerste weer uiteenvalt in 2 deelen. De secundaire productie en distributie zijn in een
groep samengevoegd, daar een onderscheid op het platteland toch vaak moeilijk te maken
valt en deze geheele groep is dan bijna overal onderverdeeld in 2 rubrieken: de onafhanke-
lijken en afhankelijken genaamd.
Tot de onafhankelijken werden gerekend zelfstandig werkenden, tot de afhankelijken
de echte arbeiders. De tweede hoofdgroep — overige beroepen — omvat meer de maat-
schappelijke diensten, zooals b.v. ambtenaren en militairen.
We zullen thans eerst de beide cartogrammen der hoofdgroepen nagaan (cartogram
216 en 217).
Achttienhoven-Zuid en Oud-Wulven vertoonen bij de eerste groep de hoogste per-
centages. Voor een groot deel is dit te wijten aan de kleine aantallen en aan het ontbreken
van eigen industrie.
Hoograven, Tuindorp en Steinenburg overtreffen nog Nw. Zuilen, terwijl verder alleen
Oudenrijn en De Meern meer dan 20% vertoonen. In al deze met name genoemde gebieden
is dus meer dan Vquot; van het aantal gezinshoofden in secundaire productie en distributie in
Utrecht vv'erkzaam.
De „overige beroepenquot; vertoonen een iets ander beeld. Afgezien van wijk D van
Vleuten (3 in totaal), spannen de gebieden met pseudo-forensen de kroon. Hoograven
zelfs met bijna 90%. Ook in deze groep blijkt in Nw. Zuilen de afhankelijkheid van
Utrecht minder te zijn dan in de betrokken gebieden van Maartensdijk en Jutphaas. Voor
De Bilt, De Meern, Bunnik, Bilthoven en Maartensdijk-vvijk II zijn de percentages aan-
merkelijk hooger dan voor de secundaire productie en distributie. Een verschil, dat nog
geaccentueerd wordt, indien we deze laatste groep nog splitsen en de inkomens in de be-
schouwing betrekken.
De „onafhankelijkequot; groep in secundaire productie en distributie (ea^rtogr. 21^ ver-
toont alleen in Tuindorp (43%) en Steinenburg (41,2%) hooge percentages. Overal elders
waar deze splitsing gemaakt is, komt het percentage niet boven de 18% uit. Bij de „afhan-
kelijkequot; groep (cartogram 219) volgt op Tuindorp onmiddellijk Hoograven met 56,6%, een
bijzonder hoog percentage, wanneer we bedenken hoeveel industriëele bedrijven toch ook
in Jutphaas gevestigd zijn.
Stellen we naast deze onderscheiding naar de positie in het bedrijfsleven die naar het
inkomen, dan moet hier nogmaals de aandacht gevestigd worden op het feit, dat deze
gegevens betreffende het inkomen door eigen enquête zijn verkregen. In het algemeen is
men bij sociale enquêtes geneigd te lage inkomens op te geven. Naarmate het inkomen
hooger gelegen is, spreekt deze tendenz zich sterker uit, hoewel toch ook in Hoograven de
opgaven' ons reeds aan den lagen kant voorkomen.
Hoewel derhalve het verkregen algemeene niveau der inkomens lager ligt dan in
werkelijkheid het geval zal zijn, mag men aannemen, dat de verhoudingen der verschillende
binnen de groep zelve juist zijn. Deze komen dan ook zeer duidelijk in de carto-
grammen 220 en 221 tot uiting. De hoogere inkomens blijken slechts in enkele wijken ge-
concentreerd te zijn. De Bilt, M'dijk en Oudenrijn schijnen alleen forensen in de inkomens-
klassen boven de ƒ 2000 te herbergen.
Door de functie van woonplaats voor Utrechtsche forensen is het karakter der rand-
gemeenten nog slechts ten deele bepaald. Met het oog daarop is voor elke gemeente een
grafiek ^samengesteld, waarop in % is voorgesteld de verhouding van de in Utrecht,-van de
„Eldersquot; en van de in de woongemeente werkzame gezinshoofden, onderscheiden naar
beroep en inkomen.
Voor de gemeente De Bilt valt hieruit het volgende te constateeren (grafiek quot;222).
Van de z.g. afhankelijken werkt ruim 80% in De Bilt zelf en slechts 12% in Utrecht.
Van de onafhankelijken werken er, naar mate het inkomen hooger is, meer elders en in
Utrecht. Van de hoogste inkomensklasse van ƒ 5000 en hooger werken slechts 17,4%o.
in hun woongemeente, 40% elders en 42% in Utrecht. Bij de overige beroepen doet
zich hetzelfde verschijnsel voor, zoodat ook in het totaal blijkt, dat bij stijging van het
inkomen hier meer in Utrecht of elders werken en minder in de gemeente zelf. In het
algemeen moet dit worden beschouwd als kenmerkend voor de typische forensengemeente
met hoofdzakelijk „eigenlijkequot; forensen.
Een meer abnormaal beeld vertoont de gemeente Maartensdijk (grafiek 223) dank
zij de aanwezigheid van Tuindorp met zijn groote aantal pseudo-forensen van een zeer
bepaalde categorie en wel de „Overige Beroepenquot; met een inkomen van ƒ 2000—ƒ 5000
Hiervan blijkt niet minder dan 84,5% van de heele gemeente in Utrecht werkzaam te zijn
en slechts 5% m Maartensdijk zelf. Van deze categorie werkt 28% bij de S in Utrecht
Bij de „onafhankelijkenquot; kan men het forensenverschijnsel weer waarnemen, n.1. de hoogere
inkomens werken meer ii, Utrecht en elders en minder in de woongemeente. Van de ar-
beiders werkt nog niet de helft in Maartensdijk. Beschouwen we het totaal aantal gezins-
hoofden, waarvan ongeveer 50% in Utrecht, 16% elders en slechts 34% in Maartensdijk
zelf werkt, dan mag deze toestand reeds ongewoon genoemd worden. Abnormaal wordt
het, indien we een onderscheid maken naar de inkomens beneden en boven de ƒ2000. Dan
werkt 75% in Utrecht van de groep boven ƒ2000 en slechts 7,7% in Maartensdijk zelf.
De gemeenten Zuilen (grafiek 224) en Jutphaas (grafiek 225) blijken groote overeen-
komst te vertoonen, hoewel de laatstgenoemde door haar grooter oppervlak een zelfstan-
diger karakter vertoont dan Zuilen, speciaal in de groep der onafhankelijken. In beide
gemeenten werkt ongeveer de helft van de daar woonachtige arbeiders in de woonge-
meente. Het percentage der in Utrecht werkzamen ligt bij Jutphaas iets hooger.
Het moge van belang zijn hiernaast nog even de verhoudingen te vermelden, die in
beide gemeenten bestaan ten aanzien van het daar werkzame aantal arbeiders.
Meer dan de helft van de in Zuilen wonende arbeidersbevolking werkt in Zuilen,
minder dan de helft der arbeiders in Zuilen werkzaam woont ook in Zuilen. In Jutphaas
is deze laatste groep nog kleiner, dank zij het groote percentage in Utrecht woonachtigen.
Bij Zuilen is de verhouding tot Utrecht van wonenden en werkenden per 100 gelijk. Door
de verschillende herkomst der cijfers doet men beter niet de absolute getallen, maar slechts
de betreffende percentages onderling te vergelijken.
Tabel 110.
Woon-werkverhouding van de arbeiders in Zuilen en Jutphaas.
i |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 | |
in |
Zuilen |
werkzaam |
1508 |
woonachtig |
1077 |
44 | |
in |
Utrecht |
)y |
.093 |
quot;39,1 |
„ |
949 |
39 |
Elders |
gt;t |
228 |
8.5 |
» |
397 | ||
in |
Zuilen |
woonaphtig |
2829 |
ico |
werkzaam |
2423 |
100 |
in |
Jutphaas |
werkzaam |
384 |
54,3 |
woonachtig |
187 |
19 |
in |
Utrecht |
j )) |
321 |
39,6 |
i 612 |
62 | |
Elders |
53 |
6,1 |
1 quot; |
j 189 |
'9 | ||
in |
Jutphaas |
woonachtig |
758 |
100 |
werkzaam |
988 |
100 |
In bovenstaande tabel 110 zijn n.1. opgenomen de in Zuilen, Utrecht en Jutphaas
werkzame arbeiders volgens de opgaven, ons verstrekt door de voornaamste industrieële in-
richtingen. Deze getallen omvatten derhalve niet alle arbeiders. Bovendien zijn in de tabel
opgenomen de aantallen arbeiders woonachtig in Zuilen en Jutphaas, werkend in Zuilen,
Jutphaas, Utrecht en elders volgens de gegevens verkregen door de woningtelling. Men mag
aannemen, dat hierin, behoudens een marge voor fouten bij de woningtelling, alle arbeiders
begrepen zijn. De absolute cijfers en dé percentages ten opzichte van het totaal in Zuilen en
Jutphaas woonachtige arbeiders, werkend in Zuilen, Jutphaas, Utrecht of elders zijn opge-
nomen in de kolommen 3 en 4. De cijfers, verkregen uit de opgaven van de voornaamste
industrieën, zijn opgenomen in de kolommen 6 en 7. Deze cijfers van de kolommen 6 en 7
hebben betrekking op de in Zuilen en Jutphaas bij de groote industrieën werkzamen, waar-
van voor Zuilen 44% in Zuilen woont en 39% in Utrecht. Voor Jutphaas blijken slechts
19% in Jutphaas en 62% in Utrecht te wonen. De percentages elders wonenden zijn in
beide gemeenten vrijwel gelijk. Voor de industrieën van Jutphaas kan men dus zeggen, dat
Utrecht voor 62% woongemeente is, voor Zuilen is ze dit slechts voor 39%.
Beschouwt men het geheele verband van de in deze tabel uitgedrukte verhoudingen,
dan valt niet te ontkennen, dat het geheele beeld wijst op een industrieel concentratiegebied,
waar binnen practisch de scheiding tusschen werk- en woongemeente vervallen is.
Keeren we terug tot de grafieken 224 en 225 dan blijkt ook Jutphaas voor % op
Utrecht te zijn aangewezen en Zuilen voor 63,5%. Opmerkelijk is hier echter, dat juist de
lagere inkomens naar verhouding meer in Utrecht werken dan de hoogere. In de totale
inkomensverhoudingen blijken in Zuilen de lagere inkomens meer in Utrecht te werken, in
Jutphaas de hoogere. De verschillen zijn hier echter niet bijzonder groot.
Stellen we de samenstelling van de Utrechtsche pseudoforensen van Nw.-Zuilen en
Hoograven naast elkander, dan blijkt bij Hoograven de groep der overige beroepen procen-
tueel veel belangrijker te zijn dan bij Nw.-Zuilen (zie tabel 111).
Hoograven schijnt bijzonder in trek te zijn bij militairen (n.1. 41 gezinshoofden) en bij
beambten, kleine ambtenaren en arbeiders der N.S. Van de 299 afhankelijken zijn er 126
239
Tabel III.
Oneigenlijke |
forensen |
werkzaam in Utrecht. | |||
Hoograven: |
Abs. |
in % |
Nw.-Zuilen |
Abs. |
in % |
Sec. -1- Distr. Onafh. |
26 |
4,7 |
Sec. -f Distr. Onafh. |
70 |
4,7 |
Afh. |
299 |
54,4 |
„ Afh. |
1086 |
72,3 |
Overige ber. |
225 |
40,9 |
1 Overige ber. |
346 |
23,3 |
Totaal |
55° |
100 |
Totaal |
1502 |
100 |
werkzaam bij de spoorwegen; van 225 in de overige beroepen niet minder dan 58 of wel 14.
Ook de gemeente Oudenrijn (grafiek 226) vertoont eenige kenmerken van een foren-
sen-gemeente. Bij deze gemeente zijn vooral de hoogere inkomens weer meer forens, dit
blijkt zoowel uit het totaal, verdeeld over de inkomensklassen, als uit de secundaire pro-
ductie en distributie. In deze groep zijn van de 20 met een inkomen van meer dan ƒ 2000
slechts 3 in Oudenrijn werkzaam. Toch is van hef algemeen totaal slechts 20% in Utrecht
werkzaam en 66,5% in de gemeente zelf, dank zij het feit, dat ongeveer V^ van het
aantal gezinshoofden in de primaire productie werkzaam is. Uaten wij dus behalve de
groep beroepsloozen ook de primaire productie buiten beschouwing, dan zou skchts 44,8%
in Oudenrijn zelf werkzaam zijn en 32,4% in Utrecht.
Bij de gemeente Vleuten (grafiek 227) zijn de verhoudingen al weer beter. Ruim h
van het aantal gezinshoofden werkt ook in Vleuten en slechts 11% in Utrecht. Ongeacht
de primaire'productie werkt nog 63% in de woongemeente, zoodat hier veel minder van
forensengemeente gesproken mag worden. Het groote percentage ligt wederom bij de
overige beroepen, maar meer bij de lagere inkomens, terwijl van de arbeidersbevolking bijna
de helft in Utrecht, Zuilen of elders werkzaam is.
In de totaal cijfers vertoont de gemeente Bunnik (grafiek 228) een percentage in
Utrecht werkenden van 16,4%, dat, wanneer we de primaire productie buiten beschouwing
laten, zou oploopen tot 20%. Dit is aan twee groepen te danken; in de eerste plaats aan
de overige beroepen en in de tweede plaats aan de afhankelijke arbeiders.
Van de 53 gezinshoofden in de overige beroepen werkt meer dan de helft in Bunnik
en ruim 37% in Utrecht. In de inkomensklasse beneden ƒ2000 is dit laatste percentage
zelfs 43,2. Deze forensen behooren dus niet bepaald tot de kapitaalkrachtigen, een groot
deel zijn militairen en pas in de laatste jaren daar gevestigd. Bij de afhankelijken is het
nog erger gesteld. Ook deze groep werkt voor de helft in Bunnik, haar percentage voor
elders is echter vrij groot. We hebben hier n.1. te maken met grondwerkers en losse werk-
lieden, waarvan velen werkloos zijn of in de werkverschaffing. De elders werkenden zijn
voor een vijfde arbeiders in de werkverschaffing bij Wijk-bij-Duurstede. Een vierde van
deze groep van 146 arbeiders is los arbeider en ongeveer 12 van deze ongeschoolde arbei-
ders waren werkloos.
Aangezien deze groep juist in de laatste jaren sterk is toegenomen, moeten de ge-
meentelijke financiën niet bepaald gunstig beïnvloed zijn door deze instroomingen, waar-
voor ook het in het vorig hoofdstuk gegeven overzicht van den belastingdruk misschien
een aanwijzing is.
Ook in de gemeente Achttienhoven behooren de forensen tot de minder kapitaal-
krachtige bevolking. Van de secundaire productie- en distributiegroep werkt slechts 28,7%
in Achttienhoven en 42,5% in Utrecht. Dit zijn, zooals reeds eerder werd vermeld, hoofd-
zakelijk kleine neringdoenden: groentehandelaars, olieventers en melkslijters.
Voor de gemeente Houten zijn de aantallen te gering om meei^ dan één percentage te
berekenen. De 4,7 % in Utrecht werkenden bestaan voor de helft uit arbeiders.
Ten slotte is nog een cartogram (229) vervaardigd, waarop is aangegeven, welk per-
centage van de in iedere wijk woonachtige Utrechtsche forensen behoort tot de inkomens-
klasse van ƒ 2000—5000. Het vrij hooge percentage voor Wijk H van Houten is slechts
te wijten aan het kleine aantal. Overigens wordt hierdoor zeer sprekend het! karakter der
wijken als forensen-woonplaats onderscheiden naar de inkomensklasse, waartoe deze foren-
sen behooren.
Werkgemeenten van werkende kinderen.
Behalve de gezinshoofden, werden voor 3 gemeenten de werkende kinderen in het
onderzoek betrokken en wel voor De Bilt, Zuilen en Jutphaas.
Van de 752 werkende kinderen werkt van de heele gemeente De Bilt^l6,6%_ in Utrecht,
in Bilthoven is dit percentage hooger (20,6) dan in De Bilt (15,7), de absolute aantallen
zijn echter veel geringer.
In Zuilen zijn deze percentages het hoogst en wel 47,4% in Utrecht werkenden, met
een absoluut aantal (789), dat het totaal van De Bilt nog overtreft.
Jutphaas heeft 38% van de werkende kinderen in Utrecht werkzaam, hetgeen hoofd-
zakelijk te danken is aan Hoograven, waarvoor dit percentage 63 bedraagt, dus nog hooger
is gelegen dan in Nw.-Zuilen (49).
Juist voor de jeugdigen biedt de centrumgemeente meer werkgelegenheid dan de rand-
gemeenten.
Werkgemeenten van bij anderen inwonende personen.
Ten slotte mag niet onvermeld blijven, dat van de categorie werkenden, die op kamers
wonen (dus in z.g. onderverhuring)' in De Bilt, 7,6% in Utrecht werkt en in Zuilen 34,7%.
In Utrecht werkende arbeiders blijkeirllus~ooir^oor Zuilensche gezinnen op kamers te
worden genomen. Moge het verschijnsel van onderverhuring in de randgemeenten aan per-
sonen in Utrecht werkzaam wèl voorkomen, zeer zeker echter niet voor de belangrijke groep
studenten die op kamers wonen. In het totaal der randgemeenten bleken in 1936 slechts 6
studenten op kamers te zijn. In de huisvesting van deze categorie schijnt Utrecht nog wel het
monopolie te bezitten. Anders is het gesteld met de studenten die nog in het gezinsverband
leven. Van deze groep blijken de randgemeenten een groot aantal te bezitten. De nabij-
heid van de Universiteit schijnt de omgeving van Utrecht speciaal in trek te doen zijn voor
gepensioneerden en rustenden met studeerende kinderen. Van 160 studenten woonde in
1936 de familie in de randgemeenten, voornamelijk in De Bilt. In onderstaande tabel 112 is
van deze cijfers een overzicht gegeven (bron: Utr. Stud. Alm.).
Tabel 112.
Woonplaats der Utrechtsche studenten.
Categorie |
Aantal |
% |
„Spoorstudentquot; |
926 |
29,3 |
In Utr. woonachtig |
800 |
25,3 |
„ „ op kamers |
1367 |
40,1 |
In ' de Rdg. woonachtig |
160 |
5,1 |
„ „ „ op kamers |
6 |
0,2 |
Totaal aantal stud.- |
3159 |
100 |
Herkomst der Utr. forensen.
In de voorgaande beschouwingen is het karakter der verschillende randgemeenten en
hare deelen geanalyseerd, speciaal in hoeverre zij woonplaats boden aan elders en in
Utrecht werkenden.
Voor de gemeente Utrecht kan het echter van belang zijn te weten, vanwaar het
grootste gedeelte van haar forensen afkomstig is, verdeeld over de wijken der rand-
Tabel 113.
Utrechtsche forensen onderscheiden naar woonplaats, beroepsgroep en inkomensklasse.
Werkend |
Tot. |
Sec. |
Sec, |
Sec. |
Overige |
1 — f2000 |
ƒ2000— |
{ 5000 | ||||||||
Maartensdijk Wijk I |
14 |
0,4 |
4 |
1,1 |
4 |
0,3 |
8 |
0,4 |
6 |
0,3 |
9 |
0,4 |
5 |
0,5 |
0 |
0 |
II |
46 |
1,2 |
4 |
1,1 |
15 |
0,9 |
19 |
0,9 |
27 |
1,6 |
27 |
1,0 |
8 |
0,8 |
I |
I |
III |
'13 |
3,0 |
21 |
5,8 |
17 |
1,0 |
38 |
1,8 |
75 |
4,4 |
45 |
1,7 |
62 |
6,3 |
5 |
5 |
IV |
738 19,6 |
108 |
30,1 |
32 |
1,8 |
140 |
6,7 |
598 35,2 |
158 |
5,9 |
575 58,8 |
4, |
4 | |||
Totaal: |
9'3 |
24,2 |
137 38,1 |
69 |
4,0 |
206 |
9,9 |
707 41,6 |
239 |
9,0 |
652 |
66,7 |
10 |
10 | ||
De Bilt | ||||||||||||||||
De Bih |
318 |
8,4 |
53 |
14,7 |
82 |
4,8 |
135 |
6,5 |
183 |
10,7 |
198 |
7,4 |
102 |
10,4 |
14 |
■ 14 |
Bilthoven |
232 |
6,2 |
53 |
14,7 |
8 |
0,4 |
61 |
2,9 |
171 |
10,1 |
36 |
1,4 |
124 |
12,7 |
69 |
69 |
Totaal: |
550 14,6 |
106 |
29,4 |
90 |
5,2 |
196 |
9,4 |
354 |
20,8 |
234 |
8,8 |
226 |
23,1 |
83 |
83 | |
Bunnik | ||||||||||||||||
Totaal: |
61 |
1,6 |
7 |
1,9 |
34 |
2,0 |
41 |
1,9 |
20 |
1,2 |
58 |
2,2 |
2 |
0,2 |
I |
I |
Houten | ||||||||||||||||
Wijk O |
8 |
0,2 |
0 |
0 |
0 |
0 |
8 |
0,3 |
0 |
0 |
8 |
0,3 |
0 |
0 |
0 |
0 |
H |
8 |
0,2 |
0 |
0 |
0 |
0 |
7 |
0,3 |
I |
0,1 |
6 |
0,2 |
'2 |
0,2 |
0 |
0 |
S |
I |
0,1 |
0 |
0 |
0 |
0 |
I |
0,1 |
0 |
0 |
I |
0,1 |
0 |
0 |
0 |
0 |
G |
4 |
0,1 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
4 |
0,2 |
4 |
0,1 |
0 |
0 |
0 |
0 |
Totaal: |
21 |
0,6 |
0 |
0 |
0 |
0 |
16 |
0,7 |
5 |
0,3 |
19 |
0,7 |
2 |
0,2 |
0 |
0 |
Jutphaas Hoograv. |
550 |
14,6 |
26 |
7,2 |
299 |
17,4 |
325 |
15,7 |
225 |
13,3 |
524 |
19,7 |
23 |
2,3 |
0 |
0 |
Dorp |
28 |
0,7 |
2 |
0,6 |
22 |
1,3 |
24 |
1,1 |
4 |
0,2 |
27 |
1,0 |
I |
0,1 |
0 |
0 |
Totaal: |
578 15,3 |
28 |
7,8 |
321 |
18,7 |
349 |
i6,8 |
229 |
13,5 |
551 |
20,7 |
24 |
2,4 |
0 |
0 | |
Oudenrijn | ||||||||||||||||
Totaal: |
37 |
1,0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
28 |
1,3 |
9 |
0,5 |
20 |
0,7 |
12 |
1,2 |
5 |
5 |
Vleuten | ||||||||||||||||
Wijk A |
15 |
0,4 |
2 |
0,6 |
9 |
0,5 |
II |
0,5 |
4 |
0,2 |
15 |
0,5 |
0 |
0 |
0 |
0 |
B |
46 |
1,2 |
6 |
1,7 |
27 |
1,6 |
33 |
1,6 |
13 |
0,8 |
42 |
1,6 |
4 |
0,4 |
0 |
0 |
C |
2 |
0,1 |
I |
0,3 |
I |
0,1 |
2 |
0,1 |
0 |
0 |
2 |
0,1 |
0 |
0 |
0 |
0 |
D |
S |
0,1 |
0 |
0 |
2 |
0,1 |
2 |
0,1 |
3 |
0,2 |
5 |
0,2 gt; |
0 |
0 |
0 |
0 |
Totaal: |
68 |
1,8 |
9 |
2,6 |
39 |
2,3 |
48 |
2,3 |
20 |
1,2 |
64 |
2,4 |
4 |
0,4 |
0 |
0 |
Zuilen | ||||||||||||||||
Nw.-Zuil. |
1502 |
39,8 |
70 |
19,4 |
1086 63,3 |
quot;S6 55,7 |
346 20,4 |
1437 |
54,0 |
62 |
6,3 |
I |
I | |||
Dorp |
17 |
0,4 |
2 |
0,6 |
7 |
0,4 |
9 |
0,4 |
8 |
0,4 |
14 |
0,5 |
3 |
0,3 |
0 |
0 |
Totaal: |
1519 |
40,2 |
72 |
20,0 |
1093 63,7 |
1165 56,1 |
354 |
20,8 |
1451 |
54,5 |
65 |
6^6 |
I |
I | ||
Achttienhoven | ||||||||||||||||
Wijk I |
3 |
0,1 |
0 |
0 |
0 |
0 |
3 |
0,1 |
0 |
0 |
3 |
0,1 |
0 |
0 |
0 |
0 |
II |
23 |
0,6 |
0 |
0 |
0 |
0 |
23 |
1,1 |
0 |
0 |
23 |
0,9 |
0 |
0 |
0 |
0 |
Totaal: |
26 |
0,7 |
0 |
0 |
0 |
0 |
26 |
1,2 |
0 |
0 |
26 |
1,0 |
0 |
0 |
0 |
0 |
Randgem: |
3773 |
100 |
359 |
100 |
1716 |
100 |
2075 |
100 |
1698 |
100 |
2662 |
100 |
977 |
100 |
100 |
100 |
i6
-ocr page 288-gemeenten, de groote beroepscategorieën en de drie inkomensgroepen, om daarna nog apart
het onderscheid te maken tusschen eigenhjke en oneigenhjke forensen.
De gemeente Zuilen levert Utrecht 40,2% ; Maartensdijk 24,2% ; Jutphaas 15,3% en De
. Bdt 14,6%. De aandeelen der overige gemeenten vallen hierbij in het niet. Op de grafiek
23Ö~iS~aatigegeven, hoe deze verdeeling in % voor het totaal aantal is, terwijl de absolute
getallen in tabel 113 zijn opgenomen.
De Ijoogste inkomensjmmen bijna alle uit De Bilt, de middengroep uit Maartensdijk
en De Bilt en de laagste groep uit Zuilen en Jutphaas. Hiervoor wordtquot; vi'rwëzen naar
eenige cirkelcartogrammeu (231 t/m 238), waaruit onder meer duidelijk naar voren komt
het geweldige aandeel, dat de gebieden met pseudoforensen blijken te bezitten.
We mogen dit overzicht dan ook sluiten met hierop met enkelé cijfers een beter licht
te werpen.
In het geheele randgebied waren volgens deze telling 3773 gezinshoofden in Utrecht
werkzaam, waarvan niet minder dan 2790 of 74% voor rekening kwamen van de drie
wijken met de z.g. pseudo-forensen: Nw.-Zuilen, Tuindorp en Hoograven. Het aantal
eigenlijke forensen in het gebied van onderzoek bedroeg dus nog geen 1000 gezinshoofden.
Aan de hand van dit onderscheid kunnen we den geheelen omvang van het Utrechtsche
forensenwezen dan ook het best samenvatten in een overzicht van de verhouding van het
aantal forensen tot dat der gezinshoofden in deze gebieden, waarbij bovendien de groep der
primaire productie nog eventueel buiten beschouwing gelaten kan worden (tabel 114).
Tabel 114.
Percentage forensen van het totaal aantal gezinshoofden.
Forensen gebieden |
Prim. Prod. Groep |
Prim. Prod. Groep |
3 wijken met „oneigen!.quot; forensen |
43,3 °/o |
43,6 °/o |
Overige gebied met „eigenl.quot; for. |
12,9 |
15,7 |
9 randgem. met „eigquot; „oneigquot; |
26,8 |
29,8 |
forensen |
Wanneer in het overige gebied minstens 12,9% van het totaal aantal gezinshoofden
forens blijkt te zijn, moet dit voornamelijk aan de gemeente De Bilt worden toege-
schreven. Overigens vertoont de verhouding eigenlijke en oneigenlijke forensen nog eenige
verschillen tusschen de verschillende beroepsgroepen. Bij de overige beroepen is 68,9%
pseudo-forens, bij de secundaire productie en distributie 78,1%. Dit hoogere percentage
blijkt geheel te danken te zijn aan de belangrijke groep arbeiders (afhankelijken), 82,5%,
daar de onafhankelijken slechts voor 56,7% tot de pseudo-forensen behooren.
Het komt ons voor met bovengenoemde onderscheiding het forensenwezen in het ge-
bied voldoende geanalyseerd te hebben, voozoover de verzamelde gegevens dit toelieten. De
beperking tot de gezinshoofden maakt de forensen in hun verscheidenheid toch beter ver-
gelijkbaar in hun waarde voor de gemeenschap. Hoewel de bij de woning-enquête in de
randgemeenten verkregen gegevens betreffende het inkomen van de gezinshoofden (hoofd-
bewoner) geacht moeten worden over de gehéele lijn waarschijnlijk op een te laag niveau te
liggen, zoo blijkt uit de bovenstaande analyse, dat daaronder de differentiatie en het inzicht
in den opbouw naar het inkomen van de geheele forensengroep niet geleden heeft. Zoowel
de tabellen als de grafieken en cartogrammen geven een beeld, dat niet alleen zeer aan-
nemelijk, maar ook volkomen met de werkelijkheid in overeenstemming geacht mag worden
te zijn.
C. Vestiging na 1930 in de randgemeenten.
Bij de gezinstelling is ten slotte ook opgenomen, wanneer de gezinshoofden zich in de
-ocr page 289-Tabel 115.
Vestiging van gezinshoofden in de randgemeenten na 1930 (absolute aantallen).
'rt S rt O .—1 (rt 2 -N |
1930 |
Aantal gezinshoofden dat zich na | |||||
Gemeenten |
1 'i |
C -SB (D Nl u -0 C |
c .jl» fe -9 ff quot;i J |
quot; s P 0 ^ |
Ö a ^ S 0 0) |
Totaal | |
Maartensdijk „ II Totaal |
445 1.224 |
29 19 2 65 |
4lt;? 37 357 |
22 19 46 |
36 37 89 1 |
49 |
! 176 1.725 |
De Bilt De Bilt Bilthoven Totaal |
1.974 |
20 |
140 |
139 61 200 |
220 |
175 ■ 257 |
694 |
jutphaas Hoograven Dorp Totaal |
1.049 578 1.627 |
8 30 |
117 22 139 |
398 448 |
244 |
65 I 66 |
832 |
Zuilen Nieuw-Zuilen Dorp Totaal |
4.168 4.399 |
9 20 |
275 284 |
1.760 |
378 20 398 |
293 4 297 |
2.715 |
Oudenrijn |
225 |
23 |
48 |
16 |
18 |
105 | |
Bunnik Totaal |
~ 482 |
12 |
quot; 35 |
49 |
33 |
40 |
169 |
Houten wijk G „ O s Totaal |
88 87 46 |
5 13 20 |
2 I 33 |
N , 6 10 |
7 I ' i 9 1 |
8 | |
Vleuten |
728 |
5' |
37 |
70 |
35 |
) 37 |
230 |
Achttienhoven „ n Totaal |
80 174 |
9 |
6 |
I 1 2 |
I |
16 32 48 | |
Totaal |
14.082 |
289 |
3-963 |
2.135 |
1.228 |
7.615 | |
Hoograven, Nieuw- |
6.441 |
19 |
643 |
2,204 |
'•331 |
570 |
4.767 |
Overig gedeelte |
7.641 |
270 |
1.116 |
804 |
658 |
2.848 |
244
Tabel 116.
Vestiging van gezinshoofden in de randgemeenten na 1930 (in procenten).
Aantal gezinshoofden dat zich na
1930 vestigde, onderscheiden
naar beroep
-se C 1
IS' quot; n.-® i
^ -.lii?!
I'
U .ïïquot;«quot; Ö .2 ^
aj -O R u -O
C/5 O C/5
•rzr
c
SU ^ (U
S -O
^nbsp;l h
(Kl „ O
S °
O ^ w .
O -c .i«:
-c p
H c
5 .y ^ O
Gemeenten
O lt;u
E ^
C O
lt;u c
öfl aj
•C O-
II
O u
N
quot;Hg-
Aantal gezins-
hootden, dat zich
na 1930 vestigde,
onderscheiden naar
inkomen.
0 |
Ó s |
8 |
8 0 |
Totaal aantal ge-
ïmmigreerde ge-
zinshoofden, onder-
scheiden naar
herkomst.
Van elders
fa
ID
ö
c
QJ
-O
-O
a
rt
gt;
eu
Maartensdijk \
wijk I \
„ n
„ in
„ IV
Totaal
De Bilt
De Bilt
Bilthoven
Totaal
Jutphaas
Hoograven
Dorp
Totaal
Zuilen
Nieuw-Zuilen
Dorp
Totaal
Oudenrijn
Totaal
Bunnik
Totaal
Houten
wijk G
„ H
„ O
„ S
Totaal
Vleuten
Totaal
Achttienhoven
w'ijk I
„ II
Totaal
Totaal
2
%
16,4
14,2
7,7
o,r
3,7
1
%
39
31
64
98
71
36
53
43
2,9
1,0
1,8
79
'9
58
0,9
20,1
3,2
65
3'
63
0,3
15,3
0,7
47
21,9
7,1
62.5
27.6
60,6
71,4
45,3
19
32
56.3
25
35.4
34
28
3,8
54
3
%
22,7
21.6
18,9
20,5
20.7
20,0
7,4
13,2
20,2
22,6
14,1
20,1
14,8
10.1
12,5
10.2
47,8
45,8
47,6
64.8
38.9
64,2
45,7
44,7
4
%
12,5
■4,1
8,7
3,7
6,0
34,7
22,1 i 16,1 I 30,4
37.5
68.6
58,3
52
6
%
27.8
22,3
18.9
17,3
19,0
34,6
25,9
30,3
26,7
45,7
37,0
25.2
31.3
28,5
70,2
38,7
53,1
37,4
29.2
33.3
22,9
37,9
30,4
3,1
15,6
9,9
7,8
0,9
7,0
95,2
88,1
94,4
4,7
11,0
5,4
0,1
0,9
0,2
31,8
35,6
33,8
29.3
12,8
8
%
17,3
15.8
38,5
71.9
58,9
5
%
20.4
27,6
45,6
58,1
50.5
7
%
80,9
82,4
58,3
27,3
39,9
12
%
11
%
9
%
1,8
1,8
3,2
0,8
1,2
lO
%
27.4
10,8
5,5
10,7
2,8
11,1
97,1
84,7
96,7
53,2
24,7
52,0
19,2
60,4
21,0
0,1
4,2
0,2
24,9
12,1
24,4
7,6
0,6
63,9
6,0
28,0
72,0
20,7 j 29,0 i 19,5
93,4
13,9
27,8
14,3
15,2 ; 17,1
23,6
12,8nbsp;14,9
9,1 I 3,0
' 14,3
10,5 I 9,5
95,6
16,1
4,4'
97,5
72,2
83,9
2,5
27,8
16,1
3,1
2,1
15,2
3.1
4.2
16,1
28
Hoograven, Nieuw-
Zuilen en Tuindorp
13,5 46,2
27,9
74
0,4
Overig gedeelte
v/d randgemeenten
'28,2
9,5
23,1
37
39,2
verschillende gemeenten en wijken hebben gevestigd. Daar voor het onderzoek de vestiging
van na 1930 verreweg het belangrijkste is, worden in de vorenstaande tabellen (nos. 115 en
116) voornamelijk cijfers, die daarop betrekking hebben, gegeven.
De eerste kolom van tabel 116 geeft het percentage aan, welk gedeelte van de gezins-
hoofden in elke gemeente zich er na 1930 vestigde. Op grond hiervan kan geconstateerd
worden dat voor de randgemeenten tezamen geldt, dat 54% van dc gezinshoofden er eerst
na 1930 is verschenen. Maken wij de onderscheiding: Hoograven, Nieuw-Zuilen, Tuindorp
— het overige gedeelte van de randgemeenten —, dan blijkt dat de vestiging na 1930 pro-
centsgewijze bij de eerste groep tweemaal zoo groot is geweest als bij de tweede. Beschouwen
wij de randgeqieenten afzonderlijk, dan zijn het de wijken Tuindorp, Hoograven, Nieuw-
Zuilen, wijk Hl van Maartensdijk en Bilthoven (of als wij gemeenten nemen: Maartens-
dijk, Zuilen en Jutphaas), waar het percentage van de vestiging na 1930 boven de 50 ligt.
Bij de behandeling van de werkgemeenten is reeds duidelijk geworden, dat deze vestiging
niet te danken is aan een evenredige toename van de werkgelegenheid in die gemeenten,
daar een aanzienlijk gedeelte van de gezinshoofden, in Utrecht werkzaam, er de voorkeur
aan geeft buiten te wonen (zie Bilthoven en wijk III van Maartensdijk) of door den vorm
der concentratie gedwongen was zich buiten de gemeentegrenzen van Utrecht te vestigen
(zie Tuindorp, Hoograven en Nieuw-Zuilen).
I
In Oudenrijn is de vestiging na 1930 vrij groot geweest, n.1. 47% van de gezinshoof-
den. In de plattelandsgemeenten ligt dit percentage tusschen 35% (Bunnik) en 19%
(Houten) ; dit geldt eveneens voor Jutphaas Dorp en Zuilen Dorp.
De kolommen 2 t/m 6 van tabel 116 geven de verhouding aan van de beroepen, die de
na 1930 geïmmigreerde gezinshoofden beoefenen. De percentages werden berekend uit de
absolute getallen van tabel 115, welke met het oog op de gemakkelijker onderlinge verge-
lijkbaarheid der wijken en gemeenten ook in de tekst werd opgenomen. Bezien wij eerst
welk aandeel de gezinshoofden, die zich niet de primaire productie bezig houden, in de
vestiging na 1930 in de randgemeenten hebben gehad, dan kan opgemerkt worden, dat dit
aandeel slechts 3,8% is geweest. In Houten, Achttienhoven en Vleuten is uit den aard
der zaak de vestiging van boeren, kweekersj^ landarbeiders procentsgewijze het grootst
geweest; opvallend is het in dit opzicht lage cijfer voor Bunnik (7,1%). Voor Oudenrijn,
Jutphaas Dorp, Zuilen Dorp, de wijken I, II en III van Maartensdijk ligt het percentage
boven het gemiddelde van de randgemeenten als geheel.
In de secundaire productie en distributie vond 52% van de gezinshoofden, die na 1930
in de randgemeenten immigreerden, hun bestaan. Het zijn uitsluitend Zuilen en Jutphaas,
die dit hooge cijfer veroorzaken. Bij de secundaire productie en distributie is de onderschei-
ding gemaakt tusschen onafhankelijke en afhankelijke positie. Bij Zuilen en Jutphaas over-
weegt de laatste categorie in de vestiging na 1930 in sterke mate, terwijl het tegengestelde
het geval is bij de gemeenten De Bilt (vooral bij Bilthoven) en M..aa.rtejasdijk.
De gezinshoofden, die in de overige beroepen werkzaam zijn, zijn het sterkst vertegen-
woordigd in Maartensdijk, waar zij 50,5% van de immigratie na 1930^ uitmaken; voor
'jQündorp alleen is het cijfer 58,1%. Hierop volgt de gemeente De Bih met 33,8%, Hoog-
raven met 29,3% en Zuilen Dorp met 27,8%. De overige gemeenten en wijken hebben in
dit opzicht een vestiging gehad, waarvan het aandeel in de totale vestiging na 1930 ver
beneden het gemiddelde van 28% ligt. Bij de overige beroepen is het verschijnsel: wonen
in de randgemeenten en werken in Utrecht, het meest sprekend.
De categorie „beroepslooze gezinshoofdenquot; heeft van de vestiging na 1930 16,1%
voor haar rekening genomen. Bij de splitsing van de randgemeenten in Hoograven, Nieuw-
Zuilen en Tuindoj-p tegenover de rest, blijkt uit de dan verkregen resp. percentages( n.1.
12% en 23,1%), de grootere aantrekkingskracht van het „restgedeeltequot; voor renteniers,
etc. Dat Bilthoven procentsgewijze het hoogste cijfer bezit, is voor de hand liggend. Dit
laatste kan niet gezegd worden van de concentratie van beroepsloozen in wijk I van
Maartensdijk. In de Bilt, Bunnik, de wijken II, III en IV van Maartensdijk en in Ouden-
rijn is het aandeel van déze vestiging'öok boven Tief gemiddeldé geweest. Verder kan nog
opgemerkt worden, dat in Jutphaas en Zuilen zoowel in absolute cijfers (zie tabel 115) als
procentsgewijze de nieuwe wijken Hoograven en Nieuw-Zuilen verreweg de meeste be-
roepsloozen huisvesten. Ten slotte valt nog op het zeer lage percentage van Achttienhoven.
Behalve naar de beroepen zijn in tabel 116 de na 1930 geïmmigreerde gezinshoofden
voor de meeste gemeenten ook nog onderscheiden naar hun inkomen. Bij Zuilen, Jutphaas,
Vleuten, Bunnik en de wijken I en II van Maartensdijk hebben meer dan 80% van de
gezinshoofden, die zich er na 1930 vestigden, een inkomen dat beneden de ƒ 2.000 per jaar
ligt. Voor de inkomensklasse van ƒ 2.000—ƒ 5.000 per jaar is Tuindorp de karakteristieke
wijk (71,9% van de na 1930 gevestigde gezinshoofden) rhiern^Trolgen Bilthoven (45,7%),
wijk Ill^van Maartensdijk (38,5%), Oudenrijn (28,5%)quot;''éirDe Bilt (26j%)7 Bij de
inkomens van meer dan ƒ 5.000 per jaar spant natuurlijk Bilthoven de kroon (15,6%
van de na 1930 gevestigde gezinshoofden). Op de tweede plaats staat Oudenrijn met 7,6%.
In de kolommen 10, 11 en 12 van tabel 116 is voor de gemeenten De Bilt, Zuilen,
Bunnik en Oudenrijn nog opgenomen de herkomst voor het totale aantal geïmmigreerde
gezinshoofden (dus niet alleen voor na 1930). Hier is vooral van belang het aandeel dat
Utrecht geleverd heeft; voor de categorieën overige beroepen en zonder beroep is nog af-
zonderlijk nagegaan, hoeveel gezinshoofden uit Utrecht afkomstig zijn (zie onderstaande
tabel no. 117).
Tabel 117.
Gezinshoofden afkomstig uit Utrecht.
Gezinshoofden zonder |
Gezinshoofden werkzaam | |||||
Gemeenten |
beroep |
in de overige beroep: |
en | |||
Totale aantal |
Afkomstig |
Totale aantal |
Afkomstig | |||
Gemeente De Bilt |
% |
% | ||||
De Bilt |
399 |
174 |
43,6 |
478 |
'55 |
32,4 |
Bilthoven |
4.84 |
165 |
34,1 |
529 |
129 |
24,4 |
Totaal |
883 |
339 |
38,3 |
1.007 |
284 |
28,2 |
Gemeente Zuilen | ||||||
Nieuw-Zuilen |
521 |
321 |
61,6 |
486 |
242 |
49,8 |
Dorp |
36 |
13 |
36,1 |
34 |
4 |
11,8 |
Totaal |
557 |
334 |
59,8 |
520 |
246 |
47,3 |
Gemeente Bunnik ^ | ||||||
Totaal |
53 |
. 20 |
37,7 |
109 |
26 |
23,9 |
Gemeente Achttienhoven | ||||||
Wijk I |
3 |
— |
— |
15 |
— | |
„ II |
2 |
S |
2 | |||
Totaal. |
8 |
2 |
20 |
2 |
In Nieuw-Zuilen is meer dan de helft van de gezinshoofden afkomstig uit Utrecht
(53,2%). Speciaal voor de Utrechtsche beroepsloozen schijnt het een groote aantrekkings-
kracht te bezitten.
Voor de_gemeente De Bilt geldt volgens tabel 116 (kolom 10) dat 33,3% van haar
gezinshoofden uit Utrecht gekomen zijn; het percentage voor Bilthoven is niet zoo groot
als voor De Bilt (resp. 29,9% en 37,4%). Terwijl de beroepsloozen, die zich vanuit Utrecht
in Nieuw-Zuilen vestigen vnl. kleine renteniers, gepensionneerde lagere ambtenaren, etc.
zullen zijn, is Bilthoven daarentegen vooral bij de meer gegoeden in trek.
Ook voor Bunnik geldt weer, dat bij de gezinshoofden die van Utrechtsche origine
zijn (n.1. 28% van het totale aantal gezinshoofden), vooral de groep zonder beroep goed
vertegenwoordigd is (n.1. 37,7% van de uit Utrecht afkomstige gezinshoofden). Bij Acht-
tienhoven is het eigenlijk voornamelijk wijk II, die voor vestiging vanuit Utrecht gekozen
wordt; het karakter van deze vestiging werd reeds besproken.
Het is juist de vestiging van de groote groep beroepsloozen, die hier als aanvulling
moet beschouwd worden van het onderzoek naar de forensenbeweging in ons gebied van
onderzoek, daar deze categorie steeds in de vertrekcij fers van Utrecht een belangrijk
percentage inneemt en bij een analyse van het forensenwezen uiteraard geheel buiten be-
schouwing moet blijven. De percentages voor de uit Utrecht afkomstige gezinshoofden
zonder beroep zijn zonder uitzondering veel hooger dan die voor het totaal aantal uit
Utrecht afkomstigen. Een bewijs, dat juist voor deze categorie Utrecht als bron van
herkomst is aan te merken.
Relatief is dus de functie der randgemeenten vaak nog meer die van vestigingsplaats
der in Utrecht gearbeid hebbenden, dan die der in Utrecht werkenden. De percentages
van forensen en van uit Utrecht afkomstige beroepsloozen zijn vaak aanmerkelijk veel
grooter, zoodat ons deze conclusie wel gerechtvaardigd voorkomH;.
BESLUIT.
Zooals reeds in de inleiding van dit rapport werd gezegd, was het niet de bedoeling
conclusies te geven en aan de hand van het verzamelde materiaal richtlijnen voor de toe-
komst op te stellen. Slechts werd getracht een benadering van den feitelijken toestand te
geven op een wijze, die tot grondslag kan dienen voor verdere maatregelen van de overheid.
Ook bij de samenstelling van dit hoofdstuk heeft geen andere gedachte voorgezeten,
dan zoo duidelijk mogelijk in cijfers en op cartogrammen weer te geven de frmctie van
de verschillende deelen van het gebiedi van onderzoek, voor zoover ons het materiaal hier-
voor ter beschikking stond. Steeds is gewerkt met groote categorieën en algemeene be-
grippen, opdat niet door de details het algemeene inzicht zou worden bemoeilijkt. Voor
speciale maatregelen van de overheid zal steeds detailonderzoek noodig blijven.
De wijze, waarop in ons gebied van onderzoek de verschillende levensfuncties zich
hebben ontwikkeld, kan niet anders genoemd worden dan „streek-urbanisatie.quot; De pro-
blemen, die dit verschijnsel te voorschijn roept, zijn zoo onquot;cl'erling verbonden en ineen
gevlochten, dat men meti gedecentraliseerde overheidsbemoeiingen' slechts wanorde tot
stand kan brengen.
Moge dit hoofdstuk bijdragen tot de overtuiging, dat de problemen, die voortvloeien
uit de z.g. streek-urbanisatie, alleen centraal tot een oplossing gebracht kunnen worden.
Als „preliminary surveyquot; moge dit hoofdstuk dan ook deze noodwendigheid hebben
aangetoond.nbsp;;
Model van de te?-formulieren gebezigd bij de woningtelling in de randgemeenten.
Gemeente............... Wijk......
Verzameling van gegevens betreffende de bevolking en haar huisvesting
van de Randgemeenten van Utrecht.
I. Bebouwing.
A. Bewoonde woningen.
Ie. Plaats van 't perceel:
straat
no.
Woonhuis
I Bedrijfswoning
^ Huurwoning
'f Eigend. v. Bew.
^ Huurwoning
^ Eigend. v. Bew.
P/j-
Huurprijs: p/w.
Gesch. Huurwaarde (Pers. Bel.)
Huurprijs:
Gesch. Huurw.
Aard van 't bedrij f:
3e. Ouderdom van de woning (bouwjaar) :
B. Leegstaande woningen.
Ie. Plaats van 't perceel:
straat
no.
Te huur:nbsp;Huurprijs:
Te koop:nbsp;Koopsom:quot;
f Te huur of te Koop:
/ Te huur of te Koop:nbsp;Huurprijs:
I Te koop:nbsp;Koopsom:
f Te huur of te Koop:
Woonhuis
Bedrijfswoning
Aard van 't mogel. bedrijf:
3e. Ouderdom van de woning (bouwjaar) :
4e. Hoe lang staat de woning leeg:
C. Perceelen, waarin bedrijf, doch geen woning.
Ie.nbsp;Plaats van het perceel:
2e.nbsp;Leegstaand of in bedrijf:
3e.nbsp;Aard van het bedrij f:
4e.nbsp;Aantal arbeiders:
5e.nbsp;Jaar van vestiging:
straat
no.
A. Enkel- of Hoofdbewoning:
Ie. Naam van Gezinshoofd:
2e. Beroep:
3 e. Werkgemeente:
4e. Inkomensklasse: minder dan
II. Bewoning.
V
ƒ 800.— | ||
ƒ 800.— |
- f |
1500.— |
ƒ 1500.— |
ƒ |
3000.— |
ƒ 2000.— |
- ƒ |
3000.— |
ƒ 3000.— |
- ƒ |
5000.— |
ƒ 3000.— |
- ƒ |
5000.— |
meer dan |
ƒ |
10.000.— |
Kinderen |
jonger |
dan 15 j. |
)y |
ouder |
,, ,, )) |
5e. Gezinssamenstelling: M
Inw. naaste fam:
Inw. dienstpers.:
óe. Hoe lang in de Gemeente woonachtig:
B. Samenwoning door onderverhuring:
Ie. Onderverhuurd aan alleenstaande personen.
samen voor ƒ
2e. Onderverhuurd aan gezin(nen)
voor ƒ
I. a. Naam v. Gezinshoofd:
b.nbsp;Beroep:
c.nbsp;Werkgemeente:
d.nbsp;Inkomensklasse: minder dan
ƒ 800.—
ƒ 800.— — ƒ 1500.—
ƒ 1500.— — ƒ ^3000.—
ƒ 2000.— — ƒ 3000.-^
e.nbsp;Gezinssamenstelling ... M ... V ... Kinderen jonger dan 15 j.
„ ouder dan 15 j.
inw. fam.
f.nbsp;Hoe lang in de Gem. woonachtig:
II. a. Naam v. Gezinshoofd:nbsp;^
b.nbsp;Beroep:
c.nbsp;Werkgemeente:
d.nbsp;Inkomensklasse: minder dan
ƒ 800.—
ƒ 800.— — ƒ 1500.—
ƒ 1500.— — ƒ 3000.—
ƒ 2000.— — ƒ 3000.—
e.nbsp;Gezinssamenstelling ... M ... V ... Kinderen jonger dan 15 j.
„ ouder dan 15 j.
inw. fam.
f. Hoe lang in de Gem, woonachtig:
p.w./p.m.
p.w./p.m.
RAPPORT BETREFFENDE DE WERKLOOSHEID TE UTRECHT
Het Probleem.
Het werkloosheidsvraagstuk kan van verschillende zijden bestudeerd worden. In het
algemeen is dit vraagstuk behandeld door economen, die dit probleem uit de aard der zaak
economisch hebben trachten te benaderen. De sociale geografie daarentegen gaat uit van
het sociale feit, dat een nuchter werkloozencij fer beteekent, dat een groep menschen ge-
stooten is uit die sociale binding van mensch tot mensch, die door den arbeid, door het
produktieproces wordt gevormd. Gaat het in de economie om het economisch begrip arbeid,
bij studies als deze valt den nadruk op het sociaal bindende van den arbeid, om de menschen
dus, die onderling als subjecten door het welvaartsstreven gebonden zijn. Het gaat om de
beteekenis, welke de werkloosheid heeft, voor de groep, die krachtens den vorm van het
welvaartsstreven, het produktieproces, door wat voor oorzaken dan ook, niet in staat is
deze menschen aan het produktieproces te binden en van de arbeidskracht van deze men-
schen gebruik te maken.
Het zijn niet alleen de uitgestooten werkkrachten, die getroffen worden. Deze arbeids-
krachten zijn niet geïsoleerd. Zij zijn verbonden met anderen door het gezinsverband. Het
gaat voor de gemeenschap dan ook niet uitsluitend om het aantal werkloozen, doch ook om
de gezinnen, om het aantal direct en indirect getroffenen.
De vorm en de aard van de groep van uitgestooten arbeidskrachten hangt samen met
de sociaal-economische structuur van de groep. Er bestaat altijd, krachtens het feit, dat de
groep zijn produktieproces organiseert, een direct verband tusschen de structuur van de
groep en het produktieproces. Beide structuren zijn onafscheidelijk verbonden. Het is
derhalve onjuist te spreken over „socialequot;en „economischequot; structuur. Het één is niet los
te maken van het ander. Er is één „sociaal-economische structuurquot;. En deze structuur is
ook bepalend voor den aard en het karakter van de door werkloosheid getroffen groep.
De sociaal-geografische beschouwing zal de werkloosheid steeds zien in verband met
het door de groep georganiseerde produktieproces. Zooals' ieder gebied een eigen karakter
vertoont tengevolge van de functie, die het vervult in het geheel, zoo heeft ook de werk-
loosheid in ieder gebied een eigen karakter.
Bij dit onderzoek stonden de volgende punten voor oogen:.,
—nbsp;het analyseeren van de werkloosheid in verband met de sociaal-economische struc-
tuur van het gebied, d.w.z. —
—nbsp;hét vaststellen van de feitelijke beteekenis (leeftijdsverhoudingen) en omvang van
de werkloosheid,
—nbsp;de invloed na te gaan van de migratie op het werkloosheidscijfer,
—nbsp;de samenstelling van de door werkloosheid getroffen groep volgens bedrijven
waarin gewerkt werd, en volgens beroepen,
—■ het benaderen van de oorzaken, waarom de bedrijven de arbeidskrachten moesten
uitstooten.
De gemeenschap heeft belang bij een nauwkeurige kennis van de werkloosheid in een
bepaald gebied. Het gaat bij de gemeenschap om het treffen van maatregelen om óf de
oorzaken geheel of gedeeltelijk weg te nemen, óf de gevolgen op zoo juist mogelijke wijze
te verzachten. Hiervoor is noodig een grondige kennis van het bedrijfsleven, een grondige
kennis van de factoren, die de werkloosheid beïnvloeden. De gemeenschap dient b.v. te
weten of de mogelijkheid bestaat, dat de bedrijven die de arbeidskrachten uitstoottei^ bij
„oplevingquot; in staat zullen zijn de werklooze arbeiders weer op te nemen, of dat hier juist
geen gewone „konjunktureelequot; faktoren een rol spelen en veeleer sprake is van een reeks
regionale en interregionale faktoren, waarop tot nu toe bij de bestudeering van dit vraag-
stuk weinig acht is geslagen. Wat zijn de faktoren, die de werkloosheid beïnvloeden? Het
zullen ten deele internationale faktoren zijn, die moeilijk te beheerschen zijn, doch er zullen
ook interregionale en regionale faktoren zijn, waarop de gemeenschap wel haar invloed
kan doen gelden.
Dit onderzoek is een poging te komen, tot een dieper inzicht in het probleem van de
werkloosheid van gemeenten Utrecht en Zuilen.
Getracht is tewerk te gaan volgens een analyse gelijk hier boven is geschetst. Dit was
echter niet mogelijk door het ontbreken van gegevens omtrent de bedrijven. Deze analyse
is dus onvolledig. Een volledige analyse eischt een meer gedetailleerde kennis omtrent de
structuur van Utrecht dan waarover kon worden beschikt. Een dergelijke kennis (zij het
niet geheel volkomen) kan worden verkregen door een anderen vorm van documentatie,
zooals dat in één der volgende hoofdstukken zal worden geschetst.
In dit rapport zal een meer beperkte analyse worden gegeven. Een analyse die zich
bezig zal houden met den omvang, ontwikkeling en beteekenis van de werkloosheid. Echter
zal het niet mogelijk zijn — men make zich hierover geen illusies — te treden in de oor-
zaken. Slechts zal getracht worden aan de hand van het beschikbare materiaal op enkele
belangrijke verschijnselen te wijzen en hieraan verschillende vragen vast te knoopen.
De gegevens over het Werkloosheidsprébleem aamvezig op de Arbeidsbeurs*)
Het is mede voor de juiste probleemstelling gewenscht een kort overzicht te geven
van de gegevens waarover de Arbeidsbeurs beschikt. In de eerste plaats dient opgemerkt
te worden, dat de Arbeidsbeurs de functie vervult van Bemiddelingsbureau voor den Arbeid
en niet die var. een statistisch registratiekantoor. Dat wil niet zeggen, dat het één het ander
uitsluit. Integendeel. Voor een juist inzicht in de verhoudingen op de Arbeidsmarkt, direct
samenhangend met de sociaal-economische structuur, is noodig een goed gedifferentieerde
sociaal-economische documentatie. Alleen een dergelijke docunïentatie schept de mogelijk-
heid op de juiste wijze de functie van arbeidsbemiddeling te vervullen. Door dezè docu-
mentatie zal het mogelijk zijn de veranderingen waar te nemen in de structuur van het
bedrijfsleven, die de oorzaken zijn van de optredende werkloosheid en de nieuwe werk-
gelegenheid. Noodzakelijk is deze documentatie ook om de overheid in staat te stellen bij
optredende werkloosheid de noodige maatregelen te treffen om of de werkloosheid op af-
doende wijze te bestrijden, hierbij rekening houdend met de regionale differentiatie van het
productieproces, öf indien dit niet mogelijk is b.v. bij overheersching van internationale
factoren op zoo rationeel mogelijke wijze de gevolgen-te verzachten.
Aan welke eischen moet deze documentatie voldoen?
De voornaamste eisch is deze, dat de documentatie niet eenzijdig mag zijn. Bedoeld
wordt dit: er moet niet alleen aandacht geschonken worden aan de werkloosheid, er dient
eveneens acht geslagen te worden op de werkgelegenheid. Waar zijn echter de gegevens
over de werkgelegenheid te vinden? Deze gegevens staan de/ overheid, die de laatste jaren
steeds meer bij de economisch verhoudingen betrokken wordt, niet ten dienste. Het ont-
Bij dit hoofdstuk behooren de bijlagen I tot en met IV.
-ocr page 298-breken van een dergelijke documentatie is een beletsel om een goed inzicht te krijgen in de
structuur van de werkgelegenheid.
Al zou het mogelijk zijn een momentopname omtrent de werkgelegenheid op te nemen,
moeilijker zal het eerst zijn gegevens te verkrijgen omtrent de vele bedrij fsfactoren, die het
verloop van deze werkgelegenheid bepalen. En juist deze factoren zijn van zoo groote
beteekenis, b.v. t.o.v. de migratie. Een groote rouleering in een bepaald bedrijf kan de
immigratie van een bepaald genre arbeiders in een streek sterk doen toenemen. Ook van
de gegevens betreffende den invloed van mechanisatie en rationalisatie is weinig bekend.
Anders is het gesteld met de documentatie van de 'werkloosheid. Hoewel de documen-
tatie nog lang niet volledig is heeft men hier een begin gemaakt met een registratie, die
voor sociaal-economische analyses uitermate belangrijk kan zijn. Kan zijn, omdat deze
documentatie noodzakelijk moet worden aangevuld met de boven bedoelde documentatie
de werkgelegenheid.
Hoe staat het nu met de registratie van de werkoosheid?
De volgende.gegevens worden op de standkaart van ieder ingeschrevene vermeld:
naam en adres.
geboortedatum en geboortejaar.
geboorteplaats.
burgerlijke staat.
kerkgenootschap.
opleiding.
diploma's.
gezochte betrekking.
vorige betrekking.
duur daarvan.
wanneer (te) verlaten.
waarom.
verdiend loon.
verlangd loon.
beroepsgroep.
datum van inschrijving.
vervaldatum.
Eveneens is van iedere ingeschrevene een mapje (het z.g. zakje) aanwezig, waarin de
getuigschriften worden bewaard. Op dit zakje worden tevens de data vermeld, gedurende
welke de betrokken persoon was ingeschreven als werkzoekende of als werklooze.
Deze wijze van registreeren is te Utrecht en te Zuilen gebruikelijk. Hierop zal nog
nader worden ingegaan.
Wat is de waarde van deze gegevens voor dit'onderzoek ? Eenige gegevens als kerk-
genootschap, diploma's hebben voor deze analyse geen beteekenis. Eén belangrijk gegeven
kon echter niet worden gebruikt en dat is: vorige betrekking. Het belangrijke is niet alleen
het vroegere beroep, doch welk bedrijf heeft den werknemer uitgestooten. In het algemeen
is annex het vorige beroep, de firma, waar het laatst gewerkt werd, vermeld. Dat is echter
voor een behoorlijke documentatie onduidelijk. Men versta dit goed — voor het gerouti-
neerde per.^oneel aan de Arbeidsbeurs, voor de directe praktijk, is deze wijze van registratie
voldoende. Echter voor het gebruik van deze gegevens voor de sociale documentatie, wat
een belangrijke nieuwe functie; voor een moderne Arbeidsbeurs kan zijn, is deze wijze van
registratie niet voldoende.
Dit hangt weeiquot; direct samen met de wijze waarop de gegevens door de Arbeidsbeurs
verwerkt worden. Deze wijze van verwerking is voorgeschreven door den Rijksdienst der
Werkloosheidsverzekering en Arbeidsbemiddeling (Alfabetische lijst Van Beroepen enz.,
1934)
Zie bijlage I.
-ocr page 299-De grondslag van de statistiek wordt gevormd door de indeeling in 28 Beroepsklassen
(ook genoemd beroepsgroepen). Een zelfde beroep kan echter in verschillende bedrijven
woiden uitgeoefend. B.v. een timmerman in de „nieuwbouwquot; en een timmerman in een
meubelfabriek. Volgens de toelichting in genoemde lijst gegeven, worden beide onderge-
bracht in dezelfde beroepsklasse of groep, in dit geval in groep 4, die der „Bouwbedrijven
enz.quot;. Dit zal spoedig tot verwarring aanleiding kunnen geven. Men dient immers goed op
de hoogte te zijn van deze wijze van verwerken om het verband te kunnen construeeren
tusschen de werkloosheid en den toestand in de nijverheid. Jin ook dan is het nog moeilijk.
Hoeveel % van de werklooze timmerlieden zijn werkloos geworden door den toestand in de
bouwnijverheid? Iets wat toch zeer belangrijk is. Daar komt bij, dat b.v. een scheepstim-
merman ondergebracht is in klasse 11 „metaalnijverheid, scheeps- en rijtuigbouwquot;. Een
inconsequentie dus.
Ook geeft het moeilijkheden bepaalde beroepen onder te brengen. Dit is b.v. het geval
met het beroep pianostemmer, hetwelk ondergebracht wordt in klasse 11, de metaalnijver-
heid enz.
Het statistisch grondmateriaal van de Arbeidsbeurs is niet voldoende een inzicht te
geven in het bedrijfsleven. Hoe kunnen deze moeilijkheden worden opgelost? Door op een
andere wijze het grondmateriaal samen te stellen, met het oog op de statistiek. Een wijze,
die analoog is aan den opzet van de bedrijfsstatistiek zooals deze is verschenen als onder-
deel van de 11e tienjaarlijksche volkstelling van 31 December 1930. Deze vindt zijn grond-
slag niet in het beroep, doch in het bedrijf. De benaming van deze bedrijfsklassen ver-
schilt vrijwel niet van de benaming van de beroepsklassen van de Arbeidsbeurs. Deze in-
deeling is nog in een ander opzicht belangrijk, daar hier tevens ingedeeld wordt volgens
de beroepen. En wel in de eerste plaats door onderscheid tusschen personen wel en niet tot
het eigenlijke bedrijf behoorend. In de tweede plaats door in de groep van personen tot
het eigenlijke bedrijf behoorend onderscheid te maken volgens de plaats, die deze in het
bedrijfsleven innemen.
Zou deze wijze van materiaal verzamelen in overeenstemming te brengen zijn met de
functie van de Arbeidsbeurs? Ongetwijfeld. En hier wordt nu teruggegrepen op de „vorige
betrekkingquot; waarover zoo even gesproken werd. Een kleine aanvulling maakt het begrip
„vorige betrekkingquot; voor de sociale documentatie duidelijker en wel door niet uit te gaan
van beroepsklassen, doch van bedrijfsklassen en dan in plaats van vorige betrekking te
zetten „bedrijf waar gewerkt werdquot;. Dit kan dan worden aangeduid met een enkel cijfer
ontleend aan het overzicht van de laatste tienjaarlijksche volkstelling (afd. bedrijven). Bv.
iemand die in een chemigrafische inrichting heeft gewerkt en tot het eigenlijke bedrijf
behoorde met III, 4, d.w.z. behoorend tot klasse III (Boek- en steendrukkerijen enz.) 4e
groep (chemigrafische inrichtingen). Misschien zou het ook mogelijk zijn met een letter
de bedrijfsgrootte aan te geven. Wel is waar is het moeilijk een behoorlijke norm aan te
geven voor het klassificeeren volgens bedrijfsgrootte, wellicht, dat met een indeeling in
groot- en kleinbedrijven volgens het geïnvesteerde kapitaal, zooals dit geschiedt door de
Kamer van Koophandel en Fabrieken een goed resultaat is te bereiken. ^
Het vermelden van de firmanaam, wat voor de praktijk van de Arbeidsbemiddeling
van groot belang is kan natuurlijk gehandhaafd blijveri.
Ook voor personen niet tot het eigenlijke bedrijf behoorend is het van belang te weten
door welke bedrijven zij uitgestooten zijn. Ojj de kaarten van deze personen kan een gelijk-
soortige aanteekening worden gemaakt.
Het voordeel is dus, dat door deze wijze van administratie het grondmateriaal op twee
manieren geordend kan worden:
Ie. Volgens de beroepen.
2e. Volgens de arbeidskrachten uitstootende bedrijven.
-) Zie de bijlagen II, III en IV.
-ocr page 300-Dit laatste is voor een bestudeering van het werkloosheidsprobleem van zeer groote
beteekenis. Het wordt dan mogelijk onmiddellijk de veranderingen in de sociaal-economi-
nische structuur waar te nemen en wellicht de oorzaken te benaderen.
Met volledige handhaving van het huidige registratiesysteem is het dus mogelijk een
inzicht te krijgen in de vraag, welke bedrijven het aantal arbeidskrachten verminderen of
doen rouleeren.
De best mogelijke administratie zou die zijn, waarbij voor ieder bedrijf wordt aange-
teekend welke arbeiders worden uitgestooten, indien zij zich tenminste aan de Arbeidsbeurs
aanmelden, en welke arbeiders er door bemiddeling van de Arbeidsbeurs te werk worden
gesteld. Helaas gaat echter niet iedere aanstelling van arbeiders over de Arbeidsbeurs, zoo-
dat een volledig inzicht in de ontwikkeling van de werkgelegenheid niet te verkrijgen is.
Zou het misschien mogelijk zijn door samenwerking met de Arbeidsinspectie deze zijde van
de documentatie te vervolmaken?
Het gegeven op de standkaart „waaromquot; (nl. waarom de betrekking verlaten is) heeft
voor dit onderzoek weinig beteekenis. De waardei van het door den patroon aan de Arbeids-
beurs afgegeven getuigschrift is voor dit onderzoek betrekkelijk, daar niet altijd de gepre-
cieseerde reden zal worden opgegeven. Noodig is te weten, doch het is ook voor de Arbeids-
beurs moeilijk hier achter te komen, of het ontslag zijn oorzaak vindt in rationalisatie, mi-
gratie van de industrie naar een andere plaats, bepaalde bedrij fsveranderingen en dgl.
Wanneer er bv. achter het woord „waaromquot; staat „slaptequot;, dan zegt dat niets. Integendeel.
Men is geneigd, dan de vraag te stellen wat voor slapte, wat voor oorzaken zijn er. En
waarom is wel deze arbeider ontslagen en niet een ander.
Dit gegeven is dus moeilijk te gebruiken.
Hoe worden de gegevens op de Arbeidsbeurs verwerkt? Zooals uit het bovenstaande
duidelijk zal zijn wordt het grondmateriaal geordend volgens de beroepen.
Aan de Arbeidsbeurs is op.i deze grondslag het volgende verwerkte materiaal te vinden:
Ie. Weekcijfers.
2e. Maandcijfers, benevens de mutatie in de werkloosheid in de beroepen.
3e. Drie maandelijksche cijfers voor den leeftijdsopbouw.
Wat is de waarde van deze gegevens?
De weekcijfers omvatten zoowel werkloozen als werkzoekenden. Zelfs dubbelingeschre-
venen (d.w.z. zij, die aan meer dan één afdeeling als werkzoekend staan ingeschreven)
zijn in dit cijfer »verwerkt. Als werkloosheidscijfer is het weekcijfer dus geen volkomen
index. Ook voor het verloop van de werkloosheid is deze index niet te gebruiken.
Hetzelfde bezwaar geldt voor de maandcijfers, die voor de mutatie opgeteekend
worden.
Ook de drie-maajj,delijksche cijfers, over den leeftijdsopbouw zijn niet geheel zuiver.
Hoewel hier de werkzoekenden verwijderd zijn, zijn de dubbelingeschrevenen dit niet.
Men kan tegen de beschouwing over het weekcijfer inbrengen, dat het aantal werk-
loozen grooter is dan het totaal aantal geregistreerden en dat dit aantal overeen zal stem-
men met het totale cijfer, bestaande uit werkloozen, werkzoekenden en dubbelingeschre-
venen. Dit aan te nemen is niet juist, want over het aantal niet geregistreerde werkloozen
is niets bekend.
Een ander bezwaar is, dat bij het inschrijven van de werkloozen geen onderscheid ge-
maakt wordt tusschen hen, die reeds een plaats in het produktieproces hebben bezet en hen,
die voor het eerst een plaats in het bedrijfsleven zoeken. Zijn laatstgenoemden wel als
werkloos te beschouwen? Volgens onze opvatting is een werklooze iemand, die uit het pro-
duktieproces is gestooten. Dit is iets anders, als wanneer iemand nog zijn plaats moet
zoeken. Uit de standkaart kan wel worden opgemaakt of de ingeschrevene reeds gewerkt
heeft of niet, doch wellicht is het voor het opmaken van de| statistiek gewenscht voor be-
doelde personen een kaart van andere kleur in te voeren: Het zal dan mogelijk zijn, in de
statistische gegevens, die de Arbeidsbeurs verstrekt onderscheid te maken tusschen:
a.nbsp;de eigenlijke werkloozen-de uit het productieproces gestootenen.
b.nbsp;zij, die nog niet in het productieproces een plaats hebben gevonden.
Met deze cijfers zal het mogelijk zijn na te gaan op welke wijze de groep genoemd in
b ;n het produktieproces wordt opgenomen. Zal dit in de baisse periode al of niet met bij-
zondere moeilijkheden gepaard gaan?
In sterke mate geldt dit bezwaar bij de registratie van werklooze vrouwelijke
arbeidskrachten. Wanneer is een vrouw werkloos? In den zin van de zoo juist gegeven
omschrijving, wanneer zij gewerkt hebbend uit het produktieproces gestooten is. Ook dit
onderscheid wordt in de statistiek van de Arbeidsbeurs t.a.v. vrouwen niet gemaakt. Dit
is te betreuren, daar in de depressie periode het aantal werkzoekende vrouwen sterker zal
stijgen door de toename van de werkloosheid van de mannen.
Wil men dan ook een index voor het verloop van de werkloosheid, zoo zal men zich
dienen te bepalen tot het geven van de werkelijke werklooze mannen boven de 18 jaar.
De andere cijfers zijn te onvolkomen.
Tot slot nog een opmerking over de migratie. Hierover is op de Arbeidsbeurs geen
gegeven bekend. Zou het echter niet mogelijk zijn, om in samenwerking met het bevol-
kingsregister en door het invoeren van eenzelfde administratie over het geheele land in
deze problemen meer inzicht te verschaffen?
Gevolgde Werkwijze.
Voor het op juiste wijze interpreteeren van de verzamelde gegevens is noodig te
V/eten op welke wijze het materiaal verzameld en verwerkt werd.
Overgenomen werden de gegevens van de ingeschrevenen, die op 20 September 1937
werkloos waren. Dit geschiedde bij alle afdeelingen aan de Arbeidsbeurs uitgezonderd de
Vrouwenafdeeling. Van. de standkaarten werden de volgende gegevens overgenomen:
naam, adres, geboortedatum, geboortejaar, geboorteplaats, datum van laatste inschrijving,
kerkgenootschap, burgerlijke staat, gezochte betrekking en gemeente waar het laatst ge-
werkt werd.
Betreffende de ingeschrevenen beneden den 18-jarigen leeftijd werden de gegevens
overgenomen per 29 September 1937.
Dit werk werd verricht door hoofdarbeiders in werkverschaffing.
Hierna werden de ingevulde statistiekkaartenalfabetisch gerangschikt om aan de
hand van het Bevolkingsregister verder te worden bijgewerkt voor wat betrof de volgende
gegevens: de laatste vestigingsdatum in Utrecht, de laatste vertrekgemeente, aantal thuis
zijnde kinderen geboren vóór en nä 1 Januari 1923, burgerlijke staat op tijdstip van ves-
tiging en zoo noodig de datum van huwelijkssluiting in Utrecht.
In verband met het Persoonskaartenstelsel kon niet voor alle kaarten de laatste ver-
trekgemeente en vestigingsdatum gevonden worden. Het bleek noodzakelijk deze kaarten
bij te werken aan de hand van de oude gezinskaarten, die' ten deele bewaard worden op
het Bevolkingsbureau en ten deele in het Nieuwe Archief. Ook dit werk geschiedde in
werkverschaffing.
De kaarten van hen, die van buiten Utrecht gekomen zijn, werden daarna op de
Arbeidsbeurs verder ingevuld voor wat betreft de inschrijvingsdatum als werkzoekende,
die direct volgde op den datum, van vestiging. Deze werkzaamheden werden door studenten
verricht.
Daar het mogelijk is zich aan de Arbeidsbeurs aan meer dan één afdeeling als werk-
zoekende te laten inschrijven werd van de dubbelingeschrevenen slechts één kaart bewerkt^).
Enkele kaarten van personen niet in de gemeente woonachtig werden niet verwerkt, even-
Zie bijlage V.
Verwijderd werden hierdoor 177 kaarten.
-ocr page 302-in als de weinige kaarten van de personen, die in het bevolkingsregister niet te vinden
waren.
Ter bewerking bleven nu over, na uitschakeling van de kaarten der vrouwen:
Ingeschreven aan de afd. Metaalbewerking —
Bankwerkers ...................................................... 177
odgieters ...................................................... 48
Monteurs ......................................................... 146
Vormers ............................................................ 28
Verdere ingeschrevenen aan de Metaalafdeehng ...... 500
899
Ingeschrevenen aan de afd. Bouwvakken —
Behangers en stoffeerders ................................. 125
Grondwerkers ................................................... 352
Metselaars ......................................................... 210
Opperlieden ......................................................... 247
Schilders ............................................................ 280
Stucadoors ......................................................... 146
Timmerlieden ...................................................... 471
Meubelmakers en machinale houtbewerkers ............... 161
Verdere ingeschrevenen aan de Bouwvakafdeeling ...... 300
2292
Ingeschrevenen aan de afd. Algemeene Bemiddeling —
Sjouwers ............................................................1203
Fabrieksarbeiders ................................................ 906
Sigarenmakers en tabaksbewerkers ........................... 247
Schoenmakers ......................................................
Land- en Boerenarbeiders .................................... 37
Chauffeurs ......................................................... 413
Broodbakkers, slagers en kruideniersbedienden ......... 242
4141
Ingeschrevenen aan de afd. Handels- en Kantoorpersoneel —
Kantoorpersoneel ................................................ 352
Reizigers ............................................................ 187
Verdere ingeschrevenen aan de afdeeling Hand.- en Kant.
................................. 139
678
pers.
Ingeschrevenen aan de afd. Kleeding- en Drukkersbedrij f —
Kleedingbedrij f ................................................... 259
Drukkersbedrij f ................................................... 244
503
Ingeschreven aan de afd. Hotelpersoneel —
Hotelpersoneel .................................................... 280
Huispersoneel ...................................................... 36
mm
Verdere ingeschrevenen aan de afdeeling Hotelpersoneel 200
516
Totaal aantal werklooze mannen boven de 18 jaar ....................................... 9029
-ocr page 303-Volstaan moest worden met een indeeling voornamelijk ontleend aan de Beroepsm-
deeling van de Arbeidsbeurs.
De Metaalafdeeling bestaat echter uit een dergelijke verscheidenheid van beroepen,
dat slechts enkele van deze beroepen afzonderlijk zijn vermeld. De aandacht zij er op ge-
vestigd, dat bij de Metaalafdeeling zijn ondergebracht beroepsgroep 11 (uitgezonderd de
rijtuig- en carosseriemakers), technisch personeel, lakspuiters, modelmakers en tandtechnici.
De afdeeling Bouwvakken is gesplitst naar beroepen als grondwerkers enz. (zie boven).
De niet afzonderlijk vermelde beroepen (enkele bouwvakberoepen, benevens de beroepen in
de glas- en aardewerkindustrie) zijn tot één groep samengevat.
In de afdeeling Algemeene Bemiddeling waren groote groepen als de sjouwers en de
fabrieksarbeiders ondergebracht, beide de groep van de ongeschoolde arbeiders uitma-
kende. Doch ook hier moesten verschillende dwergberoepen worden samengevat.
De groep van agrarische werkers is beperkt tot de land- en boerenarbeiders. Niet in
deze groep zijn dus opgenomen bloemisten, tuindersknechten en tuinlieden. Deze beroepen
zijn nauw verbonden met de stedelijke bevolking, zij behooren veeleer tot de secundaire
groep, dan tot de primaire groep.
Bij kantoorpersoneel werden ondergebracht beroepen als kantoorbedienden, schrijvers,
correspondenten en boekhouders.
Onder reizigers werden begrepen zoowel reizigers als handelsvertegenwoordigers en
handelsagenten.
Zij, die in het drukkersbedrijf werkzaam zijn geweest, zooals typografen en boek-
biriders, zijn tot de groep „drukkersbedrijfquot; vereenigd.
De verwerking van dit statistische materiaal, wat in werkverschaffing door hoofd-
arbeiders en door eenige studenten werd verricht, geschiedde volgens het onderstaande
werkschema —•
1.nbsp;het ordenen van het materiaal naar geboorteplaatsen en naar beroep.
2.nbsp;het ordenen van het materiaal volgens leeftijd en duur van de laatste werkloosheid.
Ter vereenvoudiging werd , uitgegaan van het geboortejaar en niet van , den leeftijd.
3.nbsp;het ordenen naar leeftijd en burgerlijke staat per beroep.
4.nbsp;het ordenen van de statistiekkaarten van de gehuwden naar het aantal der thuiszijnde
kinderen.
5.nbsp;het ordenen van de statistiekkaarten van de immigranten naar leeftijd en jaar van
vestiging in Utrecht.
6.nbsp;het ordenen van de statistiekkaarten van degenen, die na 1 Januari 1921 in Utrecht
zijn gekomen en op dien datum de 21-jarige leeftijd bereikt hadden, naar den tijdsduur,
die verliep tusschen datum en jaar van vestiging en datum en jaar van de daarop ge-
volgde inschrijving aan de Arbeidsbeurs.
7.nbsp;het opnemen van de vertrekgemeenten per jaar van de immigranten, die na 1 Januari
1921 in Utrecht gekomen zijn en op dit tijdstip den 21-jarigen leeftijd hadden bereikt.
De gegevens over de als werkzoekenden ingeschreven jonge mannen (t/m 17 jaar)
werden alleen verwerkt naar de geboorteplaatsen en de inschrijvingsduur aan de Arbeids-
beurs. In de hierboven gespecificeerde beroepen zijn de gegevens niet opgenomen.
De Structuur van de Werkloosheid.
(Bijlagen VI t/m XXI; Grafieken A. t/m O.).
Reeds eenige malen is er op gewezen, dat door het ontbreken van volledige gegevens om-
trent dt sociaal-economische structuur van Utrecht het niet vgt;rel mogelijk is een gedetail-
leerde analyse te geven. Volstaan zal moeten worden met een beschouwing aan de hand
van het verzamelde materiaal.
Van zeer groot belang is het vraagstuk van den leeftijdsopbouw van de uit het
17
-ocr page 304-produktieproces gestootenen en wel in het bijzonder van de werkloozen met een inschrij-
vingsduur langer dan 1 jaar. Welke leeftijdsklassen zijn het die getroffen zijn? Uit de
gegevens blijkt, dat alle leeftijden door de werkloosheid worden getroffen. Het is niet
wel mogelijk, na te gaan of bepaalde leeftijdsklassen in meerdere of mindere mate worden
getroffen^). Ook niet door uit te gaan van de driemaandelijksche cijfers van de Arbeids-
beurs. De groepeering volgens de leeftijdsklassen verschilt van die welke gevolgd is door
het Gem. Statistisch Bureau.
Wel is aan de hand van gegevens van de Arbeidsbeurs mogelijk na te gaan de uit-
werking van de geringe opleving op de verhoudingen tusschen de leeftijden in de groep
werkloozen. Hoewel in deze cijfers ook de dubbelingeschrevenen verwerkt zijn wordt aan-
genomen, dat deze op de onderlinge leeftijdsverhoudingen van weinig of geen invloed
zuilen zijn. Vergeleken wordt de stand op 1 October 1936 met die' op 1 October 1937. De
verschillen worden uitgedrukt in den stand van de werkloosheid op 1 October 1936.
Leeftijds |
Aantal ingeschreven werkloozen vol- |
Afname |
van de |
Leeftijds- |
c | |||||
i Oct. 1936 |
i Oct. 1937 |
heid sedert i-i-'37 |
M ED | |||||||
absolute |
procent |
absolute |
procent |
absolute |
procent |
sedert |
B | |||
18-24 |
1739 2092 1717 1388 282 |
16,49 7o 19,85 °/o 26,75 7o 16,28 7„ 2,67 7o |
1341 1741 525 219 |
14,53 7o I7,247O 2,37 7o |
-h -1- |
-nbsp;398 -nbsp;351 -nbsp;297 -nbsp;126 -nbsp;loi '9 -nbsp;63 |
-22,317„ -nbsp;7,33 7o -nbsp;7,28 7o -22,34% |
! |
-nbsp;30,22 % -nbsp;26,65 -nbsp;22,55 7„ -nbsp;9,75 7o -nbsp;7,67 °;„ -nbsp;4,75 °/o |
toename! |
10544 |
100,— 7„ |
9227 |
100,— 7„ |
- 1317 |
-I2,497O |
- 100,-7„ |
De toe- of afname van het procentueele aandeel van een leeftijdsklasse in het totaal.
-) Het minteeken geeft de afname, het plusteeken de toename aan.
Het merkwaardige is nu, dat twee leeftijdsklassen een grooter aandeel in den achter-
uitgang hebben, dan de overige groepen. Het zijn de uiterste leeftijdsklassen. De klasse
van 18—24 jaar nam in de periode van 1 October 1936 tot 1 October 1937 met ruim
22% af evenals deJvlasse ouder, dan 65 jaar. Het, is de vraag, of dit laatste getal aanvaard
mag worden. Is deze achteruitgang te danken aan de opname van deze menschen in het
bedrijfsleven? Gegevens hieromtrent zijn er niet, doch het is zeer onwaarschijnlijk, gezien
het feit, dat de klasse van 61—65 zelfs een absolute toename toont. Ook is het niet uit-
sluitend te verklaren door het hoogere sterftecijfer in deze leeftijdsklassen. Dit is ongeveer
6%. Daar de toename van het aantal werkloozen in de leeftijdsklasse van 61—65 jaar
geen rol speelt, zoodat voor deze klasse aangenomen mag worden, dat bedrij fsfaktoren
hier de oorzaak zijn, moet de afname van het procentueele aandeel van de oudste leef-
tijdsklasse in de totale werkloosheid worden toegeschreven aan het zich minder laten in-
schrijven van deze ouderen.
Het blijkt, dat juist de klassen van de jongeren deel hebben aan den achteruitgang
van het aantal werkloozen. De oudere groepen hebben met het klimmen der jaren een
geringer aandeel in de opleving. Het aandeel van de leeftijdsklassen van 31—40 jaar en
ouder isquot; geringer dan de gemiddelde afname om ten slotte om te slaan in een toename.
Niet bekend is n.1. het aantal werkenden in het productieproces.
-ocr page 305-De leeftijdsverhoudingen van de werkloozen zijn sterk gewijzigd. De beide klassen
van de jongeren hebben een geringer aandeel in den opbouw. De klassen van de ouderen,
hebben uitgezonderd de klasse van de oudsten, een grooter aandeel.
De cijfers betreffende den opbouw van de „afnamequot; zijn hiervan een bevestiging.
(Onder „afnamequot; wordt verstaan het verschil van bezetting der leeftijdsklassen op l-X-36
en op l-X-37).
De beide klassen van de jongeren samen op 1 October 1936 36,24% van het totaal
uitmakende, hebben een veel grooter aandeel in de „afnamequot; nl. 56,87%. Voor de klassen
31 t/m 65 jaar daarentegen zijn deze cijfers resp. 60,99% en 38,35%.
De beteekenis van de gegevens is deze, dat er klaarblijkelijk deelen van het bedrijfs-
leven zijn, die in sterkere mate jongeren als arbeidskrachten in het bedrijfsleven opnemen,
de ouderen echter in geringer mate absorbeeren en zelfs uitstooten. Het spreekt vanzelf,
dat dit gezien van uit het standpunt van de gemeenschap uitermate nadeelig is.
Dreigt hier niet een tendens, dat door het toenemen van bepaalde bedrijven deze
cijfers in de toekomst ongunstiger zullen worden? Dit zou het leggen van nieuwe lasten
op de gemeenschap tot gevolg hebben. Het is gewenscht, dat dit probleem door de ge-
meenschap wordt bestudeerd, om zoo noodig maatregelen te kunnen treffen. In dit hoofd-
stuk zal zoover als mogelijk is gepoogd worden een dieper inzicht in deze problemen te
verschaffen.
Is er sprake van een gestadige rouleering van de groep werkloozen, dan zou veel van
hei ernstige karakter van het werkloosheidsvraagstuk weggenomen worden. Dit is echter
niet het geval. Zoo kan gewezen worden op de geringe mutatie {duur der werkloosheid)
onder de werkloozen ouder dan 18 jaar^). Deze mutatie welke uit twee componenten
bestaat nl. nieuwe inschrijvingen en afschrijvingen uitgedrukt in het standcijfer aan het
begin van de maand, is in het algemeen gering. Wordt dit cijfer gezien in het verband met
de gegevens betreffende de inschrijvingsduur, welke voor dit rapport zijn verzameld, dan
blijkt, dat van een geregelde rouleering geen sprake is. Integendeel, er is slechts een betrek-
kelijk kleine groep welk gestadig rouleert Immers ± 52% van de werkloozen geboren vóór
1-1-1916 is korter dan 1 jaar werkloos (ingeschreven). Bijna; de helft van de werkloozen
behoort tot hen, die het beste genoemd kunnen, worden: de onafgebroken, langdurige werk-
loozen. Dat wil niet zeggen, dat de kortere duur van de inschrijving wijst op een gunstige
verhouding t.o.v. werkgelegenheid. Integendeel. In deze groep zullen waarschijnlijk ver-
schillenden zijn, die korten tijd in het productieproces zijn opgenomen om daarna weer te
worden uitgestooten.
De cijfers, die betrekking hebben op den duur van langer dan 1 jaar geven dus het
minimum van de langdurige werkloosheid weer.
De cijfers betreffende deze langdurige werkloosheid zijn een bevestiging van hetgeen
boven aangetoond is omtrent het verband tusschen leeftijd en duur van de werkloosheid.
Ook hier zijn de klassen van de ouderen in sterkere mate getroffen door de werkloos-
heid, dan de klassen van de jongeren.
Deze cijfers bevestigen de meening, dat de leeftijdsklassen van de werkloozen ouder
dan 30 jaar het zwaarst worden getroffen: niet alleen door de werkloosheid van korten
duur, maar evenzeer door de langdurige werkloosheid (aangezien hier gebezigd is de
inschrijvingsduur, wordt bedoeld de onafgebroken langdurige werkloosheid). De werk-
loozen geboren voor 1-1-06 hebben een grooter aandeel in de onafgebroken langdurige
werkloosheid dan in de totale werkloosheid. Het procentueele aandeel van deze langdurige
werkloozen op de totale groep van ouderen is dan ook hooger dan het gemiddelde aandeel.
Dat dit voor de oudste leeftijdsklasse ook geldt maakt de opname van deze groep in he^t
bedrijfsleven, zooals uit de vorige cijfers zou kunnen worden; afgeleid, denkbeeldig. T.a.v.
de werkloozen geboren na 1-1-06 is het aspect gunstiger.
1) Zie bijlage XXI.
Zooals zal blijken speelt de leeftijd hierbij een rol.
-ocr page 306-De leeftijdsklassen van de geborenen tusschen 06 en 11 vertoont een iets gunstiger
aspect dan de oudere klassen, doch uit de cijfers blijkt de geleidelijke overgang, met
andere woorden, er is geen scherp gemarkeerd verschil tusschen deze en de oudere klassen.
Feitelijk wordt, gezien het beeld van het geheel, de toestand eerst betrekkelijk gunstig voor
de leeftijdsklassen van 1911 tot 1916. Toch stemt ook hier het beeld tot pessimisme. Ruim
28% van de ingeschrevenen van deze klasse behoort tot de langdurige werkloozen.
Aandeel van de leeft,
klassen in de onafgebr.
langd. werkl.
Leeftijdsklassen
volgens de
geboortejaren
Aandeel van de langd.
werkl. in de totale werk-
loosheid v/d eigen leef-
tijdsklasse.
voor 1-1-76
1-1-76 totnbsp;1-1-81
1-1-81 totnbsp;1-1-86
I-I-86 totnbsp;1-1-91
1-1-91 totnbsp;1-1-96
i -1-96 totnbsp;i-i-oi
i-i 01 totnbsp;1-1-06
1-1-06 totnbsp;i-i-ii
i-i-ii totnbsp;1-1-16
na i-i -16
72,00 7„
65,337»
56,157«
54,54 7o
53,60 7„
56,88 7„
52,91 7o
44,37 7o
28,60 7„
8,3^%
10,33%
8,86%
8,38%
8.42nbsp;7o
9,73%
13,77 7o
16,05 7o
14,93 7o
8.43nbsp;7.,
1,10 7o
8,32%
100,00
Onder langdurige werkloosheid wordt verstaan de werkloosheidsduur
langer dan i jaar.
De jeugdwerkloosheid (beneden 21 jaar), vertoont zooals nader zal worden uiteenge-
zet een beter aspect. Natuurlijk dient er rekening mee te worden gehouden, dat een deel
van de jongeren nog niet deel neemt aan het produktieproces.
Boven werd reeds terloops gewezen op den duur van de werkloosheid in verband met
de mutatie. Ook werd er op gewezen, dat de hier gegeven cijfers een minimum weer-
geven. Indien b.v. iemand gedurende een reeks van jaren 1 mnd. per jaar werkt, dient hij
gerekend te worden tot de langdurige werkloozen. Om dit te bepalen, is het materiaal
ervoor wel aanwezig aan de Arbeidsbeurs, doch er kon voor deze zoo gewenschte werk-
zaamheid niet worden beschikt over de noodige werkkrachten. ,Ook t.a.v. de langdurige
werkloosheid speelt de leeftijd een rol, zooals uit de cijfers van bijlage VIII, die geen
nadere toelichting behoeven, blijkt.
Opgemerkt hierbij moet nog worden, dat de overheid in de laatste jaren verschillende
groote werken deed uitvoeren in werkverschaffing. (De aanleg van het Amsterdam-Rijn-
kanaal is hiervaru,een der voorbeelden). De tewerkstelling van werkkrachten bij deze
werken geschiedde op bijzondere voorwaarden. Een daarvan is, dat de werkkrachten als
regel niet langer dan 8 weken mogen arbeiden en daarna voor eenigen of meer geruimen
tijd weer voor anderen moeten plaats maken. Door deze maatregel wordt een zekere rou-
leering verkregen van den arbeid onder de groep der ongeschoolden en gedeeltelijk onder
de groep grondwerkers en voor eenige andere werkkrachten. De betrokken werkkrachten
worden, gelet op den bijzonderen aard der tewerkstelling, gedurende hun plaatsing in de
werkverschaffing niet afgevoerd als werkloozen uit de Administratie der Arbeidsbeurs.
Bij verwerking van de hier vermelde gegevens is dan ook geen rekening gehouden met de
tijdvakken, die werkkrachten in werkverschaffing werkzaam waren.
Op de vraag, hoe deze langdurige werkloosheid ontstaan is, kan helaas geen antwoord
worden gegeven. Dit hangt immers volkomen af van de vraag in hoeverre de sociaal-econo-
mische structuur van Utrecht gewijzigd is en zich nog zal wijzigen.
Vooral in het jaar 1932 is de werkloosheid in Utrecht met sprongen omhooggegaan.
In 1931 was er reeds een geleidelijke toename. (Zie bijlage IX). Toch is het opvallend, dat
een kwantitatief vrij belangrijke werkloosheid voorkomt met een duur van 6—7 jaar en
Totaal
meer. Is dit konjunktuurwerkloosheid of hebben hier andere oorzaken gewerkt? Deze
vraag geldt echter ook voor de werkloosheid korter dan 6—7 jaar.
Hoe ernstig Utrecht getroffen is blijkt wel uit de cijfers betreffende de langdurige
werkloosheid. Bijna de helft is langer dan 1 jaar werkloos. De 1—2 jarige werkloozen
hebben op de totale werkloosheid een aandeel van slechts 14,28%, doch ongeveer 34%
is langer dan ^zonder werk. Men beseffe goed, wat dit beteekent voor een groep men-
schen in de productieve leeftijdsklassen, die een gezin te onderhouden hebben. Het over-
groote deel van deze werkloozen is gehuwd, het zijn dus niet uitsluitend de uit het pro-
duktie proces gestootenen die getroffen worden, het zijn mede hun gewinnen. Wat zullen
de gevolgen zijn van deze langdurige werkloosheid ? Over de gevolgen is heel weinig
bekend. Wel zijn er onderzoekingen ingesteld naar den voedingstoestand, doch aan de
sociale gevolgen is nog niet de aandacht besteed, die zij ongetwijfeld verdienen. Zullen b.v.
de kinderen van deze langdurige werkloozen een plaats krijgen in het productieproces en
hoe? Is de achterstand, die zij naar alle waarschijnlijkheid bij de opleiding hebben, niet
nadeelig voor het verkrijgen van een plaats in het produktieproces ? Wat zal de invloed
op het gezinsleven zijn? Zal dit er niet in hooge mate onder lijden? Wat b.v. de invloed
van de langdurige werkloosheid en de dreiging ervan op het geboortecijfer? Aan den ande-
ren kant staat de gemeenschap voor wie deze werkloosheid een ontzaggelijk zware last
beteekent. De vraag rijst, of gezien vanuit het standpunt van de gemeenschap deze niet
nauwlettend acht zal hebben te slaan op de ontwikkeling van het bedrijfsleven. Niet alleen
door deze ontwikkeling economisch te bezien, maar juist en vooral door deze ontwikkeling
sociaal te bezien. Dit is door zich af te vragen, wat de gevolgen zullen zijn t.a.v. het be-
vorderen van de vestiging van een bepaalde industrie voor de structuur van de groep.
Neemt een dgl. bedrijf alleen jongeren op, om ze bv. op 30-jarigen leeftijd weer uit te
stooten en wanneer deze uitgestootenen niet weer in het productieproces opgenomen wor-
den beteekent dit, dat er zware lasten op de gemeenschap gelegd worden. Daarom, is het
voor de gemeenschap noodzakelijk te weten van welke bedrijven zij de vestiging bevor-
dert.
Men bedenke, dat de lasten die het gevolg zijn van deze langdurige werkloosheid ge-
dragen moeten worden door de nog werkenden.
Ongeschoolde Arbeiders.
Onder de ongeschoolde arbeiders worden verstaan de sjouwers en de fabrieksarbeiders.
Het is voor Utrecht een kwantitatief zeer belangrijke groep, welke ruim 23% van het totaal
aantal werkloozen op 20 September 1937 omvat. Deze groepen zijn voor het werkloosheids-
cijfer van Utrecht steeds van groote beteekenis geweest, zooals uit de Onderstaande
cijfers blijkt.
begin Jan. '35 |
1215 |
sjouwers |
848 |
fabr. arb. |
dit is 21% |
begin Jun. '35 |
1164 |
id. |
858 |
id. |
22% |
begin Jan. '36 |
1387 |
id. |
966 |
id. |
20% |
begin Jun. '36 |
1348 |
id. gt; |
942 |
id. |
'22% |
begin Jan. '37 |
1351 |
id. |
1005 |
id. |
21% |
begin Jun. '37 |
1216 |
id. |
941 |
id. |
24% |
Het opvallende is het constante van de werkloosheid van deze groep. Dit is in over-
eenstemming met de gegevens van de mutatie^) — de rouleering is gering, geringer dan
die van de totale werkloosheid. — Ook de duur van de werkloosheid staat hiermede in
verband. Het aantal langdurige werkloozen in deze groepen omvat ongeveer 60% van
het totaal aantal ongeschoolde werkloozen. (Zie grafieken D. en E.). Zij zijn dus veel ern-
stiger getroffen dan de overige werkloozen; (dit wordt bevestigd door de cijfers vermeld
in bijlage XVII).
Zie bijlage XXI,
-ocr page 308-Hetgeen hier vast te stellen is, is dit, dat het juist deze ongeschoolden zijn, die in het
algemeen door de langdurige werkloosheid worden getroffen. Ook de leeftijd speelt een
rol, wat blijkt uit de berekende cijfers vermeld in bijlage XVHI. Opvallend is, dat in de
categorie der fabrieksarbeiders, waar de jongere groepen een grooter aandeel nemen in de
totale groep, het ouder worden eerder van invloed is op de wederopname in het bedrijfs-
leven, dan bij de sjouwers. Het is mogelijk, dat de wijze van groepeering hier een rol
speelt, toch kan desondanks deze tendens niet worden ontkend.
De leeftijdsopbouw van beide groepen is verschillend. Grafiek K geeft den leeftijds-
opbouw van de sjouwers aan, v. d. fabrieksarbeiders' is geen grafiek bijgevoegd. Klaarblij-
kelijk, gezien het feit dat er ook fabrieksjongens zijn, wenden dé jongeren zich eerder tot
het fabriekswerk, dan tot het sjouwwerk. Hierbij dient natuurlijk acht te worden geslagen
op de mogelijkheden als deze, dat wie in zijn jeugd loopjongen is geweest, in zekeren zin
op later leeftijd gedwongen zal zijn dit beroep te continueeren als sjouwer. De term sjou-
wer is dan ook moeilijk te omschrijven. Waar ligt de grens tusschen een expeditieknecht,
loopjongen, ev. magazijnknecht èn sjouwer? Deze terminologie is in zekeren zin subjectief,
d.w.z. de Arbeidsbeurs zal in dit geval inschrijven volgens het beroep, dat de werkzoeken-
den opgeven.
Wat de onmiddellijke oorzaken betreft, hierover kan niets worden gezegd. Een split-
sing volgens de bedrijven waar zij het laatst gewerkt hebben stuitte op moeilijkheden,
omdat het niet mogelijk is te weten of bv. door doorgezette mechanisatie van het bedrijf
deze ongeschoolden uitgestooten .werden.
Door de publicatie van een in 1932 ingesteld onderzoek door het Gem. Statistisch
Bureau is het mogelijk een vergelijking te maken met de toestand op 14 Juni 1932. Het
blijkt, dat ook toen de langdurige werkloosheid een rol speelde. 11% van de sjouwers waren
langer dan 1 jaar werkoos, 4% zelfs langer dan 2 jaar. Dit lijkt vrij gunstig, doch de
aandacht zij er op gevestigd, dat in 1932 de crisis in Utrecht zijn invloed doet gelden. Zij
die toen langer dan 2 jaar werkloos waren, waren dit dus geworden vóór de crisis. Het is
natuurlijk mogelijk, dat deze ingeschrevenen een enkele maal gewerkt hebben, doch dit doet
aan het karakter van de werkloosheid niets af. Hiertegenover staat, dat onder de inge-
schrevenen van korten duur er zijn, die zooals boven reeds is betoogd tot de langdurige
werkloozen gerekend kunnen worden.
Het beeld van de fabrieksarbeiders is iets gunstiger: genoemde cijfers zijn hier resp.
9% en 2%.
Sigarenmakers en tabaksbewerkers.
Deze groep wordt beschouwd, niet omdat zij kwantitatief van zoo'n groote beteekenis
is, doch omdat het werkloosheidscijfer van deze groep waarschijnlijk sterk beïnvloed wordt
door regionale faktoren.
In de eerste plaats zij er op gewezen, dat deze groep vrijwel uitsluitend ouderen omvat.
»Slechts enkele werkloozen zijn jonger dan 30 jaar. In het begin is reeds betoogd, dat t.a.v.
de werkgelegenheid geen gegevens voorhanden zijn, zoodat er geen antwoord kan worden
gegeven op verschillende vragen, die bij de beschouwing van de cijfers opkomen. (Grafiek
'L). Zijn de jongeren werkzaam in het bedrijf en de ouderen dus uitgestooten? Of zijn er
geen jongeren meer als sigarenmakers werkzaam,- doch is door wijziging van het bedrijf dit
beroep.aan het verdwijnen? Dat deze tak van nijverheid sterker getroffen is dan de andere
takken van nijverheid blijkt wel uit de cijfers van de langdurige werkloosheid en de mu-
tatiecij fers.
67% is langer dan 1 jaar werkloos, dit is dus meer dan het aantal langdurige werk-
loozen op het totaal cijfer, wat 48% bedraagt. Worden: de mutatiécij f ers van de sigaren-
makers vergeleken met die van het totaal aantal werkloozen ouder dan 18 jaar dan
Zie bijlage XXI,
-ocr page 309-blijkt, dat er vrijwel geen doorstrooming in deze groep plaats heeft. Het is dus een groep,
die vrijwel geheel stagneert. Wat is de oorzaak hiervan? Veranderingen in het bedrijf, ver-
dwijnen van bedrijven — b.v. het verplaatsen van bedrijven naar andere gebieden? Door
welke oorzaken kwam deze verplaatsing tot stand?
Volstaan moet worden met het aanwijzen van de problemen. Er kan dan ook niet
genoeg de aandacht op worden gevestigd, dat het van het grootste belang is voor de ge-
meenschap zich geregeld op de hoogte te houden van de tendenzen, die zich in het sociaal-
economisch leven voordoen. Het gaat bij deze sigarenmakers om een kleine groep, doch
het is de vraag of deze menschen weer opgenomen worden in het produktieproces. De
gemeenschap stelt zich natuurlijk de vraag hoe de oplossing van dit probleem te vinden.
Een probleem, dat geldt voor de geheele groep, daar er volgens de cijfers berekend in
bijlage XIX geen strikt verband bestaat tusschen leeftijd en langdurige werkloosheid.
Wat dient nu te geschieden t.a.v. van deze groep in de volproduktieve leeftijdsklassen?
De maatregelen dienen genomen te worden aan de hand van een diepgaande analyse van
het bedrijfsleven, van de elementen dus zooals deze hierboven werden geschetst.
Bij een dergelijke analyse zal ook lekening gehouden dienen te worden met de migra-
toire factoren zoowel van bedrijf als van de arbeiders daarin werkzaam. Blijkens de gege-
vens omtrent de migratie speelt de immigi-atie een geringe rol bij de werkloosheid, doch
wat wel een rol zou kunnen spelen is misschien, dat er te weinig of geen emigratie op-
treedt. Het zou na verdere analyse b.v. noodzakelijk kunnen blijken tot bevorderen van
emigratie van werkkrachten over te gaan. Doch ook dit dient met de noodige voorzich-
tigheid te geschieden. Bij de bestudeering van deze emigratie zal ook aandacht moeten
worden gewijd aan de nog werkenden. Het gaat er immers om wie zullen moeten emigree-
ren en hiertoe is o.m. noodzakelijk inzicht te krijgen in de gezinsverhoudingen.
Benige beroepen in de bouwvakken
Volstaan zal worden met het maken van enkele opmerkingen.
Bij het beschouwen van de bijlagen betrekking hebbend op den leeftijd en den duur van
de werkloosheid valt het op, dat vergeleken met de totale werkloosheid het beeld van de
bouwvakken iets gunstiger is. Dit volgt ook uit de cijfers betreffende! de mutatie. Uit den
aard der zaak zal dit zijn verklaring moeten vinden in den aard der beroepen. Immers de
bouwvakarbeiders zijn ook werkzaam bij het herstellen van bouwwerken. Dit zal op het
beeld van den duur van de werkloosheid een eenigszins gunstigen invloed hebben. Wellicht
dat dit van beteekenis is voor het behoud van de vakbekwaamheid. Een gunstige invloed
zal ook worden uitgeoefend door de uitvoering van bouwwerken in Utrecht.
De mutaties in deze beroepen zijn vrij gunstig. Er is verschil van beroep tot beroep,
doch vergeleken met bv. de ongeschoolde arbeiders is het beeld niet zoo somber. Ook de
langdurige werkloosheid heeft een minder ernstig karakter.
Opvallend is de groote mutatie in de groep van de stucadoors. Deze sterk schomme-
lende mutatie is grooter dan de gemiddelde mutatie over alle werkloozen (zie bijlage XXT).
Dit houdt wellicht verband met den aard der werkgelegenheid.
Ook in de bouwvakberoepen worden de oudere leeftijdsklassen in het algemeen sterker
getroffen door de werkloosheid van langen duur dan de jongere leeftijdsklassen. Met dit
verschil echter t.a.v. de ongeschoolde arbeiders, dat in bepaalde gevallen ook de ouderen
vrijwel gelijke kansen hebben als de jongeren. Zoo b.v. voor de opperlieden, waar de lang-
durige werkloosheid vrijwel proportioneel verdeeld is over de leeftijdsklassen. Bij de met-
selaars valt hét op, dat de klassen van de geborenen tusschen 1886 en 1896 minder getrof-
fen zijn, doch hier moet rekening worden gehouden met den geringen omvang van de groep.
Hetzefde geldt voor de grondwerkers (Grafiek A.), terwijl bij de timmerlieden (Grafiek
N), alleen de beide oudste leeftijdsklassen meer dan evenredig door de langdurige werk-
loo.sheid getroffen zijn.
^^^ bijlage XX.nbsp;............................'
-ocr page 310-Ook door vergelijking met de cijfers van 1932 van de boven genoemde publicatie
blijkt het verschil met de ongeschoolde arbeiders. De langdurige werkloosheid beteekende
in 1932 weinig.
De andere beroepen zullen niet uitvoerig worden besproken. Volstaan wordt met enkele
opmerkingen.nbsp;.nbsp;rr j
De metaalberoepen zijn ten deele minder ernstig,, ten deele even ernstig getroffen door
de langdurige werkloosheid als de andere beroepen. Dit is eveneens het geval met de be-
roepen die aan de Arbeidsbeurs ingeschreven staan aan de afdeeling „Algemeene Bemid-
delingquot;. Zoo toont de groep expeditieknechten enz. hetzelfde beeld als de ongeschoolde
arbeiders. Dit geldt eveneens voor de chauffeurs.
De aandacht wordt vooral nog gevestigd op dd groep van de kantoorbedienden (Gra-
fiek B ) waar de sterke bezetting van de jeugdklassen opvallend is. In dë jongste klasse
speelt de langdurige werkloosheid geen rol, wat echter wel het geval is in de klasse van de
geborenen tusschen 1911 en 1916.
Wat is de oorzaak van de sterke bezetting van de jeugdklassen? Speelt hier de over-
bezetting een rol? Op deze vragen kan geen antwoord worden gegeven. Dat de bedrijven
de jongeren zouden uitstooten ten gunste van de ouderen is hier niet waarschijnlijk. Het
te groote aanbod van kantoorpersoneel kan ten deele als een crisisverschijnsel worden be-
schouwd Er zullen personen zijn, die trachten een betrekking te vinden als kantoorbediende
desnoods buiten hun eigenlijke beroep. Doch hiermede kan de groote bezetting van de
jeugdklassen niet worden verklaard.
Poging tot berekening van het deel van de Utrechtsche Bevolking, hetwelk door werk-
loosheid, hetzij direct, hetzij indirect is getroffen.
Bij deze berekening is uitgegaan van het aantal mannelijke werkloozen, zooalg dat door
het onderzoek is vastgesteld. Omtrent dit aantal wordt verwezen, naar hetgeen hierover
vroeger is gezegd . Uitgegaan is nu van het aantal manneUike werkloozen en hun gezins-
leden. Onderscheiden worden twee hoofdgroepen van de door werkloosheid getroffenen:
A.nbsp;de direct getroffenen:
1.nbsp;de werklooze gezinshoofden.
2.nbsp;de echtgenooten van deZe gezinshoofden.
3.nbsp;de kinderen van deze gezinshoofden, welke geboren zijn na 1 Januari 1923, die dus
nog ni«t in staat zijn aan het produktieproces deel te nemen.
4 de kinderen geboren vóór 1 Januari 1923, welke om wat voor reden dan ook nog niet
geacht kunnen worden aan het produktieproces deel te hebben genomen, dus nog met
als werkloos mogen worden beschouwd, doch veeleer als kinderen nog niet geschikt
deel te nemen aan het produktieproces en hierdoor evenals de kinderen bedoeld onder
punt 2, economisch en sociaal afhankelijk zijn van de ouders.
5. de door het werklooze gezinshoofd als behoeftige familieleden ondersteunde personen.
B.nbsp;de indirect getroffenen :
1. de kinderen die deelnemen aan het produktieproces en door het feit, dat zij mede
het gezinsinkomen vormen, een deel van hun individueele inkomen hebben af te staan
aan het werklooze gezinshoofd. Men bedenke echter dat deze groep uit twee moeilijk
te onderscheiden deelen bestaat nl. die kinderen die een inkomen inbrengen, dat hen
wèl in staat stelt een eigen gezin te stichten, en die kinderen, die een inkomen inbren-
gen, dat hen niet in staat kan stellen een eigen gezin te stichten, kinderen dus die in
tegenstelling tot de kinderen genoemd onder A4, wel deel nemen aan het produktie-
proces, doch in economisch en sociaal opzicht nog steeds van de ouders afhankelijk zijn.
De ongehuwde mannelijke werkloozen dienen gerekend te worden tot de direct ge-
troffenen.
Hoe staat het nu met de gegevens om de genoemde berekening volgens bovengemeld
schema uit te voeren?
Geen moeilijkheden leveren de groepen Al, A2 en A3 op. Deze gegevens zijn uit het
ingestelde onderzoek bekend. Dit is helaas niet het geval met de groepen aangeduid in A4,
A5 en BI. Bekend is het totaal aantal thuis zijnde kinderen geboren vóór 1 Januari 1923.
Doch niet bekend is, hoeveel kinderen hiervan niet aan het produktieproces deelnemen, dus
in volstrekten zin economisch en sociaal afhankelijk zijn van de ouders. Evenmin is bekend
hoeveel kinderen wel deel nemen aan het produktieproces doch evenzeer afhankelijk zijn
van de sociale eenheid, het gezin. Belangrijk om zijn sociaal-ethische gevolgen: waar ten
tijde van de werkloosheid van den vader de afhankelijkheid van het kind van de ouders
feitelijk wordt omgezet in een afhankelijkheid van de ouders van het nog niet volproduk-
tieve kind.
Belangrijk zijn echter de gevolgen voor de in sociaal en economisch opzicht onafhan-
kelijke thuiszijnde kinderen, op wie bij werkloosheid een groot deel der gevolgen wordt
afgewenteld. Dit moet immers van invloed zijn op de eenheid en samenhang van het gezin.
Indien men de gevolgen van de werkloosheid wenscht te bestrijden is het ten zeerste ge-
wenscht, dat aan deze sociaal-ehtische factoren, dus aan de omstandigheden, waarin kin-
deren op jeugdige leeftijd hun ouders moeten ondersteunen, de noodige aandacht wordt
gewijd.
Hoe groot is nu deze groep? Aangezien de eenig mogelijke werkmethode om de groot-
te te bepalen, n.1. tellen, niet gevolgd is, is dit aantal niet juist op te geven. Wel is echter
bekend het aantal kinderen geboren vóór 1 Januari 1923. Dit aantal is zooals boven bleek
in twee deelen te .splitsen — direct en indirect getroffenen (A4 en BI). Het aantal be-
hoeftige familieleden, die door het thans werklooze gezinshoofd ondersteund werden is
met geen enkel getal weer te geven (A5). De volgende sommeering is nu mogelijk:
A. de direct getroffenen —
ongehuwde mannen boven de 18 jaar ............... 2515
gehuwde mannen (ev. gehuwd geweest) ............ 6514
echtgenooten ................................................ 6194
kinderen bedoeld in A3 .................................10531
B. de indirect getroffenen
25754
Totaal A en B .............................................30375
Het beeld is hiermede echter nog niet volledig. Er ontbreken twee groepen: de jeug-
dige werkloozen, jonger dan 18 jaar en de werklooze vrouwen. Voor een deel zullen de
jeugdwerkloozen (mannen) reeds in BI en A4 verwerkt zijn. Hetzelfde zal trouwens ook
het geval zijn met de werklooze ongehuwde mannen boven de 18 jaar. Toch
zullen de cijfers hierdoor in principe weinig veranderen. Immers mochten er jeugdige
werkloozen zijn, die reeds ondergebracht zijn in de groep „kinderenquot; dan staat hier weder-
om tegenover, dat niet alle jeugdige werkloozen zich aan de Arbeidsbeurs melden.
Moeilijker is het bepalen van, het aantal werklooze vrouwen. Wat is een werklooze
vrouw? Vrouwen van werkloozen melden zich dikwijls aan de Arbeidsbeurs om in aan-
merking te komen voor een bijverdienste. Trouwens ook vrouwen van werkende arbeiders.
Zijn deze als werkloos te beschouwen? In zeker opzicht niet. De meesten dezer vrouwen
zullen zich uit noodzaak laten inschrijven. Ten aanzien van de meisjes, die in deze groep
zijn ondergebracht geldt het zelfde als bij de werkloosheid van de jonge mannen, nl. dat het
juiste aantal niet bekend is.
1) Zie bijlagen XXII, XXIII en XXIV.
-ocr page 312-Het aantal jeugdige mannelijke werkloozen bedraagt circa 500, het aantal werklooze
vrouwen circa 900. Is het eerste cijfer waarschijnlijk acceptabel, de juistheid van het laatste
cijfer is in twijfel te trekken. Doch waarschijnlijk wordt, dat het totaal aantal direct en
indirect getroffenen 30.000 bedraagt. Het getal is door de onvolledigheid van de werk-
loosheidscijfers ongetwijfeld het minimum.
Wordt dit cijfer uitgedrukt in het zielenaantal van de Utrechtsche bevolking op 1 Januari
1937 dan is dit 18,54%. Bijna 1/5 deel van de stedelijke bevolking wordt hetzij direct,
hetzij indirect getroffen door de werkloosheid.
Dank zij de gegevens vermeld in het „Statistisch Zakboekje der Gemeente Utrechtquot;
is het mogelijk het werkloosheidspercentage van de mannen te benaderen. Hierbij wordt
vergeleken de werkloozengroep, die op 1 Januari 1937 ouder dan 21 jaar was, met de
overeenkomstige bevolkingsgroep (mannen van 21 jaar tot en met 64 jaar). Het blijkt, dat
het aanzienlijke percentage van 19,56% van deze groep werkloos is. Een getal, dat nog
gedrukt wordt door het feit, dat alle Utrechtsche mannen tusschen 21 en 65 jaar in de
berekening zijn betrokken. Zuiverder zou geweest 'zijn alleen de werkzame mannen op het
aantal werkloozen in de overeenkomstige leeftijdsgroepen te betrekken. Deze gegevens
waren echter niet ter beschikking.
Wordt het aantal werkdagen per jaar op 300 gesteld, dan beteekent het werkloosheids-
percentage, dat wanneer de werkloosheid over alle mannen tusschen 21 en 65 jaar verdeeld
zou worden, iedere werkbare man 58,68 dagen per jaar werkloos zou zijn. Dus ongeveer
twee maanden.
(Aangenomen is, dat het hier berekende percentage overeenstemt met het jaargemid-
delde. Waarschijnlijk zal dit er niet veel van afwijken).
Wordt het aantal werklooze mannen, dat op 1 Januari 1937 den leeftijd van 21 jaar nog
niet bereikt had uitgedrukt in de overeenkomstige groep mannen, dan wordt een per-
centage van 10,7% gevonden. Dit is een te gunstig percentage. Immers een groot deel
van deze jongens drukt nog niet op de Arbeidsmarkt. Het gegeven omtrent het aantal
jongeren, die nog de verschillende scholen bezoeken is niet bekend. Wel het aantal jonge
mannen op de middelbare onderwijsinstellingen, gymnasia en lycea. Dit is totaal 1869 (1936).
Hiervan gaat iets af, daar er hier jongeren bij zijn beneden 14 jaar. Niet gepubliceerd zijn
echter de leerlingenaantallen van de andere onderwijsinstellingen. Ongetwijfeld is een schat-
ting van ongeveer 1200 jonge mannen nabij de waarheid. Van het aantal jonge mannen
tusschen 14 en 21 jaar gaat dan 3000 af. Het percentage jeugdige werkloozen stijgt hier-
door tot ruim 15%. Aangezien het aantal jeugdige werkloozen niet precies bekend is en
vermeerderd zal moeten worden, valt aan te nemen, dat het werkloosheidspercentage van
deze jeugdige werkloozen weinig verschilt van dat van de oudere werkloozen.
De Jeugdwerkloosheid.
Een aparte bespreking verdient het vraagstuk van de jeugdwerkloosheid. Het is van
belang na te gaan in hoeverre hier van een ernstig vraagstuk sprake is. Is het zoo, dat
gioote groepen jongeren in het bedrijfsleven geen plaats vinden? Dat er ook onder de
■ jeugd sprake is van een langdurige werkloosheid? Het bekende materiaal heeft alleen be-
trekking op de jonge ingeschrevenen aan de Arbeidsbeurs. Deze groep is te splitsen in hen.
die nog niet gewerkt hebben en in hen, die reeds wel gewerkt hebben. Uit de inschrijvings-
kaarten kan weliswaar worden opgemaakt wie een vorige betrekking hebben gehad, de
vraag is echter, zijn deze gegevens volledig? Het feit, dat beide hier onderscheiden groepen
op een inschrijvingskaart van de zelfde kleur zijn vermeld, is niet bevordelijk voor het
maken van een dergelijke onderscheiding in de statistische cijfers, welke door de Arbeids-
beurs verstrekt worden. Er is ook een groep jonge werkloozen, die niet ingeschreven is aan
de Aibeidsbeurs. De grootte van deze groep is niet bekend. Zal het probleem voor deze
1) Zie bijlagen XXV.
-ocr page 313-groep een ander aspect hebben als voor de ingeschrevenen aan de Arbeidsbeurs? Dat' is niet
aan te nemem Het zal zoo zijn, dat het aspect van de werkloosheid van de ingeschreveneii
aan de Arbeidsbeurs niet verschilt van dat der werkzoekende jongeren d.e niet ingeschreven
Zijn.
Hoe stond het op 29 September 1937 met den duur van de inschrijving onder de man-
nen jonger dan 18 jaar? Hoe onder de jongeren'tusschen 18 en 21 jaar? Ter verduidelij-
king worden hier eenige cijfers gegeven:
Duur van de laatste inschrijving. |
--^- | |||||||
korter |
1 — 2 |
2-4 mnd. |
4-6 |
jaar |
1—2 |
2 jaar en |
Totaal. | |
IJ jaar en jonger |
291 (58 7o) |
8i (16%) |
71 |
25 |
33 |
3 |
1 1 |
S°5 |
lt;i4 7o) |
(5 7o) |
(6 7„) |
1 |
7o |
(100 7o) | |||
Ouder dan ij j., |
207 |
102 |
106 (18 7„) |
49 (9 7„gt; |
65 (II 7„) 1 |
35 (6 7o) |
13 (2 7J |
577 |
Ouderen geb. vóór |
1124 (44 7o) |
677 (8 7oi |
953 7„ ' |
481 (6 7o) |
910 (ii7„t i i |
1254 (i4°/„) |
3053 |
8452 |
Bij beschouwing van deze cijfers blijken spoedig de groote verschillen tusschen de
werkloosheid van de ouderen en die van de jongeren. De verdeeling van de ingeschrevenen
over de perioden van inschrijvingsduur blijkt voor de jongeren veel gunstiger te zijn.
^ ooral wat de jongeren beneden de 18 jaar betreft. Alhoewel deze jonger en slechts 3 jaar
mgeschreven kjnen worden is het toch opvallend, dat slechts 1% langer dan 1 jaar inge-
schreven is, 6% vallen m den tijdsduur van 6-12 mnd. Deze groep m nader aan de Ar-
beidsbeurs onderzocht^ Het bleek, dat het hier exceptioneele gevallL bïrof bT eÏketn,
die gedurende de inschrijving nog op school waren.
Geconcludeerd kan worden, dat de langste duur van de inschrijving één is van 6-12
maanden. Langer dan 1 jaar komt niet dan sporadisch voor, bij nadere analyse in het ge-
heel met zie boven)^Ook de voor deze jongeren langdurige werkloosheid van 6-12 maan-
den omvat slechts 6% van de ingeschrevenen van deze groep. Het grootste deel is korter
dan 1 maand werkloos (58%) .S1prbtel9fy inbsp;. .nbsp;,
J- Mectitsl/;% IS langer dan 4 maanden werkloos. Vergelijk
dit met de ouderen, waar dit 67% is.
^rden aangevoerd, dat dit opgaat voor 29 September 1937, aan het
einde van de baisse, doch met voor de baisseperiode zelf zou gelden. Inderdaad zijn geen
gegevens voorhanden om dit te bewijzen. Althans geen directe. Toch is het mogeli k door
een indirecte methode te onderzoeken hoe het in de baissejaren gesteld was met de werk-
loosheid van jongeren beneden 18 jaar. Uit de beschouwingen over de werkloosheid der
ouderen vel op te maken, dat beroepen met een groote langdurige werkloosheid geken-
merkt werden door een geringe rouleering in de werkloozengroep. Deze afgeleide tendens
kan nu worden omgekeerd: is de rouleering in een groep gering, dan bestaat de mogelijk-
heid dat er een belangrijke langdurige werkloosheid is. Is de rouleering daarentegen aan-
zienluk, dan valt er uit af te leiden, dat de kans op een langdurige werkloosheid gering is.
Worden nu aan de hand van de bijgevoegde grafiek N de rouleeringscijfers van de
ouderen (boven 18 jaar) en de jongeren (beneden 18 jaar) met elkander vergeleken, dan
bhjkt heMreffende verschil. De groep van de ouderen is gekenmerkt door een langdurige
werkloosheid, 48% is langer dan 1 jaar ingeschreven. Het gevolg is dan ook een geringe
rouleering. De groep van de jongeren daarentegen heeft een rouleering, die zeker 3 maal
zoo groot IS. Worden nu de procentueele cijfers van de maandelijksche nieuwe inschrij-
vingen en afschrijvingen sinds l-l-'35 met elkander vergeleken, dan blijkt, dat er wel is
waar momenten zijn van afnemende rouleering, doch dat de rouleering steeds boven de 30%
bhjft, terwijl het rouleenngspercentage bij de ouderen steeds schommelt om 15%. Wel moet
er rekening mee worden gehouden, dat het overbrengen van kaarten naar de afdeeling
van de ouderen (bij het bereiken van de 18-jarige leeftijd) van invloed is op de rouleering,
dit is echter niet van een zoodanigen invloed, dat er principieel iets; aan verandert.
Gezien de hierboven besproken cijfers, is dus niet aan te nemen, althans op grond
van het hier beschikbare materiaal, dat het as{ject van het jeugdvraagstuk in de baisse-
peiiode anders was, dan aan het einde van de baisse.
De jongeren worden klaarblijkelijk gemakkelijk door het bedrijfsleven geabsorbeerd.
Voor één ding zij nogmaals gewaarschuwd, de onderscheiding die in dit rapport gemaakt
is tusschen hen,, die uit het bedrijfsleven gestooten zijn en hen, die nog een plaats moeten
zoeken, kon ook hier in verband met het materiaal niet worden doorgevoerd.
De cijfers van de jongeren tusschen 18 en 21 jaar vertoonen een afwijkend aspect.
Een aspect, dat herinnert aan dat van de werkloosheid van de ouderen. Toch is het voor
hen gunstiger, dan voor de ouderen, wat blijkt uit het hier boven gegeven overzicht be-
treffende den inschrijvingsduur. Ook hier mag dus geconcludeerd worden, dat ook voor
jongere groep de toestand veel gunstiger is dan voor de ouderen groep.
Uit alles blijkt, dat de jongeren in sterkere mate dan de ouderen in het bedrijfsleven
worden opgenomen. Niet de jongeren vormen dus het werkloosheidsprobleem, doch de
ouderen.
De migratie.
(Zie bijlagen XXVII, XXVIII, XXIX t/m XXXV b).
Het probleem van de migratie is een van de gewichtigste problemen van de arbeids-
markt. De migratie is van groote beteekenis in het spel van vraag en aanbod bij de arbeids-
bemiddeling. Het is echter onjuist dit vraagstuk alleen van economische zijde te bezien.
Juist de migratie wordt immers zeer sterk door sociale elementen beïnvloed. In welke om-
standigheden maakt de arbeider zich van zijn milieu los? Deze vraag is niet alleen gerecht-
vaardigd t.a.v. de platttelandsbewoners. Wel kan worden aangenomen, dat de agrarische
bevolking door de relatie met de bodem sterker aan een bepaalde streek gebonden is dan
de stedelijke. Toch moet de gebondenheid van de stedelijke arbeider aan zijn milieu niet
worden onderschat. Ook de stedelijke arbeider is door vele' banden aan, zijn milieu gebonden
— waarover nog weinig bekend is — die een belangrijke rem kunnen zijn bij de migratie.
Vooral de leeftijd en de burgerlijke staat kunnen van invloed zijn. Hoewel de waarde van
het hier gegeven cijfer niet mag worden overdreven, is het opvallend, dat waar de oudste
leeftijdsklasse ongeveer 7% van het totaal aantal werkloozen uitmaakt, van de immigran-
ten die tusschen 1-1-1931 en 20-IX-1937 in Utrecht gekomen zijn er 3% tot deze leeftijds-
klasse behooren. De leeftijdsklasse van de geborenen tusschen 1901 en 1906 daarentegen
maakt van de totale groep werkloozen ruim 14% uit, van de immigranten in de bovenge-
noemde tijdsperiode ruim 18%.
De migratie staat in direct verband met het produktieproces, met de sociaal-econo-
mische structuur van de groep. Daar de migratie een direct gevolg is van de relatie tusschen
gebieden en dus tusschen verschillende sociaal-economische structuren is het niet mogeujk
een helder inzicht in de migratievraagstukken te krijgen zonder een grondige kennis vaTi
deze structuren. Een analyse van een bepaald gebied geeft een eenzijdig mzicht. Niet alleen
de aantrekkingskracht van een gebied speelt een rol. Belangrijker is wellicht de afstootende
kracht van bepaalde gebieden. Tegenover de vraag waarom een arbeider naar de stad trekt
staat de vraag, waarom hij uit een bepaald gebied wegtrekt. Welke zijn deze krachten ? Met
de huidige documentatie is ook dit vraagstuk niet op te lossen. Ongetwijfeld zal ook de
tegenstelling stad-platteland, een gevolg van het georganiseerde produktieproces van groote
beteekenis zijn èn voor het werkloosheidsvraagstuk èn voor de migratie.
Dat het hier geen vraagstuk betreft van eenzijdig regionalen aard, maar een vraag-
stuk dat zijn oorsprong vindt in de geheele sociaal-economische structuur van ons land, zij
er terloops de aandacht op gevestigd.
Volstaan zal worden met het maken van eenige opmerkingen naar aanleiding van de
gevonden cijfers met betrekking tot de werkloosheid op 20-IX-1937.
A.nbsp;De immigratie in de laatste jaren.
Van de op 20 September '37 als werkloos geregistreerden is 53,41% blijvend in Utrecht
gevestigd geweest. 643^% is in Utrecht geboren. Een deel van de in Utrecht geborenen is
dus vertrokken en weer teruggekomen. De gegevens hierover zijn verzameld: van publicatie
is afgezien daar dit geen nieuwe gezichtspunten opleverde.
46,59% is dus als immigrant te beschouwen. Een belangrijk getal. Zoolang het be-
drijfsleven in staat is de immigranten op te nemen schept de immigratie geen problemen.
Anders wordt het echter wanneer dit niet het geval is.
Uit de cijfers die betrekking hebben op de immigratie (bijlagen XXXVIII of XXXIX)
blijkt, dat deze sprongsgewijze is toegenomen, indien 1928 met 1929 wordt vergeleken. De
immigratie is het grootst in 1931. Neemt dan iets af, doch blijft op een peil hooger dan dat
van 1929. Het schijnt, dat het hier een crisisverschijnsel betreft. In Utrecht begon de crisis
feitelijk in 1932. Voor andere gebieden in ons land valt dit tijdstip eerder. In deze streken
zullen waarschijnlijk arbeidskrachten zijn uitgestooten; hier tegenover staat dan de betrek-
kelijke aantrekkingskracht van Utrecht. Dit is ook in overeenstemming met het feit, dat
wanneer de crisis in 1932 zich in Utrecht doet gevoelen het aantal imm(igranten ook daah.
De verklaring zal gezocht moeten worden in de verminderde aantrekkingskracht van de
stad, niet in de verminderde afstootende kracht van de andere gebieden.
Het hier beschreven verschijnsel geldt niet alleen voor de geheele groep werkloozen,
doch ook voor de afzonderlijke beroepen.
Aan de cijfers mag natuurlijk geen absolute waarde worden gehecht en wel om deze
reden, dat van degenen die geïmmigreerd zijn een deel weer geëmigreerd is. Doch ondanks
deze restrictie blijkt de boven geconstateerde tendens duidelijk: in de baisse neemt het
aantal immigranten toe. Dit is van beteekenis voor het werkloosheidscijfer. Wordt het aan-
tal werkloozen op 20 September 1937 op 100 gesteld, dan is het aantal werkloozen, dat
geïmmigreerd is na 1 Januari 1931 bijna 18%. Het werkloozencij f er wordt daardoor ver-
hoogd. Het is dus waarschijnlijk, dat de daling van het werkloozencij f er achter zal blijven
bij die van het Rijk, tenzij het bedrijfsleven in Utrecht vroeger zou opleven, wat gezien de
structuur niet waarschijnlijk is. Dat de emigratie hier tegen zou kunnen opwegen is even-
min waarschijnlijk.
B.nbsp;Immigraltie en werkloosheid.
Er doet zich met betrekking tot de immigratie in de depressie een opvallend verschijn-
sel voor: de duur van de periode gelegen tusschen datum en jaar van vestiging en datum
en jaar van inschrijving aan de Arbeidsbeurs wordt korter in de depressie. De analyse van
dit verschijnsel geschiedde alleen voor de werkloozen, die op den datum van vestiging 21
jaar waren. Niet geheel juist is dus aangenomen, dat zij geïmmigreerd zijn hetzij als ge-
zinshoofden, hetzij als zelfstandige alleenstaande personen.
Ook is aangenomen, dat de inschrijving aan de Arbeidsbeurs beteekende dat de in-
geschrevenen werkloos waren. Ook deze fout zal gering zijn. Het blijkt nu, dat wanneer
de perioden 1925 t/m 1929 en 1931 t/m 1935 worden vergeleken, in de laatst genoemde
periode bijna tweemaal zooveel immigranten (van de huidige groep werkloozen) in de stad
zijn gekomen als in de eerste periode. Het blijkt verder, dat deze verdubbeling niet over
alle tijdsperioden (tijdsafstanden korter dan 1 maand, 1—2 maanden enz.) optreedt. Juist
de aantallen immigranten, die korten tijd na de vestiging in Utrecht zich hebben aangemeld
(perioden korter dan 1 maand, 1—2 maanden, 2—4 maanden) zijn meer dan verdubbeld.
Voor de periode korter dan 1 maand is het zelfs het viervoud. (Zie bijlage XXIX).
Wat zijn de oorzaken hiervan?
De volgende oorzaken zouden een rol kunnen spelen,
a. De werkloozen zijn naar de stad gekomen terwille van den steun. Zekerheid bestaat
Resp. als „hausequot; en als „baissequot; periode.
-ocr page 316-te dien aanzien niet. Egt;rst na 1 jaar valt men onder de steunregeling. Wel moet volgens
de Armenwet worden gesteund. Deze steun is echter lager dan de bovengenoemde, doch
veelal hooger dan in tal van vertrekgemeenten. De opvatting, dat het verschijnsel voor
een belangrijk deel een gevolg is van het verschil in steunnormen, wordt in hooge mate
versterkt door de in Hfst. Hl verkregen uitkomsten.
Of dit de hoofdoorzaak is valt niet met zekerheid te zeggen. Een antwoord zou gevon-
den moeten worden of door enquête of door een vergelijkend onderzoek met andere steden.
b.nbsp;Het hangt af van het beroep. Dit is niet) mogelijk. In; alle beroepen komt het verschijn-
sel voor (zie bijlagen XXX e.v.), al verschilt het soms in intensiteit. Een bijzonder beroeps-
verschijnsel zal het dus niet zijn.
c.nbsp;Deze veronderstelling is mogelijk: men werkte in de stad; werkloosheid dreigde en de
werknemer verhuisde naar de stad. Dit kan een mogelijkheid zijn, doch spreekt het feit
dat het voorkomt in alle beroepen hier niet tegen? Genoemde veronderstelling wordt er
niet waarschijnlijk door gemaakt. Het kan voor bepaalde beroepen gelden bv. voor ae
bouwvakken, doch zeker niet voor alle beroepen.
d.nbsp;Terwille van de eventueele werkgelegenheid bij opleving? Neit waarschijnlijk. Utrecht
is immers geen uitgesproken werkstad.
Een antwoord op de vraag naar de oorzaak van dit verschijnsel is niet te geven, daar-
voor zijn te weinig gegevens bekend.
Wel mag als gevolg van dit verschijnsel worden aangenomen, dat Utrecht een reser-
voir van arbeidskrachten is geworden.
C. De afkomst van de immigranten.
De gegevens omtrent de afkomst zijn per jaar verzameld vanaf 1 Januari 1921 voor
de immigranten, die op het oogenblik van vestiging 21 jaar waren.
De conclusie kan kort zijn: de immigranten zijn overal vandaan gekomen, zoowel uit
groote als uit kleine plaatsen; een bepaald afstootingsgebied is niet aan te wijzen. Hoog-
stens negatief. Uit de provincies Limburg en Zeeland komen vrijwel geen immigranten. Uit
Noord-Brabant wel uit de steden, niet zoozeer van het platteland. Deze laatste opmerking
geldt ook voor de drie Noordelijke provincies en voor Overijssel.
De omgeving van Utrecht speelt wel een rol in de immigratie, doch deze rol moet
niet overschat worden. Uit den aard der zaak was niet na te gaan wie van de immigranten
uit landelijke milieus gekomen zijn.
Vermeld zijn alleen de vertrekgemeenten van de immigranten, die in het crisisjaar
1935 zijn binnengekomen.
De werkloosheid in de gemeente Zuilen.
T.a.v. de gemeente Zuilen zal volstaan worden met het maken van enkele opmerkingen,
daar in het algemeen verwezen kan worden naar hetgeen over de werkloosheid in Utrecht
is gezegd.
De sociaal-economische structuur van Zuilen verschilt van die van Utrecht, daar Zuilen
vrijwel geheel afhankelijk is van de bedrijvigheid in de metaalindustrie. Dit blijkt ook uit
de grafische voorstelling geteekend aan de hand van de wekelijksche werkloosheidscijfers
van de Zuilensche Arbeidsbeurs (deze cijfers hebben alleen betrekking op werkloozen).
Men ziet den steilen val van het werkloosheidscijfer der metaalbewerkers sinds zomer 1936.
Ook door vergelijking van de curven van de totale werkloosheid en die van de metaal-
be^verkers blijkt de beteekenis van de metaalbewerking voor Zuilen. (Grafiek O).
Indien een gemeente steunt op een bepaalde nijverheid, zoo brengt dit een zeker risico
mee, daar de gemeente dan op één kurk drijft.
Verder is voor Zuilen van beteekenis, dat een groot deel van de arbeiders in Zuilen
woonachtig is, doch elders werkt. Dit beteekent dus dat deze bij werkloosheid ten laste
van de gemeente Zuilen komen. (Van de werklooze bouwvakarbeiders had de helft het
laatst in Zuilen gewerkt).
Zooals bekend, is Zuilen een jonge industriegemeente. Het gevolg hiervan is, dat er
geen kern afkomstig is uit het oude Zuilen. Wel is er een belangrijk contigent afkomstig
uit Utrecht Zuilen vormt feitelijk een deel van Utrecht, zij het met een eigen sociaal-
economische structuur. De immigratie heeft vooral plaats gevonden na 1925 Ook hier
valt het onderscheid te maken tusschen de haussejaren en de baissejaren. In 1929 loopt de
immigratie klaarblijkelijk op, bereikt in 1930 haar hoogtepunt en daalt dan geleidelijk. De
immigratie vanuit Utrecht loopt hiermee vrijwel parallel. Dit is opvallend. Veeleer zou men,
daar het hier in zekere zin een binnen-stedelijke migratie betreft, een verloop verwachten
gelijk aan het verloop in de voorgaande jaren. Dit maakt de verklaring van de migratie
m de baisse zoo moeilijk, te meer daar de tijdsafstand tusschen datum en jaar van vestiging
en datum en jaan van inschrijving aan de Arbeidsbeurs ook voor de Zuilensche werkloozen,
die in de baissejaren binnen zijn gekomen verkort. Dit geldt zoowel voor de immigranten
afkomstig uit Utrecht, als voor de immigranten afkomstig uit andere vertrekgemeenten.
Het was voor Zuilen mogelijk eenige jaren met elkander te vergelijken voor wat be-
treft de geheele migratie van de metaalbewerkers en de bouwvakarbeiders
Vergeleken werden de eerste halfjaren van 1929, 1933 en 1937.
Het resultaat is opvallend:
metaalbewerkers-vestigingsoverschot in 1929 en 1937, vertrekoverschot in 1933.
bouwvakarbeiders-vestigingsoverschot in 1929, doch in 1933 en 1937 een zeer gering
vestigingsoverschot, dat wanneer de gezinsleden er bij betrokken worden overgaat in een
vertrekoverschot.
Men zij echter voorzichtig met het trekken van conclusies, daar de getallen klein zijn.
Ook blijkt, dat in 1933 de beide groepen een beweeglijkheid vertoonen, geringer dan
die in 1929 en 1937. De overige groepen immigranten hebben een geheel eigen tendens.
Voor de totale groep immigranten handhaaft immers ook 1933 haar vestigingsoverschot.
De migratie (immigratie en emigratie) is in 1933 zelfs grooter dan in 1929^).
Dat in 1937 een vestigingsoverschot optreedt in de metaalgroep zal komen door de
meerdere werkgelegenheid t.o.v. 1933. Alom uit den lande werden b.v. lasschers betrokken
voor de oplevende metaalindustrie.
Worden de cijfers van de immigranten van de op 21 Augustus j.1. ingeschreven staande
werkloozen hiernaast gesteld, dan blijkt, dat deze metaalarbeiders niet deel nemen aan de
algemeene migratiebeweging. Zij vertoonen in tegenstelling tot de overige beroepen geen
buitengewone immigratie in Zuilen in de baisse. Evenmin is dit feitelijk het geval met de
bouwvakarbeiders ®).
Vastgesteld kan dus worden, dat wat betreft de „overige beroepenquot; de immigratie
hetzelfde karakter vertoont als in Utrecht, doch wat betreft de metaalarbeiders (en in
mindere sterke mate geldt dit eveneens voor de bouwvakarbeiders) deze in de minder
goede jaren een vertrekoverschot vertoonen, dat eerst bij meerdere werkgelegenheid om-
slaat in een vestigings-overschot.
1)nbsp;Zie bijlage XXXVII.nbsp;^
2)nbsp;Zie bijlagen XXXVIII en XXX XV.
3)nbsp;Zie bijlage XXX Va.
Zie bijlagen XXXXVb.
quot;) Zie bijlagen XXXIX en XXXX.
-ocr page 318-SAMENVATTING.
Op de volgende punten zij de aandacht gevestigd:
I. Het is voor de gemeenschap noodzakelijk de werkloosheid niet alleen als een econo-
misch probleem te bezien, als een probleem dus dat bv. betrekking heeft op de ren-
tabiliteit van kapitaal en arbeid, doch vooral als een sociaal probleem, waarbij de
m.ensch gezien wordt als subject van het produktieproces.
II. Voor deze probleemstelling is een andere sociaal-economische documentatie, dan de
huidige, noodzakelijk. Eenerzijds zal deze gericht moeten zijn op de werkgelegen-
heid, op de nog werkende arbeiders, dus op de sociaal-economische structuur, ander-
zijds op de registratie van de werkloosheid, die altijd een karakter zal hebben over-
eenkomstig dé structuur van het produktieproces.
111. Van de werkloosheid is nog weinig bekend. Tengevolge van het feit, dat niet alle
werkloozen zijn ingeschreven aan de Arbeidsbeurs en voorts omdat van de werken-
den nog minder bekend is.
IV. Uit de verzamelde gegevens blijkt het waarschijnlijk te zijn, dat de ouderen moei-
lijker hun plaats in het bedrijfsleven heroveren dan de jongeren. Uit hoofde hiervan
zij de aandacht van de gemeenschap er op gevestigd, dat het nadeelig is industrieën
aan te trekken, die b.v. arbeiders op 30-jarigen leeftijd uitstooten, indien er geen
gelegenheid is deze arbeiders in andere takken van nijverheid te absorbeeren.
V. De langdurige werkloosheid is en wordt een ernstig probleem. Het is bij gebrek aan
gegevens niet mogelijk na te gaan wat hier de oorzaken zijn. Betreft het hier kon-
junktureele oorzaken, of spelen regionale tendensen een rol?
VI. Uit berekening blijkt, dat ongeveer V° van de Utrechtsche bevolking direct of in-
direct door de werkloosheid is getroffen. Deze berekening geeft het minimum weer.
Men mag niet uitsluitend afgaan op het aantal werkloozen; de werkloozen dienen
gezien te worden in het sociale milieu waarin zij leven, het gezin. Ook de andere
gezinsleden zijn uit dien hoofde door de werkloosheid getroffen.
VII. Zoolang er geen goede sociaal-economische documentatie is, zal het niet mogelijk zijn
een inzicht te geVen in de onmiddellijke oorzaken van de werkloosheid (bv. de sigaren-
industrie).
VHI. Hoewel de mogelijkheid bestaat, dat de- conclusie gewijzigd zou kunnen worden, in-
dien men over meer materiaal beschikt, blijkt uit de hier verzamelde gegevens,' dat
niet de jongeren, doch de ouderen het ernstigst getroffen zijn.
IX. Noodzakelijk is het een onderscheid te maken tusschen:
a. de uit het produkteiproces gestootenen en b. zij, die zich voor het eerst op de ar-
beidsmarkt melden.
X. Gedurende de depressie is een sterkere immigratie van werknemers in de stad waar
te nemen. Dit beteekent, daar er geen vermeerderde emigratie tegenover staat, dat
een daling van het werkloosheidscijfer noodzakelijk moet achter blijven bij die' van
het Rijk.
XI. Het tijdsverschil tusschen datum en jaar van vestiging in Utrecht en datum en jaar
van inschrijving aan de Utrechtsche Arbeidsbeurs wordt in de depressie kleiner
XII. Er is geen bepaald beperkt gebied in Nederland aan te wijzen, waar vandaan de
immigranten afkomstig zijn.
Utrecht betrekt zijn arbeiders niet alleen van het omliggende platteland.
-ocr page 319-W
' v j,
s
'Si
IKr.
I ?
'•.quot;rT, ■•'f-'i
flKI
-ocr page 320- -ocr page 321-mm
v-
1 -
m.
Ïi^:
k
fÄ
Ml
-ocr page 322-: ü -
'.-u-A»
tm
BIBUOTHEiiKUUifVitui. v.lHOF
-ocr page 323-'quot;i^quot;nbsp;''r 'lt;
ygt;nbsp;i' i
M- |
• lt; J»' . |
tl- | |
- ^ | |
'.f
tl
Nfi
1 gt;
i'
Vr- f^
I i^^g^ka
h
'U-i.
Mn
V
8
•Jf:!
ITS?
r'ï-;-.