.M.
-ocr page 2-m
N. au.
-ocr page 3- -ocr page 4-yt!
- «
im-
'v-jip.
v:
-ï:
-ocr page 5-EN HARE GEVOLGEN.
-ocr page 6-*t Begt vao owrletting in vreemde talen behoudt de SchTijver zich voor.
-ocr page 7-TER HERINNERING
HET VIJFTIGJARIG JUBILEUM VAN DEN HOOGLEERAAll
uitgegeven door
F. C. D OUDE BS.
UTRECHT,nbsp;Inbsp;AMSTERDAM,
C. VAN DEK rOST, Ju.nbsp;C. G. VAN DER POST.
1860.
RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT
2298 826 9
-ocr page 8-.nbsp;. .. vÄ^r^ ii^. quot;i^-tkl V li fr
-ocr page 9-AAN
M IJ N E N H O O G V E R E E R D E N VRIEND
Prof. B. W. SCERIIA^.
Op den avond van een leven, met roem der
menschheid en der wetenschap toegewijd, — in 't
volle bezit eener ongekrenkte geest- en ligchaams-
kracht, — was 't U vergund, merkwaardige en
beslissende dagen uwer jeugd, na een tijdsgewricht
van 50 jaren, dankbaar en feestelijk te herdenken.
Den 31 Julij van het jaar 1809 werd de Doe-
-ocr page 10-torstitel U toegekend; den 9 October van 't zelfde
jaar 't Hoogleeraarsambt U opgedragen!
Bij al het lief en leed Uws levens open-
baarden, telkens en telkens, de achting en toege-
negenheid van talrijke vrienden en vereerders zich
in warme en opregtelijk U gewijde deelneming.
Maar bij 't zeldzame voorregt van een tweevoudig Ju-
bileum, trad meer dan ooit aan 't licht, welke schat-
ten van dankbaarheid en liefde zich Uw edel en
menschlievend streven in veler harten had verworven.
Leerlingen, ambtgenooten, vrienden en vereerders
van heinde en verre zag men als om strijd zich
beijveren, om, op deze of gene wijze, hunne har-
telijke belangstelHng aan den dag te leggen, en
allen eendragtig zamenwerken, om den toon der feest-
vreugd hooger voor U te stemmen !
3Iogt of kon ik daarin achterblijven ?
In de dubbele betrekking van leerling en van
ambtgenoot, was ik reeds lang aan U verbonden.
En bij 't vereenigd streven naar hetzelfde doel, de
vestiging van een toevlugtsoord voor behoeftige ooglijders,
is er wederzijdsch vertrouwen geschonken, en zijn
er vriendschapsbanden gelegd, door mij als een
onschatbaar voorregt des levens erkentelijk gewaar-
deerd.
De leerhng sprak, ook uit naam zijner mede-
leerlingen , een woord tot U uit het hart. De ambt-
genoot sloot met warmte zicli zijnen ambtgenooten
aan. De vriend, zoekende, hoe van zijne bijzondere
vereering een blijk te geven, — waagde, met be-
scheidenheid den wensch te uiten, van aan 't uitgeven
van eenig geschrift de herinnering te mogen ver-
binden der voor U zoo gedenkwaardige dagen; en
met blijdschap mogt hij vernemen, »dat dit gaarne
door U werd aangenomen.quot;
Daaraan, hooggeschatte suerman! zij bij deze vol-
daan. De waarde van den kleinen U toegewijden
arbeid is gering, en ik hadde gewenscht, hem den
persoon en der gelegenheid waardiger te zien. Maar
die bedenking kon mij niet weêrhouden. Ik was
overluigd, dat niet 't verkregen gewin der weten-
schap voor U de maatstaf zoude zijn der achting en
erkentelijkheid, van heeler harte U toegedragen, en
mogt mij vleijen, dat van die gevoelens deze op-
dragt een U niet ongevallig blijk zijn zoude.
Moge het velen vergund zijn, aan Uv;^ voorbeeld
lang nog zich te stichten en te sterken, en dikwerf
U te doen gevoelen, hoe — moeten ze U eenmaal
missen — zij Uwe nagedachtenis hopen in eere te
houden.
«tbecht,nbsp;c donders.
25 Febr. 1860.
-ocr page 13-Aan de refractie- en de accommodatie-anomaliën van
het oog werd tot dus verre betrekkelijk weinig aandacht
geschonken. Uit meer dan één oogpunt intusschen is hare
hooge beteekenis onbetwistbaar: geene klasse van oogge-
breken komt menigvuldiger voor dan deze; geene ligt aan
meerdere en dieper ingrijpende secundaire afwijkingen ten
gronde; nergens, op 't geheele gebied der geneeskunde,
ziet men de wetenschap zoo regtmatig en met zoo gelukkig
gevolg de praktijk bepalen en beheerschen. Wanneer
schier overal een wel begrepen scepticisme vordert, ons op
therapeutisch gebied aan de resultaten der zuivere empirie
met kracht vast te klemmen, hier treedt de wetenschap
telkens aanwijzend, niet zelden gebiedend op.
In dezen invloed der wetenschap op onzen praktischen
werkkring ligt iets zeer aantrekkends. Voor mij had juist
voorwoord.
hierdoor dit onderwerp een onweêrstaanharen prikkel.
Sedert geruimen tijdverzuimde ik dan ook geene gelegenheid,
om dieper er in door te dringen. Meer dan drie duizend
gevallen werden met zorg onderzocht, bouwstoffen onop-
houdelijk verzameld en het plan gevormd, eene uitvoerige
monographie over de anomaliën van refractie en accom-
modatie in het licht te geven.
Bit aantal waarnemingen moge groot schijnen, — het
is zeker nog onvoldoende, om deugdelijke grondslagen
■ te leggen voor het geheele leerstuk. Be oneindige verschei-
denheid in het dioptrisch stelsel van het oog maakt, om
ook in de onregelmatigheid het wettige op te sporen en te
herkennen, eene uitgebreide ervaring volstrekt onmisbaar.
Voor het ontwikkelingsproces dezer anomaliën, H welk zoo
bijzonder gewigtig is, wordt niet alleen een groot aantal
gevallen vereischt, maar de waarneming ook daarvan over
een groot tijdsbestek. Tot juiste kennis, van myopie vooral,
is daarenboven anatomisch onderzoek onontbeerlijk, waartoe
de gelegenheid zich betrekkelijk zeldzaam opdoet, en de voor
de pathogenie van strabisme zoo hooge beteekenis der hyper,
metropie, — eerst sedert korten tijd door mij naar eisch
gewaardeerd, — moet gevestigd worden op eene statistiek,
die zich over een groot aantal gevallen uitstrekt. Menig
vraagstuk, eindelijk, eischt een tijdroovend onderzoek, met
behulp van den ophthalmometer, waarmede nog naauwclijks
een aanvang werd gemaakt.
Het grootste bezwaar intusschen leveren de acnommoda-
x
voorwoord.
tie-anomaliën op. In vergelijking met de anomaliën der
refractie, zijn zij zeer zeldzaam te noemen. Om hiervafi een
voldoend aantal te vereenigen, moeten, zelfs hij eene vrij
uitgebreide gelegenheid tot waarneming, verscheidene jaren
verhopen, en de onvolkomenheid der oudere waarnemin-
gen, loaarbij minder doeltreffende hulpmiddelen tot onder-
zoek ten dienste stonden, maakt inmiddels voldoende eigene
ervaring gebiedend noodzakelijk.
Zoo zal er nog eenige tijd verhopen, alvorens gevolg te
kunnen geven aan het plan eener uitvoerige behandeling der
genoemde anomaliën. Daarom ben ik te rade geworden, mij
voorloopig te bepalen tot het mededeelen der algemeene uit-
komsten, waarin welligt eenige nuttige wenken reeds liggen
opgesloten. Ik bepaal mij voorshands tot de gebreken der
refractie. Deze kunnen, naar 't mij voorkomt, onder het
woord ametropie xoorden zamengevat.
Het schijnt mij doelmatig, de beteekenis van dit woord,
als zijnde ten titel van dit onderzoek gekozen, hier ter-
stond reeds te verklaren. Wanneer, in den toestand van
rust, het oog zijn brandpunt juist in 't netvlies heef t, dan
noemen wij het oog normaal. Het kan daarbij evenwel in
andere opzigten abnormaal zijn, en 't schijnt reeds daarom
juister, een zoodanig oog emmetropiscb te noemen [van
a\u/LisTQOs, modum tenens, en étp, oculus).
Ligt het brandpunt achter 't netvlies, dan bestaat hy-
per metropie; myopie daarentegen, wanneer het bvandpunt
vóór het netvlies gelegen is. Deze beide afwijkingen van
xi
xiinbsp;voollwooed.
den emmetropischen toestand kunnen alzoo onder den
naam van ametropie worden zamengevat {van a/LisTQog,
extra modum, en äip, oculus).
Wat men hier heeft te wachten, is echter vooreerst
slechts eene schets der refractie-anomaliën, behandeld
daarenboven uitsluitend uit het dioptrisch oogpunt. Het
ontleedkundige is geheel met stilzwijgen voorbijgegaan;
ten opzigte der pathogenie vindt men slechts enkele
wenken; omtrent de behandeling zijn alléén de algemeene
aanwyzingen gegeven. Al de toestanden echter, die tot
abnormale refractie behooren, vindt men minstens aange-
stipt en, zoo ik meen, met eenige naauwkeurigheid bepaald.
Vooral heb ik gestreefd naar duidelijkheid en eenvoudig-
heid: het was mijn doel ook voor zoodanigen, die zich met
soortgelijke onderwerpen weinig bezig houden, verstaanbaar
te zijn. Dit ook noopte mij, het geheel door eene korte
verklaring van het accommodatie-vermogen te doen voor-
afgaan.
de schrijver.
-ocr page 17-Iquot;''hiding............................................................................................biz, 1
$ 1. Accommodatic....................................... „nbsp;3
f 2. Begrip eu verdeeling van de gebreken van refractie..............1, 16
jj 4. Hypermetropie........................................................................^nbsp;gg
i 5. Asthenopie.............................„nbsp;30
i 6. Eelatieve accommodatie-breedte................................................„nbsp;gg
J 7. Scheelzien, ten gevolge van hypermetropie................ „nbsp;45
§ 8. Betrekking tnsschen presbyopie en asthenopie..........................„
$ y. Aard der vermoeidheid bij asthenopie ....................................»nbsp;49
§ 10. Keuze van brilglazen bij myopie en hypermetropie. Gevolgen
van hun gebruik......................................................................„nbsp;53
i 11. Invloed van den leeftijd op accommodatie en refractie..........»nbsp;58
§ 12. Presbyopie.........................................
§ 14. Astigmatisme..............................................................................^nbsp;jq^
§13. De herkenning van myopie en hypermetropie, bij keuring
voor de militaire dienst............................................................^nbsp;jgg
-ocr page 18--fil'- .
II
t
V lt; ,'2.
t,4
yi
a 1 '
• -rt ?
Jquot;
gt; ■^r V
Ji
■Si
'.quot;■»ri-..'
5 »i
f'^v
v I
MnMeitUng.
Om een voorwerp duidelijk eu naauwkeurig te zien, be-
hoort aan twee voorwaarden te worden voldaan. Vooreerst
moet een omgekeerd, maar juist en scherp beeld van het
voorwerp op de voorvlakte 1) der staafjeslaag van 't netvhes
gevormd worden. Ten tweede moet de plaatselijke verande-
ring, hier opgewekt, op de vezelen der gezigtszenuw worden
overgebragt, aan de hersenen medegedeeld en, weder in om-
gekeerde rigting, naar buiten geprojiciëerd worden.
Door deze dubbele omkeering beantwoordt het geproji-
ciëerde beeld aan het voorwerp, en wij zeggen daarom, dat
wij het voorwerp zien, hoewel eigenlijk slechts 't geproji-
ciëerde netvliesbeeld ons als voor de oogen staat.
1) Tea onregte heeft men de accommodatie-lija van czeemak met de lengte
der staafjes in verband gebragt, daarbij uitgaande vau de vooronderstelling,
dat het vereenigingspnnt der stralen slechts in de staaijeslaag, hetzij aan de
vóór-, hetzij aan de achtervlakte, behoeft te vallen, om de accommodatie vol-
komen te doen zijn. Men heeft, bij het uiten dier meening, voorbijgezien, dat
de stralen, die éénmaal in een staafje getreden zijn, wegens de totale reflexie
op de wanden, het niet meer verlaten kunnen, en dat het er dus bepaaldelijk
0)1 aan komt, welke stralen in de voorolakte der staafjes intreden.
Elke stoornis van het zien hangt af van eene stoornis in
één dezer beide voorwaarden, of in beide tegelijk. Is de
projectie naar buiten gestoord, door anomaliën in 't netvlies,
in de gezigtszenuw of in de hersenen, dan behoort de aan- ■
doening tot het gebied der amblyopie of amaurosis. Wordt
er geen beeld gevormd, of is het beeld door diffusie van
licht in het oog beneveld, dan liggen verduisteringen op den
weg der lichtstralen door het oog ten gronde. Eindelijk,
wanneer van voorwerpen, op de gewone afstanden van dui-
delijk zien geplaatst, het beeld niet op de staafjeslaag ge-
vormd wordt, of zelfs, door afwijking in de kromming der
oppervlakten, in 't geheel geen scherp beeld tot stand komt,
bestaan er anomaliën der refractie of der accommodatie.
De stoornissen in het zien, voor elk oog afzonderlijk,
kunnen dus allen tot drie hoofdklassen worden teruggebragt:
amblyopiën, verduisteringen, anomaliën van breking en ac-
commodatie. Is 't gezigtsvermogen van een oog belemmerd,
dan moet noodwendig een dezer drie soorten van stoornissen
aanwezig zijn.
Een blik, met den spiegel in het oog geslagen, overtuigt ons,
dat er geene verduistering aanwezig is der lichtbrekende mid-
delstoffen. Wanneer nu, ook met behulp van convexe glazen,
op geen' afstand hoegenaamd volkomen scherp gezien wordt,
dan besluiten wij tot amblyopie. Is daarentegen 't gezigts-
vermogen op den eenen of anderen afstand volkomen scherp,
of kan het althans, door aanwending van een convex glas,
eene volkomene scherpte bereiken, dan hebben wij te doen
met eene anomahe der refractie of accommodatie, dan zijn
én verduistering én amblyopie uitgesloten.
Het onderscheid tusschen gebreken der refractie en der ac-
commodatie is uit de woorden zelve gemakkelijk af te leiden.
De gebreken der refractie zijn te zoeken in den bouw van
het oog: in 't normale oog ligt het brandpunt in 't net-
vlies; elke afwijking van die ligging is anomalie der refractie.
De stoornissen der accommodatie daarentegen hebben haren
grond in abnormale werking van het inwendig spierstelsel
van 't oog. Het accommodatie-vermogen, dat is het vermo-
gen tot verandering van het dioptrisch stelsel, ten beho'eve
van het zien op verschillende afstanden, hangt van die spier-
werking af en wordt door stoornis dier spierwerking belem-
merd. — Stoornis der accommodatie gaat al of niet gepaard
met gebreken der refractie. Waar echter deze bestaan, wordt
de accommodatie secundair gewijzigd.
In de volgende bladen wordt gehandeld over de afwijkin-
gen der refractie. De wijziging, die de accommodatie daarbij
ondergaat, is onverklaarbaar zonder kennis der accommodatie
zelve. In algemeene trekken moge deze daarom hier ter
plaatse worden geschetst.
§ 1. Accommoaalie.
De middelstoffen van het oog vormen een zamengesteld
dioptrisch systeem, waarin men den gang der lichtstr.alen
alléén bij de kennis zijner cardinale punten naauwkeurig en
gemakkelijk kan nagaan. Tot opheldering evenwel van een
aantal vragen is het voldoende, het geheele stelsel als ééne
enkele lens, met positief brandpunt, te beschouwen, en de
werking eener zoodanige lens is dan ook volkomen toereikend,
om zich een denkbeeld te maken van de accommodatie.
Men weet, dat wanneer evenwijdige lichtstralen op eene
bolle lens vallen, deze zich op een' zekeren afstand achter
de lens nagenoeg in één punt vereenigen, het brandpunt ge-
naamd. De afstand tusschen de lens (het optisch middelpunt
der lens) en het brandpunt wordt de brandpuntsafstand ge-
heeten. Evenwijdige lichtstralen gaan van oneindig verwijderde
voorwerpen uit. Van elk punt van een voorwerp, op ein-
1*
-ocr page 22-digen afstand geplaatst, komen stralen, die eene divergerende
rigting liebben. Vallen zoodanige stralen oj) de lens, dan
vereenigen zich die evenzeer nagenoeg in één punt, maar
dit punt ligt verder achter de lens dan het brandpunt. Zon-
danig punt wordt in het algemeen vereenigingspnnt geheeten.
Het brandpunt is het vereenigingspunt voor evenwijdige stra-
len. — Men begrijpt hgt, dat de stralen dermate diverge-
rend op de lens vallen kunnen, dat zij achter de lens eene
divergerende rigting behouden. Dit is het geval, wanneer
het punt, waarvan de stralen uitgaan, zich op geringeren
afstand van de lens bevindt, dan de brandpuntsafstand der
lens bedraagt. Tot opheldering van 't gewone zien heeft dit
evenwel geene beteekenis, aangezien voorwerpen altijd ver
genoeg van het oog gehouden worden, om de daarvan uit-
gaande stralen in het oog, zoo niet tot vereeniging te bren-
gen, althans eene convergerende rigting te doen verkrijgen.
In 't normale oog ligt het netvlies juist in den brandpunts-
afstand van 't dioptrisch stelsel. Evenwijdige stralen, van
oneindig verwijderde voorwerpen afkomstig, komen dus juist
in het netvlies tot vereeniging: die voorwerpen worden scherp
waargenomen. Van naderbij gelegene voorwerpen gaan, zoo-
als M'e opmerkten, de stralen divergerend uit, en hun ver-
eenigingspunt ligt in 't normale oog, bij gevolg, achter het
netvlies. En toch is het in staat, ook naderbij gelegene
voorwerpen scherp te zien. Het heeft dus 't vermogen, ook
divergente stralen op het netvlies tot vereeniging te brengen.
Dit vermogen nu, naar willekeur stralen van verschillende
rigting op het netvlies tot vereeniging te brengen, is het
accommodatie-vermogen van het oog.
Men overtuigt zich gemakkelijk, dat het normale oog een
zoodanig vermogen bezit. Dat men voorwerpen op verschil-
lende afstand duidelijk en scherp onderscheiden kan, weet
een ieder bij ervaring. Men behoeft zich dus slechts te ver-
gewissen, dat men verwijderde en nabijgelegene voorwerpen
niet te gelyker tijd duidelijk onderscheidt, om het bewijs te
leveren, dat er een accommodatie-vermogen bestaat, met
andere woorden, dat in het oog eene verandering wordt
voortgebragt, in verband met den afstand, waarop wij scherp
zien willen. Het is bijna overbodig, eene bepaalde proef
ten bewijze daarvan aan de hand te doen. De gewone waar-
neming kan het overvloedig leeren. Wil men zich intusschen
regt duidelijk overtuigen, zoo make men eene stip op een
gewoon stuk vensterglas en houde dit nabij het eene oog
(terwijl het andere gesloten is), zoo evenwel, dat men de
stip nog scherp zien kan, — men zal alsdan de voorwerpen,
op zekeren afstand aan de andere zijde van het glas geplaatst,
zonder scherpe omtrekken waarnemen. Willekeurig evenwel
kan men onmiddellijk daarop, in de rigting der stip, de ver-
wijderde voorwerpen aan gene zijde van het glas duidelijk
zien, en nu vertoont de stip zich als eene grootere diffuse
vlek. Er had dus in het oog eene verandering plaats. Wij
zijn ons daarvan ook duidelijk bewust. Toen wij de verwij-
derde voorwerpen door het glas heenzagen, was het oog in-
gerigt voor nagenoeg evenwijdige stralen: de van de stip
uitgaande divergerende stralen hadden daarom hun vereeni-
gingspunt eerst achter het netvlies. Toen de stip scherp ge-
zien werd, bestond er accommodatie voor de daarvan uit-
gaande divergente stralen, en de nagenoeg evenwijdige, van
de verwijderde voorwerpen afkomstig, hadden zich reeds ver-
eenigd vóór het netvlies en in hun vereenigingspunt zich
overkruist. Bij vereeniging, hetzij vóór hetzij achter 't net-
vlies, vormden de van elk afzonderlijk punt uitgegane stralen
eene ronde vlek op het netvhes, in plaats van een'punt. De
doorsnede dier stralen heeft, namelijk, den vorm der pupil,
en, zijn de stralen van den kegel nog niet tot vereeniging
gekomen of hebben zij zich reeds overkruist, dan vormen zij
op het netvlies een vlekje van den vorm der pupil. Al de
vlekjes, die de verschillende punten van het voorwerp in het
netvliesbeeld vertegenwoordigen, zijn nu als zoovele uitge-
veegde, elkander bedekkende punten van een scherp beeld,
en men begrijpt ligt, dat het netvliesbeeld daarbij zijne scherpe
omtrekken missen moet en op de oppervlakte ook diffuus is.
Zoo als het netvliesbeeld is, is het geprojiciëerde beeld, en
daarom zegt men, dat men het voorwerp diffuus ziet. Zoo-
danig veitoonen zich alle voorwerpen, waarvoor het oog niet
geaccommodeerd is.
Dat in het oog, hij 't accommoderen, eene verandering
wordt voortgebragt, is door het vorenstaande reeds boven
twijfel verheven. De vraag is nu, waarin die verandering
bestaat. Sedert kepler het eerst hare beantwoording be-
proefde, hield voortdurend die vraag physici en physiolo-
gen in spanning. Alle denkbare hypothesen zijn geopperd.
Yersehuiving der lens, verlenging der gezigtsas, vernaau-
wing der pupil, vormverandering ook der lens werden beur-
tehngs ter verklaring te baat genomen, en die zich door
geen der hypothesen bevredigd achtten waren soms vermetel
genoeg, het accommodatie-vermogen kortweg te loochenen.
De oogspiegel, die ons in staat stelt, de diffasiebeelden van
voorwerpen, waarvoor het oog niet geaccommodeerd is, in
den fundus oculi te zien, bragt deze laatsten wel voor goed
tot zwijgen.
Het ligt buiten mijn plan, de lange reeks van onjuiste
voorstellingen op nieuw aan eene kritiek te onderwerpen. Ik
schrijf geene geschiedenis der dwalingen. Wij weten thans,
welke verandering het dioptrisch stelsel bij de accommodatie
ondergaat, en de oorsprong van die kennis alléén moge hier
in algemeene trekken geschetst worden. Bie verandering be-
staat in eene vormverandering der lens: hare voorvlakte wordt
boller cn nadert tot het hoornvlies.
Reeds v66x bijna 60 jaren had thomas yoüng 1) de overtui-
ging, dat het accommodatie-vermogen op eene vormverandering
der lens berust. Niet slechts bij uitsluiting van andere hy-
pothesen was hij tot deze voorsteUing geraakt; hij voerde
gronden aan, die hij regt had, voor positieve bewijzen te
houden. Als hypothese was de voorstelling reeds ouder; maar
vóór yoüng kon zij voor weinig meer dan eene losse bewe-
ring gelden, waaraan geen waarde te hechten was. De be-
wijskracht der proeven van yoüng werd intusschen niet be-
grepen, en zijne leer vond naauwelijks eene plaats in de
lange rij van onjuiste meeningen en gewaagde voorstellingen,
die telkens op nieuw werden ter sprake gebragt. Eerst nadat
regtstreeksche, voor ieders waarneming en begrip toeganke-
lijke bewijzen door anderen geleverd waren, heeft helmholtz 2)
het geniale onderzoek van thomas yoüng geheel regt doen
wedervaren. Die regtstreeksche bewijzen zijn voor weinige
jaren geleverd, en onzen landgenoot okamer 3), te vroeg der
wetenschap ontrukt, komt daarbij de hoogste eere toe.
Een tal van jaren waren de reflexiebeelden van de voor- en
achtervlakte der lens algemeen bekend, püekinje had ze ont-
dekt (1823) en sanson had ze dienstbaar gemaakt aan de her-
kenning van cataract (1837 j. Zoo er nog eenige twijfel overge-
bleven ware omtrent den oorsprong der beide reflexie-beelden,
achter dat van 't hoornvhes in het oog waar te nemen, die twijfel
werd door de proeven van meyer 4) uit den weg geruimd.
Yoor de herkenning van cataract verloren zij hunne waarde.
1)nbsp;Philosophical Transaction, 1801, T. XCII, p. 23. CovS. Miscf.Uaneom
Works of the late TH. ïocNG, tdited by qeorge peacock, T. I, p. 12.
London 1855.
2)nbsp;Allgemeine Encyclopaedie der Physik, herausgegeben von G. Karsten.
Erste Lieferung, B. I, S. 113 u. f.
3)nbsp;Het accommodatie'vermogen, physiologisch toegelicht. Haarlem 1853.
4)nbsp;Zeüschri/t f. ration. Medizin, B. V, S. 263. 1S46.
-ocr page 26-toen meer afdoende middelen tot herkenning werden aan de
hand gedaan. Maar zij waren het, die een onbedriegelijk
antwoord konden geven op de vraag, of de leus bij de ac-
commodatie eenige verandering ondergaat, hetzij in vorm,
hetzij in ligging.
maximiliaan langenbeck 1) is de eerste, die op het denk-
beeld kwam, met het oog op deze gewigtige vraag, de
reflexie-beeldjes der lens te raadplegen. Hij onderzocht ze
echter slechts met het bloote oog, daarbij onder zeer on-
gunstigen hoek, schier alléén ten opzigte hunner diepte-
ligging in 't oog, en sprak desniettemin het voornaamste
feit uit, dat nl. bij accommodatie voor de nabijheid de voor-
vlakte der lens boller wordt. Die uitspraak evenwel trok
naauwelijks de aandacht tot zich. Door een enkelen wenk,
na eene eerste door mij 2) gedane proeve, daartoe opge-
wekt, nam ceamer 3) het vraagstuk op, begreep er het
volle gewigt van, bragt het tot oplossing en stelde zijne
uitkomst zoodanig in het licht, dat de overtuiging der juist-
heid binnen korten tijd overal was doorgedrongen.
Ik merkte boven op, dat men uit de reflexie-beelden der
lens zoowel de kromming als de ligging der lensoppervlak-
ten kan leeren kennen. Beide dan ook had cramee uit
zijne onderzoekingen reeds afgeleid. Men weet, dat bolle
spiegels een verkleind beeld achter, holle spiegels vóór de
spiegelende vlakte doen verschijnen, en dat die beelden
des te kleiner zijn, hoe kleiner de radius van kromming is.
De voorvlakte der lens is een bolle spiegel; de aclitervlakte,
of liever de daaraan beantwoordende voorvlakte van 't glas-
vocht, stelt een' hollen spiegel daar. De reflexie-beelden
1)nbsp;Klinische Beiträge aus dem Gebiete der Chirurgie u. Ophthalmologie.
Göttingen 1849.
2)nbsp;Nederl. Lancet, 2« Sér., D. V, bl. 135 en 147,
8) 1. c.
zijn zwak verlicht, omdat, bij 't gering verschil in lichtbre-
king tusschen de vochten van het oog en de lens, de re-
flexie niet aanzienlijk is. Zij zijn evenwel duidelijk waar te
nemen, wanneer men ter zijde van het oog eene heldere
vlam houdt en nu van de andere zijde in het oog ziet. cramee
beschouwde ze aldus bij eene 10- of 20-malige vergrooting.
llij overtuigde zich alzoo, dat het beeld, door de voorvlakte
der lens teruggekaatst, hij accommodatie voor de nabijheid
kleiner wordt, en hij besloot daaruit teregt, dat de voor-
vlakte der lens iu bolheid toeneemt, dat de radius der krom-
ming zich verkleint. Later heeft helmholtz 1), die, onaf-
hankelijk van CEAMEK, den waren grond der accommodatie
ontdekt had 2), aangetoond, dat daarbij ook het omgekeerde
kleine beeldje, door terugkaatsing op de glasvoclitopper.
vlakte gevormd, een weinig in omvang afneemt, en dat dus
ook de achtervlakte der lens eene, hoezeer hoogst geringe,
toeneming van bolheid ondergaat.
Wat de ligging aangaat van de krommingsvlakken der lens,
deze worden bepaald uit de plaats, waar men de reflexie-
beelden waarneemt. Bevindt zich de vlam aan de regterzijde
der gezigtsas van 't waargenomen oog, zoodat de stralen onder
een hoek van 30° of 35° met de gezigtsas in het oog vallen, en
ziet de waarnemer aan de linkerzijde, insgelijks onder een hoek
van 30° of 35° met de gezigtsas, in het oog, dan vertoonen zich
de drie beeldjes naast elkander in 't pupilvlak, het hoornvlies-
beeld ter regterzijde, het door de achtervlakte der lens terug-
gekaatste ter linkerzijde en het door de voorvlakte terugge-
kaatste ongeveer in 't midden. Bij accommodatie nu voor
de nabijheid, nadert het middelste beeldje tot het hoornvlies-
1)nbsp;Arcfi. f. Ophthalmologie , herausgegeben von arti, , donders u. von
geaefe, B. I, Abth. 2, S. 1.
2)nbsp;Monatsberichte der Akademie zu Berlin, Febr. 1853, S. 137.
-ocr page 28-beeldje, en cramee besloot daaruit met het volste regt, dat
de boller gewordene voorvlakte der lens nu ook digter komt
te liggen bij het hoornvlies. Men ziet, wel is waar, dit
tweede beeldje niet in de rigting, waarin de stralen, in de as
van het oog, door de voorvlakte der lens worden teruggekaatst,
want, aan de voorvlakte van het hoornvlies gekomen, wor-
den zij zoodanig gebroken, dat zij uit een nader bij het hoorn-
vlies gelegen punt afkomstig schijnen; maar aangezien het
hoornvlies zijne kromming niet verandert, zoo geeft genoemde
verschuiving toch met zekerheid te kennen, dat de voorvlakte
der lens tot het hoornvlies genaderd is. Slechts bij waarne-
ming onder zeer kleinen hoek zou desaangaande twijfel kunnen
ontstaan, omdat de gezigtslijn niet juist door den top van
kromming der cornea gaat en dus niet met de gezigtsas za-
menvalt. — Het achterste beeldje zag ceamer niet verschui-
ven. Hij besloot daaruit, dat die vlakte niet van plaats
verandert. Daartoe had hij, zooals de mathemathische analyse
van helmholïz bewijst, ook genoegzaam het regt. Hij be-
sloot echter ook, dat hare kromming onveranderd blijft. Dit
had alleen het meten van de grootte van het beeldje kunnen
leeren. Dat het eenigzins kleiner wordt, heeft later, zooals
wij zagen, hblmholtz gevonden. Deze nam daarentegen even-
min als oramer, eenige merkbare verscimiving waar. Ik heb
mij veel moeite gegeven, om hieromtrent zekerheid te ver-
krijgen. Niet zelden nam ik eene geringe verschuiving waar,
bij sommigen evenwel met toenadering tot, bij anderen, met
verwijdering van het hoornvliesbeeldje. Ziet men naauwkeurig
toe dat de gezigtslijn bij verandering der accommodatie niet
van rigting verandert, dan blijft de verschuiving geheel uit,
of is althans schier onmerkbaar. Bij deze waarnemingen be-
diende ik mij van een werktuig, door mij als pJiacoidos-
coop beschreven, zijnde eene wijziging van het door cea-
mer gebezigde, door hem opJithalmoscoop genoemd.
een
-ocr page 29-naam, die tegenwoordig algemeen en met meer regt aan
den oogspiegel wordt toegekend. — Uit een en ander volgt,
dat de aelitervlakte der lens, hoezeer bij accommodatie
voor de nabijheid een weinig boller wordende, genoegzaam
op gelijken afstand blijft van het hoornvlies. Men zou
kunnen twijfelen, of men tot dergelijk besluit geregtigd zij.
Men ziet, namelijk, dit beeldje ook geenszins in de rigting
van het midden der reflecterende oppervlakte: de stralen wij-
ken in de lens zelve, verder aan hare voorvlakte en, ein-
delijk, waar zij uit het hoornvlies in de lucht treden, van
hunne primitieve rigting af, en de affldjking in de lens en
aan hare oppervlakte moet door de vormverandering der lens
bij de accommodatie eene wijziging ondergaan. Uit de ma-
theraathische analyse van helmholtz 1), hoezeer die onvol-
komen blijven moest, blijkt evenwel met zekerheid, dat de
lens geen' merkbaren invloed heeft op de plaats, waar het
reflexie-beeldje der glasvochtoppervlakte gezien wordt, en
dat, bij gevolg, de vormverandering der lens ook wel geene
schijnbare verplaatsing van 't reflexie-beeldje kan te weeg
brengen.
De in het dioptrisch stelsel bij accommodatie in de nabij-
heid waargenomen veranderingen bestaan dus daarin: 1°. dat
de voorvlakte der lens boller wordt en tot het hoornvlies
nadert, beide in aanzienlijke mate; 2°. dat de achtervlakte
der lens een weinig boller wordt en desniettegenstaande op
genoegzaam gelijken afstand van 't hoornvlies verwijderd blijft.
Daaruit volgt nu, 3°. dat de aequator der lens genoegzaam
in 'tzelfde vlak blijft.
Zoodra de verandering, die het dioptrisch stelsel bij de ac-
commodatie ondergaat, was bekend geworden, kon, met hoop
op een' goeden uitslag, het mechanisme worden onderzocht.
1) Alltjem. Encyclop. der Physik, 1« Lief., S. 141.
-ocr page 30-waardoor die verandering tot stand Icoint. ciiamke 1) meende
den grond gevonden te liebben in de gelijktijdige werking van
de kringswijze en straalswijze vezelen der iris, waarvan het
thans wel bewezen is, dat zij voor het mechanisme der accom-
modatie weinig of niets vermag. Ik zelf trachtte haar hoofdzake-
lijk door werking van den musculus Brückianus, in verband met
de spiervezelen der iris, te veiklaren 2). helmholtz o) stelde
zich voor, dat de spanning der zonula Zinnii de lens vlak-
ker deed zijn, en dat door zamentrekking van den m. Brüc-
kianus de zonula Zinnii verslapt werd. heinrich Müller 4)
verdeelde den m. Brückianus in twee deelen, en schreef aan
de binnenste meer kringswijs verloopende vezelen eene eigene
rol bij het mechanisme der accommodatie toe. mannharüt be-
riep zich vooral op een verschil 5) van drukking van glas-
vocht en waterachtig vocht, door de werking van den m.
Brückianus te weeg gebragt. En vele anderen gaven voor-
steüingen aan de hand, meer of minder van de bovenstaande
afwijkende. Het zou een ondankbare arbeid zijn, allen hier
op te sommen en te analyseren, of bij de anatomische bij-
zonderheden, die van verschillende zijden werden medege-
deeld, maar zeker nog geenszins als afgesloten te beschouwen
zijn, längeren tijd stil te staan. Zooveel schijnt-mij zeker,
dat het mechanisme der accommodatie nog niet volkomen is
in 't licht gesteld, dat niet ééne voorstelling nog met af-
doende bewijzen is gestaafd. Terwijl ik alzoo erkennen moet,
dat de oorspronkelijk door mij gegevene verklaring onvol-
doende is, acht ik het ongeraden, zoo niet ongepast, eene
]) 1. e. p. 93 seqq.
2)nbsp;Ne,lt;h Lancet, 8« Sér., D. IU, bl. 23.5.
3)nbsp;Arch. f. Ophth., B. I, 2e Abth., S. 1 u. f.
4)nbsp;Arch.f. Ophth., B. IU, Abth. 1, S. 1.
5)nbsp;Arch.f. Ophth., B. IV, Abth. 1. S. 269.
-ocr page 31-gewijzigde voorstelling uit te spreken, zoo lang die al weder
met meer dan hypothese zou kunnen zijn : ik wenseh mij
daarvan dus te onthouden. Zooveel staat intusschen vast,
dat de uitwendige oogspieren niet regtstreeks bij 't mecha-
nisme der accommodatie betrokken zijn, en dat, bij gevolg,
de verklaring moet gezocht worden in de werking der in-
wendige spieren van het oog. Voor hetgeen omtrent de
anomalien der refractie in de volgende §§ zal worden me-
degedeeld is dit resultaat voldoende.
Bij al de onderzoekingen, die omtrent den grond en het
mechanisme der accommodatie waren in het werk gesteld, had
men er niet aan gedacht, de accommodatie-breedte te bepa-
len en voor die accommodatie-breedte eene formule te ge-
ven. Ue behoefte daaraan deed zich bij den oogarts schier
meer nog gevoelen dan bij den physioloog. Ik heb getracht
daarin te voorzien. Op verschillende wijzen, hier niet ader
te ontwikkelen, kan men 't digste en 't verste punt, waar-
voor een oog accommoderen kan, met naauwkeurigheid be-
palen. Kent men de afstanden dier beide punten van het oo£r,
dan is de breedte der accommodatie gegeven. Men kan zich,
namelijk, voorstellen, dat het oog, voor het verste punt ge-
accommodeerd, zich, bij het accommoderen voor de nabij-
heid, eene positieve lens toevoegt, en de sterkte dier posi-
tieve lens is de maatstaf der accommodatie-breedte. Zij de
afstand van het verste punt r, de afstand van het digste
punt p 1), dan is
1) Zijn r en p tamelijk groot, zoo geeft het geene noemenswaardige fout,
wanneer wij de afstanden van digtste en verste punt bepalen tot aan het
hoornvlies en alhier eene oneindig dunne lens van a brandpuntsafstand ons
geplaatst denken, die de van p uitgaande stralen eene rigting geeft, alsof ze
van r uitgegaan waren en dus de accommodatie-breedte vertegenwoordigt. Lig-
gen evenwel gezegde punten zeer nabij het oog, dan moet men zich de lens
donken, in 't voorste knooppunt geplaatst te zijn, iu welk geval de optische
p r a
Zooals gemakkelijk te begrijpen is, is a de brandpuntsafstand
der lens, die aan de stralen, uit ^o komende, eene rigting
geeft, alsof zij uit r kwamen, en gene stralen dus op het net-
vlies zal doen vereenigen, als deze zonder medewerking dier
lens er zouden tot vereeniging komen.
a p r
is, bij gevolg, de ware uitdrukking voor de accommodatie-
breedte. Bij eene vroegere gelegenheid werd dit uitvoerig
door mij betoogd 1). Ik behoef daarbij dus ter dezer plaatse
niet te verwijlen. Een paar voorbeelden mogen genoeg
zijn. Zij de afstand van het digste punt ^ — 4 Parijsche
duim 2), die van het verste punt r= 12 duim, dan is de
accommodatie-breedte
4 12 6
constanten van het dioptriseh stelsel gelijk blijven en slechts het achterste
brandpunt verandert, zoo als bij accommodatie voor de nabijheid ook nagenoeg
het geval is. Men kan, wel is waar, geene lens in het voorste knooppunt
(bijna 7 millimeters achter het hoornvlies') plaatsen , die door lucht zou om-
geven zijn. Dit is dus eene fictie, maar het komt hier ook wezenlijk slechts op
eene mathemathische fictie aan. Immers het oog zou een' geheel anderen vorm
kannen hebben, zonder dat de optische constanten veranderden en daarbij kon
de mogelijkheid, eene zoodanige lens in het voorste knooppunt in te schui-
ven, gegeven zijn. Men kan dus r en p bepalen als de afstanden van de beide
uiterste punten van duidelijk zien tot aau het voorste knooppunt, d. i. onge-
veer 7 millimeters achter het hoornvlies. Elders hoop ik de gronden voor
deze handelwijze, waartoe ik, na met hel.mholtz hierover gehandeld te heb-
ben, gekomen ben, nader te ontwikkelen.
1) Tijdschrift der Maatschappij voor Geneesk. Jaarg. 1858, bl. 465.
3) Parijsche duimen werden overal ais eenheid door mij aangenomen,
omdat de brandpuntsafstanden der brilglazen in Parijsche duimen bepaald zijn.
Ligt het verste punt op oneindig, het digtste punt op 3 duim,
dan is de accommodatie-breedte
3nbsp;3
In 't eerste voorbeeld wordt de accommodatie-breedte dus
vertegenwoordigd door eene leus van 6, in 't laatste door
eene lens van 3 duim brandpuntsafstand.
De accommodatie-breedten kan men graphisch in dier voege
uitdrukken, dat de lengten der lijnen de accommodatie-breed-
ten vertegenwoordigen, en het begin en het einde der lijnen
ons het digste en 't verste punt van duidelijk zien doen
kennen. Plaat I stelt dit in het licht. De cijfers, boven de
tabel geplaatst, vertegenwoordigen de afstanden (in Par.
duimen), waarvan de stralen uitgaan, die, wanneer zij het
oog treffen, op het netvlies tot vereeniging komen. Van 2
tot 00 zijn het ware afstandspunten en alzoo divergente stra-
len; 00 beteek ent den oneindigen afstand, waarvan evenwij-
dige stralen uitgaan. Van oo tot 3 zijn het geene ware punten
meer: zij hebben betrekking tot convergerende stralen en de
getallen vertegenwoordigen de afstanden van het vereenigings-
punt dezer stralen achter het voorste knooppunt van het
oog, — eene convergentie, die gevorderd wordt, om ze op
het netvlies tot vereeniging te brengen.
De afstand tusschen twee verticale lijnen beantwoordt aan
i accommodatie. Zoo is (1 : 2 — 12j\)z= (1: 2rV — 1 =
== (1 : 2|- - I : 2|) = (1 : - 1 : 3) (1: 3 - 1 :
= (1 : 33 - 1 : 4) (1 : 4 - 1 : 44) =r (1 : — 1: 6) =
(1:6 —1:8) = (1:8- 1:12) = (1:12— 1:^24) = (1:
24 - - 1 : oo ), alles = —. De dwarse lijnen, die het accommo-
datie-gebied voorstellen, wijzen dus niet slechts de grenspun-
-ocr page 34-ten der accommodatie aan (in de cijfers, die aan 't begin eu
't einde der lijnen beantwoorden), maar hare lengten zijn ooic
aan 't accommodatie-gebied geëvenredigd en dus onderling
vergelijlcbaar. Dat zoodanige graphische voorstelling voor de
praktijk zeer voldoet, ook de beteekenis der verschillende
afstanden, waarvoor wordt geaccommodeerd, duidelijk in 't
licht stelt en tot onderlinge vergelijking van een aantal naar
een bepaald beginsel gerangschikte gevallen zeer doeltreffend
is, behoeft wel geen nader betoog.
§ 2. Begrip en vertteeting van ae gebreHen
van wefructie.
Tot het ideaal van het oog behoort, dat het verste pun
op oneindigen afstand ligt, dat is, dat het oog, bij accom-
modatie voor zijn verste punt, evenwijdige stralen juist op
de staafjeslaag van het netvlies tot vereeniging brengt.
Betrekkelijk weinige oogen beantwoorden volkomen aan
dit ideaal. Zeer dikwijls worden, bij accommodatie voor het
verste punt, evenwijdige stralen reeds vóór het netvlies tot
vereeniging gebragt, en kunnen dus slechts op eindigen af-
stand geplaatste voorwerpen, waarvan de stralen het oog in
divergerende rigting treffen , een scherp beeld op het netvlies
vormen. Niet zelden ook vinden, bij volkomen ontspanning
van den accommodatie-toestel, evenwijdige stralen eerst ach-
ter de staafjeslaag vau het netvhes hun vereenigingspunt,
zoodat de stralen convergerend op het oog moeten vallen,
om daarbij een scherp beeld op het netvlies te vormen.
De eerste toestand wordt myopie genoemd; den laatsten
meen ik met den naam van hypermetropie te mogen be-
stempelen.
Naar het verste punt van duidelijk zim kunnen dus alle
oogen in 3 klassen worden onderscheiden: in normale, daarbij
ingerigt voor evenwijdige, myopische, voor divergente, hyper-
metropische, voor convergente stralen. Bij deze onderschei-
ding zijn de grenzen tusschen de drie klassen volkomen
scherp bepaald. Zij zijn door een keerpunt in de rigting
der stralen, waarvoor het oog accommoderen kan, onmiddel-
lijk gegeven. Zij hebben daarenboven betrekking tot het
oog in den toestand van rust en ontspanning, dat is uit-
sluitend tot den anatomischen bouw van het oog. Zij wor-
den enkel bepaald door de ligging van het netvlies, in be-
trekking tot den vorm en het liehtbrekend vermogen van het
dioptriseh stelseL
Eene onderscheiding der oogen naar het naaste punt van
duidelijk zien mist deze voordeelen ten eenenmale. Alle
grenzen moeten daarbij willekeurig gekozen worden; noch in
het oog zelf, noch in de rigting der lichtstralen is een lo-
gische grond voor verdeeling te vinden, en, behalve de boven
genoemde anatomische factoren, moet nog een derde physio-
logische factor worden te baat genomen, en wel de veran-
derlijke kracht van het accommodatie-vermogen.
Trouwens, noch de wetenschap noch de praktijk heeft
behoefte aan eene onderscheiding naar den afstand, waarop
het naaste punt van het oog verwijderd is. Wanneer het
verste punt gegeven is, behoeft slechts de veranderlijke fac-
tor, de accommodatie-breedte, nog te worden toegevoegd,
om over het geheele accommodatie-gebied te kunnen oor-
deelen.
In het algemeen heeft men de noodzakelijkheid, den af-
stand van het verste punt aan de hoofdonderscheiding der
refractie-gebreken ten grondslag te leggen, niet ingezien. Dit
was voornamelijk daaraan toe te schrijven, dat men min-
der acht gaf op de grenzen der accommodatie, dan wel op
een' zoogenoemden afstand van duidelijk zien, die, zooals
wij opmerkten, geene bepaalde hoegrootheid is, wijl hij naar
3
-ocr page 36-willekeur op elk punt der accommodatie-breedte kan gebragt
worden. Zoo kwam men er intusschen toe, myopie en pres-
byopie lijnregt tegenover elkander te plaatsen, — ze, in be-
trekking tot het normale oog, als afwijkingen te beschouwen,
geheel overeenkomstig in aard, maar slechts tegengesteld in
rigting.
Schijnbaar geschiedde dit met het volste regt. Bij de
myopie toch kunnen alléén nabijgelegene, — bij de pres-
byopie (in de daaraan gehechte beteekenis) alléén verwijderde
voorwerpen scherp gezien worden. Bij de myopie was „de
afstand van duidelijk zienquot; te nabij het oog gelegen, — bij
de presbyopie daarentegen te veel daarvan verwijderd. Men
moest dus, terwijl men geene andere afwijkingen kende, zich
gedrongen voelen, ze aan elkander over te stellen.
Bij nadere beschouwing blijkt intusschen, dat die tegen-
stelling onlogisch is. Zoowel uit het anatomisch als uit het
physiologisch oogpunt behooren myopie en presbyopie tot
zeer verschillende categoriën. De myopie is gegrond op een'
abnormalen bouw van het oog; de presbyopie is een normale
toestand, op hoogeren leeftijd noodzakelijk aan 't goedgevorm-
de oog eigen. Bij de myopie heeft het accommodatie-ver-
mogen de normale breedte; presbyopie is juist gegrond op
vermindering der accommodatie-breedte. Myopie, eindelijk,
berust op eene abnormale ligging van het verste punt van
duidelijk zien; presbyopie daarentegen op eene veranderde
ligging van het naaste punt. Hoe weinig myopie tegengesteld
is aan presbyopie, blijkt voorts overtuigend daaruit, dat het-
zelfde oog, wanneer het, bij vermindering der accommodatie-
breedte, slechts op den afstand van bijv. 20 tot 14 duim
scherp zien kan, te gelijker tijd myopisch en presbyopisch
is: immers het verste punt is daarbij op te geringen, het
digtste op te grooten afstand van het oog gelegen. —
De onjuistheid der begrippen liep gevaar, nog toe te ne-
men, toen men den toestand leerde onderscheiden, dien wij
hypermetropie genoemd hebben, en dezen met den naam
van hyperpreshyopie bestempelde, alsof hij op een' hoogeren
graad van presbyopie gegrond ware. Overweegt men, dat
het oog dikwijls „hyperpresbyopischquot; is, zonder iu 't minst
aan presbyopie te lijden, dat, verder, presbyopie op ver-
mindering van 't accommodatie-vermogen berust, 't welk
bij „hyperpresbyopiequot; in zijne volle kracht kan aanwezig
zijn, dan komt men tot het besluit, dat presbyopie en „hy-
perpresbyopiequot; in den grond niets met elkander gemeen
hebben.
Ik kom dus terug op de bovengemaakte hoofdonderschei-
ding der refractie-anomaliëu in myopie en hypermetropie. Hare
onderlinge tegenstelling, met volstrekte wederkeerige uitslui-
ting, kan in weinige woorden worden uitgedrukt: in den
toestand van rust valt het achterste brandpunt van het
dioptrische stelsel bij myopie vóór, bij hypermetropie achter
de staafjcslaag van het netvlies, terwijl in 't normale oog
dit brandpunt juist in 't netvlies gelegen is.
§ 3. Myopie.
Myopie bestaat in zeer verschillenden graad. Die graad
wordt, zooals ik vroeger heb medegedeeld, gemakkelijk on-
derscheiden door de formule ^ 1). Geringe graden van myo-
pie komen veel menigvuldiger voor dan men doorgaans ver-
moedt. Vele personen, die verklaren op grooten afstand vol-
komen scherp te zien, bemerken, tot hunne verwondering,
1) r beteekeut deu afstand vau 't verste punt. Door 1 : r kan men dus,
zoo als ik vroeger aantoonde, den graad der myopie uitdrukken. Immers bij
de myopie is de breekkracht van het oog boven het normale, en wat zij bo-
ven 't normale is staat juist gelijk met eene lens van r duim brandpuntsafstand.
3*
-ocr page 38-dat met glazen van -, - ^V»nbsp;quot;-^g sterker
negative glazen 1), verwijderde voorwerpen veel in duidelijk-
heid winnen. Zij zijn myopen in geringen graad.
Geheel ten onregte heeft men van de ligte myopen eenp
afzonderlijke klasse gemaakt. Bij 't begrip, dat men zicli
van myopie gevormd had, stond men verlegen met die ge-
vallen, waarbij duidelijk gezien werd op een' afstand van
2, 3 en 4 voet, en desniettegenstaande op den afstand van
15 — 20 voet letters van één duim grootte niet meer gemak-
kelijk werden onderscheiden. Men zag niet in, dat men
daarbij met geringe graden van myopie te doen had, met
graden van -j'^, ^j'-j, waarbij het verste punt ongeveer
op 24, op 36, op 48 duim van het oog lag. Op den afstand
van 15 voet zijn alsdan de verstrooijrngcirkels reeds vrij be-
langrijk, wanneer althans de pupil tamelijk wijd is.
De verwarring, door eene onjuiste opvatting dezer gevallen
te weeg gebragt, is ongeloofelijk groot. Dr. kerst trof onder
de jonge lieden, die zich als kweekelingen aan 's Eijks Kweek-
school voor Militaire Geneeskundigen te Utrecht aanmeldden,
sommigen aau, die op een' afstand van 15 tot 20 duim een'
gewonen druk vlug lazen, en desniettemin, op een' afstand
van 12 tot 20 voet, letters van 3 tot 4 duim grootte niet
konden onderscheiden. Hij schreef er over aan cunier, en
eindigde met de vraag, of deze toestand niet eene soort van
myopie was, hoezeer daarvan in de verschillende werken over
oogziekten, onder het hoofdstuk myopie, geene melding werd
gemaakt, cunier deelde dit schrijven mede aan sichel 2),
en deze beantwoordde met 't volste regt de vraag van den
Heer kerst in hevestigenden zin. Evenwel, zoo als uit de
1)nbsp;Glazen van - A'quot;-«!» - Î beteekenen, naar den door mij voorgestel-
den vorm van uitdrukking, glazen van 60, van 40, van x duim negatieven
brandpuntsafstand.
2)nbsp;Xefons cliniques sur les lunettes, etc. Bruxelles 1848, p. 09.
-ocr page 39-breedvoerige redenering blijkt, is liet sichel niet klaar ge-
worden, dat men daarbij eenvoudig met zoodanigen graad van
myopie te doen had, waarbij het verste punt van duidelijk
zien op 15 ä 20 duim lag.
Eenige jaren later handelt, naar aanleiding daarvan, feon-
MÜLLna over „eine Varietät der Kurzsichtigkeitquot;, en geeft
hieraan den naam van „myopia in dislans.''' sichel en
keest, zegt hij, leidden het eerst hierop de aandacht. In-
tusschen beschrijft rnoNMÜLLEE 1), als voorbeeld zijner myo-
pia in distans, een geval van hypermetropie, — zoo als blijkt
uit de omstandigheid, dat met een convex glas op afstand
duidelijk en gemakkelijk gezien werd, terwijl concave glazen
het zien op eiken afstand onduidelijker maakten, feonmüller
heeft dus een' matigen graad van hypermetropie, waarbij op
een' afstand van 10quot; een gewone druk nog kon gelezen wor-
den ('t geen niet zeldzaam is), met de gevallen van ligte
myopie, waarop keest had oplettend gemaakt, verward, en
daaraan den naam van myopia in distans gegeven. Desniet-
temin gebruikte later nu ook eerst zelf de benaming van
myopia in distans voor geringe graden van myopie.
Eindelijk, v. graeee 2) destijds, zoo als hij erkent, niet
wetende, waar en door wien deze benaming in de wetenschap
was ingevoerd, maakt daarvan een rationeel gebruik, om
die gevallen te karakteriseren, waarin, met hetrehldng tot den
graad der rnjjopie, het onderscheiden van verwijderde voorwer-
pen zeer gebrekkig geschiedt. Hij onderzocht en analyseerde
een dergelijk geval met groote naauwkeurigheid, waaruit blijkt,
dat deze toestand kan afhangen van eene onwillekeurige
werking der accommodatie-spieren, die met elke poging om
1)nbsp;Beobachtungen auf dem Gehieti der Augenheilkunde. Fürth. 1850,
S. 54,
2)nbsp;Archiv f Ophthalmologie, B. II, Abth. 1, S, 158.
-ocr page 40-verder te zien dan liet natuurlijk verste punt zich kramp-
achtig verbindt.
Zoodanige gevallen komen echter zeker hoogst zeldzaam
voor. Onder meer dan duizend myopen heb ik er geen enkel
aangetroffen. Altijd was de te groote onduidelijkheid van
verwijderde voorwerpen, met betrekking tot den graad van
myopie, uit eene meer dan gewone grootte der pupil te ver-
klaren. Deze belet niet, dat op den afstand, waarvoor het
oog geaccommodeerd is, volkomen scherp gezien wordt, maar
maakt, wegens de met de middellijn der pupil toenemende
grootte der verstrooijingcirkels, de waarneming buiten de
accommodatie-grenzen zeer onvolkomen. Hierin ligt eene der
redenen, waarom velen meenen, dat bij het kbmmen der jaren
hunne myopie is afgenomen, ook wanneer dit niet het geval
is : hunne pupil is kleiner geworden, en zij zien reeds daardoor
op afstand beter. Laat men de zoogenoemde myopen in
distans door eene opening met eene middellijn van 5 milli-
meters zien, dan is de onevenredigheid verdwenen. Men
wachte zich dus, elke onevenredigheid tusschen den graad
van myopie en de waarneming op afstand te verklaren uit
kramp der accommodatie-spieren. De grootte der pupil zal
schier altijd daarvan rekenschap geven. Daarom ook kan,
mijns inziens, de benaming van myopia in distans, die reeds
tot zoo veel verwarring aanleiding gaf, zeer wel uit de weten-
schap verdwijnen. Noch de geringe graden van myopie, die
door even goed bepaald worden als de hooge, noch de
r
hypermetropie, die het tegengestelde is van myopie, verdie-
nen dezen naam, en de zeldzame ziektevorm, door von geaefe
onderscheiden, kan als kramp der accommodatie-spieren, bij
poging tot ontspanning, worden aangeduid.
Het ligt geenszins in mijn plan, hier eene geschiedenis te
geven van de myopie. Dit zal welligt later elders door mij
geschieden. Slechts een enkel punt, dat tot het zien van
myopen betrekking heeft, M'enschte ik hier nog aan te stip-
pen , wijl ik geloof, dat het tot dusverre werd voorbijge-
zien: dat, namelijk, myopen de beelden van hun netvlies
kleiner waarnemen dan normale oogen. Het netvlies is in
't myopisch oog uitgerekt geworden 1). Elk punt van het
netvlies heeft intusschen het punt zijner projectie in het ge-
zigtsveld onveranderd behouden. Denkt men zich nu de
psychisch geprojiciëerde punten van 't gezigtsveld met de
overeenkomstige punten van 't netvlies verbonden, dan erlangt
men een kruispunt van denkbeeldige projectie-lijnen, en dat
kruispunt is, wegens de uitrekking van het netvlies, bij myopie
naar voren verplaatst geworden. Bij de aan 't normale oog
eigene evenredigheid tusschen den gezigtshoek, waaronder
men een voorwerp zich voorstelt, en de vereischte beweging
om de gezigtsas dien hoek te doen doorloopen, kan men
zeggen, dat het kruispunt der projectie-lijnen met dat der
rigtingslijnen zamenvalt. In 't myopisch oog is dit niet meer
liet geval. Is de afstand van twee punten van 't netvlies ver-
dubbeld, dan moet het kruispunt der projectie-lijnen op dub-
belen afstand van 't netvlies gebragt zijn: men stelt zich, bij
gelijke grootte van het netvliesbeeld, een voorwerp onder klei-
neren hoek voor en moet desniettemin eene aan de grootte
van 't netvliesbeeld geëvenredigde beweging maken, om de
gezigtsas achtereenvolgens op de tegenovergestelde grenzen van
't voorwerp te brengen. Ik wil trachten mijne bedoeling nog
nader toe te lichten. Wij bezitten twee middelen, om den hoek
te schatten, waaronder een voorwerp gezien wordt, en wen-
1) De myopie berust, in 't algemeen, noch op eene sterkere kromming der
cornea, noch op een' veranderden vorm der lens. Verlenging der gezigtsas,
ten gevolge van uitrekking der gezamenlijke vliezen aan de achterzijde van het
oog, ligt daaraan ten gronde.
den die gewoonlijk vereenigd aan: het eene bestaat in de on-
middellijke schatting, bij 't fixeren van een bepaald punt
van 't voorwerp, dat voor 't overige indirect gezien wordt; het
andere is de vereischte beweging, om achtereenvolgens twee te-
genovergestelde punten van 't voorwerp direct te zien. Het oor-
spronkelijk verband tusschen deze beide is bij den myoop ver-
broken : bij onmiddellijke schatting ziet hij (naar zijn' oorspron-
kelijken maatstaf) 't voorwerp onder kleineren hoek, dan bij
beoordeeling uit de vereischte beweging 1). — quot;Wij plaatsen
ons in 't zelfde geval, wanneer wij in verkeerde rigting door
een' tooneelkijker zien. De voorwerpen vertoonen zich dan
onder een' kleineren hoek, en er wordt eene onevenredig
groote draaijing van het hoofd vereischt, om de gezigts-as
van het ééne punt tot het andere te brengen: het is, alsof
de voorwerpen de beweging volgen. — Wat bij deze proef
de beweging van het hoofd is, moet bij sterke myopie de
beweging der oogen zijn. Myopen bemerken deze oneven-
redigheid echter niet, omdat zij, bij de langzame ontwikke-
ling der myopie, hunnen maatstaf, bij onmiddellijke schat-
ting, allengs veranderd hebben. Ook kan de vereischte
spierwerking door verplaatsing van het draaipunt gewijzigd
zijn. Desniettegenstaande schijnt deze opmerking niet van
belang ontbloot, al ware 't slechts omdat zij ons duidelijk
1) Iets soortgelijks heeft bij snbparalyse der oogspieren plaats. Zij de rectus
externus van 't linker oog subparalytisch, dan moet, om op een ter linkerzijde
gelegen voorwerp de gezigtsas te rigten, de psychische drijfveer tot spierwer-
king grooter zijn dan normaal; het voorwerp schijnt daarom tijdens die be-
weging zich links te verplaatsen. Omgekeerd schijnt het zich regts te bewe-
gen, zoodra men de gezigtsas naar de regterzijde brengt. Die schijnbare be-
wegingen zijn oorzaak van duizeligheid. Hetzelfde zon plaats hebben, zoo
plotseling een belangrijk staphyloma posticum ontstond. Dan evenwel zou in
elke rigting de vereischte beweging grooter zijn dan men vermoed had, eu het
voorwerp zou in alle rigtingen voor den direeten blik schijnen te vlugten.
rekenschap geeft van een zeker verlies in scherpte van 't ge-
zigtsvermogen 1), aan myopen in 't algemeen eigen.
§ 4. MKyt^eftnetrojßie.
De hypermetropie werd tot dusverre weinig bestudeerd.
Door de oudere Ophthalmologen schijnt zij geheel te zijn
voorbij gezien, of althans miskend te zijn geworden. Die
miskenning was in elk opzigt verderfelijk. Al te onvoor-
waardelijk werden positieve glazen voor het zien op afstand
afgekeurd, en voor het waarnemen in de nabijheid greep
men naar de zwakste, waarmede eenigermate, dat is bij groote
inspanning, kon gezien worden.
De onkunde ten opzigte dezer belangrijke afwijking was
algemeen. Zelfs euetb, hoezeer bezield van een ernstig stre-
ven, om physica en physiologie aan de oogheelkunde dienst-
baar te maken, had haar bestaan niet opgemerkt, weshalve
men in zijn Lehrbuch der Ophthalmologie, in 1845 ver-
schenen, daaromtrent te vergeefs naar eenige leering zoekt.
Eerst in de tweede editie, die in 1853 het licht zag, vinden
wij er van gewaagd, maar hoe? „Die Uebersichtigkeit,quot; zoo
lezen wij: „ist der Zustand, bei dem wegen einer eigenthüm-
„lichen noch nicht hinreichend erforschten Construction der
„brechenden Mittel des Auges weder nahe noch ferne Ge-
„genstände deutlich gesehen werden. Das Auge scheint dabei
„an einem gänzlichen Mangel der Accommodations-Kraft und
„an einer sehr geringen Brecliungs-Kraft zu leiden. Dieser
1) Het verlies in scherpte van 't gezigtsvermogen ben ik gewoon, zoo
naauwkeurig mogelijk in cijfers uit te drukken. voN GRAEfE heeft, onafhanke-
lijk van mij, desgelijks het wenschelijke daarvan ingezien en met de toepassing
een begin gemaakt. Gezigtsscherpte — ^ ~ ^ enz. beteekent, dat de net-
vliesbeelden 2 maal, 4 maal enz. grooter zijn moeten dan normaal, om de-
zelfde bijzonderheden van vorm enz. te onderscheiden.
„Gesichtsfekler ist in der Regel angeboren oder er entwickelt
„sich doch sehr früh in der Jugend.quot; Daartoe bepaalt zich
de geheele beschrijving. Zij is bovendien in elk harer perio-
den onnaauwlceurig; want bij matigen graad worden verwij-
derde voorwerpen en zelfs nabijgelegene nog duidelijk gezien,
het accommodatie-vermogen ontbreekt nimmer geheel en ia
niet zelden van normale uitgebreidheid, terwijl, eindelijk,
de toestand wel nimmer eerst na de geboorte zieh ontwik-
kelt. VON GIIAEFB 1) heeft met het hem eigene talent de sterke
graden van hypermetropie beschreven en geanalyseerd. Ook
STELLWAG VON CAEiON 2), hoezeer den toestand als een' hoo-
geren graad van presbyopic beschouwende, had omstreeks den-
zelfden tijd daarvan een volkomen juist begrip, en hij heeft
zelfs reeds eene onderscheiding gemaakt van verschillende
categorien, die gedeeltelijk beantwoorden aan de graden van
facultatieve, relatieve en absolute hyperpresbyopie (lees: hyper-
metropie) , later door mij vastgesteld. Algemeen echter werd
voorbijgezien, dat deze afwijking zeer menigvuldig in geringen
graad voorkomt, en dat zij, als zoodanig, ten gronde ligt
aan een gebrek der oogen, dat onder de namen van hebe-
tndo visus, asthenopia, kopiopie, ophthalmokopie, lassitude
oculaire, amblyopic presbytique, debihtas visus, impaired vi-
sion, muscular amaurosis, weaksightedness, en wat niet al
namen meer, de Ophthalmologen zoo zeer heeft in spanning
gehouden.
De bepaling der hypermetropie is boven reeds gegeven.
Zij is daar, zoodra het oog tot over de normale, bruikbare
maat zien kan, zoodra het voor convergente stralen kan ac-
commoderen , - met andere woorden, zoodra het brandpunt
1( Archiv f. Ophthalmologm, B. II, H. 1 S. 179.
2) Die Ophthalmologie vom naturwissenschaftlichen Standpunkte aus bear-
teitet, B. II, S. 379. Erlangen 1856. Verg. ook: zijne verhandeling in Si'«-
zungsberichte der K. Akad. de)- Wissenschafter, zu Wien. 1855, B. XVI, S. 137.
van het dioptrisch stelsel achter het netvlies ligt. Yan de
voorwerpen der natuur gaan steeds de stralen divergerend
uit, hoogstens evenwijdig, namelijk wanneer zij op onein-
digen afstand geplaatst zijn. Het oog heeft dus geene be-
hoefte, om zich voor convergente stralen te accommoderen.
Aan alle eischen is voldaan, wanneer het tamelijk diver-
gente stralen op het netvlies tot vereeniging brengen en te-
vens tot accommodatie voor evenwijdige stralen zich ontspan-
nen kan. Vermag het verder te gaan, dan treedt het over
de maat. Het bezit iets onbruikbaars 1), en heeft daardoor,
zooals nader blijken zal, veel aan bruikbaarheid verloren.
De toestand verkreeg den naam van hyperpreshyopie, alvo-
rens hij genoegzaam was onderzocht. De onjuistheid daarvan
werd dra dan ook erkend, en terwijl het woord Uebersicli-
tigkeit reeds in gebruik gekomen was, werd voorgeslagen,
den naam van hjperpresbjopie met dien van hjperopie te
vervangen. Deze benaming, die even weinig zin heeft als
het woord TJebersichtigkeit, is nog niet zoo algemeen gewor-
den, om van de poging, eene betere en juistere daarvoor in
de plaats te stellen, af te zien. Uit het bovengezegde volgt
als van zelve de benaming hjpermetropie. Ik hoop, dat ze
ingang vinden zal.
De graad van hypermetropie is gemakkelijk uit te druk-
ken. Hij is namelijk gelijk aan de hoeveelheid, die, bij totale
ontspanning, het oog over de maat gaan kan; eu deze wordt
gevonden door bepahng van het sterkste positieve glas,
1) Alléén voor den oogarts is de hypermetropie niet geheel onbrnikbaar:
de hypermetroop heeft namelijk, het voorregt, zonder negatief glas, den fun-
dus oeuli van myopen in het regtstandige beeld te kunnen onderzoeken. Im-
mers de bij den niyoop van een punt vau 't netvlies uitgaande stralen
hebben, buiten 't oog gekomen, eene convergerende rigting. — Genoemd
ïoorregt echter is eene zeer geringe compensatie voor den last, om bij ;'t ge~
vvonè zien tot scherpe waarneming altijd behoefte te hebben aan bril of loupe.
i*
-ocr page 46-waarmede oneindig verwijderde voorwerpen scherp kunnen
worden gezien. Kan iemand Inertoe glazen van i'j, -5
gebruiken, dan is zijne hypermetropie = ^'jj, jV, -j, of eigen-
lijk -j'g-, y, wanneer, namelijk, het gebruikte glas één duim
van het knooppunt der oogen verwijderd bleef.
In de onderzoekingen, door mij met Dr. mac gillavey
verrigt, hadden wj, zooals daar reeds vermeld staat, dikwijls
groote moeite, den graad van hypermetropie met naauwkeu-
riglieid vast te stellen. Zoo zagen b. v. op afstand dezelfde
personen aanvankelijk scherper met glazen van /j- dan met
die van j'^j, en gaven dikwijls ten slotte aan glazen van -g
de voorkeur.
Het werd mij spoedig duidelijk, dat deze oogen, steeds
genoodzaakt, ook tot het zien van verwijderde voorwerpen hun
accommodatie-vermogen in te spannen, daarmede voortgin-
gen, wanneer, door het houden van glazen voor de oogen,
de behoefte daartoe had opgehouden. Uit de sterkste glazen,
die zij ten slotte gebruiken konden, werd daarom de graad
der hypermetropie afgeleid. Ik ging daarbij van de vooron-
derstelling uit, dat, terwijl de sterkste glazen verdragen wer-
den, het accommodatie-vermogen wel geheel zou ontspannen
zijn. Die vooronderstelling is mij gebleken, op eene dwaling
te berusten. De graad van hypermetropie, op deze wijze be-
paald, wordt schier altijd nog veel te gering aangeslagen.
Men overtuigt zich hiervan, wanneer men na paralyse van
't accommodatie-vermogen, door indruppeling van een my-
driaticum, het onderzoek herhaalt.
Omtrent den invloed der mydriatica op het accommodatie-
vermogen zijn zeer vele onderzoekingen in het werk gesteld.
Zij hebben tot het resultaat geleid, dat het accommodatie-
vermogen daardoor geheel wordt opgeheven, mac gillavry
meende te vinden, dat, bij verandering van de rigting der
gezigtsassen, nog eene geringe accommodatie overblijft. Ik
wil dit niet bestrijden, maar 't kwam mij voor, dat, om dit
gewigtig punt onomstootelijk vast te stellen, een nog naauw-
keuriger onderzoek vereischt wordt. Is het accommodatie-
vermogen geheel verloren, dan is er slechts één punt van
duidelijk zien overgebleven. De vraag is, waar dit punt zich
bevindt? Gemakkelijk overtuigt men zich, dat het minstens
zoover van het oog verwijderd is, als het oorspronkelijk
verste punt. Maar ik kan er bijvoegen, dat het iets ver-
der ligt. In dit opzigt komt echter eene groote verscheiden-
heid voor.
Voor normale en voor myopische oogen is het verschil zoo
gering, dat het dikwijls alleen bij aanwending der scherpste
hulpmiddelen 1) met zekerheid te constateren is. Normale
oogen worden, namelijk, in zeer geringen graad hypermetro-
pisch, weshalve zij met glazen van of •ê'ö zelden van of
een verwijderd lichtpunt scherper zien. Myopen zien op
afstand duidelijk met een glas, dat insgelijks -g-^ of zwak-
ker is. In gevallen van hypermetropie daarentegen is niet
zelden het verschil zeer aanzienlijk. Ik heb gevallen gezien,
waarin oorspronkelijk glazen van boven die van -j'^ ver-
kozen werden, met én zeer onvolkomen gezien werd,
en desniettegenstaande, na kunstmatige mydriasis, tot scherp
zien op afstand glazen van ^ vereischt werden. De uit be-
hoefte voortgesproten gewoonte, om bij elke waarneming het
accommodatie-vermogen schier tot zijn maximum in te span-
nen, geeft daarvan volkomen rekenschap. Zóó groote ver-
schillen evenwel openbaren zich slechts bij jeugdige personen,
die eene aanzienlijke accommodatie-breedte bezitten, en het
door oefening zoo ver gebragt hebben, van zelfs bij evenwij-
1) Over de methode kan ik hier niet uitweiden. Het zij genoeg op te merken
dat een schier oneindig klein lichtpunt het beste voorwerp is, om de grenzen
van 't accommodatie-vermogen te bepalen.
dige gezigtslijiien een groot deel daarvan te gebruiken. Op
hoogeren leeftijd en evenzeer bij jeugdige hypermetropen,
die over eene geringe accommodatie-breedte beschikken , le-
vert, vüdr en na kunstmatige mydriasis, de bepaling een. veel
geringer verschil op. Overigens volgt uit het bovenstaande,
dat bij hypermetropie het accommodatie-vermogen in het
algemeen te gering werd aangeslagen. De fout lag in eene
onjuiste bepaling van het verste punt, waarover de hyperme-
troop dan ook niet gewoon is te beschikken.
Deze resultaten hebben mij geleid op een gewigtig onder-
scheid, tusschen normale oogen en die van myopen en hy-
permetropen: ik bedoel de verschillende grenzen van het ac-
commodatie-gebied, aan eiken graad van convergentie der
gezigtslijnen eigen. Na 't behandelen der astenopie, waartoe
ik thans overga, zal daarvan nader sprake zijn.
§ 5. Anthenopie.
Een eigenaardige ziektetoestand der oogen heeft sedert
lang de aandacht der Ophthalmologen tot zich getrokken. De
verschijnselen zijn hoogst kenmerkend. Het oog heeft een
volkomen normaal aanzien; de bewegingen zijn ongestoord;
de convergentie der gezigtslijnen biedt geen zwarigheid; het
gezigtsvermogeir is doorgaans volkomen scherp, en desniet-
temin treedt, bij 't lezen, bij 't schrijven en bij 't verrigten
van anderen arbeid in de nabijheid, spoedig een toestand
van vermoeidheid in: de voorwerpen worden onduidelijk en
verward, en er ontstaat een gevoel van spanning vooral bo-
ven de oogen, waardoor men zich gedrongen ziet, den arbeid
te staken. Na eenige oogenblikken van rust, ziet men we-
der duidelijk, maar spoediger nog dan te voren ontwik-
kelen zich dezelfde verschijnselen. Hoe langer de rust ge-
duurd heeft, des te langer kan men den arbeid volhouden.
Houdt meu zich niet met de beschouwing vau nabijgele-
gen voorwerpen bezig, dan schijnt het gezigtsvermogen nor-
maal , en elk onaangenaam gevoel blijft volkomen uit. Tracht
men daarentegen, in weerwil der ontstaande belemmering,
door krachtige inspanning den arbeid in de nabijheid vol te
houden, dan stijgen de verschijnselen meer en meer: de pijn
boven de oogen neemt toe; er volgt zelfs roodheid en tranen-
vloed, maar in de oogen zelve ontwaart men toch zelden
pijn. Bij 't klimmen der verschijnselen gevoelt men zich on-
willekeurig gedrongen, de oogen te sluiten en met de hand
over de oogen en het voorhoofd te strijken. Na te lang
voortgezette mspanning, is men genoodzaakt, geruimen tijd
zich van eiken arbeid in de nabijheid te onthouden.
Aanvankelijk werd deze toestand als eene soort van am-
blyopie beschouwd. Men noemde hem heletudo visus, am-
llyopie preshytique of amUyopie par preslytie. Over de natuur
der aandoening bleef men geheel in het onzekere, macken-
ziE 1) naderde eenigzins tot de waarheid. Waarschijnlijk, zegt
hij, is de voornaamste zitplaats in het orgaan of in de or-
ganen der accommodatie te zoeken. De meeste ophthalmo-
logen vereenigden zich daarmede, zonder evenwel den grond
der aandoening op het spoor te komen. Wel merkten zij
op, dat het accommodatie-vermogen spoedig vermoeid werd,
dat ook convexe glazen, tegen welker gebruik mackenzie nog
meende te moeten waarschuwen, aan de verschijnselen geheel
of gedeeltelijk te gemoet kwamen; maar men kwam niet op
het denkbeeld, dat eene oorspronkelijke afwijking in den bouw
der oogen daaraan ten gronde lag, dat het oorspronkelijk eene
refractie- en geene accommodatie-ziekte was. Trouwens de
wijze van ontstaan was wel geschikt, om dit denkbeeld ver-
wijderd te houden. Tot het 16quot;^% tot hetnbsp;tot het 25quot;«
1) Ann. d'oculislique, T. X, p. 97 et 154.
-ocr page 50-jaar was liet gezigtsvermogen normaal gebleven, geene klag-
ten waren gerezen; maar langzamerhand juist bij zooda-
nige personen, die zich schier aanhoudend met arbeid in de
nabijheid bezig hielden, was de voortzetting daarvan moeije-
lijker en moeijelijker geworden, — en werd het werk eenigen
tijd gestaakt, dan trad verbetering in. Kon het anders, dan
dat men de aandoening als een' zuiver verkregen toestand
beschouwde, en de oorzaak er van zocht in overmatige in-
spanning? Impaired vision from, overwork, — onder dezen
titel wordt ze door white cooper 1) behandeld.
Blijkbaar evenwel, wanneer men daarmede 't ontstaan
dacht verklaard te hebben, werd over 't hoofd gezien, dat
op gelijke wijze, soms in nog hoogere mate, duizenden hun
gezigtsvermogen inspannen, zonder door de lastige verschijn-
selen van asthenopie of impaired vision bezocht te worden,
en dat, omgekeerd, niet zelden die verschijnselen voorkomen
bij menschen, ja, bij kinderen, die weinig van hun gezigts-
vermogen gevorderd hadden.
Wanneer dezelfde oorzaak niet bij iedereen dezelfde afwij-
king voortbrengt, pleegt men zijne toevlugt te nemen tot
eene bijzondere voorhesehihtJieid. Zoo wordt de zwarigheid ter
zijde gesteld. Blijft echter, zoo als gewoonlijk, de grond
dier bijzondere voorbeschiktheid verborgen en duister, dan
schijnt zij niet bijzonder geschikt, om 't verband tusschen
oorzaak en gevolg in 't hcht te stellen. Dus heb ik ge-
meend, mij de vraag te moeten voorleggen, waarop die zoo-
genoemde voorbeschiktheid tot asthenopie berusten moge, en
al spoedig overtuigde ik mij, dat eene aangeboren afwijking,
namelijk een matige graad van hypermetropie, daaraan ten
gronde ligt. Deze hypermetropie is echter meer dan voor-
1) 0« near Sight, aged sight, impaired vision and the means of assisting
sight, 2 ed. London 1853, p. 12a.
beschiktlieid. De asthenopi^, ik bedoel de ne.iging tot vermoeid-
heid bij het zien in de nabijheid, hgt daarin reeds ganseh
en al opgesloten. Elke hypermetropie toch, die, in betrek-
king tot de accommodatie-breedte, een' zekeren graad heeft
bereikt, is tevens asthenopie. Openbaren zich de verschijnse-
len soms eerst op 25-jarigen leeftijd, of zelfs later, zoo is dit
louter daaraan toe te schrijven, dat vroeger de accommodatie-
breedte groot genoeg was, om den bestaanden graad van hy-
permetropie te overwinnen. Men wachte zich aanleiding en
oorzaak met elkander te verwarren. De aanleiding tot de ver-
schijnselen bestaat in voortgezette inspanning tot het zien in
de nabijheid; de oorzaak daarentegen der aandoening is de
hypermetropische bouw van het oog. Immers de asthenopie
is niet de vermoeidheid zelve, maar het gebrek aan kracht,
waardoor de vermoeidheid intreedt. Mij dunkt, de hier ge-
maakte onderscheiding is gemakkelijk te vatten. Wanneer
een bergbestijger spoedig is uitgeput, is de inspanning wel
de aanleiding tot de afmatting, maar de oorzaak is in het ge-
ringe arbeidsvermogen zijner spieren, met betrekking tot zijn
ligchaamsgewigt, te zoeken. Die onevenredigheid bestaat te
allen tijde, al bestijgt hij geene bergen. Wat meer is, zij
zal door oefening gedeeltelijk overwonnen worden, en slechts
na herhaalde bovenmatige inspanning, zonder genoegzame
tusschenpozing, treedt de afmatting nog eerder in dan te
voren. Even zoo verhoudt zich de hypermetropie tot de
asthenopie: na elke bovenmatige inspanning wordt langere
rust vereischt; maar totaal gemis aan oefening doet, bij de
eerste inspanning, de verschijnselen nog spoediger te voor-
schijn treden. De analogie is volkomen.
Ik heb reeds vroeger beweerd, dat hypermetropie door-
gaans aan asthenopie ten gronde ligt. Men heeft die bewe-
ring in twijfel getrokken. Ik ga echter thans een' stap verder
eu durf staande houden, dat bij asthenopie de hypermetropie
bijna nimmer ontbreekt. Vroeger fcad ik niet zelden moeite,
mij van 't bestaan daarvan te vergewissen. Vaak kwam ze
eerst aan 't licht, nadat de positieve glazen een tijd lang
voor de oogen verbleven M^aren. Nu ik tot gewoonte heb
aangenomen, bij de verschijnselen van asthenopie telkens een
mydriaticum in het oog te druppelen, blijkt ook telkens het
bestaan van hypermetropie. Onder de honderd laatste gevallen
althans, die mij zijn voorgekomen, geen enkel aanwezig,
waarin zij ontbrak, en doorgaans was ze vrij aanzienlijk. In
deze uitkomst ligt wel opgesloten, dat niet elk bezwaar, om
op den duur in de nabijheid te zien, door mij als asthenopie
wordt opgevat. Congestieve toestanden, vooral bij myopen,
begin van amblyopie, granuleuse ontsteking ook der conjunc-
tiva, belemmeren voortgezette inspanning in de nabijheid;
maar de verschijnselen wijken voor 't overige zoo zeer af van
die van asthenopie, dat wel niemand ze tot dezelfde categorie zal
willen brengen. Ook neuralgie van het oog, met een pijn-
lijk gevoel in het orgaan zelf, stijgt doorgaans bij inspanning,
maar met asthenopie heeft zij even weinig gemeen. De éénige
anomalie, die met overeenkomende verschijnselen optreedt,
is in de spieren, bepaaldelijk in bezwaren der convergentie,
te zoeken, waarop von graefu 1) inzonderheid de aandacht
vestigde. Zoodanige gevallen heb ook ik meermalen gezien 2);
maar hunne zeldzaamheid, in vergelijking tot asthenopie uit
hypermetropie, blijkt overtuigend daaruit, dat van honderd
1)nbsp;Archiv f. Ophthalmoloy!e, B. II, Abth. 1, S. 174.
2)nbsp;Onder geheel eigenaardige omstandigheden komt bij myopen de insuffieien-
tie der m. recti interni voor. Bij myopie van ^ of wordt bij 't lezen
doorgaans sleeht met één oog gezien. Geeft men zoodanigen myopen glazen van
-i, dan wordt de afstand, waarop gelezen wordt, tot 5quot; of 6quot; van 'toog
verwijderd. Hierbij nu trachten zij dikwijls met beide oogen tegelijk te zien.
Het gevolg daarvan is vermoeidheid, geenszins afhankelijk van inspanning der
accommodatie, want die wordt niet gevorderd, maar van de vereischte con-
vergentie op 6quot;, waarvoor de oefening geheel ontbrak.
achtereenvolgende gevallen van asthenopie geen enkel daartoe
behoorde 1).
Om van 't bestaan van hypermetropie in geringen graad,
bijv. van ^^ of ^V, bij jonge voorM'erpen zich te overtuigen,
is het indruppelen eener zwakke oplossing van sulph. atropini
onvoldoende. De oplossing moet vrij sterk zijn, althans
wanneer men zich vau den graad der hypermetropie verge-
wissen wil. Eene oplossing van 1 : 2000 (1 deel op 2000
dealen water)' geeft, wel is waar, volkomen verwijding der
pupil; maar ze is ontoereikend, om het spierstelsel der ac-
commodatie te verlammen 2): daartoe moet eene oplossing
1) Ieder waarnemer zal zeker meermalen getroffen zijn geworden door het
onstandvastige, het grillige zou ik bijna zeggen, iu het zich opdoen van eigen-
aardige afwijkingen. Sedert ik het bovenstaande schreef, zijn mij op denzelf-
den dag twee gevallen voorgekomen, waarbij, wegens moeijelijke convergentie
der gezigtslijnen, de arbeid in de nabijheid spoedig hinderlijk werd. Het ééne
oog week daarbij dan ook weldra naar buiten af. Intusschen was de stoornis
daarmee niet verdwenen. Eeide lijders waren zich van dat afwijken bewust:
het gaf hun een gevoel van spanning en stijfheid en hield hen voortdurend
bezig. Zij verlangden daarom, er van bevrijd te zijn, en bij de ééne (een
meisje van 18 jaren) werd de r. externus met goed gevolg doorsneden, het-
welk iu bet andere geval, betreffende een jongman van 30-jarigen leeftijd,
ook spoedig geschieden zal. Laat men in zoodanige gevallen in de nabijheid
zien, terwijl men het ééne oog met de hand afsluit, dan bemerkt men, dat
de convergentie onvoldoende is en herkent onmiddellijk den grond der schijn-
bare hebetndo. Wordt de hand verwijderd, dan rigt doorgaans het oog zich
weder onmiddellijk juist, om de dubbelbeelden te doen inéénvallen. Ontstaat
nu na eenigen tijd afwijking naar buiten, dan is deze doorgaans sterker dan
achter de afsluitende hand. Het schijnt, dat deze grootere afwijking instinctma-
tig plaats heeft, om de in elkanders nabijheid méér storende dubbelbeelden ver-
der te doen uiteenwijken. — Het meisje, waarvan hoven sprake was, leed vóór
de operatie aan eene myopie van 1 : na de operatie ivas deze verminderd
op 1: 74. Dit werd toevallig geconstateerd, maar vindt zijne natuurlijke ver-
klaring in de sterke inspanning tot convergentie, die vóór de operatie tot het
zien met beide oogen tegelijk vereischt werd, _ eene inspanning, die het ac-
commodatie-vermogen tevens noodzakelijk in werking bragt.
2) Vergel. kuïper, Onderzoekingen betrekkelijk de kunstmatige verwijding
5*
-ocr page 54-van 1 : 120 of 1 : 240 worden gebezigd. Dit feit is op zich
zelf niet onbelangrijk, wijl het een nieuw bewijs levert, dat
de iris met het mechanisme der accommodatie niet in on-
middellijk verband staat. Ook wijst het ons den weg, om,
zonder stoornis voor den lijder, den oogappel te verwijden,
wanneer wij dit voor een naauwkeurig ophthalmoscopisch
onderzoek wenschelijk achten. Hier evenwel wordt het slechts
vermeld, opdat men zich wachte, om uit verwijding der
pupil door een mydriaticum tot verlies van het accommodatie-
vermogen te besluiten. Na het aanwenden eener zwakke op-
lossing, werd zelfs enkele malen, bij reeds tamelijk gevorderde
dilatatie, een nog geringer graad van hypermetropie aangege-
ven dan te voren, zoodat het den schijn had, alsof het verste
punt aanvankelijk een weinig tot het oog genaderd ware.
§ 6. Relatieve accommoaalie-bt-eeate.
Nu feitelijk gebleken is, dat asthenopie op hypermetropie
berust, schijnt gene een zoo natuurlijk gevolg van deze,
dat het besluit ä priori klaarblijkelijk voor de hand lag.
ïoch verdient dit verband nog wel eenigzins nader te wor-
den in het licht gesteld.
Het was sedert lang bewezen, dat de accommodatie-toe-
stand van het oog en de convergentie der gezigtslijnen niet
absoluut door elkander bepaald worden. Bij gelijke con-
vergentie is verschil van accommodatie mogelijk, en omge-
keerd: proeven met convexe of concave, zoowel als met pris-
matische glazen toonen dit overtuigend aan 1). Na de accom-
van dm ooijapiiel, — eene dissertatie, iu den jougsten tijd onder mijne leiding
geschreven.
1) Verg. Holländische BeilrSye zu den Anat. u. Physiol. IK/sse/isc/i., her-
ausgegeben von VAN DEEN, DÜÜUtliS U. .MOLESCHOÏT. ] 816, 15. I, S. 379.
modatie-breedte in het algemeen bepaald te hebben, scheen
het mij nu niet onbelangrijk, haar bij eiken graad van con-
vergentie der gezigtslijnen, als relatieve accommodatie-breedte,
uit de daarbij bestaande grenzen der accommodatie af te
leiden. Eenige bepahngen daarvan deelde Dr. mac gillavex
reeds mede. De invloed der convergentie op den gang van
het verste en van het naaste punt bleek daarbij zeer verschil-
lend te zijn; maar de grond van dit verschil bleef destijds
duister. Thans is het mij gebleken, dat die in den bouw
van het oog zelf te zoeken is: de relatieve accommodatie-
breedte heeft, namelijk, geheel eigenaardige, van oefening
afhankelijke grenzen in het normale, in het hypermetropi-
sche en in liet myopische oog. Ik heb getracht, dit door
de hier volgende schematische figuren aanschouwelijk te
maken: Fig. I wijst' de accommodatie-breedte aan, bij el-
ken graad van convergentie, in het normale oog; Fig. II
Fig. I.
-ocr page 56- -ocr page 57-in liet myopische; Tig. III in het hypermetropuche; K K'
vertegenwoordigt de convergentie der gezigtslijnen van 0°
tot 7ü°; pp' den gang van het digtste punt van duide-
lijk zien; r r' dien van 't verste punt; 2, 3, 4i enz., ter
zijde der figuur geplaatst, zijn de afstanden (in Parijsche
duimen uitgedrukt), waarop de gezigtslijnen zich vóór het
oog snijden (daarbij is de afstand tusschen twee horizon-
tale lijnen = ^V accommodatie); de hoeken, onder de fi-
guur geplaatst, zijn de aan die afstanden beantwoor-
dende convergenties der gezigtslijnen, berekend bij eenen
ouderlingen afstand der oogen van 28}quot;'; de afstanden tus-
schen de lijnen jOjo' en rr', in verticale rigting gemeten,
vertegenwoordigen de (relatieve) accommodatie-breedten, bij
eiken graad van convergentie. Het gedeelte dier afstanden,
boven de lijn KK' gelegen, is de positieve, — het gedeelte,
daarbeneden gelegen, de negatieve accommodatie-breedte (de
eerste toont aan, hoeveel nader, de laatste, hoeveel verder
men kan accommoderen dan voor het punt, waar de con-
vergentie plaats heeft); pquot; is het naaste punt van duidelijk
zien voor beide oogen te gelijk, bijgevolg het digtste conver-
gentie-punt, waarop duidelijk zien mogelijk is; p' is het
absoluut digtste punt vau duidelijk zien, dat doorgaans ver-
der vau het oog ligt dan het punt der daarbij vereischte
convergentie. Bij die krachtigste inspanning van het oog
wordt, met den hoogsten graad van convergentie, tevens de
krachtigste accommodatie voor de nabijheid noodzakelijk op-
gewekt, zoodat de lijnen pp' en rr' zich hier snijden: bij het
maximum van convergentie bestaat dus geene accommodatie-
breedte meer.
Bij vergelijking der 3 figuren 1) merkt men het hoofd-
1) Op plaat I, achter het werkje gevoegd, vindt men ze allen op hetzelfde
schema vereenigd, hetgeen de vergelijking welligt gemakkelijker maakt.
verschil onmiddellijk op: in 't normale oog stijgen p p' en
rr' vrij regelmatig tot op een' convergentie-hoek van 20°,
waarna de stijging, vooral die van p p', allengs vermindert;
in het myopisch oog daarentegen is de stijging voor de 20
eerste graden hoogst gering, en begint eerst van 20° af aan-
zienlijk te worden; eindelijk, in het hypermetropisch oog is
de stijging van Oquot; tot 12° hoogst snel, terwijl verder de lijn
pp' van 14° tot 50° slechts accommodatie-breedte (A) rijst.
Wij moeten thans elk der figuren afzonderlijk beschouwen
en beschrijven, waarbij hare beteekenis nog in duidelijkheid
zal winnen. Vooraf echter moet ik opmerken, dat zij slechts
schematisch zijn. Ik wenschte ze, namelijk, volkomen ver-
gelijkbaar te maken. Daarom heb ik voor allen | A aange-
nomen, en de hoeken berekend hij denzelfden onderlingen
afstand der oogen =281'quot;. Zij zijn evenwel ontworpen naar
een aantal individuele waarnemingen, waarvan ik er te gele-
gener tijd eenige zal mededeelen.
Elk schema bevat het antwoord op al de vragen, die men
ten opzigte der accommodatie-grenzen stellen kan. Ik vang
aan met het normale oog. Zijne voor beide oogen beschik-
bare A strekt zich uit van oneindigen afstand tot 4quot;, be-
draagt bij gevolg 1 : 4-1 : co = Zijne absolute A is
grooter {p' staat nl. één afstand tusschen 2 dwarslij-
nen = yV hooger dan pquot;); zij is — 1 :nbsp;1 : 3|.
Bij 0° convergentie (evenwijdige gezigtslijnen) is de relatieve
^ — iT ^f'^'^te punt ligt nl. op oc, het digtste op 12quot;),
d. i. I van het voor beide oogen beschikbare accommodatie-
vermogen. De relatieve A neemt bij 5°, 10° en 15° een weinig
toe, vervolgens af, om bij 28° convergentie weder ongeveer jV
te bedragen en bij 34° op ^V te worden teruggebragt. Van
hier neemt ze spoedig af, en wordt, op ongeveer 60°, = O
Men merke verder op, dat, terwijl de relatieve A bij 0° con-
vergentie totaal positief is, zij reeds bij 10° ongeveer in ge-
lijke deelen positief en negatief verdeeld raakt; dat dit zelfs
bij eene convergentie van 22°, waarbij op 6quot; afstand gezien
wordt, nog evenzeer liet geval is, en dat van hier de relatieve
A snel afneemt, om reeds op 34°, dat is op een' afstand
van 4quot; van het oog, geheel negatief te worden.
Het myopisch oog, Kg. II, heeft insgelijks A ~ ge-
rekend van het verste punt (met evenwijdige gezigtslijnen), op
6quot; van het oog, tot pquot;, het digtste voor beide oogen ge-
meenschappelijk punt, op 2|-quot; van het oog gelegen; A is
namelijk = 1: 2| — 1: 6 = |, en wordt dus vertegenwoor-
digd door 6 lijnafstanden van tusschen 6 en 2|- gele-
gen. De absolute accommodatie-grootte, die zich van r tot
P' uitstrekt, is slechts zeer weinig grooter. De myopie be-
draagt I; het oog mist namelijk het duidelijk zien van oo tot
op 6quot;. Het gemeenschappelijk zien der beide oogen vangt
eerst aan op ruim 5^quot; van het oog, onder een' conver-
.gentie-hoek van ongeveer 24quot;. ZÓ6 sterke convergentie is
bij den myoop dus mogelijk, zonder meer dan ^^V of ^^V A
in werking te brengen. De relatieve A bedraagt bij 0°
convergentie slechts tV, en is dus kleiner dan in 't nor-
male oog. Zij neemt allengs toe, bedraagt bij 28°
maar is bij het gemeenschappelijk naaste punt reeds op Jg.
teruggebragt, en verliest zich nu spoedig geheel. In het
algemeen is in de relatieve A de geringe uitgebreidheid van
het negatieve deel, tegenover die van het positieve, in het
oog loopend. Tot aan de convergentie van 25° is zij geheel
positief, en aanvankelijk zelfs aanzienlijk nader bij het oog
gelegen, dan het convergentie-punt der gezigtslijnen; eers't
bij 25° wordt een klein gedeelte negatief; bij 54°, waar de
relatieve A reeds veel geringer is, is zij in gelijke deelen
positief en negatief verdeeld, en eindelijk bij 58° geheel ne-
gatief geworden. Van 25° tot meer dan 50° convergentie
eischt dus de accommodatie voor het convergentie-punt ge-
6
-ocr page 60-iioegzaam geene inspanning der accommodatie-spieren. Maar
in zeer vele gevallen doet zich een ander bezwaar op in de
convergentie zelve: voor een nader punt dan 30° of 35° is
zij dikwijls op den duur niet vol te houden. Bij myopie van
•3 en meer wordt dan ook vaak slechts met één oog in
de nabijheid gezien, terwijl de gezigtslijnen zich in een veel
meer verwijderd punt snijden (verg. noot 2) op bl. 34).
De tegenstelling tusschen het myopisch en het hyperme-
tropisch oog, boven reeds met aandrang betoogd, openbaart
zich ten allerduidelijkste in den gang der relatieve accom-
modatie-grenzen. In lig. III ligt het verste punt r op - ^V
het absoluut naaste punt op de absolute Ä zou dus
= ^ bedragen. Wanneer men evenwel een mydriati-
cum aanwendt, wordt het verste punt op teruggebragt, bij
•/•quot;, dat wil zeggen, dat stralen, die op 8quot; achter het knoop-
punt van het oog convergeren, op het netvlies worden tot
vereeniging gebragt. Berekenen wij van daar den afstand van
't verste punt, dan is ook voor dit oog A = \ ^ = l-
Zoo als boven voldoende werd aangetoond, ontspant echter
't hypermetropisch oog, althans wanneer het tracht waar te
nemen, zich nooit zoo ver: het heeft zich geoefend, zijn ac-
commodatie-vermogen reeds bij 0° convergentie krachtig in wer-
king te brengen, en met die oefening ging de accommodatie
van r tot rquot; verloren. Waarschijnlijk zou, zonder dit verlies,
het digtste punt niet tot p gestegen zijn, en de absolute Ä moet
dus op minder dan ^ geschat worden: zij is trouwens in het
hypermetropische oog doorgaans geringer dan in andere oogen.
Waarschijnlijk is de gang van het verste punt oorspronkelijk
ongeveer de lijn rquot; gt;•quot;' geweest. — Drie punten vooral zijn ten
opzigte van het schema fig. III nog op te merken: 1°. de
groote retatieve A bij 0° convergentie, die van r tot p, dat
is meer dan , bedraagt (in het normale oog = , in het
myopische = xV) gt; de sterke stijging zoowel van naaste
als verste punt, bij geringe convergentie, terwijl daarentegen
de sterkere graden van convergentie weinig invloed meer heb-
ben (dus weder het tegengestelde van hetgeen bij myopie werd
opgemerkt); 3quot;. de zeer geringe uitgebreidheid van het posi-
tieve deel der relatieve A, in betrekking tot de uitgebreidheid
van het negatieve. Reeds bij eene convergentie van 14°, op
een afstand van 10quot;, is de relatieve A geheel negatief ge-
worden , en — het digtste punt is daarmede gegeven.
De hier opgeteekende verschillen zijn als gevolg van
oefening te beschouwen. Het myopisch oog heeft geleerd,
in zekere mate te convergeren, zonder, in gelijke evenre-
digheid als 't normale oog, zijn accommodatie-vermogen in
werking te brengen. Daardoor is het natuurlijke, voor beide
oogen gemeenschappelijke verste punt op grooteren afstand
van het oog gebleven. Het heeft zich daarentegen niet ge-
oefend, bij geringe convergentie, een betrekkelijk groot deel
van zijn accommodatie-vermogen in werking te brengen, wijl
het daaraan geene behoefte had. Eerst bij 't gebruik van
brillen kan die behoefte ontstaan en wordt dan ook daarin,
gelijk nader blijken zal, eene wijziging gebragt. — Het hyper-
metropisch oog, daarentegen, zag, ten behoeve van 't scherp
zien, zich gedrongen, reeds bij evenwijdige gezigtslijnen,
zijn accommodatie-vermogen in te spannen, en 't heeft het
daarin zóó ver gebragt, dat het zich zelfs niet meer kdn ont-
spannen, dat, althans bij poging om te zien, de inspanning
onwillekeurig zich opdoet. Wanneer nu verder, bij toenemende
convergentie, een onevenredig groot deel van A moet in wer-
king treden, dan is het niet vreemd, dat het relatieve accom-
modatie-gebied zicli aanzienlijk heeft verplaatst. Maar trots die
verplaatsing schiet eindelijk de kracht van 't accommodatie-
vermogen tekort, en — de asthenopie is dd^r. Het komt
daarbij vooral op de verhouding aan tusschen het positieve
en negatieve deel der relatieve accommodatie-breedte. Yoor
C*
-ocr page 62-eene convergentie, waarbij beide ongeveer van gelijlce grootte
zijn of zelfs 't positieve deel wat kleiner is dan 't negatieve,
schijnt eene voortgezette accommodatie in een wijders ge-
zond oog geen bezwaar op te leveren. Eerst wanneer het
positieve deel veel geringer wordt dan het negatieve,-heeft
de blijvende inspanning vermoeijenis ten gevolge. Dit nu is
bij hypermetropie, in eenigzins belangrijken graad, ontwijfel-
baar 't geval. Zelfs na de verplaatsing van 't accommodatie-
gebied als resultaat van oefening, blijft die ongunstige verhou-
ding bestaan. Zij wordt nog ongunstiger, zoodra de accommo-
datie-breedte afneemt, hetzij door verzwakkende invloeden ,
hetzij door het klimmen der jaren. De laatste invloed doet
vaak reeds met het 15« of het 20®'® jaar zich gevoelen. De
eerste gaf aanleiding, dat de asthenopie aan verzwakkende
invloeden werd toegeschreven, en dat soms door versterkende
middelen tijdelijke verbetering der verschijnselen werd ver-
kregen.
Door een negatief glas, b. v. van -Vt, voor het normale
oog te plaatsen, brengen wij het in denzelfden toestand als
het hypermetropische: er ontstaat dan werkelijk hypermetro-
pienbsp;Het jeugdige oog, met een krachtvol accommo-
datie-vermogen toegerust, blijft daarbij duidelijk en scherp
zien, door, bij eiken hoek van convergentie, de gewone ac-
commodatie met ïV te vermeerderen. Het is daartoe in staat-
Het zal ook door oefening zijn relatief accommodatie-gebied
weldra eenigzins naar de positieve zijde verplaatsen, en 't
bezwaar zal hierdoor nog verminderen. Maar neemt de
accommodatie-breedte allengs af, dan zullen noodwendig de
verschijnselen van asthenopie optreden. Had men glazen van
-tV gebruikt, zij zouden onmiddellijk gevolgd zijn. Een
oog, dat over minder A te gebieden had, zou ook reeds
terstond tot vermoeijenis gebragt zijn door glazen van -Vt-
§ 7. Scheeïïaiien, ten gevolge ran
i*yiierinelroitie.
Bij 't plaatsen van negatieve glazen vóór het normale
oog ontstaat veelal de neiging, om, ten behoeve van het dui-
delijk zien, de gezigtslijnen tusschen het waartenemen voor-
werp en het oog te doen convergeren en dus tijdelijk scheel-
zien naar binnen voort te brengen. Wordt het eene oog door
de hand bedekt, zoo is dit een zeer gewoon verschijnsel.
Hetzelfde nu komt niet zelden voor bij hypermetropie. Deze
afwijking behoeft wel geene nadere verklaring. Veeleer schijnt
het vreemd, dat niet alle hypermetropen hunne toevlugt daar-
toe nemen: immers de accommodatie voor het waartenemen
voorwerp wordt daarbij veel gemakkelijker. Intusschen,
het eene oog wordt ten offer gebragt, om, bij sterkere con-
vergentie , met het andere het te beschouwen voorwerp scher-
per te zien. Men heeft alzoo te kiezen tusschen twee kwa-
den: dubbelzien of zien met inspanning. Geen wonder der-
halve, dat de keuze niet bij allen één is. 't Zou mij hier
te ver leiden, wilde ik nader onderzoeken, waardoor zij in
verschillende gevallen bepaald wordt. Het zij voldoende, op
te merken, dat de graad der vereischte inspanning en de
al of niet gelijke scherpte van 't gezigtsvermogen der beide
oogen vooral in aanmerking komen.
De afwijking, waarvan hier sprake was, is als periodiek
scheelzien beschreven: aanvankelijk bestaat zij slechts, wanneer
het oog fixeert, soms alleen wanneer het fixeert in de nabij-
heid 1). Later wordt daaruit doorgaans, vooral bij degenen,
1) A. VON GRAEFE heeft, iu zijne klassieke verhandeling over 't scheelzien,
Archivfur Ophthalmologie, Band III, S. 279, onderscheidene eategoriën vast-
gesteld van periodiek scheelzien. De beteekenis der refractie- en accommodatie-
anomaliën is daarbij geenszins voorbijgezien, maar toch, naar het mij toeschijnt,
die zicli met lezen, schrijven of anderen arbeid, waaraan onaf-
gebroken fixeren is verbonden, plegen bezig te houden, blij-
vend scheelzien geboren.
Zou het convergerend scheelzien niet meestal langs dezen
weg ontstaan ?
Sedert ik de mij voorkomende gevallen van strabismus con-
vergens op hypermetropie onderzocht, heeft het mij getrof-
fen, hoe algemeen die daarbij voorkomt. Bedrieg ik mij niet,
dan is het meerendeel der gevallen werkelijk aan hyperme-
niet naar eisch gewaardeerd, von gkaefe's eerste categorie: »Kranke welche
beim gedankenlosen Blick keine auffallende Ablenkung zeigen, wohl aber so wie
sie einen bestimmten Gegenstand, sei er nah oder fern, scharf fixiren,quot; verklaar
ik uitsluitend uit hypermetropie. Dat, zoo als von geaere vond, de neiging
tot scheelzien door glazen niet terstond kon worden opgeheven, is even na-
tuurlijk, als dat de hypermetroop, met een convexglas gewapend, bij 't fixe-
ren zijn accommodatie-vermogen schier even sterk blijft inspannen als te voren.
Deze vorm van afwijking is geen strabismus spasticus, zoo als alfred gkaefe
{Klinische Analyse der Motilitäts Störungen des Avges. Berlin 1858. S. 214)
hem noemt, maar veeleer een willekeurig of althans instinctmatig strabisme,
ten behoeve van 't scherp zien. Dat reeds bij het fixeren op grooten afstand
scheelzien intreedt, kan geenszins als bewijs gelden, dat de grond niet in de
accommodatie zou te zoeken zijn. Immers bij hypermetropie, en deze was in
het door alfked graefe medegedeelde geval stellig aanwezig, wordt tot scherp-
zien op afstand reeds inspanning der sccommodatzc vcrcischt. Ik herinner mij
niet, eenig geval van periodisch binnenwaarts scheelzien, hetzij bij 't fixeren in
't algemeen, hetzij alleen bij 't fixeren in de nabijheid, te hebben waargeno-
men, zonderdat tevens hypermetropie op het niet afwijkend oog bestond.
■Wat bij myopen als zoogenoemd periodiek scheelzien voorkomt, is van geheel
anderen aard: lijden deze in geringen graad aan convergerend strabisme, die
eene evenwijdige rigting der gezigtslijnen volstrekt onmogelijk maakt, dan is
op den afstand van duidelijk zien toch doorgaans geene afwijking te bespeu-
ren. De grond daarvan is eenvoudig deze, dat zij op of zelfs binnen den ge-
ringsten afstand van convergentie hunner gezigtslijnen het accommodatie-ver-
mogen eerst beginnen in werking te brengen. Vóór dit in werking treedt,
bestaat geene neiging, om de convergentie te verhoogen. Deze myopen zien
zeer gemakkelijk in de nabijheid: van hunne spierwerking wordt daarbij wei-
nig gevorderd, en het positieve deel hunner relatieve accommodatie-breedte
is nog grooter dan bij gewone myopen.
tropie te wijten, en is vooral daarop liet overwigt van
scheelzien naar binnen boven dat in andere rigtingen terug te
brengen. Het aantal gevallen, naauwkeurig door mij onder-
zocht, is echter nog te gering, om daaromtrent met zeker-
heid uitspraak te doen. Alléén eene uitgebreide statistiek
kan beslissend hier optreden.
§ 8. Betrehhittg imssetten presbyopie
en asthenopie.
Bij oppervlakkige beschouwing schijnt het vreemd, dat
een begin van presbyopic (vermindering der accommodatie-
breedte) in 't normale oog niet evenzeer tot asthenopie aan-
leiding geeft als hypermetropie.
stellwag von carion 1) heeft dan ook werkelijk beweerd,
dat het normale oog meestal onder verschijnselen van asthe-
nopie in presbyopie overgaat, en ook von geaefe 2) heeft eene
categorie van asthenopie aangenomen, die van presbyopie zou
afhangen. Mijne ervaring stemt daarmede niet geheel over-
een. De kenmerkende verschijnselen van asthenopie zijn dan
alleen aan beginnende presbyopie eigen, wanneer deze met
een' geringen graad van hypermetropie gepaard gaat. De
laatste behoeft, zooals wij boven reeds zagen, slechts in gerin-
gen graad aanwezig te zijn, om, bij 't verminderen der totale
accommodatie-breedte, verschijnselen van asthenopie op te wek-
ken. Die geringe graad nu werd wel doorgaans voorbijgezien,
en zoo moest aan presbyopie alléén worden toegeschreven, wat
van de vereeniging van ligte hypermetropie en beginnende
presbyopie afhankelijk was. De asthenopie, die op 25-jarigen
1)nbsp;Die Ophthalmologie vom naturwissenschaftlischen Standpünckte aus bear-
lieiiet, ü. 11. S. 368.
2)nbsp;Arch. f. Ophthalm., B. 11, Abtl). 1, S. 169.
-ocr page 66-leeftijd ontstaat, is in den grond niets anders. Ook hier is
het reeds de verminderde accommodatie-breedte, die mede in
't spel komt. Maar op zich zelve, zonder eenige hypermetropie,
brengt presbyopie geene eigenlijke asthenopie te weeg. De
oorzaak daarvan is thans mij helderder geworden, dan zij
't vroeger was. De asthenopie, namelijk, berust daarop, dat
niet alleen op een' afstand van 6, 8 en 10 duim, maar
evenzeer op dien van 12quot;, 16quot; en 20quot;, en zelfs op on-
eindigen afstand, alleen bij bijzondere inspanning van 't
accommodatie-vermogen scherp gezien wordt. quot;Wanneer, bij
't zien op grooten afstand, hypermetropen geen bezwaar vaak
ondervinden, zoo is dit slechts daaruit te verklaren, dat
er geene aanleiding bestaat, om lang achtereen op grooten
afstand scherp te fixeren. Bij 't begin van presbyopie in
een normaal oog daarentegen is het zien op 8quot; volstrekt
onmogelijk, maar op 12quot;, althans op 16quot;, geschiedt het zon-
der bijzondere inspanning, en op grooten afstand werkt het
zwakste positieve glas zelfs reeds belemmerend. Het hyper-
metropisch oog wordt dus weinig of niets gebaat, door het
voorwerp eenige duimen meer te verwijderen; het presbyopi-
sche, daarentegen, wordt daardoor aan alle bijzondere inspan-
ning ontheven. Het eerste is genoodzaakt, den arbeid te
staken; 't laatste zet dien zonder moeite voort, bijaldien de
gezigtshoek op den afstand van 16quot; niet te klein is. Ter-
wijl, reeds bij den aanvang der inspanning, het presbyopisch
oog alleen op grooteren afstand duidelijk ziet, ligt de be-
hoefte aan een' bril, om het zien op Meineren afstand mo-
gelijJc te maken, voor de hand. Bij het hypermetropisch oog,
daarentegen, kan aanvankelijk in de nabijheid zeer scherp
gezien worden: de behoefte aan een' bril, die hier dienen
moet, om 't zien op ellen afstand gemakkelijJcer te maken,
werd daarom vaak voorbijgezien.
Yan dit verschil tusschen presbyopie en hypermetropie
-ocr page 67-geeft het relatieve accommodatie-gebied van 't normale oog,
bij beginnende presbyopie, genoegzaam rekenschap. Aan gene
zijde van 't gemeenschappelijk digtste punt der oogen neemt,
bij den presbyoop, 't positieve deel van genoemd gebied al
spoedig vrij aanmerkelijk toe, terwijl het bij den hyperme-
troop slechts langzaam stijgt en bij elke convergentie een
zeer ondergeschikt deel blijft. Maar ook hierin ligt niet alles
opgesloten. Voorloopig ging ik van de voorondersteUing uit,
dat in hetzelfde oog, voor het doorloopen van gelijke deelen
der accommodatie-breedte, gelijke inspanning van den spier-
toestel vereischt wordt. Daarop echter valt zeker veel af te
dingen. Zoowel het gecompliceerde mechanisme als de wer-
kingswijze van 't verkregen effect maken het schier ondenk-
baar, dat die juiste evenredigheid ooit zou kunnen bestaan.
Maar bepaaldelijk bij presbyopen, wier kristallens vaster ge-
worden en allengs naar voren verplaatst is, was die even-
redigheid geenszins te verwachten. Later dan ook hoop ik
aan te toonen, dat aan de toenemende vormverandering der
lens eene sterkere stijging der spierwerking verbonden is.
Hier wil ik slechts op de beteekenis daarvan wijzen. Zij is
deze, dat, in betrekking tot zijne grootte, het positieve
deel der relatieve accommodatie-breedte meer spierinspanning
vertegenwoordigt dan 't negatieve deel, en dat dus bij den
presbyoop de verhouding tusschen deze beide gedeelten on-
gunstiger zijn kan dan in 't jeugdige oog, om toch ver-
moeijenis reeds uit te sluiten.
§ 9. Aard aer vcfmoeiaheia bij asthenopie.
Het zal den lezer duidelijk zijn geworden, dat de verschijn-
selen van asthenopie uit niets anders voortspruiten dan uit ver-
moeidheid van het spierstelsel der accommodatie, 't Verdient
nader te worden onderzocht, waarin die vermoeidheid bestaat.
7
-ocr page 68-In mijne onderzoekingen 1) over de veêrkraclit der spie-
ren, heb ik twee vormen van vermoeidheid onderscheiden.
Er komt een vorm van vermoeidheid voor, die voort-
vloeit uit het verrigten van arbeid door de spier. Die arbeid
bestaat in het bewegen van een' last. De last kan bestaan
in het ligchaam zelf of in eenig ligchaamsdeel, dat bewo-
gen wordt, of wel daarenboven in een voorwerp, buiten
't ligchaam gelegen.
Onderscheiden daarvan is de vermoeidheid, die 't gevolg
is van blijvende uitrekking eener spier in zamengetrokken
toestand. Zij ontstaat, wanneer een last eenvoudig wordt vast-
gehouden, zonder hem te bewegen. Dit heeft'plaats, wanneer
bijv., bij in 't elleboogsgewncht loodregt gebogen arm, de hand
met een gewigt bezwaard wordt. De arm en het gewigt blij-
ven op dezelfde plaats, en toch ontstaat weldra vermoeidheid.
Op het oogenblik, toen het gewigt op de hand gelegd werd,
werd een weinig arbeid vereischt, om den arm in gelijke
houding te doen blijven: de spieren (m. biceps et brachialis
internus) moesten zich sterker zamentrekken, om in den door
het gewigt uitgerekten toestand even kort te blijven als te
voren. Voorts is ook blijvend nog eenige arbeid noo-
dig , om in de spieren en hare zenuwen de elektrische stroom-
schommelingen onverzwakt te doen voortduren; eindelijk
ook, om allengs de spierzamentrekking zoo veel te verhoo-
gen , als de toenemende vermoeidheid der spier vordert. Het
is, namelijk, uit deze en andere proeven gebleken, dat, naar-
mate de spier meer vermoeid wordt, hare uitrekbaarheid toe-
neemt, en deze toenemende uitrekbaarheid eischt allengs
stijgende zamentrekking, om , onder de uitrekkende wer-
king van denzelfden last, de spier even kort te houden als zij
1) Zie de voorloopige mededeeling in: Verslagen en mededfetiiigen der
Koninklijke Akademie van Wetenschappen. 1859. I). IX. bl. 113.
was. Dit blijkt daaruit, dat, bij liet onverwachtsche wegnemen
van den last, onwillekeurig, als gevolg eenvoudig van de voor-
afgegane uitrekking der veerkrachtig zamengetrokken spier,
de arm zich des te sterker buigt, hoe langer het gewigt op de
hand gerust heeft. Uit meer dan ééne oorzaak dus is, zon-
der dat uitwendige verschijnselen zigtbaar werden, eenige ar-
beid uitgeoefend, tijdens arm en gewigt onveranderd dezelfde
plaats innamen. Maar eigenlijke werktuigelijke arbeid, zooals
wordt voortgebragt, wanneer door afwisselende buiging en
uitstrekking van den arm een gewigt telkens wordt opge-
ligt, bestond hierbij niet. Ik meen daarom de vermoeidheid,
uit het verrigten van zoodanigen arbeid voortspruitende, te
moeten onderscheiden van die, welke door uitrekking ontstaat.
Naar het beginsel van de bewaring van arbeid mogt men
'in 't eerste geval meer stofwisseling in het organisme ver-
wachten. De versnelling der hartswerking scheen mij daar-
voor de maatstaf te zijn. Werkelijk is mij gebleken, dat,
wanneer gedurende eenige minuten een gewigt rustende op
de hand van den gebogen arm wordt gehouden, de hartslag
veel minder versneld wordt, dan wanneer het, gedurende een
gelijk tijdsverloop, door een ander beurteling wordt afgeno-
men , bij uitgestrekten arm weder op de hand gelegd en door
buiging tot de primitieve hoogte opgeligt. Het gevoel van
vermoeijenis in de spier wordt evenwel in 't laatste geval niet
grooter dan in 't eerste.
Tot verklaring der vermoeijenis, bij levendigen arbeid van
de spieren, kan men zijne toevlugt nemen tot eene ophoo-
ping van producten van stofwisseling in het spierweefsel, die
werkelijk daarmede hand aan hand gaat. De vermoeidheid,
door uitrekking geboren, onder den invloed van een niet
verder bewogen last, kan, gedeeltelijk althans', een' anderen
grond hebben. Zoo zou de uitrekking tot drukking op
de zenuwdraden in de spier aanleiding kunnen geven:
7*
-ocr page 70-zonder de uitrekking door een' last ontstaat althans, bij ge-
lijken graad van zamentrekking der spier, de vermoeidheid niet.
Waarschijnlijk echter berust ze evenzeer op eene vermeer-
dering van de producten der stofwisseHng in 't spierweefsel,
met zoozeer door eene versnelde vorming als door vertraag-
den afvoer te weeg gebragt. Immers bij onafgebroken za-
mentrekking worden de vaten gedrukt en de bloedsomloop
belemmerd, terwijl deze bij actieve beweging door spierwer-
king juist opgewekt en versneld wordt. Dat ophoopiug van
producten van stofwisseling althans mede in 't spel is, schijnt
mij bovendien aannemelijk, wijl in beide gevallen de elasti-
citeitscoëfficient der spier afneemt: deze toch moet, zoo als
ik elders betoogen zal, met de aanwezigheid der producten
van stofwisseling in 't voedingsvocht, waarmede de spier
gedrenkt is, worden iu verband gebragt. Het is hier de
plaats niet, dit alles nader te ontvouwen. Genoeg zij het,
op de te maken onderscheiding de aandacht te hebben ge-
vestigd.
Tot welken vorm nu van vermoeidheid behoort die, welke
door blijvende accommodatie tot scherp zien in 't hyperme-
tropisch oog ontstaat?
Klaarblijkelijk hebben wij hierbij te doen met blijvende
uitrekking der in zamentrekking verkeerende spier. Die uit-
rekking is 't gevolg van den weerstand, door de bij de accom-
modatie betrokken deelen uitgeoefend, terwijl hun vorm en
hunne hgging verandering ondergaan. Door elasticiteit nemen
zij hunnen oorspronkelijken vorm en hunne ligging weder
aan, zoodra de zamentrekking van den spiertoestel der ac-
commodatie (m. Brueckianus) ophoudt. Deze moet dus, om
blijvende accommodatie voort te brengen, in blijvende za-
mentrekking verkeeren. Die blijvende zamentrekking geeft
vermoeidheid, en de vermoeidheid verhoogt, zoo als boven werd
opgemerkt, de nitrekbaarheid: ingevolge deze wet, moet de
zamentrekking steeds stijgende zijn, om de spier even kort
te houden en dezelfde kracht 'met den weerstand in even-
wigt) blijvend te doen uitoefenen. Vroeg of laat moet dus
de vermoeidheid in magteloosheid overgaan. Eene matige
zamentrekking, zooals in 't normale oog gevorderd wordt,
kan schier een' geheelen dag zonder vermoeijenis worden vol-
gehouden. Er is zelfs een graad van zamentrekking bestaan-
baar, waarbij het herstellingsvermogen der spier de vermoeid-
heid, uit zamentrekking geboren, gaandeweg opheft: de
uitrekbaarheid neemt dan niet toe. Waar echter hyperme-
tropie bestaat, wordt zoodanige graad van zamentrekking
vereischt, dat toenemende vermoeidheid, ten slotte tot mag-
teloosheid stijgende, niet lang uitblijven kan. Zoo verklaren
zich gereedelijk al de verschijnselen van asthenopie. Mij dunkt,
er bestaat dus geen grond, om bovendien óf tot den toestand
en de functie van 't netvlies, óf tot drukking der vochten,
óf tot belemmering der circulatie zijne toevlugt te nemen.
Op de vermoeijenis door arbeid, zooals boven werd gezegd,
is dezelfde wet van toepassing: ook hierbij neemt de elasti-
citeits-coëfficient af; ook hierbij is de uitrekbaarheid dus toe-
genomen. Arbeid oefent het spierstelsel der accommodatie
uit, wanneer afwisselend voor verschillende afstanden wordt
geaccommodeerd. Dit echter behoeft wel schier nooit in die
mate te geschieden, dat werkelijk vermoeidheid dientenge-
volge intreedt.
§ 10. Heuze van hriMgMaten hij myopie en
Uypermetropie. devoigen van hun
gehrwih.
Het ligt geenszins in mijn plan, hier uitvoerig te hande-
len over de keuze van brilglazen en over den invloed, door
hun gebruik op het oog uitgeoefend. Elders hoop ik daar-
toe gelegenheid te vinden. Als uitvloeisel evenwel van het-
geen boven door mij gezegd is, ten opzigte van het relatief
accommodatie-gebied bij myopen en hypermetropen, mag ik
eenige wenken niet achterwege laten, te minder, omdat, hij
mijne vroeger gegevene aanwijzing nopens de keuze en het
gebruik van brilglazen, het relatief accommodatie-gebied
welligt niet genoeg was in aanmerking genomen.
Ik heb vroeger als regel gesteld 2), dat men myopen,
wanneer hunne oogen overigens gezond zijn, in 't algemeen
glazen geven kan, waarmede zij op oneindigen afstand scherp
onderscheiden. Dat zijn alzoo glazen, die de myopie geheel
neutraliseren. Niet zelden merkt men intusschen op, dat
zij daarmede aanvankelijk op een' afstand van 8quot;, 12-', ja
16quot; het zien niet lang achtereen met gemak kunnen volhou-
den. Let men op het boven medegedeelde, dan kan ons
dit geenszins bevreemden. Myopen, namelijk, zijn niet ge-
woon, een aan de convergentie geëvenredigd gedeelte van
hun accommodatie-vermogen in werking te brengen: integen-
deel, zij oefenden zich steeds, om bij het convergeren hun'
accommodatie-toestel zooveel mogelijk in rust te laten.
Thans moeten zij op éénmaal op de gezegde afstanden -J ,
^V, tV A. in werking brengen. Zij worden dus genoodzaakt
tot eene inspanning, gelijk staande met die van normale
oogen, bij gelijke graden van convergentie. Daartoe zijn
velen niet in staat. Alléén jeugdige oogen met groote A
en matigen graad van myopie vinden daarbij geen bezwaar.
Bij anderen doet zich asthenopie op, met al de daaraan
verbonden verschijnselen, en zij leggen weldra onvoldaan den
bril ter zijde. Bij dezen moet men met zwakkere glazen aan-
1) Archiv für Ophthalmologie, B. IV. Abth. I. S. 313. en Tijdschrift der
maatschappij voor geneeskunst, 1857, bl. 465
vangen, althans ten behoeve van het zien in de nabijheid.
Later, zoo geene wezentlijke vermindering der A bestaat,
zal men tot het blijvend gebruik van geheel neutraliserende
glazen kunnen opklimmen. Die zwakke glazen oefenen, na-
melijk een' eigenaardigen invloed uit. Onder hun gebruik wordt,
bij gelijke convergentie, alvast meer dan gewone inspanning
van den accommodatie-toestel geëischt dan te voren, en het
gevolg daarvan is, dat reeds na korten tijd het relatieve
accommodatie-gebied aanzienlijk zich verplaatst heeft. Op
hoe jongeren leeftijd met het gebruik der glazen wordt aan-
gevangen, des te gemakkelijker komt die verplaatsing tot
stand. In latere jaren vindt men dan bij deze myopen 't
relatieve accommodatie-gebied schier geheel aan dat van nor-
male oogen gelijk. Het brilglas is als een integrerend deel
geworden van het dioptrische stelsel van het oog, en conver-
gentie zoowel als accommodatie hebben zich in harmonie
daarmede ontwikkeld. Dit is de meest wenschelijke toestand,
waarin het myopisch oog kan worden gebragt, en naar mijne
ervaring wordt langs dien weg het progressieve der myopie
veeleer te keer gegaan dan bevorderd. Intusschen, de geval-
len, waarin dit doel niet kan bereikt worden, zijn menigvuldig.
Op eenigzins gevorderden leeftijd, bij het bestaan van een
gering accommodatie-vermogen, zoo mede bij amblyopie,
schier noodzakelijk aan zeer hooge graden van myopie eigen,
ja, bij de hoogste graden van myopie in het algemeen, waarbij
de neutraliserende glazen zoo sterk zijn, dat de netvhesbeel-
den aanmerkelijk verkleind worden, zal nimmer dezelfde bril
tot scherp zien op afstand en in de nabijheid kunnen ge-
bruikt worden. Van tijd tot tijd ook zijn mij gevallen voor-
gekomen, waarbij de myopie in de gezigtsas in hoogeren
graad bestond dan voor de zijdelingsche gedeelten van het
netvlies: zoo herinner ik mij een geval, waarin ik een glas
van - noodig had, om in de gezigtsas, en een glas van
slechts - I, om in de rigting van den aequator liet regt-
standig beeld van 't netvlies scherp te zien. Neutraliseert
men in zoodanige gevallen de myopie in de gezigtsas, dan
heeft men het indirecte zien hypermetropisch gemaakt, en
dat is zeker niet verkieslijk. Hierbij moet dus op den duur
aan zwakkere glazen de voorkeur worden gegeven.
Bij de verplaatsing van het relatieve accommodatie-gebied,
door 't gebruik van concave glazen, wordt het verste punt van
duidelijk zien van myopen nader tot het oog gebragt. Dit geeft
den schijn, alsof de myopie toegenomen ware. En toch is
dit niet het geval. Bij onderzoek blijkt, dat dezelfde con-
cave glazen zoodanige myopen nog altijd in staat stellen, op
oneindigen afstand scherp te zien. Zij zijn slechts genoodzaakt
geworden bij de convergentie, tot gemeenschappelijk zien met
beide oogen vereischt, een grooter deel van hun accommo-
datie-vermogen in werking te brengen, dan vroeger het ge-
val was; door oefening werd dit allengs gemakkelijker, en
zoo kwam de voorwaarde tot stand, waaronder zij met den neu-
traliserenden bril zonder bijzondere inspanning nu ook in de
nabijheid zien kunnen. Hieraan nu ir, geen bezwaar verbonden,
hoegenaamd. Een wezenlijk nadeel daarentegen vloeit uit
het gebruik van te sterke concave glazen voort. Myopeu
worden daardoor tot hypermetropen gemaakt. Het gevolg
kan niet uitblijven: zij gewennen zich, om, reeds bij even-
wijdige gezigtslijnen, hun accommodatie-vermogen in werking
te brengen, en weldra zijn ze niet meer in staat, dit daarbij
volkomen te ontspannen. Daarom zien ze nu ook door vroe-
ger volkomen neutraliserende glazen niet zoo scherp meer op
grooten afstand als te voren. Gelukkig verdwijnt deze blij-
vende inspanning, wanneer zij niet te zeer is ingeworteld,
spoedig weder bij 't gebruik van minder sterke glazen, en
zij wijkt onmiddellijk door kunstmatige mydriasis. — Gemak-
kelijker nog kunnen norinale oogen, door het dragen van
zwak concave glazen, zich in weinige dagen myopisch ma-
ken; het is echter eene myopie, die niet op den bouw van
het oog, maar op blijvende werking van den accommodatie-
toestel berust, en daarom ook gemakkelijk weder verdwijnt.
In tegenovergestelden zin van 't geen bij myopen plaats heeft,
wijkt, zooals wij zagen, bij hypermetropie het relatieve accom-
modatie-gebied van dat van 't normale oog af. Daarom geldt,
bij 't gebruik van neutraliserende glazen, met opzigt tot hyper-
metropen ook juist het tegengestelde van hetgeen bij myopen
werd opgemerkt: bij deze laatsten eischen neutraliserende gla-
zen aanvankelijk te veel, bij de eersten daarentegen te weinig
van het accommodatie-vermogen. Geeft men aan hypermetro-
pen glazen, die den bij mydriasis bepaalden graad nagenoeg
neutraliseren, dan zien zij hiermede aanvankelijk niet slechts
op grooten afstand zeer onduidelijk, maar ook tot het zien in
de nabijheid wordt door jeugdige voorwerpen aan zwakkere
glazen verre de voorkeur gegeven. De oorzaak ligt voor de
hand. Zij zijn te zeer gewoon geworden, bij eene conver-
gentie op den afstand van 10quot; of 13quot;, schier de volle kracht
van hun accommodatie-vermogen in te spannen, dan dat zij
nu op éénmaal daarbij tot eene accommodatie van jV of
zich zouden kunnen bepalen. Hun accommodatie-gebied moet
allengs verplaatst worden, en dit geschiedt, door aanvankelijk,
én voor afstand én voor nabij, zwakkere glazen te doen gebrui-
ken. Dat het voor hypermetropen wenschelijk is, zich allengs
aan 't gebruik van geheel neutraliserende glazen te gewennen,
kan aan gern' redelijken twijfel onderhevig zijn: slechts wan-
neer zij daartoe zijn gekomen, kunnen zij zich voor de ver-
schijnselen van asthenopie duurzaam gevrijwaard achten. Men
heeft gemeend, bij asthenopie, door systematische oefening met
zwakkere en zwakkere nummers, het gebruik van brilglazen te
kunnen overbodig maken. Uit het bovenstaande ziet men, dat
mijn streven juist het omgekeerde is: ik tracht de asthenopen
aan het gebruik van sterkere brillen te gewennen, alvast aan
zoodanige, als noodig zijn, om bij het zien op afstand alle
inspanning van het accommodatie-vermogen buiten te sluiten.
§ 11. MnvMoett van aen Meefiija ap accommo-
aalie en vefraclie.
Met het klimmen der jaren ondergaat het oog een aantal
veranderingen van verschillenden aard. Voor een deel zijn
deze reeds op het uitwendig aanzien te herkennen, zooals
de verminderde glans van cornea en conjunctiva, de kleinere
pupil, de kleursveranderingen en mindere doorschijnendheid
van sclerotica en iris, de verminderde diepte der oogkamer,
de arcus senilis, enz. Voor een deel treden zij eerst bij het
eigenlijk ontleedkundig onderzoek te voorschijn: daartoe be-
hooren, onder anderen, de woekering der glasachtige vliezen,
met secundaire veranderingen van het netvlies, de kalkaf-
zettingen in het achterste gedeelte der sclerotica, de eigenaar-
dige metamorphose van het voorste gedeelte, veranderingen
der choroidea, atrophic van den m. Brückianus, grootere
vastheid en gelere tint der lens, gevolgd door troebelheid
van sommige lagen, en mindere helderheid van 't glasvocht.
Zelfs reeds vóór dat het anatomisch onderzoek eenig spoor van
troebelheid kan aantoonen, leert het vergelijkend ophthalmos-
copisch onderzoek van gezonde oogen op verschillenden leef-
tijd, dat met het klimmen der jaren die volkomene helderheid
en doorschijnendheid verloren gaan, waarbij de fundus oculi
van het kind zich in zoo onvergelijkbare klaarheid vertoont.
Met deze anatomische veranderingen gaan verschillende
stoornissen der verrigtingen gepaard. Van deze laatsten komen
hier slechts diegenen ter sprake, die tot de refractie en de
accommodatie van het oog betrekking hebben. Al de ove-
rigen, zoowel als de anatomische veranderingen, waarop zij
berusten, liggen buiten mijn bestek.
In de eerste plaats handel ik over de wijziging van het
accommodatie-vermogen, omdat deze reeds lang merkbaar is,
voordat de refractie-toestand van het oog in den toestand van
rust eenige wijziging heeft ondergaan: de afstand, namelijk,
van het verste punt blijft langen tijd onveranderd, terwijl
die van het digste punt van duidelijk zien allengs grooter
en grooter wordt. Zoo vermindert dus de accommodatie-
breedte. De toenemende verwijdering van het digste punt
is een feit van algemeene ervaring. Yeelal verkeert men
echter in de meening, dat dit terugwijken van het digste
punt eerst omstreeks het 40quot;° jaar aanvangt. Dit evenwel
is eene dwaling. Eerst ongeveer op dien leeftijd begint, on-
der sommige omstandigheden, voor 't normale oog het terug-
wijken van het digste punt zich als eene stoornis te doen ge-
voelen, en daarom wordt men eerst dan op deze zoogenoemde
zwakte van het oog oplettend; maar reeds in de jongelings-
jaren, ja reeds vóór de puberteit, wijkt het digste punt van
duidelijk zien aanzienlijk terug. Deze verandering treft alle
oogen zonder onderscheid, zoowel het myopische (mits het
gezond blijve) als het hypermetropische en 't normale oog.
In elk dier oogen zullen wij den gang van het naaste punt
later afzonderlijk nagaan. Hier moge nog slechts in het
algemeen de vraag worden opgeworpen, hoe en waardoor
toch reeds op zoo jeugdigen leeftijd, terwijl alle verrigtingen,
en bepaaldelijk de spierkracht, in toenemende ontwikkeling
zijn, het accommodatie-vermogen, dat op spierwerking be-
rust, reeds aan uitgebreidheid verliest. Zooveel staat vast,
dat de musc. Brückianus normaal gebleven en dus ook in
volle kracht werkzaam is. Men komt dus gereedelijk tot het
besluit, dat, aanvankelijk althans, die vermindering uitsluitend
te zoeken is in den toestand der deelen, die gt; bij de accom-
modatie passief veranderd worden, geenszins in die, waardoor
die verandering actief wordt voortgebragt. Het passief ver-
S*
-ocr page 78-anderde orgaan nu is de lens. Zou uit deze het vroegtijdig
reeds verminderen der accommodatie-breedte te verklaren zijn ?
Men weet, dat de lens op hoogeren leeftijd vaster is dan
in de jeugd. Mij is het daarenboven voorgekomen, dat de
vermeerdering dei vastheid reeds op jongen leeftijd aanvangt.
Welnu, dan is het te begrijpen, dat dezelfde spierwerking
niet meer dezelfde verandering in vorm der lens kan voortbren-
gen. Hoogst waarschijnlijk is het dus, dat hetvroegtijdig ver-
minderen der accommodatie-breedte daarin zijnen grond heeft.
Nadat reeds het accommodatie-vermogen aanzienlijk is af-
genomen, komt eerst allengs eene geringe vermindering der
refractie tot stand. Dit blijkt daaruit, dat nu ook het verste
punt van duidelijk zien zich van het oog begint te verwij-
deren, dat, bij gevolg, het achterste brandpunt dieper in het
oog of zelfs tot achter het netvlies verplaatst wordt. Gelijk ik
reeds opmerkte, is echter die verminderde breking eerst op
lateren leeftijd waar te nemen. Met het 40quot;« jaar is zij niet
of naauwelijks aangevangen, en eerst met het 60 of 70s'ejaar
is zij in een ^oorspronkelijk normaal oog duidelijk aanwezig.
Bij de verminderde accommodatie-breedte kan dan bij even-
wijdige gezigtslijnen, vaak zelfs niet meer voor paralelle stralen
worden geaccommodeerd, en wordt een positief glas dus ook
voor afstand geëischt. Intusschen bestaat in dit opzigt bij
onderscheidene personen een groot verschil. Waar de re-
fractie aanzienlijk verminderd scheen, heeft men meestal,
maar toch niet altijd, regt, te vermoeden, dat oorspronke-
lijk reeds een geringe graad van hypermetropie had bestaan.
Dikwijls is de refractie-vermindering zoo gering, dat die met
moeite te constateren is; soms schijnt ze geheel uit te blijven.
Altijd bedraagt het terugwijken van het verste punt veel
minder dan dat van het naaste, en juist dit verschd drukt,
zooals men gemakkelijk inziet, de vermindering uit der ac-
commodatie-breedte.
Welke is de grond van de vermindering der refractie, die
aan de senile verandering van het oog eigen is?
De vraag zou kunnen geopperd worden, of die vermin-
dering niet slechts schijnbaar is, of in die gevallen, waarbij
op lateren leeftijd hypermetropie merkbaar wordt, in de jeugd
niet eene even sterke latente hypermetropie bestond. Ware dit
zoo, dan zou de verandering uitsluitend tot vermindering van
het accommodatie-vermogen moeten worden teruggebragt. Men
heeft echter regt, die vraag ontkennend te beantwoorden.
Somtijds ontwikkelt zich de verminderde refractie in betrek-
kelijk korten tijd, vooral wanneer sporen van verduistering
ontstaan, en ook bij myopie heb ik enkele malen mij van
eene vermindering der refractie kunnen overtuigen. Ik her-
liaal dus de vraag, waarop die vermindering berust. Men
heeft daarbij gedacht aan afplatting van het hoornvlies en
aan verminderden omvang van den oogbol, welks gezigtsas
daarbij korter zou zijn geworden. Waarschijnlijker komt het
mij voor, dat de oorzaak in de lens te zoeken is. Op hoo-
geren leeftijd wijkt deze, tegelijk met de iris, naar voren,
en dit geeft aanleiding, dat de cornea schijnbaar platter is.
Deze verplaatsing der lens, als zoodanig, zou intusschen de
tegengestelde uitwerking hebben: zij zou het brandpunt eenig-
zins naar voren verplaatsen. Ook deze invloed moet, bij
gevolg, zal de refractie afnemen, door eene wijziging van
anderen aard nog daarenboven worden overwonnen. Deze
nu is, bedrieg ik mij niet, vooral te zoeken in eene meer
gelijkmatige vastheid van de verschillende lagen der lens.
thomas yoüng reeds heeft doen opmerken, en het is door
sknff, listing en anderen nader aangetoond, dat, bij den
laagsgewijzen bouw, met geringer liehtbrekend vermogen der
buitenste lagen, de lens een' korteren brandpuntsafstand heeft,
dan eene lens hebben zou van gelijken vorm, en geheel en al
zamengesteld uit eene stof vau het aan de kern der lens eigene
brekend vermogen. AVanneer, bij gevolg, bij 't klimmen der
jaren, de buitenste lagen vaster worden, dan moet een
grootere brandpuntsafstand daarvan 't gevolg zijn. Voor
dit vaster worden nu pleit vooral de op hoogeren leeftijd
toenemende reflexie aan de voor- en achtervlakte der lens,
eene reflexie, die aan het verschil in lichtbrekend vermogen
tusschen de buitenste lagen der lens en waterachtig vocht
of glasvocht geëvenredigd is. Bovendien schijnt op hoogeren
leeftijd de lens platter te worden, weshalve de krommings-
stralen harer oppervlakten zich vergrooten. Ik heb mij niet
kunnen overtuigen, dat de cornea vlakker, evenmin dat de
gezigtsas korter wordt, en geloof daarom, den verminderden
refractie-toestand in de bovengenoemde veranderingen der
lens te moeten zoeken. Daarvoor pleit ook de omstandig-
heid, dat die vermindering der refractie ten slotte hand
aan hand gaat met de vermindering van het accommodatie-
vermogen: immers, dit wijst op een' gemeenschappelijken
oorsprong, en boven is ons gebleken, dat laatstgenoemde
op eene verharding der lens voornamelijk berust. Het glas-
vocht heb ik, ten opzigte van zijn brekend vermogen, op
verschillende leeftijden niet vergeleken. Het spreekt van zelf,
dat, terwijl zijne voorvlakte hol is, eene vermeerdering van
zijn brekend vermogen het achterste brandpunt van het oog
naar achteren zou verplaatsen.
Gelijk ik boven opmerkte, komen bij eiken vorm van
het oog de veranderingen in accommodatie en refractie voor.
De beschouwing daarvan afzonderlijk in het normale, in het
myopische en in het hypermetropische oog zal ons gelegen-
heid geven, op onderscheidene bijzonderheden de aandacht te
vestigen.
Fig. IV. stell ons den gang voor van het naaste en verstf
Fig. IV.
punt, en bijgevolg dien van het accommodatie-vermogen, in 't
normale of liever in 't emmetropische oog l), op verschillenden
leeftijd. Deze figuur behoeft weinig toelichting. De cijfers,
ter linkerzijde geplaatst, wijzen, als vroeger, den afstand aan
(in Parijsche duimen uitgedrukt), waarvoor geaccommodeerd
1) 'Waniieer het zien tot over de maat hj-permetropie genoemd wordt, dan
mag een oog, dat de juiste maat houdt, emraetropisch heeten. Zoo zou verder
myopie door brachymetropie kunnen worden aangeduid, en stel ik mij voor,
elk oog, dat niet emmetropisch is, ametropisch te noemen. Ametropie is,
namelijk, het genus, waartoe hypermetropie en myopie (brachymelropie) als
species behooren.
kan worden; die, welke lager dan co staan, hebben, even
als in de vroegere figuren, eene negatieve beteekenis: zij ver-
tegenwoordigen den afstand, waarop de convergerende stralen,
voor welke het oog is geaccommodeerd, achter het knooppunt tot
vereeniging komenis de gang van het naaste punt, rr' die
van het verste punt van duidelijk zien; de cijfers, boven de
figuur geplaatst, beteekenen den ouderdom, uitgedrukt in jaren.
Op de lijnen pp' en rr' kan men dus voor elk levensjaar het
naaste en het verste punt van duidelijk zien aflezen, terwijl
telkens de afstand tusschen deze twee lijnen de accommodatie-
breedte doet kennen: de afstand van twee dwarse lijnen is,
namelijk, weder = Vt accommodatie. Uit de figuur blijkt
onmiddellijk, dat, reeds van het 10'^® jaar af, waarop de
waarneming mogelijk wordt, het digste punt tot het oog na-
dert, en wel met vrij gelijkmatige snelheid, zoodat met
het 30quot;® jaar de accommodatie-breedte reeds ongeveer tot de
helft is teruggebragt van hetgeen zij met het 10'^® jaar was.
De daling schijnt van nu af aan iets langzamer plaats te
hebben, maar toch tot den hoogsten leeftijd onophoudelijk
voort te gaan. — De gang van het verste punt is een geheel
andere. ïot het 40quot;® jaar blijft het op gelijke hoogte; maar
van nu af aan ontstaat eene hoogst langzame daling, zoodaf
met het 50quot;® jaar het emmetropische oog reeds eenigzins hyper-
metropisch wordt, welke hypermetropie met het 80quot;'jaar on-
geveer is. Deze hypermetropia acquisita kan , ten slotte,
eene absolute worden, dat wil zeggen, dat niet alleen de
accommodatie voor divergente, maar zelfs voor evenwijdige
stralen onmogelijk wordt. Niet zelden is mij dit reeds op
60-jarigen leeftijd voorgekomen bij personen, die in hunne
jeugd waarschijnlijk hoegenaamd geene hypermetropie vertoon-
den. Daartoe werd besloten, wanneer zij vóór het 45quot;® levens-
jaar des avonds bij arbeid in de nabijheid geen' bril behoefden.
De gang van het naaste punt in 't emmetropische oog werd uit
-ocr page 83-een groot aantal waarnemingen afgeleid. Op plaat III is
elke waarneming door een punt aangegeven, en de ligging
dier punten toont tevens aan, dat de afwijkingen van den
gemiddelden gang niet bijzonder groot zijn. Voor een deel
moeten die ongetwijfeld nog aan de persoonlijke fout worden
toegeschreven; bij sommigen kan ook een geringe graad van
hypermetropie in 't spel zijn. Tot het ontwerpen dezer tabel
werden voor het grootste deel emmetropische oogen gebruikt;
maar ook oogen, door myopie in geringen graad (= 1 : 40 of
minder) aangedaan, werden niet uitgesloten. Deze laatsten
verdienen zelfs de voorkeur. Immers bij deze alléén heeft
men, zonder kunstmatige verlamming der accommodatie, vol-
doenden waarborg, dat het digtste punt niet door eene latente
hypermetropie gedrukt wordt, en men kan veilig aannemen,
dat bij deze graden van myopie de accommodatie-breedte ge-
lijk is aan die van 't normale oog. In evenredigheid der ge-
vondene myopie, werd natuurlijk het digtste punt gereduceerd.
Eiiidelijk moet ik nog opmerken, dat, wanneer het digtste
punt op verder dan 8quot; bleek te liggen, het altijd berekend
werd uit eene bepaling, met behulp van positieve glazen ge-
daan. Daardoor werd het op den afstand van ongeveer 8quot;
gebragt. Ware dit niet geschied, dan zou, wegens de afwe-
zigheid van convergentie, A op hoogeren leeftijd te gering
zijn aangeslagen.
Veel zamengestelder, en daarbij meer uiteenloopend, is
in het myopisch oog de gang van het naaste en verste punt.
Vooreerst is de myopie doorgaans progressief, maar zij is
dit daarenboven in zeer onderscheiden graad. Wordt de
gang van het verste punt hiermede regtstreeks en in ver-
schillende mate gewijzigd, die van het digste puut onder-
gaat middellijk eene verandering. Met bijzondere zorg heb
ik steeds den gang der myopie gadegeslagen. Ik hechtte
daaraan een bijzonder gewigt. Het bekende feit, dat myopen,
9
-ocr page 84-bij weinig licht, kleine voorwerpen kunnen herkennen, ende
omstandigheid vooral, dat zij op hoogeren leeftijd, om in de
nabijheid te zien, geen' bril behoeven, deden schier alge-
meen 't vooroordeel ingang vinden, dat bijziende oogen als
bijzonder sterke oogen te beschouwen zijn. Vele artsen
zelfs verkeeren in die dwaling. De oogarts heeft maar al
te dikwijls zich van het tegendeel door treurige ervaring
overtuigd. Ik aarzel niet, het uit te spreken: een bijziend
oog is geen gezond oog. Daarbij bestaat meer dan eene
eenvoudige anomalie der refractie. Het optisch kenmerk der
myopie moge hierin gelegen zijn, het anatomische is eene
verlenging der gezigtsas, en deze is van ziekelijke uitzetting
der vliezen afhankelijk. Is die uitzetting tot zekere hoogte
geklommen, dan zijn de vliezen zoodanig verdund, en de
weerstand is dermate verminderd, dat de uitzetting niet sta-
tionair blijven kan, te minder, wijl in het myopisch oog de
drukking der vochten doorgaans is toegenomen. In die voort-
gaande uitzetting ligt de progressieve myopie opgesloten, die
eene ware ziekte is van het oog.
Hit 't bovenstaande begrijpt men ligtelijk, dat hooge graden
van myopie moeijelijker stationair blijven dan geringe; op liooge-
ren leeftijd zelfs gaan zij voort, zich, onder toenemende atrophie
der vliezen, te ontwikkelen. In de jeugd is schier elke myopie
progressief; het toenemen gaat dan vaak met irritatie-verschijn-
selen gepaard, die, volgens v. graefe, zelfs het karakter
van sclerotico-choroiditis posterior kunnen aannemen. Dit is
Voor 't myopisch oog de kritische periode: stijgt de myopie
daarbij niet te veel, dan kan zij stationair worden en op
hoogen leeftijd zelfs afnemen; ontwikkelt zij zich in hoogen
graad, dan is later daaraan moeijelijk paal en perk te stellen.
In deze periode worde dus alles ten strengste geweerd wat
den bloedsaandrang naar het oog, en daarmede zoowel de
sclerotico-choroiditis als de drukking in het oog, kan doen
toenemen, — waaronder vooral de arbeid in voorovergebogen
houding. Ik kan daarop niet krachtig genoeg aandringen.
Elke progressieve myopie is dreigend in de toekomst. Blijft
ze progressief, dan wordt, onder lastige verschijnselen, het
oog al spoedig minder bruikbaar, en niet zelden gaat op
50- of CO-jarigen leeftijd, zoo niet reeds veel vroeger, het
gezigtsvermogen onherroepelijk verloren, hetzij door scheiding
der retina van de choroidea, hetzij door bloeduitstorting, hetzij
door atrophie en degeneratie der gele vlek.
Het aantal myopen, door mij onderzocht, bedraagt meer
dan 1500. Telkens werd de graad der myopie met naauw-
keurigheid bepaald en opgeteekend. Wanneer na maanden of
jaren de myoop zich op nieuw aan mij vertoonde, werd de
bepaling herhaald. Zoo kwam ik tot de overtuiging, dat
meestal de myopie eenigzins progressief is, dat zulks regel
is tusschen het 15'»» en 25®«® jaar, en dat de hoogste gra-
den dikwijls de sterkste toeneming vertoonen. Nooit heb
ik in den jeugdigen noch in den mannelijken leeftijd vermin-
dering der myopie geconstateerd, tenzij in die zeldzame ge-
vallen, waarin kramp van het accommodatie-stelsel de myopie
te weeg bragt, en dus niet enkel refractie- maar accommo-
datie-anomalie aanwezig was. Ook op hoogeren leeftijd komt
vermindering van den graad der myopie zeldzaam voor.
Buiten twijfel ondergaat in het bijziende oog het dioptrisch
stelsel dezelfde verandering als in 't normale; maar wanneer
tevens de gezigtsas in lengte toeneemt, zooals in bijziende
oogen zeer gewoon is, wordt die verandering geheel of
gedeeltelijk gecompenseerd, en kan, ook op hoogen leeftijd, de
myopie zelfs progressief blijven. — Dit alles is resultaat van
onmiddellijke ervaring, die evenwel, met opzigt tot dezelfde per-
sonen , slechts over eenige weinige jaren zich uitstrekt. Om eene
voldoende voorsteUing te verkrijgen betrekkelijk den gang der
myopie, het geheele leven door, moest dus ook de medegedeelde
9*
-ocr page 86-ervaring van vele lijders worden te baat genomen. Vooral
heb ik daaraan beteekenis gehecht, wanneer, door het over-
leggen van zoodanige brillen, als vroeger tot het zien op
afstand toereikend waren bevonden, hun verhaal werd ge-
staafd. Aan kritiek heeft het daarbij niet ontbroken.
Was op die wijze de gewone gang van het verste pnnt,
dat is de graad der myopie, door alle leeftijden heen, be-
kend geworden, dan viel het niet moeijelijk, den gang van
het digste punt daarnevens te stellen, zoo als in fig. V, VI
en VII geschied is. Men behoefde daartoe slechts de aan eiken
leeftijd eigene accommodatie-breedte te kennen. In dit opzigt
ben ik tot het resultaat gekomen, dat zij bij myopen onge-
veer gelijk is aan die van normale oogen. Bij de eerste be-
palingen, door Dr. mac gillavry grootendeels bewerkstelligd,
scheen de accommodatie-breedte iets grooter te zijn. Dit had
een' tweeledigen grond: vooreerst zijn onder de normale
oogen zeker eenige gevallen van latente hypermetropie in-
geslopen , welker voorkomen ons destijds was ontgaan, en,
ten anderen, werd het verste punt der myopen, met behulp
van negatieve glazen, bij evenwijdige gezigtslijnen bepaald,
het naaste daarentegen met het bloote oog, bij gevolg met
meer verschil van convergentie der gezigtslijnen dan bij 't
emmetropische oog 't geval was. De vroeger gevondene accom-
modatie-breedte, bij gemeenschappelijk zien met twee oogen 1),
1) De accommodatie-breedte A, waarvan hier in 't algemeen sprake is, is
de voor beide oogen gemeenschappelijke A. Zij is geringer dan de absolute
accommodatie-breedte van één oog (bij de grootste mogelijke verscheidenheid
van convergentie) en staat daarmede ook niet in vaste verhouding. Vooreerst
is A des te kleiner in betrekking tot A/, hoe kleiner A zelve, dat is, hoe
kleiner het verschil is in convergentie, waarbij scherp kan gezien worden. Ten
anderen wordt A mede bepaald door de meerdere of mindere gemakkelijkheid,
waarmede geconvergeerd wordt, en is in zoo verre van de uitwendige oog-
spieren afhankelijk. Eindelijk kan, bij scheelzienden, bij éénoogigen en bij
groot verschil iu refractie-toestand der beide oogen, A niet vastgesteld worden.
moest dus eenigzins worden gereduceerd, en men komt de
waarlieid zeer nabij, wanneer de accommodatie-breedte bij ma-
tige graden van myopie gelijk gesteld wordt aan die van nor-
male oogen. Bij zeer hooge graden is zij geringer. Daarbij
is 't geheele oog, en bepaaldelijk ook 't voorste gedeelte, de
m. Bruckianus daaronder begrepen, uitgerekt, hetgeen als vol-
doende grond daarvan kan worden aangemerkt.
en bij hypermetropen alléén onder 'tgebrnik van een' bril. In weerwil van deze
bezwaren zijn wij gedrongen, zoodra we althans een groot aanta waarnemingen
verlangen,ons in de praktijk aan de voor beide oogen gemeenschappelijke accommo-
datie-breedte A te houden, omdat het bepalen der absolute A' bij de meesten on-
overkomelijke zwarigheden .oplevert. Zij zijn niet te brengen tot eene deugdelijke
waarneming met één oog, bij het maximum van convergentie der gezigtslijnen.
Het punt p', dat in fig. I, H en llt het absoluut digtste punt vertegenwoor-
digt, is gevonden door bepaling op enkele goedgeoefenden. — De relatieve
accommodatie-breedte Aquot;, waarvan in § 6 sprake was, is ook alleen te bepalen
bij het bezit van twee ongeveer gelijke en goed gerigte oogen.
Een en ander is in aclit genomen bij 't ontwerpen van
Fig. V, VI en VII, welker beteekenis, na hetgeen omtrent
Fig. IV gezegd is, geene toehchting meer behoeft. Zij stel-
len drie kategoriën voor van myopie, in haren ontwikkelings-
gang, zoo als zij het meest voorkomen. Fig. V is eene sta-
tionaire, Fig. VI eene tijdelijk progressieve, Fig. VII eene
blijvend progressieve myopie. Den gang der myopie wijst de lijn
r r' aan, die 't verste punt, bij evenwijdige gezigtslijnen, verte-
genwoordigt. De accommodatie-breedte, aan eiken leeftijd
eigen, is uitgedrukt door den afstand tusschen r r' en p p'.
Eenige opmerkingen omtrent elk dezer kategoriën moet ik
mij nog veroorloven.
Fig. V werd stationaire myopie genoemd. Toch ziet men de
myopie van tot yV stijgen. Zoo als ik reeds boven opmerkte,
is dergelijke stijging in de ontwikkelingsjaren als regel te
beschouwen. Is dus de stijging niet aanmerkelijker, dan
kan de myopie, in tegenstelling met de progressieve, sta-
tionair worden genoemd. In den regel behooren de geringe
graden van myopie tot dezen vorm. Daarom ook werd
voor Fig. V eene myopie van slechts -j'j gekozen. Intusschen
kan, van de eene zijde, een oorspronkelijk hooge graad van
myopie stationair blijven, en, van de andere zijde, de gering-
ste graad blijvend progressief worden en hierdoor, ten slotte,
eene zeer aanzienlijke hoogte bereiken. Dit laatste merkt
men vooral op, wanneer bij de ouders of andere leden der
familie een hooge graad van myopie voorkomt, terwijl voorts
de leefwijze, vooral het voorover zitten en 't sterk con-
vergeren der gezigtslijnen, de verdere ontwikkeling der myopie
kunnen bevorderen. —■ Bij het gunstigste verloop der myopie
(Fig. V) blijft zij op den mannelijken leeftijd geheel stationair
en kan bij het naderen van den ouderdom zelfs een weinig
afnemen, zoo als de figuur aanwijst. Meestal echter schijnt
dit uit te blijven. De algemeen verspreide meening, dat
met het klimmen der jaren de graad van myopie pleegt af
te nemen, is eene dwahng, gegrond deels op het onjuiste
denkbeeld, dat de graad der myopie door het digtste punt
bepaald wordt, deels op het onbetwistbare feit, dat allengs op
grooten afstand duidelijker gezien wordt, hetgeen echter veeleer
uit de toenemende vernaauwing der pupil is af te leiden.
De tydelyJc progressieve myopie vindt men op Fig. YI
Fi». VI.
voorgesteld. Het progressieve ligt daarbij meestal tusschen
het ISquot;»® en 35'quot; jaar. Gelukkig, wanneer de myopie althans
vóór het 30®'® jaar stationair wordt. In Figuur VI stijgt ze van
het 13quot;« tot het 35quot;« jaar van | tot i; van het IS'^quot; tot het
jaar is de stijging het snelst. Daarna blijft ze statio-
nair. Het is als eene uitzondering te beschouwen, dat ze, na
ééinnaal dezen graad bereikt te hebben , volkomen stationair
wordt. Hooge graden van bijziendheid schijnen nimmer te
zijn aangeboren, tenzij men aangeboren bnphtlialmos daartoe
mogt willen rekenen. Zelfs durf ik niet beslissen, of, wan-
neer de bijziendheid hereditair is, zij ook altijd reeds in ze-
kere mate werd aangeboren. Ik geloof het naauwelijks. Here-
ditaire myopie, die op het 12quot;^« of 15^quot; jaar in zeer geringen
graad, bijv. xV» aanwezig was, heb ik vervolgens met snel-
heid tot een' hoogen graad van of | te dikwijls zich
zien ontwikkelen, om het niet mogelijk te achten, dat zij
in de eerste levensjaren schier geheel ontbrak. Van de an-
dere zijde, heb ik hoogst zelden na het IS'^quot; en nooit
na het 20quot;« jaar bijziendheid zien ontstaan in oogen, die
te voren volkomen normaal waren. Wel wordt het door de
lijders dikwijls voorondersteld, maar alléén, omdat de pri-
mitief aanwezige geringe graad van myopie werd voorbij-
gezien. In dien primitieven graad, hoe gering ook, lag de
kiem. l)e klagten van velerlei aard komen eerst, wannner
de myopie progressief wordt. Het meest wordt zij dit, wan-
neer ze op het jaar reeds vrij aanzienlijk was, bijv. =|,
zoo als op Figuur VI is aangenomen. liet verloop, in Pig.
VI voorgesteld, is dan nog betrekkelijk gunstig te noemen.
Zelden blijft ze nu in mannelijken leeftijd geheel stationair;
nog zeldzamer vermindert ze op hoogen ouderdom. Dikwijl
blijft ze althans eenigermate stijgen , en nadert aldus tot de
Blijvend progressieve myopie, in fig. VII voorgesteld.
In de meeste gevallen, hiertoe behoorende, is de myopie op
15-jarigeu leeftijd reeds aanzienlijk. Daarom werd ze hier — |
aangenomen. Zij stijgt het snelst tot het 25^'% ook wel tot
het SSquot;'quot; jaar, langzamer op hoogeren leeftijd, onophoude-
lijk, naar het schijnt, maar dikwijls toch stootsgewijs De
lijn r r' geeft daarvan een overzigt. Zij kan stijgen tot
en meer. Het ergste is dan te vreezeu. Het is zeldzaam, op
ßO-jarigen leeftijd een tamelijk bruikbaar oog te vinden, bij
eene myopie van 1 : 21- of zelfs van 1:3. Aau eene vermin-
.s
É
dering van zoodanige graden van myopie, op lioogen leeftijd, is
niet te denken: de invloed der toenemende uitzetting van
het oog, in de rigting der gezigtsas, wordt nimmer overtroffen
en zelfs niet gecompenseerd door de verminderende refractie
der lens. Zoodanige lijders worden meesttijds zeer neêrslagtig,
bij 't gevoel, dat hunne myopie steeds toeneemt. De mouehes
volantes, van vlokken in 'tglasvocht afhankelijk, houden ou-
ophoudelijk hunne aandacht geboeid; niet zelden voegen er
zich photopsiën en scotomata bij, en velen dier ongelukkigen
kunnen schier geen oogenblik van de gedachte zich losmaken,
dat zij met volslagen blindheid zijn bedreigd. Soms wordt
die gedachte tot eene idee fixe, zelfs wanneer daarvoor nog
geen genoegzame grond bestaat. Bij dezen gt; hoogen graad
van ontwikkeling blijft de kunstmatige bloedzuiger van Heur-
teloup, blijven voetbaden en afleidingen van anderen aard zon-
lÜ
-ocr page 92-der uitwerking; koude douches worden vaak niet verdragen.
In blaauwe en voor 't zien op afstand sterke, de myopie
grootendeels neutraliserende, negatieve glazen, vinden nog de
arme lijders den meesten troost. Zij onderscheiden daarbij
iets beter en worden minder door mouches volantes gekweld.
Zoo als 't verloop der myopie werd voorgesteld, wenschte ik
ook dat der hypermetropie aanschouwelijk te maken, ineen
drietal figuren. Fig. VIII vertegenwoordigt een' geringen
graad van hypermetropie, — bij het kind geheel latent, eerst
ongeveer het aOquot;» jaar zich openbarende, door scherp en gemak-
kelijk zien op afstand bij 't gebruik van zwakke positieve gla-
zen, — op het 25^'« jaar aanleiding gevende tot asthenopie, de-
wijl, bij 't verminderen der accommodatie-breedte, de hyper-
metropie .betrekkelijk grooter werd (verg. bl. 44), — op het'sö«quot;
het scherp zien op afstand, bij evenwijdige gezigtslijnen, oumo^
gelijk makende, — op hoogen leeftijd, eindelijk, üi absolute
hypermetropie overgaande. Bij kunstmatige mydriasis, voorge-
steld door rquot; r'quot;, kwam hypermetropie onmiddellijk' voor
den dag; na hetnbsp;jaar neemt zij een weinig toe. De
accommodatie-breodte, gerekend van het digtste punt tot dc
ontspanning bij atropine-paralyse, is niet veel geringer dan
in 't emmetropische oog.
Een' hoogeren graad van hypermetropie vertegenwoordigt
Fig. IX. Bij paralyse, door atropine-indruppehng, bereikt ze
Fig. IX,
g; zonder deze kan ze nog latent blijven. Worden echter
positieve glazen slechts een' korten tijd voor het oog ge-
houden, dan wordt er op afstand duidelijk mee gezien, en
de hypermetropie komt aan den dag. Met gt;het 20quot;® jaar is
hieromtrent geen twijfel meer, en doorgaans trad de astheno-
pie alreeds vroeger in. Het overige wijst de figuur zelve aan.
10*
-ocr page 94-Fig. X maakt een' lioogen graad van lij'permetropie aan-
scliouvvelijk. Deze kan, vooral wijl ze met geringe accommo-
datie-breedte verbonden is, zelfs bij het kind geen oogenblik
latent zijn: door positieve glazen wordt op grooten afstand
beter gezien en worden kleine voorwerpen verder van het
oog onderscheiden. De geringe accommodatie-breedte maakt
dikwijls reeds op jeugdigen leeftijd het gebruik van tweederlei
brillen noodzakelijk, van een' zwakkeren voor afstand, en van
een' sterkeren voor de nabijheid. Doorgaans ook is het gezigtsver-
mogen minder scherp dan in 'temmetropisch oog; de onregelma-
tige vorm der krommingsvlakken is in sommige gevallen daar-
van de oorzaak. De verdere gang van digtste en verste punt
op verschillenden leeftijd wijkt niet van dien van 't normale,
oog af. Wanneer op hoogen leeftijd A tot een minimum is
gereduceerd, heeft het indruppelen van atropine geen' invloed
meer op de ligging van 't verste punt, en de lijnen r r' en
rquot; r'quot; snijden dus elkander.
§ 12. I'veaöyopie.
In de voorafgaande § § is alles ter sprake gebragt, wat
tot het gebied der refractie-anomaliën behoort. Er kan, na-
melijk , — daargelaten eene buitengewone asymetrie van het
dioptriseh stelsel, — slechts in twee tegengestelde rigtingen
afwijking bestaan van 't emmetropisch oog, en de beide
daarvan afhankelijke vormen van ametropie worden vertegen-
woordigd door de myopie (brachymetropie) en de hypermetropie.
In het ametropische, zoowel als in 't emmetropische oog
kan voorts de accommodatie-breedte verminderd zijn, als na-
tuurlijk gevolg van den leeftijd. Ook hierover werd ge-
handeld. In de vorige § immers beschouwden wij de
wijzigingen, bij 't klimmen der jaren aan de verschillende
brekingstoestanden van het oog verbonden. Anomaliën der
refractie zijn verder niet denkbaar. Wat heeft men dan door
presbyopie te verstaan?
Presbyopie wordt gelijk gesteld met verziendheid. Men be-
doelt hiermede geenszins, dat het oog op verren afstand scherp
ziet, want ook het emmetropische oog is hiertoe in staat.
Men wil er slechts door uitdrukken, dat hei in de nabijheid
niet scherp zien kan. Op gelijke wijze noemt men iemand
bijziende, niet omdat hij kleine voorwerpen digt bij het oog
onderscheiden kan, — want ook dit heeft het jeugdige em-
metropische oog met het bijziende gemeen; maar omdat hij
op grooten afstand niet behoorlijk ziet.
Bij de mindere juistheid der nederlandsche uitdrukking
verziendheid wil ik echter niet stil staan.. Slechts op het
begrip komt het aan, en dit behoort nader bepaald te worden-
In dit opzigt sta op den voorgrond, dat slechts die verziend-
-ocr page 96-heid ais presbyopie mag worden aangemerkt, die afliankelijk is
van het verminderen der accommodatie-breedte, als gevolg
van gevorderden leeftijd. De etymologie reeds van het woord
zamengesteld uit ngeaßvs. oud, en uxfi, oog, duidt het aan. In-
dien men elke belemmering van 't scherp zien iti de nabijheid
presbyopie wilde noemen, zou ook de verlamming van het ac-
commodatie-vermogen daartoe moeten gerekend worden. Zelfs
de hypermetropie, in zoo verre daarbij op grooten afstand ge-
makkelijker gezien wordt dan in de nabijheid, zou men daaronder
moeten begrijpen, en § 3 heeft klaar genoeg in 't licht gesteld,
aan hoe groote verwarring van begrippen men, zoo doende, zich
zou schuldig maken. Presbyopie mag dus alleen die toestand
heeten, waarbij, als gevolg van het klimmen der jaren, de
accemmodatie-breedte verminderd en het zien in de nabijheid
bemoeijelijkt is.
Uit deze bepaling blijkt, dat de presbyopie werkelijk reeds
ligt opgesloten in hetgeen in de vorige § § werd behandeld.
Presbyopie toch is de normale eigenschap van het normale,
emmetropische oog op gevorderden leeftijd. Het is dus ook
eigenlijk geene anomalie, evenmin als grijze haren of rim-
peling der huid.
Waar evenwel is de aanvang te stellen der presbyopie?
Eaadpleegt men de lijn p p' van Fig. XI, voorstellende het
emmetropische oog op verschillenden leeftijd, dan blijkt,
dat, van de jeugd af tot op hoogen ouderdom, het digtste
punt vrij regelmatig zich meer en meer van het oog verwij-
dert, en dat, bij gevolg, het zien in de nabijheid gaandeweg
moeijelijker en moeijelijker wordt. Stilstand in de lijn wordt
nergens opgemerkt. Van dtór de moeijelijkheid, om een
grenspunt der presbyopie te vinden. De lijn stelt ons in
staat, om op elk levensjaar den afstand van het digtste punt te
bepalen; en, kennen wij ook den versten afstand van duidelijk
zien, door de lijn r r' vertegenwoordigd, dan weten wij alles
wat wij behoeven, om de refractie en accommodatie van het
oog te beoordeelen. Maar tot bepaling van den aanvang
der presbyopie levert die lijn ons geene aanwijzing, hoege-
naamd.
Hieruit volgt, dat het stellen eener grens niet van wille-
keur vrij te pleiten is. In het oog zelf is geen grond te
vinden, om eene scherpe scheiding te maken tusschen pres-
byopisch en niet presbyopisch. Is de grens dus kunstmatig,
zoo moet zij conventioneel zijn.
Dit evenwel leidt ons tot de vraag, of er wel noodzaak bestaat,
van presbyopie te spreken, en of men zich niet liever te bepalen
Lebbe bij het vaststellen van de accommodatie-breedte en van
den graad van myopie of hypermetropie, waar deze gevonden
worden. Ongetwijfeld zou deze handelwijze meer wetenschap-
pelijk zijn. Desniettemin zou men, naar mijne overtuiging,
weinig weerklank vinden, indien men een zoo algemeen bekend
en gebezigd woord wdde afschaffen. Ik geloof ook, dat men
hiermede aan de praktijk geene dienst bewijzen zou. Zij heeft
behoefte aan een woord, 't welk den toestand aanduidt, waarbij
het oog, op gevorderden leeftijd, voor gewone werkzaamhe-
den in de nabijheid een' positieven bril moet gebruiken, en
dit woord is presbyopie.
Intusschen is hiermede de aanvang der presbyopie nog niet
bepaald. Dat dit geschieden moet, ligt voor de hand.
Onze maatschappelijke toestand brengt mede, dat wij met le-
zen, met schrijven of ander werk in de nabijheid vaak ons bezig
houden. Klaarblijkelijk staat de gemiddelde grootte der daarbij
gebezigde vormen met de scherpte van 't gezigtsvermogen en
met den afstand van duidelijk zien voor 't normale oog in een
naauw verband. Hetzelfde geldt van de voortbrengselen van
kunst en van een aantal handwerken. Wat het menschelijk oog
in de kracht des levens vermag heeft in het algemeen den
maatstaf daartoe geleverd. Vóór de algemeene toepassing der
brillen was die maatstaf ongetwijfeld een andere. Waren deze
werktuigen niet langer voor allen verkrijgbaar, zoo zou in 't al-
gemeen een grooter letterschrift ook weer het tegenwoordige ver-
vangen. Het algemeen gebruik dus van brillen heeft een' in-
vloed uitgeoefend op de grens van duidelijk zien, met welke
men de presbyopie moet laten aanvangen, 't Wisselvalige dier
grens treedt daarbij ten duidelijkste in 't licht. Wij hebben
te onderzoeken, hoe lang het oog aan de eischen van den
aangenomen maatstaf voldoet. Reeds op het 30quot;« jaar leest
het normale oog ongaarne den kleinen druk, dien hij voor-
keur de bijziende opzoekt en dien de jeugd niet vermijdt. Op
liet 40»'» jaar echter levert een gewone druk nog geen bezwaar
op hoegenaamd voor 't emraetropisch oog. Met het 45quot;quot; jaar
worden de met kleinere letter gedrukte noten niet zelden over-
geslagen, en het boek welligt des avonds iets vroeger reeds
ter zijde gelegd. Weldra begint men nu ook op te merken, dat
een voorwerp, om het regt scherp te zien, een weinig verder
van het oog verwijderd wordt; het heldere hcht ook wordt opge-
zocht, meer nog, om de verstrooijingcirkels, bij onvolkomene
accommodatie, door vernaauwing der pupil te verkleinen, dan
om helder verlichte beelden te verkrijgen. Gewone werkzaam-
heden worden intusschen zelfs des avonds lang achtereen
zonder merkbare inspanning nog verrigt. Maar waar het geldt
fijnere zaken, die nu en dan voorkomen, scherp te zien, komt
de klagt, hoe noode, van de lippen, dat onze oogen niet meer
zijn wat ze te voren waren. Het digtste punt ligt nu veelal
op ongeveer 8quot; van het oog. Bij deze grens heb ik reeds vroe-
ger den aanvang der presbyopie gesteld. Ik meen ook thans
mij daaraan te moeten houden. Men leide hieruit evenwel
niet af, dat, zoodra het naaste punt op meer dan 8quot; van 't
oog verwijderd is, tot het gebruik van een' bril onmiddellijk
moet worden overgegaan. Niet zelden toch komt het voor,
dat wanneer het digtste punt reeds tot 12quot; of 14quot; vau het
oog verwijderd is, normale oogen zich bij dag en bij avond uren
achtereen nog met lezen en schrijven bezig houden, zonder
daarbij bijzondere vermoeijenis te ondervinden. Maar daartoe
moet het gezigtsvermogen bijzonder scherp zijn. In gewone
gevallen is een zwak positieve bril, althans des avonds, reeds
zeer weldadig, wanneer het digtste punt eerst op 10quot; of 11quot; af-
stand gelegen is, niet zelden ook reeds vroeger. En waar het
oog de weldadige werking ondervindt, is de wenschelijkheid
van 't gebruik boven twijfel verheven. Het subjectief gevoej^
is hier volkomen beslissend. Niet krachtig genoeg kan men
't vooroordeel bestrijden, dat men, bij het ontstaan vau pres-
11
-ocr page 100-byopie, zoolang mogelijk van 't gebruik van een' bril zich zou
moeten onthouden.
Bij 't individueel verschil in ligging van 't digtste punt,
waarbij de ondersteuning door glazen wenschelijk wordt, moest
diens geringste afstand den aanvang der presbyopie bepalen.
Daarom werd die op 8quot; gesteld. Ik wil intusschen den schijn
niet hebben, alsof juist met dien afstand absoluut de beste
grens zou zijn aangewezen; integendeel, ik herhaal, dat men
hierbij tamelijk willekeurig kan te werk gaan. Maar noodig
is het, omtrent een' bepaalden afstand overeen te komen, ten
einde ook den graad der presbyopie te kunnen vaststellen. Dit
geschiedt nu verder op zeer eenvoudige wijze. Is het digste
punt, namelijk, op n Par. duim van het oog gelegen, dan
is, bij 't aannemen der voorgestelde grens, de presbyopias
T — i- Ligt dus het digtste punt op 16 duim, dan is de
presbyopie — | — ^V = tV; ligt het op 24quot;, dan is zij =
en.
Daarbij worden dan glazen van
in de gegevene voorbeelden, glazen van xV en xV vereischt,
om het digtste punt op 8quot; te brengen en alzoo de presbyopie
te neutraliseren. In den regel echter kan men zwakkere glazen
geven, eensdeels, omdat, bij de meerdere convergentie der ge-
zigtslijnen , door de genoemde glazen het digtste punt nader dan
tot 8quot; gebragt wordt; anderdeels, omdat, zooals wij boven za-
gen , het scherp ziende oog doorgaans aan alle vereischteu vol-
doet, wanneer het digtste punt op 10 of 12quot; gebragt wordt. Om
voor alle voorkomende gevallen de noodige aanwijzing te ge-
ven, zou ik zeer uitvoerig moeten zijn. De praktijk alléén
kan de juiste toepassing ons leeren van hetgeen hier in
beginsel wordt aangegeven. Als rigtsnoer kan men aanne-
men, vooreerst, dat, wanneer de gezigtsscherpte verminderd
is, zoo als bijna zonder uitzondering op 7O-jarigen leeftijd
plaats heeft, het digtste punt door den bril digter, soms tot
7quot; of 6quot;, bij het oog moet worden gebragt, ten anderen.
dat de glazen 't digtste punt des te nader tot het oog moe-
ten brengen, hoe grooter nog de accommodatie-breedte is.
In 't laatste geval ('t allermeest bij hypermetropie van jeug-
dige personen) ligt, namelijk, het midden der accommoda-
tie-breedte, waarvan men zich bij voorkeur bedient, tamelijk
ver van 't digtste punt. Eindelijk mag ik er bijvoegen, dat,
waar geene hypermetropie bestaat, de zwakste glazen, waar-
mede, op den afstand van ongeveer één voet, 1 van
JAEGERS drukproeven wordt gelezen, in den regel allezins
voldoende worden bevonden.
Tot dusverre werd steeds over de presbyopie van 't emme-
tropisch oog gehandeld. Maar ook 't hypermetropisch en 't
myopisch oog zijn daaraan onderworpen. Het eerste moet
presbyopisch heeten, zoodra bij 't gebruik van glazen, die
de hypermetropie neutraliseren, het digtste punt, verder van
't oog ligt dan 8quot;. Dit nu is doorgaans reeds op jeugdigeren
leeftijd 't geval, dan waarop voor 't emmetropisch oog de pres-
byopie aanvangt. De oorzaak daarvan is niet ver te zoeken:
men vindt ze in de geringere accommodatie-breedte, die aan
't hypermetropisch oog meestal eigen is. Daarmede gaat ook
niet zelden eene mindere scherpte van 't gezigtsvermogen
gepaard, waardoor des te eerder de presbyopie zich doet ge-
voelen. Zoodra dus het digtste punt, met reducerenden bril,
op meer dan 8quot; van 't oog verwijderd is, wordt, hij hyper-
metropen, voor werkzaamheden in de nabijheid 't gebruik van
sterkere glazen in 't algemeen wenschelijk. Zij behoeven dan
twee brillen: den een', die de hypermetropie juist reduceert,
voor 't zien op afstand; den ander, versterkt met den graad
der presbyopie, voor lezen, schrijven, enz. — Ook myopen,
merkte ik op, kunnen presbyopisch worden. Houden wij
ons aan de gegeven bepaling der presbyopie, dan vangt zij
insgelijks bij dezen aan, zoodra de afstand van 't naaste puntp
meer dan 8quot; bedraagt. Daaruit volgt, dat slechts aan de
geringe graden van myopie de presbyopie, in den gewonen zin
van 't woord, kan eigen zijn, dat zij bij eene myopie =: gt; alvast
onmogelijk wordt, — zelfs bij totaal verlies van 't accommoda-
tie-vermogen. Wij moeten er bijvoegen, dat zij ook bij de ge-
ringe graden van myopie veel later optreedt dan in 't emmetro-
pisch oog. Hierin vindt de myoop eene compensatie voor 'tgeen
hij mist, in betrekking tot het zien van verwijderde voor-
werpen. Het voordeel is niet gering. Op't 60quot;® of't 70quot;®
levensjaar zelfs geen bril te behoeven, om al wat ons on-
der de oogen komt onmiddellijk scherp te zien, is een groot
voorregt. Aan eene myopie van yV tot yV, waarbij het oog
door geene bijzondere gevaren nog bedreigd wordt, is dit
voorregt verbonden. Bij myopie in geringeren graad geniet
men er reeds een goed deel van. Voor emmetropische oogen
is dit een benijdingswaardige toestand. Nooit vond ik een
normaal oog, dat 'tzelfde voorregt deelde. Velen echter ver-
keeren in dien gelukkigen waan. Bijna dagelijks komt het voor,
dat op 55-jarigen leeftijd de afstand van 't digtste punt slechts
op 8quot; tot 10quot; ligt en aan geen bril nog gedacht wordt. Zoo-
danigen houden zich voor eene gelukkige uitzondering. Zi}
zijn regt trotsch op hun scherp gezigt. De vraag, of ze bij-
ziende zijn, wordt glimlachend met zelfbehagen ontkennend
beantwoord. Op een' afstand van 6 meters hangen letters:
N°. 19 en 20 van jaeger's drukproeven, vermeerderd nog
tot N°. 24. N°. 19 lezen ze niet, N°. 20 niet of althans
zeer bezwaarlijk; eerst 21 en 22 zijn hun toegankelijk. Gla-
zen van -- -sV of — -jV doen hen voor 't eerst N°. 19 in
scherpe omtrekken goed herkennen. Noode verklaren zij zich
overwonnen. Zij zijn dan toch eenigzins myopisch! 't Is
waar, dat ze aan 't begrip van myopie altijd eene geheel
andere beteekenis hadden gehecht. Voor den oogarts intus-
schen is het gewigtig, dien geringen graad van myopie ge-
constateerd te hebben. Hij leert er het onveranderlijke, het
wettige der aan iederen leeftijd verbondene accommodatie-
breedte uit kennen. Hij doet er zijn voordeel mede. Zoo
wordt, wanneer we omtrent de erfelijkheid van myopie on-
derzoek doen, het bestaan daarvan bij de ouders vaak ont-
kend, doch schier in éénen adem wordt er bijgevoegd, dat
ze op 't 50quot;® jaar, ja langer, nog zonder bril lazen en
schreven, en — men weet, waaraan men zich te houden
heeft. Komt daarentegen iemand tot ons, die, om zijn werk
iu de nabijheid voort te zetten, met het 35quot;® of 40quot;® jaar
blijkbaar behoefte heeft aan een' positieven bril, men kan schier
onfeilbaar besluiten, dat een geringe graad van hyperme-
tropie er onder schuilt. Ware de graad iets hooger, reeds
vroeger zou, onder 't karakter van asthenopie, de moeijelijk-
heid duidelijker zich geopenbaard hebben. Hoe meer ik
onderzoek, des te meer staat bij mij vast, dat op bepaalden
leeftijd de accommodatie-breedte eene schier wettige hoe-
grootheid is.
Dikwijls hoort men den spot drijven met het aloude gebruik,
de convexe glazen naar den leeftijd, waarbij ze noodig wor-
den, te rangschikken. Het is ook inderdaad belagchelijk.
Immers de oogen loopen al te zeer uiteen, om uitsluitend
den ouderdom beslissend te doen optreden voor de keuze
van een' bril. Maar, van de andere zijde, is mij voldoende
gebleken, dat, geldt het emmetropische oogen, de leeftijd een
schier onfeilbare gids is. Zijn de oogen nu niet normaal, wat
is gemakkelijker, dan den graad der myopie te bepalen, en
zelfs dien der hypermetropie, want — van latente hyper-
metropie kan, wanneer de presbyopie in aantogt is, naau-
welijks meer sprake zijn? Welnu, wanneer men de bij ze-
keren leeftijd voor normale oogen geëischte glazen, naar den
graad der gevondene myopie of hypermetropie, wijzigt, ik
ben overtuigd, dat zij bijna zonder uitzondering zullen vol-
doen. Kent men dus den leeftijd en den graad van myopie
of hypermetropie (natuurlijk heeft het hier gezegde slechts
tot de geringe graden betrekking), dan is de sterkte van 't
vereischte glas nagenoeg bepaald.
Gelijk boven werd opgemerkt, kan een oog, in hooge-
ren graad door myopie aangedaan, nimmer presbyopisch wor-
den. 't Verliest met het stijgen der jaren in accommodatie-
breedte; het digtste punt wijkt terug, en zelfs met 't verste
kan dit het geval zijn; gelijksoortig aan die van andere oogen
zijn de physische veranderingen, die daarmede in 't myopisch
oog hand aan hand gaan. Maar presbyopie ontstaat er niet:
het digtste punt verwijdert zich niet tot meer dan 8quot; van
't oog. Hieruit nu blijkt op nieuw het willekeurige, het
conventionele van 't begrip presbyopie. Ik wil niet ont-
veinzen, dat ik aanvankelijk geneigd was, aan 't woord pres-
hyopie een' ruimeren zin toe te kennen. Ik wilde er de
senile verandering, aan ieder oog eigen, mede uitdrukken.
„Die verandering, door bepaalde anatomische eigenschappen
„gekenmerkt,quot; zoo redeneerde ik, ,gt;omt in elk oog, zonder
„onderscheid, tot stand. Zij geeft aanleiding tot stoornis in
„'t zien, en wel, bij eiken vorm van 't oog, tot ééne en de-
„zelfde: dat, namelijk, het oog, hetzij ongewapend, hetzij
„met bepaalde glazen voorzien, niet, naar willekeur, op groo-
„ten afstand en in de nabijheid scherp onderscheiden kan.
„Die stoornis, aan den ouderdom eigen, verdient den naam
„van presbyopie.''''
Uit het wetenschappelijk oogpunt is deze beschouwings-
wijze volkomen juist. Zoo lang presbyopie tegenover myopie
werd gesteld, kon aan 't woord presbyopie geene ruimere
beteekenis worden toegekend: immers myopie moest pres-
byopie uitsluiten, en op oude myopen, welken graad de
senile verandering ook mogt bereikt hebben, kon presby-
opie niet van toepassing worden gemaakt. Nu die tegenstel-
ling heeft opgehouden, ziet men gemakkelijk in, dat het
myopisch oog ook presbyopisch worden kan, en de gedachte,
de senile verandering met verminderde accommodatie-breedte,
in elk oog, zonder onderscheid, met het woord presbyopie
uit te drukken, dringt als van zslf zich aan ons op. Daar-
enboven spreekt de etymologie voor eenen ruimeren zin,
aan 't woord presbyopie toe te kennen: immers, aangezien
verziendheid in den regel bij oude lieden voorkomt, heeft
men ze presbyopie genoemd; met meer regt nog zou die
naam verbonden worden aan den toestand, die onafscheide-
lijk is van hooge jaren.
Yan de andere zijde: veria valent usu. Dit heeft, ten slotte,
bij mij zwaarder gewogen dan de eischen der logica en der
etymologie. Daarbij bedacht ik, wat boven werd betoogd,
dat de praJctijJc behoefte heeft aan een woord, om aan te
duiden, dat, zonder optische ondersteuning, gewone werk-
zaamheden in de nabijheid moeijelijk kunnen verrigt wor-
den, en niet gaarne wilde ik daarvoor alweder een ander
woord voorstellen. Ik heb daarom het woord presbyopie in
zijne aloude beteekenis gehandhaafd. Slechts het begrip werd
gelouterd. Streng werd daarvan afgescheiden alles wat tot
de hypermetropie of paralyse behoort; de senile verandering,
met accommodatie-vermindering, werd in elk geval als ken-
merk aangenomen, en niet moeijelijk was het, uit dit gezigts-
punt, de grenzen der toepassing van het woord presbyopie
op myopische en hypermetropische oogen vast te stellen.
§ 13. Aphattia.
Het woord aphakia beteekent afwezigheid der lens. Bedrieg
ik mij niet, dan misten wij een woord, waarmede deze gewigtige
anomahe in 't lichtbrekend stelsel van 't oog wordt uitgedrukt.
Aphakia kan uit zeer verschillende oorzaken ontstaan.
Meesttijds wel is ze 't resultaat van cataract-operatie. Zij kan
echter onmiddelhjk ot' middelhjk door verwonding zijn voort-
gebragt. Is door toevallige Inxatie of ten gevolge van depres-
sie van cataract de lens uit 't pupil-vlak verwijderd en achter
de iris verborgen, dan is zij wel niet afwezig uit het oog,
maar zij maakt tocli geen deel meer uit van 't lichtbrekend
stelsel, en de naam dus van aphakia blijft, waar van refractie-
anomaliën sprake is, volkomen van toepassing.
Aphakia geeft tot hypermetropie, doorgaans in hoogen graad,
aanleiding. Daarbij echter bestaat meer dan eenvoudige hy-
permetropie. Van de andere zijde is aphakia zonder deze be-
staanbaar. Zij moest dus afzonderlijk behandeld worden en
verdient dit in allen deele. Hier zal het weder uitsluitend
van het dioptrisch standpunt geschieden.
De kristallens, in de vochten van het oog geplaatst, heeft,
zoo als talrijke gevallen van aphakie mij geleerd hebben on-
geveer even veel invloed op de ligging van het achterste brand-
punt als eene oneindig dunne lens van 3quot; brandpunts-afstand,
onmiddellijk vóór 't hoornvlies geplaatst.
Deze stelling eischt welligt eenige toelichting. In 't ont-
spannen emmetropische oog komen stralen, evenwijdig op het
hoornvlies vallende, in 't netvhes tot vereeniging. In dit vlies,
dat is ruim 10quot;' achter de voorvlakte van 't hoornvlies,
hgt het achterste brandpunt van 't dioptrisch stelsel. Wordt
dit oog van zijiie lens beroofd, dan wordt dit brandpunt op
ongeveer 13'quot; achter 't hoornvlies gebragt en moeten de op
't hoornvlies vallende stralen reeds in een punt convergeren,
2|-'quot; of 3quot; achter de voorvlakte van 't hoornvhes gelegen, om
in het netvlies tot vereeniging te worden gebragt 1).
1) Dr. KNAPP (Die Krümming der Hornhaut des menschlichen Auges, Hei-
delberg 1860. pag. 34) vindt het achterste brandpunt der Cornea, berekend
uit den krommingsradius (gemiddeld = 7,6°gt;quot;gt;) in de gezigts-lijn , als gemid-
delde van alle waarnemingen in den horizontalen en vertikalen mediaan —
Ü0,27'quot;quot;quot;, het voorste = 22,619. Bij de berekening is, als lichtbrekingscoëffi-
Daarom worden, om, bij aphakia van een oorspronkelijk
emmetropisch oog, de evenwijdige stralen, van verwijderde
voorwerpen afkomstig, in 't netvlies tot vereeniging te bren-
gen, glazen vereischt van ongeveer 3}quot; brandpunts-afstand,
op ruim iquot; van 't oog geplaatst: op hunnen weg tusschen
het glas en het oog convergeren dan de stralen in een
punt, Sf' a 3quot; achter 't hoornvlies gelegen.
Was het oog vóór de aphakia myopisch, dan moet het
glas zwakker zijn. Onlangs vond ik na cataract-operatie bij
een oud man glazen van ^ volkomen toereikend; vroeger heb
ik xV bij eene 36-jarige vrouw juist voldoende gevonden.
Beide zagen, na de cataract-operatie, op grooten afstand, met
't ongewapende oog veel beter dan zij ooit te voren gezien
hadden, 't Blijkt dus, dat het achterste brandpunt, 't welk,
bij de aanwezigheid der lens, zeer ver vóór het netvhes lag,
cient 1,3365 aangenomen. In het emmetropisehe oog ligt het achterste brand-
punt, volgens HEtMHOWZ, op 22,231quot;quot;» van de voorvlakte van 't hoornvlies.
Het zou dus door het verwijderen der lens 8quot;™ naar achteren verplaatst zijn.
(verg. HELMHOLTZ,
Gaat men bij de berekening, naar de formule/'
f' — F'
1. 0. S. 44), van deze cijfers uit, dan blijkt, dat, om het vereenigingspunt bij
aphakie in het netvlies op 22,238«»°' te brengen, de straal reeds op 62,63'quot;quot;'
achter het hoornvlies zouden moeten convergeren. Deze afstand bedraagt naau-
welijks 2»quot;. Intusschen wordt hij na cataract-operatie in werkelijkheid doorgaans
grooter gevonden. Nog veel verder blijft meu van de werkelijkheid verwijderd,
als men, zoo als helmholtz voor't schematisch oog aannam, den krommings-
radius van 't hoornvlies op 8quot;quot;», en daarmede den achtersten brandpuntsafstand
van 't hoornvlies 31,692n«quot;, stelt. Men zou dan eene leus van 55,76quot;quot;quot;, dat
is weinig meer dan 2», brandpuntsafstand noodig hebben, om bij aphakie het
brandpunt op 't netvlies te doen vallen. Dit wijkt al te veel van de waarheid
af. De waarden voor 't schematisch oog, door helmholtz aangenomen , moe-
ten dus zeker eenige wijziging ondergaan. Vooreerst geloof ik, dat bij meerdere
metingen de krommingsradius der cornea gemiddeld nog wat kleiner worden zal
daa KNAPP gevonden heeft. Welligt is verder de afstand vau 22,238°'quot;' voor het
achterste brandpunt te kleiu. Zeker is de werking der lens te groot aangenomen,
vermoedelijk doqr den lichtbrekings-coëfBciënt te hoog te stellen.
na 't verwijderen daarvan slechts weinig achter dat vlies is
verplaatst geworden. Was de gezigtas ruim 30™ lang, zoo
zou het er in liggen en geen glas noodig zijn. Uit deze resul-
taten volgt, dat niet een buitengewone vorm der lens de oor-
zaak is der myopie, en aangezien ook 't hoornvhes geenc
merkbare afwijking zijner kromming vertoont, zoo volgt, per
exclusionem, dat hoofdzakelijk de grootere lengte der gezigtsas
aan de myopie ten gronde ligt. Wij vinden dus langs dezen
weg bevestigd, wat boven hieromtrent werd opgemerkt.
Ook de hypermetropie doet in het van zijne lens beroofde
oog haren invloed alsnog gelden. Zelden evenwel behoeven de
stralen, om zich in 't netvlies te vereenigen, vóór het oog
digter dan op 2quot; quot; achter 't hoornvhes te convergeren. Dit
bereikt men met glazen van }, op 6quot;' van 't oog geplaatst.
In zeer zeldzame gevallen werden, bij eene verwijdering van
dit glas op 8quot;' of 10'quot; van het oog, ver afgelegene voorwerpen
nog scherper gezien, waar dit het geval was, kon de kortheid
der gezigtsas, bij sterke binnenwaartschebeweging van 't oog,
gemakkelijk genoeg worden geconstateerd en, na bepaling der
kromming van het hoornvlies, even als in 't myopisch oog,
bij aphakia ook worden berekend.
Om bij aphakia de doelmatigste glazen voor te schrijven,
begint men, met te bepalen, welke glazen voor afstand worden
vereischt: als voorwerp is daarbij een lichtpunt het geschikst.
Gemakkelijk berekent men nu uit 't verkregen resultaat,
welke braudpunts-afstand voor de nabijheid noodig is.
Om, namelijk, een punt, op den afstand n van de lens
gelegen, duidelijk te zien, moeten de daarvan uitgaande
stralen, na door de lens met brandpunts-afstand /' gegaan
te zijn, naar 't zelfde punt convergeren, als de van oo uit-
gaande stralen, na door de lens met brandpunts-afstand = ƒ
te zijn gebroken. Bij gevolg
91 | |
1 1 | |
n ƒ' | |
ƒ' n = ~ |
f |
f - |
-f' |
Met n is de afstand van 't punt van duidelijk zien tot de
glazen lens gevonden. Zij Ic de afstand tusschen deze lens en
de voorvlakte van 't hoornvlies, dan is, bij 't gebruik der lens
met brandpunts-afstand = ƒ,
n h — ti'
de afstand van 't punt van duidelijk zien tot het hoornvlies.
Een paar voorbeelden mogen dit toelichten.
Het oog behoeve een glas van 3|-quot; brandpunts-afstand, ge-
plaatst op van 't oog, om duidelijk te zien op grooten
afstand: hoe ver zal het punt van duidelijk zien van 't oog
liggen, wanneer de eerste lens door eene lens van 3quot; brand-
punts-afstand wordt vervangen?
Deze berekening is:
/
1 1
3
3
1
n —
-
21
21|quot;
31:
En wanneerde tweede lens slechts 2^quot;brandpuntsafstandheefti
21-
Met de lens van 3quot; brandpunts-afstand zal dus op 21^,
met die van 2|-'' op scherp gezien worden. Met eene
lens van 2quot; ligt die afstand slechts op ö-^quot;.
Indien men den gevorderden brandpuntsafstand ƒ ' wil ken-
nen, om op een' gewenschten afstand n scherp te zien,
wordt die gevonden uit de formule:
' = l -H i
/' ƒ
/■ = ^
Het is dan echter de vraag, of men wel eene lens van den
berekenden brandpunts-afstand ter zijner beschikkinghebben zal.
Intusschen kan ook dan, gelijk later blijken zal, het doel nog be-
reikt worden, door den afstand der lens van het oog te wijzigen.
Met betrekking tot de keuze der glazen bij aphakia, ver-
lieze men niet uit het oog, dat, bij oude lieden vooral, hoe
volkomen de kunstbewerking moge gelukt zijn, het gezigts-
vermogen zelden volkomen scherp is, en dat, bij gevolg,
om eene kleinere druksoort te lezen, het punt van duidelijk
zien vrij nabij het oog moet worden gebragt. Niet zelden
mag die afstand niet meer dan 6quot; bedragen. Bij jeugdige
voorwerpen, in 't bezit van een scherp gezigtsvermogen , kan
hij aanzienlijk grooter zijn, te meer, wijl bij aphakia de net-
vliesbeelden die van 't zelfde oog, vóór het van zijne lens
beroofd was, aanzienlijk in grootte overtreffen. Het dioptrisch
stelsel is veranderd: in plaats van eene lens in het oog is eene
lens vóór het oog getreden, en daarmede is 't vereenigde
knooppunt naar voren verplaatst. Wordt de lens meer van
't oog verwijderd, dan zou het knooppunt zelfs vóór het hoorn-
vlies komen te liggen. Het blijkt daaruit, dat de netvlies-
beelden grooter moeten zijn, en dat ze met de verwijdering
van 't glas in grootte nog toenemen 1).
1) De berekening der cardinale punten bij apbakie, met eene glazen lens
vóór het oog, levert geene zwarigheid. Het stelsel is eenvoudiger dan dat van
het normale oog. Na meting van de kromming van 't hoornvlies kan ook de
ieugte der gezigtsas ia een zoodanig oog gemakkelijk bepaald worden.
In bovenstaande beschouwing en berekening werd, bij apha-
kic, het accommodatie-vermogen als niet bestaande aangenomen.
Belangrijk is de vraag, of wij daartoe het regt hadden. Is,
namelijk, bij aphakic werkelijk geen spoor van accommo-
datie-vermogen overgebleven, dan schijnt het besluit geregt-
vaardigd, dat dit vermogen uitsluitend op eene vormveran-
dering der lens berust, thomas young 1) reeds heeft, in
eenige gevallen van aphakie, het oog in betrekking tot zijn
accommodatie-vermogen getoetst. De hem ten dienste staande
oogen waren, wel is waar, niet bijzonder geschikt; maar hij acht
het resultaat toch vrij afdoende (tolerably satisfactory), om tot
geheele afwezigheid van 't accommodatie-vermogen te besluiten.
Ook VON GRAETE 2) vond meestal slechts een spoor van accom-
modatie-vermogen overgebleven, en hij merkt bovendien nog
op, dat zij, die het scherpst en, bij herhaald onderzoek, het
gelijkmatigst aangaven, tevens de geringste speelruimte hadden.
Wat men voor 't overige hier en daar omtrent het voorkomen
van belangrijke accommodatie-breedte bij aphakie vindt opge-
teekend, bewijst slechts, dat de schrijvers geen begrip hadden
nopens de mate van duidelijkheid van het zien, ook bij on-
volkomene accommodatie.
Mijne onderzoekingen hebben mij tot de overtuiging geleid,
dat er bij aphakie geen spoor van accommodatie-vermogen over-
blijft. Bij oude heden en bij onvolkomene gezigtsscherpte meent
men soms eene zekere accommodatie-breedte te constateren;
maar juist bij jeugdige personen, met volkomen helder pupilvlak
en groote gezigtsscherpte, bij welke men dan toch wel 't eerst
eenig accommodatie-vermogen nog mogt verwachten, blijkt over-
tuigend , dat geen spoor daarvan is overgebleven. Bij het ge-
bruik van den draad-optometer kan tot accommoda-
1)nbsp;1. e., p. 46 sqq.
2)nbsp;Archiv/. Ophlh. B. II. Abth. 1, S. 188.
-ocr page 112-tie-breedte soms nog gevonden worden; 't blijkt echter, dat de
duidelijkheidsafstand der lijnen met de rigting dier lijnen ver-
schilt, en dat ook bij elke rigting de accommodatie-breedte
verschillend wordt aangegeven. Dit doet reeds vermoeden,
dat de gevondene'speelruimte geene ware accommodatie-breedte
vertegenwoordigt, maar dat alleen de zoogenoemde accommo-
datie-lijn, hier enkel afhankelijk van den vorm en de assyme-
trie der kromming van het hoornvlies, daarbij in 't spel is. In
een geval van volkomene, ja van buitengewone gezigtsscherpte,
voorgekomen bij een jeugdig persoon, die zeifin het onder-
zoek belang stelde, kon omtrent de afwezigheid der accom-
modatie geen twijfel overblijven. Hij had aan cataracta con-
genita geleden en was met het meest volkomen gevolg op
beide oogen door mij geopereerd. Met glazen van 4-, op
5quot;' van het oog geplaatst, zag hij, op grooten afstand, een
lichtpunt genoegzaam rond en volkomen scherp. Een vizier
werd in de rigting tusschen een der oogen en het lichtpunt
geplaatst, en wanneer hij nu met convergerende gezigtslijnen
naar het vizier zag, bleef het lichtpunt onveranderd of werd
iets kleiner en scherper. Was de lens slechts meer of
minder van het oog verwijderd, dan had het lichtpunt op
afstand opgehouden scherp te zijn en onderging, ook door
de krachtigste inspanning, geene verandering; maar bij con-
vergentie in het punt van het vizier werd de lichtlijn kor-
ter, zonderdat evenwel eeu punt te voorschijn kwam. Die
verkorting, even als de verkleining van het scherp geziene
punt, was van vernaauwing der pupil afhankelijk, die ook
regtstreeks werd geconstateerd.
De proef werd aan elk oog afzonderlijk herhaald, met ge-
lijk gevolg. Achter 't zwarte plaatje, dat daarbij voor het
ééne oog geplaatst werd, kon men de draaijing van dit oog
waarnemen, bij 't zien naar 't vizier en naar 't verwijderd
lichtpunt. De bewijskracht der proef laat dus niets te wen-
sehen over. Er bestond geene accommodatie hoegenaamd.
Intusschen werd ooIc hier eene kleine speelruimte van dui-
delijk zien, bij 't onderzoek met geaefe's optometer, waar-
genomen, ~ een bewijs, dat daaruit niet tot de aanwezigheid
van accommodatie-vermogen mag worden besloten.
In een tweede soortgelijk geval, betreffende een intelligent
jong man, werd op geijke wijze de totale afwezigheid van ac-
commodatie-vermogen bewezen. Hier werd nog daarenboven
geconstateerd, dat wanneer een lichtpunt op afstand door eene
bepaalde lens scherp gezien werd, het toevoegen eener lens
van xïTT of — (door combinatie vau met -— ^V of
van äV met -- reeds eene zeer merkbare verandering
van 't lichtpunt te weeg bragt: hij gaf constant aan, dat
door het Hchtpunt in de verticale, door - in de ho-
rizontale rigting tot eene korte lijn werd uitgerekt. Daar-
entegen had de convergentie der gezigtslijnen, met de poging
om in de nabijheid te zien, geene de minste vormverande-
ring ten gevolge, en aan accommodatie-vermogen viel dus
hierbij niet te denken.
Het volkomen gemis aan accommodatie-vermogen, aan aphakie
eigen, zoowel als de hooge graad van hypermetropie, die in
den regel er aan verbonden is, maken het wenschelijk, dat
de pupil eene kleine middellijn hebbe. Bij onvolkomen ac-
commodatie blijft het gezigtsvermogen alsdan nog vrij goed,
en zelfs zonder bril worden personen dan gekend en voorwer-
pen vrij wel onderscheiden, niettegenstaande, tot scherp zien,
glazen van 1 : of zelfs van | noodig zijn. Men verlieze
dit niet uit het oog, wanneer men bij aphakie iridectomie
te verrigten heeft 1).
1) Sedert een paar jaren ben ik gewoon, wanneer, bij extractie, zich prolap-
SHS iridis voordoet, onmiddellijk iridectomie te bewerkstelligen. Na extracrie
wordt het oog in elk geval zonder eenig verband gelaten en slechts met eene nat
gemaakte linnen compres bedekt. Het niet geopereerde oog daarentegen wordt
Het volkomen gemis van accommodatie-vermogen kan lig-
telijk tot het denkbeeld verleiden, dat bij aphakie tot scherp
zien voor eiken afstand glazen van verschillend brandpunt
noodig zijn. Gelukkiger wijze is dit niet het gevaL Er is
een accommodatie-vermogen overgebleven, waarvan het me-
chanisme hoogst eenvoudig is. Jammer maar, dat daarbij
de hand de actieve rol moet vervullen. Het accommodatie-
vermogen, door mij bedoeld, bestaat in de verandering van
den afstand tusschen glas en oog. De vóór het ooggeplaat-
ste lens heeft de kristallens vervangen. Zij ook kan de rol
der accommodatie op zich nemen. Zij kan dit niet door van
vorm te veranderen, zoo als de lens in het oog, maar houdt
met Engelsche pleister gesloten. Volgt er pijn in het oog, dan wordt het on-
middellijk geopend, en, blijkt daarop, dat er prolapsus iridis of ook slechts
groote neiging tot prolapsus bestaat, dan wordt de iridectomie verrigt. Meesttijds
wijkt daarop de pijn zeer spoedig. Ook echter wanneer geene bijzondere ge-
voeligheid zich opdoet, wordt op elk der volgende dagen het oog geopend,
om, bij 't bestaan van prolapsus, dezen onmiddellijk weg te snijden. Het trage
genezingsproces en de door Iritis en soms zelfs door opvolgende choroiditis niet
zelden ongunstige afloop hebben mij tot deze handelwijze gebragt. Keeds in
een 20tal gevallen heb ik er de schoonste resultaten vau gezien. Noch pijn,
noch eenige andere last ia later aanwezig, en 3 of 4 weken na de operatie zijn
alle verschijnselen geweken. Laat menden prolapsus eenige dagen bestaan, dan
bedekt hij zich doorgaans met een dun vliesje, op het uitwendig aanzien met
hoornvliesweefsel overeenkomende en ook inderdaad met het hoornvlies zamen-
hangende. Dit vliesje belet echter niet, dat de prolapsns staphylomateas zich
uitzet ■ niet zelden voegt zich thans daarbij iritis, en hoezeer ook nu het weg-
snijden van den prolapsus nog wensehelijk blijft, is het resultaat toch zelden
zoo bevredigend.
Bovengenoemde methode heeft mij gelegenheid gegeven, het nadeel eener
wijde pupil bij aphakie veelvuldig te leeren kennen. Het minst storend is zij,
wanneer de lapsnede'naar boven is verrigt: het grootste deel der kunstmatige
pupil is dan achter 't bovenste ooglid verborgen. Bij de beoordeeling der voor- en
nadeelen, aan de lapsnede naar boven en naar beneden verbonden, komt dit we-
zenlijk in aanmerking. Een' regel evenwel heb ik mij hierin nog niet gesteld.
Op 't linker oog extraheer ik doorgaans naar beneden, op 't regter daaren-
tegen naar boven. Zoo zal de ervaring te eeniger lijd beslissen.
zich aan de oude voorstelhng, volgeus welke het accommo-
datie-vermogen op eene verschuiving der lens berusten zou.
Alle lijders aan aphakie leer ik op die wijze accommoderen.
Zij de brandpuntsafstand der lens, tot het zien op afstand
vereischt, == ƒ; de afstand van de lens tot het hoornvlies
^ h, dan convergeren de stralen, die zich op het netvlies
vereenigen, op eenen afstand =f k achter de voorvlakte
van 't hoornvlies. Wordt de lens nu verder van het hoorn-
vlies verwijderd, bij voorbeeld tot k -}- k', dan convergeren
evenwijdig op de lens vallende stralen in een punt, op ƒ —
{k k') achter 't hoornvlies gelegen. Het oog is dus voor
een nader punt geaccommodeerd geworden. Noemen wij den
afstand van dit punt tot de lens, in haren laatsten stand,
m , zoo vinden wij :
1 1 1
ƒ
/
• yi')
m
/ - /
en de afstand, waarop thans duidelijk gezien wordt, is =
w 4- ^ -f- k'.
Bij den gewonen stand bevindt zich het glas op ongeveer
een' halven duim van het oog, en gemakkelijk kan de bril één
duim verder op den neus dalen. Behoeft nu iemand, om op
afstand te zien, glazen van 1 : 3j, op een' halven duim van 't
oog geplaatst, zoo worde de bril slechts een' halven duim meer
van 't oog verwijderd, en het is geaccommodeerd voor den af-
stand van 29°; een'geheelen duim meer, en het punt van duide-
lijk zien ligt op 174^quot;. Zijn glazen van 1 : 3, geplaatst op van
het oog, tot het zien op afstand noodig, dan ligt, bij verwij-
dering der glazen tot op 1quot;, het punt van duidelijk zien op
22quot;, bij verwijdering tot op IJquot;, op 13^quot;, — en sommigen le-
zen hierbij reeds voortreffelijk.
In weerwil van dit kunstmatig accommodatie-vermogen,
18
-ocr page 116-is het in den regel raadzaam, bij aphakia twee brillen te geven:
een' voor 't zien op afstand, een' anderen voor 't zien in de na-
bijheid. Elke bril kan dan een gedeelte van 't gewenschte ac-
commodatie-gebied op zich nemen, en de vereischte verschui-
ving kan nu zeer gering blijven. Om voor een oogenblik iets te
lezen of te schrijven, worde echter eenvoudig de voor 't zien
op afstand doorgaans gedragen bril naar behoefte afgeschoven.
Bestaat, bij goed gezigtsvermogen, aphakia op beide oogen,
zoo moet men op den onderlingen afstand van de assen der
beide glazen naauwkeurig letten. De grootste zorg wordt
dan vereischt, om, onder verschillende omstandigheden, voor
dubbelzien te vrijwaren. Soms was ik genoodzaakt, de gla-
zen aan de buitenzijde meer of minder te doen afslijpen,
vooral wanneer de oogen bijzonder digt bij elkander stonden.
Eenmaal ook is, voor 't zien in de nabijheid, insufficientie
der musculi recti interni mij voorgekomen, die door wijzi-
ging van den afstand der assen geheel gecorrigeerd werd.
De kennis der algemeene wetten moet hier in elk bijzonder
geval onze gids zijn.
Een woord, ten slotte, over het onderzoek met den oog-
spiegel bij aphakia. In den regel is bij dezen toestand een
hooge graad van hypermetropie aanwezig. Moeten de stralen,
om op het netvlies tot vereeniging te komen, in een punt,
3quot; achter het hoornvlies gelegen, convergeren, dan zullen
ook de divergerend van het netvlies uitgaande stralen, na
aan de voorvlakte van 't hoornvlies te zijn gebroken, van
een punt, 3quot; achter 't hoornvlies gelegen, schijnen uit te gaan.
Bij myopie van bijna kan dus de waarnemer nog in 't regt-
standig beeld het netvlies onderzoeken. Men begrijpt voorts,
dat, om bij aphakia in een gewoon oog den fundus scherp te
zien, een emmetropisch oog zich óf verwijderen, óf krachtvol
voor de nabijheid accommoderen moet, óf zich van positieve
glazen bedienen. Men kan ook 't een met het ander ver-
eenigen. Voor den oogarts is liet van belang, dat hij omtrent
elke verandering van zijn accommodatie-vermogen zich be-
wust zij, en, onder alle omstandigheden, willekeurig zijn
accommodatie-vermogen geheel kunne ontspannen. Bij die
totale ontspanning ziet het emmetropisch oog met glazen van
i. op ongeveer 2quot; van 't waargenomen oog gehouden, den
fundus oculi bij aphakia volkomen scherp. De stralen schijnen
dan van een punt, 3quot; achter de cornea gelegen, uit te gaan,
en het onderzochte oog vereischt dus glazen van 1:3}, op
van 't hoornvlies verwijderd, om voor evenwijdige stralen,
dat is voor afstand, geaccommodeerd te zijn. Zoo kan men uit
de waarneming met den oogspiegel de sterkte der vereischte
glazen afleiden. Dit evenwel heeft geen wezenlijk nut. De pa-
tiënt zelf geeft, naauwkeuriger, dan met den oogspiegel zou te
bepalen zijn, de glazen aan , die hij tot zien op afstand behoeft,
en bepaalt in den regel zeer scherp, op welken afstand en bij
welke heUing der glazen een verwijderd hchtpunt het scherpst
gezien wordt. Maar de waarneming is belangrijk uit een
ander oogpunt. Het is, namelijk, bekend, dat in 't emme-
tropisch oog de geheele kromming van 't netvlies in 't
brandvlak ligt van het dioptrisch stelsel: met den oogspiegel
ziet men, bij onveranderde accommodatie, de verschillende
gedeelten van 't netvlies scherp in 't regtstandig beeld; en
op 't witte konijnoog, uit den kop verwijderd, schemeren
scherpe beelden van verwijderde voorwerpen door de geheele
sclerotica heen, zoover deze aan de binnenvlakte een netvlies
draagt, thomas yoüng heeft de vereeniging der stralen op het
netvlies-vlak met den laagsgewijzen bouw der lens in verband
gebragt. Het is zeer mogelijk, dat deze daarop niet zonder
invloed is. Intusschen is mij gebleken, dat het netvlies van
het oog, bij 't bestaan van aphakia, door dezelfde lens in
alle rigtingen scherp zigtbaar blijft, zonder dat de waarne-
mer zijne accommodatie of zijnen afstand van 't oog verandert.
quot;O
13*
-ocr page 118-Het vlak, waarin in verschillende rigtingen de brandpun-
ten van 't hoornvlies gelegen zijn, volgt dus reeds ongeveer
de kromming van het netvhes, en de lens behoeft hierbij niet
of naauwelijks corrigerend werkzaam te zijn.
Eene andere vraag is, of de in den fundus oculi waar-
neembare vormen ook eene verandering ondergaan, wanneer
we onder vrij grooten hoek met de gezigtsas in het oog zien.
Ik heb mij overtuigd, dat dit werkelijk het geval is. Di-
lateert men de pupil, in gevallen , waarbij goed zigtbare, scherp
omschrevene vormen in den fundus oculi voorkomen, bijv.
bij 't bestaan van omschrevene pigmentafzetting in 't netvlies ,
dan ziet men dezelfde figuren , onder 't kleine verschil van rig-
ting, waarbij zij zigtbaar blijven, zich reeds in verschillende
rigtingen verlengen en verkorten. Mij dunkt, dat dus ook de
vorm van een excentrisch beeld moet afwijken van dien, welke
door 't zelfde voorwerp nabij de as van het oog op het net-
vlies gevormd wordt. De rigting der projectie moet daar-
naar gewijzigd zijn, wijl toch de voorwerpen ook indirect in
hunnen waren vorm worden gezien. Opmerking nu verdient
het, dat, in een geval van pigmentafzetting van 't netvlies,
waarbij de lens geëxtraheerd was, deze vormverandering,
aan 't zien in verschillende rigtingen in 't oog verbon-
den , niet meer of althans in hoogst geringe mate werd waar-
genomen.
§ 13. AatigmaHame'
Tot dus verre gingen wij van de vooronderstelling uit,
dat voor een zekeren afstand zich het oog volkomen scherp
kan accommoderen. Wij namen aan, dat al de stralen, uit-
gaande van één punt, voor welks afstand het oog zoo scherp
mogelijk geaccommodeerd is, na de breking zich op de staaf-
jeslaag van 't netvlies juist weder in één punt vereenigen.
De vraag nu doet zich op, of deze vooronderstelling ge-
grond was, en die vraag moeten wij ontkennend beantwoorden.
Gewone sphaerische lensen, uit eene enkele glassoort ver-
vaardigd, vertoonen, zooals men weet, eene tweeledige aber-
ratie. Vooreerst is de brandpuntafstand voor stralen van ver-
schillende kleur (golflengte) onderscheiden: die van de violette
zijde van 't spectrum komen spoediger tot vereeniging dan
die van de roode zijde. Deze afwijking is bekend onder den
naam van chromatische aberratie. In de tweede plaats komen
homogene'lichtstralen, door den rand eener sphaerische lens
gebroken, spoediger tot vereeniging, dan die nabij de as door
de lens gaan. Daarin bestaat de sphaerische aberratie.
De theorie leert, dat deze laatste aberratie bij bepaalde
krommingsvlakken niet zou bestaan, — dat zij bij sphaerische
oppervlakken genoegzaam kan worden geëhmineerd, en dat, bij
zekere combinaties van sphaerische lensen, uit verschillende
glassoorten vervaardigd, beide aberratien tot een minimum
kunnen worden teruggebragt. Zoodanige combinatiën lieeft
de kunst daar gesteld: zij dragen den naam van aplanatischa
stelsels.
In kinderlijke bewondering der natuur, heeft men een
harer schoonste kunstgewrochten, het oog, weleer ook als
t volmaaktste optisch werktuig beschouwd, waarin, zoo als
van zelf sprak, noch van chromatische, noch van sphaerische
aberratie eenig spoor zou zijn op te merken. Die lof der
natuur was overijld. Het onderzoek heeft geleerd, dat de
chromatische aberratie in het oog niet ontbreekt, hoezeer ze
aan de scherpte van het zien weinig afbreuk doet. En
het heeft daarenboven eene andere aberratie in het oog lee-
ren kennen, die wel niet met de sphaerische aberratie over-
eenstemt, maar toch hoofdzakelijk door den eigenaardigen
vorm en de ligging der onderscheidene krommingsvlakken
wordt veroorzaakt. Deze laatste afwijking treft het homo-
gene, mono chromatische licht, en helmholtz heeft ze daarom
met den naam van monochromatische aberratie bestempeld 1).
De monochromatische aberratie quot;van het oog is zeer zamen-
gesteld , zeer onregelmatig en daarenboven in niet twee oogen
gelijk. Zij is afhankelijk van eene asymmetrie der brekings-
vlakken, met betrekking tot de gezigtsas, en onderscheidt
zich daardoor kenmerkend van de gewone sphaerische aber-
ratie. Engelsche schrijvers hebben haar ook met den naam
gegeven van astigm,atisme (van a privans en art/f« gt; van
crri'^o), pungo). In quot;t normale oog is het astigmatisme ge-
ring genoeg, om aan de scherpte van het zien, onder de
meeste omstandigheden, weinig of geen afbreuk te doen.
Het kan echter, uit verschillende oorzaken, zoo aanzienlijk
zijn, dat het als eene wezenlijke stoornis van 't gezigtsver-
mogen zich doet gevoelen, en als zoodanig behoort het tot
de anomaliën der refractie. Daarom mogt het hier niet met
stilzwijgen worden voorbijgaan.
In de eerste plaats nu beschouwen wij het astigmatisme van
het normale oog.
Reeds thomas young 2) had het be.staan daarvan in zijne
eigene oogen opgemerkt. Hij was myopisch, en vond, dat,
bij ontspanning van het oog, zijn verste punt voor horizou-
1) Behalve de chromatische ea monochromatische aberratie van 't oog, waar-
van hier sprake is, komen er nog talrijke afwijkingen van enkele lichtbundels
voor, ten gevolge van onvolkomene doorschijnendheid of verschil van lichtbre-
king, aan de middelstoffen van 't oog of aan bijzondere daarin zwevende lig-
chaampjes eigeu. Beter nog dan' t mikroskoop leert het entoptisch onderzoek oiiä
die kennen (Verg. Ned.Lancet, 2= Ser. D. II, bl. 43.'i en 535), Vooral worden ze
in 't glasvocht aangetroffen en geven tot de bekende mouches volantes aanlei-
ding ; maar ook de lens, waarin altijd zoogenoemde parelvlekken en doorgaans
meer of min ondoorschijnende punten voorkomen, alsmede de cornea, hebben geen'
volstrekt homogenen bouw. Zoo ontstaan afwijkingen, Viaarbij zoowel diffractie,
als breking en reflexie ia 't spel zijn.
3) l. c. p, 29.
tale lijnen op 10 Eng. duim, dat voor verticale lijnen op
7 duim van zijn oog gelegen was. yoüng besloot hieruit,
dat in een horizontaal vlak divergerende stralen in zijn oog
een' korteren brandpuntsafstand hebben dan in een vertikaal
vlak divergerende, en dat dit verschil gelijk stond met de
werking eener lens van 23 duim brandpuntsafstand, caey,
wien hij dit mededeelde, gaf hem te kennen, meermalen iets
soortgelijks te hebben waargenomen, dat, namelijk, vele
personen, om scherp te zien, een concaaf glas schuins voor
het oog moeten houden, waarbij, door de helling van het
glas, het te groote brekend vermogen van het oog in deze
rigting werd gecompenseerd.
Door latere onderzoekmgen is gebleken, dat geen enkel
oog volkomen vrij is van deze asymmetrie. Doorgaans ligt
de kortste brandpuntsafstand echter ongeveer in den vertica-
len meridiaan. Zoo vonden fick 1) en helmholtz 2), zoo
vind ook ik in mijn regter oog: het digtste zoowel als het
verste punt van scherp zien voor horizontale stralen ligt nader
bij het oog dan dat voor vertikale. Bij de meeste personen
vond ik hetzelfde. Bij sommigen evenwel week het vlak van
sterkste breking van 't vertikale af, gelijk bij airy 3) het
geval was, en in een der door mij onderzochte personen, de
Officier van gezondheid G., oud 22 jaren, naderde het tot het
horizontale. Optometrisch gaf hij het digste punt voor vertikale
lijnen aan op 4quot;, 2quot;' dat voor horizontale op 5quot;. Dit beant-
woordt aan een verschil, gelijkstaande met eene lens van 1:25.
Het verschil werd in onderscheidene waarnemingen, bij eiken
trap van accommodatie, in gelijke rigting gevonden. Ik durf
echter niet beweren, dat het telkens even groot was. helmholtz
1)nbsp;FicK, Zutschnjl für ralionelte Medicin. N. F. B, II, S. 83.
2)nbsp;helmholtz, Phijsioloijische Optik. s. 145.
3)nbsp;Edinb. Journ. of Science. XIV. p. 322.
-ocr page 122-beeld op Plaat 2 fig. 5 van zijne physiologische Dioptrik een
aantal lijnen af, die als stralen elkander in een middelpunt
overkruisen. Gemakkelijk is het, zich te overtuigen, dat men
achtereenvolgens de eene of de andere duidelijk zien kan,
maar nimmer allen tegelijk. Daarentegen behoort er reeds
oefening toe, om ongeveer te kunnen zeggen, welke bij de
meeste, welke bij de minste inspanning van het accommo-
datie-vermogen scherp gezien worden. Beter komt dit aan
het licht, wanneer men het digste punt voor lijnen van ver-
schillende rigting optometrisch bepaalt. Daarom heb ik, als
voorwerp voor den optometer, onder anderen, een zestal verti-
kale lijnen doen plaatsen in een' ring, die zelf in een' ring
draaijen kan, zoodat aan de draden elke gewenschte rigting
kan worden gegeven.
Veel naauwkeuriger resultaten, dan het onderzoek met den
optometer, levert intusschen dat van het verstrooijingsbeeld
van een hchtpunt. Bestond er geen astigmatisme, dan zou
het aan den vorm der pupil volkomen beantwoorden en bij
gevolg rond zijn. De ervaring leert, dat dit niet het geval is.
Bij de in 't werk gestelde proeven heb ik mij doorgaans van
een diaphragma met ronde, voor eene vlam geplaatste ope-
ning bediend, en het reflexie-beeld daarvan in een' hollen spie-
gel als lichtpunt gebezigd. De naauwkeurigste proeven van
dien aard heb ik op mij zeiven gedaan, waarbij eene heldere
ster als lichtpunt gebruikt werd. Op die wijze was het licht
zeker volkomen homocentrisch en was ook de diffractie aan
de randen eener opening geheel uitgesloten. Het blijkt daar-
bij, dat in 't algemeen het verstrooijingsbeeld den vorm eener
ellips heeft, — met verticalen stand der lange as, wanneer
men voor een naderbij gelegen, met horizontalen daarente-
gen, wanneer men voor een meer verwijderd punt geaccom-
modeerd is. Bij young had natuurlijk het tegendeel plaats;
eveneens bij den Heer G. Bij vele anderen wijkt de stand
meer of minder van den verticalen af, of schieten in eene
bepaalde rigting al spoedig langere stralen uit. De zuiverste
resultaten verkrijgt men, als door indruppeling van een my-
driaticum het accommodatie-vermogen uitgesloten en de ver-
strooijingsbeelden (wegens de pupilverwijding) vergroot worden.
Het emmetropisch oog ziet doorgaans nu het lichtpunt als
eene eenigzins hoekige, overigens bijna ronde vlek, welker
bovenste en benedenste stralen zich reeds overkruist hebben,
terwijl de links en regtsgelegene nog niet tot vereeniging zijn
gekomen. Dit is de volkomenste accommodatie voor een
punt, 't welk daarbij natuurlijk een veel grooter beeld vormt,
dan in een aplanatisch oog 't geval zou zijn. Men begrijpt
ligt, dat de irradiatie daarin dus voor een deel haren grond
hebben moet. Het zwakste positieve glas, bijv. (door
combinatie van V® met -^V), maakt nu reeds de vlek lan-
ger, maar smaller: in de verticale rigting ligt het brandpunt
reeds me'er voor 't netvlies, terwijl het in de horizontale nog
achter 't netvlies is gebleven. Bij 't gebruik van een sterker
positief glas wordt nu spoedig het beeld zoo smal mogelijk,
om bij een nog sterker zich weder te verbreeden: bij de
grootste smalheid lag het brandpunt der stralen van het ho-
rizontaal vlak juist in 't netvlies; bij de verbreeding kwam
het reeds meer naar voren. Beide afmetingen worden van nu
aan grooter en grooter, naarmate sterkere glazen worden ge-
nomen. De verticale afmeting van 't verstropijingsbeeld nam,
reeds van den beginne af, steeds toe. — Bij 't gebruik van ne-
gatieve glazen treden de veranderingen juist in tegengestelde
orde in: het zwakste negatieve glas doet de rondachtige
vlek tot den vorm van een dwars streepje naderen, en door
sterkere negatieve glazen gaat dit in een liggend ovaal over. —
't Spreekt van zelf, dat men, wanneer het oog myopisch of
hypermetropisch is, door 't geschikte glas de ametropie moet
neutraliseren, en dat men ook nu van 't daarbij verkregen
14
-ocr page 124-rondachtige vlekje kan uitgaan, om in beide rigtingen de
vormveranderingen te constateren.
Wanneer, bij 't onderzoek met den optometer, de meeste
oogen horizontale lijnen op kleineren afstand scherp zien,
dan verticale, zoo is de vorm van 't verstrooijingsbeeld van
een punt (bij accommodatie voor een' korteren afstand een
staand, bij accommodatie voor een' grooteren afstand een
liggend ovaal) daarmede geheel in overeenstemming. Bij den
Heer G. werd het tegengestelde gevonden, en dit ook had
young reeds voor zich zeiven geconstateerd. Intusschen ver-
toont 't verstrooijingsbeeld doorgaans eenige afwijking zoowel
van de verticale als van de horizontale rigting. De stand nu,
waarin, bij 't toevoegen van een negatief glas, 't verstrooi-
jingsbeeld het smalst wordt, is de rigting der lijn, die op
den kortsten afstand van 't oog duidelijk gezien wordt.
Wij moeten thans onderzoeken, waarin de oorzaak van dit
astigmatisme gelegen is. young leverde het bewijs, dat bij
hem deze afwijking niet in het hoornvlies te zoeken was. Hij
dompelde, namelijk, zijn oog in water, begrensd door eene
convexe lens, die de werking van ziju hoornvlies moest ver-
vangen, en vond, dat daarbij zijn astigmatisme onveranderd
was gebleven. Hij zocht daarom de oorzaak er van in de
lens van zijn oog, en wel in haren scheeven stand. Uit den
vorm van het verstrooijingsbeeld van een lichtpunt meende
hij zelfs te mogen afleiden, dat er in dit opzigt aan de twee
oppervlakken der lens eene afwijking in tegengestelde rigting
stand greep. Daarentegen ondergaat in mijn oog door indom-
peling van 't hoornvlies in water het astigmatisme eene we-
zenlijke verandering. Ook is niets gemakkelijker, dan zich in
gevallen van aphakie van het bestaan van astigmatisme te
overtuigen, hetgeen hierbij dan toch alleen in het hoornvlies
zijnen grond hebben kan. Ik heb voor deze proeven slechts
zoodanige gevallen van aphakie gebezigd, waarbij geene ex-
tractie van cataract voorafging en dus stellig de oorspronke-
lijke vorm van 't hoornvlies geene verandering ondergaan had.
De beide personen, bij vs^elke de totale afwezigheid van accom-
modatie-vermogen werd geconstateerd (verg. bladz. 94) le-
verden ook, ten opzigte van het astigmatisme, de scherpste
resultaten. Ik bezit teekeningen der door hen waargenomene
verstrooijingsbeelden van een lichtpunt: bij beide geeft de vol-
komene accommodatie zich als een rond vlekje te kennen,
terwijl kleine afwijkingen daarvan worden vertegenwoordigd
door lijnvormige verstrooijingsbeelden, met 90° verschil van
rigting, naarmate de afwijking positief of negatief is. Daar-
mede staat in verband, dat, bij aphakie schier altijd tot scherp
zien de voorkeur wordt gegeven aan een' eenigzins schuiu-
schen stand van het convexe glas. Het schijnt dus veeleer, dat
in vele oogen de afwijking, van het hoornvlies afhankelijk, door
die der lens meer of minder wordt gecompenseerd. Trouwens
de metingen van den krommingsradius, door Dr. knapp 1)
in den verticalen en horizontalen meridiaan van het hoorn-
vlies verrigt, bewijzen ten duidelijkste, dat door het hoorn-
vlies astigmatisme moet worden te weeg gebragt. stürm 2)
heeft de theorie gegeven der beeldvorming, bijaldien de krom-
mingsradius in verschillende meridianen ongelijk is, en de
vorm der verstrooijingsbeelden van een lichtpunt, door mij in
gevallen van aphakie op verschillende diepte waargenomen, be-
antwoordt volkomen aan hetgeen, naar stürms theorie, de
waarnemingen van knapp moesten doen verwachten.
. Zamengestelder is het astigmatisme, wanneer ook de lens
1)nbsp;Dr. j. 11. KNAPF. Die Krümmung der Hornhaut des menschlichen Auges.
Heidelberg, 1860.
2)nbsp;POGGENDORFi's Annalen. B. LXV.
3)nbsp;Later hoop ik den krommingsradius in verschillende meridianen bij de-
zelfde personen te bepalen, waartoe op het oogenblik de gelegenheid ont-
bïak. Ik zal tevens de teekeningen hunner verstrooijingsbeelden er bijvoegen.
aanwezig is. In liaar, namelijk, ligt de oorzaak der polyopia
uniocularis. Dit verschijnsel behoort nader te worden geana-
lyseerd.
Bij eenige oplettendheid kan een ieder bij zich zeiven de
polyopie waarnemen. Oogen, waarin zij, bij aanwezigheid der
lens, zou ontbreken, behooren ongetwijfeld tot de zeldzame
uitzonderingen. Om haar, ook in verband tot andere ver-
schijnselen, te leeren kennen, neme men de volgende proeven.
Yooreerst brenge men eene kleine zwarte stip, op grijzen
of witten grond, allengs binnen den afstand van duidelijk
zien: de meesten bemerken alsdan, dat de zwarte stip weldra
voor een' kring van grijsachtige vlekjes plaats maakt, die,
wanneer de stip van het oog verwijderd wordt, weder tot elkan-
der naderen, en, op den afstand van duidelijk zien, elkan-
der genoegzaam bedekken, zoodat zij tot eene zwarte stip za-
mensmelten. Brengt men vervolgens de stip voorbij den
afstand van duidelijk zien, dan komen doorgaans weder
meerdere vlekjes voor den dag; maar in dit geval blijft bij
velen een centraal donker vlekje over, rondom hetwelk de
overige bleek ere vlekjes meer of minder regelmatig gegroepeerd
zijn. Dit centrale vlekje ontbrak, toen de zwarte stip zich
binnen den afstand van duidelijk zien bevond: bij gelijke af-
wijking der accommodatie onderscheidt men uit dien hoofde,
de middellijn der pupil als onveranderd aangenomen, beter,
wanneer voor een te nabij, dan wanneer voor een te veraf
gelegen ligchaam geaccommodeerd is.
In de tweede plaats, herhale men de proef met een wit
vlekje, op een' zwarten grond. Wensehelijk is het daarbij,
even als in de vorige proef, steeds voor zijn verste punt ge-
accommodeerd te blijven, opdat de grootte der pupil niet ver-
andere, en, is men niet myopisch, dan wapene men het oog
met een positief glas. Men kan alsdan, terwijl het oog steeds
ontspannen blijft, de stip aan deze en aan gene zijde van
den afstand van duiddijk zien brengen. Tot meerdere juist-
heid der vergehjking neme men wijders voor den grooteren
afstand eene daaraan geëvenredigd grootere stip. Als witte
vlekjes kan men zich bedienen van fijne loodwitkorrels, door
het afkrabben van eene gewone visite-kaart verkregen en op
zwart fluweel uitgespreid. Onder die korrels vindt men er
van zeer verschillende grootte. Neemt men een der grootste,
vaa ongeveer middellijn, dan levert de proef genoegzaam
dezelfde uitkomsten op als met de zwarte stip verkregen
werden. Duidelijker evenwel blijkt reeds, dat de vlekjes
straalswijs verlengd zijn. Ook is aan elk dezer vlekjes kleur-
schifting te zien, ~ met het blaauw naar het centrum gekeerd,
wanneer de stip binnen den afstand van duidelijk zien is
gelegen, met rood daarentegen naar het centrum, bijaldien
de stip daarbuiten ligt.
In de derde plaats, herhale men de proef met een der kleinste
korreltjes. Daarbij nu hebben de vlekjes voor stralen plaats
gemaakt, die, wanneer het korreltje binnen den duidelijkheids-
afstand van het oog ligt, elkander in het midden niet vol-
komen bereiken, en daarentegen een wit vlekje in het midden
hebben, wanneer het oog voor een nader punt is geaccom-
modeerd.
Ten vierde, beschouwe men een klein lichtpunt, 't zij
eene kleine tegen het licht gekeerde opening, 't zij een door
breking of reflexie gevormd klein lichtbeeldje. Men neemt
daaraan, naar gelang der grootte, de verschijnselen waar, zoo-
als zij bij de tweede en bij de derde proef beschreven zijn.
Door deze proeven nu heeft men de overtuiging reeds opge-
daan, dat de polyopie, bij 't beschouwen van een klein voor-
werp, hetzelfde verschijnsel is als de stralen, waaronder op af-
stand eene heldere ster of een licht zich vertoont, wanneer
het oog daarvoor niet is geaccommodeerd. Aan elke hoofd-
straal beantwoordt een der vlekjes, waaronder zich de zwarte
stip voordoet. Daarom ook liebbcn diegenen de duidelijkste
polyopie, die een betrekkelijk klein getal duidelijk geschei-
dene stralen aan een lichtpunt waarnemen.
Nu nadere men, als vijfde proef, een klein lichtpunt, een
met.'den plaatje bijv., met eene opening van -l^™quot; voorzien en
naar den hemel gekeerd, allengs tot het oog. Binnen den af-
stand van duidelijk zien gekomen, verdeelt het lichtpunt zich
in een zeker aantal helle stralen, en, eindelijk, wanneer
het tot in 't voorste brandpunt gekomen en de verstrooijings-
cirkel op 't netvlies zoo groot is als de pupil, zijn die stra-
len nog zigtbaar: zij zijn de licht-lijnen van het bekende en-
toptische beeld 1), dat in de meeste oogen onder dien vorm
voorkomt. Den overgang der helle stralen in de licht-lijnen
van het entoptiche beeld neemt men hoogst gemakkelijk
waar. Evenwel is het hcht in den entoptischen lichtkring,
die op 't netvlies de grootte heeft verkregen der pupil, ta-
melijk gelijkmatig verdeeld geworden, en de weinige zeer
helle stralen, waaruit het beeld eener ster schier uitsluitend
bestaat, zijn daarin door de gezegde licht-lijnen nog slechts
flaauw aangeduid. Aantal en rigting bleven intusschen volko-
men dezelfde.
Uit deze proeven blijkt, dat poljopia uniocularis, stralen
der sterren, en radiaire lichtlijnen in 't entoptische spectrum
van dezelfde oorzaak af haukelijk zijn, op dezelfde eigenaar-
digheid in den bouw van 't oog berusten. Heeft men dus
de oorzaak van één dezer verschijnselen gevonden, dan
kent men ze van allen. Alles nu pleit voor de meening,
dat men die in de lens te zoeken heeft. Vooreerst is de
vorm voor elk oog volkomen constant, zoowel in de polyo-
pie, als in de licht-lijnen van 't entoptische spectrum, zoodat
1) Verg. mijne vroegere waarnemingen, daaromtrent iu Necleii, Lancet.
Serie, D. II, bl. 436 e. v.
een bepaalde anatomische toestand moet ten gronde lig-
gen. De vorm der ster herinnert voorts ten duidelijkste den
bouw der lens. Eindelijk is het ondenkbaar, dat de cornea
daarvan de oorzaak zij: het is, namelijk, bij 't naauwkeurigst
onderzoek, niet gebleken, dat zij bijzondere locale bogten op
hare oppervlakte heeft, waardoor toch alleen polyopie zou kan-
nen worden verklaard. Maar ik heb mij daarenboven overtuigd,
dat de polyopie niet wordt opgeheven, wanneer de cornea in
water dompelt, dat door eene aplanatische glazen lens be-
grensd is. Men zou dus kunnen redeneren: óf in de lens, óf
in het hoornvlies moet de oorzaak gelegen zijn, — terüum
non clatur; in het hoornvlies ligt ze niet: ergo is ze te zoe-
ken in de lens. Men kan echter nog verder gaan, en de
zitplaats in de lens regtstreeks bewijzen. Dit regtstreeksche be-
wijs is in't entoptisch onderzoek te vinden: de licht-lijnen,
namelijk, vaa 't entoptisch spectrum vertoonen, bij beweging
van 't oog achter 't lichtpunt, geene merkbare parallaxe, en
zij liggen dus ongeveer in 't vlak der pupil 1). Bevestigd
wordt deze uitkomst door de omstandigheid, dat bij aphakia
't gewone verschijnsel van polyopie ontbreekt.
Is de oorzaak van al de genoemde verschijnselen derhalve
in de lens te zoeken, zoo doet zich de vraag op: hoe ze
daaruit te verklaren?
AD. FiCK 2), die in 't onstandvastige entoptische spectrum,
van tranen, lucht, epitheiium-cellen enz. op 't hoornvlies af-
1)nbsp;Verg. listing. Die. entoptische Erscheinungen des menschlichen Auge.
Güttingen 1846.; voorts Neder. Z,ancelt;. 2« Serie, D. II, PI. 5, Fig. I. Hier is
mijn entoptisch spectrum der lens uit vroegere jaren afgebeeld: het heeft sedert
dien tijd alléén ten opzigte der parelvlekken eene wezenlijke verandering onder-
gaan. De licht-lijnen zijn nog dezelfde en beantwoorden nog steeds aan de
stralen van sterren en aan de poljopie.
2)nbsp;Med. Physik 1856 , S. 3.31, vroeger in Zeitschrift f rat. med. N. F. B.
V, S. 277.
hankelijk, ten onregte den grond zocht der poljopie, definiëert
deze als eene „Discontinnitiltquot; der verstrooijingscirkels. Deze
bepaling komt mij voor, niet geheel juist te zijn, want — ook bij
de scherpst mogelijke accommodatie bedekken de verschil-
lende beeldjes zich nooit geheel en al, en men verkrijgt daar-
om ook altijd een te groot beeld op* het netvlies, 't Meest
wordt dit merkbaar, bij 't beschouwen van een punt. Eene
heldere ster, die, bij de sterkste vergrooting gezien, zich on-
der geen' hoek vertoont, vormt, bij de volkomenste accommo-
datie, een beeldje op 't netvlies, dat, ware het toegankelijk
voor onderzoek, zeer wei meetbaar zoude zijn, en dat daaren-
boven nog uit verschillende elkander nooit volkomen bedek-
kende beeldjes bestaat. Het licht van een lantaarn, op eeni-
gen afstand geplaatst, vertoont zich, bij de scherpst mogelijke
accommodatie, onder niet veel kleineren hoek, dan in de
nabijheid gezien: de ware grootte is gering en de polyopi-
sche beelden steken op afstand en in de nabijheid schier
evenveel uit. Wie over zijn accommodatie-vermogen goed
gebieden kan, overtuigt zich voorts gemakkelijk van de eigen-
aardige draaijende vormveranderingen, die eene kleine zwarte
stip, voor ons op 't papier gelegen, aanneemt, wanneer wij
aan de accommodatie eene kleine speelruimte geven om den
juisten duidelijkheidsafstand. Nu eens aan deze dan aan gene
zijde treedt een der beeldjes meer over de grenslijn van het
beeld; maar nooit zijn ze allen weg, en het beeld op 't net-
vlies vertegenwoordigt dus nooit den waren vorm volkomen.
helmholtz, die 't Verband tusschen de poljopie en de stra-
len van een lichtpunt zeer juist erkend heeft, begeeft zich
ook niet nader in de wijze, hoe de lens tot polyopie aanleiding
geeft. Bij 't entoptische spectrum wordt de aansluiting ge-
mist , en van de licht-lijnen, bij de meesten zigtbaar, wordt
alleen gezegd, dat listing ze afleidt van eene onregelmatig-
heid aan de voorvlakte der lens.
Die lijnen hebben echter ongetwijfeld meer beteekenis. Tk
kan het vraagstuk nog niet tot oplossing brengen, maar
wensch het dan toch op te werpen.
Om tot eene verklaring der verschijnseleu te komen, moe-
ten we uitgaan van het beeldje van een oneindig klein voor-
werp. Dat vinden we in eene vaste ster. Sirius heb ik er
dikwijls op aangezien. Met een zwak negatief glas ziet mijn
regter oog alleen zeven of acht hoogst fijne, zich naar de
peripherie een weinig verbreedende stralen, die in 't middel-
punt elkander niet geheel bereiken. Met een zwak positief
glas (het oog op zich zelf, even als te voren, ingerigt voor
evenwijdige stralen) zie ik evenzeer een 8-tal stralen, waar-
van sommigen zich naar de peripherie toe in twee takken
verdeelen, en daarenboven in 't midden een helder lichtpunt.
In beide gevallen is de figuur eene ellips van zeer geringe
excentriciteit, bij de eerste proef met horizontale, bij de
laatste met verticale lange as; maar tusschen de helle licht-
lijnen is de verhchting dermate zwak, dat men den vorm der
figuren schier alleen uit de lengte der helle stralen kan af-
leiden. Op de grens evenwel van den elliptischen kring
komen nog eenige korte, flaauwere licht-lijnen te voorschijn,
die straalsgewijs tusschen de heldere zich invoegen.
Deze waarneming leidt tot het besluit, dat de doorsnede
der homocentrische stralen, van een enkel lichtpunt uitge-
gaan en in 't oog gebroken, vóór zoowel als achter hun ver-
eenigingspunt, grootendeels uit eenige hcht-lijnen bestaat,
die straalsgewijs naar de peripherie zich uitstrekken.
Hebben wij niet met een punt, maar met eene ietwat groo-
tere lichtoppervlakte te doen, dan zijn de lijnen breeder,
vooral nabij de peripherie, alwaar nu de vertakking voor
verbreeding plaats maakt. Elke breedere lijn is thans een
straalsgewijs verlengd beeld van de lichtopperrlakte. De breedte
der lijn geeft eene afmeting, die voor de middellijn van 't
15
-ocr page 132-geheele beeld nog te groot is: die middellijn laat er zich uit
beoordeelen, veel beter althans dan uit de grootte van 't
beeld, bij de scherpst mogelijke accommodatie, 't welk de voor
't schematisch (niet astigmatisch) oog berekende grootte des
te meer overtreft, hoe heller de vlek is. - Is de lichtop-
pervlakte nog grooter, dan hebben de straalswijze veelvoud-
beelden weldra zoodanige breedte, dat ze ineenvloeijen, en
men ziet nu, zoowel bij eenigzins onvolkomene als bij zoo
scherp mogelijke accommodatie, ééne enkele helle vlek. Dat
deze, bij de scherpst mogelijke accommodatie, uit elkander
bedekkende beelden bestaat, daarvan overtuigen sommigen
zich reeds bij 't beschouwen der maan. Bijzonder evenwel
troffen mij de duidelijkheid en de scherpe begrenzing, over
de geheele oppervlakte heen, der elkander bedekkende ronde
beelden eener opening, door welke het bijna homogene licht
der vlam van zout-houdenden alcohol gezien werd. Is de
accommodatie daarbij niet volkomen, dan vertoont zich een
aantal, elkander grootendeels bedekkende kringen, en bij be-
dekking van een gedeelte der pupil gelukt het nooit, één dier
kringen gedeeltelijk te doen verdwijnen, — er een segment
af te snijden: de kring verflaauwt slechts, om bij verdere
bedekking eensslags geheel te verdwijnen. Dat, bij bedek-
king der pupil, de figuur, in haar geheel, aan dezelfde zijde
verdwijnt, wanneer men voor een naderbij gelegen, aan de
tegenovergestelde zijde daarentegen, wanneer men voor een
meer verwijderd punt geaccommodeerd is, behoeft wel naau-
welijks te worden opgemerkt.
Uit al deze proeven komt men tot het besluit, dat elke
sector der lens een bijzonder beeld vormt, bij onjuiste ac-
commodatie verlengd in de rigting der stralen, — dat in
het goed gevormd oog al deze beelden genoegzaam op de-
zelfde as liggen, maar dat de brandpuntsafstand toch eeni-
germate verschillend is, zoodat eene volslagene bedekking
dier beelden, en daarmede vollcomen scherp zien, nimmer
voorkomt.
Hoogst moeijelijk komt het mij voor, te analyseren, welke
eigenaardigheden der kristallens tot de bovenbeschrevene
verschijnselen aanleiding geven. Welligt zou het ook een
ondankbaar werk zijn. Immers in dit opzigt komen ontel-
bare verscheidenheden voor, en \yat voor het ééne oog geldig
ware zou zijne toepassing op een ander oog kunnen missen.
Velen bijv. zien ontelbare stralen, waaronder slechts enkelen
zich door grootere duidelijkheid onderscheiden; bij anderen
zijn slechts naar eene enkele rigting zeer sterke en veel
langere stralen aanwezig, wier rigting zich, bij overkruising
der stralen in 't glas vocht, op 't netvlies-beeld omkeert. In
sommige gevallen, bijv. in mijn linker oog, convergeren de
stralen naar een punt, dat niet juist in 't midden der ver-
strooijingsvlek gelegen is. Enkelen (ik vond het bij vader en
zoon) zagen slechts twee lichte vlekken, in eene bepaalde
helling tot elkander, die, bij overkruising in 't glasvocht,
met eene helling, loodregt op de primitieve gerigt, op-
traden. De brandpuntsafstand voor die beide vlekken was
tamelijk verschillend, en de scherpte van 't gezigtsvermogen
liet ook werkelijk eenigzins te wenschen over. — Later hoop
ik van de voornaamste positieve en negatieve verstrooijings-
cirkels van een lichtpunt, bij kunstmatige mydriasis door
lensen van bepaalde sterkte verkregen, eenige afbeeldingen
te leveren.
Het astigmatisme, waarvan tot dusverre gewaagd werd, kan
beschouwd worden als normaal. De scherpte van 't gezigts-
vermogen lijdt daaronder zeer weinig, vooral wanneer men
met beide oogen tegelijk ziet en deze dezelfde refractie hebben.
Nooit vindt men het astigmatisme van beide oogen ten volle
gelijk. De beelden van hetzelfde punt, op de beide netvlie-
zen gevormd, wijken dus ook een weinig van elkander af.
Beide intussclien vloeijen in de voorstelling zamen, en de
juistheid der beoordeeling omtrent deu vorm eener stip of van
een zeer klein vlak wint daarbij soms aanzienlijk. Daarom dan
ook is 't gezigtsvermogen met twee oogen doorgaans scherper
dan met één: slechts wanneer een oog veel diffuus licht le-
vert, kan door 't sluiten van dit oog de scherpte van 't gezigt
winnen. Met stereoscopie heeft het hier bedoelde slechts in
zóó verre iets gemeen, als ook daarbij twee netvliesbeelden,
die in vorm weinig verschillen, psychisch tot één verbonden
worden. Wordt slechts met één oog gezien, dan kan men
aannemen, dat, althans in de nabijheid der gele vlek, de vorm
van 't netvhesbeeldje met juistheid wordt geprojicieerd;
slechts kan, door contrast tegenover helle verlichting, het
minder verlichte betrekkelijk te donker zijn, en worden bij
zeer hooge graden van helheid werkelijk bestaande verschillen
niet meer opgemerkt. Wordt alzoo met één oog de vorm
van 't netvliesbeeld juister herkend, bij 't zien met twee
oogen wordt die van 't voorwerp juister beoordeeld.
De scherpte van 't gezigtsvermogen lijdt weinig door 't ge-
wone astigmatisme; het achromatisme van 't oog, bij onvolko-
men accommodatie, kan er zelfs bij wuinen. Hoe dit mo-
gelijk zij, zal men ligtelijk inzien, wanneer men bedenkt, dat
onderscheidene gekleurde beelden over elkander heenvallen
en dus gedeeltelijk zich neutraliseren. Yooral is dit alweder
bij 't gebruik der beide oogen het geval.
Behalve 't normaal astigmatisme komt echter een abnormaal
voor, dat aan de scherpte van 't zien in hooge mate kan
afbreuk doen.
Yooreerst komt, als zoodanig, in aanmerking de kerato-
conus of cornea conica. Hooge graden vallen terstond in
het oog. Geringe daarentegen worden dikwijls genoeg over
't hoofd gezien. De stoornis van 't gezigtsvermogen doet
veelal denken aan amblyopie, verbonden met myopie. Mij
zijn reeds drie gevallen voorgekomen, die geruimen tijd als
amblyopie behandeld waren. Dat hier eene refractie-anomalie,
en wel het astigmatisme, oorzaak is van de verminderde scherpte'
van 't gezigtsvermogen, ligt voor de hand. Eene volledige
theoretische ontwikkeling zou, zelfs bij juiste kennis van de
krommingsvlakte, die slechts door onderzoek met den ophthal-
mometer te verkrijgen ware, zeer bezwaarlijk zijn. Bij hooge
graden intusschen brengt de bloote beschouwing der krom-
ming en profil terstond tot de overtuiging, dat de krommings-
radius in 't midden der cornea veel kleiner is, zoodat de
daarop vallende stralen van eiken lichtkegel het spoedigst
tot vereeniging moeten komen. In betrekking vooral tot deze
stralen is het oog myopisch. Er moet echter niet alleen ver-
schil in brandpuntsafstand bestaan, maar de brandpunten zijn
voor kleine gedeelten der brekende vlakte ook reeds onvol-
komen en liggen daarenboven zeker niet allen op dezelfde as.
De hooge graad van astigmatisme, aan dezen toestand ver-
bonden, behoeft dus wel niet nader te worden gestaafd. —
Geringe graden, die intusschen de scherpte van 't gezigts-
vermogen reeds aanzienlijk verminderen, kunnen, bij uitwen-
dige beschouwing van 't oog, ligtelijk worden voorbijgezien.
Zeer bezwarend zou het zijn, bijaldien men, om ze bij be-
staanden twijfel te herkennen, genoodzaakt ware, den ophthal-
mometer te baat te nemen, om op verschillende plaatsen van
't hoornvlies den krommingsradius te bepalen. Gelukkig
hebben wij een meer praktisch Iiulpmiddel. De stoornis van
't gezigtsvermogen doet ons naar den oogspiegel grijpen,
in 't^ vermoeden meestal, van de oorzaak in den fundus ocuH
te vinden, en onverwachts ontdekken wij de anomalie der
brekende oppervlakte. Zoo ging het mij meer dan eens. Som-
tijds was de graad zoo gering, dat men, ook nd de ontdekking
der ware oorzaak, zich, bij 't beschouwen en profil, nog
niet kon overtuigen, zoodat de anomalie eerst bij 't onderzoek
met den oplitlialinometer met volle zekerheid blijken kon.
Hoe de oogspiegel ze leerde kennen, is zeer eenvoudig. In
't omgekeerde beeld overziet men, bij tamelijk wijde pupil,
te gelijk een vrij groot gedeelte van den fundus oculi; 't
beeld dus van het een of ander gedeelte, bijv. van de pa-
pilla n. optici, blijft, zoowel bij beweging van het hoofd des
waarnemers, als bij verschuiving der voor't waargenomen oog
gehouden lens, in het gezigtsveld. Daarbij evenwel gaan
de stralen, die, van de papilla uitgegaan, ons oog treffen,
telkens door andere gedeelten van 't hoornvhes: is daarvan
de krommingsradius nu verschillend, dan is 't gevolg, dat de
vorm der papilla telkens verandert, dat ze in deze rigting zich
verkort, in gene zich uitrekt en daarenboven ook nooit in haar
geheel scherp gezien wordt. Bij eenigzins hoogere graden is
bovendien de aan het invallen van 't licht tegengestelde
zijde der kegelvormige uitpuiling donker, — als beschaduwd.
Dat het van gewigt is, deze geringe graden van cornea
conica te herkennen en ze niet als amblyopie te behandelen,
behoeft wel geen betoog.
Bij gunstigen vorm en voordeelige plaatsing kan eeu ste-
nopaeische bril het gezigtsvermogen aanzienlijk verbeteren.
Is deze hulp niet toereikend, het gezigtsveld te klein, de bril
tot last, zoo kan door operatie naar verbetering gestreefd
worden. Het hoofddoel der operatie is gemakkelijk te for-
muleren : men verlangt de pupil voor dat gedeelte van 't
hoornvlies te verplaatsen, welks kromming het gelijkmatigst
^s en 't meest tot de sphaerische nadert, opdat in de gezigts-
ijn een scherper beeld gevormd en vooral 't directe zien
verbeterd worde. A priori zal men duidelijk inzien, dat
steeds door eene kleine pupil 't doel ligter zal bereikt wor-
den, niet enkel, omdat de verstrooijingscirkels daarbij kleiner
iijn, maar bepaaldelijk, omdat men des te minder verschil
iu ijrommingsstraal mag verwacliten, lioe icieiner liet stuk
hoornvlies is, dat aan de beeldvorming deelneemt, bowman 1)
heeft de pupil door dubbele iriddesis 2) spleetvormig ge-
maakt. von geaefe 3) bepaalde zich tot iridectomie. Bei-
den verkregen gunstige uitkomsten ten opzigte der gezigts-
scherpte. von geaefe stelde zich buitendien vermindering
der drukking in het oog ten doel, welk gevolg van iridec-
tomie door hem zoo glansrijke als weldadige toepassing bij
glaucoma had verkregen: zoo hoopte hij de verdere ontwikke-
ling van keratoconus te keer te gaan, zoo niet den bestaanden
graad te beperken, bowman, zijnerzijds, heeft na de iriddesis
werkelijk vermindering der coniciteit zien ontstaan. Ook zijn
diens uitkomsten voor 't gezigtsvermogen nog gunstiger, zoo-
d.-vt voor'shands de iriddesis, waarbij men dan ook eene kleine
pupil verkrijgt, de voorkeur schijnt te verdienen. Theoretisch
schijnt mij de spleetvormige pupil, door dubbele ireddesis
verkregen, toch niet de gunstigste. De top des kegels schijnt
in elk geval te moeten worden uitgesloten. Voorts kan
deels door een' stenopaeischen bril (bij kunstmatige mydriasis)
de geschiktste plaats en vorm der pupil opgespoord, deels met
den ophthalmometer de plaats van gunstigste kromming ge-
zocht worden. En heeft men op die wijze geleerd, waar
en in welken vorm de pupil 't gunstigst werken moet, dan
is 't verder de taak der operatieve heelkunde, het middel aan
de hand te doen, om 't wenschelijk geachte te realiseren.
Met cornea conica schier op ée'ne lijn te stellen, maar toch
doorgaans minder storend, zijn uitpuihngen van dit vlies, die,
ten gevolge van verettering of malacie, dikwijls genoeg voor-
komen. Veelal is dan tevens eene zoodanige verduistering
1) Ophthalmic Hospital Reports etc. N«mber IX, 1859, p. 154.
a) Verg. over deze operatie ook cku'chctt. Ophthalmic Hospital Report,
etc. Number IX. 1859, p. 145.
3) Archiv f. Ophthalmologie. B, IV. H. II. S. 271.
-ocr page 138-aanwezig, die 't verrigten van iriddesis of iridectomie noodza-
Icelijk maakt. Daarmede is dan echter het astigmatisme niet
opgeheven, aangezien ook het heklere deel der cornea zijne
regelmatige kromming heeft verloren. von geaeïb heeft opge-
merkt, dat na de iridectomie de vorm der cornea 1) allengs
verbeterde — en ik heb dit bij herhaling bevestigd gevonden.
Tot de zeer gewone oorzaken van veranderde en daarbij
onregelmatige vrelving van 't hoornvlies, behoort de extractie
van cataract. Vooral wanneer er prolapsus iridis of dreigende
prolapsus, waardoor de pupil alvast hare centrale ligging ver-
loor, heeft bestaan, of, bij voortwaartsche uitpuiling van den
lap, de wondvlakten niet volkomen aaneensluiten, verkrijgt
men zelden eene geheel normale welving van 't hoornvlies.
Is de afwijking gering, dan kan 't gezigtsvermogen nog alle-
zins voldoende zijn; maar bij naauwkeurige onderzoek blijkt
nu toch, dat de scherpte tekort schiet, en het astigma-
tisme, aan een lichtpunt gemakkelijk te toetsen (verg. hl.
104), geeft daarvan rekenschap.
Eene zeer gewone oorzaak voorts van astigmatisme vindt
men in vlekken van 't hoornvHes. Dat ligte vlekken veel
meer stoornis aanbrengen, door in 't oog diffuus licht te
verspreiden, dan door een gedeelte van 't licht terug te
kaatsen en af te snijden, werd reeds voor vele jaren betoogd,
en later grondde zich hierop de aanwijzing van stenopaeische
brillen. Ook bij de eerste mededeeling werd intusschen reeds
gewezen op de onregelmatige lichtbreking, aan vlekken ver-
bonden. Hoezeer die in 't spel komt, leerde mij later de
oogspiegel. Door eene tamelijk doorzigtige vlek onderscheidt
men vrij naauwkeurig den fundus oculi; maar, terwijl.
1) Bij 't acute proces van verweeking of verettering is het van erkend ge-
wigt , den vorm der cornea zoo volkomen mogelijk te behouden. Orn dit
doel te bereikeu, kan, naar herhaalde ondervinding, de tijdige ondersteuning
door eeu drukverband niet genoeg worden aanbevolen.
op de bovengezegde wijze, de stralen achtereenvolgens door
verschillende deelen der vlek tot het oog des waarnemers
gebragt worden, staat hij verbaasd over de hoogst onregel-
matige verschuiving, inkrimping en vertrekking der vormen,
verbonden met eene eigenaardige schemering, -- regt ken-
merkend voor wie ze éénmaal heeft gezien. Vlekken, wier
bestaan bij oppervlakkige beschouwing niet eens was opge-
merkt, bragten, bij 't onderzoek met den oogspiegel, de ge-
zegde verschijnselen soms in onverwachte mate voort. Zoo
wordt men door 't ophthalmoscopisch onderzoek er toe gebragt,
de cornea met brandpuntsverlichting te onderzoeken, en vindt
dan in eene naauwelijks merkbare verduistering den grond
van 't astigmatisme en tevens van de verminderde scherpte in 't
zien, die aanvankelijk aan andere oorzaken had doen denken.
Veelal nu is hierbij de oppervlakte der cornea niet volkomen
glad, zoo als uit de onregelmatige beelden eener op 't ver-
duisterde gedeelte teruggekaatste vlam gemakkelijk blijkt.
Vooral komt dit voor, wanneer oppervlakkige verzwering der
cornea heeft bestaan. Maar die ongelijkheid is niet nood-
zakelijk, om 't astigmatisme voort te brengen, en plaatselijke
verandering van den lichtbrekings-coëfficient, bij verdigting
van het hoornvliesweefsel, schijnt derhalve daarbij insgelijks
te kunnen in 't spel zijn.
Heeft men 't astigmatisme niet met den oogspiegel on-
derzocht, dan zal men dikwijls eene onevenredigheid meenen
te vinden tusschen den graad van verduistering en de stoor-
nis der gezigtscherpte, die uit het astigmatisme gedeeltelijk
moet worden verklaard.
Bij sommige acute aandoeningen van 't hoornvlies, bepaal-
delijk bij doorschijnende zweren, bestaat insgelijks astigmatisme.
Al het bovenstaande had betrekking tot het hoornvlies.
Kan ook in de lens de grond gelegen zijn voor een abnor-
maal astigmatisme? Ik laat daar, of bij onregelmatige druk-
16
-ocr page 140-king op de sclerolica de lens van vorm verandert: dat daarbij
een hooge graad van astigmatisme ontstaat, blijkt bij 't be-
schouwen van een lichtpunt, en dat daarbij de welving der
cornea gewijzigd wordt, is wel aan geen' twijfel onderhevig.
Ik laat evenzoo daar, of niet soms bij oudere voorwerpen, vóór
nog eigenlijke verduistering is ingetreden, de senile verande-
ring in sommige sectoren der lens zich bijzonder sterk kan open-
baren en daardoor nu een verschil van breking, storend voor
't gezigtsvermogen, kan te weeg brenj^en. Dit is in elk
geval van ondergeschikte beteekenis. Maar astigmatisme, in
den hoogsten graad, bestaat, wanneer de lens slechts voor
een deel het vlak der pupil inneemt, en de stralen dus,
gedeeltelijk alléén door 't hoornvlies gebroken, tot het net-
vlies doordringen. Bij onvolkomene luxatie, hetzij spontaan,
hetzij door uitwendige beleediging voortgebragt, kan dit plaats
hebben; maar menigvuldiger nog schijnt het als aangeborene
ectopie der lens voor te komen. Ik heb daarvan merkwaardige
gevallen, waarvan een drietal tot dezelfde familie behoort. Het
gezigtsvermogen laat daarbij zeer veel te wenschen over. Even
als hypermetropen in hoogen graad, zien ze in de nabijheid
betrekkelijk beter, hoewel toch zeer gebrekkig. Wanneer de
leus ook de helft van 't pupilvlak inneemt, gedragen zij zich
als hypermetropen in hoogen graad. Dit deed mij dan ook
vooronderstellen, dat positieve glazen gunstig zouden werken,
en het bleek, dat ik mij daarin niet bedrogen had. De ver-
eischte glazen waren gelijk aan die, welke bij aphakie gevor-
derd worden. Bij naauwlettend onderzoek met den oogspiegel
en met brandpuntsverlichting kan deze uitkomst niet bevreem-
den. Is nabij den aequator de lens in quot;t normale oog reeds min-
der homogeen dan nabij de as, dit geldt vooral van de abnor-
maal gelegen lensen. De reflexie is daarenboven zeer sterk,
vooral wanneer, zooals pleegt 't geval te zijn, de lens scheef ligt.
Naast de lens ziet men den fundus oculi in volle helderheid,
en het beeld, door medewerking eener glazen lens op 't net-
vhes gevormd, is veel zuiverder, volkomener en daarbij grooter
dan hetgeen door den rand der natuurlijke lens wordt voort-
gebragt. Omgekeerd moet de stoornis der stralen, die ^een
scherp beeld op 't netvlies vormen, in 'tlaatste geval gro'^oter
zijn dan in 'teerste. Bij een' nog jeugdigen knaap, aan der-
gelijke ectopie der lens lijdende, ontwikkelde zich cataract-
naarmate de lens ondoorschijnender werd, verbeterde het
gezigtsvermogen. Ik had volstrekt geen opgewektheid, deze
cataract te opereren, ook nadat ze rijp geworden was.
§ 13. Sie hevUennina van tnyopie en Uyperwne.
Ironie, bii kenrina voor ae ntilitaire tlienst.
De herkenning der refractie-anomalien levert, wanneer het
belang van de onderzochte persoon eene juiste beoordeelinc.
wenschehjk maakt, geen bezwaar op, hoegenaamd. Worden''
bij het gebruik van concave glazen, verwijderde voorwerpen
scherper gezien, dan is mppie aanwezig, en 't zwakste glas,
waarbij die voorwerpen de grootste duidelijkheid verkrijgen [
bepaalt tevens den graad der myopie. Worden, omgekeerd, bij
'tgebruik van convexe glazen, verwijderde voorwerpen scherper
of althans even scherp gezien als met 't ongewapend oog,
dan is 't bestaan van hypermetropie bewezen. Deze toestand
evenwel, wanneer 't geringe graden geldt, kan door onwil-
lekeurige inspanning van 't accommodatie-vermogen verbor-
gen blijven. Gewoonlijk is dan evenwel 't digste punt van
duidelijk zien verder van 't oog verwijderd, dan, op gelijken
leeftijd, voor 't emmetropisch oog regel is (verg. fig. lY)^
en daarmede is 't bestaan eener latente hypermetropie reeds
zeer waarschijnlijk. Hoe men zich daarvan verder te verge-
wissen hebbe, werd boven (bl. 28 e. v.) reeds vermeld. Dit
alles levert geene zwarigheid.
Moeijelijk daarentegen, netelig zelfs kan de beslissing zijn,
wanneer de onderzochte persoon kan worden voorondersteld,
eene anomalie der refractie hetzij te ontveinzen, hetzij voor
te wenden. Ook bij rijke ervaring van oogziekten in 't alge-
meen, en bij langdurige oefening met den oogspiegel, wordt
de scherpzinnigheid van den arts daarbij niet zelden op een
zware proef gesteld. Hoeveel meer, wanneer die ervaring en
die oefening ontbreken! 't Scheen dus werkelijk van gewigt,
naar een middel om te zien, dat ook den niet geoefende in
staat zou stellen, met zekerheid zich te vergewissen. Zoo-
danig middel nu ligt voor de hand. Het is, in zijnen aard,
hoogst eenvoudig, en werd zeker ontelbare malen aange-
wend; maar, hoe men te handelen hebbe, om het tot eene
onfeilbare beslissing te doen strekken, Averd welligt niet vol-
doende nog ontwikkeld. Het aan te wenden middel is een
mydriaticum. Het doel daarbij is, het accommodatie-vermo-
gen te paralyseren. Bij geparalyseerd accommodatie-vermo-
gen en wijde pupil kan de refractie-toestand van 't oog niet
verholen blijven. Aan de mogelijkheid van misleiding is alzoo
de bodem ingeslagen.
't Schijnt bijna overbodig, deze bewering nader in 't licht te
stellen. Intusschen moge, tot een juist begrip, nog 't volgende
hier gezegd zijn. Door twee oorzaken kan de refractie-toe-
stand van een oog zich verbergen: door inspanning van 't
accommodatie-vermogen (terwijl men in den waan verkeert,
dat het ontspannen is); door vrij scherp onderscheiden van
voorwerpen op een' afstand, waarvoor niet geaccommodeerd is.
Het eerste wordt door aanwending van een mydriaticum on-
mogelijk , omdat hel oog in een' onveranderlijken toestand is
gebragt, met verlamming van 't accommodatie-vermogen; het
laatste is in hooge mate beperkt, doordien de wijde pupil
tot groote verstrooijingscirkels aanleiding geeft van elk punt,
dat niet op den juisten afstand geplaatst is. Daarom ook
helpen sleclits bepaalde glazen: een enkel nummer zwakker of
sterker geeft reeds betrekkelijk groote verstrooijingscirkels en
doet dus afbreuk aan de scherpte van 't zien. Blijkbaar dus
heft 't zelfde middel in ééns de beide factoren op, w^aardoor
misleiding denkbaar is.
Het ontwerpen van een Eeglement op de keuring van
ooggebreken, is eene hoogst moeijelijke taak. Ik zou mij
daartoe ook geenszins bevoegd achten. Er wordt niet enkel
kennis van de oogen daarbij vereischt, noch van 't hoe en
wat ze zien onder verschillende omstandigheden: men moet
de dienst kennen en juist weten te beoordeelen, wat die vergt.
Maar zooveel staat vast, dat, geldt het refractie -anoma-
liën, de graad der ametropie, waarbij df vrijgesteld óf niet
aangenomen wordt, in 't . Reglement moet zijn opgenomen.
geroepen is, naar zoodanig Eeglement te keuren, heeft
dan slechts te beslissen, of de ametropie bestaat, en, zoo ja
in welken graad.nbsp;' 'nbsp;'
Daartoe alléén meende ik hier eene korte aanwijzing te
moeten geven.
Ik vang aan met de herkenning der myopie.
Het onderzoek kan onder twee verschillende omstandig-
heden vereischt worden: óf een persoon meldt zich aan voor
de dienst en wil myopie ontveinzen, ten einde niet te worden
afgewezen; óf myopie wordt voorgewend, met oogmerk, zich
aan de dienst te onttrekken of daaruit ontslagen te wordei
Het eerste geval is hoogst eenvoudig. Wie op afstand
scherp onderscheidt is niet bijziende. Bij goed licht worden
door een scherpziend niet myopisch oog zware letters van
18quot;'quot; lengte (Nquot;. 20 van jaeger's drukproeven) op min-
stens 8 meters afstand onderscheiden. Wie dit niet kan,
is óf bijziende, óf heeft door eene andere stoornis de scherpte
van zijn gezigtsvermogen verloren. Ziet hij door negatieve
glazen scherper, dan ligt bijziendheid ten gronde. Bestaat
er alléén bijziendheid in matigen graad, bijv. tot dan
moet, zoodra door opklimming de doeltreffendste glazen ge-
vonden zijn, de scherpte van 't gezigtsvermogen slechts wei-
nig voor die van 't emmetropisch oog onderdoen. Verschilt
die aanzienlijk, dan bestaat er meer dan eenvoudige myo-
pie, — zeker eene reden te meer tot afkeuring.
Geringe graden van myopie sluiten de geschiktheid voor
de militaire dienst niet uit. Dit is ook in de bij ons vige-
rende Reglementen aangenomen. Wel is waar, wordt in art.
•3 der tweede afdeeling de myopie in 't algemeen onder de
gebreken genoemd, „die een volstrekt of betrekkelijk on-
vermogen tot de dienst daarstellenmaar in de reglemen-
taire besluiten wordt nader de wijze voorgeschreven, waarop
de bijziendheid te toetsen is. Vooreerst bestaan in dit opzigt
eenige bepalingen, die op het visiteren der adspirant-kwee-
kelingen voor ofï. v. gezondheid van toepassing zijn. Bedrieg
ik mij niet, dan gelden zij evenzeer bij de admissie als kadet
aan de militaire akademie. De volgende eischen worden
gedaan : lquot;quot;. duidelijk lezen van eene gewone drukletter op
een' afstand van 250 millimeters (— Par. duimen);
2duidelijk onderscheiden van letters en cijfers ter grootte
van 3 centimeters, met het krijt op een zwart bord geschre-
ven, op een' afstand van 5 meters; 3quot;. met vlugheid tellen
en onderscheiden, op een' afstand van 10 meters, van de bij
afwisseling met de regter- en linkerhand opgestoken vingers.
Aan 1°. voldoen gemakkelijk oogen met myopie = bij ge-
volg in vrij belangrijken graad. Aan 2quot;. voldoen ongeveer
nog diegenen, die myopie hebben. Deze eisch is echter
hoogst relatief. Bij zeer helder licht kunnen myopen van ^ g-
daaraan nog voldoen; bij matig licht is myopie van reeds
een beletsel: op een' donkeren dag zullen er dus veel meer
worden afgekeurd. De grootte der pupil, in welker middellijn
ook uit tijdelijke en toevallige oorzaken nog al afwisseling is.
heeft, namelijk, op het onderscheiden door myopen een' bij-
zonder grooten invloed (verg. bl. 22). Er zijn mij gevallen
voorgekomen van goedkeuring, bij myopie van en van
afkeuring, bij myopie van ^J^, terwijl men zich toch onge-
twijfeld volkomen aan 't reglement had gehouden. — Die aln
2quot;. voldoet zal ten opzigte van 3°. niet te kort schieten.
Het zij verre van mij, over deze en andere bepalingen,
hoe willekeurig en labiel ze zijn mogen, den staf te breken.'
Zoo ergens, dan geldt hier de spreuk: „La critique est aise'e,
l'art est difficile.quot; 't Zij mij echter geoorloofd, mijne meening
in korte woorden uitéén te zetten. quot;
Zelfs geringe graden van myopie acht ik, bij een' knaap
van 14 of 15 jaren, reeds bedenkelijk voor de toekomst:
altijd is die myopie nog progressief, 't allermeest in de
volgende leerjaren, en bij welken graad ze stationair M'or-
den zal, kan niemand met zekerheid voorzien. Verkieslijk
zijn, bij gevolg, diegenen, die geheel vrij zijn van myopie.
Deze nu kunnen veel sterkere proeven doorstaan. Zij lezen
den fijnsten druk (Nquot;. 1 van jaeger's drukproeven) op den
afstand van li tot 4 decimeters, een' grooten druk (Nquot;. 8
van jaeger) op den afstand van een' meter; herkennen zware
letters van 18-gt;quot;. lengte (Nquot;. 20 van jaeger), op een' af-
stand van 9 meters en tellen vingers op een' afstand van meer
dan 40 meters. Alléén wie hiertoe, met elk oog afzonderlijk,
instaat zijn, hebben een scherp gezigt, zijn 'niet bijziende, en
loopen ook naauwelijks gevaar, het te worden.
Zijn de overigen af te keuren ? Men zou velen, welligt
I of wegens myopie uitsluiten. Naar mijn oordeel, is
dit geen vereischte. Bij geringe graden van myopie, bijv. ran
■JTT of ïV, kan men aannemen. Hierbij toch is de myopie
nog zelden in hooge mate progressief, en slechts enkelen der
hiermede aangenomenen zullen later ongeschikt worden. Al-
léén dus zij, die niet in staat zijn, met glazen van
of zwakker aan de gestelde strenge eisclien te voldoen, be-
hooren, zonder nader onderzoek, te worden afgekeurd. Zij, die
daartoe met behulp der gezegde glazen wel in staat zijn , moe-
ten zich aan mydriasis artificialis onderwerpen, en nu blijkt
de graad van myopie uit de sterkte van het éénige glas, waar-
mede goed gezien wordt. Dit nu zou niet sterker, wel zwak-
ker dan bijv. mogen zijn. -- Trouwens den graad, waarbij
de afwijzing beginnen moet, zou ik niet gaarne vaststellen.
Bij gebrek aan geschikte voorwerpen, zou men vrijgeviger
kunnen zijn: de zaak is, uit haren aard, conventioneel. Meu
wete slechts, dat, naarmate een hoogere graad wordt toegela-
ten, het getal der later ongeschikt wordenden grooter zijn zal.
In de tweede plaats hebben wij te onderzoeken , wat er
behoort gedaan te worden, om over eene welligt voorgewende
myopie te kunnen oordeelen. In dit opzigt moet 't bestaande
reglement ernstig gewraakt worden. Yan onjuiste en on-
billijke keuringen zijn mij dan ook een aantal voorbeelden
bekend geworden. quot;Wij lezen : „dat manschappen, die aan
bijziendheid (myopie) lijden, voorwaardelyh moeten worden
afgekeurd, indien zij, om kleine voorwerpen, bijv. eene gewone
drukletter, op een' afstand van 250 mm. (94quot;) duidelijk te
kunnen zien en onderscheiden, zich moeten bedienen van
eenen hollen bril, hebbende een negatief brandpunt van 165
millimeters (=6. 1 Par. duimen).quot; Hoe zal men beoordeelen ,
of zij ilv^ü. „moetenquot; bedienen? Men kan toch eigenlijk slechts
onderzoeken, of zij zich hunnen bedienen : dat is, of zij in
staat zijn, met glazen van 1 : 6.1, op een' afstand van 25 centi-
meters te lezen. Zoo wordt de zaak door de visiterenden
dan ook doorgaans opgevat: de persoon beweert, bijziende
te zijn; glazen van — 1 : 6 of nog sterker worden opgezet; en
leest hij daardoor vrij gemakkelijk, dan wordt hij bijziende ver-
klaard en als zoodanig afgekeurd. Daartoe is dus alléén
noodig, dat het oog, bij eene convergentie van omstreeks
15°, zijn digste punt tot op ongeveer 4quot; (1 : 9.25 -f 1:
6.1 = 1 : 3.71) van liet oog brengen kunne. Daartoe nu
is het jeugdige emmetropische oog, na voldoende oefening,
dikwijls in staat. En die oefening vrijwaart den bedrieger tevens
voor 't gevaar, zich te verraden, door bij 't gebruik ook van een
zwakker glas reeds te lezen: hij bemerkt, namelijk, zeer spoe-
dig, of het er op aan komt, het maximum van zijn accom-
modatie-vermogen in te spannen, en gevoelt hij, dat dit niet
vereischt wordt, dan zal hij eenvoudig verklaren, nog niet
te kunnen lezen. Of nog eenvoudiger: bij elk beproefd glas
hrenge hij slechts het boek zoo digt voor het oog als waarbij
't lezen nog eenigzins mogelijk blijft; nu zal 't blijken, dat,
wanneer de proef met zwakkere glazen genomen is, hij het
boek nader brengt dan op 25 centimeters. Men staat dus altijd
bloot aan misleiding. En kan het anders, wanneer als grond-
slag wordt aangenomen, dat men bij myopie het naaste punt
bepaalt? Dit immers is niet enkel van den graad der myopie,
maar evenzeer van het accommodatie-vermogen afhankelijk.
Daarom ook is die grondslag onbillijk. De beste, jeugdige,
krachtig accommoderende oógen zullen zich kunnen laten
afkeuren, bij denzelfden graad van myopie, M'aarbij, op late-
ren leeftijd, nadat 't gezigtsvermogen minder scherp gewor-
den en de accommodatie-breedte verminderd is, onfeilbaar
goedkeuring volgen moet. En hoeveel vermag niet daarenbo-
ven eene stelselmatige oefening, die juist op de relatieve
accommodatie breedte, waarop 't hier bepaaldelijk aan komt,
van zoo bijzonder grooten invloed is (verg. bl. 43)? Het emme-
tropisch oog kan 't daardoor zoo ver brengen, dat het de proef
glansrijk doorstaat, en zonder voorafgegane oefening is, bij
myopie van ja van het vereischte lezen met glazen van
4- soms ten eenemale onmogelijk. Zoo kan dus, ten over-
staan van 't Eeglement, bij emmetropie worden vrijgesteld en
bij myopie van J worden goedgekeurd!
Om over 't bestaan van myopie en over liaren graad te
oordeelen, moet 'i verste punt van duidebjk zien worden ten
grondslag gelegd, en dit kan men alléén leeren kennen, wan-
neer men zich van 't accommodatie-vermogen onafhankelijk
maakt. Bij gevolg moet kunstmatige mydriasis worden voort-
gebragt. Men stelle nu slechts reglementair vast, bij welken
graad van myopie manschappen nog zullen moeten dienen,
bij welken graad men aanspraak hebben zal op ontslag uit
de dienst, — en de minst geoefende is in staat, te bepalen,
of die graad werkelijk bestaat.
Yooreerst blijkt 't bestaan van myopie dddruit, dat bij de
mydriasis nog kan gelezen worden zonder bril. Het emmetro-
pisch oog is daartoe niet in staat: slechts op grooten afstand
blij^'t het tamelijk scherp zien. De afstand, de onverander-
lijke afstand, waarop de myoop nu nog lezen kan, wijst zijn
verste punt, en daarmede tevens den graad zijner myopie,
aan. Bedraagt die afstand 8quot;, dan heeft hij eene myopie
van -I Laat men hem nu door glazen van | op afstand
zien, hij zal er alles scherp door onderscheiden, - zonder
die glazen daarentegen veel minder, dan vdór de indruppe-
ling. Zoo wordt langs een' anderen weg de gevonden graad
gecontroleerd.
In de tweede plaats behoort ook de hypermetropie bepaald
te worden. Ook deze, in hoogen graad bestaande, maakt
onbruikbaar als militair. In het reglement kon het woord niet
genoemd worden; maar de toestand wordt er niet in gemist.
Hij komt voor onder den naam van presbyopie. Wij lezen:
„dat manschappen, die aan verziendheid (presbyopie) lijden,
1'voorwaardebjk moeten worden afgekeurd, indien zij, om
Ikleine voorwerpen (bijv. een gewone drukletter) op een' af-
stand van 25 centimeters (= 91 Par. duim) duidelijk te
„kunnen zien en onderscheiden, zich moeien bedienen van
„eenen bollen bril, hebbende een positief brandpunt van
lol
„121,5 strepen (— 4lt;j- Par. duim)quot; — bij gevolg glazen van
1 : Onder deze kategorie vallen, wanneer 't werkelijk woe-
ten bedienen zijn zal, alléén de hoogste graden van hyperme-
tropie — en zelfs, wanneer wij kunnen in de plaats stellen
van moeten, is 't nog een vrij aanzienlijke graad, namelijk
van ongeveer i. Vreemd is het niet, dat de hypermetropie
bij 't keuringsreglement zoo weinig is iu aanmerking geno-
men: immers, toen het ontworpen werd, was die toestand
weinig bekend en in zijn' invloed op 't gezigtsvermogen
veel minder nog gewaardeerd. Thans zouden ongetwijfeld
nadere bepalingen moeten gemaakt worden. Vooreerst gaan
hooge graden van hypermetropie dikwijls gepaard met ver-
minderde scherpte van 't gezigtsvermogen. Maar ook bij ge-
heel normale scherpte, is toch op eiken afstand 't zien ver-
moeijend en gebrekkig. Zelfs geldt dit van geringe graden, en,
bij 't vermeerderen der jaren, al spoedig in khmmende mate.
Het jeugdige, krachtvolle oog, met uitgebreid accomodatie-
vermogen toegerust, kan, zoo als wij zagen (vergel. bl. 74),
een' matigen graad van hypermetropie nog overwinnen; maar
reeds op 20- of 25 jarigen leeftijd is asthenopie het onvermij-
delijk gevolg, en weldra schemert ook alles op afstand, 't Een
en 't ander moet worden in aanmerking genomen bij de be-
paling van den graad, dien men met de van den militair te
eischen diensten onvereenigbaar acht. Welke die graad zijn
zal, mogen anderen beslissen. Daarop zal de vraag grooten
invloed hebben, of 't gebruik van een' bril bij werkzaam-
heden in de nabijheid , bijv. lezen en schrijven, als een be-
zwaar wordt aangemerkt. Dan toch zouden vrij geringe graden
reeds afgewezen moeten worden. Maar, hoe dit zij, een goed
reglement behoort den graad aan te wijzen, die vrijstelling of
afkeuring medebrengt; hier behandel ik slechts de vraag,
hoe men, in 't algemeen omtrent den graad zich vergewis-
sen kan.
*
-ocr page 150-Dezelfde onderscheiding van óf ontveinzen óf voorwenden,
bij 't beoordeelen der myopie gemaakt, komt ook bij de hy-
permetropie in aanmerking; maar zij heeft hier minder be-
teekenis.
Yooreerst, — de persoon verlangt in dienst te treden. In
dit geval voldoe hij slechts aan de eischen, boven bij de
verdachte myopen gesteld; dan is verder onderzoek naar hy-
permetropie in 't algemeen overbodig. Wel kan alsdan la-
tente hypermetropie nog bestaan. Dit bemerkt men, doordien
't lezen in de nabijheid een weinig te kort schiet: het digtste
punt zal verder van 't oog verwijderd zijn, dan de leeftijd
medebrengt (vergel. bl. 63). Wordt dit geconstateerd, dan
kan, zoo noodig, de graad der hypermetropie worden be-
paald. Na kunstmatige mydriasis ligt die opgesloten in den
bril, die tot scherp zien op afstand wordt vereischt. Zijn
daartoe bijv. glazen noodig van 8 Par. duim positieven brand-
puntsafstand, dan is, na mydriasis, de hypermetropie = enz.
Zooveel is zeker, dat wie eene dergelijke hypermetropie heeft
op 15-jarigen leeftijd reeds aan asthenopie lijdt, dat hij voor
Ilijmnä zien in de nabijheid met het 20quot;» jaar een' bril zal
behoeven, met het 30quot;» zonder bril niet meer zal kunnen
lezen en ook in de verte reeds alles zal zien schemeren. Is
iemand met zulke oogen goed militair? 't Eeglement beslisse.
Yerlangt iemand vrijstelling of ontslag wegens hyperme-
tropie, dan mag deze zeker al niet latent zijn. Op het
20quot;» jaar althans behooren graden van eenige beteekenis
reeds tot de hypermetropia manifesta : ook zonder aanwen-
ding van een mydriaticum wordt op afstand met bolle glazen
beter gezien, en kan scherp onderscheiden worden met glazen
vannbsp;^V'nbsp;emmetropisch oog reeds zeer
belemmerend zijn. Zijn de individuen nog jeugdig, dan blijve
men echter hierbij niet stilstaan: behalve de manifeste hyper-
metropie moeten wij dan ook de latente kennen. De totale
hypermetropie toch beslist de stoornis van 't zien, zoo niet voor
't oogenblik, toch voor eene niet verwijderde toekomst, bin-
nen welke de accommodatie-breedte afneemt en bij den hy-
permetroop vooral de relatieve accommodatie-breedten aan-
zienlijk verplaatst worden (verg. bl. 74). Daartoe nu staat
weder slechts één middel ons ten dienste: het mydriaticum.
Maar 't is dau ook onschuldig en onfeilbaar tevens. Slechts
door bepaalde glazen is nu 't gezigtsvermogen op afstand
scherp, en die glazen zijn, zoo als we zagen, beslissend voor
den graad der totale hypermetropie.
Van accommodatie-anomalien spreek ik hier niet. Zij zijn
zeer zeldzaam, en hare beoordeehng is minder gemakkelijk.
Men weet echter, dat een man, die zijn accommodatie-vermogen
heeft verloren, een slecht soldaat is.
fl ]. Graphische voorstelling der accominodalie-breedten, (oegepast op het
emmetropisch, myopisch en hypermetropisch oog, bij verschillenden
leeftijd (verg. voor de nadere verklaring, bl. lö).
» II. Vergelijkende graphische voorstelling der relatieve accommodatie-brcedtc
bij verschillenden refractie-toestand vau 't oog.
De zwarte lijnen hebben betrekking tot het emmetropische oog; dc
roode tot het myopische; de blaauwe tot het hypennetropische (verg
voor 't overige bl. 37 en volgende).
» 111. Gang van het naaste en verste punt in 't emmetropische oog, op ver-
schillenden leeftijd. De cijfers, boven de figuur geplaatst, geven den
leeftijd aan, die ter zijde der figuur den afstand, waarvoor geaccom-
modeerd wordt. De roode punten vertegenwoordigen het imaslc, de
zwarie het verste puut van duidelijk zien. Elk punt is eene afzon-
derlij ke waarueining.
li
r
i
ri.i.
:1
I
I
A
Uog; : |
ûiiderdodij |
A | |
}lt;gt;r7/f a a/ |
/iyjfifn | ||
US .. |
/■ | ||
„ |
/•■ | ||
ffO |
/: | ||
Vi2' |
/■• |
3 | |
ifi „ |
/■■ |
a | |
as ■ |
/■ |
2', | |
^/^/flMef 'if |
» |
/■ |
4 |
',2 |
■'le „ |
/: |
a |
■JO -, |
/: |
0' | |
ÛC V |
I: |
ti. | |
,/ /n // |
/f/Pr-i |
%nbsp;-i'Anbsp;6 'fnbsp;«
x a
•ä
i
rif
-ocr page 156- -ocr page 157-Pl. 2.
-ocr page 158- -ocr page 159-10 15 W 2} 30 35 éi) is SO SS 00 «S 70 7S XU
H
'Zlt
_ i : J it
1 T ■ ; |
1quot; |
j | |||||||||||
0 | |||||||||||||
o |
o | ||||||||||||
r— o |
( o | ||||||||||||
' ® e o ft |
n n |
1 | |||||||||||
1 |
o |
0 | |||||||||||
o ° C |
0 0 | ||||||||||||
-0— |
O ° |
e 0 |
„:___1 | ||||||||||
j |
i |
B |
O 1 |
O | |||||||||
1 |
o o |
0 o |
j |
quot;j | |||||||||
0 |
° 0 | ||||||||||||
o |
0 0 | ||||||||||||
Oo Oo o |
'quot;»Oo |
Oo ^ |
0 |
0 ' o |
o o | ||||||||
®o p 0 | |||||||||||||
o o | |||||||||||||
1 ii__ . .. |
„■11
'r | |
lt; . . | |
r- | |
ir |
gt; |
r -
m ^ m' h' gt;
-ocr page 162- -ocr page 163- -ocr page 164-./a» 'V-'ï
- ■^iwi^iMii. ...... —- ■ --quot;-y-----—quot; ' ' T quot; ^ ^
A