' Eén onderzoek naar het
voorkomen van bacteriën in het
bloed bij de grote huisdieren
tijdens puerperale
ziektetoestanden
G. Wagenaar
-ocr page 2- -ocr page 3-■fmM
'■Û.'î-
.V- K
t.-• •
« 3KS'
liä.
r
.'A'r
pPv
St--,;:-':-
(tm
Wm
m
m.
f . squot;
'gt; ; ■
* *
gt; -
m»
SI
iSmi
-ocr page 5-EEN ONDERZOEK NAAR HET VOORKOMEN VAN
BACTERIËN IN HET BLOED BIJ DE GROTE HUIS-
DIEREN TIJDENS PUERPERALE ZIEKTETOESTANDEN
-y.
.....;
.
.. t. .. ••.■ . '. ^-Ji | |
gs | |
EEN ONDERZOEK NAAR HET
VOORKOMEN VAN BACTERIËN IN
HET BLOED BIJ DE GROTE HUIS-
DIEREN TIJDENS PUERPERALE
ZIEKTETOESTANDEN
TER VERKRIJGING VAN DE GRAAD VAN
DOCTOR IN DE VEEARTSENIJKUNDE AAN DE
RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG
VAN DE RECTOR MAGNIFICUS DR. F. H. QUIX,
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GE-
NEESKUNDE, VOLGENS BESLUIT VAN DE
SENAAT DER UNIVERSITEIT TE VERDEDIGEN
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER VEEARTSENIJKUNDE OP DONDERDAG
25 JANUARI 1940, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR
GERARD WAGENAAR
GEBOREN TE UTRECHT
N.V. DRUKKER IJ NAUTA amp; CO., ZUTPHEN 1940
-ocr page 8- -ocr page 9-AAN MIJN VADER EN MOEDER,
AAN DIEN.
wm
-ocr page 11-Het verschijnen van dit proefschrift verschaft mij een goede
gelegenheid, om allen, die tot mijn wetenschappelijke vorming
hebben bijgedragen, daarvoor hartelijk te danken.
Vooral U, Hooggeleerde VAN DER KAAY, Hooggeachte
Promotor, ben ik zeer veel dank verschuldigd. Voortdurend had
mijn werk Uw grote belangstelling, en steeds kon ik op Uw
raad en bijstand rekenen.
De heldere wijze waarop U mij, gedurende mijn assistent-
schap aan Uw afdeling, de moeilijkheden en mogelijkheden van
de Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie hebt gedemon-
streerd, zal mij steeds in herinnering blijven.
Hooggeleerde DE BLIECK, de gastvrijheid, welke ik, bij het
bewerken van het bacteriologische gedeelte van dit proefschrift,
aan Uw Instituut heb ondervonden, ïvaardeer ik ten zeerste.
Zeergeleerde TEUNISSEN, met zeer veel genoegen gedenk
ik de vriendschappelijke wijze, waarop ik met U heb mogen
samenwerken, zodat het voor mij, ook in drukke tijden, mogelijk
was om voldoende tijd aan dit werk te besteden.
Zeergeleerde JANSEN, veel dank ben ik U verschuldigd voor
de wijze, waarop U mij hebt bijgestaan bij het bewerken van
het bacteriologische gedeelte van dit proefschrift.
Allen, die mij verder bij het bewerken van dit proefschrift
op enigerlei wijze hebben geholpen, ben ik eveneens grote dank
verschuldigd.
Ten slotte dank ik het personeel van de afdeling Verloskunde
voor de hulp, die ik steeds bij mijn onderzoekingen mocht
ondervinden.
.-a -
-ocr page 13-Bij onze grote huisdieren zien wij, speciaal na een abnor-
male partus, nogal eens, dat het puerperium niet normaal ver-
loopt.
Wij zien dan zeer dikwijls, dat er bij het zieke dier ont-
stekingstoestanden optreden van de uterus en van de vagina.
Meestal vertonen zulke dieren tevens een algemeen ziek zijn,
waarbij soms de ziekteverschijnselen van de genitalia in ver-
houding gering zijn.
Wanneer er enigszins ernstige afwijkingen aanwezig zijn,
dan vertonen de dieren al spoedig septische verschijnselen.
Klinisch was al meer opgemerkt, dat een uitgebreid vaginaal
en rectaal onderzoek in sommige gevallen een ongunstige reactie
van het zieke dier veroorzaakte. Persen, steunen en een ver-
minderde eetlust waren dan het gevolg.
Ter nadere bestudering van de puerperale aandoeningen zijn
de volgende twee punten nader onderzocht:
1.nbsp;Komen er bij puerperale ziektetoestanden bacteriën in
het bloed voor, die het algemeen ziek zijn kunnen ver-
klaren?
2.nbsp;Kan de abnormaal verlopende partus of het vaginaal en
rectaal onderzoek gedurende het afwijkende puerperium,
aanleiding zijn tot het optreden van een bacteriaemie?
Het tweede punt is onderzocht, naar aanleiding van de bij de
mens aangetoonde kortdurende bacteriaemieën, die zijn waar-
genomen na operatieve ingrepen.
Het onderzoek is verricht bij runderen, paarden en varkens,
alle patiënten van de Kliniek voor Veterinaire Verloskunde en
Gynaecologie der Rijks-Universiteit te Utrecht.
^-CJ-î
Jm.quot;
A. DE PUERPERALE ZIEKTETOESTANDEN.
Het is niet de bedoeling, om in dit hoofdstuk al de literatuur
te bespreken, die betrekking heeft op het vraagstuk der puer-
perale ontstekingen.
Bij het bestuderen van de literatuur is erop gelet of de puer-
perale ontstekingen aanleiding zouden kunnen geven tot het
ontstaan van bacteriaemieën.
a. Baarmoederontstekingen.
S t O s z maakt onderscheid tussen de bacteriotoxische en de
bacterioinfectieuze puerperale endometritis.
De eerste is daardoor gekenmerkt, dat de bacteriën zich in het
lumen van de uterus vermeerderen, terwijl het dier zelf ziek
wordt door de geresorbeerde toxinen. Bij de tweede dringen er
bacteriën door tot in de uteruswand zelf. Hierbij kunnen alle
delen van het genitaalapparaat zijn aangetast.
Wanneer de bacteriën van uit de genitalia in de lymphe- of
in de bloedbaan doordringen, dan spreekt hij van puerperaal-
koorts. Hij maakt onderscheid tussen: sepsis puerperalis en
pyaemia purperalis.
Sepsis puerperalis.
Hierbij komen de bacteriën in de lymphevaten, waarvandaan
de infectie zich uitbreidt, en waardoor meestal een peritonitis
ontstaat. Eveneens kunnen de bacteriën in de bloedstroom
komen, zich daarin gaan vermeerderen, hetwelk een snelle dood
tengevolge heeft.
Pyaemia puerperalis.
Bij deze aandoening laten geïnfecteerde thrombi uit de geni-
talia los, komen in de bloedstroom, lopen vast in de organen en
veroorzaken daar metastasen. Meestal zijn de peesscheden en
de gewrichten aangedaan, zeldzamer de uier, de longen, het
hart, de milt of de lever.
Stosz waarschuwt bij al deze aandoeningen tegen manipu-
laties, omdat daardoor gemakkelijk de bacterieverspreiding in
de hand kan worden gewerkt.
Nieberle en Cohrs maken bij de acute endometri-
tiden, verschil tussen een endometritis en een metritis. De
eerste beperkt zich tot het endometrium, terwijl de laatste zich
meer of minder diep in de uteruswand uitstrekt.
Wat betreft de aetiologie komen hoofdzakelijk bacteriën in
aanmerking, waarbij vooral van buiten komende kiemen met
pathogene eigenschappen de oorzaak zouden zijn van een ont-
steking, waarbij ze ascenderend de uterus bereiken.
De endometritis is macroscopisch gekenmerkt door de vol-
gende symptomen: meestal is de uterus al in involutie, de inhoud
bestaat uit troebel, chocoladekleurig, soms meer helder, taai
secretum. Het slijmvlies is gezwollen en bloedrijk, niet glad,
maar ruw van oppervlak, met hier en daar stukjes necrotisch
weefsel erop. Microscopisch vallen vooral de vaatstoomissen
op. De vaten zijn verwijd en sterk gevuld met rode bloed-
lichaampjes. Verder is het slijmvlies doorzaaid met leucocyten.
Geïnfecteerde thrombi zijn vooral aan de oppervlakte dikwijls
aanwezig.
Bij de meer diepgaande ontstekingen onderscheiden schrijvers
twee vormen, n.1. de septische en de necrobacillaire metritis.
De septische metritis is meestal al van buiten
af aan de uterus te herkennen, doordat de serosa ook al ont-
stekingsverschijnselen vertoont. Verder is de uteruswand murw
van consistentie. Veel troebel, stinkend secretum is er aanwezig.
Het slijmvlies is verdikt en ruw. Er zitten necrotische stukken
weefsel op het slijmvlies, welke echter gemakkelijk los laten. De
spierwand is verdikt. Microscopisch is er een sterke cellige
infiltratie te zien, en uitgebreide geïnfecteerde thrombi vindt
men in de vaten. Vanuit deze thrombi kan gemakkelijk een
sepsis of een pyaemie optreden.
De necrobacillaire metritis is gekenmerkt
door de enorme necrose die optreedt, waardoor de uterus-
hoornen in de regel als harde buizen aanvoelen. De dikke necro-
tische laag wordt begrensd door een brede granulatiezone.
Microscopisch ziet men ook hier, naast andere veranderingen,
periangitis optreden, die overgaat in angitis en endangitis met
parietale en obturerende thrombi. Hiervanuit kunnen ook meta-
stasen optreden. Toch zal volgens de schrijvers de dood eerder
het gevolg zijn van toxinenresorbtie uit de sterk veranderde
uterus.
b.nbsp;Retentie secundinarum.
Stosz geeft als oorzaak aan zwakte of ziekte van het
moederdier. Vooral zou overmatige rekking van de uterus prae-
disponerend werken, zoals tweelingdracht, hydrops allantois en
hydrops van de vrucht. Emphysemateuze vruchten veroorzaken
door de optredende toxinenresorbtie eveneens een Uterusatonie.
Pomayer heeft het optreden van de retentio secundina-
rum bij het rund bestudeerd aan uteri, waarin de secundinae
nog aanwezig waren. Na 24 uur ziet hij, dat het stroma van de
carunculae al verbreed is, terwijl er veel bindweefselcellen op-
treden, welke meestal spoelvormig zijn. Er zijn matig veel leu-
cocyten aanwezig. In de buurt van het epitheel ziet men het
aantal capillairen zich vermeerderen. Dit is het begin van de
inklemming van de vlokken.
Na 6 dagen is er een inklemming van de vlokken in de carun-
culae door reeds goed gevormd bindweefsel, hetwelk zich al ver-
dikt heeft. De klieren in het slijmvlies zijn nog goed aanwezig,
terwijl in de wandvaten vaak georganiseerde thrombi te vinden
zijn. In de chorionvlokken zijn veel bacteriën aanwezig, minder
in de carunculae zelf. Door de prikkeling van de bacteriën ont-
staan demarcatiezönes in de carunculae met zeer veel leuco-
cyten. Nooit werd een vergroeiing tussen de vlok en de caruncel
aangetoond, zoals sommige auteurs wel eens willen beweren.
Volgens Pomayer is de primaire oorzaak het vermoeid zijn
van de uterus. Na 1—2 dagen zijn er reeds voldoende verande-
ringen opgetreden, die een latere uitdrijving verhinderen.
Volgens Stosz kunnen kiemen uit de uterus metastatisch aan-
leiding geven tot de vorming van abscessen b.v. in de parenchy-
mateuze organen, in de spieren, in de peesscheden en in de ge-
wrichten.
c.nbsp;Phlegmonen.
Bij verwondingen, speciaal van de vagina, kunnen er Phleg-
monen optreden, welke min of meer heftig kunnen verlopen.
Een van de heftigste is wel het „Geburtsrauschbrandquot;. Bij deze
processen komen evenals bij andere ontstekingsprocessen ook
thrombi voor.
d.nbsp;Het bloedbeeld omstreeks de partus.
Omdat in enkele gevallen eveneens het bloedbeeld is onder-
zocht bij de patiënten, is het wel van belang om te zien, hoe
het bloedbeeld zich gedraagt omstreeks de partus.
Wanneer dit namelijk normaliter aan veranderingen onder-
hevig is tijdens het puerperium, dan dient men hiermede
rekening te houden bij het beoordelen van een haemogram.
B i b e r bepaalde bij 13 koeien het aantal witte bloedcellen
voor en na de partus. Hij vond in het algemeen slechts weinig
verschil, alleen in twee gevallen een belangrijke daling van het
aantal leucocyten op de eerste dag na de partus, welke na 6—7
dagen weer steeg tot het normale.
Opgemerkt zij hierbij, dat Eiber meestal 4—10 dagen vóór
en 2 dagen na de partus het bloed onderzocht, zodat daartussen
nog veel veranderingen konden optreden.
Schilling vindt tijdens de zwangerschap bij de mens een
physiologische neutrophylie, die na de partus weer verdwijnt.
Tevens vindt hij een verschuiving naar links.
Berendsen vindt bij runderen ook gedurende de laatste
maanden van de dracht een toeneming van het aantal leuco-
cyten. Tijdens het kalven ontstaat een flinke hyperleucocytose,
soms wel tot 22000, welke 1—2 dagen post partum weer gedaald
is tot hoog normaal (8000—10000). Tevens treedt er een links-
verschuiving op. Na enkele dagen komt er dan weer een geringe
vermeerdering van het aantal leucocyten, waarna na 1—4 weken
de toestand weer normaal wordt.
Szepeshelyi vindt, dat het aantal rode bloedcellen ge-
durende de dracht en na de partus in de buurt van de hoogste
normale grens ligt.
Hoogstens treedt er een kleine daling op bij het afgaan der
secundinae.
Vóór de geboorte, in de regel twee en een halve dag ervoor,
treedt er een stijging op van het aantal leucocyten en wel tot
ongeveer 3500 meer dan normaal. Deze stijging berust op de
vermeerdering van neutrophyle leucocyten. De stijging ver-
dwijnt 1—2 dagen na de geboorte.
Bij retentio secundinarum ziet hij dat de hyperleucocytose
blijft bestaan.
Bij sepsis ziet men een sterke hyperleucocytose of een leuco-
penie, beide gepaard gaande met een sterke linksverschuiving.
Tegelijkertijd verschijnen er bij het rund galkleurstoffen in
het bloed, of vermeerderen deze zich bij het paard.
B. BACTERIËN IN DE GENITALIA.
De bacterieflora van de genitalia is afhankelijk van de vraag
of men met normale of met pathologisch veranderde organen
te doen heeft.
а.nbsp;Onder physiologische omstandigheden.
Hofstadt heeft de normale flora van de genitaalorganen
van het vrouwelijke rund onderzocht. Hij vond:
1.nbsp;Bij gezonde dieren is de uterusholte, welke niet drachtig
is, steriel.
2.nbsp;Bij gezonde dieren is het deel van de vagina caudaal
van de cervix tot aan het diaphragma pelvis maar zelden
niet steriel.
3.nbsp;De zelfreinigende kracht van de uterus is groter dan van
de vagina, want in de uterus vond hij nooit bacteriën en in
de vagina wel.
4.nbsp;Bij drachtigheid is de zelfreinigende kracht minder groot,
want dan werden er ook bacteriën in de cervix gevonden.
5.nbsp;Normaal kunnen er bacteriën in de amnionvloeistof voor-
komen.
б.nbsp;Dikwijls stemt de aard van de bacteriën uit de amnion-
vloeistof overeen met die uit de vagina.
Andere onderzoekers zoals Denzier, Knorpp, Haupt
en Beller hebben ongeveer hetzelfde gevonden bij hun
onderzoekingen.
Een enkele maal vinden onderzoekers wel bacteriën in de nor-
male uterus b.v. Kunst, maar meestal werden organen van
geslachte dieren gebruikt, waarbij verontreinigingen mogelijk
zijn, en waarbij een catarrhale endometritis, welke macrosco-
pisch niet opvalt, aanwezig kan zijn.
Bij merries stemmen de resultaten van de onderzoekingen wel
zo ongeveer overeen met die van de runderen.
Bromberg vindt echter bij normale, niet drachtige slacht-
paarden in slechts 12 van de 50 gevallen een steriele uterus.
Misschien zijn hierbij ook wel veranderde uteri geweest.
b. Onder pathologische omstandigheden.
A1 b r e c h t onderzocht de bacterieflora bij retentio secun-
dinarum van het rund. Bij de normale frisse secundinae waren
er altijd meer bacteriën aanwezig in het deel, dat in de vagina
hing, dan in het deel dat nog in de uterus aanwezig was. Trad
er retentio secundinarum op, dan vermeerderde het aantal bac-
teriën zeer snel. De delen, die het langst achterbleven, bevatten
de meeste kiemen.
Wanneer men de verschillende soorten gevonden bacteriën
bekijkt, dan is dit een gehele staalkaart. Daar komt nog bij, dat
de bacteriën in de regel gemengd voorkomen bij de verschillen-
de aandoeningen.
Find, Götze en Richter onderzochten de runder-
uterus bij onstekingsprocessen. Zij vonden o.a. Streptococcen,
micrococcen, staphylococcen, bact. coli, bact. tuberculosis, bruc.
abortus Bang, subtilussoorten, maligne oedeembacillen, bac.
necrophorus, parathyphusbacillen, sarcinen, bact. acidi lactici
en bac. pyogenes.
Schmold, Schiebel en Bromberg onderzoch-
ten de veranderde genitalia bij de merrie, en zij vonden net als
bij het rund een hele serie micro-organismen, welke alleen of ge-
mengd met andere in de uterus kunnen voorkomen.
L ü t j e heeft 538 noodslachtingen onderzocht, welke in ver-
band stonden met aandoeningen van de genitalia. Van deze 538
noodslachtingen was er in 276 gevallen sprake van een zuiver
traumatische aandoening zonder infectie, en in 256 gevallen
bestond er een puerperale koortstoestand.
Hiervan was er bij 77 dieren (53 runderen, 23 varkens en
1 paard) sprake van een analoge toestand met de kraamvrou-
wenkoorts bij de mens, want er bestond n.1. een gegeneraliseer-
de streptococceninfectie. Dit kwam dus voor in 30 % van de
gevallen.
In 177 gevallen (115 runderen, 54 varkens, 3 paarden en 5
schapen) werd een septicaemische uitzaaiing van colibacteriën
alleen of in combinatie met enkele Streptococcen of met enkele
anaerobe bacillen aangetoond. Volgens de schrijver kon een
secundaire saprophytische uitzaaiing niet in aanmerking komen,
want daarvoor was het aantal kiemen veel te groot, terwijl de
aard van de uitbreiding ook anders zou zijn. Hij spreekt dan ook
van colisepsis.
Vier maal bestond er „Geburtsrauschbrandquot;, twee maal een
septicaemia veroorzaakt door bipolaire bacillen, en vier maal
een miltvuur-infectie van de genitalia. Twee maal werd een
Gartner-infectie vastgesteld, waarbij de uterus echter niet aan-
gedaan was.
De streptococcen-infecties werden in 30 % van de gevallen
gevonden, en meestal in die gevallen, waarbij er slechts een
geringe beschadiging van de genitalia was opgetreden. Bij de
coli-infecties was er meestal een zware partus voorafgegaan,
met grote verwondingen. Volgens de schrijver kunnen de infec-
ties, die analoog zijn met de kraamvrouwenkoorts, nooit ascen-
derend zijn ontstaan, want dat proces zou te lang duren. De
infecties zouden steeds exogeen ontstaan, en het gevolg zijn van
een gebrek aan hygiënische maatregelen. Voor colibacteriën kan
het naar binnen brengen van faeces de oorzaak zijn. Strepto-
coccen-infecties werden al 9, 12 en 18 uur na de partus aange-
toond, een colisepsis al na 10 uur. Bij de meeste noodslachtingen
met een positief bacteriologisch vleesonderzoek was er een tijd-
ruimte van 24—96 uur na de partus.
Het komt ook nog wel eens een enkele maal voor, dat er een
gelocaliseerde aandoening van de uterus bestaat, veroorzaakt
door een paratyphus-bacterie. Hierdoor ontstaat dan meestal
een abortus, zonder dat er algemene ziekteverschijnselen op-
treden. Deze laatste kunnen echter wel aanwezig zijn. Ook kan
de partus aanleiding zijn tot het opflikkeren van een latente
infectie.
C. HET VOORKOMEN VAN BACTERIËN IN HET BLOED.
Het voorkomen van bacteriën in het bloed is een toestand,
welke niet normaal is. Onder de gewone omstandigheden mag
men aannemen, dat het bloed steriel is.
Wanneer er bacteriën in het bloed circuleren, dan kan dat
onder verschillende omstandigheden gebeuren.
a.nbsp;Bacteriaemieën, die men eigenlijk niet verwacht.
b.nbsp;De post-operatieve bacteriaemie.
c.nbsp;De gewone bacteriaemie.
a. Bacteriaemieën, die men eigenlijk
niet verwacht.
1. B ij de mens.
K u 1 k a legde bloedcultures aan bij vrouwen in partu. Hij
nam daartoe 20 c.c. bloed af uit de cubitaal vene, en goot daar-
van bloedagarplaten, welke hij 48 uur bebroedde. Onmiddellijk
na de geboorte werden de cultures aangelegd. Van de 40 onder-
zochte gevallen, welke alle een afebriel verloop hadden, waren
er 7 positief, dus 17,5 %.
Bij twee positieve gevallen waren de cultures direct na de
partus aangelegd, en hierbij werden een niet haemolytische
streptococcus en een staphylococcus pyogenes albus gevonden.
Bij de andere vijf gevallen werd de bact. coli gevonden, en
hierbij was het bloed direct na het afkomen van de placenta
afgenomen.
Kulka memoreert verder nog de volgende onderzoekingen:
Wamekros vond bij 18 met koorts verlopende geboorten tijdens
de partus een bacteriaemie, na de partus niet meer.
Wamekros en Lamers vonden verder dat het bij puerperale
ontstekingen, zelfs bij die, gepaard gaande met koortsrillingen,
maar zelden gelukt om bacteriën aan te tonen in het bloed.
Bij febriel verlopende abortus-gevallen vond Wamekros
echter in 11 van de 12 gevallen een positieve bloedcultuur.
Klapsia nam op verschillende tijden na de partus bloed
af bij de mens, n.1. na 10—20 minuten, na 1—IV2 uur, en na
3—4 uur.
In het overgrote deel der gevallen waren er reeds na 10—20
minuten positieve uitkomsten, die minder sterk positief werden
na langere tijd. Van de 11 afebriel verlopende gevallen waren
er 9 positief, en van de 4 febriel verlopende gevallen waren er
3 positief.
De negatieve uitkomst bij de febriele gevallen werd gevonden
bij een sectio caesarea. Gevonden werden haemolytische en niet-
haemolytische Streptococcen, anhaemolytische diplococcen en
Gram negatieve staafjes.
K u 1 k a vond bij 6 van de 36 onderzochte vrouwen een posi-
tieve bloedcultuur tijdens de menstruatie, en wel steeds op de
eerste dag, later niet meer.
Hij vond 4 maal bact. coli, 1 maal staphylococcen en 1 maal
bact. coli en staphylococcen. Bij drie van de coli bacteriaemieën
konden er geen coli bacteriën in de vagina worden aangetoond.
Bij de andere gevallen was er wel overeenstemming.
Kulka verklaart dit, doordat er tijdens de menstruatie een
hyperaemie bestaat van het rectum, door vaatanastomosen met
de uterusvaten. Hierdoor zou het vaatepitheel in de rectumwand
wel eens bacteriën door kunnen laten.
Thompson vond bij de mens op een aantal van 1079 bloed-
cultures, in 33 gevallen diphteroide bacillen in het bloed, dus in
3 % van het totaal aantal cultures.
Het was niet mogelijk om ook maar in één enkel geval een
samenhang te vinden tussen de gevonden micro-organismen en
de ziekte van de patiënt met de daarbij behorende bacteriën.
De schrijver concludeert dan ook, dat aan deze diphteroide
bacillen dezelfde waarde moet worden toegekend, als aan de
soms ook in de bloedcultures voorkomende saprophytische
coccen. Mogelijk zouden deze bacteriën in de diepere lagen van
de huid kunnen voorkomen, waarvanuit ze dan bij de punctie
in het bloed komen.
2. Bij de dieren.
Tiraferri heeft bloedcultures aangelegd bij normale
slachtdieren. Het resultaat was:
Bij 111 paarden 6 maal een positieve bloedcultuur.
Bij 128 runderen altijd een negatieve bloedcultuur.
Bij 131 schapen 5 maal een positieve bloedcultuur. ,
Bij 31 varkens altijd een negatieve bloedcultuur.
Van de gevonden bacteriën waren haemolytische Streptococ-
cen de enige met mogelijk pathogene betekenis.
Uit het bovenstaande blijkt dus, dat er bacteriën kunnen
-ocr page 24-voorkomen in het bloed, speciaal bij belangrijke veranderingen
in het lichaam, zonder dat er echter klinisch sprake behoeft te
zijn van een ziek zijn.
Tevens kunnen de bacteriën blijkbaar wel eens saprophytisch
voorkomen, zonder dat er een aanwijzing voor hun aanwezig-
heid bestaat.
b. De post-operatieve bacteriaemie.
Wanneer men het begrip „post-operatiefquot; wat ruim neemt,
dan vallen de boven beschreven gevallen door Kulka en Klapsia
ook onder dit deel. Immers na de partus en na het loslaten van
het uterusslijmvlies bij de menstruatie kunnen er bacteriën in
het bloed komen.
T u r c o vond bij 200 a-septische operaties in 7 % van de
gevallen een post-operatieve bacteriaemie. Hij vond micro-,
staphylo-, en streptococcen. Voornamelijk werd deze bacteriae-
mie gevonden bij operaties aan de oppervlakkig liggende weef-
sels, minder bij buikoperaties.
Het beste was de bacteriaemie direct na de operatie aan te
tonen. Na 24 uur waren de bacteriën verdwenen, en waarschijn-
lijk opgenomen door de phagocyten.
De schrijver vermoedt dat latent levende kiemen uit de or-
ganen in de circulatie komen. Deze kiemen zouden dan oor-
spronkelijk uit de longen of uit de darmen gekomen zijn.
Okell en Elliott legden bloedcultures aan van patiën-
ten, bij wie tand- of kiesextracties werden verricht. Van de 138
onderzochte gevallen was 60,9 % positief. In de regel werd de
streptococcus viridans gevonden, die veel in mond- en keelholte
voorkomt. In enkele gevallen werden staphylococcen en dyph-
terie-bacillen gevonden.
De gevallen waren als volgt ingedeeld:
Extractie bij flinke tandvleesontsteking: 75 % positief.
Extractie bij matige tandvleesontsteking: 70 % positief.
Extractie bij geen tandvleesontsteking: 34 % positief.
Het bloed werd in de regel direct en 5 minuten na de extrac-
tie afgenomen.
In 20 gevallen werd om het halve uur de temperatuur op-
genomen. Bij 14 patiënten steeg de temperatuur na 4—9 uur
tot 38,5° C., daarna trad een snelle daling in.
In drie gevallen werd er tijdens de hoge temperatuur ook
bloed afgenomen, maar de voedingsbodems bleven steriel.
Direct na de extractie waren er wel streptococcen in het bloed
gevonden. In drie gevallen was er wel koorts na enkele uren,
maar er was geen positieve bloedcultuur na de extractie. In
drie andere gevallen was er wel een bacteriaemie na de extrac-
tie, maar er trad geen koorts op, en eveneens in drie gevallen
was er geen koorts en geen bacteriaemie.
In 12 van de 110 gevallen werden er streptococcen vóór de
extractie in het bloed gevonden.
V. d. Hoeden vermeldt de volgende gevallen:
Een patiënt had na een pneumonie een fistel overgehouden.
Er werd ribresectie gedaan. Uit de etter werden proteusbacil-
len gekweekt. Vlak na de operatie werden er zeer veel proteus-
bacillen in het bloed aangetoond. Vóór en enige tijd na de
operatie waren ze er niet in aan te tonen.
Een andere had een middenoor-ontsteking, waarbij er proteus-
bacillen in de etter voorkwamen. Vlak vóór de operatie waren
er O—1 kolonie per cm® bloed, direct na de operatie 30—40
kolonies per cm^' aan te tonen.
Hulk onderzocht het bloed na adeno- en tonsillectomieën.
Hij onderzocht 100 gevallen vóór en na de operatie en 120 ge-
vallen alleen na de operatie.
Bij 61 van de 220 gevallen was er een positieve bloedcultuur,
wat volgens de schrijver zeker een minimum moet worden ge-
noemd. In 3 % van de gevallen was er een positieve bloedcultuur
vóór de operatie.
Hij vond strepto- en pneumococcen, de eerste vaak haemoly-
tisch. Het feit dat er geen staphylo- en micrococcen gevonden
werden, zou er volgens hem op wijzen, dat verontreinigingen
uitgesloten waren.
Zij het zelden, toch komt er zo nu en dan sepsis voor in aan-
sluiting aan een tonsillectomie. Hulk haalt 2 gevallen aan.
Meestal werkt echter het opruimingsmechanisme van het
lichaam de bacteriën wel weg. Volgens Hulk zou een bacteriae-
mie na een tonsillectomie alleen doorzetten, wanneer er ergens
in het lichaam een locus minoris resistentiae bestaat.
Er was geen verschil in uitkomst tussen patiënten met een
hoge temperatuur n.1. boven de 38° C. en die bij wie de tempe-
ratuur eronder bleef.
Fischer en Gottdenker vonden in 16 van de 51
gevallen een bacteriaemie na een tonsillectomie.
Zij vonden 7 maal anhaemolytische streptococcen, 1 maal
pneumococcen en 8 maal staphylococcen.
Volgens hen lag het hoogtepunt van de invasie 2 uur na de
operatie, terwijl er 12—24 uur erna geen bacteriën meer waren
aan te tonen.
Har ris vermeldt een geval, waarbij een pneumococcen-
meningitis optrad na tonsillectomie.
W i r t h onderzocht eveneens het bloed na tonsillectomieën.
Volgens hem bestaat er de meeste kans op een bacteriaemie bij
acute tonsilaandoeningen.
Hij onderzocht 45 gevallen, en wel vóór de operatie, direct
er na, na 10 minuten, na 1—2 uur, na 8—12 uur en na 24 uur.
Bij deze 45 gevallen waren er ernstige en minder ernstige
patiënten, maar altijd was het resultaat negatief.
Wirth meent daarom dat er geen bacteriaemie, maar een toxi-
naemie optreedt.
Barrington en Wright vonden bacteriaemieën na
operaties aan de urinewegen bij de mens. Hoe meer beschadi-
ging van weefsel er optrad bij de operatie, des te sterker was
de bacteriaemie. Meestal trad de bacteriaemie reeds na enkele
minuten op,'en duurde dan op zijn hoogst een half uur. In de
urine werden dezelfde bacteriën aangetoond als in het bloed.
Vóór de operatie was de bloedcultuur steeds negatief. Het
feit, dat de bacteriën soms al na een minuut in de circulatie
waren, wijst er op, dat dit moet hebben plaats gevonden langs
de directe weg en niet via het lymphevaatstelsel.
In 10 van de 23 gevallen hadden zij een positief resultaat. Bij
de eerste natuurlijke urinelozing na de operatie was er even-
eens een bacterie-invasie in het bloed. Meestal was er dan ook
een temperatuursstijging, hoewel niet in alle gevallen.
Bij de dieren is omtrent de post-operatieve bacteriaemie niets
bekend.
c. De gewone bacteriaemie.
Het heeft geen zin om van deze soort bacteriaemie voorbeel-
den aan te halen uit de literatuur. Het is duidelijk, dat vanuit
elke infectie-haard in het lichaam wel eens bacteriën in de bloed-
baan kunnen komen, welke zich, speciaal als het afweermecha-
nisme niet goed functionneert, kunnen gaan vermeerderen, en
die daardoor een septische toestand kunnen verwekken.
D. HET AANLEGGEN VAN BLOEDCULTURES.
Onder het aanleggen van bloedcultures verstaat men het af-
nemen van bloed van mens of dier, waarna dit wordt onder-
zocht op de aanwezigheid van micro-organismen, doordat men
het bloed ent op voedingsbodems.
Het spreekt van zelf, dat men hierbij zeer nauwkeurig te
werk moet gaan, omdat verontreinigingen moeten worden uit-
gesloten. Dit is des te meer van belang, omdat bloed door zijn
samenstelling een buitengewoon goede voedingsbodem voor
bacteriën is. Hierdoor kan de geringste verontreiniging reeds
aanleiding zijn tot een flinke groei in het bloed.
De techniek tot het aanleggen van bloedcultures is te ver-
delen in de volgende onderdelen:
a.nbsp;De plaats van de venapunctie.
b.nbsp;De methodiek van de venapunctie.
c.nbsp;De te gebruiken voedingsbodems.
a. De plaats van de venapunctie:
Ottenberg legde bij de mens bloedcultures aan bij throm-
bosen van de laterale sinus, volgende op een oorontsteking.
Hierbij werden cultures aangelegd van bloed uit verschillende
lichaamsvenen. Het bleek, dat het lang niet onverschillig was,
uit welke vena men het bloed nam, maar dat speciaal de direct
van het ontstoken gebied afvoerende vena het meest bacterie-
rijke bloed bevatte. In sommige gevallen kwam het voor, dat
alleen de direct afvoerende vena bacteriehoudend bloed bevatte,
en de andere lichaamsvenen niet.
Volgens Ottenberg worden de bacteriën in het bloed bij de
circulatie door het lichaam, in de longen en in de lever uit het
bloed geëlimineerd.
De hoeveelheid bacteriën per c.c. werd bepaald, door een
zekere hoeveelheid bloed op platen te enten, en dan de gegroeide
kolonies te tellen.
Men moet er dus rekening mee houden, dat de plaats van
bloedafname zo gunstig mogelijk moet liggen ten opzichte van
het geïnfecteerde gebied.
b. De methodiek van de venapuctie.
Hierbij komt in de eerste plaats in aanmerking de sterilisatie
van de huid, vóórdat de venapunctie wordt gedaan. Een bij-
zondere manier was hiervoor in de literatuur niet te vinden,
temeer omdat het aanleggen van bloedcultures voornamelijk in
de medische literatuur werd besproken. Bij dieren liggen de ver-
houdingen nu eenmaal anders, doordat ze zulk een zwaar be-
haarde huid hebben.
Raiziss, Severac en Moetsch vergeleken m
een serie proeven een aantal desinfectantia met elkaar. Zij ge-
bruikten ethylalcohol, hexylresorcinol opl., acriflavinebase,
jodiumtinctuur, mercurochroom en methapheen in diverse con-
centraties.
Hiertoe werd de buik van een konijn kaal geschoren, waarna
de huid werd gesteriliseerd met een methapheen oplossing,
welke laatste weer werd afgespoeld met alcohol en aether. De
aldus vóórbehandelde huid werd dan vochtig gemaakt met een
bacterie-cultuur (staph. aureus; haem. streptococcen of bac.
subtilus) waarna men die liet indrogen. Het te onderzoeken
desinfectans liet men daarna inwerken, en na enige tijd entte
men dan van de huid.
Het bleek hun, dat alleen methapheen in zeer korte tijd voor
100 % steriliseerde, daarna volgde jodiumtinctuur met een ge-
middelde van 88%.
V. d. Hoeden steriliseert bij de mens de huid alleen met
aether. Hij neemt het bloed af met een spuit van Luers. Dit is
een geheel glazen spuit, met een metalen canule. Deze spuit
kan in zijn geheel worden gesteriliseerd. Het bloed wordt hier-
mede uit de vena gezogen, waarna het zo snel mogelijk in de te
gebruiken voedingsbodem wordt gespoten.
Het voordeel van deze methode is, dat het bloed in de spuit
betrekkelijk lang vloeibaar blijft, zodat een overhaast werken
ook weer niet nodig is.
Aan hét Instituut voor Parasitaire en Infectieziekten van de
Veterinaire Faculteit der Rijks-Universiteit te Utrecht wordt
het bloed afgetapt met een canule, waaraan een lange slang
is verbonden, met een glazen haak aan het einde. Dit instrument
wordt dan vóór het gebruik in zijn geheel gesteriliseerd. Op
deze manier is het mogelijk om het bloed zó uit de vena in de
voedingsbodems te laten stromen.
c. De te gebruiken voedingsbodems.
Wanneer het bloed in de voedingsbodem gebracht wordt, dan
is het zaak, dat het bloed daarin onder de meest gunstige om-
standigheden komt n.1. voor de groei van de daarin aanwezige
kiemen.
Het spreekt, dat een grote hoeveelheid verschillende voedings-
bodems, op zich zelf al voor een groter succes kan zorgen, om-
dat vele bacteriën een voorliefde hebben voor de één of andere
bodem.
Wat de temperatuur van het bebroeden betreft, kan men
veilig aannemen, dat 37° C. de beste temperatuur is, omdat het
steeds gaat om kiemen uit het dierlijke organisme.
Wanneer het bloed eenmaal in de voedingsbodems is, dan
heeft men het onttrokken aan de natuurlijke afweerkrachten
van het lichaam, die buiten het bloed aanwezig zijn, zoals het
reticulo-endotheliale systeem.
Anders is het gesteld met de bactericidie, n.1. de werking van
elementen in het bloed op micro-organismen, en wel in vitro.
Deze blijft aanwezig.
Roest Crollius geeft in zijn proefschrift de volgende
bactericide krachten aan:
De humorale werking:
De bactericidie en de bacteriolyse, de bacteriotropie en de op-
sonische werking, de anti-toxische werking, de agglutinatie, de
praecipitatie en de complementbinding.
De cellulaire werking:
De phagocytose en de antibacterieële stoffen uit de bloed-
cellen, b.v. de plankenen uit de thrombocyten.
Omdat de bactericide krachten nogal van belang worden ge-
acht, zijn er ook verschillende middelen in gebruik, die dienen
om toegevoegd te worden aan het bloed en om zoodoende deze
krachten te verminderen.
Deze middelen zullen nu eerst besproken worden.
Fajerman bespreekt de techniek van Ruge Philipp, ter
bepaling van de bactericidie van het bloed. Hiertoe werden
5 c.c. gedefibrineerd bloed gemengd met een druppel bacterie-
houdend vocht. Van dit mengsel werd direct een V2 c.c. ge-
nomen, waarmede een agarplaat werd gegoten.
Na 3 uur gebeurde dit nogmaals. Door het aantal gegroeide
kolonies te tellen, kreeg men dan een indruk of de bactericidie
2nbsp;17
geleid had tot een vermindering van het aantal bacteriën.
Fajerman toonde met deze proef aan, dat er in citraatbloed
en in gedefibrineerd citraatbloed een veel geringere werking
van de bactericidie optrad. Op dezelfde wijze was aan te tonen,
dat het speciaal de werking van het citraat op het serum was,
welke de bactericide krachten verminderde.
Hier heeft men dus al een methode om de bactericide kracht
van het bloed te verminderen. Vele andere onderzoekingen zijn
er op dit gebied.
Boëz bestudeerde de bactericide kracht van het bloed by
wisselende Ph. Hij gebruikte daartoe citraatbloed van een
konijn, waarbij bacteriesuspensies werden gevoegd. Het aantal
aanwezige bacteriën werd daarna bepaald op tijdstippen,
varieërend tussen 1 minuut en 8 uur.
Het bleek hem, dat de bactericide kracht van het bloed bij
de normale Ph 7,35—7,45 zeer sterk was, daarboven vrij sterk
bleef, maar daarbeneden zeer sterk verminderde. Voor verschil-
lende bacteriën toonde Boëz dit aan.
Boëz en Robin werkten dit verder uit, om het toe te
passen bij bloedcultures. Direct na de afname werd het bloed
op een lagere Ph gebracht. Hierbij deed zich de moeilijkheid
voor, dat voor de voortplanting van verschillende bacteriën een
alcalische reactie weer meer gewenst was. Dit was echter geen
bezwaar, omdat de bactericide kracht van het bloed, nadat het
gedurende een kwartier een lagere Ph had gehad, voorgoed was
verdwenen.
Het bloed werd in een kolfje opgevangen, gevuld met een
vloeistof met een Ph 2,38, terwijl de hoeveelheden-verhouding
zodanig was, dat de eindconcentratie een Ph had van 5,3—5,5.
Na een kwartier werd de Ph verhoogd tot 7,5, door er een al-
calische oplossing aan toe te voegen.
Zij verkregen met deze methode betere resultaten, dan met
gewoon gecitrateerd bloed.
Boëz en Marneffe onderzochten de werking van
keukenzout op de bactericide kracht van het bloed. Bij de boven-
staande proeven was al gebleken, dat een Ph 5,3—5,5 een
gunstig effect had op de bacteriegroei. Verlaagde men de Ph
nog meer, dan werd de waterstofionen-concentratie te hoog,
waardoor een vernietigende werking optrad. De schrijvers
kwamen hieraan tegemoet, door keukenzout toe te voegen.
Het bleek, dat een concentratie van 30 °/oo keukenzout Shiga-
bacillen beschermde tegen de lysis van een Ph 3,35.
De schrijvers gebruikten verschillende NaCl-concentraties en
toetsten deze op de Shiga-bacil, de bacil van Eberth en op de
bac. proteus. Het bleek dat bij een NaCl-concentratie tussen de
20 en 40 7oo de bactericide kracht practisch geheel verdwenen
was. Boven de 50 quot;/oo kwam deze weer terug, wat toe te schrij-
ven is aan de antiseptische werking van het electrolyt.
Dezelfde schrijvers pasten dit toe op bloedcultures. Hiertoe
werd 10 c.c. steriel opgevangen bloed gedaan bij 2 c.c. NaCl
oplossing 18 %. Na enkele uren werd dit mengsel uitgezaaid
op zoutarme voedingsbodems, b.v. gelatine.
Met deze methode hebben de schrijvers één maal de bacil van
Eberth kunnen isoleren, waar de eenvoudige bouillon-cultuur
faalde. Vergelijkingen tussen met NaCl behandeld bloed en ge-
citrateerd bloed vielen steeds ten gunste van het NaCl uit.
G r i 1 i c h e s z heeft de methode van Boëz n.1. het werken
met zuur natriumcitraat en met hypertonische NaCl-oplossing,
getoetst met verschillende bacteriën, o.a. pneumococcen, staphy-
lococcen, strep, viridans en ook met typhusstammen. Inderdaad
zag hij ook een verbetering van de uitkomsten. Opvallend was,
dat het resultaat voor de typhus-paratyphus-coli groep beter
was dan voor de pyogene bacillen.
Dit laatste is te verklaren, omdat de pyogene bacillen gevoelig
zijn voor /S-lysinen, welke in meer of minder grote hoeveelheid
in het bloed voorkomen. De ;ff-lysinen zijn echter ongevoelig voor
een zure reactie en voor een hoge zoutconcentratie.
Grimberg, Muttermilch en Agasse —
L a f O n t namen eveneens experimenten over het aanleggen
van bloedcultures. Zij voegden coli bacteriën toe aan bloed. Het
bleek, dat men, naarmate er minder bacteriën in het bloed aan-
wezig zijn, het bloed sterker moet verdunnen in de voedings-
vloeistof, om nog een positief resultaat te krijgen. Deze verdun-
ning was tenminste 1 :10.
Men verwijdert op die manier als het ware de bacteriën in
de voedingsbodem van de antilichamen.
Dezelfde schrijvers toonden aan, dat de gunstige werking
van gal bij bloedcultures voor de vertegenwoordigers van de
coli-typhus groep gelegen is in de werking op één van de bac-
tericide krachten n.1. op het complement. Pfannenstiel had
trouwens in 1927 deze werking al aangetoond.
Dezelfde schrijvers in samenwerking met Mlle P e 11 i e r
toonden aan, dat coli, typhus en paratyphus goed groeiden in
citraatbloed met een citraatconcentratie van 30—40 quot;/oo, voor
streptococcen moest dit zijn 4 °/oo.
Beide groepen groeiden goed in 10 % gal. Hier ziet men dus
weer het verschil, wat betreft de eisen van verschillende bac-
teriën ten opzichte van de voedingsbodems.
Massa en Battistini deden proeven met Novirudin.
Dit middel reduceerde de complement-werking tot op de helft
of tot op een derde van het normale.
Hiertoe werd bij 2 c.c. van een 1 % Novirudin-oplossing in
physiologisch NaCl, 5—7 c.c. bloed gedaan. Omdat dit een zure
reactie had, werd reeds na 8—12 uur bebroeden, overgeënt op
andere voedingsbodems. De resultaten waren bijna uitsluitend
voor typhus en paratyphus bevredigend.
Een middel van de laatste jaren, dat naast een bloedstollings-
remmende werking ook een anti-complementaire werking heeft,
is het liquoid.
Het Liquoid.
Hoe de werking van het liquoid op het proces van de bloed-
stolling is, doet er in dit verband weinig toe; ik haal alleen maar
de volgende pubhcatie aan.
Stuber en Lang toonden aan, dat het proces der
bloedglycolyse als chemische reactie de stoot gaf tot de bloed-
stolling. De bloedglycolyse verschaft de gunstige omstandig-
heden, waarbij het fibrinogeen (fibrinosol) over kan gaan in de
gel-toestand. Dit laatste is dus een colloid-chemische reactie.
Bloedstollingsremmende stoffen kunnen dus op één van deze
reacties werken, en daardoor de stolling tegen gaan. Het liquoid
is het natriumzout van polyanetholsulfonzuur, en het zou de
enige stof zijn, die slechts op de tweede reactie werkt.
Kleine hoeveelheden liquoid werken stabiliserend op de sol-
toestand, doordat er gelijk geladen deeltjes worden toegevoegd.
Bij een zure reactie vlokt het fibrinogeen uit, wat tegen te gaan
is door grotere hoeveelheden liquoid. Er wordt dan een liquoid-
eiwitzout gevormd, dat oplosbaar blijft.
Voor het gebruik bij bloedcultures is de complementbindende
werking van meer belang.
v. d. Hoeden haalt de volgende proef aan.
-ocr page 33-50 c.c. mensenbloed wordt opgevangen in 12 c.c. 1 % liquoid-
oplossing, dit wordt in 2 delen verdeeld nl. a en b.
a.nbsp;wordt gezet bij kamertemperatuur.
b.nbsp;wordt in de broedstoof bij 37° C. geplaatst.
Na 10 minuten was er bij beide groepen geen spoor meer
van complement aanwezig.
50 c.c. bloed met 12 c.c. 5 % natriumcitraat had een comple-
ment titer van 1 :64, die zelfs na 2 dagen nog gelijk was.
Volgens De Gara, Paolo en Sogliani is het
liquoid een middel ter verbetering van de methode der bloed-
cultures. Van 109 bloedcultures gelukte het 43 maal om patho-
gene micro-organismen te kweken. Zij gebruikten een 0,5 % op-
lossing van liquoid. Vooral bij streptococcen was het liquoid
veel beter dan de druivensuikerbouillon.
Massa gebruikte 1—2 c.c. liquoid in een 1 % oplossing,
waarbij 5—7 c.c. bloed kwam. Gedurende 2—3 dagen werd dit
mengsel bij 37° bebroed. Hij voegde streptococcen, staphylo-
coccen, typhus bacillen, bruc. abortus Bang en pneumococcen
toe aan het bloed, en toonde aan, dat er een zeer sterke ver-
meerdering van de bacteriën optrad.
Massa en Battistini gebruikten 1 c.c. 1 % liquoid
oplossing in physiologische NaCl, waaraan 5 c.c. bloed werd
toegevoegd. Bij snel groeiende kiemen werd reeds na 24 uur
overgeënt, en anders na 72 uur, op de gewone voedingsbodems.
In de regel entten zij 2 ösen rode bloedcellen over, en 2 ösen
plasma.
Ze kregen zeer gunstige resultaten, en ze vonden bijna altijd
bacteriën in het bloed wanneer het klinische beeld dit deed ver-
wachten. De gunstigste resultaten hadden zij bij strepto-, staphy-
lo-, en pneumococcen. Meestal konden zij na 2—5 dagen be-
broeden al direct de bacteriën in het preparaat vinden.
S g a 1 i t z e r vergeleek oxaalzuur-, natriumcitraat-, druiven-
suiker-, ascites-, en leverbouillon met saponinenbouillon en
liquoid, wat betreft de resultaten bij het aanleggen van bloed-
cultures.
De diverse bodems werden gedurende 24—48 uur bij 37° in
de broedstoof geplaatst. Daarna werden zij overgeënt op platen.
Oxaalzuur-, natriumcitraat-, en druivensuikerbouillon werden
al heel snel verlaten om hun slechte resultaten.
In het merendeel van de gevallen vond de schrijver betere
-ocr page 34-resultaten bij het gebruik van saponinenbouillon of van het
liquoid, dan bij het gebruik van leverbouillon.
Dezelfde schrijver onderzocht ook met behulp van liquoid
het bloed van aan tuberculose lijdende mensen. In 7 gevallen
nam hij 's avonds op het ogenblik van de hoogste temperatuur
bloed af, en hij kreeg 100 % positieve uitslagen.
Nam hij het bloed echter af op andere tijden van de dag, dan
was de uitslag negatief.
Het blijkt dus dat het tijdstip van de bloedafname een uiterst
belangrijke factor is. Bij een wisselende koortscurve raadt hij
aan, om herhaalde malen cultures aan te leggen.
K a r d O s noemt de methode van het aanleggen van bloed-
cultures met liquoid, zoals beschreven door Massa en Battistini,
een goede methode. Van de 39 bloedcultures in glucosebouillon
met natriumcitraat waren er:
3(7,66%) positief; 22(56,41%) steriel; en 14(35,89%) ver-
ontreinigd.
Van de 93 bloedcultures, aangelegd met liquoid volgens Massa
en Battistini in gevallen verdacht van sepsis en typhus waren
er:
34(36,5%) positief; 48(51.61%) steriel; en 11(11,83%) ver-
ontreinigd.
Volgens de schrijver beviel deze methode bij typhus goed,
hoewel toch bij twee klinische typhusgevallen de liquoidcultuur
steriel bleef, terwijl daarbij in één geval de cultuur met gal
positief was.
Friedman gebruikte 2 buisjes met ieder 1 c.c. liquoid
(1 % in phys. NaCl). Bij elk buisje voegde hij 3—4 c.c. bloed.
Eén buisje werd met 3 % agar tot een bloedagarplaat gegoten.
De tweede buis ging in de broedstoof en werd na 24 uur over-
geënt uit de boven- en onderlaag. Tevens werd een Giemsa
preparaat van de massa gemaakt.
Dikwijls zag de schrijver een prachtige groei.
Bij verdenking van tyhpus werd een buis met liquoid en een
buis met gal gebruikt. Na 24 uur volgde overenting op andere
bodems, terwijl de oorspronkelijke buis onder controle bleef.
34 Sepsis gevallen werden onderzocht, hiervan waren er 6
positief en wel 4 maal met streptococcen en 2 maal met staphy-
lococcen. Negen gevallen van typhus werden onderzocht, met
6 positieve uitkomsten na 1—7 dagen bebroeden. De galcultuur
was maar 4 maal positief, maar eens bleef de liquoidcultuur
steriel, terwijl de gal positief was. Typhus groeide ook trager
in liquoid dan in gal.
G r i 1 i c h e s z vergeleek citraatbloed met bloed dat door
liquoid onstolbaar was gemaakt. Hij entte een hoeveelheid bloed
met een bepaald aantal bacteriën. Daarna vergeleek hij de bac-
terievermeerdering bij bebroeden.
Hij gebruikte bij zijn proeven strep, haemolyticus, entero-
coccen, pneumococcen, bac. ent. Gärtner, pyocyaneus aureus,
meningococcen, gonococcen en bact. coli.
Liquoid gaf steeds een beter resultaat.
v. d. Hoeden meent ook, dat het aantal positieve gevallen
na het invoeren van het liquoid bij de bloedcultures is gestegen.
Naast glucosebouillon gebruikt hij 4 c.c. van een 1 % liquoid-
oplossing, waarbij hij 15 c.c. bloed doet. Het bloedliquoidmengsel
wordt dan verder bewerkt. Direct worden 2 buisjes glucose-agar
gemengd met 1 c.c. liquoid mengsel. Eén ervan giet hij uit tot
een plaat, het andere laat hij stollen. Van de rest wordt ge-
durende de eerste drie dagen telkens geënt op diverse voedings-
bodems, welke op hun beurt weer minstens drie dagen worden
bebroed. Uit de oorspronkelijke kolfjes worden preparaten ge-
maakt.
Het bleek, dat bij gebruik van citraatbloed de invloed van de
bactericidie zeer groot was, terwijl in glucosebouillon de bac-
teriën in het algemeen later werden gevonden, dan in het
liquoidmengsel.
Bij typhus moest men het bloed direct in een broedstoof
kunnen plaatsen, anders kreeg men minder goede uitkomsten
met liquoid dan met gal.
H a e b 1 e r en Miles zijn ook van mening, dat liquoid
stollingsremmend, anti-complementair en bactericidie-vermin-
derend werkt in bloedcultures.
Bij de coli-typhusgroep zouden de resultaten wat minder goed
zijn. Zij vergeleken liquoid met natriumcitraat en liquor tryp-
sini. Zij deden 1 c.c. bloed in een buis, daarbij het anti-stollings-
middel, en verder een bacteriesuspensie, waarin 5, 50, of 500
bacteriën.
Zij gebruikten voor hun proeven pneumococcen, staph, aureus,
bruc. melitensis, haem. influenzae. Na enkele dagen bebroeden
werd het resultaat bekeken, o.a. door overentingen en door
bacterietellingen. Het bleek, dat er bij 0,75 % natriumcitraat
en bij 4 % liquor trypsini nog wel eens enkele bacteriën niet
groeiden. Liquoid remde alleen de H. influenzae in zijn groei.
Wanneer vers bloed vergeleken werd met gedefibrineerd
bloed met bij beide een gelijke hoeveelheid liquoid, dan was het
resultaat beter bij gedefibrineerd bloed, omdat er daarbij geen
liquoid nodig was om de stolling tegen te gaan.
Volgens de schrijvers is het resultaat bij de coli-typhus groep
ook wel goed, als men maar een lage liquoid-concentratie ge-
bruikt, b.v. 0,05 %.
Wanneer men het bloed direct aan de voedingsbodem wil toe-
voegen, dan krijgt men de keus tussen vaste en vloeibare
voedingsbodems.
F i s c h e r zegt dat vaste en vloeibare voedingsbodems elk
hun vóór- en nadelen hebben. Volgens hem zou de vloeibare
bodem gemakkelijk verontreinigd kunnen worden, terwijl men
daarbij de kans loopt, dat de verontreiniging de pathogene
kiemen overwoekert.
Volgens Fischer komt het echter ook voor, dat het resultaat
op vaste voedingsbodems minder goed is dan in vloeibare.
Dezelfde schrijver beveelt de methode van Mc. Cartney aan
voor het aanleggen van bloedcultures. Deze gebruikt n.1. platte
flessen, voorzien van een schroefdeksel met een gummi door-
steekkurk. Hier overheen gaat een capsule. In de fles gaat
130 c.c. bouillon, waarna het geheel gesteriliseerd wordt. Het
bloed wordt door de doorsteekkurk in de fles gespoten.
Fischer heeft deze methode gemodificeerd, doordat hij warme
vloeibare agar gebruikt, die hij laat stollen na toevoeging van,
en menging met het bloed.
P a t O c k a beveelt de volgende techniek aan: In een buis
gaan 2—4 stukjes konijnenhart of gekookte lever, daarbij 2 c.c.
10 % natriumcitraatoplossing. Dit wordt gesteriliseerd, en dan
wordt het gemengd met 10 c.c. van het te onderzoeken bloed.
Het geheel wordt gedurende 20 minuten gecentrifugeerd op
2000 toeren per minuut.
Daarna wordt het plasma-natriumcitraatmengsel afgezogen
met een pipet. Het sediment gaat in 80 c.c. voedingsvloeistof, en
wel bouillon met 1 % glucose en 2 °/oo mengsel van primair en
secundair kaliumphosphaat in een verhouding 1:3. Dit wordt
6 dagen bebroed en dan verder overgeënt op specifieke voedings-
24
bodems. Het voordeel van deze methode zou zijn, dat hij veel
antilichamen wegzoog met het serum.
Fitsch, Bishop en Margaret Kelly ge-
bruikten voor de isolatie uit runderbloed van de bacil van Bang
eerst de volgende methode:
50 c.c. Bloed werd toegevoegd aan een kolf met 450 c.c.
glycerolbouillon, en dit werd bebroed in een atmospheer met
10 % CO2. Slechts in één van de 75 gevallen hadden zij een
positief resultaat.
Later gebruikten zij de volgende methoden, n.1.
Ie Rainfords methode door het bloedstolsel te bebroeden.
2e De methode van Boëz (zie boven).
3e De methode van Haring, n.1. men verhit het gecitrateerde
bloed tot 56°, en ent het daarna op bloedagarplaten.
4e De methode met liquoid.
Bij vergelijkende proeven op caviae viel het resultaat ten
gunste van het liquoid uit.
K u 1 k a legde van 20 c.c. bloed bloedagarplaten aan, en be-
broedde deze gedurende 48 uur.
Hulk deed 9 c.c. van het te onderzoeken bloed in 1 %
glycosebouillon, terwijl er een eindconcentratie bestond van
0,18 % citras natricus. Gedurende 48 uur werden de voedings-
bodems bebroed, waarna er werd overgeënt op glycosebouillon
en op bloedplaten.
Okell en Elliott vingen 10 c.c. bloed op in een na-
triumcitraat-oplossing. Hiervan werden 2 agarplaten geënt,
ieder met 1 c.c. bloed. De resterende 8 c.c. werden verdeeld
over 2 kolfjes met 20 c.c. 0,1 % citraatbouillon. Eén plaat en
één kolfje werden anaëroob bebroed, de anderen aëroob. Er
werd wel gedurende 7 dagen bebroed.
Traut deed 30 c.c. bloed in een steriele fles, en liet dit bij
37° gedurende 4 uur staan om te stollen. Het serum werd af-
gepipetteerd en gecentrifugeerd. Het stolsel, het centrifugaat
en het serum werden dan uitgezaaid op Rosenow hersenbodem,
in dextrosebouillon en in phosphaatbouillon. Er werden later
dochtercultures aangelegd op hersenmedium, en op chocolade
dextrosehersenagar.
EIGEN ONDERZOEK.
A. ALGEMENE BESCHOUWINGEN.
Na het bestuderen van de Uteratuur is het mogelijk om al
enkele gevolgtrekkingen te maken, die van belang zijn voor de
eigen proefnemingen, en waarmede wij tevens rekening hebben
te houden bij de interpretatie van die proeven.
a. Voor mijn onderzoek heb ik geen proefdieren gebruikt,
maar patiënten van de Kliniek voor Veterinaire Verloskunde
en Gynaecologie.
Van het gebruik van proefdieren, hoe onmisbaar deze soms
ook mogen zijn, moest bij dit werk om de volgende redenen
worden afgezien.
1.nbsp;Het is zeer moeilijk om experimenteel bij proefdieren een
puerperale infectie op te wekken. Hoe vaak zien wij in de
praktijk niet de grilligheid van deze aandoeningen. Koeien
vertonen soms na de zwaarste embryotomieën geen spoor
van ziek zijn, terwijl anderen na een zeer lichte partus
ernstig ziek worden. Het inbrengen van een zeer virulente
smetstof in het genitaalapparaat is in de regel ook niet
voldoende om een puerperaal lijden op te wekken.
Hieruit blijkt wel, dat een serie factoren moet medewer-
ken, wil het individu ziek worden; factoren voor welker
aanwezigheid wij in het experiment slechts zelden kunnen
zorgen, omdat wij er maar enkele van kennen.
2.nbsp;Daarbij komt dat het gebruik van grote huisdieren als
proefdieren finantieel niet mogelijk was, terwijl
3.nbsp;het gebruik van kleine proefdieren weer zijn aparte moei-
lijkheden gaf. In de eerste plaats geldt ook hiervoor het
zelfde bezwaar als onder 1 is genoemd, waarbij nog komt,
dat het steriel bloed opvangen bij kleine dieren ook nog
ingewikkelder wordt. Bovendien is het gebruik van kleine
proefdieren uit een vergelijkend oogpunt ook niet juist,
omdat wij b.v. bij honden een geheel andere bouw van de
placenta hebben dan bij de grote huisdieren, zodat daar
na de partus weer andere verhoudingen optreden.
Aan de andere kant bracht het onderzoek op patiënten ook
zijn moeilijkheden mede, want het welzijn van de patiënt moest
steeds nummer één blijven. Om deze reden moesten èn het
onderzoek èn het afpellen van de secundinae dus altijd ge-
schieden, zonder dat er bijzonder werd geforceerd.
Het herhaaldelijk afnemen van bloed was ook practisch niet
altijd goed mogelijk. Zoals bij de techniek zal worden beschreven
werd de vena jugular is bij paarden en koeien steeds gebruikt
om het bloed af te nemen. Juist bij deze vena treden er zeer ge-
makkelijk haematomen op in de subcutis, welke hinderlijk zijn
bij een snel daarop volgende bloedafname. Er komt dan
vaak, doordat stolseltjes de canule enigszins verstoppen, maar
een dunne langzaam stromende straal bloed, waardoor er ge-
varen voor verontreiniging van de bloedcultuur optreden.
b.nbsp;Kunnen wij ons wat betreft de eerste vraag, waarna wij
een onderzoek willen instellen, n.1. het voorkomen van bacteriën
in het bloed tijdens puerperale ziekten, al reeds een idee vormen
omtrent het resultaat?
Stosz noemt de sepsis puerperalis, waarbij bacteriën kun-
nen voorkomen in het bloed, en daarnaast noemt hij de pyaemia
puerperalis, waarbij geïnfecteerde thrombi kunnen loslaten en
in de bloedstroom kunnen komen.
Nieberle en Cohrs beschrijven eveneens het voor-
komen van geïnfecteerde thrombi in de uteruswand bij meer of
minder ernstige baarmoederontstekingen.
Pomayer beschrijft het voorkomen van geïnfecteerde
thrombi in de carunculae bij een slechts enkele dagen bestaande
retentio secundinarum bij de koe.
Wij zien dus, dat er bij een baarmoederonsteking praedis-
ponerende momenten aanwezig kunnen zijn, welke het optreden
van bacteriën in de bloedbaan kunnen bevorderen.
c.nbsp;De tweede vraag van dit onderzoek, n.1. naar het optreden
van bacteriaemieën na operaties of na andere ingrepen aan de
genitalia, wordt in de veterinaire literatuur niet besproken.
Ter oriëntatie was dan ook het bestuderen van de medische
literatuur niet geheel overbodig.
Bij de mens wordt de normaal verlopende partus (Kulka
en Klapsia) vaak gevolgd door een kortdurende bacteriae-
mie. Deze duurt maar zeer kort, en is zeker binnen 24 uur ver-
dwenen.
In hoeverre dit bij onze grote huisdieren ook voorkomt is
niet onderzocht. Te verwachten is dit bij de grote huisdieren
niet zozeer, omdat de placenta geheel anders is gebouwd dan
bij de mens. Bij de onderzochte dieren ontstaat er namelijk zo
goed als geen wondvlakte, die als porte d'entrée voor bacteriën
kan dienen. In de enkele gevallen, waarbij het bloed werd onder-
zocht na een partus, verliep het onderzoek altijd negatief.
T u r c o vond na a-septische operaties ook bacteriaemieën,
zodat de mogelijkheid dus bestaat, dat deze ook optreden na een
sectio caesarea bij een varken, waarbij een steriele uterusinhoud
aanwezig is. Wanneer er dode en reeds emphysemateuze biggen
aanwezig zijn, dan wordt de kans op een bacteriaemie nog
groter.
Na andere operaties in meer of minder geïnfecteerd gebied,
zoals adeno-, en tonsillectomieën, urethra operaties, en kies-
extracties ziet men bij de mens ook kortdurende bacteriaemieën
optreden.
De onderzoekers zijn wel eensgezind van oordeel, dat de bac-
teriaemie vrij snel optreedt, en wel na 5—10 minuten, maar ook
dat deze weer snel verdwijnt.
In de meeste gevallen is er na enkele uren geen bacteriaemie
meer aan te tonen, behoudens in die gevallen, waarin de bac-
teriën niet vernietigd worden, maar de overhand krijgen in het
bloed.
Beschouwen wij nu deze gegevens in verband met de puer-
perale aandoeningen van de grote huisdieren, dan zien wij het
volgende. Het afpellen van de secundinae is wel één van de
meest ingrijpende handelingen. Wanneer dit echter voorzichtig
gebeurt, dan behoeft hierbij geen ernstige verwonding te ont-
staan, maar men krijgt toch door verscheuring van septa wel
vele kleine wondjes, zodat de porte d'entrée voor een bacterie-
invasie is geschapen, terwijl er eveneens een thrombus kan los-
laten.
Bij vaginaal en rectaal exploreren wordt er meestal geen
wond gemaakt, maar wel is het mogelijk, dat er daardoor weer
een oude wond opengaat, of dat er door kneuzingen van ont-
stoken weefsels geïnfecteerde thrombi loslaten, zodat er toch
bacteriën in het bloed komen.
Eveneens zou het kunnen zijn, dat er na een abnormale
partus, waarbij er grote verwondingen zijn opgetreden, bac-
teriën in het bloed komen, speciaal in die gevallen waarbij de
vrucht al emphysemateus is.
Uit het bovenstaande blijkt, dat het zeker de moeite waard
is, om ook naar deze vraag bij grote huisdieren een onderzoek
in te stellen.
d. Wanneer men nu bacteriën in een bloedcultuur vindt, be-
tekent dit dan, dat deze bacteriën zeker uit het bloed komen?
Het is duidelijk, dat dit wel één van de kardinale vraag-
stukken is.
Thompson meent, dat de diphteroide bacillen, die hij
soms in de bloedcultures vindt, wel eens uit de diepere lagen
van de huid afkomstig kunnen zijn.
Het is begrijpelijk, dat de sterilisatie van een runder- of van
een paardenhuid wel eens iets te wensen over kan laten, speciaal
omdat zij zo dik zijn.
Voor een groot deel zou dit bezwaar te ondervangen zijn door
een huidinsnijding te maken op de plaats waar men de vena-
punctie wenst te verrichten. Maar ook hierbij geldt weer het
bezwaar, dat ik met patiënten moest werken.
De controleproeven zullen tenslotte de doorslag moeten geven
over de vraag in hoeverre ik op de steriliteit van de gebruikte
methode zal kunnen rekenen.
In dit verband dringt zich dadelijk een andere vraag op, n.1.
betekent een positieve bloedcultuur altijd, dat de kiemen be-
slist uit het geïnfecteerde gebied zijn gekomen? Ook op dit
terrein liggen vele voetangels en klemmen.
T u r c o vindt bij de mens kiemen in het bloed na a-septische
operaties, welke kiemen volgens hem vermoedelijk latent in de
organen zoals longen en lever aanwezig zullen zijn geweest.
Kulka vermoedt, dat er gedurende de menstruatie bij de
mens bacteriën uit het hyperaemische rectum in de bloedstroom
kunnen komen.
Hoe moeten wij deze feiten nu beschouwen in verband met
het bacteriologisch bloedonderzoek bij de puerperale aandoenin-
gen van de grote huisdieren? De mogelijkheid bestaat zeker,
dat er ook ergens in het lichaam een latente haard, waarvanuit
kiemen in de bloedbaan kunnen komen, is opgeflikkerd. Even-
eens zouden er wel kiemen uit het rectum in de bloedbaan
kunnen komen, omdat dit bij een heftig proces aan de genitalia
ook hyperaemisch zal zijn. In het algemeen mag men echter
wel aannemen, dat er de grootste kans bestaat, dat de bacterien
werkelijk uit het ontstoken gebied komen.
Wanneer men bij een groot percentage van de dieren, die
lijdende zijn aan een puerperale ziekte, een positieve bloed-
cultuur vindt, terwijl deze bij normale dieren niet wordt ge-
vonden, dan is men naar mijn mening verantwoord om aan te
nemen, dat de gevonden kiemen afkomstig zijn uit het bestaande
ziekteproces.
Is het percentage echter klein, dan wordt de beoordeling
moeilijker, maar naar mijn mening is het toch het meest voor
de hand liggend, om tussen de bacteriën in het bloed en in het
puerperale ziekteproces verband te leggen.
Wanneer men de in het bloed gevonden bacteriën ook aan
kan tonen in de aangetaste organen, in ons geval dus in de
genitalia, dan heeft men nagenoeg elke twijfel omtrent de her-
komst van de bacteriën opgeheven.
Dit onderzoek levert bij het levende dier grote bezwaren op.
Wanneer wij bij het levende dier de bacterieflora van de zieke
puerperale uterus willen onderzoeken, dan ontmoeten wij het
bezwaar, dat het bijna onmogelijk is om materiaal uit de uterus
te verkrijgen op zodanige wijze, dat bezoedeling met ongerech-
tigheden uit de vagina is uit te sluiten. Wanneer het gelukt om
enig betrouwbaar materiaal uit de uterus te verkrijgen, dan
vinden wij daarin steeds een mengsel van allerlei bacteriën,
waaronder zich dan misschien ook de bacterie bevindt, welke in
het bloed is gevonden. Er zal daarbij een zeer uitgebreid bac-
teriologisch onderzoek nodig zijn om de verschillende bacteriën
in reincultuur te brengen en te determineren.
Het is zeer goed mogelijk, dat de bacterie, welke wij in het
bloed aantroffen, niet uit het uterusmateriaal is te cultiveren,
öf omdat zij er niet in aanwezig is, öf omdat zij door andere
vaak saprophytische kiemen is overgroeid. Het behoeft geen
nader betoog, dat er verschillende bacteriën van buiten af o.a.
langs de afhangende secundinae in de uterus kunnen komen.
Vooral met het oog op de onbetrouwbaarheid van de werk-
wijze, waarop het materiaal bij het levende dier uit de uterus
moet worden verkregen, heb ik dit onderzoek achterwege ge-
laten.
Het verkrijgen van materiaal uit puerperale Phlegmonen bij
levende dieren stuit op de grote moeilijkheid om dit zonder
nadeel voor de patiënt te verzamelen, zodat ik ook dat moest
nalaten.
Wanneer het mogelijk was om de sectie te verrichten, dan heb
ik wel uit de ontstoken organen cultures aangelegd. De cultures
werden echter alleen nader onderzocht, als er een positieve
bloedcultuur bij het dier was gevonden.
Naar mijn mening zullen de controle-proeven naast een in-
zicht in de mogelijkheid van huid- en lucht-verontreinigingen,
ook een inzicht moeten geven in de mogelijkheid van circulatie
van saprophytisch voorkomende kiemen in de bloedbaan. Bac-
teriën uit andere haarden uit het lichaam heb ik zoveel mogelijk
uitgesloten door het klinisch onderzoek.
B. TOEGEPASTE METHODIEK.
Bij het aanleggen van bloedcultures van onze grote huisdieren
staan wij direct voor de moeilijkheid, dat de normale verblijf-
plaats van de dieren daarvoor allerminst een goede gelegenheid
is.
De stal is al een heel slechte plaats, omdat de dieren, vooral
wanneer er vreemden in de stal komen, onrustig worden, en
daardoor veel stof opjagen enz. Bovendien zijn de dieren tussen
de staken niet zo goed te fixeren, terwijl het halstouw hinderlijk
is bij de venapunctie.
De buitenlucht is een veel betere omgeving, maar dan alleen
bij windstil weer.
Om aan deze bezwaren tegemoet te komen heb ik gemeend
voor mijn onderzoek alleen die dieren te moeten gebruiken, die
in de kliniek voor Veterinaire Verloskunde en Gynaecologie
voor onderzoek en behandeling waren opgenomen.
Het bloed werd dan afgenomen, terwijl de dieren in de nood-
stal in de kliniek stonden.
a. De plaats van de venapunctie.
De onderzoekingen van Ottenberg wezen uit, dat men
om de meeste kans op succes te hebben, het bloed moest onder-
zoeken van een vena, die direct uit het geïnfecteerde gebied af-
voerde. Daar mijn onderzoek zich uitstrekte over het gebied
der vrouwelijke genitalia bracht dit nogal moeilijkheden met
zich mede. Omdat de afvoerende venen van de vrouwelijke
genitalia inwendig zijn gelegen, was het niet mogelijk om deze
te puncteren voor het afnemen van bloed.
De venen geschikt voor venapunctie, waren bij het paard
de vena jugularis, bij de koe de vena jugularis en tevens de
meikader, en bij het varken een oorvena.
Er kon hierbij dus geen sprake zijn van bloed, dat direct uit
het geïnfecteerde gebied kwam, want wij hadden steeds te
maken met bloed, dat reeds door het lichaam had gecirculeerd.
Hierdoor ontstond dus het nadeel, dat het opgevangen bloed
door de afweersystemen van het lichaam al gezuiverd kon zijn
van eventueel aanwezige bacteriën.
Bij het rund is alleen van de vena jugularis gebruik gemaakt,
omdat de meikader bij de zieke dieren maar weinig gespannen
was, en daarom niet zo goed geschikt was.
b. De methodiek der venapunctie.
De huid werd door mij op de volgende manier gesteriliseerd.
Allereerst werden de haren verwijderd over een oppervlakte
van ongeveer een handgrootte met scheerpoeder (R. sulfidi bary-
tici 100; oxidy zincici; amyl. trit. ana 200). Daarna werd de
geschoren plaats afgewassen, vervolgens werd het touwtje
aangebracht om de vena te stuwen. Om het afvallen van stof
van de huid tegen te gaan werd de gehele halsvlakte vochtig
gemaakt met een natte doek. Daarna werd de geschoren plaats
op de volgende manier gesteriliseerd. Eerst werd de huid goed
afgewreven met 2 tampons gedrenkt in zeepspiritus, daarna
nog eens met 2 tampons gedrenkt in spiritus, en tenslotte werd
de huid nog goed in de jodiumtinctuur gezet.
Nadat de huid aldus was voorbereid werd de venapunctie
gedaan.
De glazen spuit volgens Luers was hiervoor met te gebruiken
bij paarden en runderen, omdat deze spuit te breekbaar is voor
het gebruik op een harde huid. In navolging van de spuit van
Luers heb ik het eerst geprobeerd met een gewone recordspuit,
die droog gesteriliseerd was bij 100° C. gedurende 2 uur. Het
nadeel hiervan was, dat deze spuit na het steriliseren nog in
elkaar gezet moest worden, wat een gevaar voor verontreini-
gingen met zich mee bracht. Bovendien stolde het bloed er zo
snel in, dat het dikwijls gebeurde dat de canule verstopte, zodat
het niet mogelijk was om het bloed in de voedingsbodems te
spuiten.
Daarna heb ik geprobeerd om met een gesteriliseerde canule,
welke werd gehanteerd met gesteriliseerd gaas, het bloed af te
tappen en het direct in de daarvoor bestemde voedingsbodems
te laten stromen. Het nadeel van deze methode was, dat men
hierbij veel te dicht met de kolfjes bij de halsvlakte van de
patiënt moest komen. Ook hierdoor ontstond een groot gevaar
voor verontreiniging.
Tenslotte beviel mij bij het paard en bij het rund de volgende
methode nog het beste.
3nbsp;33
-ocr page 46-Aan een canule werd een gummislang bevestigd van ongeveer
1 meter lengte. Vlak bij de canule was er een glazen tussen-
stukje aanwezig, om te kunnen zien of het bloed vloeide. Aan
het einde van de slang was een glazen haakvormig buisje be-
vestigd, dat diende om de straal in de voedingsbodem te kunnen
richten.
Dit instrument werd in papier verpakt in de autoclaaf bij
120° C. gedurende een uur gesteriliseerd. Een helper hield bij de
venapunctie de glazen haak op een afstand van de koe, zodat
er geen verontreiniging met speeksel of met haren kon plaats
vinden. Eerst liet ik het bloed even goed doorstromen, waarna
het bloed in de daarvoor bestemde kolfjes werd opgevangen.
Van te voren werd de hals van een kolfje goed afgebrand,
omdat er altijd wel wat bloed langs de hals liep. Na het op-
vangen werd de hals van het kolfje dan opnieuw afgebrand.
Verder werd er zorg voor gedragen dat alles zo rustig mogelijk
verliep. De brander stond altijd vlak bij de hand, zodat ik niet
met de kolfjes heen en weer behoefde te lopen.
Bij varkens wordt de zaak enigszins anders, omdat men bij
deze dieren alleen maar bloed kan afnemen uit een oorvena. In
de regel is er ook maar een zeer beperkte hoeveelheid bloed te
krijgen.
Het voordeel is echter, dat men bij deze dieren, door de veel
dunnere huid op het oor, heel goed gebruik kan maken van een
spuit van Luers. Deze spuit wordt daartoe in zijn geheel met de
canule er aan gesteriliseerd. Nadat de oorhuid van het varken
op dezelfde manier is gesteriliseerd als bij de runderen, wordt
het bloed met de spuit uit een vena gezogen, waarna het bloed
direct in de daarvoor bestemde voedingsbodems wordt gespoten.
c. De gebruikte voedingsbodems.
Aangezien dit werk niet tot doelstelling heeft het oplossen
van de vraag, welke methode de beste is voor het aanleggen
van bloedcultures, moest ik mij wat de voedingsbodems betreft,
beperken tot een bepaalde keus.
Deze keus moest vallen op die voedingsbodems, waarmede op
grond van de literatuurstudie, de grootste kans op succes was
te verwachten. Daarnaast moesten die voedingsbodems ook
practisch te gebruiken zijn.
In de eerste plaats vond ik het noodzakelijk, dat het bloed zo
-ocr page 47-snel mogelijk in de daarvoor bestemde voedingsbodems werd
gebracht. Het bloed werd dus niet eerst opgevangen in een be-
paald vat, en daaruit overgepipetteerd in de diverse voedings-
bodems, omdat deze bewerking hoe nauwkeurig ook uitgevoerd,
altijd de mogelijkheid van verontreiniging met zich mee bracht.
Het was dus nodig om voedingsbodems te kiezen, waaraan
het bloed direct kon worden toegevoegd.
Bij paarden en koeien liet ik het bloed uit de slang in de
voedingsbodems stromen. Bij varkens werd het bloed uit de
spuit van Luers, waarmee het was opgezogen, in de voedings-
bodems gespoten.
Wat betreft de keuze tussen vaste en vloeibare voedings-
bodems ben ik tot het gebruik van de laatsten besloten. Bij de
vaste voedingsbodems, waarbij ik het gieten van bloedagar-
platen op het oog heb, gold het bezwaar, dat er veel met het
bloed gemanipuleerd moest worden, met de grotere kans op ver-
ontreiniging. Een practisch nadeel was tevens dat ik in de
kliniek niet direct een broedstoof tot mijn beschikking had.
Wanneer ik de platen in de kliniek goot, dan moesten zij door de
koudere buitenlucht naar het laboratorium worden gebracht,
wat door het vele condenswater, dat optrad, weer een kans op
verontreiniging gaf. Tegen het gieten van de platen op het
laboratorium gold het bezwaar, dat het dan vaak nodig was om
de bloedagar lang vloeibaar te houden.
De keus is tenslotte gevallen op de volgende twee voedings-
bodems.
1. Het Liquoid.
Het liquoid zelf is geen voedingsbodem, maar toegevoegd aan
het te onderzoeken bloed wordt het mengsel een ideale voedings-
bodem. Het liquoid remt de bloedstolling, en bindt het com-
plement, zodat daardoor de bactericide kracht van het bloed
vermindert. Bovendien blijven op deze manier de eventueel aan-
wezige bacteriën in het milieu, waaruit zij ook gekomen zijn.
Uit de literatuur heeft men kunnen lezen, dat verschillende
onderzoekers uitstekende resultaten met het liquoid hebben
bereikt.
Alleen wat de coli-typhus groep betreft, zijn de meningen
wat verdeeld over het resultaat.
Massa en Grilichesz geven goede resultaten voor
-ocr page 48-deze groep aan. Friedmann had de eene keer bij typhus
betere resultaten met liquoid, en een andere keer betere resul-
taten met gal. Haebler en Miles geven aan, dat men
met een lage liquoidconcentratie goede resultaten bereikt, terwijl
van der Hoeden aangeeft, dat het beter is om gal te ge-
bruiken, wanneer men niet direct een broedstoof bij de hand
heeft.
De concentraties van het liquoid, die de verschillende onder-
zoekers gebruiken, wisselen wel eens wat, maar nooit buiten-
gewoon veel.
Ik gebruikte steeds een 1 % oplossing van het liquoid in phy-
siologische NaCl. Hiervan werden 4 c.c. in een kolfje gesterili-
seerd, waarna er 15 c.c. van het te onderzoeken bloed bij werd
gedaan.
2. Leverbouillon.
Om een voedingsbodem te hebben, welke meer dan de eerste
geschikt is voor het kweken van anaerobe kiemen, is ook van
leverbouillon gebruik gemaakt.
Bovendien is leverbouillon, waaraan bloed is toegevoegd, een
uiterst gunstig milieu voor allerlei bacteriën.
De leverbouillon werd in kolfjes van 50 c.c. gebruikt, waaraan
dan 5 c.c. van het te onderzoeken bloed werd toegevoegd. Een
sterkere concentratie van het bloed is blijkbaar niet raadzaam,
gezien de onderzoekingen van Grimberg, Mutter-
milch en Agasse-Lafont.
Het spreekt, dat er nog vele andere voedingsbodems gebruikt
hadden kunnen worden, maar het leek mij, dat deze twee
voedingsbodems wel voldoende waren, en dat deze een grote
kans op succes zouden geven.
Direct nadat de voedingsbodems met het te onderzoeken bloed
waren geënt, werden zij in de broedstoof geplaatst, waar zy
gedurende drie dagen werden bebroed. Dan werd er overgeënt
op serumagar en op leverbouillon. Voor het overenten werden
de oorspronkelijke voedingsbodems goed omgeschud, en daarna
werd er één flinke öse overgeënt op en in de nieuwe voedings-
bodems. Tegelijkertijd werden er methyleenblauw-preparaten
van de inhoud van de voedingsbodems gemaakt, welke micros-
copisch goed werden doorzocht.
De leverbouillon- en de serumagar-buisjes, waarop werd over-
-ocr page 49-geënt, werden steeds 48 uur bebroed en daarna zo nodig nog
microscopisch gecontroleerd.
d. Het ogenblik van bloedafname.
Het aantonen van bacteriën in het bloed zal het gemakkelijk-
ste gelukken, wanneer er een voortdurende uitzaaiing vanuit
het geïnfecteerde gebied plaats vindt. Wanneer de bacteriën
zich bovendien nog in het bloed gaan vermeerderen, dan wordt
het aantonen daarvan nog veel eenvoudiger.
Wanneer er echter slechts zo nu en dan een geïnfecteerde
thrombus los laat, die in een ander orgaan wordt opgevangen,
dan is het begrijpelijk, dat dit alleen bij toeval in de bloed-
cultuur is aan te tonen. Men kan nu eenmaal niet voortdurend
bloed afnemen, maar men moet een keus doen.
Om een zo groot mogelijke kans op succes te hebben, zal men
dan ook het moment van bloedafname zo gunstig mogelijk
moeten kiezen. Wanneer is dit ogenblik gunstig?
In het algemeen vindt men in de humane literatuur, dat het
beste resultaat bereikt wordt bij bloedafnamen tijdens de z.g.n.
„Schüttelfrostquot;. Weis en Ottenberg menen evenwel,
dat men beter het bloed kan afnemen vlak vóór het optreden
van de „Schüttelfrostquot;, omdat de hoge koorts beschouwd moet
worden als de reactie op een bacterie-invasie, zodat deze op
het hoogste punt van de koorts al voor een groot deel over-
wonnen kan zijn.
Deze waarnemingen bij de mens hebben voor het onderzoek
bij de grote huisdieren niet zoveel waarde, omdat men ver-
schijnselen als rillen en klappertanden niet of zelden ziet op-
treden. De lichaamstemperatuur kan men natuurlijk regelmatig
controleren, maar deze is bij dieren die staan te persen ook al
niet zo erg betrouwbaar. Bij onze grote huisdieren zal het dus
nog lastiger zijn om het moment juist vóór de „Schüttelfrostquot;
te herkennen.
Verder moet men rekening houden met het feit, dat men bij
runderen, in tegenstelling met paarden, niet te veel waarde kan
hechten aan de temperatuur in verband met de ernst van het
lijden. Het komt voor, dat gezonde koeien en vooral in het puer-
perium een temperatuur hebben boven de 40°, en omgekeerd
komt het heel vaak voor dat ernstig zieke dieren een nagenoeg
normale temperatuur hebben.
In het algemeen heb ik mij wat het moment van bloedafname
betreft, aan de volgende regels gehouden.
De patiënt moest ernstig ziek zijn, en daarbij liefst een hoge
temperatuur hebben. Dan werd er bloed afgenomen, waarmee
meestal enkele voedingsbodems werden geënt. Vervolgens werd
de patiënt rectaal en vaginaal onderzocht, waarbij de eventueel
aanwezige secundinae werden verwijderd. Na afloop van het
onderzoek werden er nogmaals cultures aangelegd, en wel
meestal binnen een tijdsverloop van 5 tot 20 minuten na het
onderzoek.
Na het onderzoek werd de patiënt geobserveerd, waarbij de
temperatuur in de regel om de paar uur werd opgenomen, om
zodoende bij een eventueel slechter worden van de algemene
toestand nogmaals bloed te kunnen afnemen. Wanneer er aan-
leiding toe was, dan werden er op verschillende dagen in het
ziekteverloop bloedcultures aangelegd.
In die gevallen, waarbij er verwondingen tijdens de partus
optraden, en in die gevallen waarbij er een sectio caesarea bij
het varken werd verricht, legde de toestand van het dier in
verband met het moment van bloedafname weinig gewicht in
de schaal. In deze gevallen werd vlak na de partus en vlak na
de operatie bloed afgenomen.
c. DE C0NTR6LE-PR0EVEN.
Om een inzicht te krijgen in de mogelijkheid van verontreini-
ging bij de gevolgde techniek, of in de mogelijkheid van het
voorkomen van vrij in het bloed circulerende saprophytische
kiemen, zijn er 20 maal bij klinisch in goede gezondheids-
toestand verkerende dieren bloedcultures aangelegd.
De geënte voedingsbodems werden op de al eerder aangegeven
wijze bebroed, n.1. gedurende drie dagen in de broedstoof,
waarna werd overgeënt op serumagar en in leverbouillon.
Bij de techniek is ook reeds beschreven, welke inhoud de
kolfjes hebben en de hoeveelheid bloed welke wordt toegevoegd.
1nbsp;21-12-1938.
Bloedafname uit de linker vena jugularis van een
koe. Eén kolfje liquoid, 1 kolfje leverbouillon, 1
kolfje bouillon en 1 kolfje glucosebouillon zijn er
geënt.
Alle voedingsbodems bleven steriel.
2nbsp;en 3. 14-12-1938.
Bloedafnamen uit de linker en rechter vena jugu-
laris van een koe. Bij beide bloedafnamen zijn 1
kolfje liquoid en 2 kolfjes leverbouillon geënt.
Alle kolfjes bleven steriel.
4.nbsp;2-2-1939.
Bloedafname uit de rechter vena jugularis van een
koe. Eén kolfje liquoid en 1 kolfje leverbouillon
zijn er geënt.
Beide kolfjes bleven steriel.
5 en 6. 2-7-1939.nbsp;.
Bloedafnamen uit de linker en rechter vena jugularis
van een koe. Bij iedere bloedafname werd 1 kolfje
leverbouillon geënt.
De kolfjes bleven steriel.
7 en 8. 2-7-1939.
Bloedafnamen uit de linker en rechter vena jugularis
-ocr page 52-van een koe. Er werd 1 kolfje leverbouillon bij elke
bloedafname geënt.
De voedingsbodems bleven steriel.
9.nbsp;5-4-1939.
Bloedafname uit de linker vena jugularis van een
koe. Twee kolfjes leverbouillon werden er geënt.
Beide kolfjes bleven steriel.
10.nbsp;5-7-1939.
Bloedafname uit de linker vena jugularis van een
koe. Eén kolfje leverbouillon is er geënt.
Het kolfje is steriel gebleven.
11.nbsp;5-7-1939.
Bloedafname uit de linker vena jugularis van een
koe. Er werd 1 kolfje leverbouillon geënt.
Het kolfje bleef steriel.
12.nbsp;5-7-1939.
Bloedafname uit de rechter vena jugularis van de-
zelfde koe als nummer 11. Twee kolfjes leverbouillon
werden er geënt.
Eén van deze kolfjes bleef steriel, in het andere
groeide een reincultuur van coccen met de volgende
eigenschappen.
Morphologie.
Vrij grote coccen, welke geen eigenbeweging hebben.
Zij liggen meestal op hoopjes van 5—10 stuks in
druiventrosvorm, maar soms liggen zij ook wel alleen
of bij tweeën. Zij kleuren zich Gram positief.
Culturele eigenschappen.
Bouillon: Troebel met wat draderig bezinksel.
Leverbouillon: Als bouillon, maar duidelijk een witte
ring boven in de buis.
Agar: Vrij grote witte kolonietjes, die bol zijn en
boven het oppervlak verheven liggen. Zij blijven wit
bij het verblijf in het licht.
Lakmoesmelk: Zuurvorming en stolling.
Gersbach: Geen indolvorming.
Hottinger melksuiker: Zuur, geen gasvorming.
„ rietsuiker: Zuur, geen gasvorming.
Hottinger druivensuiker: Zuur, geen gasvorming.
Gelatine: Fijne witte groei, sterke vervloeiing.
Gelatinesteek: Witte groei langs het steekkanaal, de
vervloeiing begint boven in de buis.
Bloedagarplaat: Geen haemolyse.
Diagnose: Staphylococais pyogenes albus.
In B e r g e y 's manual of determinative bacterio-
logy wordt geschreven, dat de staphylococcen hae-
molytisch zijn, maar toch wil ik in dit geval, in ver-
band met de andere eigenschappen van deze coccus
de bovengenoemde diagnose stellen.
13 en 14. 29-9-1939.
Bloedafnamen uit de linker en rechter vena jugu-
laris van een koe. Bij iedere bloedafname werden 2
kolfjes leverbouillon geënt.
Alle kolfjes bleven steriel.
15 en 16. 29-9-1939.
Bloedafnamen uit de linker en rechter vena jugularis
van een koe. Bij beide bloedafnamen zijn twee kolfjes
leverbouillon geënt.
De kolfjes bleven steriel.
17 en 18. 2-10-1939.
Bloedafnamen uit de linker en rechter vena jugularis
van een koe. Bij beide bloedafnamen werden twee
leverbouillonkolfjes geënt.
Alle kolfjes bleven steriel.
19.nbsp;20-10-1938.
Bloedafname uit de linker vena saphena van een
hond, met een spuit van Luers. Een leverbouillon-
buis werd geënt met 1 c.c. bloed, en een buis met 1
c.c. liquoid oplossing werd geënt met 4 c.c. bloed.
Beide buizen bleven steriel.
20.nbsp;1-3-1939.
Bloedafname uit een oorvena van een varken, met
een spuit van Luers. Evenals bij nummer 19 werd er
een buis met leverbouillon en een buis met liquoid
geënt.
Beide buizen bleven steriel.
-ocr page 54-Conclusie:
Bij 20 verschillende bloedafnamen, werden in totaal 38
voedingsbodems geënt. Eén van deze 38 voedingsbodems, een
leverbouillonkolfje was positief, en daarin werd een rein-
cultuur van een Staphylococcus pyogenes albus aangetoond.
Het bloed uit dit kolfje was afkomstig van een koe, waarbij
ter zelf der tijd twee bloedafnamen waren verricht, n.1. uit de
linker en uit de rechter vena jugularis. In totaal werden 3
leverbouillonkolfjes geënt met bloed, en slechts één ervan was
positief.
Deze coccus kan werkelijk in het bloed gecirculeerd hebben,
het kan een huidverontreiniging zijn, en het kan een lucht-
verontreiniging zijn. Hoewel de koe in een goede gezondheids-
toestand verkeerde, is het toch misschien wel mogelijk dat deze
coccus toevalligerwijs in het bloed circuleerde. Tiraferri vond
immers bij gezonde slachtdieren ook een enkele maal bacteriën
in het bloed, tenminste als bij hem ook geen verontreinigingen
in het spel waren.
Het meest waarschijnlijke is echter dat de door mij gevonden
coccus tengevolge van een onvoldoende steriliteit van de diepere
lagen van de huid, of tengevolge van een lucht-infectie in de
bloedcultuur is gekomen.
In ieder geval is hiermede aangetoond, dat het mogelijk is
dat er groei in de voedingsbodems kan optreden, zonder dat de
omstandigheden dit doen verwachten.
Vijf procent van het aantal bloedafnamen was positief,
althans wanneer men onder positief ook het feit verstaat, dat
één van de geënte voedingsbodems van één bloedafname slechts
positief is.
Van het aantal geënte voedingsbodems in totaal, was 2,63 %
positief, n.1. 1 van de 38 kolfjes.
Het is dus noodzakelijk, dat er bij de beoordeling van de
volgende reeks van proeven met deze uitslag van de controles
rekening wordt gehouden.
D. HET BLOEDONDEROEK BIJ PATIËNTEN.
I. Algemene opmerkingen.
Voordat ik met de uitgebreide beschrijvingen van de proeven
begin eerst enkele algemene opmerkingen.
Zoals al eerder is gezegd, is steeds het onderzoek gedaan bü
patiënten, waardoor het niet steeds mogelijk was om ter con-
trole van de uitkomsten van de proeven sectie te verrichten.
Ook in die gevallen, waarin het dier geslacht moest worden,
was het niet steeds mogelijk om het dier in Utrecht te doen
slachten, zodat zulke dieren dan uit mijn gezichtskring ver-
dwenen.
Wanneer er bij de proeven niets vermeld wordt over de tech-
niek, dan is deze zoals al eerder is besproken. Wel wordt steeds
het aantal en de soort van de voedingsbodems vermeld, terwijl
daarbij onder een kolfje leverbouillon wordt verstaan een kolfje
met 50 c.c. leverbouillon, waarbij dan 5 c.c. bloed wordt gedaan ;
terwijl onder een kolfje liquoid wordt verstaan een kolfje met
4 C.C. van een 1 % oplossing daarvan in physiologische NaCl,
waarbij 15 c.c. bloed wordt gedaan.
Bij varkens was in de regel maar een kleine hoeveelheid bloed
te verkrijgen. Om deze reden is bij deze dieren geen liquoid ge-
bruikt, omdat er zelfs bij een kleine hoeveelheid liquoid nog een
grote hoeveelheid bloed moest worden gevoegd.
De voedingsbodems werden zonder uitzondering gedurende
72 uur bebroed, en daarna werd er overgeënt op serumagar en
in leverbouillon, welke nog weer 48 uur bebroed werden. Even-
eens werden er methyleenblauw-preparaten uit de inhoud van
de kolfjes gemaakt voor microscopisch onderzoek. Wanneer er
in de verslagen van de onderzoekingen bij de patiënten vermeld
staat, dat de voedingsbodems steriel bleven, dan betekent dit
dat steeds het bovengenoemde onderzoek is verricht vóór dat
tot steriliteit werd besloten.
Er zijn drie verschillende soorten grote huisdieren onder-
zocht n.1. :
Runderen.
Paarden.
Varkens.
Deze drie groepen zullen nu op de volgende bladzijden worden
besproken.
II. Het onderzoek bij runderen.
In totaal zijn er 33 koeien onderzocht. Het spreekt vanzelf,
dat deze dieren niet alle lijdende waren aan dezelfde puer-
perale aandoening.
Daarom heb ik het aantal onderzochte dieren onderverdeeld
in 5 verschillende groepen. Hierbij deed zich de moeilijkheid
voor, dat er bij enige dieren verschillende afwijkingen naast
elkaar voorkwamen. In die gevallen heb ik de patiënt steeds in-
gedeeld in die groep, waarin hij hoorde volgens de meest op
de voorgrond tredende symptomen.
De verschillende groepen zijn als volgt:
Groep a: Dieren met een maceratio foeti.
„ b: Dieren kort na een abnormale partus.
c: Dieren lijdende aan een endometritis, een metritis,
een cervicitis of een vaginitis.
„ d: Dieren lijdende aan retentio secundinarum.
e: Dieren lijdende aan een perivaginaal phlegmoon.
Groep a: Dieren met een maceratio foeti.
Anamnese: De koe vertoont de laatste 10 dagen een dun-vloei-
bare uitvloeiing, maar zij is verder goed gezond. Over 10 dagen
is het einde van de draagtijd.
Status praesens: De temperatuur en de pols zijn normaal,
de koe maakt ook geen zieke indruk.
Vaginaal onderzoek: De cervix is met één vinger te passeren,
en men stoot dan tegen een beenstuk. Er vloeit muco-purulent,
stinkend secretum af.
Rectaal onderzoek: De uterus ligt zeer strak om de vrucht
heen, de beenderen van de vrucht zijn heel duidelijk te voelen.
Diagnose: Maceratio foeti.
7—11:nbsp;De eetlust is goed, pols en temperatuur zijn normaal.
Zonder dat er verder een onderzoek plaats vindt, wordt er
bloed afgenomen.
Bloedafname A.
8—11:nbsp;Temperatuur 39°2, verder is de koe goed gezond. Op
de demonstratie voor de studenten, wordt de koe door 10
studenten vaginaal en rectaal geëxploreerd.
Een uur daarna:
-ocr page 57-Bloedafname B.
De temperatuur van de patiënt stijgt in de loop van de dag
niet, en de koe vertoont geen abnormale reactie.
12_11: De koe is steeds goed gezond gebleven, zij had
geen hogere temperatuur dan 39°3. De koe vertrekt naar huis.
De eigenaar moet afwachten of langzamerhand de gemacereer-
de vrucht naar buiten wordt gedreven.
Bacteriologisch onderzoek:
Bloedafname A: 2 kolfjes leverbouillon en 2 kolfjes liquoid;
bloedafname B: 1 kolfje leverbouillon, 2 buizen leverbouillon
en 2 kolfjes liquoid.
Alle voedingsbodems bleven steriel.
Resultaat: Bij deze koe met een maceratio foeti, zonder dat
het dier er verder ziek van was, waren geen bacteriën in het
bloed aan te tonen, ook niet een uur, nadat er een uitgebreid
rectaal en vaginaal onderzoek was verricht. Klinisch vertoonde
het dier na dit onderzoek ook geen reactie.
2. 26-1-1939.
Anamnese: Een oude koe, welke 1 maand voor de tijd van
kalven is. Zij heeft een maand geleden opgeuierd, maar er volg-
de geen partus. De koe was toen verder wel goed gezond, maar
zij is langzamerhand gaan witvuilen, waarna op 14 Januari de
secundinae naar buiten kwamen. Vanmorgen is er een voor-
beentje gekomen, waarvan de beenderen los aan elkaar hingen.
Status praesens: De pols en de temperatuur zijn normaal.
Vaginaal onderzoek: Er is een dikke, stinkende, muco-pumlente
uterusinhoud, waarin losse haren zitten. Er zijn kale beenderen
van de vrucht in de uterus te voelen.
Diagnose: Maceratio foeti.
30—1:nbsp;De koe is goed gezond, maar zij eet weinig hooi. De
pols en de temperatuur zijn normaal. Er vloeit nog steeds
secretum af, maar beenstukken komen er niet.
31—1:nbsp;De temperatuur is hoger n.1. 39°2, maar de eetlust is
goed.
Bloedafname A.
Vaginaal onderzoek: Nog steeds is er muco-purulent secre-
tum, maar dit stinkt minder. De cervix is maar met één vinger
te passeren, en vruchtdelen zijn er niet te voelen.
Rectaal onderzoek: De uterus ligt nog strak om de vrucht
heen.
10 minuten na het onderzoek:
Bloedaftiame B.
Na het onderzoek vertoont het dier geen temperatuursstijging,
en geen abnormale reactie.
2—2:nbsp;De toestand is niet veranderd.
3—2nbsp;s Avonds heeft de koe plotseling een hoge temperatuur
n.1. 41°3. De eetlust is echter goed.
Bloedafname C.
Rectaal en vaginaal is de toestand bij het vorige onderzoek
vergeleken niet veranderd.
4—2:Denbsp;temperatuur is nog te hoog 41°1, de pols is 90. De
eetlust van de koe laat niets te wensen over.
Bloedafname D.
Rectaal is er niets alarmerends te voelen, de koe vertrekt naar
huis. De eigenaar moet afwachten of de rest van de vrucht ook
nog uitgedreven wordt.
Boxteriologisch onderzoek:
Bloedafname A: 1 kolfje liquoid en 1 kolfje leverbouillon.
B: 1 kolfje liquoid en 2 kolfjes leverbouillon.
C: 1 kolfje liquoid en 1 kolfje leverbouillon.
D: 2 kolfjes leverbouillon.
Alle voedingsbodems bleven steriel.
Resultaat: Bij deze koe met een maceratio foeti waren er
geen bacteriën in het bloed aan te tonen, ook niet 10 minuten
na een rectaal en vaginaal onderzoek, en eveneens niet toen er
een abnormaal hoge temperatuur bestond, waarvoor echter geen
verklaring kon worden gevonden. Klinisch vertoonde het dier
na het uitgebreide vaginale en rectale onderzoek geen bijzondere
verschijnselen.
Samenvatting.
Bij deze twee koeien met een maceratio foeti waren er dus
geen bacteriën in het bloed aan te tonen (tabel 1). Gezien de
goede gezondheidstoestand van de dieren, was dit ook niet zo
verwonderlijk. Na een uitgebreid vaginaal en rectaal onder-
zoek gelukte het evenmin om een bacteriaemie aan te tonen,
wat eveneens wel te verwachten was, omdat de uterus in deze
gevallen slechts weinig zal zijn aangetast. Na het vaginale en
rectale onderzoek vertoonden de dieren geen bijzondere ver-
schijnselen.
Tabel 1. Dieren met een maceratio foeti.
No. |
Bloed- |
Datum |
Temp. |
Tijdstip V. |
Aantal |
Uitslag |
1 |
A |
7-11 |
norm. |
v.o.-quot;) |
4 |
negatief |
B |
8-n |
3902 |
1 uur n.o. |
5 |
negatief | |
2 |
A |
31-1 |
39=2 |
v.o. |
2 |
negatief |
B |
31-1 |
_ |
10 min. n.o. |
3 |
negatief | |
C |
3-2 |
4103 |
v.o. |
2 |
negatief | |
D |
4-2 |
4101 |
v.o. |
2 |
negatief |
v.o. — vóór onderzoek; n.o. = na onderzoek.
Groep b: Dieren kort na een abnormale partus.
1. 18-11-1939.
Anamnese: De vaars is aan de tijd van kalven en de partus
is reeds 12 uur aan de gang. De gezondheidstoestand is vrij
goed.
Status praesens: Er vloeit stinkend dun vruchtwater af, de
cervix is nauw en rigide. Het kalf, dat al emphysemateus is, is
nog niet ingetreden. In het corpus uteri loopt van links naar
rechts een zéér scherpe plooi, maar er is bij rectaal onderzoek
geen torsio uteri vast te stellen.
Diagnose: Niet ingetreden kopligging, emphysemateuze
vrucht.
Therapie: De partus is zonder embryotomie niet te termi-
neren. Het hoofd van de vrucht wordt met het toestel van
Thygesen intra-uterin afgezaagd, en het wordt daarna met 2
ooghaakjes geëxtraheerd. Na afloop daarvan blijkt de cervix
dorsaal en ventraal vrij diep te zijn ingescheurd. De koe wordt
daarom direct geslacht.
20 minuten na het optreden van de rupturen:
Bloedafname A.
Bacteriologisch onderzoek:
Het bacteriologisch vleesonderzoek op het abattoir verliep
negatief.
Bloedafname A: 1 kolfje liquoid en 2 buizen leverbouillon.
-ocr page 60-De voedingsbodems bleven steriel.
Resultaat: Bij de verlossing van deze koe van een emphy-
semateuze vrucht, ontstonden er diepe cervixrupturen.
20 minuten na het optreden ervan kon geen bacteriaemie
worden aangetoond.
2.nbsp;13-1-1939.
Anamnese: De vaars is nog een maand voor de normale tijd
van kalven, zij perst nu gedurende enkele uren. Er vloeit stin-
kend vruchtwater af. De vaars heeft kort geleden ernstig mond-
en klauwzeer gehad.
Alvorens er een onderzoek wordt verricht, wordt er een
monster bloed afgenomen:
Bloedafname A.
Status praesens: De temperatuur is 39°. In de vagina is het
nog niet gescheurde amnion te voelen, na perforatie vloeit er
stinkend amnionvocht af. De vrucht ligt in kopligging met het
hoofd en twee voorbeenen in de bekkenholte.
Diagnose: Ingetreden kopligging, emphysemateuze vrucht.
Therapie: Na flink trekken, waarbij de cervix en het dia-
phragma pelvis ter verwijding met Ung. acidi borici worden ge-
masseerd, wordt de vrucht geboren. Er zijn geen verwondingen
in de geboorteweg vast te stellen, de secundinae zitten nog goed
vast.
15 minuten na de verlossing:
Bloedafname B.
De koe vertrekt direct, en zij is volgens een bericht van de
eigenaar hersteld.
Bacteriologisch onderzoek:
Bloedafnamen A en B ieder 1 kolfje liquoid en 1 kolfje lever-
bouillon.
Deze voedingsbodems bleven steriel.
Resultaat: Vóór en 15 minuten na de verlossing van deze koe,
waarbij een sterk emphysemateus kalf werd geboren, konden
geen bacteriën in het bloed worden aangetoond.
3.nbsp;20-1-1939.
Anamnese: Een derde kalfskoe, die drie dagen geleden is gaan
persen. De koe is echter pas half April aan het einde van de
draagtijd. Volgens de eigenaar is de koe nog vrij goed gezond.
Bloedafname A.
Status praesens: Temperatuur 39°6, pols 100. De pensbew^
gingen zijn goed aanwezig. De vulva is erg nauw. Bij explo-
reren blijkt één voorbeen van de reeds emphysemateuze vrucht
gebogen in de carpus voor de bekkeningang te liggen. Verder
ligt de vrucht normaal. Er vloeit stinkend vruchtwater af.
Diagnose: Éénzijdige niet ingetreden carpaalligging, abortus,
emphysemateuze vrucht.
Therapie: Repositie van het voorbeen, daarna langzame ex-
tractie van de vrucht, waarbij de vulva en het diaphragma
pelvis door massage met boorzalf worden opgerekt. De secun-
dinae komen na afloop van de partus direct af. Alleen ter hoogte
van het diaphragma is er in de vagina een ruptuur te voelen,
die echter niet perforerend is.
15 minuten na de verlossing:
Bloedafname B.
De koe vertrekt direct weer. Volgens een bericht van de
eigenaar was zij de volgende morgen al dood. Er kon geen sectie
op het cadaver worden verricht.
Bacteriologisch onderzoek:
Bloedafnamen A en B ieder 2 kolfjes leverbouillon.
Deze kolfjes bleven steriel.
Resultaat: Bij deze koe kon vóór en 15 minuten na de ver-
lossing van een emphysemateuze vrucht, waarbij een ernstige
vaginaverwonding optrad, geen bacteriaemie worden aange-
toond.
4. 20-2-1939.
Anamnese: Een vaars, waarbij de partus vanmorgen om 6 uur
is begonnen. Zij heeft weinig geperst, en zij perst nu in het
geheel niet meer. Het dier is aan de tijd van kalven. In de loop
van de middag komt zij aan de kliniek.
Status praesens: Er blijkt een dood kalf aanwezig te zijn,
waarvan de haren al los zitten. De vrucht ligt in stuitligging,
en de klauwtjes komen maar net even buiten de vulva. De cervix
is slecht verstreken.
Diagnose: Niet ingetreden stuitligging, slecht verstreken
cervix.
-ocr page 62-Therapie: De partus kan niet op de normale wijze worden ge-
termineerd, zodat er wordt overgegaan tot embryotomie. Met
het toestel van Thygesen wordt één achterbeen weggezaagd,
daarna worden de ingewanden verwijderd. Tenslotte volgt met
veel moeite de extractie. Ventraal is de cervix heel diep inge-
scheurd, echter niet perforerend. De secundinae komen direct
af.
Direct na de partus:
Bloedafname A.
De koe is hersteld.
Bacteriologisch onderzoek:
Bij de bloedafname zijn 2 kolfjes leverbouillon en 1 kolfje
liquoid geënt.
De kolfjes bleven steriel.
Resultaat: Direct na een partus van een dood kalf, waarbij
de cervix zeer ernstig was geruptureerd, was bij het moeder-
dier geen bacteriaemie aan te tonen.
5. 5-3-1939.
Anamnese: Gisterenavond begon de koe te kalven. Er kwam
echter niets. Door een dierenarts werd een torsio uteri gecon-
stateerd, waarna de koe naar de kliniek werd doorgestuurd.
Status praesens: Vaginaal is te voelen, dat de cervix een eind
in de vagina uitsteekt. Verder is er vaginaal wel enige plooi-
vorming te voelen, maar dit is niet duidelijk. Rectaal is zeer
duidelijk een torsio uteri dextra vast te stellen.
Diagnose: Torsio uteri dextra praecervicalis, een niet ont-
sloten cervix.
Therapie: Na veel wentelen gelukt het de torsio uteri op te
heffen. Aangezien er nog totaal geen ontsluiting is, wordt er
verder afgewacht.
6—3:nbsp;Er is iets ontsluiting, de vrucht leeft nog. De koe heeft
een goede eetlust.
7—3:nbsp;De vrucht is dood. De cervix is maar net met de hand te
passeren. De pootjes liggen in de vagina, de kop ligt nog voor
de cervix. Temperatuur 38°5, pols 72.
Bloedafname A.
Besloten wordt om de vrucht door middel van embryotomie
te verkleinen, omdat er geen hoop meer is op voldoende ont-
sluiting. Beide voorbenen worden subcutaan weggenomen, daar-
na wordt de kop voorzichtig aangetrokken. Eén man kan door
zachtjes te trekken de vrucht extraheren. Na de partus blijkt
er dorsaal in de cervix een handgrote perforerende ruptuur te
zijn opgetreden.
15 minuten na de verlossing:
Bloedafname B.
De koe wordt door de eigenaar opgehaald en geslacht.
Bacteriologisch onderzoek:
Bloedafname A: 1 kolfje leverbouillon; bloedafname B: 2
kolfjes leverbouillon en 1 kolfje liquoid.
Alle voedingsbodems bleven steriel.
Resultaat: Vóór en na deze moeilijke partus van een dode
vrucht, waarbij de cervix perforerend ruptureerde, was er geen
bacteriaemie aan te tonen.
De twee volgende gevallen behoren strikt genomen niet in
deze rubriek thuis, want in beide gevallen zijn de bloedcultures
langer na de partus aangelegd dan bij de vorige gevallen. Er
was in deze gevallen een peritonitis ontstaan, tengevolge van
een kleine perforerende cervixruptuur.
6. 5-3-1939.
Anamnese: Het is een vierde kalfskoe. Een dierenarts heeft
een torsio uteri geconstateerd, en de koe doorgestuurd naar de
kliniek.
Status praesens: Vaginaal en rectaal zijn duidelijk de symp-
tomen van een torsio uteri te constateren. De vrucht ligt in kop-
ligging en is dood. De cervix is weinig ontsloten.
Diagnose: Torsio uteri dextra.
Therapie: Manueel wordt de torsio uteri vrij makkelijk op-
geheven. Daarna wordt de kop onder masseren van de cervix
in de vagina getrokken. Vervolgens wordt er enige tijd afge-
wacht.
6_3: Om 5 uur in de morgen wordt het kalf door één persoon
heel gemakkelijk geëxtraheerd. De koe eet en herkauwt in de
loop van de dag niet. Zo nu en dan perst zij wat, de secundinae
komen in de loop van de dag af.
Onderzoek: Bij een vluchtig vaginaal en rectaal onderzoek
zijn er geen bijzonderheden te voelen, de uterus is goed gecon-
traheerd, en er is geen fibrine op het peritoneum te constateren.
's Avonds eet de koe niets.
7—3: De koe komt moeilijk overeind, en zij maakt een zeer
zieke indruk. Zij eet niets, en herkauwt ook niet. Temperatuur
38°9, pols 110.
Rectaal onderzoek: De koe kreunt bij het exploreren, terwijl
er op het peritoneum fibrine is te voelen.
Vaginaal onderzoek: Bij nauwkeurig exploreren is er een
dwarsruptuurtje te voelen in de cervix, verborgen tussen de
plooien van de cervix. Deze ruptuur is perforerend.
10 minuten na het onderzoek:
Bloedafname A.
De koe wordt geslacht.
Bacteriologisch onderzoek:
Op het abattoir bleek er een fibrineuze peritonitis te bestaan,
terwijl de organen septische veranderingen vertoonden. Het
bacteriologisch vleesonderzoek verliep negatief. Bloedafname
A: 1 kolfje liquoid en 2 kolfjes leverbouillon.
De voedingsbodems bleven steriel.
Resultaat: Bij deze doodzieke koe, waarbij een peritonitis aan-
wezig was, ontstaan in aansluiting aan een cervixruptuur, kon
geen bacteriaemie worden aangetoond.
7. 20-3-1939.
Anamnese: De vaars is aan de tijd van kalven. De partus is
vanmorgen begonnen. Het vruchtwater is nog niet afgekomen,
en er is nog niets van het kalf te zien. De koe komt om 8 uur
's avonds aan de kliniek.
Status vraesens: De cervix is net met de hand te passeren.
Vaginaal en rectaal zijn verder de bekende verschijnselen van
een torsio uteri sinistra te voelen. De vrucht leeft.
Diagnose: Torsio uteri sinistra.
Therapie: De torsio uteri kan manueel worden opgeheven
Het kalf ligt in kopligging, en onder massage van de cervix
wordt de kop door de slecht verstreken cervix heen in de vagina
getrokken. Daarna wordt er drie uur afgewacht, waarna het
kalf door één man gemakkelijk kan worden geëxtraheerd. De
secundinae komen na een paar uur af.
21—3: De eetlust is goed. Temperatuur 38°8, pols 84.
-ocr page 65-22—3:nbsp;De koe eet niets. Temperatuur 39°8, pols 82.
Bloedafname A.
Rectaal onderzoek: De uterus is goed gecontraheerd, en er
is geen fibrine op het peritoneum te voelen.
's Avonds steunt het dier, en het eet niets. Temperatuur 40°4,
pols 108. Nogmaals wordt een onderzoek ingesteld.
Vaginaal onderzoek: In de cervix is een ruptuurtje te voelen,
waarvan niet met zekerheid kan worden gezegd of het perfo-
rerend is of niet. De gehele cervix is met necrotisch weefsel
bedekt.
Rectaal onderzoek: Het is niet zeker te voelen of er al dan niet
fibrine op het peritoneum aanwezig is.
23—3:nbsp;De koe is dood.
Bacteriologisch onderzoek:
De koe had een fibrineuze peritonitis, uitgaande van een klein
perforerend cervixruptuurtje. De organen van de koe waren
steriel.
Bloedafname A: 2 kolfjes leverbouillon.
Deze kolfjes bleven steriel.
Resultaat: Bij deze koe was evenals bij de vorige geen bacteri-
aemie aan te tonen bij een peritonitis, uitgaande van een per-
forerend cervixruptuurtje.
Samenvatting.
1.nbsp;Vóór en na (5—20 minuten) partus, waarbij emphyse-
mateuze vruchten aanwezig waren, kon geen bacteriaemie wor-
den aangetoond. (Tabel 2).
2.nbsp;Ook als er tijdens de partus een al dan niet perforerende
ruptuur ontstond, was er korte tijd (5—20 minuten) daarna
geen bacteriaemie aan te tonen.
3.nbsp;In twee gevallen, waarbij bloedcultures werden aangelegd
bij zeer ernstig zieke dieren met een peritonitis in aansluiting
aan een perforerende cervixruptuur, kon eveneens geen bac-
teriaemie worden aangetoond. Ook gelukte dit niet als er vooraf
een rectaal onderzoek had plaats gevonden.
4.nbsp;Van 3 van de 5 gestorven of geslachte patiënten, konden
de organen bacteriologisch worden onderzocht. In alle gevallen
met een negatief resultaat. Dit is dus niet in tegenspraak met
de resultaten van de bloedcultures.
No. |
Bloed- |
Datum |
Diagnose |
Temp. |
Tijdstip V. |
Aantal |
Uitslag |
Verloop |
1 |
A |
18-11 |
Niet perforerende |
— |
20 min.n.p. ■quot;) |
3 |
negatief |
geslacht |
2 |
A |
13-1 |
1 Emphysemateuze |
39quot; |
v.p. |
2 |
negatief |
h. |
3 |
A |
20-1 |
1 Emphysemateuze |
3906 |
v.p. |
2 |
negatief |
t . |
4 |
A |
20-2 |
Niet perf. cervix- |
— |
direct n.p. |
3 |
negatief |
h. |
5 |
A B |
7-3 |
1 Perforerende |
38°5 |
v.p. |
1 |
negatief |
geslacht |
6 |
A |
7-3 |
Perf. cervixruptuur, |
38quot;8 |
10 min. n.o. |
3 |
negatief |
geslacht |
7 |
A |
22-3 |
Perf. cervixruptuur |
39»8 |
v.o. |
2 |
negatief |
geslacht |
v.p. = voor partus; n.p. = na partus.
Groep c: Dieren lijdende aan een endometritis, een metritis, een
cervicitis of een vaginitis.
1. 19-1-1939.
Anamnese: Een driejarige vaars, welke op 8 Januari al aan
de tijd van kalven was, perst nu al 12 uur lang.
Status praesens: Er zijn nog geen vruchtdelen van buiten te
zien. Vaginaal en rectaal zijn de verschijnselen van een torsio
uteri sinistra te voelen. De cervix is met de hand te passeren.
De vrucht ligt in stuitligging.
Diagnose: Torsio uteri sinistra.
Therapie: De torsio uteri kan manueel opgeheven worden.
Omdat er maar weinig ontsluiting is, wordt er 4 uur afgewacht.
Daarna is de cervix nog niet verder ontsloten. Met trekken aan
de vrucht, en onder gelijktijdige massage van de cervix gelukt
het niet de vrucht in de bekkenholte te doen intreden. Daarom
wordt besloten tot het verrichten van embryotomie. Het boven-
liggende achterbeen wordt afgezaagd met het toestel van Thy-
gesen, daarna worden de ingewanden verwijderd. Bij aantrek-
ken van de vrucht lukt het niet om de schouders te doen in-
treden. Om deze reden is het noodzakelijk de rest van het
54
achterstel nog subcutaan te verwijderen, en om vervolgens nog
een voorbeen subcutaan weg te nemen.
Dan kan de rest van de vrucht worden geëxtraheerd.
Rechts in de vagina is er ter hoogte van het diaphragma
pelvis een ruptuur te voelen, deze is echter niet diep en niet
perforerend, maar wel ongeveer 20 cm. lang.
De koe krijgt prophylactisch een intraveneuze injectie van
40 c.c. Gasoedeem Serum (Behring).
20—1:nbsp;De koe eet wat hooi, en er is iets vulva-zwelling. De
temperatuur is 39 °4.
21—1:nbsp;Temperatuur 38°, pols 74. Een deel van de secundinae
is afgekomen, de vulva is wat gezwollen.
Bloedafname A.
Vaginaal onderzoek: In de vaginawond zijn duidelijk granu-
laties zichtbaar, hier en daar zijn nog enkele necrotische plekjes
te voelen. De cervix staat enkele vingers open, maar er zijn
geen secundinae meer te voelen. De lochiën stinken heftig.
Rectaal onderzoek: Ter hoogte van de vaginawond is er wat
ontstekingsinfiltraat om de vagina te voelen. De uterus is wat te
groot, maar er treden nog wel contracties op.
15 minuten na het onderzoek:
Bloedafname B.
Diagnose: Lochiometra, vagina-verwonding met een gering
ontstekingsinfiltraat.
In de loop van de avond vertoont de koe geen bijzondere ver-
schijnselen.
28—1: De koe is steeds goed vooruit gegaan, de vulva is
weer normaal. Omdat de uterus nog wat groot is, wordt er 200
c.c. sol. lugoli 1 % in de uterus gebracht. De koe vertrekt.
Bacteriologisch onderzoek:
Bloedafnamen A en B ieder 1 kolfje liquoid en 1 kolfje lever-
bouillon.
Deze kolfjes bleven steriel.
Resultaat: Bij deze koe met een geringe endometritis met
retentie van de lochiën, en met een wond in de vagina, was er
geen bacteriaemie aan te tonen, ook niet na een rectaal en
vaginaal onderzoek. Klinisch was er evenmin reactie op het
onderzoek vast te stellen.
2. 22—2—1939.
Anamnese: De vaars is op 20—2 abnormaal verlost. Er is één
achterbeen van de vrucht met het toestel van Thygesen ver-
wijderd, en daarna kon het restant geboren worden. De cervix
bleek na afloop vrij diep te zijn geruptureerd, echter niet per-
forerend. (Zie geval 4 groep b).
22—2:nbsp;De koe maakt het vrij goed, alleen de eetlust en het
herkauwen zijn nog niet voldoende.
23—2:nbsp;De eetlust is nog gering. Temperatuur 40°3, pols 100.
Bloedafname A.
Vaginaal onderzoek: Met een speculum wordt de vagina be-
keken. De cervix ziet er lelijk uit, er zit necrotisch weefsel op,
en er vloeit pus uit. De vagina zelf is normaal. Verder vloeit
er stinkend, enigszins purulent, geelachtig secretum af.
Rectaal onderzoek: De vagina voelt normaal aan, de cervix is
gezwollen, en de uterus is sterk gecontraheerd.
Diagnose: Lichte endometritis en cervicitis.
De uterus en cervix worden enkele ogenblikken gemasseerd
vanuit het rectum.
5 minuten na het onderzoek:
Bloedafname B.
Het dier vertoont 's avonds geen reactie op het onderzoek,
de temperatuur blijft normaal.
27—2:nbsp;Langzamerhand is de gezondheidstoestand vooruit ge-
gaan, de eetlust is vrij goed en het herkauwen is ook goed.
28—2:nbsp;Bij een vaginaal en rectaal onderzoek blijkt er een
flinke verbetering te zijn opgetreden. Er vloeit nog wel stinkend
secretum af, en er zit nog wel wat necrotisch weefsel op de
cervix, maar verder is alles goed.
1—3: De patiënt vertrekt.
Bacteriologisch onderzoek:
Bloedafname A en B ieder 2 kolfjes leverbouillon.
De voedingsbodems bleven steriel.
Resultaat: Bij deze patiënt met een ernstige cervix-verwon-
ding en een daaraan aansluitende cervicitis en endometritis, kon
geen bacteriaemie worden aangetoond. Na massage van het ont-
stoken gedeelte gelukte het evenmin.
3. 15-12-1938.
Anamnese: Deze 2e kalfskoe werd op 12 December aan de
kliniek verlost. Er was een vrij zware embryotomie verricht,
waarbij het hoofd en een voorbeen werden weggenomen, terwijl
daarna het achterstel nog werd gehalveerd.
Nu komt de koe weer terug aan de kliniek. De secundinae
waren kort na de verlossing al afgekomen, maar nu eet de koe
haast niets, en het herkauwen is ook maar gering.
Statxis praesens: Temperatuur 40°4, pols 100. De pensbe-
wegingen zijn zwak en gering in aantal.
Vaginaal onderzoek: Bij het bekijken van de vagina met een
speculum blijkt de kleur van het slijmvlies normaal te zijn,
terwijl er geen verwondingen of necrotische delen te zien zijn.
In de reeds sterk gecontraheerde cervix zit echter wel wat
necrotisch weefsel.
Rectaal onderzoek: De vagina en de cervix voelen normaal
aan. De uterus voelt echter aan als een grote slappe zak, die nog
wel wat contraheert. De koe kreunt bij het exploreren. De uterus
wordt enkele ogenblikken gemasseerd.
Diagnose: Endometritis.
60 minuten na het onderzoek:
Bloedafname A.
's Avonds eet de koe vrij goed en zij herkauwt ook wat. De
temperatuur stijgt niet noemenswaard, en daalt tegen de och-
tend tot op 38°8.
16—12:nbsp;De eetlust is vrij goed.
Rectaal onderzoek: De koe wordt door drie personen rectaal
geëxploreerd. De uterus voelt nog slap aan en contraheert ook
nog slecht. Daarom wordt hij enkele ogenblikken vanuit het
rectum gemasseerd. Het kreunen wordt niet meer opgemerkt.
15 minuten na het onderzoek:
Bloedafname B.
De koe is 's avonds vrij goed, maar de temperatuur is in 4
uur tijds één graad gestegen.
17—12:nbsp;De koe maakt het best, en zij vertrekt naar huis.
Bacteriologisch onderzoek:
Bloedafname A: 1 kolfje liquoid en 3 buizen leverbouillon;
bloedafname B: 1 kolfje liquoid en 2 kolfjes leverbouillon.
De voedingsbodems bleven steriel.
-ocr page 70-Resultaat: Bij deze koe lijdende aan een endometritis in lichte
mate, maar waar wel een hoge temperatuur bij voorkwam,
kon bij een tweemaal herhaald onderzoek geen bacteriaemie
na het onderzoek van de patiënt worden aangetoond. De reactie
op het onderzoek was ook niet noemenswaard.
4. 6-2-1939.
Anamnese: De vaars heeft op 3 Februari normaal en gemak-
gelijk gekalfd, daarna trad er een prolapsus uteri op. De uterus
is door een veeverloskundige gereponeerd. Eerst ging het vrij
goed met de koe, maar vandaag is zij erg slecht, zij eet niet en
zij perst heftig. De koe komt 's avonds laat aan de kliniek.
Status praesens: De lichaamstemperatuur is 40°, de pols is
120. Het dier staat zo erg te persen, dat de cervix buiten komt.
Vaginaal onderzoek: De vaginawand is geheel bedekt met
necrotisch weefsel. De cervix is nog met de hand te passeren,
in de uterus is geen ruptuur te voelen. De uterusinhoud is dun,
chocoladekleurig en stinkt erg.
Rectaal onderzoek: De vagina voelt opvallend slap aan, de
uterus is slap en veel te groot, de contracties zijn maar gering.
Er is geen fibrine op het peritoneum te voelen.
Diagnose: Necrotiserende vaginitis, cervicitis en endometritis.
Therapie: Sacraalanaesthesie met 20 c.c. novocaïne. Achter
wordt de koe hoog gezet.
7—2: De koe heeft wat hooi gegeten, en er volgt een geringe
defaecatie. Het persen is nog zeer heftig. Temperatuur 39°8,
pols 115.
Bloedafname A.
Onderzoek: Eerst sacraalanaesthesie met 20 c.c. novocaïne-
oplossing 1 %.
Vaginaal: De toestand is nog dezelfde als gisteren. Er
worden 4 koolstaven in de uterus gebracht, en er wordt een
stukje weefsel uit de vagina gesneden voor pathologisch-anato-
misch onderzoek.
Rectaal: Omdat de uterus nog groot is wordt deze enkele
minuten gemasseerd.
10 Minuten na het onderzoek:
Bloedafname B.
De koe blijft in de loop van de dag voortdurend persen, en
krijgt daarom nog driemaal sacraalanaesthesie.
8—2:nbsp;De koe heeft iets gegeten, temperatuur 40°2, pols 118.
Het persen is nog niet verminderd, en daarom krijgt de koe
weer enkele malen sacraalanaesthesie.
9—2:nbsp;Nog steeds blijft het dier heftig persen. Wel heeft zij
iets gegeten en iets geherkauwd. Omdat het persen absoluut niet
vemiindert, wordt de prognose toch zo ongunstig, dat er be-
sloten wordt het dier te laten slachten.
Sectie: De organen van de koe waren maar gering gezwollen.
In het bekken was er wat infiltratie.
De uterus is geseceerd op het Pathologisch-Anatomisch In-
stituut.
De uterus was te groot, en er was een stinkende dunne cho-
coladekleurige inhoud. De gehele vagina-, cervix-, en uterus-
wand was bedekt met necrotisch weefsel. Het proces beperkte
zich tot de mucosa. Hier en daar lieten al stukjes necrotisch
weefsel los. De carunculae waren klein, en zij waren ook be-
dekt met veel necrotisch weefsel. Hier en daar was nog een
stukje van de secundinae aanwezig. In de weefselstukjes, welke
uit de vagina waren gesneden, konden geen necrosebacillen
worden aangetoond, wel erg veel coccen.
Diagnose: Necrotiserende vaginitis, cervicitis en endo-
metritis.
Bacteriologisch onderzoek:
Op het abattoir verliep het bacteriologisch vleesonderzoek
negatief.
Bloedafnamen A en B ieder 1 kolfje liquoid en 1 kolfje lever-
bouillon.
De kolfjes bleven steriel.
Resultaat: Bij deze koe met een ernstige necrotiserende ont-
steking van de genitalia, en met een hoge lichaamstemperatuur,
kon vóór en na het vaginale en rectale onderzoek geen bacteri-
aemie worden aangetoond. Het dier vertoonde klinisch evenmin
een reactie op het onderzoek.
5. 12-3-1939.
Anamnese: Een derde kalfskoe, welke drie weken met kalven
over tijd is. De koe is gisteren al begonnen, maar er komt niets.
Status praesens: De cervix is erg nauw, en voelt erg stug aan.
Vermoedelijk is er al weer enige opsluiting. Voor de cervix
ligt een dode vrucht in kopligging, waar de uterus strak om
heen ligt. De haren van de vrucht laten al los.
Diagnose: Niet ingetreden kopligging, slecht verstreken
cervix.
Therapie: Afwisselend wordt er aan de kop en aan de poten
van het kalf getrokken, terwijl daarbij de cervix met boorzalf
wordt gemasseerd. Op deze manier lukt het, het kalf te ex-
traheren. Links onder is de cervix geruptureerd, echter nog niet
perforerend. De vagina wordt gespoeld met een therapogeen
oplossing.
13—3:nbsp;De koe eet niets. Temperatuur 38°5, pols 90.
Bloedafname A.
Vaginaal onderzoek: De secundinae zijn nog aanwezig, en
deze zitten nog stevig vast. Enkele losse stukjes van de secun-
dinae zijn te verwijderen. Op de cervixruptuur zitten bloed-
stolsels.
Rectaal onderzoek: De cervix en het aangrenzende stuk uterus
voelen hard aan, de rest van de uterus voelt zacht aan. Er is
geen fibrine op het peritoneum te voelen.
Diagnose: Cervicitis, retentio secundinarum, en locaal een
metritis.
Therapie: Afwachten hoe het proces zich zal ontwikkelen.
5 minuten na het onderzoek:
Bloedafname B.
De koe perst 's avonds niet en zij is ook niet merkbaar
slechter.
14—3:nbsp;Temperatuur 38°, pols 90. Het dier heeft nog geen eet-
lust. Rectaal is er nog een grote uterus te voelen, met dezelfde
harde plaats er in. De koe kreunt tijdens het exploreren. Er is
geen fibrine op het peritoneum te voelen.
15—3:nbsp;Temperatuur 38°, pols 96. De patiënt heeft iets ge-
geten en zelfs iets geherkauwd. Rectaal is er nu echter zeer
duidelijk fibrine op het peritoneum te voelen, speciaal op de
linker uterushoorn, op de zelfde plaats waar de uterus zo
hard is.
Diagnose: Peritonitis.
10 minuten na het onderzoek:
Bloedafname C.
De koe wordt door de eigenaar gehaald en geslacht.
-ocr page 73-Er kon geen sectie op het cadaver worden verricht.
Bacteriologisch onderzoek:
Bloedafnamen A en B ieder 1 kolfje liquoid en 1 kolfje lever-
bouillon; bloedafname C: 2 kolfjes leverbouillon.
De voedingsbodems bleven steriel.
Resultaat: In dit geval kon vóór en na het vaginale en rectale
onderzoek van een ernstig zieke koe, lijdende aan een locale
metritis en aan een cervicitis, geen bacteriaemie worden aan-
getoond. Ook konden er geen bacteriën in het bloed worden aan-
getoond, toen het proces zich had uitgebreid tot een peritonitis.
Klinisch werd de toestand van het dier na het rectale en vagi-
nale onderzoek ook niet veel slechter.
6. 18-4-1939.
Anamnese: De eigenaar van de koe heeft al drie dagen ge-
leden een blaas in de vulva gezien. Nu loopt er een vuile vloei-
stof uit de vagina af. De koe is op 23 April aan de tijd van
kalven.
Status praescTis: De cervix is zeer slecht ontsloten, de uterus-
inhoud is stinkend. De vrucht is dood, de voorbenen en de kop
zijn voor de bekkeningang te voelen.
Diagnose: Niet ingetreden kopligging, dode vrucht.
Therapie: De voorbenen worden in de vagina gebracht, en
daarna wordt er enkele uren afgewacht, maar er komt geen
ontsluiting. Daarom wordt er overgegaan tot embryotomie. Eén
voorbeen wordt subcutaan weggenomen, het andere percutaan.
De kop wordt aangetrokken, maar de vrucht wil nog niet
schieten. Daarom wordt de romp met het toestel van Thygesen
dwars afgezaagd, waarna het voorstel wordt geëxtraheerd. Ten-
slotte wordt het achterstel gehalveerd, waarna de resterende
delen van de vrucht geboren kunnen worden. De secundinae
komen voor een groot deel af, de vagina wordt geïrrigeerd met
een therapogeen oplossing. Verder krijgt de koe een intrave-
neuze injectie van 25 c.c. Gasoedeem Serum. (Behring).
19—4: De lichaamstemperatuur is 38° 6, de pols is 84. De
toestand is nog vrij goed.
21—4: De temperatuur is gestegen tot 39°3, de pols is 84.
De eetlust is maar heel gering, de secundinae zijn nog niet af-
gekomen.
Bloedafname A.
Vaginaal onderzoek: Er is een stukje van de secundinae in
de vagina te voelen. Verder is er wat necrose. De cervix is maar
met één vinger te passeren, zodat de uterus niet meer onder-
zocht kan worden. De cervix is dorsaal erg gezwollen.
Rectaal onderzoek: De vaginawand voelt zacht aan, de cervix
echter hard en gezwollen. De uterus contraheert wel, behalve het
rechter deel van het corpus uteri, dat ook hard aanvoelt.
Diagnose: Cervicitis, endometritis, en misschien metritis.
22—4: Toestand stationnair.
24—4:nbsp;De koe geeft IV2 Liter melk, eet heel weinig, maar zij
herkauwt wel wat.
25—4:nbsp;Temperatuur 38°5, pols 84. Nog is er maar heel weinig
eetlust. Het restant van de secundinae is nog steeds niet afge-
komen. Links is de vulva wat gezwollen.
Vaginaal onderzoek: Met behulp van een speculum is er wat
necrotisch weefsel te zien in de vagina en ook op de cervix.
Rectaal onderzoek: De vagina voelt zacht aan, de cervix
echter dik en gezwollen. De uterus voelt rechts nog hard aan,
terwijl er op die plaats ook nog geen contractie-rimpels te voelen
zijn. Toch voelt de wand van de uterus niet zo dik aan als bij
een metritis in de regel wel het geval is.
De peesscheden van de koe zijn wat vol. Zoo nu en dan hoest
de koe ook wel eens, maar longgeruisen zijn er niet te horen.
De pensbewegingen zijn zwak aanwezig.
6 uur na het onderzoek:
Bloedafname B.
Urine-onderzoek:
Katheterurine; soortelijk gewicht 1020; reactie zuur; eiwit
een spoortje; urobiline zwak positief; de andere reacties ver-
lopen negatief.
Het urinesediment is rijk aan cellen, voornamelijk grote, ver-
moedelijk blaasepitheelcellen, en verder ook enkele kleine celle-
tjes, vermoedelijk nierepitheliën. Verder is het sediment rijk
aan bacteriën en aan leucocyten. Doordat er veel pus in de
vagina aanwezig was, is dit laatste misschien wel te verklaren.
Bloedonderzoek:
Galkleurstoffen in het serum positief.
Het haemoglobine-gehalte is 64.
-ocr page 75-Haemogram:
r. bl. cellen, w. bl. cellen p. n. leuc. lympho. eos. bas. mono.
5640000nbsp;17650nbsp;69nbsp;28 1 0 2
m. j. st. sgm.
0 8 42 19
Er is een toxisch rode kernstructuur, en een toxisch blauw
protoplasma bij de witte bloedcellen. In dit bloedbeeld valt de
sterke hyperleucocytose op, gepaard gaande met een sterke
neutrophylie en een verschuiving naar links. Verder zijn bijna
alle cellen toxisch veranderd. Het bloedbeeld wijst op sepsis.
Diagnose: Sepsis, cervicitis, endometritis, misschien een
metritis, en eveneens misschien een embolische pneumonie.
26—4:nbsp;De koe eet en herkauwt wat.
27—4:nbsp;Temperatuur 38°8, pols 72. De eetlust gaat goed voor-
uit, het hoesten wordt nog maar zelden gehoord.
Bloedafname C.
Bloedonderzoek:
Galkleurstoffen in het serum positief (blauw).
Haemoglobinegehalte 53.
r. bl. cellen, w. bl. cellen p. n. leuc. lympho. eos. bas. mono.
5040000 15350nbsp;76 21 O O 3
m. j. st. sgm.
O 1 22 53
Er is kempycnose met toxische roodkleuring, terwijl ook het
blauwe protoplasma een toxische korreling vertoont.
30—4: De koe is vrij goed en zij zal vertrekken.
1—5: 's Morgens eet de koe iets minder. Temperatuur 39° 6,
pols 76. 's Avonds is er geen eetlust, en de koe krijgt een zeer
frequente ademhaling, en zij sterft binnen enkele uren.
Sectie:
Er bestaat een endometritis, terwijl er daarnaast, rechts in
de uteruswand een zeer verdikte plaats aanwezig is. Hierin
blijkt een groot lymphe-extravasaat aanwezig te zijn, terwijl er
ook thrombosen van bloedvaten in voorkomen.
De organen van de koe vertonen het beeld van sepsis.
Er bestaat verder een embolische pneumonie, met een inter-
stitieel longoedeem, en ook een embolische nephritis. In de
longen worden geen thrombi gevonden.
Bacteriologisch onderzoek:
Bloedafname A: 1 kolfje liquoid en 1 kolfje leverbouillon,
bloedafnamen B en C: 1 kolfje liquoid en 2 kolfjes leverbouillon.
Deze voedingsbodems bleven steriel.
Resultaat: Deze koe was lijdende aan een ernstige endome-
tritis, met een locaal proces in de wand, waarin thrombi voor-
kwamen. Tevens had er zich een embolische pneumonie en een
embolische nephritis ontwikkeld. Op verschillende dagen in het
ziekteverloop werden er bloedcultures aangelegd, steeds met
een negatief resultaat.
Hoewel er dus wel thrombi in het bloed zullen hebben ge-
circuleerd, konden deze dus niet in de bloedcultures worden aan-
getoond. Hoogstwaarschijnlijk waren er dus op het moment van
bloedafname geen thrombi in het afgenomen bloed aanwezig.
7. 27-4-1939.
Anamnese: Het is een derde kalfskoe, welke 6 Juni aan de
tijd van kalven is. De koe is al een maand erg dik, terwijl de
eetlust achteruit is gegaan, speciaal in de laatste 14 dagen.
Status praesens: De koe is links en rechts erg dik, er is echter
geen holle percussietoon. De koe loopt zeer moeilijk. Er is geen
kalf te stoten. De temperatuur is 40°2, de pols 116.
Vaginaal onderzoek: De cervix is gesloten, dorsaal wordt de
vaginawand ingedrukt.
Rectaal onderzoek: Er is een grote ballon te voelen, die de
gehele buikholte opvult. Vruchtdelen zijn er in die ballon niet
te voelen. De buikomvang bedraagt 275 cm., het gewicht van
de koe is 660 K.G.
Diagnose: Hydroallantois.
Therapie: Onverwijld wordt er punctie gedaan in de rechter
onderflank. Er wordt 40 L. vruchtwater afgetapt. Het gewicht
van de koe na de punctie is 614 K.G.
28—4:nbsp;De koe eet niets, het gewicht is nog hetzelfde. Tempe-
ratuur 39°2, pols 100.
29—4:nbsp;De toestand is stationnair.
30—4:nbsp;Het gewicht is 610 K.G. In de loop van de avond gaat
de koe kalven. Bij exploratie blijkt er een dubbelmonster aan-
wezig te zijn. Het gelukt niet om de vrucht in toto te extra-
heren, daarom worden eerst de beide achterstellen afgezaagd.
Dan blijkt, dat de vruchten met de borstkassen vergroeid zijn,
deze worden van elkaar gezaagd, en dan zijn de overblijvende
delen te extraheren. De vrucht weegt 18 K.G.
Na de partus is het gewicht van de koe 420 K.G., en de buik-
omvang 210 cm.
1—5nbsp;:De toestand van de koe is zeer slecht, de koe ligt veel,
en kreunt af en toe. Zij heeft zo goed als geen eetlust.
2—5:nbsp;Temperatuur 40°, pols 120. De koe kreunt veel, en zy
eet nog niets.
Bloedafname A.
Rectaal is er nog een zeer grote uterus te voelen, terwijl een
deel van de secundinae nog niet is afgekomen.
Urine-onderzoek: Katheterurine.
Reactie zuur; soortelijk gewicht 1030; een spoortje eiwit;
de andere reacties zijn negatief. Er is maar weinig sediment,
met enkele grote epitheelcellen erin, en geen bacteriën.
Bloedonderzoek:
Galkleurstoffen in het serum positief (blauw); haemoglobine
gehalte 67,
Haemogram:
r. bl. cellen, w. bl. cellen p. n. leuc. lympho. eos. bas. mono.
8200000nbsp;2250nbsp;27 66 2 O 5
m. j. st. sgm.
O 4 14 9
De cellen zijn alle sterk toxisch veranderd, met vacuolen.
Er bestaat dus een leucopenie met een verschuiving naar links.
De leucopenie is prognostisch ongunstig te beoordelen, evenals
het klinische ziektebeeld trouwens. Verder wijzen èn het urine-
onderzoek èn het bloedbeeld op sepsis.
Diagnose: Retentio secundinarum, endometritis, lochiome-
tra, en sepsis.
3—5: De toestand is nog minder. De eigenaar neemt de koe
mede om haar te slachten.
Bacteriologisch onderzoek:
Bloedafname A: 1 kolfje liquoid en 2 kolfjes leverbouillon.
De kolfjes bleven steriel.
Resultaat: Bij deze zwaar zieke koe met hoge temperatuur,
welke lijdende was aan een endometritis, en gedeeltelijke reten-
5nbsp;65
-ocr page 78-tio secundinarum, tengevolge waarvan het dier septische ver-
schijnselen vertoonde, kon geen bacteriaemie worden aange-
toond.
8. 1-2-1939.
Anamnese: Een vaars, welke op 4 Februari aan de tijd van
kalven is, perst nu al 24 uur.
Status praesens: Na opjagen van de vaars houdt het persen
op. Bij vaginale exploratie blijkt, dat de cervix nog gesloten is,
maar er zijn wel delen van de vrucht naast de vagina te voelen.
De koe is ziek, heeft dunne mest, en zij heeft links achter een
mastitis. Temperatuur 38°2, pols 112.
Diagnose: Valse weeën, mastitis.
Prognose: Gunstig.
Therapie: Achter wordt de koe hoog gezet, verder rustig af-
wachten. Het zieke uierkwartier wordt herhaalde malen op een
dag uitgetrokken.
2—2:nbsp;Temperatuur 39°, pols 104. In de melk van het linker-
achterkwartier worden Gram positieve staafjes gevonden. In
de loop van de middag kalft de koe, het kalf kan tot kruis op
kruis getrokken worden, waarna het achterstel met de ketting-
zaag wordt gehalveerd. In het diaphragma pelvis is een klein
niet perforerend ruptuurtje opgetreden.
3—2:nbsp;Temperatuur 39°, pols 108. De koe ligt veel, is luste-
loos, en perst af en toe.
4—2:nbsp;Temperatuur 39°8, pols 113. De koe eet een klein
beetje, kreunt nog wel, maar lijkt toch wel wat beter.
5—2:nbsp;De koe heeft iets beter gegeten, maar de pensbewegin-
gen zijn nog traag. Zij krijgt 200 gr. sulfas natricus exsiccatis
per os, omdat de defaecatie gering is, en daarna poeders met
bicarbonas natricus en acetanilidum.
6—2:nbsp;De temperatuur stijgt in de loop van de dag tot 40°,
de pols is ongeveer 108. De vaars eet en herkauwt wat, de
faeces zijn normaal, maar het persen is nog aanwezig. Er vloeit
roodbruin stinkend secretum af.
7—2:nbsp;Temperatuur 39°8, pols 100. De toestand is verder
stationnair. De uier is nog te hard, maar de melk wordt beter.
Vaginaal onderzoek: Er bestaat een flinke necrose van de
vagina en van de cervix.
Rectaal onderzoek: De vagina voelt niet te hard aan, de
-ocr page 79-cervix is wel te hard, en ook gezwollen. De uterus is te groot,
maar er treden wel contracties op.
Diagnose: Necrotiserende vaginitis en cervicitis, endometritis,
pyogene mastitis, sepsis.
Therapie: 200 c.c. sol. lugoli 1 : 300 worden in de uterus ge-
bracht. Sacraalanaesthesie met 20 c.c. novocaïne-opl. 1
Omdat de tarsaal-gewrichten wat dik zijn, worden deze ge-
masseerd met Joodvasogeen.
9—2: De koe is minder goed, en zij heeft nagenoeg geen eet-
lust. Het persen is nog steeds aanwezig. De koe kreunt, en
heeft een frequente ademhaling. Aan de interne kliniek wordt
nog het volgende gediagnostiseerd:
Pyogene mastitis, beginnende broncho-pneumonie, sepsis. Er
wordt besloten om het dier te doen slachten.
Even voor het slachten wordt bloed afgenomen.
Bloedafname A.
Bacteriologisch onderzoek:
Daar de eigenaar niet wist, door wie en waar hij de koe zou
laten slachten, werd er te laat vernomen, dat de koe in Utrecht
geslacht was. Hierdoor konden de organen niet meer onder-
zocht worden. Wel is bekend, dat het bacteriologisch vleesonder-
zoek negatief verliep.
Bloedafname A: 2 kolfjes liquoid en 2 kolfjes leverbouillon.
In alle 4 voedingsbodems trad groei op. In elke kolf bleek de-
zelfde soort bacterie aanwezig te zijn, met de volgende eigen-
schappen.
Morphologie: Betrekkelijk kleine pleomorphe staafjes, welke
vaak dunner zijn aan het eene einde, dan aan het andere einde.
Hierdoor ontstaan knotsvormen. Ook komen er coccusachtige
vormen voor. Zij zijn Gram positief, niet zuurvast, en zij hebben
geen eigenbeweging.
Culturele eigenschappen: De bacteriën groeien niet snel en
er is vaak pas na 48 uur macroscopisch duidelijk groei te zien.
Bouillon: Troebel met een taai draderig bezinksel, later volgt
er opheldering.
Leverbouillon: Idem.
Agar: Na 48 uur is er een zeer fijne streptococcusachtige
groei te zien, van speldepuntgrote kolonietjes.
Serumagar: De groei is beter dan op gewone agar.
Lakmoesmelk: Zuur en gestold, het coagulum wordt kleiner
na verloop van tijd.
Gersbach: Geen groei.
Gelatine: Na 48 uur bebroeden bij 28°, ziet men hier en daar
een plekje van de gelatine vervloeien, zonder dat er eigenlijk
al groei te zien is. Bij bebroeden van de gelatine in de broed-
stoof op 37° wordt de gelatine troebel, en stolt dan niet meer
in de kou.
Gelatine platen: Op platen, die met elkaar kruisende streken
geënt zijn, ziet men op de kruispunten het eerst de vervloeiing
optreden, zonder dat er macroscopisch al groei zichtbaar is.
Bloedagarplaat: Er treedt een fyne zóne van haemolyse op.
Op de Hottinger en Barsiekow melksuiker, druivensuiker en
rietsuiker gelukt het niet om de bacteriën te laten groeien.
Diagnose: Corynebacterium pyogenes.
Resultaat: Bij deze koe werden er dus vlak voor het slachten
pyogenes bacteriën in het bloed gevonden. De koe leed aan een
ernstige ontsteking van de uterus en van de vagina, maar tevens
ook aan een pyogene mastitis. Hoewel het natuurlijk mogelijk
is dat deze pyogene bacillen ook in de uterus aanwezig waren,
zodat er van daaruit een uitzaaiing heeft plaats gevonden, is het
in dit geval echter even waarschijnlijk dat de bacteriaemie is
uitgegaan van de uier.
Het is heel goed mogelijk, dat de endometritis de oorzaak is
geweest, dat de mastitis zo gevaarlijk werd, dat er verspreiding
van bacteriën optrad.
Samenvatting.
1.nbsp;In deze rubriek zijn 8 koeien onderzocht lijdende aan een
endometritis, metritis, cervicitis, of vaginitis. Vijf van deze 8
koeien stierven of moesten geslacht worden. (Tabel 3).
2.nbsp;In het algemeen kon bij deze dieren geen bacteriaemie
tengevolge van de bovengenoemde aandoeningen worden aan-
getoond. In één geval werd er wel een bacteriaemie van Coryne-
bacterium pyogenes aangetoond, maar deze bacteriaemie is
hoogst waarschijnlijk uitgegaan van een mastitis.
3.nbsp;Een bacteriaemie na manipulaties, in dit geval na een
rectaal en vaginaal onderzoek, kon niet worden aangetoond.
4.nbsp;In 3 van de 4 dodelijk verlopende gevallen, met een nega-
tieve bloedcultuur, kon er sectie worden verricht. Twee maal
verliep het bacteriologisch vleesonderzoek negatief. In één
geval bestond er bij de sectie een embolische pneumonie en een
embolische nephritis, zodat in dit geval de uitzaaiing niet is
aangetoond in de bloedcultuur. Dit kan verklaard worden door
aan te nemen, dat er bij het afnemen van het bloed geen thrombi
in het bloed voorkwamen.
In het éne geval met dodelijke afloop, waarbij de bloedcultuur
positief was, verliep op het abattoir het bacteriologisch vlees-
onderzoek negatief. In dit geval is het mogelijk, dat de bacteri-
aemie inmiddels was verdwenen, of dat de zeer traag groeiende
pyogenes bacillen niet voldoende tot groei zijn gekomen.
5.nbsp;Een ongunstige reactie van de dieren op het vaginale en
rectale onderzoek, kon niet worden vastgesteld.
3. Dieren lijdende aan een endometritis, een metritis, een cervicitis
No. |
Bloed- |
Datum |
Diagnose |
Temp. |
Tijdstip V. |
Aantal |
Uitslag |
Verloop |
1 |
A |
21-1 |
^ Lochiometra |
38° |
v.o. |
2 |
negatief |
h. |
2 |
A |
23-2 |
1 Lichte endometritis, |
4003 |
v.o. |
2 |
negatief |
h. |
3 |
A |
15-12 |
1 Endometritis |
40°4 |
60 min. n.o. |
4 |
negatief |
h. |
4 |
A |
7-2 |
1 Neer. vaginitis, cervi- |
3908 |
v.o. |
2 |
negatief |
geslacht |
5 |
A |
13-3 |
1 Cervicitis, locaal een |
38°5 |
v.o. |
2 |
negatief |
geslacht |
6 |
A |
21-4 |
1 Endometritis, metritis, Verbeterd |
39''3 |
v.o. |
2 |
negatief |
t |
7 |
A |
2-5 |
Endometritis, ret. sec. |
40O |
v.o. |
3 |
negatief |
geslacht |
8 |
A |
9-2 |
Neer. vaginitis en |
3908 |
v.o. |
4 |
4x pos. |
geslacht |
Groep d: Dieren Iqdende aan retentio secundinarum.
Anamnese: De vaars heeft 8 dagen geleden gekalfd. De ver-
lossing verliep nogal zwaar, want het 90 pond zware kalf moest
door de eigenaar met behulp van een trektoestel naar buiten
worden gebracht.
De secundinae zijn nog niet geheel afgekomen. Wel heeft de
eigenaar zelf een gedeelte verwijderd. De gezondheidstoestand
van de koe wordt de laatste dagen steeds minder goed, zij eet
per dag 2 K.G. hooi, 1 K.G. mangels, en drinkt per dag 12 Liter
melk. De koe geeft zelf slechts 4 Liter melk. Zij herkauwt wel,
en zij perst niet. Eerst is de koe aan de Interne Kliniek ge-
weest, waar reeds een beginnende embolische pneumonie en een
beginnende endocarditis werd vastgesteld.
Alvorens tot een onderzoek over te gaan, wordt bloed af-
genomen :
Bloedafname A.
Status praesens: Temperatuur 39°5, pols 100. De pensbewe-
gingen zijn wat traag. In de longen is aan de linker cardiaal
kwab wat reutelen te horen. Bij de eerste hartetoon is een hoog
fluitend bij geruis te horen. De koe heeft geen dikke gewrichten
of peesscheden.
Vaginaal onderzoek: Er is necrotisch weefsel in de vagina,
speciaal ter hoogte van het diaphragma pelvis. Een stukje van
de secundinae hangt uit de cervix, deze laatste is nog met twee
vingers te passeren, maar het lukt niet om nog meer van de
secundinae te bereiken.
Rectaal onderzoek: De vaginawand is zacht, de uterus is nog
veel te groot, maar hij contraheert nog wel.
Diagnose: Retentio secundinarum, embolische pneumonie, be-
ginnende endocarditis.
Therapie: Rectaal wordt de uterus gemasseerd, maar het ge-
lukt niet om secretum er uit te doen afvloeien. Als medicament
wordt het dier acetanilidum gecombineerd met pulvis herbae
sabinae voorgeschreven.
5 minuten na het onderzoek:
Bloedafname B.
De koe gaat weer met de eigenaar mee naar huis.
13—3: De eigenaar komt vertellen, dat de koe het goed maakt.
-ocr page 83-Bacteriologisch onderzoek:
Bloedafname A: 1 kolfje liquoid en 1 kolfje leverbouillon;
bloedafname B: 1 kolfje liquoid en 2 kolfjes leverbouillon.
Alle kolfjes bleven steriel.
Resultaat: Bij deze vrij ernstig zieke patiënt met retentio
secundinarum, vsraarbij het vermoeden bestond dat er reeds een
embolische pneumonie aanwezig was, konden er zowel vóór als
na het onderzoek geen bacteriën in het bloed worden aange-
toond.
2. 25-2-1939.
Anamnese: De koe is begin Maart aan de tijd van kalven. Zy
is zeer dik en de eigenaar denkt, dat er te veel vruchtwater
aanwezig is. De eetlust is goed, het herkauwen ook. Wel is de
koe erg mager.
Status praesens: De buikomvang is erg groot, zowel links als
rechts. De rechterflank is niet bijzonder opgezet. Aan beide
zijden van de koe is een kalf te stoten.
Vaginaal en rectaal zijn er geen afwijkingen te voelen, wel
vruchtdelen.
Diagnose: Tweelingdracht?
Therapie: Afwachten.
2—3:nbsp;De koe is steeds goed gezond geweest, en zij heeft van-
morgen twee dode kalfjes geworpen, waarvan de haren reeds
los zaten.
3—3:nbsp;De secundinae zijn nog niet afgekomen. De koe perst
af en toe, en zij eet minder. Temperatuur 38°4, pols 82.
Bloedafname A.
Vaginaal onderzoek: De vagina voelt normaal aan, de cervix
is met enige moeite nog net met de hand te passeren.
Rectaal onderzoek: Er is een grote uterus te voelen, die nog
wel contraheert bij aanraking.
Diagnose: Retentio secundinarum.
Therapie: Hoewel de secundinae nog stevig vast zitten, gelukt
het toch om in een kwartier tijds, het grootste gedeelte te ver-
wijderen. Alleen in de punt van de bevruchte hoorn, blijft nog
een deel vast zitten.
Verder worden er 5 koolstaven in de uterus gebracht.
-ocr page 84-10 minuten na het onderzoek:
Bloedafname B.
Klinisch zijn geen bijzonderheden na het onderzoek bij de koe
waar te nemen.
4—3:nbsp;De koe eet slecht, herkauwt weinig, maar zij is toch
niet slechter dan gisteren vóór het afpellen van de secundinae.
5—3:nbsp;Het restant van de secundinae is ook afgekomen. De
eetlust is nog slecht. De temperatuur is 39°, de pols is 82.
7—3:nbsp;Weinig eetlust, geen herkauwen. Temperatuur 39°4,
pols 74.
Vaginaal onderzoek: Er zijn geen secundinae meer te voelen.
Wel vloeit er stinkend chocoladekleurig secretum af.
Rectaal onderzoek: De uterus is zeer groot en slap, bij mas-
seren ontsnapt er stinkend gas. Het secretum is er echter niet
in grote hoeveelheden uit te drukken.
Diagnose: Endometritis, physometra.
Therapie: 1000 c.c. solutio lugoli 1 % wordt in de uterus ge-
bracht. 20 Minuten na het onderzoek:
Bloedafname C.
's Avonds vertoont het dier geen bijzondere reactie.
8—3:nbsp;De koe is beter dan gisteren, eet half rantsoen, en
herkauwt goed. Het dier is merkbaar opgeknapt na de lugol
behandeling.
11—3: De koe is steeds goed vooruit gegaan en zij vertrekt,
hoewel de eetlust nog niet helemaal in orde is.
Bacteriologisch onderzoek:
Bloedafnamen A en B ieder 1 kolfje liquoid en 1 kolfje lever-
bouillon; bloedafname C 1 kolfje liquoid en 2 kolfjes lever-
bouillon.
Alle voedingsbodems bleven steriel.
Resultaat: Bij deze koe met retentio secundinarum was er
vóór en na het afpellen van de secundinae geen bacteriaemie
aan te tonen. Evenmin was dit het geval na de behandeling van
een zich ontwikkelende physometra.
3. 6-3-1939.
Anamnese: Het is een oude koe, die drie weken te laat gaat
kalven. De koe perst al een halve dag, en zij wordt om 14 uur
aan de kliniek gebracht.
Status praesens: De cervix is slechts met 2 vingers te pas-
seren. Verder geen afwijkingen.
Diagnose: Geen ontsluiting.
Therapie: Afwachten.
17 uur: De cervix is nog nauw, maar rekt heel gemakkelijk op
bij massage. Met een touwtje wordt de kop van de vrucht door
de cervix getrokken. Dan wordt weer enige tijd afgewacht.
20 uur. Het kalf kan nu vrij gemakkelijk worden geëxtraheerd.
Het kalf is reeds dood. De secundinae komen niet direct af.
7—3: De secundinae zijn nog niet afgekomen, de eetlust van
de koe is gering.
9—3:nbsp;Temperatuur 39°6, pols 110. De secundinae zijn nog
niet afgekomen. De koe eet nu half rantsoen. Het linker achter-
kwartier van de uier is hard en er zitten stukjes in de melk.
In de melk worden streptococcen gevonden.
Bloedafname A.
Vaginaal onderzoek: De secundinae kunnen met enige moeite
voor het grootste deel worden afgepeld. In de punt van de be-
vruchte hoorn blijft nog een klein stukje zitten.
Rectaal onderzoek: De uterus is nog te groot.
Diagnose: Retentio secundinarum.
Prognose: Gunstig.
Therapie: Na het afpellen van de secundinae worden er 5
koolstaven in de uterus gebracht.
10 minuten na het onderzoek:
Bloedafname B.
Klinisch vertoont de koe geen reactie op het onderzoek.
10—3:nbsp;De eetlust is vrij goed. De uitvloeiing stinkt nog erg.
13—3:nbsp;Temperatuur 39°6, pols 92. De toestand is flink ver-
beterd, de eetlust is goed en het herkauwen gebeurt ook goed.
In de loop van de avond loopt de temperatuur op tot 40°3.
14—3:nbsp;Alles is weer goed in orde, de melk vertoont geen af-
wijkingen meer. De koe gaat naar huis.
Bacteriologisch onderzoek:
Bloedafnamen A en B ieder 1 kolfje liquoid en 1 kolfje lever-
bouillon.
Deze voedingsbodems bleven steriel.
Resultaat: Bü deze patiënt lijdende aan retentio secundina-
-ocr page 86-rum was vóór en na het afpellen van de secundinae geen bac-
teriaemie aan te tonen. De patiënt vertoonde geen ongunstige
reactie op het afpellen van de secundinae.
4.nbsp;14-3-1939.
Anamnese: De koe heeft gisteren om 3 uur in de morgen ge-
kalfd. Hoewel het een oude koe is, moest het kalf volgens de
eigenaar met een trektoestel naar buiten gebracht worden. De
koe eet wel goed, en herkauwt ook wel goed, maar zij zeurt te
erg volgens de eigenaar. De secundinae zijn nog niet afgekomen.
Bloedafname A.
Status praesens: Temperatuur 39°, pols 70. De pensbewegin-
gen zijn vertraagd, er zijn geen dikke gewrichten.
Vaginaal onderzoek: De vagina en de cervix zijn normaal. De
cervix is nog met de hand te passeren. In de uterus zijn secun-
dinae te voelen.
Rectaal onderzoek: De uterus is groot, maar contraheert nog
wel na enige ogenblikken masseren.
Diagnose: Retentio secundinarum.
Prognose: Gunstig.
Therapie: Het gelukt om na 15 minuten werken de secundinae
te verwijderen. Daarna worden 5 koolstaven in de uterus ge-
bracht. Als medicament wordt pulvis herbae sabinae verstrekt
5 minuten na het onderzoek:
Bloedafname B.
Bacteriologisch onderzoek:
Bloedafnamen A en B ieder 2 kolfjes leverbouillon.
Deze kolfjes bleven steriel.
Resultaat: Voor en na het afpellen van de secundinae was er
bij deze koe geen bacteriaemie aan te tonen.
5.nbsp;13-2-1939.
Anamnese: Een vaars waarvan de draagtijd niet bekend is.
De partus is nu reeds 4 uur bezig, maar er komt niets. Zo nu
en dan hoest de koe, wat een gevolg moet zijn van longwormen.
Status praesens: De pootjes en de kop van de reeds dode
vrucht zijn voor de bekkeningang te voelen. Eén beentje ligt
in carpaalligging.
Diagnose: Niet ingetreden carpaalligging.
Therapie: Het afwijkend liggende been wordt gereponeerd,
-ocr page 87-waarna de vrucht langzaam wordt geëxtraheerd. De haren van
de voldragen vrucht zitten al los. Er zijn geen verwondingen
in de geboorteweg vast te stellen.
14—2:nbsp;Temperatuur 39°4, pols 90. Het dier heeft nagenoeg
geen eetlust. Ook perst de vaars wat.
Bloedafname A.
Vaginaal onderzoek: Er zijn geen afwijkingen in de vagina
te voelen. De cervix is nog te passeren, de secundinae zitten nog
stevig vast.
Rectaal onderzoek: De uterus contraheert goed.
Diagnose: Retentio secundinarum.
Prognose: Dubieus.
Therapie: Het gelukt om 20 carunculae los te pellen, maar
verder lukt het niet. Vijf koolstaven worden er in de uterus ge-
bracht. Omdat de vaars nogal staat te persen wordt er sacraal-
anaesthesie gegeven met 20 c.c. novocaïne opl. 1 %.
Direct na het afpellen van de secundinae: Bloedafname B.
30 min. „ „ „ „ „ „ : Bloedafname C.
4 uur „ „ „ „ „ „ : Bloedafname D.
's Avonds vertoont het dier geen abnormale reactie.
15—2:nbsp;Temperatuur 39°9, pols 96. De koe eet slecht, alleen
maar een enkel stukje mangelwortel. De secundinae zijn nog
niet afgekomen, maar de koe perst heel weinig.
16—2:nbsp;Temperatuur 39°2. Nog steeds een slechte eetlust. De
koe vertrekt in verband met de longaf wij king naar de interne
kliniek.
18—2: De secundinae zijn afgenomen.
20—2: In de interne kliniek is naast de bestaande endome-
tritis nog geconstateerd een pneumonie, vermoedelijk embo-
lisch, en sepsis.
27—2: De vaars is gestorven.
Sectie: Uterus: De uterus verkeert in involutie, maar is nog
wel wat te groot. Er zijn kleine carunculae aanwezig. Er be-
staat een oppervlakkige necrose van de mucosa, waardoor het
epitheel zo goed als verdwenen is. Onder de necrose, die al aan
het afstoten is, is een rustig granulatieweefsel aanwezig. In de
vagina en in de cervix is slechts een enkel necrotisch plekje te
zien.
Er bestaat dus een genezende endometritis.
-ocr page 88-Longen: De longen zijn vergroot en zwaar. Bij het doortasten
voelt men grote knobbels. In de linker borstholte is gas aan-
wezig, hetgeen daar gekomen is vanuit een doorbraak uit een
bronchus. Er is dus een pneumothorax.
De rechter longpleura is belangrijk verdikt, met wat fibrine
er op, waaronder weer een laag bindweefsel van 2—3 m.m.
dikte aanwezig is. Hetzelfde is op de pleura costalis aanwezig.
Macroscopisch ziet dit proces er al uit als ouder dan twee weken.
De knobbels worden gevormd door necrotiserende processen.
Deze zijn ontstaan uit een lobulaire ontsteking, waarin ver-
valshaarden zijn opgetreden. De necrose breidt zich bronchogeen
uit. Hier en daar is er al een aardige bindweefselzóne om de
haarden heen, zodat er al sequestratie bestaat.
Dus een multipele lobulaire pneumonie met uitgebreide
necrose.
Nieren: De linker nier zit vol met kleine haardjes, waarmee
sommige renculi dichter zijn bezet dan de anderen. De rechter
nier bevat slechts enkele haardjes. Beide nieren zijn gedegene-
reerd. Op doorsnede blijkt, dat de haardjes in de bastzóne nei-
ging tot afzakken hebben, maar het merg is nog niet bereikt.
Dus een embolische nephritis.
Lever: Deze is gestuwd, gezwollen en gedegenereerd. De vena
cava posterior is gethromboseerd. Vlak tegen de thrombus aan
zit een leverabsces.
In de larynx en in de trachea zijn septische bloedingen aan-
wezig.
Vermoedelijke gang van zaken: Primair is het leverabsces ge-
weest. Dit is doorgebroken naar de vena cava posterior. Hier-
door ontstond daarin een thrombose, vanwaar uitzaaiingen zijn
opgetreden in de longen en in de nieren.
De uterus kan mee gedaan hebben aan dit proces, maar de
hoofdzaak moet toch zeer waarschijnlijk al bestaan hebben vóór
de partus, gezien de feiten dat de koe toen al hoestte, en dat er
al zo'n dikke bindweefsellaag op de pleura aanwezig was.
Uit de nierhaarden zijn voedingbodems geënt.
Bacteriologisch onderzoek: Bloedafnamen A, C en D ieder
1 kolfje liquoid en 1 kolfje leverbouillon; bloedafname B: 1
kolfje liquoid en 2 kolfjes leverbouillon.
In één van de kolfjes n.1. een leverbouillonkolfje van bloed-
-ocr page 89-afname B is groei opgetreden. Dit kolfje is dus geënt met bloed,
dat vlak na het gedeeltelijk lospellen van de secundinae is af-
genomen. De gevonden bacterie was in reincultuur in het kolfje
aanwezig. In het andere kolfje leverbouillon en in het kolfje
liquoid, welke ter zelf der tijd werden geënt, konden evenals in
de kolfjes van de andere bloedafnamen, geen bacteriën worden
aangetoond.
De eigenschappen van de gevonden bacterie zijn als volgt:
Morphologie: Onbewegelijke, Gram positieve staafjes, die niet
zuurvast zijn. Zij liggen vaak bij tweeën achter elkaar, en verder
op hoopjes, waarbij er meestal 3—4 evenwijdig aan elkaar
liggen.
Zij zijn pleomorph, en men vindt er zgn. knotsvormen onder,
waarbij het ene eind dunner is dan het andere. Soms lijkt het
ook of zij zich bipolair kleuren. Een enkele maal hebben zij net
de vorm van streptococcen, waarbij zij op een rijtje liggen, en
waarbij de staafjes gegranuleerd zijn.
Culturele eigenschappen:
Bouillon: Eerst troebel, later opheldering met een slijmerig
bezinksel.
Leverbouillon: Flink troebel, geen gasvorming, later ook op-
heldering.
Agar: Wit-gele kolonietjes, 1—2 m.m. in doorsnede, welke
bol boven het oppervlak liggen.
Serumagar: Een betere groei dan op agar.
Lakmoesmelk: Geen kleursomzetting en geen stolling.
Hottinger Melksuiker: Geen omzetting.
„ Rietsuiker: Zuur, geen gasvorming.
Druivensuiker: Zuur, geen gasvorming.
„ Maltose: Geen omzetting.
„ Salicin: Geen groei.
Gersbach: Geen indolvorming.
Gelatine: Zeer kleine wittige kolonietjes, geen vervloeiing.
Gelatine steek: Er is geen duidelijke groei zichtbaar langs
het steekkanaal.
Bloedagar: Na enkele dagen is er een geringe haemolytische
zone.
Proefdieren: Met een 24 uur oude bouilloncultuur, is een
konijn geënt met 1/2 c.c. intraveneus, een cavia met een c.c.
subcutaan, en een muis met % c.c. subcutaan.
Alle drie dieren bleven in leven, en zij vertoonden geen ver-
schijnselen van ziekte.
Bovengenoemde eigenschappen geven aanleiding tot de diag-
nose: Corynebacterium segmentosum.
Zoals al eerder is vermeld is er ook geënt uit de nier van de
koe. Uit deze nier werd een reincultuur van bacteriën met de
volgende eigenschappen gekweekt:
Morphologic: Zwak bewegelijke, vrij forse staafjes, die in
de regel alleen of met een paar bij elkaar liggen. Zij kleuren
zich Gram negatief.
Culturele eigenschappen:
Bouillon: Wolkig troebel.
Leverbouillon: Troebel, terwijl er zich een vliesje aan het
oppervlak vormt.
Agar: Enigszins vettig uitziende groenige kolonietjes, met
een doorsnede van ongeveer 2 m.m. De kolonietjes lopen vaak
ineen, en zij zijn vrij vlak.
Lakmoesmelk: Zuur en gestold.
Hottinger melksuiker: Zuur en gasvorming.
„ rietsuiker: Zuur en gasvorming.
druivensuiker: Zuur en gasvorming.
Gersbach: Indolvorming positief.
Gelatine: Een enigszins blauwachtige groei, geen vervloeiing.
Gelatine steek: Groei langs het steekkanaal, geen vervloeiing,
Bloedagarplaat: Sterke haemolyse.
Volgens de bovengenoemde eigenschappen is deze bacterie:
Een Escherichia (bact. coli).
Resultaat: Deze patiënt was lijdende aan een embolisch
proces in de longen en in de nieren, dat uitgegaan was van
een thrombose van de vena cava posterior. Gezien de anamnese
en de bevindingen bij de sectie is het zeer waarschijnlijk, dat
dit proces al te antidateren is van vóór de partus. Het is moei-
lijk te beoordelen in hoeverre deze ziektetoestand later nog is
verergerd door de retentio secundinarum. Een feit is, dat de
uterus bij de dood al weer zo goed als genezen was.
In de haardjes van de nieren werd een Escherichia aange-
toond.
Vlak na het afhalen der secundinae werd in één van de drie
met bloed geënte kolfjes de Corynebacterium segmentosum ge-
vonden. Het is duidelijk dat deze bacil met het reeds bestaande
ziekteproces niets had uit te staan.
Wel bestaat de mogelijkheid, dat deze bacil vanuit de uterus
in de bloedbaan is gekomen, en wel in geringe mate, zodat er
bij toeval slechts één kolfje positief was.
Waarschijnlijker is echter, dat wij in dit geval te maken
hebben met een bacil, die weliswaar in de bloedcultuur is aan-
getoond, maar die in werkelijkheid niets met de bestaande
ziektetoestanden had uit te staan. Het is mogelijk, dat deze
bacil een lucht- of een huid-verontreiniging is, en het is ook
mogelijk, dat het een toevallig in het bloed circulerende kiem is.
Op deze mogelijkheid wijzen de onderzoekingen van Thompson
en van Tiraferri, terwijl mijn eigen controleproeven ook het
bewijs leverden, dat er wel eens onverwacht bacteriën in de
cultuur kunnen worden aangetoond.
De Escherichia is niet in het bloed aangetoond. Dit wijst er
op, dat er op het ogenblik van de bloedafname geen coli bac-
teriën in het bloed circuleerden, want anders zou de zeer
makkelijk groeiende coli bacterie wel zijn aangetoond.
6. 24-2-1939.
Anamnese: De koe heeft 10 dagen geleden gekalfd, en zij
wierp daarbij een tweeling, welke 10 dagen te vroeg ter wereld
kwam. Alles is bij de partus goed verlopen. Twee dagen erna
kwamen de secundinae van één kalf af, maar de andere bleven
in de uterus achter. Tot voor enkele dagen is de koe goed ge-
zond geweest, maar de laatste dagen is de koe wat flauw. De
eetlust is niet voldoende, het herkauwen gebeurt traag, en de
melkgift is te gering.
Statiis praesens: Temperatuur 39°, pols 96.
Vaginaal onderzoek: Ventraal in de vagina ter hoogte van
het diaphragma pelvis bestaat wat oppervlakkige necrose. In
de vagina is een klein stukje van de secundinae aanwezig. De
cervix is met drie vingers te passeren, in de uterus is de rest
van de secundinae te voelen. Er vloeit chocoladekleurig stinkend
secretum af.
Rectaal onderzoek: De uterus is te groot, de hoornen zijn
ongeveer 15 cm. breed. Verder is de uterus slap, en er treden
maar weinig contracties op.
De koe kijkt nog vrij monter, hoest niet, en heeft geen dikke
gewrichten.
Diagnose: Retentio secundinarum.
Prognose: Gunstig.
Therapie: Het is mogeUjk door eenvoudig te trekken de se-
cundinae volledig te verwijderen. Zij hebben dus zo goed als
niet vast gezeten. Rectaal is de grote slappe uterus heel goed te
masseren, waardoor het gelukt om een grote hoeveelheid cho-
coladekleurig, stinkend secretum naar buiten te doen afvloeien.
Er ontwijkt eveneens veel gas, zodat er blijkbaar ook een physo-
metra bestaat.
Tot slot is er nog 200 c.c. sol. lugoli 1 % in de uterus gebracht.
10 minuten na het onderzoek:
Bloedafname A.
De koe is blijkens een later ontvangen bericht hersteld.
Bacteriologisch onderzoek:
Bloedafname A: 1 kolfje liquoid en 2 kolfjes leverbouillon.
In één van de leverbouillonkolfjes trad groei op, de andere
kolfjes bleven steriel.
In dit kolfje werd een reincultuur van coccen gevonden, met
de volgende eigenschappen:
Morphologie: Vrij grote coccen, die zich volgens Gram
positief kleuren, en die geen eigenbeweging hebben. In de regel
liggen zij op hoopjes van 10—15 stuks in druiventrosvorm bij
elkaar, maar zij liggen ook wel alleen en bij tweeën.
Cultureele eigenschappen:
Agar: Speldeknopgrote, bolle, gladde kolonies, die wit van
kleur zijn, en dit ook blijven bij een langdurig verblijf in het
licht.
Serumagar: Als agar.
Bouillon: Troebel met een enigszins taai draderig bezinksel,
na enige tijd volgt er opheldering, die niet totaal is. Aan het
oppervlak vormt zich geen ring.
Serumbouillon: Als bouillon.
Leverbouillon: Als bouillon, maar hier is duidelijk een witte
ring aan het oppervlak van de bouillon aanwezig.
Lakmoesmelk: De kleur wordt rood, dus zuurvorming, maar
-ocr page 93-na een maand bebroeden is er nog geen stolling opgetreden.
Hottinger melksuiker: Zuur, geen gasvorming.
„ rietsuiker: Zuur, geen gasvorming.
„ druivensuiker: Zuur, geen gasvorming.
mannitol: Zuur, geen gasvorming.
raffinose: Geen omzetting,
maltose: Zuur, geen gasvorming.
„ salicin: Geen omzetting.
Gersbach: Geen indolvorming.
Gelatine: Een fijne, witte groei, met na 8 dagen bebroeden
hoogstens iets vervloeiing.
Gelatinesteek: Groei langs het steekkanaal, eveneens na 8
dagen bebroeden iets vervloeiing.
Bloedagarplaat: Een flinke groei, maar geen haemolyse.
Diagnose: Staphylococcus pyogenes alhus.
Volgens B e r g e y 's manual of determinative bacteriology,
moeten de staphylococcen haemolyse opwekken. Toch heb ik
in dit geval in verband met de andere eigenschappen van deze
coccus, de bovengenoemde diagnose gesteld.
Resultaat: Bij deze koe kon dus na het afpellen van de secun-
dinae, wat heel gemakkelijk geschiedde, in één van de met bloed
geënte voedingsbodems een staphylococcus pyogenes albums wor-
den aangetoond.
Ook in dit geval bestaat er een grote kans, dat deze coccus,
gezien de onderzoekingen van Thompson en van Tiraferri, en
ook gezien de eigen controleproeven, niet meer is dan een ver-
ontreiniging of een saprophytisch in het bloed circulerende
microbe.
S amenvatting:
1.nbsp;Zes runderen lijdende aan retentio secundinarum werden
onderzocht (Tabel 4). Van deze 6 dieren herstelden er 5, terwijl
bij het dier dat stierf, de doodsoorzaak niet in verband stond
met het proces in de uterus. Het verloop was dus in de regel
gunstig.
2.nbsp;Voor en na het afpellen van de secundinae werden de
dieren onderzocht. Het verwijderen van de secundinae gelukte
in de regel niet totaal. Eén tot tien minuten na het afpellen
werd het bloed onderzocht, terwijl het in één geval ook nog
werd onderzocht na 30 minuten en na 4 uur.
3.nbsp;Een ongunstige reactie van het dier werd in geen enkel
geval bemerkt na het afpellen van de secundinae. Toch moet
het nut van het afpellen niet groot worden geacht, want in 4
gevallen was het slechts mogelijk om een gedeelte van de secun-
dinae te verwijderen.
4.nbsp;Geval 5 verliep dodelijk, bij sectie bleek er een embolisch
proces in de longen en in de nieren aanwezig te zijn, uitgaande
van een thrombose van de vena cava posterior, waarin coli-
bacteriën werden aangetoond. Een dergelijke uitzaaiing kan
heel goed op het ogenblik van bloedafname niet aanwezig zijn,
5.nbsp;In 2 van de 6 gevallen werd bij slechts één kolfje van
een bloedafname, waarbij enkele kolfjes werden geënt, een
positief resultaat gevonden. In beide gevallen was het een lever-
bouillonkolfje, en in beide gevallen was het bij een bloedafname
na het afpellen van de secundinae.
Tabel 4, Dieren lijdende aan retentio secundinarum.
No. |
Bloed- |
Datum |
Diagnose |
Temp. |
Tijdstip V. |
Aantal |
Uitslag |
Verloop |
1 |
A |
27-2 |
1 Re^. secundinorum. |
3905 |
v.o. |
2 |
negatief |
h. |
2 |
A |
3-3 |
1 Ret. «ecundinarum |
38M |
v.o. |
2 3 |
negatief |
h. |
3 |
A |
9-3 |
1 Ret. secundinarum |
3906 |
v.o. |
2 |
negatief |
h. |
4 |
A |
14-3 |
1 Ret. secundinarum |
39» |
v.o. |
2 |
negatief |
h. |
5 |
A B C |
14-2 14-2 14-2 |
Ret. secundinarum. |
39''4 |
v.o. direct n.a.s. 30 min. n.a.s. |
2 3 2 |
negatief 0nbsp;X pos. jcoryne- 1nbsp;bact. negatief |
t |
6 |
A |
24-2 |
Ret. secundinarum |
39quot; |
10 min. n.a.s. |
3 |
ƒ1 X pos. |
h. |
n.a.s. -
Groep e: Dieren lijdende aan een perivaginaal phlegmoon,
1. 14-2-1939.
Anamnese: Een vierde kalfskoe, waarbij de partus heden-
-ocr page 95-middag is begonnen. Er komt echter niets naar buiten,
's Avonds om 8 uur komt de koe aan de kliniek.
Statiis praesens: In do vagina zijn geen delen van de vrucht
te voelen. De cervix is net met de hand te passeren. De vrucht-
vliezen zijn nog heel, de vrucht leeft, en ligt in kopligging.
Verder bestaan er rectaal en vaginaal de bekende verschijnse-
len van een torsio uteri naar links.
Diagnose: Torsio uteri sinistra.
Therapie: De torsio uteri is gemakkelijk manueel op te
heffen. De vruchtvliezen blijven hierbij heel. Aangezien de
cervix nog maar slecht verstreken is, wordt er enige tijd af-
gewacht.
23 uur: Het kalf leeft nog, maar er is geen verdere ontslui-
ting gekomen. De koe perst heel heftig, en om dit enigszins te
beperken, wordt er sacraalanaesthesie gegeven met 20 c.c. 1 %
novocaïne-oplossing.
15—2:nbsp;In de loop van de morgen blijkt er wat meer ontslui-
ting te zijn gekomen. De voorbeentjes liggen in de vagina, maar
de kop is nog niet ingetreden. Het kalf leeft nog. 's Middags
blijkt, dat het kalf gestorven is en dat er sinds de morgen geen
verdere ontsluiting is gekomen. De cervix ligt als een strakke
manchet om de snoet van de vrucht. Er wordt besloten over te
gaan tot het verrichten van embryotomie. Beide voorbenen
worden weggenomen met het toestel van Thygesen, daarna
wordt de kop aangetrokken, totdat deze zo ver buiten is, dat
hij subcutaan kan worden verwijderd. Met behulp van de vacu-
fact wordt dan de wervelkolom tot en met de achtste borst-
wervel weggenomen, en daarna worden de ingewanden ver-
wijderd. De vrucht wordt vervolgens kruis op kruis getrokken,
en tot slot wordt het achterstel gehalveerd met de kettingzaag.
Ventraal is er een ondiep niet perforerend ruptuurtje in de
cervix te voelen. Een deel van de secundinae komt direct af.
Therapeutisch worden 8 koolstaven in de uterus gebracht, en
tevens krijgt de koe een intraveneuze injectie van 50 c.c. Gasoe-
deem Serum (Behring).
16—2:nbsp;Temperatuur 39°4, pols 82. De patiënt eet vrij goed
en herkauwt ook goed. De secundinae zijn nog niet afgekomen.
17—2:nbsp;De eetlust is wat minder goed, herkauwen doet de koe
nog wel.
18—2:nbsp;De koe eet half rantsoen hooi en een koek, terwijl zij
-ocr page 96-vlot herkauwt. De secundinae zijn afgekomen.
21—2: Temperatuur 39°2, pols 80. De patiënt is de laatste
dagen ongeveer stationnair gebleven. Zij eet slechts het halve
rantsoen, maar zij geeft 12 Liter melk.
Bloedafname A.
Vaginaal onderzoek: Met een speculum is er hier een daar
wat oppervlakkige necrose in de vagina te zien. Op de cervix
zit veel necrotisch weefsel.
Rectaal onderzoek: De vaginawand voelt zacht aan. Om de
cervix is een zwelling aanwezig, ongeveer ter grootte van een
voetbal. De zwelling is vrij hard, en knistert niet. De uterus
is nog te groot, maar contraheert wel goed.
Diagnose: Necrotiserende cervicitis, een phlegmoneuze ont-
steking om de cervix, endometritis.
Prognose: Dubieus.
Therapie: Het gelukt om na massage van de uterus wat se-
cretum naar buiten te drukken, verder wordt afgewacht.
5 minuten na het onderzoek:
Bloedafname B.
Na het onderzoek is er aan het dier in de loop van de avond
geen bijzondere reactie waar te nemen, ook de temperatuur
stijgt niet abnormaal.
24—2:nbsp;De toestand is nu vrij goed, de eetlust wordt steeds
beter en ook de melkgift komt nog iets bij.
25—2:nbsp;De koe vertrekt.
Bacteriologisch onderzoek:
Bloedafnamen A en B ieder 1 kolfje liquoid en 1 kolfje lever-
bouillon.
Alle voedingsbodems bleven steriel.
Resultaat: Bij deze koe lijdende aan een omschreven phleg-
moon om de cervix en aan een endometritis, kon vóór en na
een vaginaal en rectaal onderzoek geen bacteriaemie worden
aangetoond. Klinisch vertoonde het dier ook geen reactie op het
onderzoek.
2. 11-2-1939.
Anamnese: De vaars heeft op 7 Februari gekalfd. Het kalf is
door middel van embryotomie door een veeverloskundige naar
buiten gebracht.
Sindsdien eet de vaars niet al te best, en vandaag wil zij
niets meer hebben, behalve wat drinken. Wel zou het dier nog
wat hebben geherkauwd. Persen is door de boer niet gezien.
De secundinae zijn direct na de verlossing afgekomen.
Status praesens: Temperatuur 39°5, pols 108. De vaars maakt
een zieke indruk, en staat suf te kijken. De pensbewegingen zijn
maar zwak aanwezig. Het dier staat met de beide achterbenen
overkoot, maar zwelling van de peesscheden is niet te consta-
teren. Vermoedelijk is dit overkoot staan een gevolg van de
zware partus.
Vaginaal onderzoek: De vulva is wat gezwollen. In de vagina
zijn enkele verwondingen aanwezig, vooral ter hoogte van het
diaphragma pelvis. Toch zijn deze niet van ernstige aard.
Verder is er wat necrose hier en daar, vooral op de wond-
vlakten. De cervix staat nog wat open, en er vloeien stinkende
lochiën af.
Rectaal onderzoek: De uterus is groot en slap, en hij contra-
heert slecht.
Diagnose: Endometritis.
Therapie: Er worden enkele koolstaven in de uterus gebracht.
12—2:nbsp;De koe heeft wat hooi gegeten, maar zij heeft niet ge-
herkauwd.
13—2:nbsp;Temperatuur 38°8, pols 108. De vaars heeft heel
weinig eetlust, en zij herkauwt totaal niet. De uterus voelt
rectaal nog veel te groot en te slap aan. Er vloeit chocolade-
kleurig secretum af, waarin geelbruine necrotische stukjes
zitten.
Therapie: Er wordt 200 c.c. Sol. lugoli 1 % in de uterus ge^
bracht.
14—2:nbsp;De koe heeft een handjevol hooi gegeten en een stukje
mangelwortel. Zij heeft niet geherkauwd. Verder maakt het dier
een soporeuze indruk.
Vaginaal onderzoek: Met een speculum is er wat necrose te
zien in de vagina en op de cervix. De vulva is nog wat gezwollen.
Rectaal onderzoek: Rechts in het bekken is om de vagina
ter hoogte van het diaphragma pelvis een omschreven zwelling
te voelen. De uterus is nog te slap, en contraheert slecht. Bij
druk op de uterus ontlast zich stinkend gas per vaginam.
Diagnose: Gering perivaginaal phlegmoon, endometritis, en
physometra.
15—2: De patiënt heeft iets beter gegeten, en zij heeft wat
geherkauwd.
17—2: Temperatuur 39°, pols 98. De eetlust is nog maar ge-
ring, maar het herkauwen gaat wel. Het dier staat nog suf
te kijken, maar het perst niet.
Bloedafname A.
Vaginaal onderzoek: Er is nog wat necrose in de vagina aan-
wezig. De cervix is nog met enkele vingers te passeren. Choco-
ladebruin secretum vloeit af, met stukjes necrotisch weefsel er
in. De vulvazwelling neemt af.
Rectaal onderzoek: De uterus is nog veel te groot en te slap,
het phlegmoon ter hoogte van het diaphragma pelvis neemt af.
Diagnose: Gering perivaginaal phlegmoon, endometritis.
5 minuten na het onderzoek:
Bloedafname B.
In de loop van de avond is de koe niet merkbaar zieker.
19—2: Temperatuur 38°, pols 92. Hoewel de koe half
rantsoen hooi eet, en vrij goed herkauwt, maakt zij toch nog
een zieke indruk.
21—2: De eetlust is vry goed, de koe geeft 6 L. melk. Er is
geen vulvazwelling meer, in het vestibulum vaginae stoot het
necrotische weefsel mooi af, en daaronder komen mooie frisse
granulaties te voorschijn. Op de cervix is nog wel wat necro-
tisch weefsel te zien, maar toch ziet de cervix er niet meer zo
gezwollen uit. Rectaal voelt de vaginawand veel soepeler aan.
De uterus is nog steeds te groot en te slap, en er treden nog
maar zelden contracties op. Eveneens bestaat er nog een physo-
metra. De patiënt staat nog steeds overkoot, maar gewrichts-
zwelling is er niet te zien.
25—2: Langzaam gaat de toestand vooruit.
28—2: In de vagina blijkt er een vernauwing te zijn opge-
treden. Er is nog wat stinkende uitvloeiing. Rectaal is er geen
spoor meer te vinden van het phlegmoon. De uterus is nog
steeds wat groot. De patiënt vertrekt.
Bacteriologisch onderzoek:
Bloedafnamen A en B ieder 1 kolfje liquoid en 1 kolfje lever-
bouillon.
Alle kolfjes bleven steriel.
Resultaat: Bij deze koe lijdende aan een gering perivaginaal
-ocr page 99-phlegmoon, en aan een endometritis, was zowel voor als na een
rectaal en vaginaal onderzoek geen bacteriaemie aan te tonen.
Klinisch vertoonde het dier ook geen reactie op het onderzoek.
3. 13-3-1939.
Anamnese: De vaars komt aan de kliniek, omdat de eigenaar
denkt, dat het dier niet normaal zal kunnen kalven. Zij is aan
de tijd van kalven, en hoewel de vaars wel voldoende weeën
heeft, komt er niets.
Status praesens: In de vagina liggen twee pootjes en de kop.
Diagnose: Ingetreden kopligging, te grote vrucht?
Therapie: Onder langzaam aantrekken van de pootjes is het
mogelijk om een levend kalf geboren te doen worden. Er zijn
geen verwondingen in de geboorteweg vast te stellen, en de koe
vertrekt direct naar huis.
16—3: Anamnese: De vaars wordt weer aan de kliniek ge-
presenteerd. Zij is heel goed geweest, maar vanmorgen weiger-
de zij plotseling het voer. De vulva, die gisteren nog normaal
was, is nu sterk gezwollen. De koe perst wat, en de zwelling
wordt sterker in de loop van de dag.
Status praesens: Temperatuur 40°3, pols 120. Het dier maakt
een zieke indruk. De vulva is heftig gezwollen, de huid over de
vulva glanst erg, er staan kleine druppeltjes vocht op.
Bloedafname A.
Rectaal onderzoek: De vaginazwelling is nog niet verder
voortgeschreden dan het diaphragma. Craniaal van het dia-
phragma voelt de vagina normaal aan. De uterus is niet te
groot, en hij contraheert goed.
Diagnose: Geburtsrauschbrand.
Advies: De eigenaar wordt aangeraden, het dier te laten
slachten.
10 minuten na het onderzoek:
Bloedafname B.
Bacteriologisch onderzoek:
Bloedafnamen A en E ieder 2 kolfjes leverbouillon.
Deze kolfjes bleven steriel.
Resultaat: Vóór en na het rectale en vaginale onderzoek van
deze patiënt lijdende aan Geburtsrauschbrand, kon geen bacte-
riaemie worden aangetoond.
4. 14-3-1939:
Anamnese: Vier dagen geleden ging de vaars wat slecht
eten. Zij was toen al aan de tijd van kalven. Daarna is zij wat
vuil uit de vulva gaan kwijt raken, zij is dunner geworden, en
de banden kwamen terug. Een dierenarts constateerde een torsio
uteri, en stuurde de vaars naar de kliniek.
Status praesens: De gezondheidstoestand is nog goed.
Vaginaal onderzoek: Het valt op, dat er in de vagina 2 cer-
vices aanwezig blijken te zijn. Eén van deze cervices is met de
hand te passeren, de andere is goed gesloten. Verder bestaan er
zowel vaginaal als rectaal de bekende verschijnselen van een
torsio uteri. De rechter hoom is drachtig, en het kalf, dat reeds
dood is, ligt in stuitligging.
Diagnose: Torsio uteri dextra, uterus duplex.
Therapie: De torsio uteri is manueel vrij gemakkelijk te repo-
neren. Het gelukt daarna slechts met moeite om de beide tarsi
door de slecht verstreken cervix in de vagina te trekken. Verder
wordt er afgewacht.
15—8:nbsp;Na 12 uur afwachten is de toestand nog dezelfde.
Daarom wordt overgegaan tot embryotomie. De cervix is nog
niet verder verstreken, zodat de beide tarsi er maar nauwelijks
tezamen in kunnen. Met het toestel van Thygesen wordt de
vrucht nu steeds zo ver verkleind, dat de los gezaagde delen net
de cervix kunnen passeren. De vrucht wordt hiertoe in negen
delen gezaagd.
Na afloop van de verlossing blijkt, dat de cervix ventraal
flink is ingescheurd, echter niet perforerend. Het diaphragma
pelvis is eveneens geruptureerd, zowel links als rechts, maar
ook niet perforerend.
Het grootste deel van de secundinae is direct te verwijderen.
De vagina wordt geïrrigeerd met een therapogeen-oplossing, en
er worden 6 koolstaven in de uterus gebracht.
16—3:nbsp;De toestand ziet er vrij gunstig uit, het dier heeft
goed gegeten en geherkauwd.
17—8:nbsp;Temperatuur 41°, pols 94. De eetlust is absoluut ver-
dwenen.
Bloedafname A.
Vaginaal onderzoek: De vulva is niet gezwollen. Bij het open-
houden van de vulvalippen is wat necrotisch weefsel in de
vagina te zien. Er vloeien stinkende lochiën af.
Rectaal onderzoek: Bij het exploreren blijkt, dat de gehele
bekkenholte opgevuld is met een phlegmoneus proces, dat zich
om de vagina uitbreidt. Het sterkst is het phlegmoon rechts
in het bekken. Voor het bekken is het phlegmoon ook al te
voelen, terwijl er rechts in de buikholte op het peritoneum
duidelijk fibrine is te voelen. De zwelling knistert wat, maar
niet sterk. De uterus contraheert nog wel.
Diagnose: Perivaginaal phlegmoon, peritonitis.
Advies: Het dier moet zo spoedig mogelijk geslacht worden.
De koe staat na het onderzoek te kreunen; 5 minuten na het
onderzoek:
Bloedafname B.
Bacteriologisch onderzoek:
Bloedafnamen A en B ieder 2 kolfjes leverbouillon.
Deze kolfjes bleven steriel.
Resultaat: Bij deze koe lijdende aan een zeer ernstig perivagi-
naal phlegmoon, met een beginnende peritonitis, kon vóór en
na het onderzoek geen bacteriaemie worden aangetoond.
5. 30-3-1939.
Anamnese: De vaars is vanmorgen om drie uur gaan kalven,
om vijf uur kwam de waterblaas naar buiten. Met twee per-
sonen is er getrokken, maar het kalf wilde niet schieten. Om
12 uur komt de vaars aan de kliniek.
Status praesens: De achterbeentjes van de vrucht komen tot
aan de kogels buiten. De cervix zit als een dunne manchet om de
tarsi. De vrucht is dood, maar de haren zitten nog vast.
Diagnose: Niet ingetreden stuitligging, te grote vrucht.
Therapie: Het blijkt, dat het niet mogelijk is om de vrucht
in toto te extraheren. Daarom wordt het bovenliggende achter-
been met het toestel van Thygesen weggenomen. De ingewanden
worden daarna verwijderd. Dan kan de rest van de vrucht met
enige moeite worden geëxtraheerd.
In de dorsale wand van de vagina is een diepe ruptuur op-
getreden. Het perivaginale vet puilt uit de ruptuur naar buiten
in de vagina. Tevens is er een sterke arterieële bloeding opge-
treden. Deze bloeding wordt gestelpt door twee tangen.
Intraveneus wordt bij de vaars 25 c.c. Gasoedeem Serum
(Behring) ingespoten.
In de loop van de middag komen de secundinae af.
-ocr page 102-31—3: Temperatuur 39°2, pols 84. De vaars eet en herkauwt
goed.
1—4:nbsp;De vulva begint aan de linkerkant te zwellen, de eetlust
is echter nog goed.
2—4:nbsp;Temperatuur 39°3, pols 98. De patiënt heeft geen eet-
lust. Er is een zeer sterke zwelling van de vulva en van de
omgeving daarvan. Toch perst de vaars niet van betekenis.
3—4:nbsp;De koe eet heel weinig, maar zij herkauwt wel iets.
Op de gezwollen vulva begint de huid iets te rimpelen. Rechts
naast de staartwortel is in het gebied van de zwelling een tym-
panische toon te percuteren. Op die plaats wordt onder a-sep-
tische cautelen een incisie gemaakt. Er ontlast zich wat bloede-
rig secretum, en er ontwijkt veel gas. Uit de pus wordt een
reincultuur van haemolytische streptococcen gekweekt.
4—4:nbsp;De eetlust is iets beter, de vaars perst in het geheel
niet. Temperatuur 39°6, pols 100.
Bloedafname A.
Vaginaal onderzoek: Bij het opensperren van de vulvalippen
is er veel necrotisch weefsel ter hoogte van het diaphragma
pelvis te zien. De tangen, die de arterie afklemden, worden ver-
wijderd. Er vloeit veel chocoladekleurig secretum af, en daarin
zitten losse stukjes necrotisch weefsel.
Rectaal onderzoek: Om de vagina is een phlegmoneuze zwel-
ling te voelen, welke zich uitstrekt tot de voorrand van het bek-
ken. Hierdoor is de uterus niet goed te betasten.
Diagnose: Perivaginaal phlegmoon, necrotiserende vaginitis
en endometritis.
Prognose: Dubieus.
10 minuten na het onderzoek:
Bloedafname B.
's Avonds is de koe zeer ziek, zij ligt op de zijde, steunt en
beweegt zich zo goed als niet. Zij perst ook weer wat. Het ziet
er naar uit, dat het dier niet lang meer zal leven.
5—4:nbsp;Temperatuur: 39°5, pols 108. 's Morgens maakt de
koe nog een zeer zieke indruk. Zij wordt op de knieën gezet, en
dan begint zij ook weer wat te eten, en even later herkauwt zij
zelfs. In de loop van de dag komt de koe overeind.
6—4:nbsp;De toestand is ongeveer stationnair. De zwelling van de
vulva is minder.
12—4: Het dier eet en herkauwt weer heel goed. De zwelling
van de vulva is elke dag afgenomen. Pols en temperatuur zijn
normaal.
15—4: De vulva is weer normaal, de huid erop is gerimpeld.
De koe vertrekt naar huis.
Bacteriologisch onderzoek:
Bloedafnamen A en B ieder 1 kolfje liquoid en 1 kolfje lever-
bouillon.
Deze voedingsbodems bleven steriel.
Resultaat: Bij deze zwaar zieke patiënt met een ernstig peri-
vaginaal phlegmoon kon vóór en na het vaginale en rectale
onderzoek geen bacteriaemie worden aangetoond. Klinisch ver-
toonde het dier een flinke reactie op het onderzoek.
6. 9-4-1939.
Anamnese: De koe is enkele dagen over de tijd van kalven.
Zij perst wel, maar er komt niets. Er zou een torsio uteri be-
staan.
Status praesens: Bij vaginaal exploreren blijkt, dat de cer-
vix nog gesloten is. Naast de vagina zijn er delen van de vrucht
te voelen. Rectaal en vaginaal is niets van een torsio uteri te
constateren.
Diagnose: Valse weeën.
Therapie: Achter hoog zetten en verder afwachten. Omdat
het dier nogal vrij heftig blijft persen, wordt er nog verschil-
lende malen sacraalanaesthesie gegeven.
11—4:nbsp;De koe kalft. Er is een zeer nauw diaphragma pelvis
en een zeer nauwe vulva. De carpi zijn bij het trekken al bijna
buiten de vulva, als de kop pas de vulva passeert. Daarna gelukt
het de vrucht nog in zijn geheel te extraheren. Na afloop van
de verlossing blijkt, dat er in de vagina ter hoogte van het dia-
phragma pelvis een niet perforerende ruptuur aanwezig is.
Hierbij is een arterie verscheurd, waardoor er een flinke bloe-
ding is opgetreden, welke door drie tangen wordt bedwongen.
De vagina wordt geïrrigeerd met een therapogeen oplossing,
en verder krijgt de koe een intraveneuze injectie van 25 c.c.
Gasoedeem Serum (Behring).
12—4:nbsp;Temperatuur 39°4, pols 94. De eetlust is vrij goed.
13—4:nbsp;De eetlust is nog vrij goed, maar de vulva begint te
zwellen, speciaal de linker vulvalip.
14—4:nbsp;Temperatuur 40°3, pols 120. Toch is de eetlust nog
vrij goed.
Bloedafname A.
Voorzichtigheidshalve wordt er slechts rectaal geëxploreerd,
zonder diep door te voelen. Caudaal van het diaphragma is er
plaatselijk links een omschreven zwelling. Verder is er nog geen
zwelling van het perivaginale weefsel vast te stellen. De uterus
is al vrij klein. Bij het opensperren van de vulvalippen is er veel
necrotisch weefsel waar te nemen.
Diagnose: Locaal phlegmoon van de vulva, en van het vesti-
bulum vaginae.
15—4:nbsp;Temperatuur 39°8, pols 100. De vulva begint al weer
iets te rimpelen, er is dus blijkbaar al weer wat genezing. De
vulvalip wordt op enkele plaatsen steriel gepuncteerd, waarbij
er veel gas ontwijkt, en waarbij het gelukt om enkele druppels
vrij helder vocht op te zuigen. Dit vocht is op leverbouillon
geënt, maar er groeide niets. Microscopische preparaten van
het vocht leverden eveneens een negatief resultaat op. Hoogst
waarschijnlijk is het wat oedeem vloeistof geweest.
De arterietangen worden uit de vagina verwijderd.
18—4: Temperatuur 39°2, pols 90. De eetlust is weer in orde,
en de vulvazwelling is geheel verdwenen.
20—4: De patiënt is naar huis vertrokken.
Bacteriologisch onderzoek:
Bij bloedafname A zijn 2 kolfjes leverbouillon geënt.
Deze kolfjes bleven steriel.
Resultaat: Bij deze patiënt met een locaal perivaginaal phleg-
moon, kon op het hoogtepunt van het proces geen bacteriaemie
worden aangetoond.
7. 11-11-1938.
Anamnese: De vaars is aan de interne kliniek al onderzocht
en geëxploreerd. Enkele uren daarna wordt zij aan de kliniek
voor verloskunde gebracht. De vaars heeft op 5 November
normaal gekalfd, waarbij niet hard zou zijn getrokken. De
secundinae zijn er op tijd afgekomen. Na het kalven heeft de
vaars niets meer gegeten, zij defaeceert moeilijk, en zij perst
de laatste dagen voortdurend. De melkgift is zeer gering.
Bloedafname A.
Status praesens: Temperatuur 39°5, pols 100. De ademhaling
-ocr page 105-is eveneens zeer frequent. De gewrichten zijn normaal. In de
urine is een spoortje eiwit aanwezig. Tijdens het onderzoek
staat de koe wat te herkauwen.
Vaginaal onderzoek: De vuiva wordt opengesperd. In het
vestibulum zijn er verwondingen te zien, en de gehele opper-
vlakte van de vaginawand is sterk necrotisch. Er wordt een
stukje weefsel uit de vagina gesneden voor pathologisch anato-
misch onderzoek. In dit weefsel werd het volgende gevonden:
Granulatieweefsel met oppervlakkige necrose, verschillende
soorten bacteriën, en daarin enkele draden gelijkend op de Bac.
necrophorus.
Rectaal onderzoek: De gehele bekkenholte is opgevuld met
een phlegmoneus ontstekingsproces, dat zich uitstrekt tot aan
de bekkeningang. Het weefsel knistert niet. De uterus is wat
te groot, maar contraheert nog wel. Er is geen fibrine op het
peritoneum te voelen.
Diagnose: Perivaginaal phlegmoon, necrotiserende vaginitis.
Prognose: Ongunstig.
Therapie: Sacraalanaesthesie met 20 c.c. 1 % novocaïne-opl.
Verder wordt er medicamenteus pulvis herbae sabinae en aceta-
nilidum verstrekt, en tevens krijgt de koe twee maal daags 10
c.c. extractum secale comutum per os.
20 minuten na het onderzoek:
Bloedafname B.
Na het onderzoek stijgt de temperatuur 0,4° in de loop van de
avond, het dier is echter niet merkbaar zieker.
12, 13 en 14—11: De vaars is zeer slecht. Zij eet practisch
niets, hoogstens een hapje hooi of een stuk biet. Zo nu en dan
herkauwt zij traag. Elke dag wordt sacraalanaesthesie toege-
past om het persen tegen te gaan. De temperatuur is aan de
hoge kant (3905), maar deze is niet geheel te vertrouwen en
zij zal wel hoger zijn, omdat de anus slecht gesloten is. De pols
is eveneens steeds hoog, ongeveer 90.
15—11: De koe is nog steeds zeer slecht, temperatuur 39°8,
pols 86.
Bloedafname C.
Vaginaal onderzoek: Er is nog een sterke necrose. In een
stukje uitgesneden weefsel zijn bij pathologisch anatomisch
onderzoek geen necrosebacillen meer aangetoond. Onder het
necrotische weefsel is er mooi actief granulatie-weefsel met
epithelisatie.
Rectaal onderzoek: Het phlegmoon is groter geworden, maar
verder naar voren heeft het zich niet uitgebreid. De uterus
contraheert nog en op het peritoneum is geen fibrine te voelen.
20 Minuten na het onderzoek.
Bloedafname D.
Na het onderzoek treedt er geen bijzondere stijging van de
temperatuur op, en het dier is ook niet merkbaar zieker.
17—11:nbsp;De vaars is nog steeds zeer ziek, zij eet bijna niets
en kreunt af en toe. Het persen wordt nog steeds tegengegaan
door sacraalanaesthesie.
18—11:nbsp;Wegens de zeer slechte toestand wordt de koe ge-
slacht.
Sectie: Er is een grote uterus, met zeer sterk gezwollen peri-
vaginaal weefsel. Overal loopt er stinkend vocht uit dit weefsel.
Er is een sterke orgaandegeneratie. Een peritonitis bestaat er
niet.
In het vestibulum vaginae is wat oppervlakkige necrose aan-
wezig, waarbij deze necrose reeds aan het afstoten is. Dorsaal
in de vaginawand is er een grote ruptuur aanwezig, ter hoogte
van het diaphragma pelvis. In de buurt van deze ruptuur heeft
het phlegmoneuze proces zich ook het ergst ontwikkeld. De
vetkwabjes liggen los van elkaar, en daartussen ligt verweekt
bindweefsel. Overal is er stinkend chocoladekleurig vocht aan-
wezig.
Van de uterus is de hele mucosa tot op de spierlaag toe
necrotisch, de carunculae zijn zo goed als geheel verdwenen, en
er zijn geen verwondingen in de uterus te zien. De uterusinhoud
is dun, chocoladekleurig en stinkend.
Diagnose: Perivaginaal phlegmoon, necrotiserende endometri-
tis en vaginitis.
Bacteriologisch onderzoek:
Het bacteriologisch vleesonderzoek op het abattoir verliep
negatief. Bloedafnamen A en B ieder 1 kolfje liquoid en 1 kolfje
leverbouillon; bloedafname C: 1 kolfje liquoid, 2 buizen met
1 c.c. liquoid en daarbij 4 c.c. bloed, en 2 kolfjes leverbouillon;
bloedafname D: 2 kolfjes leverbouillon.
De kolfjes bleven steriel op 2 uitzonderingen na. Deze beide
-ocr page 107-kolfjes waren van een bloedafname na het onderzoek, en wel
het ene van bloedafname B, het andere van bloedafname D. In
beide kolfjes werd een reincultuur van een micro-organisme ge-
vonden, en wel beide met dezelfde eigenschappen, voor zover
deze tenminste waren na te gaan.
Morphologie: In het preparaat ziet men fijne zeer kleine
bacillen, die zich soms wat bipolair kleuren. Soms zijn zij wat
pleomorph, en zij vormen ook wel eens kleine draadjes. Verder
blijkt, dat zij onbewegelijk en Gram negatief zijn.
Dierproeven: Omdat er gedacht werd aan ovale bacillen, zijn
er binnen enkele dagen na het isoleren van de bacillen enkele
proefdieren geënt. Hiertoe werden de volgende dieren met een
goed gegroeide 48 uur oude leverbouillon-cultuur geënt. Een
konijn is intraveneus ingespoten met een 1/2 c.c. cultuur, en een
cavia is subcutaan aan de dij ingespoten met een 1/2 c.c. cultuur.
Beide dieren zijn in het leven gebleven, en daardoor waren
ovale bacillen uit te sluiten.
Culturele eigenschappen: De bacil groeide in leverbouillon,
maar het duurde 2—3 dagen, vóór de groei macroscopisch
goed was waar te nemen. De leverbouillon werd troebel, terwijl
er wat slijmig bezinksel optrad. Omdat de bacillen morpholo-
gisch aan ovale bacillen deden denken, is er geënt op agar,
Gersbach, Hottinger melksuiker, -rietsuiker, en -druivensuiker.
Er trad echter in niet één van deze voedingsbodems groei op.
In verband met de mogelijkheid, dat het een Brucella abortus
Bang zou kunnen zijn, zijn er 6 Huddleson platen geënt, welke
werden bebroed in een atmospheer van 5 % CO2. Deze platen
bleven eveneens steriel.
Intussen viel het op, dat het overenten van de oorspronkelijke
kolfjes leverbouillon in een buis met leverbouillon wel gelukte,
maar dat het verder overenten van de laatste leverbouillonbuis
op een nieuwe heel vaak niet gelukte. Het bleek dan ook na
enige tijd, dat het noodzakelijk was om steeds terug te grijpen
op de oorspronkelijke kolfjes. Doordat er bij deze eerste over-
enting wat bloed mee werd overgeënt, deed dit feit er aan
denken, dat er mogelijk een haemophyle bacil in het spel was.
Met de bovengenoemde onderzoekingen, waren helaas een
10—12 dagen verlopen, en bij overentingen op chocoladeagar-
platen, bloedagar-, en Zeiszlerplaten, welke aëroob en anaëroob
werden bebroed, bleek dat de gevonden bacil niet meer in leven
was.
Hierdoor was het in dit geval niet met zekerheid mogelijk om
een diagnose te maken.
Wel is te zeggen, dat er in dit geval vermoedelijk is geïsoleerd
een:
Haemophyle bacil.
Uit het phlegmoon zijn eveneens voedingsbodems geënt, en
wel leverbouillon, serumbouillon, en serumagarbuizen. Er groei-
den zeer veel micro-organismen, n.1. streptococcen, staphylococ-
cen, Gram positieve, en Gram negatieve staafjes. Het gelukte
echter niet, om uit dit phlegmoon een bacil te kweken, die ook
maar enigszins op die bacil geleek, welke uit het bloed is ge-
ïsoleerd.
Dat neemt niet weg, dat deze er wel geweest kan zijn, maar
dat deze door andere micro-organismen is overgroeid in de cul-
tures. Uit het phlegmoon is n.1. niet geënt op specifieke bodems
voor de haemophyle bacillen, omdat er nog in het geheel geen
vermoeden toe bestond.
Resultaat: Deze patiënt was lijdende aan een dodelijk ver-
lopend perivaginaal phlegmoon. Op twee verschillende tijdstip-
pen werden er in het bloed na het onderzoek van de patiënt,
bacillen geïsoleerd, welke vermoedelijk haemophyle bacillen
waren. Het is niet gelukt om deze bacillen uit het phlegmoon
of uit de organen van de koe te isoleren. Het is echter mogelijk,
dat dit is mislukt, doordat er geen geschikte voedingsbodems
zijn gebruikt.
Klinisch was er een lichte stijging van de temperatuur na
het onderzoek waar te nemen, maar het dier maakte niet de
indruk ernstiger ziek te zijn.
8. 17-12-1938.
Onze hulp wordt ingeroepen bij een oude koe, welke niet op-
schiet met de partus. Het blijkt, dat er een absoluut te grote
vrucht aanwezig is in ingetreden kopligging. De kop van de
vrucht wordt verwijderd met het toestel van Thygesen, daarna
wordt een voorbeen subcutaan weggenomen, maar dan lukt het
nog niet om het kalf te extraheren. Daarom worden aan één
kant de ribben nog doorgetrokken, waarna het gelukt om het
kalf kruis op kruis te trekken. Tenslotte wordt het achterstel
gehalveerd met de kettingzaag.
Het blijkt, dat er enkele oppervlakkige verwondingen in de
vagina zijn opgetreden.
20—12:
Anamnese: De koe is erg ziek, eet niet en perst af en toe. De
secundinae zijn kort na de partus afgekomen.
Statm praesens: Temperatuur 39°6, pols 110. Er zijn geen
pensbewegingen. De gewrichten van het dier zijn niet verdikt.
Vaginaal onderzoek: De vagina is wat ruw, de cervix staat nog
enkele vingerdikten open, er vloeien stinkende lochiën af.
Rectaal onderzoek: Rechts in het bekken is er wat zwelling te
voelen, de uterus rimpelt, dus contraheert.
Diagnose: Endometritis, beginnend perivaginaal phlegmoon.
Therapie: Er worden 4 koolstaven in de uterus gebracht.
Verder krijgt de koe poeders bevattende pulvis herbae sabinae
en acetanilidum.
21—12: De eigenaar brengt de koe, die nog bij hem thuis was,
aan de kliniek.
10 uur v.m.: Temperatuur 39°4, pols 130. Het blijkt bij rec-
taal exploreren, dat er nu een flink phlegmoon om de vagina
aanwezig is.
Bloedafname A.
2 uur n.m.:
Rectaal onderzoek: In het bekken is om de vagina een gewel-
dige phlegmoneuze zwelling te voelen, welke echter niet knistert.
De uterus contraheert nog wel. Er is geen fibrine op het peri-
toneum te voelen. De uterus wordt gedurende enkele minuten
gemasseerd.
Diagnose: Perivaginaal phlegmoon.
Prognose: Ongunstig.
Therapie: Afwachten, sacraalanaesthesie is niet nodig, want
de koe perst maar weinig.
10 Minuten na het onderzoek:
Bloedafname B.
De koe maakt een zeer zieke indruk, er zijn absoluut geen
pensbewegingen. Slijmvliesbloedingen vallen niet op.
18 uur: Temperatuur 41°, pols 126. De koe kreunt en zij wil
niet overeind.
20 uur: Temperatuur 39°4, pols 130. De ademhaling wordt
zeer frequent, en het dier moet in nood worden gedood.
Het was onmogelijk om sectie te verrichten.
Bacteriologisch onderzoek:
Bloedafnamen A en B ieder 1 kolfje liquoid en 2 kolfjes
leverbouillon.
Na drie dagen bleek, dat er in alle kolfjes groei was opge-
treden. In 5 van de 6 geënte kolfjes was een reincultuur ge-
groeid van een bacterie D, en in één leverbouillon kolfje van
bloedafname B, was er naast de bacterie D nog een coccus E
aanwezig.
Wij zullen eerst de eigenschappen van de bacterie D be-
spreken, omdat die in alle kolfjes voorkwam.
Bacterie D.
Eerst is nagegaan of deze bacterie wel in alle kolfjes dezelfde
was. Morphologisch bestond er overeenstemming. Eveneens be-
stond er overeenstemming op een bonte rij, bestaande uit bouil-
lon, agar, serumagar, leverbouillon, Hottinger melksuiker,
-rietsuiker, -druivensuiker, lakmoesmelk, Gersbach en gelatine.
De eigenschappen zijn de volgende.
Morphologie: In het donkerveld preparaat van een bouillon-
cultuur ziet men kleine ellipsvormige staafjes, die meestal op
hoopjes liggen, maar soms ook kleine ketentjes vormen van
5—6 stuks. In die ketentjes liggen de staafjes in lengterichting
achter elkaar. Zij hebben geen eigenbeweging. In preparaten,
speciaal in die, gemaakt uit voedingsbodems die bloed bevatten,
ziet men bij kleuring met methyleenblauw, een enigszins bipo-
laire kleuring.
Zij kleuren zich Gram negatief.
De grootte van de staafjes is in vergelijking met staphylo-
coccen te schatten op een breedte van 0,5 micron, en een lengte
van 1 micron.
De bacteriën groeien goed bij een temperatuur van 37°, en
er is in de regel na 24 uur een duidelyke groei zichtbaar. Op
gelatine bij 22°, is de groei pas goed zichtbaar na 48 uur be-
broeden.
Culturele eigenschappen:
Agar: Heldere kolonietjes, die als zij de ruimte hebben wel
-ocr page 111-2 m.m. in doorsnede kunnen worden. Zij hebben de vorm van
een zeer platte afgeknotte kegel.
Serumagar: Als agar, maar in de regel zijn er veel meer kolo-
nietjes, die dan ook niet groter worden dan speldepunt-groot.
Bouillon: Na 24 uur bebroeden is de bouillon troebel met
fijne draadjes erin. Bij langer staan wordt de bovenstaande
vloeistof helder. Tevens wordt het bezinksel dan zo dik slijmig,
dat het zich bij opschudden haast niet meer verdeelt.
Serumbouillon: Als bouillon.
Leverbouillon: Als oouillon.
Neutraalroodagar: Geen omzetting.
Lakmoesmelk: Hoogstens iets aan de rode kant, na een maand
bebroeden nog geen stolling.
Aardappel: Iets gelig, maar de groei is macroscopisch haast
niet te zien.
Gersbach: Zwak positief op indol.
Gelatine: Zeer fijne witte kolonietjes, geen vervloeiing.
Gelatinesteek: Groei langs het steekkanaal, geen vervloeiing.
Gassnerplaat: Geen groei.
Bloedagarplaat: Flinke, enigszins geelachtige groei, bolle
kolonietjes, geen haemolysis.
Koolhydraten in Hottinger voedingsbodems (Testikel):
Arabinose: Geen omzetting.
Dextrose: Zuur, geen gasvorming.
Dulcitol: Geen omzetting.
Galactose: Zuur, geen gasvorming.
Inuline: Geen omzetting.
Lactose: Zuur, geen gasvorming.
Laevulose: Zuur, geen gasvorming.
Maltose: Geen omzetting.
Mannitol: Zuur, geen gasvorming.
Raffinose: Geen omzetting.
Rhamnose: Geen omzetting,
Saccharose: Zuur, geen gasvorming.
Trehalose: Geen omzetting.
Xylose: Geen omzetting.
Barsiekow melksuiker: Geen omzetting.
„ rietsuiker: Geen omzetting.
„ druivensuiker: Geen omzetting.
Omdat de eigenschappen van deze bacterie, ook al in verband
met de dierproeven (zie verder) wel enigszins wezen in de
richting van een Pasteurella, werd een Pasteurella gekweekt
uit een konijn, ook op een bonte ry geënt, n.1. op agar, serum-
agar, bouillon, serumbouillon, leverbouillon, Hottinger melk-
suiker, -rietsuiker, -druivensuiker, neutraalroodagar, lakmoes-
melk, Gersbach, gelatine, Gassnerplaat en aardappel.
Het verschil met de gevonden bacterie bestond hierin, dat de
echte Pasteurella een nog wat taaier bezinksel in de bouillon-
cultuur had, en dat deze de lactose niet vergistte, althans niet
in de Hottinger voedingsbodems. Op de Barsiekow melksuiker,
-rietsuiker, -druivensuiker ontstond bij beide bacteriën geen om-
zetting.
Uit dit laatste blijkt wel, dat de Barsiekow bodems lang niet
zo scherp op zuurvorming reageren als de Hottinger bodems,
althans in dit geval.
Omdat de Hottinger bodems van de laatste jaren zijn is het best
mogelijk, dat er wel Pasteurella's bestaan, die lactose vergisten.
Zoals bekend is, zetten de Salmonella's de lactose ook niet om.
Hohn heeft aangetoond, dat verschillende Salmonella stammen,
waarvan beweerd werd. dat zij de lactose vergistten, dit in
werkelijkheid niet deden. In al die gevallen was er n.1. een ver-
ontreiniging met een zeer zwak meegroeiende coccus, die de
lactose wel vergistte. Door het maken van een Gram preparaat
was het mogelijk, deze coccen aan te tonen.
Ook van de te onderzoeken bacteriecultuur zijn Gram pre-
paraten gemaakt, en deze zijn nauwkeurig nagekeken, maar
het IS niet gelukt om er coccen in aan te tonen.
De bovengenoemde eigenschappen wijzen dus wel sterk op
een Pasteurella, waarbij echter het feit, dat de bacterie lactose
vergist als een abnormaliteit moet worden beschouwd.
Deze lactose vergisting schijnt echter meer voor te komen
In de literatuur moet er één of twee maal melding van zijn ge-
makt, maar het is my niet gelukt om deze publicaties te vinden
Uit mondelinge mededeling is mij bekend, dat er ook aan het
Instituut voor Parasitaire en Infectieziekten der Rijks-Univer-
siteit te Utrecht een enkele maal een lactose vergistende Pasteu-
rella uit een konijn is geïsoleerd.
DievYoeven: Met een 24 uur oude bouilloncultuur werden de
volgende dieren geënt.
1.nbsp;Een konijn werd ingespoten met 1/2 c.c. cultuur, intraveneus
in de oorvena.
2.nbsp;Een cavia werd subcutaan aan de dij met 1/2 c.c. cultuur
ingespoten.
3.nbsp;Een cavia werd met een V2 c.c. cultuur intraperitoneaal in-
gespoten.
4.nbsp;Een muis werd subcutaan aan de rug met een 1/2 c.c. cultuur
ingespoten.
5.nbsp;Een muis werd intraperitoneaal met 1/4 c.c. cultuur inge-
spoten.
1.nbsp;Het konijn is de volgende morgen dood.
Sectie: Uitwendig zijn er geen afwijkingen vast te stellen.
Buikholte: De lever is erg vet, en misschien wat gezwollen, de
milt en de nieren zijn iets gezwollen. Aan het peritoneum, en
aan het maag-darmkanaal zijn geen afwijkingen te vinden.
Borstholte: De longen vallen op door hun bloedrijkdom, de
trachea is vuurrood van binnen.
Hartebloedpreparaat: In een preparaat van het hartebloed
gekleurd met methyleenblauw, zijn zeer veel kleine staafjes te
vinden, die zich duidelijk bipolair kleuren, en die hier en daar
korte ketentjes vormen van hoogstens 6 stuks.
Uit de lever, de milt, de nier, en uit het hart is geënt op
serumagar, en in leverbouillon. In alle buizen ontstond een
gelijke groei. Bij overenting op de bonte ry bleken zij ook iden-
tiek te zijn met de geïnjiceerde bacteriën.
2.nbsp;De cavia welke subcutaan was ingespoten, is blijven leven.
3.nbsp;De cavia, welke intraperitoneaal was ingespoten, was
binnen 24 uur dood.
Bij sectie bleek het peritoneum geen afwijkingen te vertonen.
De milt en de nieren waren licht gezwollen, de longen waren
bloedrijk. Er was geen rode trachea.
In het hartebloedpreparaat waren enkele zich bipolair kleu-
rende staafjes te vinden.
Uit het hart, de lever, en de milt is er geënt op serumagar,
en in leverbouillon. Van deze bodems zijn de bacteriën weer
overgeënt op een bonte rij. Morphologisch en cultureel bleken
zij dezelfde eigenschappen te hebben als de ingespoten bac-
teriën.
4.nbsp;De subcutaan ingespoten muis was na twee dagen dood.
Bij sectie was er aan de injectieplaats niets te zien, de or-
ganen leken wel wat gezwollen, en de longen waren wat sterk
doorbloed.
In het hartebloed preparaat gekleurd met methyleenblauw,
waren enkele bipolair gekleurde staafjes te vinden.
Uit de organen, n.1. uit het hart, de lever, en uit de milt is
er geënt op serumagar, en in leverbouillon. De kolonietjes die
groeien, lijken oppervlakkig bezien, wel wat op die van de in-
gespoten cultuur, maar bij microscopisch onderzoek blijkt er
toch een Gram positieve coccus tussen te zitten. In dit geval
is het dus niet zeker, dat de muis tengevolge van de cultuur injec-
tie is gestorven, want de bij-infectie met coccen kan ook wel de
doodsoorzaak zijn geweest. Toch was er in het preparaat een
overheersing van de Gram negatieve staafjes over de Gram
positieve coccen.
5. De intraperitoneaal ingespoten muis, was binnen 24 uur
gestorven. Bij sectie was er aan het peritoneum, en aan het
maagdarmkanaal niets bijzonders waar te nemen. De milt en de
nieren leken wat gezwollen. De longen waren sterk doorbloed.
Een haemorrhagische trachea was niet aanwezig.
In het hartebloedpreparaat gekleurd met methyleenblauw
waren enkele zich bipolair kleurende staafjes te vinden.
Uit het hart en uit de lever is er geënt op serumagar, en
in leverbouillon. Daarna zijn de gegroeide bacteriën nog weer
overgeënt op de bonte rij, waarbij bleek, dat zij wat hun cul-
turele eigenschappen betreft overeenstemden met de ingespoten
bacteriën. Morphologisch bestond er eveneens overeenstemming.
Resumerende kunnen wij dus vaststellen, dat een injectie
van een 1/2 c.c. van een 24 uur oude bouilloncultuur, intraveneus
toegediend, dodelijk is voor een konijn, dat een 1/2 c.c. cultuur
intraperitoneaal toegediend, dodelijk is voor een cavia; en dat
een c.c. cultuur intraperitoneaal toegediend dodelijk is voor
een muis.
Diagnose: Op grond van de morphologische en culturele eigen-
schappen, en in verband met de virulentie voor proefdieren,
dringt zich de volgende diagnose op:
Pasteurella,
welke lactose vergist.
De eigenschappen van de gevonden coccus D.
Morphologie: In het hangende druppel preparaat ziet men
-ocr page 115-vrij grote coccen, die meestal in druiventrosvorm bij elkaar
liggen, maar die ook wel alleen of bij tweeën of drieën
voorkomen. Zij zijn Gram positief, en zij hebben geen eigen-
beweging. Deze coccen groeien goed bij 37°, maar ook op ge-
latine bij 22° ontstaat er een goede groei.
Culturele eigenschappen:
Bouillon: Gelijkmatig troebel, met een enigszins draderig be-
zinksel.
Serumbouillon: Als bouillon.
Leverbouillon: Als bouillon, maar er komt een witte ring
boven in de buis.
Agar: Vrij veel witte kolonietjes, die door de grote hoeveel-
heid niet veel groter worden dan een speldeknop. Zij zijn bol
van vorm, en glad van oppervlak. Bij langdurig verblijf aan het
daglicht blijven de kolonies wit.
Serumagar: Als agar.
Lakmoesmelk: Zuur en gestold. Dit laatste is pas duidelijk
na 9 dagen bebroeden bij 37°.
Gersbach: Geen indolvorming.
Hottinger melksuiker: Zuur, geen gasvorming.
„ rietsuiker: Zuur, geen gasvorming.
„ druivensuiker: Zuur, geen gasvorming.
Gelatine: Fijne witte kolonietjes, met vrij snel vervloeiing,
Gelatinesteek: Groei langs het steekkanaal, eveneens vervloei-
ing, welke bovenin begint.
Bloedagarplaat: Een flinke groei van witte kolonies, geen
haemolyse.
Diagnose: Staphylococcus pyogenes albus.
Zoals ook al eerder is vermeld, wordt in Bergey's manual of
determinative bacteriology aangegeven, dat de staphylococcen
haemolyse veroorzaken. Toch is in dit geval in verband met de
andere eigenschappen de bovengenoemde diagnose gesteld.
Resultaat: Bij deze koe, lijdende aan een ernstig perivaginaal
phlegmoon, bestond er dus 10 uur en 6 uur voor de dood een
bacteriaemie veroorzaakt door een Pasteurella. Doordat het in
dit geval niet mogelijk was om de sectie te verrichten, ontbrak
de gelegenheid, om ook uit het phlegmoon te cultiveren. Hier-
door was het niet mogelijk om het overtuigende bewijs te
leveren, dat deze Pasteurella uit het phlegmoon in het bloed
gekomen is. Dit is echter wel waarschijnlijk, want de koe was
vóór de partus goed gezond geweest. Op zijn minst moet het
phlegmoon toch als de praedisponerende factor worden be-
schouwd bij het optreden van deze bacteriaemie.
In dit verband wijs ik op de publicatie van L ü t j e, die op
de 538 noodslachtingen in verband met aandoeningen van de
genitalia, 2 maal een geval van een septicaemie veroorzaakt
door bipolaire bacillen vermeldt.
Hendrickson en Hilbert stelden bij vogelcholera
vast, dat er vlak voor de dood een geweldige vermeerdering van
bacillen in het bloed optrad.
Mogelijk was dit ook bij deze koe het geval.
Het voorkomen van de staphylococcus heeft waarschijnlijk
maar geringe waarde, tenminste als wij rekening houden met de
uitslag van de controle-proeven en met de onderzoekingen van
Thompson en van Tiraferri.
9. 17-3-1939.
Anamnese: De vaars heeft 10 dagen geleden abnormaal ge-
kalfd, en daarbij is een achterbeen weggenomen met het toestel
van Thygesen. Eerst ging alles goed, maar nu is de vulva sterk
gaan zwellen. De vaars perst ook, maar verder is zij nog goed
gezond.
Bloedafname A.
Status praesens: Temperatuur 38°5, pols 84.
Vaginaal onderzoek: Bij het opensperren van de vulva is
rechts ter hoogte van het diaphragma pelvis wat necrotisch
perivaginaal vet te zien.
Rectaal onderzoek: Vooral links in het caudale deel van de
bekkenholte is een vrij omschreven phlegmoneuze zwelling te
voelen. Verder voelen de vagina en de uterus normaal aan.
Diagnose: Locaal perivaginaal phlegmoon.
Prognose: Dubieus.
5 minuten na het onderzoek:
Bloedafname B.
18—3: Temperatuur 39°2, pols 82. De eetlust is vrij goed, en
de koe herkauwt ook. De vulvazwelling is niet erger geworden.
24—3: In de afgelopen dagen is het persen opgehouden, en
de vulvazwelling is steeds geringer geworden. Vandaag is de
zwelling geheel verdwenen. De eetlust is steeds goed geweest.
104
De necrotische prop in de vagina is bijna afgestoten. De patiënt
vertrekt naar huis.
Bacteriologisch onderzoek:
Bloedafnamen A en B ieder 2 kolfjes leverbouillon.
In één leverbouillonkolfje van bloedafname A, is er groei op-
getreden, de andere kolfjes zijn steriel gebleven. In dit ééne
kolfje is een reincultuur van coccen gevonden met de volgende
eigenschappen.
Morphologie: Gram positieve coccen, zonder eigenbeweging.
In de hangende druppel liggen zij in de regel op kleine hoopjes
by elkaar, maar zij liggen ook wel alleen of by tweeën of drieën.
Culturele eigenschappen:
Bouillon: Troebel met een draderig bezinksel, later komt er
opheldering. Het bezinksel verdeelt zich by schudden.
Leverbouillon: Idem.
Agar: Kleine heldere kolonietjes, die de kleur van de voe-
dingsbodem hebben. De kolonies hebben de grootte van een
speldeknop, en zij hebben een enigszins vulkaanachtige groei.
Ook worden er dochterkolonies gevormd.
Lakmoesmelk: De kleur wordt iets blauw, er treedt geen stol-
ling op, ook niet na koken.
Hottinger melksuiker: Zuur, geen gasvorming.
„ rietsuiker: Zuur, geen gasvorming.
„ druivensuiker: Zuur, geen gasvorming.
„ mannitol: Zuur, geen gasvorming.
„ raffinose: Geen omzetting.
Gersbach: Geen groei.
Gelatine: Fyne heldere kolonietjes, geen vervloeiing.
Gelatinesteek: Groei langs het steekkanaal, geen vervloeiing.
Bloedagar: Geelbruine kolonietjes, met een vlakke rand, en
daarop weer dochterkolonies. Geringe haemolyse na 48 uur.
Diagnose: De gevonden coccus stemt in zyn eigenschappen
overeen met de:
Micrococcus urea.
Resultaat: Bij deze koe met een goedaardig locaal perivagi-
naal phlegmoon, is vóór het onderzoek in de bloedcultuur de
micrococcus urea gevonden. Slechts één van de twee geënte
leverbouillonkolfjes was positief, en na het onderzoek waren
beide kolfjes negatief.
Aan de vondst van deze coccus, dient gezien de contrôler
proeven, en gezien de onderzoekingen van Thompson en van
Tiraferri, slechts een zeer dubieuze waarde te worden toege-
kend.
10. 1-4-1939.
Anamnese: Een vaars, welke 8 dagen geleden vrij gemakke-
lijk heeft gekalfd, is nu sedert 2 dagen aan het persen. De vulva
is dik geworden. De eetlust van de koe is nog vrij goed.
Status praesens: Temperatuur 39°2, pols 120. Het dier maakt
geen zieke indruk. Vooral links is de vulva nogal gezwollen.
Bloedafname A.
Vaginaal onderzoek: In de vagina is wat necrotisch weefsel
te zien, en er loopt chocoladekleurig stinkend secretum uit de
uterus.
Rectaal onderzoek: De uterus contraheert nog wel, maar hij
is te groot. Bij masseren van de uterus ontlast zich stinkend
secretum door de vagina. In de bekkenholte is links ter hoogte
van het diaphragma pelvis een vrij omschreven phlegmoneuze
zwelling te voelen.
Diagnose: Locaal perivaginaal phlegmoon, endometritis.
Prognose: Gunstig.
Therapie: Afwachten, verder poeders met pulvis herbae sabi-
nae en acetanilidum.
De koe vertrekt direct weer naar huis.
5 Minuten na het onderzoek :
Bloedafname B.
Bacteriologisch onderzoek:
Bloedafname A: 1 kolfje liquoid en 1 kolfje leverbouillon.
Bloedafname B: 1 kolfje liquoid en 2 kolfjes leverbouillon.
Eén leverbouillonkolfje van bloedafname B vertoonde groei,
de andere kolfjes bleven steriel.
In dat ene kolfje werd een reincultuur gevonden van een
coccus met de volgende eigenschappen:
Morphologie: Vrij grote coccen, zonder eigenbeweging. Zij
kleuren zich Gram positief. In het hangende druppelpreparaat
liggen zij meestal in druiventrosvorm bij elkaar, en wel op
hoopjes van 5—12 stuks, maar zij liggen ook wel alleen of bij
tweeën of drieën.
Culturele eigenschappen:
Bouillon: Troebel met een kleine hoeveelheid taai bezinksel.
Leverbouillon: Net als bouillon, met een duidelijke witte ring
bovenin de buis.
Agar: Vlakbolle witte kolonietjes, wel tot 4 m.m. in door-
snede. Bij langdurig verblijf in het daglicht blijven zij wit.
Lakmoesmelk: De kleur wordt rood, maar na 1 maand be-
broeden is er nog geen stolling opgetreden.
Gersbach: Geen indolvorming.
Hottinger melksuiker: Zuur, geen gasvorming.
rietsuiker: Zuur, geen gasvorming.
druivensuiker: Zuur, geen gasvorming.
„ mannitol: Zuur, geen gasvorming.
raffinose: Geen omzetting.
„ maltose: Zuur, geen omzetting.
„ salicin: Geen omzetting.
Gelatine: Een fijne witte groei, na lange tijd bebroeden bij
22° geen vervloeiing, ook niet na bebroeden bij 37°, en een
daarop volgende afkoeling.
Gelatine steek: Fijne witte groei langs het steekkanaal, even-
eens geen vervloeiing.
Bloedagarplaat: Een flinke groei van witte kolonies, na
enkele dagen bebroeden een lichte zone van haemolyse.
Diagnose: Staphylococcus pyogenes albus.
Resultaat: Bij deze koe, lijdende aan een locaal perivaginaal
phlegmoon, was er slechts één kolfje van de bloedafname na het
rectale en vaginale onderzoek positief. In dit kolfje werd een
staphylococcus pyogenes albus gevonden.
Om dezelfde redenen als bij geval 9 vermeld, moet ook aan
de vondst van deze coccus maar een geringe waarde worden
gehecht.
Samenvatting:
In totaal zijn er 10 koeien met een phlegmoon om de vagina
onderzocht (Tabel 5). Bij deze dieren is het volgende gevonden.
1.nbsp;Vijf maal was er sprake van een zeer ernstig phlegmoon,
n.1. in de gevallen 3, 4, 5, 7 en 8. Van deze 5 dieren zijn er 4
gestorven of in nood gedood. Alleen geval 5 is op genezing uit-
gelopen.
2.nbsp;In eveneens vijf gevallen was er sprake van dieren, die
-ocr page 120-
No. |
Bloed- |
Datum |
Diagnose |
Temp. |
Tijdstip V. |
Aantal |
Uitslag |
Verloop |
1 |
A |
21-2 |
j Phlegmoon ».d.cervix, |
3902 |
v.o. |
2 |
negatief |
h. |
2 |
A |
17-2 |
1 Gering perivaginaal |
39quot; |
v.o. |
2 |
negatief |
h. |
3 |
A B |
16-3 |
1 Geburtsrauschbrand |
40''3 |
y.o. |
2 |
negatief |
geslacht |
4 |
A |
17-3 |
1 Perivaginaal |
410 |
v.o. |
2 |
negatief |
geslacht |
5 |
A |
4-4 { |
Perivaginaal phleg- |
3906 |
v.o. |
2 |
negatief |
h. |
6 |
A |
14-4 |
Locaal vulva- en |
40O3 |
v.o. |
3 |
negatief |
h. |
7 |
A |
11-11 |
3905 |
v.o. |
2 |
negatief | ||
B C |
11-11 |
Perivaginaal phleg- |
— |
20 min. n.o. |
2 5 |
f IX POS. 1 haemo- | ||
D |
15-n |
— |
20 min. n.o. |
2 |
P X pos. |
geslacht | ||
8 |
A |
21-12 |
Perivaginaal |
3904 |
v.o. |
3 |
6XPOS. Pasteurello |
t - |
A |
17-3 |
Locaal perivaginaal |
3305 |
v.o. |
2 |
fix pos. ^ micrococ- negatief | ||
10 |
A |
1-4 |
Locaal perivaginaal |
3902 |
v.o. |
2 |
negatief IX pos. staph. albus |
h. |
slechts lijdende waren aan een phlegmoon in lichte mate, dat
in de regel gelocaliseerd was. Het waren de gevallen 1, 2, 6, 9
en 10. Allen herstelden.
3. Bij de ernstige gevallen, was er twéé maal een positieve
bloedcultuur (No. 7 en 8). In één geval (No. 8) werd er in
alle geënte kolfjes zowel van de bloedafname van vóór het
onderzoek, als van na het onderzoek een Pasteurella gevonden.
In het andere geval (No. 7) vs^erd er op twee verschillende tijd-
stippen in slechts één van de kolfjes tm het onderzoek een bacil
geïsoleerd, die vermoedelijk een haemophyle bacil geweest is.
4.nbsp;Bij de minder ernstige gevallen, werd er eveneens twee-
maal een positieve bloedcultuur aangetoond. In beide ge-
vallen was er slechts één van de geënte kolfjes positief. In
één geval was het bij een bloedafname vóór het onderzoek
(geval 9), en in het andere geval was het bij een bloedafname
na het onderzoek (geval 10). In het eerste geval is er een
Micrococcus urea geïsoleerd, en in het tweede geval een Staphy-
lococcus pyogenes albus.
Gezien de bevindingen bij de controle proeven, en gezien de
resultaten van de onderzoekingen van Thompson en van
Tiraferri, is de waarde van deze laatste vondsten op zijn hoogst
twijfelachtig.
5.nbsp;De reactie van de dieren op het rectaal en vaginaal ex-
ploreren viel in de regel nog al mee. Alleen de patiënt van
geval 5 reageerde nogal heftig op het onderzoek. Er moet echter
opgemerkt worden, dat het onderzoek altijd met de nodige voor-
zichtigheid geschiedde, en dat er als het nodig was sacraal-
anaesthesie werd toegepast.
6.nbsp;De controle door middel van sectie was alleen maar
mogelijk in geval 7. Hierbij verliep het bacteriologisch vlees-
onderzoek op het abattoir negatief. Dit kan zijn doordat de
bacteriaemie er bij het slachten niet meer was, want de laatste
bloedafname vond plaats 3 dagen er vóór. Ook is het mogelijk,
dat deze bacteriën niet op de gebruikte voedingsbodems groei-
den, omdat het vermoedelijk een haemophyle bacil was.
f. Samenvatting van de onderzoekingen
b ij runderen.
In totaal werden er 33 runderen onderzocht (tabel 6). Van
deze dieren, die alle lijdende waren aan een meer of minder
ernstige aandoening van de genitalia gedurende het puerperium,
herstelden er 18, terwijl er 15 geslacht moesten worden of de
natuurlijke dood stierven.
Van deze 33 patiënten kon slechts bij 7 patiënten een positieve
bloedcultuur worden aangetoond.
1. In geval c-8 bestond er een necrotiserende vaginitis, een
-ocr page 122-endometritis en een pyogene mastitis. De patiënt werd steeds
zieker, en toen er geen iioop op genezing meer bestond, werd de
koe geslacht. Vlak voor het slachten werden er bloedcultures
aangelegd, waarbij bleek, dat alle 4 geënte voedingsbodems een
reincultuur van de Corynehacterium pyogenes bevatten.
Het meest waarschijnlijke is echter in dit geval, dat de
pyogenes bacillen vanuit de bestaande pyogene mastitis in het
bloed zijn gekomen. Het bacteriologisch onderzoek op het
abattoir verliep negatief. Het kan zijn, dat de bacteriaemie op
het ogenblik van slachten al weer verdwenen was, en het kan
ook zijn, dat niet de meest geschikte voedingsbodems zijn ge-
bruikt om de corynebacterium pyogenes te cultiveren.
2.nbsp;Geval d-5 was een koe, lijdende aan retentio secundina-
rum, terwijl bij sectie bleek, dat er naast het uterus-lijden ook
nog een thrombose van de vena cava posterior bestond, met
embolische processen in de longen en de nieren.
By deze koe werd er in één van de drie voedingsbodems,
geënt met bloed, dat afgenomen was direct na het afpellen van
de secundinae, een reincultuur gevonden van een Corynebac-
terium segmentosum.
In de embolische haardjes van de nieren werd een Escherichia
gevonden. Dat deze bacterie niet in het bloed werd aangetoond,
kan verklaard worden, doordat er op het ogenblik waarop er
bloed werd afgenomen, geen uitzaaiing van bacteriën plaats
vond.
3.nbsp;In geval d-6 was de koe lijdende aan retentio secundina-
rum zonder dat de koe er verder ernstig ziek van was. Bij het
aanleggen van bloedcultures na het afpellen van de secundinae
werd er in één van de drie geënte kolfjes een Staphylococcus
pyogenes albus aangetoond. De koe herstelde.
4.nbsp;Geval e-7 was een koe lijdende aan een uitgebreid, dodelijk
verlopend perivaginaal phlegmoon. Op twee verschillende dagen
werd er na het vaginale en rectale onderzoek een Haemophyle
bacil in de bloedcultures aangetoond. In beide gevallen was
slechts één van de twee geënte kolfjes positief.
Bij de slachting enkele dagen na het laatste onderzoek konden
geen bacteriën bij het bacteriologisch vleesonderzoek worden
aangetoond. Het spreekt echter, dat er heel goed op dat ogenblik
geen bacteriaemie aanwezig kon zijn,
5.nbsp;Geval e-8 was een koe met een zeer heftig en snel dodelijk
-ocr page 123-verlopend perivaginaal phlegmoon. Enkele uren voor de dood
werden er bij het aanleggen van bloedcultures zowel vóór als
na een vaginaal en rectaal onderzoek in alle geënte kolfjes
reincultures van een Pasteurella gevonden. Slechts in één kolfje
van de bloedafname na het onderzoek, was de Pasteurella ge-
mengd met een Staphylococcus pyogenes albus.
Sectie kon op de koe niet worden verricht.
6 en 7. De gevallen e-9 en e-10 waren koeien, welke beide
lijdende waren aan een locaal perivaginaal phlegmoon, waar-
van beide ook herstelden. In geval e-9 werd er vóór het onder-
zoek in één van de twee met bloed geënte kolfjes een Micro-
coccus urea aangetoond. In geval e-10 werd er in één van de
drie kolfjes geënt met bloed, dat was opgevangen na het rectale
en vaginale onderzoek, een Staphylococcus pyogenes albus aan-
getoond.
Bij de positieve gevallen 1, 4 en 5 was blijkens het onderzoek
de bacteriaemie het meest overtuigend. Naar mijn mening mag
dan ook met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid aan-
genomen worden dat de gevonden bacteriën uit het bloed zijn
gekomen. Bij 1 is het 't meest waarschijnlijk, dat de gevonden
bacil vanuit de mastitis in het bloed is gekomen, maar bij 4 en
5 is er geen reden om aan te nemen, dat de bacteriën niet uit de
genitalia afkomstig zijn.
Bij de positieve gevallen 2, 3, 6 en 7 was de bacteriaemie veel
minder overtuigend, en gezien de resultaten van de controle-
proeven en gezien de bevindingen van Thompson en Tiraferri
moet aan deze vondsten slechts een zeer dubieuze waarde
worden toegekend.
In alle gevallen met een negatieve uitslag van de bloed-
cultures, bestond er voor zover er sectie kon worden verricht,
overeenkomst met het bacteriologisch onderzoek van de organen.
Over het algemeen viel de klinisch waarneembare reactie
van de patiënten op het onderzoek (vaginaal en rectaal explo-
reren enz.) nogal mee, vooropgesteld, dat dit met de nodige
voorzichtigheid gebeurde.
Tabel 6. Overzicht van de onderzoekingen bij runderen.
Groep |
No. |
Diagnose |
Bloedafnamen |
Aantal bodems |
Uitslag vd. |
Verloop | |||
V O. |
n O |
V O. |
n.o. |
v O. |
n.o. | ||||
a. |
1 |
Maceratio foeti |
1 X |
1 X |
4 |
5 |
neg. |
neg |
1 wa^hi«quot; |
2 |
Maceratio foeti |
3X |
1 X |
6 |
3 |
neg. |
neg. | ||
b. |
1 |
Niet perf. cervixrupturen na |
geslaeh' | ||||||
partus |
_ |
IX |
_ |
3 |
_ |
neg. | |||
2 |
Verlossing emphysemateuze | ||||||||
vrucht |
1 X |
IX |
2 |
2 |
neg |
neg. |
h. | ||
3 |
Verl. emphys. vrucht, dia- | ||||||||
phragma ruptuur |
1 X |
lx |
2 |
2 |
neg. |
neg. |
t | ||
4 |
Niet perf. cervixruptuur |
lx | |||||||
na partus |
— |
— |
3 |
— |
neg. |
h. | |||
5 |
Perf. cervixruptuur na partus |
IX |
lx |
1 |
3 |
neg. |
neg. |
gesloch' | |
6 |
Perf. cervixruptuur, perito- |
geslo'tquot;' | |||||||
nitis |
— |
1 X |
— |
3 |
_ |
neg. | |||
7 |
Pert, cervixruptuur, perito- | ||||||||
1 |
nitis |
1 X |
— |
2 |
— |
neg. |
— | ||
c. |
1 |
Lochiometra |
IX |
lx |
2 |
2 |
neg. |
neg. |
h. |
2 |
Lichte endometritis, cervi- | ||||||||
citis |
lx |
1 X |
2 |
2 |
neg |
neg. |
h. | ||
3 |
Endometritis |
— |
2x |
_ |
7 |
h. | |||
4 |
Neer. vaginitis, cervicitis en | ||||||||
endometritis |
IX |
1 X |
2 |
2 |
neg. |
neg. |
gesloc''' | ||
5 |
Cervicitis, locaal metritis,ret. | ||||||||
sec., peritonitis |
1 X |
2X |
2 |
4 |
neg. |
neg. |
geskquot;'quot;' | ||
6 |
Endometritis, cervicitis |
2X |
1 X |
5 |
3 |
neg. | |||
7 |
Endometritis, lochiometra, | ||||||||
8 |
ret. sec. |
IX |
— |
3 |
_ |
neg. |
_ |
geslo'quot;» | |
Neer. vaginitis, endometritis, | |||||||||
pyogene mastitis |
1 X |
— |
4 |
— |
positief |
— | |||
d. |
1 |
Ret. secund., emb. pneu- | |||||||
monie, beg. endocord. |
lx |
lx |
2 |
3 |
neg. |
neg. |
h- | ||
2 |
Ret. seeund., later endome- | ||||||||
1 |
tritis |
IX |
2X |
2 |
5 |
neg. |
neg |
tl. | |
3 |
Ret. seeund. |
1 X |
lx |
2 |
2 |
neg. |
neg. |
tl. | |
i 4 |
Ret. secund. |
lx |
lx |
2 |
2 |
neg. |
h. | ||
; 5 |
Ret. secund., daarnaast |
lx |
3X |
2 |
7 |
neg. |
t | ||
i |
thrombose v. cava post. | ||||||||
i 6 |
Ret. secund. |
— |
1 X |
— |
3 |
— |
IXpos. | ||
e. |
1 |
Cervix phlegmoon, neer. |
1 X |
lx |
2 |
2 |
neg. |
neg. |
h. |
cerv. en endom. | |||||||||
1 2 |
Gering perivaginaal phleg- |
1 X |
lx |
2 |
2 |
neg. |
neg. |
h. | |
moon, endometritis | |||||||||
! 3 |
Geburtsrausehbrand |
IX |
lx |
2 |
2 |
neg. |
neg. |
gesla''quot;' | |
4 |
Perivaginaal phlegmoon. |
IX |
lx |
2 |
2 | ||||
1 ^ |
Perivaginaal phlegmoon. |
lx | |||||||
! |
neer. vag. en endom. |
IX |
2 |
2 |
neg. |
neg. |
h. | ||
6 |
Locaal vulva en vestibulum | ||||||||
phlegmoon |
lx |
_ |
3 |
_ |
neg. |
tl. | |||
7 |
Perivaginaal phlegmoon. |
gesio'l'' | |||||||
i |
8 |
neer. vag. en endom. |
2X |
2X |
7 |
4 |
neg. |
2nbsp;pos. 3nbsp;pos. | |
1 |
Perivaginaal phlegmoon |
1 X |
lx |
3 |
3 |
t | |||
9 |
Locaal perivaginaal phleg- |
IX | |||||||
10 |
moon |
lx |
2 |
2 |
1 pos. |
neg. |
h. | ||
Locaal perivaginaal phleg- | |||||||||
moon |
IX |
1 X |
2 |
3 |
neg. |
1 pot. |
g. Conclusies uit de onderzoekingen bö
runderen.
1.nbsp;Bij runderen lijdende aan puerperale aandoeningen, komen
er bacteriën in het bloed voor, echter in een gering percen-
tage van de gevallen.
Men zal dan ook in die gevallen, waarin koeien lijdende
zijn aan een puerperale aandoening, en waarbij zij ver-
schijnselen vertonen van sepsis, in de regel niet moeten
spreken van een bacteriaemie, maar van een toxinaemie.
2.nbsp;Het vaginaal en rectaal exploreren bij runderen lijdende
aan een puerperale aandoening, kan aanleiding zijn tot het
optreden van een bacteriaemie.
Een voorzichtig uitgevoerd rectaal en vaginaal onderzoek
heeft echter zelden een klinisch vast te stellen nadeel tot
gevolg.
3.nbsp;Door het kleine aantal positieve gevallen dat is vastgesteld,
is het niet mogelijk om een oordeel te vellen over het ver-
schil in uitkomst tussen liquoid en leverbouillon bij het ge-
bruik voor bloedcultures.
III. Het onderzoek bij Paarden.
De streek om de stad Utrecht heeft weinig paardenfokkerij,
hetgeen tot gevolg heeft, dat het aantal merries, dat aan de
kliniek voor verloskunde wordt aangeboden omdat de geboorte
abnormaal verloopt, veel kleiner is dan dat der koeien. Om deze
reden is deze rubriek ook veel kleiner uitgevallen dan die der
runderen.
In totaal zijn er 5 merries onderzocht, en wel één of meer-
malen. Door het kleine aantal onderzochte patiënten was
het onmogelijk om deze gevallen nog weer onder te verdelen
in bepaalde rubrieken.
De gevallen worden dan ook achter elkaar besproken.
Anamnese: De merrie is over 14 dagen aan de tijd van
veulenen. Vannacht om 2 uur is de waterblaas gebarsten, maar
de geboorte van het veulen liet op zich wachten. Een dierenarts
dacht, dat er een teruggeslagen hoofd bestond, maar hij slaag-
de er niet in het hoofd te vinden.
's Morgens om 8 uur komt de merrie aan de kliniek.
Status praesens: Het paard ligt bij aankomst in de wagen,
en het wil niet overeind. In de vagina, die al behoorlijk ge-
zwollen is, zijn twee achterbenen te voelen.
Diagnose: Niet ingetreden stuitligging, atonie van de uterus.
Prognose: Dubieus in verband met het feit, dat er al flink
in de vagina en in de uterus is gewerkt.
Therapie: Door aanwending van matige trekkracht is het
veulen, dat reeds dood is, te extraheren. De secundinae zitten
nog erg vast, zodat zij pas na drie kwartier werken zijn te
verwijderen. De vagina en de uterus worden geïrrigeerd met
een sublimaatoplossing 1 : 3000.
Met enige steun staat de merrie na de verlossing weer op.
's Middags: Temperatuur 38°6, pols 84. De vulva is erg ge-
zwollen, evenals de vaginawand. Aan het hoofd zitten grote
kneuzingen, tengevolge van het transport.
'8 Avonds: Temperatuur 38°8, pols 72. Absoluut geen eet-
lust.
Om 22 uur, dus 14 uur na de partus:
Bloedafname A.
4—3: 's Nachts om half drie heeft het dier heftig koliek,
zonder dat hiervoor een oorzaak is vast te stellen. Om de pijn te
stillen wordt er 500 mgr. morphine subcutaan geïnjiceerd. In
de morgen treedt er weer een heftige aanval op, waarbij de
merrie de kaak openslaat tot op het been.
De merrie wordt daarom afgemaakt.
Sectie: Excoriaties en multipele bloedingen in de subcutis,
tengevolge van de rolbawegingen bij de koliek-aanvallen. Er is
geen verklaring voor de koliek gevonden, mogelijk waren de
uterus-contracties na de partus de oorzaak. De uterus was uit-
stekend gecontraheerd, waarbij er enkele subsereuze bloedin-
gen en vele mucosabloedingen te zien waren. Deze laatsten
waren soms kippenei groot. Er bestond geen peritonitis. Het
myocard was gedegenereerd, terwijl er subepicardiale en suben-
docardiale bloedingen aanwezig waren. Ook waren er subpleu-
rale bloedingen aanwezig. Er bestond een geringe dundarm-
catarrh. De lever was gedegenereerd. Perivaginaal waren er
kneuzingen en bloedingen aanwezig.
Bacteriologisch onderzoek:
Bloedafname A: 1 kolfje liquoid en 2 kolfjes leverbouillon.
Deze voedingsbodems bleven steriel.
Resultaat: In dit geval was er dus 14 uur na de partus geen
bacteriaemie aan te tonen. Uit de sectie blijkt, dat dit ook niet
zo verwonderlijk is, immers de uterus was goed gecontraheerd,
en er bestonden geen ontstekingsverschijnselen. Wel waren er
enkele mucosabloedingen opgetreden. Voor de koliek kon geen
verklaring worden gevonden.
2. 16-3-1939.
Anamnese: De merrie heeft 9 dagen geleden geveulend, waar-
bij het veulen door middel van embryotomie naar buiten is ge-
bracht. De partus vond op tijd plaats. Na de geboorte is de
merrie goed geweest, en zij heeft ook altijd goed gegeten. Maar
eergisteren begon de vulva te zwellen, en dit is erger geworden.
Status praesens: Temperatuur 38°, pols 56. De linker vulva-
115
-ocr page 128-lip is vuistdik gezwollen, en deze zwelling loopt naar onderen
toe door tot aan de uier. De zwelling voelt niet warm aan, en
is aan de oppervlakte oedemateus van consistentie.
17—3: Temperatuur 38°, pols 48. De merrie eet de haver op,
maar zij eet te weinig hooi.
Vaginaal onderzoek: De vagina wordt met een speculum be-
keken. Links is er in de vagina ongeveer ter hoogte van het
diaphragma pelvis een oppervlakkig necrotisch plekje te zien,
waarin een klein gaatje zit.
Rectaal onderzoek: De uterus is niet te groot. Caudaal in het
het bekken voelt het weefsel om de vagina gezwollen aan.
Diagnose: Ontstekingszwelling, vermoedelijk uitgaande van
een perivaginaal ontstekingsproces, tengevolge van een verwon-
ding in de vagina.
Prognose: Dubieus.
Therapie: De zwelling wordt nat gehouden met Burow-water.
20—30:nbsp;Sinds gisteren is de temperatuur gaan stijgen, en
deze is vanmorgen 39°8 en de pols is 66.
Het dier heeft in de voorgaande dagen heel weinig gegeten,
hoogstens wat haver. De vulvazwelling is veel sterker geworden.
De slijmvliezen zijn vuilrood gekleurd. Verder maakt het dier
een soporeuze indruk. Klinisch wijst het beeld in de richting
van sepsis.
Bloedafname A.
Bovenaan de zwelling is een weke plaats. Bij punctie lijkt
het of er wat pus komt, maar bij het maken van een diepe
incisie is er geen abscesholte te bereiken.
Rectaal voelt de vagina wat hard aan.
's Avonds krijgt het paard een intraveneuze injectie van 125
c.c. prontosil.
21—3:nbsp;Temperatuur 39°8, pols 64. De eetlust is nog meer
verminderd, en het hele linker achterbeen is nu ook dik ge-
worden.
Het paard krijgt twee maal een injectie van 125 c.c. prontosil.
22—3:nbsp;Temperatuur 39°, pols 88. Er is nog absoluut geen
eetlust, de zwelling is nog sterker geworden. Nogmaals krijgt
het paard een intraveneuze injectie van 125 c.c. prontosil.
23—3:nbsp;Het paard is gestorven.
Sectie: Er was een phlegmoon aanwezig, dat zich vooral sub-
116
cutaan had uitgebreid, en wel vanaf de vulvalippen naar beneden
tot tussen de beide achterbenen, en zelfs tot boven de uier.
Op doorsnede waren er in het phlegmoon zeer veel bloedingen
te zien, en er was eveneens veel oedeem. Subcutaan waren er ook
veel bloedingen aanwezig, n.1. onder de gehele buik en onder de
borst, maar vooral was dit het geval aan het linker achterbeen.
Om de vagina was alleen wat oedeem aanwezig, en er waren
geen ontstekingsverschijnselen.
Dit phlegmoon was waarschijnlijk uitgegaan van een klein
wondje links in de vagina, waaromheen de oudste veranderingen
te vinden waren. Er was tevens een hevige sepsis aanwezig, met
orgaan-degeneratie. De lever was sterk gestuwd, en deze was
ongeveer 3 maal zo groot als normaal. Hiervoor kon geen ver-
klaring worden gevonden.
Bacteriologisch onderzoek:
Boedafname A: 2 kolfjes leverbouillon.
Deze voedingsbodems bleven steriel.
Na de dood van de merrie werd geënt uit de nier, uit de milt
en uit het phlegmoon, in leverbouillon en op serumagar. De
nier en de milt bleken steriel te zijn. Uit het phlegmoon werd
een reincultuur van haemolytische streptococcen gecultiveerd.
Resultaat: Bij deze patiënt, die lijdende was aan een phleg-
moon om de vulva, uitgaande van een verwonding in de vagina,
konden geen bacteriën in het bloed worden aangetoond.
Het bloedonderzoek vond plaats 2 dagen voor de dood, op de
dag, waarop de temperatuur het hoogste punt bereikte van het
gehele ziekteverloop.
Na de dood werden er uit het phlegmoon haemolytische strep-
tococcen gekweekt, terwijl de organen van het dier steriel bleken
te zijn.
In dit geval zal er dus vermoedelijk sprake zijn geweest van
van een toxinaemie.
3. 1-5-1939.
Anamnese: De merrie heeft op 27 April normaal geveulend.
Vijf uur na het veulenen is de nageboorte door een dierenarts
verwijderd. Daarna is de uterus gespoeld. Dadelijk na de ge-
boorte is de merrie al niet goed geweest. Gisteren was het paard
erg suf, en wilde niet eten. Ook wilde de merrie niets van het
veulen weten. De baarmoeder is toen weer een keer gespoeld.
Status praesens: Temperatuur 40°2, pols 92. De slijmvliezen
zijn geel. Het paard maakt een soporeuze indruk.
Vaginaal onderzoek: In de vagina is niets bijzonders te
zien en te voelen, de cervix is nog met de hand te passeren, de
uterus voelt normaal aan. De lochiën zijn barnsteenkleurig, dus
deze zijn ook normaal.
Rectaal onderzoek: De uterus voelt wat groot aan, maar
verder is er niets bijzonders te voelen.
Bloedonderzoek: De galkleurstoffen in het serum zijn ver-
meerderd (groen), het haemoglobine gehalte is 70.
Haemogram:
r. bl. cellen, w. bl. cellen, p. n. leuc. Ijonpho. eos. baso. mono.
7080000 2750nbsp;64nbsp;30 O O 6
m. j. st. sgm.
O 8 23 33
De celkernen zijn toxisch veranderd, en er is een sterk toxisch
blauw protoplasma. Er bestaat dus een leucopenie, met een
verschuiving naar links.
Diagnose: Sepsis, met een nog onbekende oorzaak.
Therapie: Het dier wordt medicamenteus behandeld met
poeders bevattende acetanilidum en pulv. fol. digitalis. Verder
wordt het veulen bijgevoerd, 's Avonds eet de merrie het halve
rantsoen haver, maar geen hooi.
2—5: Temperatuur 39°8, pols 80. De toestand is niet ver-
beterd. De eetlust is ongeveer hetzelfde. Voordat de merrie
wordt onderzocht, wordt een monster bloed afgenomen.
Bloedafname A.
Urine-onderzoek: Reactie amphotair; soortelijk gewicht 1020;
eiwit positief (een spoortje). De andere reacties verlopen
negatief.
Sediment: Veel leucocyten, enkele epitheelcellen, enkele bac-
teriën.
Bloedonderzoek:
Galkleurstoffen in het serum vermeerderd (groen).
Haemogram:
w. bl. cellen p. n. leuc. lympho. eos. baso. mono.
4400nbsp;74nbsp;23 1 O 2
m. j. st, sgm.
O 4 23 47
De celkernen en het protoplasma zijn nog erg toxisch ver-
anderd. De leucopenie en de verschuiving naar links bestaan
ook nog.
3—5:nbsp;Temperatuur 39°6, pols 78. 's Avonds lijkt de merrie
vry goed, zij eet half rantsoen hooi, en goed haver.
4—5:nbsp;Temperatuur 39°6, pols 76. De toestand is weer slecht-
ter, en er is geen eetlust.
5—5:nbsp;Temperatuur 39°4, pols 78. De patiënt eet weer wat
hooi en wat haver. Zij krijgt voortdurend poeders met pulv. fol.
digitalis en acetanilidum, respectievelijk 3 en 25 gram en wel
2 maal daags.
Bloedafname B.
's Avonds krijgt de merrie nog 125 c.c. prontosil intraveneus.
6—5:nbsp;Toestand stationnair. Prontosil intraveneus.
9—5:nbsp;Temperatuur 38°9, pols 60. Het paard is steeds slechter
geworden, het heeft zo goed als geen eetlust.
Vaginaal onderzoek: Geen afwijkingen te vinden.
Rectaal onderzoek: De uterus voelt goed aan. Links voor het
bekken is een vuistgrote knobbel te voelen, diej pijnlijk
is bij druk. De zwelling strekt zich naar voren uit, en ont-
trekt zich daar aan de betasting.
10 minuten na het onderzoek :
Bloedafname C.
Bloedonderzoek: Galkleurstoffen in het serum vermeerderd
lt;groen). Haemoglobine gehalte 70.
Haemogram:
r. bl. cellen, w. bl. cellen, p. n. leuc. lympho. eos. baso. mono.
6700000 12000nbsp;89nbsp;7 0 0 4
m. j. st. sgm.
O O 5 84
De kernen en het protoplasma van de cellen zijn toxisch ver-
anderd. Nu is er echter hyperleucocytose, waarbij de lympho-
cyten verdwijnen.
Diagnose: Parametritis, sepsis, vermoedelijk peritonitis.
10—5:nbsp;De merrie is zeer ziek, eet niets, en ligt veel.
12—5: Het paard krijgt koliek, en wordt geslacht.
Sectie: Op het abattoir bleek, dat de merrie een peritonitis
had, die al enkele dagen oud was. Verder waren de organen
gedegenereerd. Het bacteriologisch vleesonderzoek verliep
negatief.
Uterus: Aan de uterus zelf waren geen afwijkingen vast te
stellen. Links in de ligamenta lata, vlak tegen de uteruswand
aan, bevond zich een verdikking, waarin een abscesje aanwezig
was, en tevens een groot lymphe-extravasaat en een haematoom.
In een vrij grote uterusvena was een oude thrombose aanwezig.
Bacteriologisch onderzoek:
Bloedafnamen A, B en C ieder 1 kolfje liquoid en 1 kolfje
leverbouillon.
Alle voedingsbodems bleven steriel.
Resultaat: Bij dit paard, dat normaal had geveulend, is een
ontstekingsproces ontstaan in het linker ligamentum latum.
Hoewel er enkele dagen na de partus geen spoor van een endo-
metritis was te vinden, moet dit proces toch hoogst waarschijn-
lijk zijn ontstaan na de partus vanuit een verwonding in de
uterus. Deze verwonding kan bij de partus of bij het afhalen
van de secundinae zijn ontstaan.
Vanuit dit ontstekingsproces is vermoedelijk enkele dagen
voor de dood de peritonitis ontstaan.
Na het slachten werden de organen en het vlees steriel be-
vonden.
Bij dit septische proces konden er op verschillende tijdstippen
geen bacteriën in het bloed worden aangetoond, ook niet, nadat
het ontstekingproces in het ligamentum latum rectaal was be-
tast. Ook in dit geval zal men dus niet moeten spreken van een
bacteriaemie, maar van een toxinaemie.
4. 8-5-1939:
Anamnese: De merrie was op 11 Mei aan de tijd van veulenen.
Zij veulende echter al op 6 Mei. Zij veulende voor de eerste
maal, en alles is goed verlopen. De nageboorte is tot nu toe,
48 uur na de partus, niet afgekomen.
Naar omstandigheden is de merrie nog vrij goed gezond, en
zö is niet hoefbevangen. Ook is de eetlust nog in orde volgens
de eigenaar.
Status praesens: Temperatuur 38°8, pols 64. Een deel van de
secundinae hangt buiten de vulva, en dit is opgebonden aan de
staart.
Diagnose: Retentio secundinarum.
Prognose: Dubieus.
Therapie: Het allanto-chorion zit nog over de gehele uterus-
oppervlakte vast, hierdoor kost het nog enige moeite om de
secundinae te verwijderen. Daarna wordt de uterus geïrrigeerd
met 15 Liter sublimaatoplossing 1 : 5000.
20 minuten na het verwijderen van de secundinae:
Bloedafname A.
9—5:nbsp;De temperatuur daalt in de loop van de dag tot 38°4,
en de pols tot 46. De uterus wordt nogmaals geïrrigeerd. De
eetlust is goed.
10—5:nbsp;Temperatuur en pols normaal. De eetlust is voldoende.
11—5:nbsp;De merrie vertrekt.
Bacteriologisch onderzoek:
Bloedafname A: 1 kolfje liquoid en 2 kolfjes leverbouillon.
Alle voedingsbodems bleven steriel.
Resultaat: Hoewel deze merrie lijdende was aan een retentio
secundinarum, welke reeds 48 uur bestond, waren er nog maar
geringe ziekteverschijnselen. Na de behandeling was het ziekte-
verloop ook heel gunstig.
20 minuten na het afpellen van de secundinae werden er
bloedcultures aangelegd, met een negatief resultaat.
Dit was ook wel enigszins te verwachten, omdat het ziekte-
proces niet ernstig was, en omdat er geen bloedingen zijn ont-
staan bij het afpellen van de secundinae. In dit geval zal er dus
hoogstens sprake zijn geweest van een toxinaemie.
5. 6-6-1939.
Anamnese: De merrie is gisterenavond gaan veulenen. Het
veulen kwam echter niet normaal, en in de nacht is een dieren-
arts met de verlossing begonnen. Er is door hem een achterstel
weggenomen en een kop. Verder kon hij niets naar buiten
krijgen. Om 4 uur in de morgen komt de merrie aan de kliniek.
Status praesens: Er blijkt een dubbelmonster aanwezig te
zijn, waarvan de ligging niet meer zo goed is vast te stellen,
doordat er al delen zijn verwijderd.
Diagnose: Vermoedelijk een stemopagus. Na het beëindigen
van de partus bleek, dat dit vermoeden juist was.
Therapie: Nadat er verschillende delen met het toestel van
-ocr page 134-Thygesen zijn verwijderd, kan de rest van de vrucht geboren
worden. Bij het aaneenpassen van de stukken blijkt, dat het
monstrum een stemopagus was.
De secundinae worden direct verwijderd, en daarna wordt
de uterus geïrrigeerd met een sublimaatoplossing 1 : 5000. De
vulva en de vagina zijn al erg gezwollen.
's Middags om 2 uur heeft de merrie een temperatuur van
39°4, en een pols van 72.
Bloedafname A.
Bloedonderzoek:
De galkleurstoffen in het serum zijn zwak vermeerderd.
Het haemoglobinegehalte is 60.
Haemogram:
r. bl. cellen, w. bl. cellen, p. n. leuc. lympho. eos. baso. mono.
6160000 3850nbsp;65nbsp;32 O O 3
m. j. st. sgm.
O 7 12 46
Er is toxisch blauw celprotoplasma. In verband met de leuco-
penie, die in dit geval bestaat zou men kunnen spreken van
beginnende sepsis.
's Avonds: Temperatuur 40°4, pols 96. Geen eetlust.
Therapie: Het dier wordt 50 gr. acetanilidum en 8 gr. pulv.
fol. digitalis met de neussonde ingegeven.
7—6: Temperatuur 38°6, pols 62. De merrie eet wat hooi,
maar zo goed als geen gras. Omdat er nog geen defaecatie heeft
plaats gevonden, wordt het paard 8 gr. calomel per os gegeven.
Bloedafname B.
Bloedonderzoek: De galkleurstoffen in het serum zijn ver-
meerderd, het haemoglobinegehalte van het bloed is 62.
Haemogram:
w. bl. cellen p. n. leuc. lympho. eos. baso. mono.
2800nbsp;31nbsp;64nbsp;O Onbsp;5
m. j. st. sgm.
O 3 21 7
Er is een sterk toxisch blauw protoplasma, en een toxische
kernpycnose. Nu is er wel duidelijk een septisch bloedbeeld, de
galkleurstoffen zijn vermeerderd, de polynucleaire leucocyten
zijn in aantal gedaald, en speciaal de volwassen vormen zyn
122
verdwenen. Ook het totaal aantal van de witte bloedcellen is
verminderd.
's Avonds krijgt het paard een intraveneuze injectie van
50 c.c. Gasoedeem Serum (Behring).
8 tot 11—6: In tegenstelling met de verwachting is het paard
gaan herstellen. De temperatuur en de pols zijn langzamerhand
gaan dalen. De eetlust is steeds beter geworden, en de merrie
maakt een gezonde indruk.
12—6:nbsp;Temperatuur 37°7, pols 42. De eetlust is goed.
Bloedafname C.
Bloedonderzoek: Galkleurstoffen in het serum normaal. Het
haemoglobine gehalte is 58.
Haemogram:
r. bl. cellen, w. bl. cellen, p. n. leuc. lympho. eos. baso. mono.
5960000 6100nbsp;35nbsp;55 4 3 3
m. j. st. sgm.
0 0 3 32
Er zitten wat te veel granula in het celprotoplasma, en er
bestaat nog wat kempycnose. Het totaal aantal witte bloed-
cellen is laag normaal. Er zijn nog te weinig polymorphkernige
neutrophyle leucocyten. In ieder geval is er een flink herstel van
het bloedbeeld opgetreden.
13—6:nbsp;Het paard vertrekt.
Bacteriologisch onderzoek:
Bloedafname A: 1 kolfje liquoid en 2 kolfjes leverbouillon,
Bloedafnamen B en C: 1 kolfje liquoid en 1 kolfje lever-
bouillon.
Alle voedingsbodems bleven steriel.
Resultaat: Bij dit paard waren er verschijnselen van sepsis
na een zeer zware abnormale partus. Hoewel de verwachting
was dat de afloop ongunstig zou zijn, is er vanaf de tweede dag
na de partus herstel gaan optreden.
Op de eerste twee dagen na de partus bestond er een septisch
bloedbeeld, maar de uitslagen van de bloedcultures waren die
dagen negatief.
In dit geval zal er dus ook geen bacteriaemie hebben bestaan,
maar een toxinaemie.
Samenvatting van de onderzoekingen
bü paarden.
Bij de boven besproken ziektegevallen van 5 merries, zijn er
9 maal bloedcultures aangelegd, waarbij in totaal 8 kolfjes
liquoid en 16 kolfjes leverbouillon werden geënt.
Op één uitzondering na werden èn het liquoid èn de lever-
bouillon tezamen gebruikt.
Van deze merries, die dus ziek waren tengevolge van de
voorafgaande partus, vertoonden er drie n.1. No. 2, 3 en 5,
duidelijke septische verschijnselen, hetgeen door het bloed-
onderzoek of later door de sectie werd bevestigd. (Tabel 7).
In geen enkel geval werd er echter een positieve bloedcultuur
gevonden. Deze uitslagen worden gedekt door de bevindingen
bij de secties van de gestorven of geslachte dieren, of door het
verloop van het ziekteproces.
Het aanleggen van bloedcultures na manipulaties was meestal
niet mogelijk, omdat een uitgebreid onderzoek in de regel ge-
contra-indiceerd was bij het ernstige ziekteproces.
Twee maal werd er 10—14 uur na de partus een bloedcul-
tuur aangelegd, één maal 20 minuten na het afpellen van se-
cundinae, en één maal 10 minuten na het rectaal betasten van
een ontstekingsproces in het parametrium. Deze bloedcultures
leverden ook een negatief resultaat op.
Tabel 7, Het onderzoek bij paarden.
No. |
Bloed- |
Datum |
Diagnose |
Temp. |
Tijdstip V. |
Aantal |
Uitslag |
Verloop | |
1 |
A |
33 |
\ Veel zwelling na |
3808 |
14 uur n.p. |
3 |
negatief |
geslacht | |
2 |
A |
20 3 |
Phlegmoon om de |
3908 |
v.o. |
2 |
negatief |
t | |
3 |
A |
2-5 |
Parametritis, |
39 8 |
Y.O. v.o. |
2 |
negatief |
geslacht | |
4 |
A |
8-5 |
Ret. secund. van |
3808 |
20 min n.a.s. |
3 |
negatief |
h. ^ | |
5 |
A B C |
6-6 |
Abn. partus |
3904 3806 3707 |
10 uur n.p. |
3 |
negatief |
h. ^ |
Conclusies uit de onderzoekingen bq
1.nbsp;Bij paarden lijdende aan puerperale aandoeningen, kon, ook
al waren er duidelijke septische verschijnselen aanwezig,
geen bacteriaemie worden aangetoond.
2.nbsp;De gevallen van zgn. sepsis puerperalis bij paarden zijn
hoogstwaarschijnlijk steeds toxinaemieën.
3.nbsp;In de enkele gevallen, waarbij een onderzoek werd ingesteld
naar het voorkomen van een bacteriaemie na manipulaties,
kon deze niet worden aangetoond.
4.nbsp;Over het verschil in resultaat tussen het gebruik van liquoid
en van leverbouillon bij het aanleggen van bloedcultures,
kan uit de aard der zaak geen uitslag worden gegeven.
IV. Het onderzoek bij Varkens.
Bij varkens was het mogehjk om gevallen te onderzoeken,
waarbij een operatie was verricht, n.1. een sectio caesarea. In
deze gevallen was het dus mogelijk om een onderzoek in te
stellen naar het voorkomen van een bacteriaemie post-operati-
vum, zoals deze bij de mens ook wordt beschreven.
Om een enigszins uitgebreid materiaal te verkrijgen, is er
in enkele gevallen nog geopereerd, terwijl de prognose zeer on-
gunstig was.
Anamnese: Deze primipara is vanmorgen al vroeg gaan
persen. Er kwam eerst niets, maar later zijn er door een leek
6 biggen naar buiten gebracht, waarvan er 4 in leven waren. De
vagina was daarna zo gezwollen, dat het niet meer gelukte om
nog meer biggen naar buiten te brengen. De zeug komt 's avonds
aan de kliniek.
Status praesens: Bij vaginaal exploreren blijkt, dat het bek-
ken erg nauw is, en dat de vulva en de vagina al sterk zijn ge-
zwollen. Er is een big in kopligging voor de bekkenholte te
toucheren.
Diagnose: Relatief te grote vruchten.
Therapie: De pogingen om de big, die voor de bekkeningang
is gelegen te extraheren, mislukken. De ooghaakjes scheuren
uit en de big treedt niet in.
Er wordt besloten om een sectio caesarea te verrichten. De
operatie verloopt zonder complicaties. In de uterus waren nog
drie dode, niet emphysemateuze biggen aanwezig, n.1. één in
het corpus uteri, en in elke hoorn ook één. Gedurende de operatie
contraheert de uterus goed.
Na de operatie wordt het varken subcutaan ingespoten met
30 E. piton en met 5 gr. benzoas natricus cum coffeino in
waterige oplossing.
De zeug vertrekt direct na de operatie naar huis, en zij is
volgens een bericht van de eigenaar gestorven.
Bacteriologisch onderzoek:
Vlak vóór de operatie, en vlak daarna, maar nog vóór de
piton injectie, is er bloed afgenomen.
Techniek: Het bloed werd uit een oorvena zoals bij de runde-
ren afgenomen, met een canule en daaraan een klein slangetje.
Bij iedere bloedafname werden 1 leverbouillonbuis, en 2
bouillonbuizen geënt met 5 druppels bloed.
De voedingsbodems bleven steriel.
Resultaat: Bij deze zeug, waarbij door een sectio caesarea
drie dode, niet emphysemateuze biggen werden verwijderd, kon
vóór en na de operatie geen bacteriaemie worden aangetoond.
2. 9-5-1939.
Anamnese: Een primipara, welke 7 dagen over tijd is met
werpen. Zij perst nu al een halve dag, maar er is nog geen big
geboren. De zeug komt 's nachts om 2 uur aan de kliniek.
Status praesens: Bij vaginaal exploreren blijkt, dat het bek-
ken zeer nauw is, dat de vulva erg gezwollen is, en dat de
vagina al beschadigd is door het exploreren door een leek. Een
big is voor de bekkeningang te toucheren.
Diagnose: Relatief te grote vruchten.
Therapie: 20 E. piton worden intraveneus ingespoten. Pas
in de morgen wordt er één dode big geboren, daarna komen
er niet meer. Bij exploreren blijkt er nog een big ver voor de
bekkeningang te liggen. Het gelukt niet om deze te extraheren,
en daarom wordt er overgegaan tot een sectio caesarea.
De operatie verloopt normaal, en er worden 2 levende en
5 dode biggen verwijderd. Enkele van de dode biggen zijn al
emphysemateus. Na de operatie worden er 20 E. piton en 5 gr.
benzoas natricus cum coffeïno in waterige oplossing ingespoten.
Direct na de operatie vertrekt de zeug naar huis. Volgens een
later ontvangen bericht van de eigenaar is de zeug hersteld.
Bacteriologisch onderzoek:
Vlak vóór de operatie, en vlak na de operatie, maar nog vóór
de injectie van piton, is er bloed afgenomen.
Techniek: Het bloed is opgezogen met een spuit van Luers
uit een oorvena.
Bij elke bloedafname is er één leverbouillonbuis en één
bouillonbuis geënt met 1 c.c. bloed.
Alle voedingsbodems bleven steriel.
Resultaat: Bij deze zeug, waarbij nog levende, maar ook al
emphysemateuze biggen werden verwijderd, door middel van
een sectio caesarea, kon vóór en na operatie geen bacteriaemie
worden aangetoond.
3.nbsp;9-5-1939.
Anamnese: Een primipara, welke de tijd van werpen heeft
bereikt. Vanmorgen kwam er één dode big, daarna niet meer.
Status praesens: Het bekken is niet met de hand te passeren,
vóór de bekkeningang is een big te toucheren in stuitligging.
Diagnose: Relatief te grote vruchten, niet ingetreden stuit-
ligging.
Therapie: Met veel moeite gelukt het om twee levende biggen
in stuitligging geboren te doen worden. Daarna gelukt het niet
meer om nog een big te bereiken, ook niet nadat er 20 E. piton
zijn ingespoten.
Er wordt besloten om een sectio caesarea te verrichten. De
operatie verloopt zonder bijzonderheden, en er worden 6 levende
biggen, 1 dode en 1 gemummificeerde big verwijderd.
20 E. piton en 5 gr. benzoas natricus cum coffeïno in waterige
oplossing worden subcutaan ingespoten.
De zeug vertrekt direct na de operatie. Volgens een schrijven
van de eigenaar is de zeug hersteld.
Bacteriologisch onderzoek:
Vóór en direct na de operatie, maar nog vóór de injectie van
piton is er bloed afgenomen.
Techniek: Het bloed is uit een oorvena opgezogen met een
spuit van Luers.
Bij elke bloedafname is er 1 leverbouillonbuis en 1 bouillon-
buis geënt met 1 c.c. bloed.
Alle voedingsbodems bleven steriel.
Resultaat: Bij deze zeug kon er vóór en direct na een sectio
caesarea, waarbij nog levende biggen werden verwijderd, geen
bacteriaemie worden aangetoond.
4.nbsp;15-5-1939.
Anamnese: Een primipara, welke gisterenavond is gaan wer-
pen, maar tot nu toe is er geen big geboren. De zeug was op 9
Mei aan de tijd. Zij komt 's middags aan de kliniek.
Status praesens: Het bekken is zeer nauw, en het lukt niet
om de bekkeningang met de hand te passeren. Voor de bekken-
ingang is een big in kopligging te voelen. De big is emphyse-
mateus.
Diagnose: Relatief te grote vruchten, emphysemateuze
vruchten.
Therapie: Het gelukt niet om de big, die voor de bekken-
ingang is gelegen te extraheren, want de ooghaakjes scheuren
uit. Daarom wordt er besloten over te gaan tot het verrichten
van een sectio caesarea.
Bij de operatie blijkt, dat de biggen zo erg emphysemateus
zijn, dat het haast niet mogelijk is om hen in de uterushoomen
te verschuiven. Hierdoor wordt het noodzakelijk, dat er twee
sneden in de uterus worden gemaakt, om de biggen te kunnen
verwijderen. In totaal worden er 6 emphysemateuze en 1 ge-
mummificeerde big verwijderd. Na de operatie worden er 20 E.
piton, en 5 gr. benzoas natricus cum coffeïno in waterige op-
lossing subcutaan ingespoten.
De zeug wordt door de eigenaar mee naar huis genomen,
waar zij volgens een later ontvangen bericht is gestorven.
Bacteriologisch onderzoek:
Vóór en direct na de operatie, maar nog vóór de injectie van
piton is er bloed afgenomen.
Techniek: Het bloed is opgezogen uit een oorvena met de
spuit van Luers.
Bij iedere bloedafname is er 1 leverbouillonbuis en 1 bouillon-
buis geënt met 1 c.c. bloed.
Alle voedingsbodems bleven steriel.
Resultaat: Bij deze zeug werden door middel van een sectio
caesarea sterk emphysemateuze biggen verwijderd. Voor en na
de operatie kon er geen bacteriaemie worden aangetoond.
5. 8-6-1939.
Anamnese: Primipara, waarvan de draagtijd onbekend is. De
zeug was gisterenavond al onrustig, en zij at niet. Vanmorgen
kwam er een gedeelte van de secundinae naar buiten, en daar-
om komt de eigenaar met de zeug naar de kliniek.
Status praesens: Uit de vulva hangt een necrotisch stuk se-
9nbsp;129
-ocr page 142-cundinae. Het bekken is vaginaal met de hand te passeren, de
cervix is zo goed als gesloten. Wanneer men met één vinger de
cervix passeert, dan is er geen big te voelen. Bü buikpalpatie is
er wel een big te voelen.
Diagnose: Emphysemateuze biggen, opsluitende cervix?
Therapie: Er wordt direct overgegaan tot het verrichten van
een sectio caesarea. De operatie verloopt heel goed. In de uterus
is slechts één zeer sterk emphysemateuze big aanwezig. Na de
operatie wordt er als altijd piton en coffeïne subcutaan inge-
spoten.
De zeug gaat direct weer naar huis, en zij is volgens een
bericht van de eigenaar hersteld.
Bacteriologisch onderzoek:
Vlak vóór en na de operatie, nog na de injectie van de piton is
er bloed afgenomen.
Techniek: Het bloed is afgenomen uit een oorvena met een
spuit van Luers.
Bij iedere bloedafname is een leverbouillonkolfje geënt met
3 c.c. bloed.
Beide kolfjes bleven steriel.
Resultaat: Vóór en na de sectio caesarea, waarbij een zeer
sterk emphysemateuze big werd verwijderd, was geen bacteriae-
mie aan te tonen.
6. 1-7-1939.
Anamnese: De zeug heeft al verschillende malen gebigd. Zij is
vandaag aan de tijd van werpen. Vanmorgen kwam de eerste
big, en in de middag de tweede. Hoewel de zeug nog erg dik
is, wordt er geen big meer naar buiten gedreven.
Status praesens: Bij exploratie blykt, dat het bekken heel
ruim is, terwijl er voor de bekkeningang nog een big in kop-
ligging is te voelen.
Diagnose: Atonia uteri.
Therapie: De big, die voor de bekkeningang is gelegen, kan
gemakkelijk met de hand geëxtraheerd worden. Daarna z^n er
geen biggen meer te voelen. Na een intraveneuze injectie van
25 E. piton komt er niets. Buikpalpatie is niet goed te verrichten
door de enorme buikomvang van de zeug. Wel is duidelijk, dat de
darmen sterk met gas zyn gevuld. Besloten wordt om proef-
130
laparotomie eventueel sectio caesarea te verrichten. Bij het
openen van de buik, blijken de darmen inderdaad abnormaal
sterk met gas te zijn overvuld. De uterus blijkt echter leeg te
zijn, zodat deze niet geopend behoeft te worden.
Na een subcutane injectie van 25 E, piton en van 5 gr.
benzoas natricus cum coffeïno in waterige oplossing vertrekt
de zeug naar huis. Volgens een later ontvangen bericht is de
zeug gestorven.
Bacteriologisch onderzoek:
Vóór de operatie en direct na de operatie, maar na de piton-
injectie is er bloed afgenomen.
Techniek: Het bloed is afgenomen uit een oorvena met een
spuit van Leurs.
Bij elke bloedafname is er 3 c.c. bloed geënt in een lever-
bouillonkolfje.
Beide kolfjes bleven steriel.
Resultaat: Bij deze zeug werd een proef laparotomie verricht,
waarbij bleek, dat er geen biggen meer in de uterus aanwezig
waren. Vóór en na de operatie kon er geen bacteriaemie worden
aangetoond.
7. 27-4-1939.
Anamnese: Een primipara, welke aan de tijd van werpen is.
De zeug nestelt, perst een enkele keer, maar er komt geen big.
Status praesens: In de vulva is al wat necrotisch weefsel te
zien, vermoedelijk tengevolge van een verwonding opgetreden
na het exploreren door een leek.
Bij vaginale exploratie blijkt er voor de bekkeningang een big
in stuitligging te liggen. Het is vermoedelijk een dode big.
Diagnose: Relatief te grote vruchten, secundaire Uterus-
atonie, dode biggen.
Prognose: Dubieus.
Therapie: Een intraveneuze injectie van 20 E. piton heeft
geen resultaat. Daarom wordt overgegaan tot een sectio caesa-
rea. Er worden 3 levende biggen, en 6 dode biggen verwijderd,
van de laatste zijn er al enkele sterk emphysemateus. Bij de
operatie treedt er een sterke bloeding op uit de uteruswand, en
hier en daar is de serosa ingescheurd, welke ruptuurtjes weer
gehecht worden.
Het varken krijgt een intraveneuze injectie van 50 c.c. pron-
tosil, en verder nog subcutane injecties van piton, en van
coffeïne.
Het varken is de volgende dag al gestorven.
Bacteriologisch onderzoek:
Vóór en direct na de operatie, maar nog vóór de injectie van
piton, is er bloed afgenomen.
Techniek: Het bloed is uit een oorvena afgenomen, met een
klein slangetje en daaraan een canule, zoals bij runderen.
Bij iedere bloedafname is 1 leverbouillonbuis en 1 bouillon-
buis geënt met ongeveer 1/2 c.c. bloed.
Van de 4 geënte voedingsbodems, is er in de beide buizen van
de eerste bloedafname groei opgetreden, terwijl er in de lever-
bouillonbuis van de tweede bloedafname ook groei is opgetreden.
De bouillonbuis van de tweede bloedafname is steriel gebleven,
maar deze was ook maar met enkele druppels bloed geënt.
Het bleek, dat er in alle drie buizen een reincultuur van
streptococcen aanwezig was, en alle drie met dezelfde eigen-
schappen, n.1.
Morphologie: Vrij lange streptococcenketens, soms wel van
10—15 stuks. Zij zijn onbewegelijk, en zij kleuren zich Gram
positief.
Culturele eigenschappen:
Agar: Fijne speldepuntgrote kolonietjes, welke helder en
doorschijnend zijn.
Serumagar: Als agar.
Bouillon: Een fy'ne vlokkige groei, waarbij de vlokjes later
op de bodem van de buis zakken, terwijl de bovenstaande vloei-
stof helder wordt.
Leverbouillon: Als bouillon.
Gersbach: Geen indolvorming.
Lakmoesmelk: Zuur, maar na een maand bebroeden nog geen
stolling.
Gelatine: Fijne witte groei, geen vervloeiing.
Bloedagarplaat: Na 48 uur bebroeden is er een 1/2 cm. brede
haemoljrtische zóne opgetreden.
Bij enting op de voedingsbodems met koolhydraten van
Warren en Crowe kon er geen groei meer worden vastgesteld.
132
Het bleek, dat de streptococcen ondanks het regelmatige over-
enten dood waren gegaan.
Met de bovengenoemde gegevens is het niet mogelijk om deze
Streptococcus te determineren. Er is dus in het bloed gevonden
een:
Haemolytische Streptococcus.
Resultaat: Bij dit varken, waarbij een sectio caesarea werd
verricht, en waarbij al sterk emphysemateuze biggen werden
verwijderd, werd vóór en na de operatie een bacteriaemie van
haemolytische streptococcen aangetoond.
8. 4-5-1939.nbsp;.
Anamnese: Primipara, welke aan de tijd van werpen is. iien
uur geleden is er een big gekomen, daarna niet meer. Eerst heeft
de zeug wel flink geperst, maar de laatste uren perst zij met
zo veel meer,nbsp;^ , , , .
Status praesens: Voor het bekken, dat niet met de hand te
passeren is, is een big in kopligging te voelen.
Diagnose: Relatief te grote vruchten, uterus atonie.
Prognose: Dubieus.
Therapie: Er worden 25 E, piton intraveneus ingespoten,
maar dit levert geen resultaat op. De big treedt niet in, en het
lukt niet om hem met ooghaakjes te verwijderen.
Daarom wordt besloten tot het verrichten van een sectio
caesarea. De operatie verloopt normaal, en er worden 6 dode
biggen verwijderd, welke echter nog niet emphysemateus zijn.
Ten slotte wordt nog piton en Coffeine subcutaan ingespoten.
Het varken blijft aan de kliniek, en het herstelt vlot.
Bacteriologisch onderzoek:
Vlak vóór, en vlak na de operatie, maar nog vóór de piton
injectie is er bloed afgenomen.
Techniek: Het bloed is uit een oorvena afgenomen met een
spuit van Luers.
Bij de bloedafnamen is er 1 leverbouillonbuis en 1 bouillon-
buis geënt met 1 c.c, bloed.
Beide voedingsbodems van de bloedafname vóór de operatie
zijn steriel gebleven, in beide voedingsbodems van de bloed-
afname na de operatie is groei opgetreden.
In deze buizen is een reincultuur gegroeid van streptococcen
met de volgende eigenschappen:
Morphologie: Vrij lange ketens van coccen, soms wel van
12-15 stuks. Zij kleuren zich Gram positief, en zü hebben geen
eigenbeweging.
Culturele eigenschappen:
Agar: Zeer fijne speldeknopgrote, doorschijnende kolonies.
Bouillon: Een vlokkige groei, later bezinking en opheldering
van de bovenstaande vloeistof.
Leverbouillon: Als bouillon.
Lakmoesmelk: Zuur, en na een maand bebroeden nog geen
stolling.
Gersbach: Geen indolvorming.
Gelatine: Een fijne witte groei, maar geen vervloeiing.
Bloedagarplaat: Na 2 dagen bebroeden is er een haemoly-
tische zone van y^ cm. breedte.
Bij een latere enting op de koolhydraatvoedingsbodems vol-
gens Warren en Crowe, bleek dat de streptococcen ondanks de
regelmatige overenting dood waren gegaan.
In het bloed is dus gevonden een:
Haemolytische Streptococcus.
Resultaat: Bij dit varken kon alleen na een sectio caesarea,
waarbij dode, maar nog niet emphysemateuze biggen werden
verwijderd, een bacteriaemie van haemolytische streptococcen
worden aangetoond. Het dier genas evenwel zonder bezwaar.
Samenvatting van de onderzoekingen
b ij varkens.
In totaal zijn er 8 varkens onderzocht, waarvan er bij 7
patiënten een sectio caesarea werd verricht, en bij één patiënt
een laparotomie (Tabel 8).
Van deze acht varkens zijn er 4 n.1. de patiënten 2, 3, 5, en 8
hersteld, terwijl de andere zijn gestorven. Deze uitslag is vrij
ongunstig, maar hierbij moet worden opgemerkt, dat er in ver-
schillende prognostisch zeer ongunstige gevallen nog operatief
is ingegrepen.
In het algemeen waren de gevallen, waarbij de varkens ge-
nazen prognostisch iets gunstiger, dan de gevallen waarbij de
134
varkens stierven, hoewel dit echter op dit kleine materiaal niet
duidelijk uitkwam.
Bij 2 varkens werd er een bacteriaemie aangetoond.
Eén maal was er een bacteriaemie voor en rui de operatie
(geval 7), waarbij er naast levende ook al emphysemateuze
biggen werden verwijderd. Dit varken is gestorven.
In de gevallen 2, 4 en 5 werden eveneens emphysemateuze
biggen verwijderd, waarbij in geval 4 eveneens een dodelijke
afloop optrad, zonder dat er een bacteriaemie was aan te tonen.
De tweede maal was de bacteriaemie alleen na de operatie
aan te tonen (geval 8). Hierbij werden er 6 dode maar nog niet
emphysemateuze biggen verwijderd. De zeug herstelde.
In geval 1 werden er eveneens dode biggen verwijderd, ter-
wijl de zeug stierf, zonder dat er een bacteriaemie was aan te
tonen.
Tabel 8. Het onderzoek bij een sectio caesarea bij varkens
No. |
Bloed- |
Datum |
Diagnose |
Tijdstip van |
Aantal |
Uitslag |
Verloop |
1 |
A |
27-4 |
} 3 dode biggen |
v.o.-quot;) |
3 |
negatief |
t |
2 |
A |
9-4 |
^ 2 levende biggen, |
v.o. |
2 |
negatief |
h. |
3 |
A B |
9-5 |
1 6 levende biggen |
v.o. |
2 |
negatief |
h. |
4 |
A |
15-5 |
1 6 emphysemateuze |
v.o. |
2 |
negatiet |
t |
5 |
A |
8-6 |
1 1 emphysemateuze |
v.o. |
1 |
negatief |
h. |
6 |
1 A B |
1-7 |
1 geen biggen meer |
v.o. |
1 |
negatief |
t |
7 |
A |
27-4 |
1 3 levende biggen, |
v.o. |
2 { |
positief |
t |
8 |
A B |
4-5 |
^ 6 dode biggen |
v.o. |
2 2 { |
negatief positief |
h. |
v.o. = vóór operatie; d.n.o. = direct na operatie.
-ocr page 148-Conclusies uit de onderzoekingen by
1.nbsp;Gedurende een abnormaal verlopende partus bij varkens,
waarbij in de uterus naast levende ook al emphysemateuze
biggen voorkomen, kan een bacteriaemie optreden.
2.nbsp;Het feit, dat er emphysemateuze biggen aanwezig zijn in
de uterus, wil niet zeggen, dat er ook al reeds een bacteriae-
mie aanwezig moet zijn.
3.nbsp;Na een sectio caesarea hij varkens, waarbij dode biggen
worden verwijderd, kan een bacteriaemie optreden, zij het
dan ook, dat dit zelden het geval is.
4.nbsp;De bacteriaemie, welke optreedt na een sectio caesarea, be-
hoeft het herstel niet nadelig te beïnvloeden.
5.nbsp;Na een laparotomie waarbij de uterus niet werd geopend,
trad geen bacteriaemie op.
E. SAMENVATTING.
In totaal zijn er 46 patiënten onderzocht, waaronder 33 run-
deren, 5 paarden en 8 varkens.
Bij deze dieren werd in totaal 92 maal bloed afgenomen voor
het aanleggen van bloedcultures. Bij deze 92 bloedafnamen
werden in eerste instantie 217 voedingsbodems geënt, waarvan
er 136 leverbouillon-, 18 bouillon- en 63 liquoidbodems waren.
Van de 46 patiënten herstelden er 24, n.1. 18 runderen, 2
paarden, en 4 varkens.
In het kort zijn de gevonden resultaten als volgt.
Runderen:
a. Bij runderen met een maceratio foeti (2 gevallen) kon geen
bacteriaemie aangetoond worden, ook niet na een rectaal en
vaginaal onderzoek.
5. Voor en na een abnormaal verlopevde partus (7 gevallen)
kon, ook in die gevallen waarbij er een emphysemateuze vrucht
aanwezig was, of waarbij er een ernstige verwonding van de
geboorteweg was opgetreden, geen bacteriaemie worden aan-
getoond.
c.nbsp;Bij runderen lijdende aan een endometritis, een metritis,
een cervicitis of een vaginitis (8 gevallen), kon slechts in één
geval een bacteriaemie worden aangetoond.
In dit éne geval (c-8) bestond er een necrotiserende vaginitis
en endometritis, maar tevens een pyogene mastitis. Bij deze koe
werd er vlak voor de dood éénmaal bloed afgenomen, waarbij
er 4 voedingsbodems werden geënt. In alle voedingsbodems
groeide een reincultuur van de Corynehacterium pyogenes.
Hoogst waarschijnlijk zal de pyogene mastitis in dit geval
wel de bron van deze bacteriaemie zijn geweest.
d.nbsp;Bij runderen lijdende aan retentio secundinarum (6 geval-
len), kon in 2 gevallen een positieve bloedcultuur worden aan-
getoond.
In deze beide gevallen was er slechts één voedingsbodem
-ocr page 150-positief van de verschillende bodems welke ter zelf der tijd en by
dezelfde bloedafname waren geënt.
In het eerste geval (d-5) werd na het afpellen van de secun-
dinae in één van de geënte voedingsbodems de Corynebacterium,
segmentosum gevonden. Bij sectie 14 dagen later bleek, dat de
koe onafhankelijk van het uteruslijden een thrombose had van
de vena cava posterior, en tevens een embolische pneumonie en
een embolische nephritis,, uitgaande van die thrombose. In dit
proces werd een Escherichia gevonden.
In het tweede geval (d-6) werd er na het verwijderen van de
secundinae in één van de geënte voedingsbodems een Staphy-
lococcus pyogenes albus gevonden. Deze koe herstelde.
e. Bij runderen lijdende aan een perivaginaal phlegmoon (lö
gevallen) kon bij 4 runderen een positieve bloedcultuur worden
aangetoond.
1.nbsp;In geval e-7 was de koe lijdende aan een zeer ernstig
perivaginaal phlegmoon, en tevens aan een necrotiserende
vaginitis en endometritis.
Vier maal werden er bij deze koe bloedcultures aangelegd, en
tweemaal hiervan na het rectale en vaginale onderzoek van de
patiënt. Bij deze laatste werd beide keren in één van de
geënte voedingsbodems een Haemophyle bacil aangetoond.
Bij de slachting enkele dagen later konden deze bacillen niet
meer worden aangetoond in de organen en ook niet in het
phlegmoneuze ontstekingsproces.
2.nbsp;In geval e-8 was de koe lijdende aan een zeer snel dodelijk
verlopend perivaginaal phlegmoon. Enkele uren voor de dood
werden er voor en na het rectale en vaginale onderzoek bloed-
cultures aangelegd. Alle geënte voedingsbodems bleken na
enkele dagen een Pasteurella te bevatten. In één van de drie
voedingsbodems, welke na het onderzoek waren geënt, kwam
deze Pasteurella gemengd met een Staphylococcus pyogenes
albus voor.
Sectie kon op het cadaver niet worden verricht.
3.nbsp;Geval e-9 was een koe, lijdende aan een locaal perivaginaal
phlegmoon. Bij deze koe, welke herstelde, werd voor het rec-
tale en vaginale onderzoek, in één van de twee geënte voedings-
bodems een Micrococcus urea gevonden.
4.nbsp;Geval e-10 was eveneens een koe, lijdende aan een locaal
perivaginaal phlegmoon, waarvan de koe eveneens beter werd.
138
Tabel 9. Een overzicht van de gevallen, waarbij een positieve bloedcultuur is gevonden.
No. |
Dier- |
Geval |
Diagnose |
Bloed- |
Tijdstip v. |
Aantal |
Aantal |
Het gevonden |
Verloop |
1 |
Rund c-8 1 |
Neer. vaginitis en en- |
A |
v.o. |
4 |
4 |
Coryneboct. pyogenes |
geslacht | |
2 |
Rund |
d-5 |
Ret. secundinarum |
A B |
v.o. |
2 |
1 |
Corynebact. segmentosum |
t |
3 |
Rund |
d-6 |
Ret. secundinarum |
A |
10 min. n.a.s. |
3 |
1 |
Staph, pyogenes albus |
hersteld |
4 |
Rund |
e-7 |
Perivaginaal phlegmoon, |
A B |
V O. 20 min. n.o. v.o. |
2 |
1 |
Haemophyle bacil |
geslacht |
5 |
Rund |
e-8 |
Perivaginaal phiegmoonj |
A |
v.o. |
3 ^ { |
1 |
Pasteurella Pasteurella-I-Staph. pyog. alb. |
t |
ó |
Rund |
e-9 |
Locaal perivaginaal 1 |
! A |
v.o. |
1 |
Micrococcus urea |
hersteld | |
7 |
Rurtd |
e-10 |
Locaal perivaginaal 1 |
A |
v.o. |
2 |
1 |
Staph, pyogenes albus |
hersteld |
8 |
Varken |
7 |
Sectio caesarea | |
A |
v.o. |
2 |
1 |
Haem. streptococcus |
t |
9 |
Varken |
8 |
Sectio caesarea 1 |
A |
v.o. |
2 |
i |
Haem. streptococcus |
hersteld |
Bij deze koe werd ma het rectale en vaginale onderzoek in één
van de drie met bloed geënte voedingsbodems een Staphylococ-
cus pyogenes albus aangetoond.
Paarden:
Van de 5 onderzochte paarden, welke alle lijdende waren
aan een meer of minder ernstige puerperale aandoening, ver-
toonden er drie overtuigend het beeld van sepsis
Bij geen enkel paard kon echter een bacteriaemie worden
aangetoond.
Varkens:
Van de 8 onderzochte varkens, waarvan bij 7 een sectio
caesarea werd verricht, en bij 1 een laparotomie, werd bij
twee dieren een bacteriaemie aangetoond.
1.nbsp;In geval 7 bestond er zowel voor als na de sectio caesarea
een bacteriaemie veroorzaakt door een haemolytische strepto-
coccus. Bü dit varken waren er naast 3 levende, ook nog 6 dode
biggen, waarvan er enkele al emphysemateus waren, in de
uterus aanwezig.
De zeug is kort na de operatie gestorven.
2.nbsp;In geval 8 kon er alleen na de sectio caesarea een bacteri-
aemie van haemolytische streptococcen worden aangetoond. Bij
deze zeug werden er 6 dode, maar nog niet emphysemateuze
biggen uit de uterus verwijderd. De zeug herstelde.
Bij de andere gevallen, kon er geen bacteriaemie worden
aangetoond, hoewel er toch herhaalde malen sterk emphysema-
teuze biggen in de uterus voorkwamen.
Bij de controleproeven werd er bij één van de 20 bloed-
afnamen een positieve bloedcultuur vastgesteld. In dit ééne ge-
val was er slechts één van de twee met bloed geënte voedings-
bodems positief. Er werd een reincultuur van een staphylococ-
cus pyogenes albus gevonden.
Zéér waarschijnlijk zal er in dit geval een verontreiniging in
het spel zijn geweest.
Bij de onderzoekingen op patiënten is er een aantal van
dergelijke gevallen waargenomen. Op tabel 9 is te zien, dat by
de gevallen 2, 3, 6, 7 en geval 5 voor zover het de staphylococ-
cus pyogenes albus betreft, eveneens slechts in één van de ver-
schillende geënte voedingsbodems groei kon worden vastgesteld.
140
Hoewel het niet zeker is, is mijns inziens ook in deze gevallen
het vermoeden gewettigd, dat er hierbij een verontreiniging in
het spel is geweest.
De positieve gevallen 1, 4, 5, 7 en 8 daarentegen zijn anders.
In deze gevallen trad er steeds in verschillende voedingsbodems
groei op van dezelfde micro-organismen, terwijl deze in de ge-
vallen 4, 5 en 7 bovendien nog op verschillende tijdstippen van
het ziekteverloop in de bloedcultures konden worden aange-
toond.
In deze gevallen mag men naar mijn mening, met aan zeker-
heid grenzende waarschijnlijkheid aannemen, dat de gevonden
micro-organismen uit het bloed zijn gekomen.
Tabel 10 geeft een overzicht van het aantal positieve bloed-
afnamen in vergelijking tot het totaal aantal bloedafnamen.
Hierbij is evenals altijd aangenomen, dat een bloedafname
positief is, als slechts één van de met bloed geënte voedings-
bodems positief is.
Tabel 10.
Totaal aantal |
Positief |
o/o Positief | |
Contrôles |
20 |
1 |
5»/o |
Onderzoek bij patiënten |
92 |
13 |
14,1 % |
a). Verm. verontreinigde bloedafnamen |
92 |
5 |
5,40/0 |
b). Verm. niet verontreinigde bloed- |
92 |
8 |
8,7% |
In deze tabel is dus aangegeven het percentage positieve
bloedcultures bij de controles (5 %), en daaronder het percen-
tage positieve bloedcultures bij het onderzoek op patiënten
(14,1 %).
Verder is er een scheiding gemaakt tussen het percentage
vermoedelijk verontreinigde bloedcultures (5,4 %), en het per-
centage vermoedelijk niet verontreinigde positieve bloedcultures
(8,7%).
1.nbsp;Korte tijd na abnormaal verlopende geboorten bij runde-
ren en paarden, treden geen bacteriaemieën op.
2.nbsp;Slechts zelden treden bij runderen in het verloop van acute
ziekten der genitalia na de partus bacteriaemieën op.
3.nbsp;Een rectaal en (of) vaginaal onderzoek, uitgevoerd bij
koeien lijdende aan een ernstige ziekte der genitalia na de
partus, kan aanleiding zijn tot het optreden van een bacteri-
aemie.
4.nbsp;Bij paarden kon gedurende een abnormaal verlopend puer-
perium geen bacteriaemie worden aangetoond.
5.nbsp;Septische verschijnselen bij grote huisdieren tijdens een ab-
normaal verlopend puerperium, moeten in het algemeen be-
schouwd worden als het gevolg van een toxinaemie.
6.nbsp;Bij varkens kan er een bacteriaemie optreden, als er emphy-
semateuze vruchten in de uterus aanwezig zijn.
7.nbsp;Na een sectio caesarea bij een varken kan een bacteriaemie
optreden.
G. SUMMARY.
In this book a description is given of an investigation concer-
ning puerperal diseases of the larger domestic animals.
The following two points have been investigated:
1.nbsp;Do we find bacteria in the blood of the larger domestic
animals suffering from puerperal diseases?
2.nbsp;Can we assume that an abnormally proceeding partus or
a vaginal and rectal examination during the abnormal
puerperium may be the cause of the appearance of a bac-
teriaemia?
For this investigation 46 patients have been examined, i.e.:
33 cows, 5 horses and 8 pigs, which were all suffering from a
more or less serious puerperal disease.
In order to check the results the blood of healthy animals
has been examined 20 times.
In the case of cows and horses the blood was taken from
the vena jugularis; in the case of the pigs from an ear-vena.
For cows and horses a canule was used to which a long rubber
tube had been attached; the blood of the pigs was taken by
means of a syringe of Luers.
As culture media liverbroth and liquoid (Roche) were used.
As a rule blood-cultures of the patients were prepared before
and after a manipulation, that is to say before and after an
abnormal partus; before und after a vaginal and rectal exami-
nation ; before and after the removal of secundinae, and before
and after a sectio caesarea of a pig.
The patients examined were suffering from very different
diseases, so that not only mild cases of endometritis but also
very serious perivaginal phlegmones have been investigated.
The blood-cultures were prepared as much as possibly at the
culminating-point in the course of the disease.
The results may be shortly summarized as follows:
Cows. In the case of these animals it was possible to de-
monstrate a serious bacteriaemia in 3 of the 33 patients.
In one case however a bacteriaemia of a Corynebacterium
-ocr page 156-pyogenes had to be ascribed with fairly great certainty to a
mastitis.
In the two other cases the cows were suffering from a very
serious perivaginal phlegmone. In one of these two cases a
positive bloodculture of a bacillus haemophylus was twice de-
monstrated after the vaginal and rectal examination. In the
other case a bacteriaemia caused by a Pasteurella was demon-
strated both before and after the vaginal and rectal
examination of the patient.
For 5 other patient in only one of the culture media
inoculated with blood a positive blood-culture was found. In
these cases it was possible to indicate 3 times a staphylococcus
pyogenes albus, once a micrococcus urea and once a corynebac-
terium segmentosum. As however during the checking-experi-
ments a staph, pyog. albus was also indicated in one of the
culture media, it is necessary to consider these finds as
very dubious as to their value.
Horses. Although of the 5 horses examined 3 showed
distinct symptoms of sepsis, it was not possible to indicate a
bacteriaemia in any of the patients.
Pigs. In 1 of the 8 pigs examined a bacteriaemia of he-
moljrtic streptococci was indicated before and after a
sectio caesarea allowing the removal of emphysematous piglets.
In an other case a bacteriaemia of hemoljrtic streptococci was
only indicated after a sectio caesarea for the removal of dead
piglets.
H. ZUSAMMENFASSUNG.
Im vorliegenden Buch ist eine Untersuchung beschrieben
worden auf dem Gebiete der Fuerperal-Krankheiten der gros-
sen Haustiere.
Die nachstehenden zwei Fragen sind betrachtet worden:
1.nbsp;Zeigen sich bei Puerperal-Erkrankungen der grossen
Haustiere Bakterien im Blut dieser Tiere?
2.nbsp;Kann ein abnorm verlaufender Partus oder eine vaginale
und rektale Untersuchung während des abweichenden
Puerperiums Veranlassung geben zum Auftreten einer Bak-
teriaemie?
Für diese Forschungen sind 46 Patienten untersucht worden
und zwar: 33 Rinder, 5 Pferde und 8 Schweine, welche allesamt
litten an einer mehr oder weniger ernsten Puerperal-Erkran-
kung.
Zur Kontrolle ist 20 Male das Blut gesunder Tiere untersucht
worden.
Bei den Rindern und Pferden wurde das Blut der Vena
jugularis entnommen; bei den Schweinen einer Ohrvena. Bei
den Rindern und Pferden geschah dies mit Hilfe einer Kanüle,
an der ein langer Gummischlauch befestigt worden war; bei
den Schweinen wurde das Blut mittels einer Spritze von Luers
abgezogen.
Als Nährboden wurde Leberbouillon und Liquoid (Roche)
verwendet.
In der Regel wurden bei den Patienten vor und nach einer
Manipulation Blutkulturen zubereitet, d.h. zum Beispiel vor und
nach einem abnormen Partus, vor und nach einer vaginalen und
rektalen Untersuchung, vor und nach der Entfernung von Se-
cundinae, und vor und nach einer Sectio caesarea bei einer Sau.
Die untersuchten Tiere litten an sehr verschiedenen Erkran-
kungen, so dass die Forschungen sich sowohl auf leichte Fälle
von Endometritis als auf sehr ernste Phlegmonen der Vagina
erstreckten.
Die Blutkulturen wurden vielmöglichst auf dem Höhepunkt
-ocr page 158-des Krankheitsprozesses zubereitet.
Die Ergebnisse sind kurz wie folgt zusammenzufassen:
Rinder: Bei diesen Tieren konnte bei 3 der 33 Patienten
eine tüchtige Bakteriaemie nachgewiesen werden.
In einem Fall musste jedoch eine Bakteriaemie eines Coryne-
bacterium pyogenes mit ziemlich grosser Bestimmtheit einem
Mastitis zugeschrieben werden.
In den beiden andren Fällen litten die Kühe an einer sehr
ernsten Phlegmone der Vagina. In einem dieser beiden Fällen
wurde 2 Male eine positive Blutkultur einer Bacillus haemo-
phylus nachgewiesen und zwar nach der vaginalen und rek-
talen Untersuchung. In dem andren Fall wurde sowohl vor
als nach der vaginalen und rektalen Untersuchung eine Bak-
teriaemie veranlasst von einer Pasteurella nachgewiesen.
Bei 5 andren Patienten wurde nur ini einem der mit Blut
geimpften Nährböden eine positive Blutkultur gefunden. Dabei
wurde 3 Male ein Staphylococcus pyogenes albus, 1 Mal ein
Micrococcus Urea und 1 Mal ein Corjmebacterium segmentosum
nachgewiesen. Weil jedoch bei den Kontrolle-Untersuchungen
auch ein Mal in einem Nährboden ein Staphylococcus pyogenes
albus nachgewiesen wurde, ist es erwünscht diese Funde als
sehr zweifelhaft, was ihre Bedeutung anbelangt, zu betrachten.
Pferde: Obwohl unter den 5 untersuchten Pferden sich
3 befanden mit deutlichen Sepsis-Symptomen, konnte bei keiner
einzigen Patienten eine Bakteriaemie nachgewiesen werden.
Schweine: Bei einer der 8 untersuchten Sauen wurde
eine Bakteriaemie haemolytischer Streptococcen nachgewiesen,
und zwar vor und nach einer Sectio caesarea, bei welcher
emphysematöse Ferkel entfernt wurden.
In einem zweiten Fall wurde lediglich nach einer Sectio
caesarea, bei welcher tote Ferkel entfernt wurden, eine Bakte-
riaemie haemolytischer Streptococcen nachgewiesen.
I. RÉSUMÉ.
L'ouvrage présent donne une description de quelques recher-
ches en matière des maladies puerpérales des grands animaux
domestiques.
Les recherches s'occupaient des questions suivantes:
1.nbsp;Est-ce qu'on trouve des bactéries dans le sang des grands
animaux domestiques pendant la maladie puerpérale?
2.nbsp;Peut-on admettre qu'un partus anormal ou bien une ex-
ploration vaginale et rectale pendant le puerperium anor-
mal peut être la cause occasionnelle de l'apparition d'une
bacteriaemia ?
Pour les recherches en question 46 patientes ont été exami-
nées c.à.d. : 33 vaches, 5 juments et 8 coches, les toutes souffrant
plus ou moins gravement d'une maladie puerpérale.
Afin d'avoir un contrôle on a 20 fois examiné le sang d'
animaux sains.
Le sang des vaches et des juments fut enlevé de la vena
jugularis, le sang des coches d'une veine de l'oreille. Pour les
vaches et les juments on s'est servi d'une canule à laquelle un
long tuyau de caoutchouc était attaché; le sang des coches fut
enlevé au moyen d'une seringue de Luers. Pour les cultures on
s'est servi de bouillon de foie et de liquoid (Roche).
En général des hémocultures de chaque patiente ont été
préparées avant et après chaque manipulation, c.à.d. avant et
après un partus anormal ; avant et après une exploration vagi-
nale et rectale; avant et après l'enlèvement de secundinae, et
avant et après une sectio caesarea d'une coche.
Les patientes examinées souffraient des maladies très diffé-
rentes; elles présentaient des cas légers d'endometritis et aussi
des cas très graves de phlegmone du vagina.
Les hémocultures furent préparées autant que possible au
temps du maximum de la maladie.
Les résultats peuvent être résumés comme suit:
Vaches. Pendant l'examination des 33 patientes seulement
3 cas de bacteriaemia importante se montraient.
Dans un de ces trois cas la bacteriaemia d'un corynebacterium
pyogenes devait être attribuée avec une très grande certitude
à un mastitis.
Dans les deux autres cas les vaches souffraient d'une phleg-
mone très grave du vagina. Dans un des ces deux cas on a
trouvé deux fois une hémoculture positive d'un bacillus haemo-
phylus après l'exploration vaginale et rectale. Dans l'autre cas
on a trouvé avant et après l'exploration vaginale et rec-
tale une bacteriaemia causée par une Pasteurella.
Pour cinq autres patientes on n'a trouvé que dans un seul
cas une hémoculture positive dans les substances alimentaires
entées de sang. Dans ce cas on a trouvé 3 fois un staphylococ-
cus pyogenes albus, 1 fois un micrococcus urea et 1 fois un
corynebacterium segmentosum. Comme on a aussi trouvé un
staphylococcus pyogenes albus pendant le contrôle, on doit con-
sidérer ces découvertes comme des faits d'une valeur douteuse.
Chevaux. Quoique des 5 juments examinées il y eût 3
avec des indications claires de sepsis, il était impossible de dé-
montrer dans un seul cas une bacteriaemia.
Cochons. Des 8 coches examinées une seule démontrait
une bacteriaemia de streptocoques hémolytiques avant et après
une sectio caesarea, pendant laquelle on a enlevé des goret»
emphysemateux.
Dans un autre cas on a trouvé une bacteriaemia de strep-
tocoques hémolytiques seulement après une sectio caesarea,
pendant laquelle on a enlevé des gorets morts.
LITERATUURLIJST.
1.nbsp;Alb re cht B.: Die Bakterienflora der Nachgeburt beim Rinde.
Inaug. Diss. Hannover 1920.
2.nbsp;b a r r i n g t o n F. J. F. and W r i g h t H. D. : Bacteriaemia following
operations on the urethra. Journ. of Path, and Bact. 1930, dl. 2,
blz. 871.
3.nbsp;BerendsenH. L.: Bijdrage tot de prognostische waardebepaling
van het witte bloedbeeld van het rund bij sepsis. T. v. Dierge-
neeskunde 1932, blz. 132.
4.nbsp;B er gey: Manual of determinative bacteriology. 1939.
6. Biber K.: Untersuchungen über das Verhalten der Leucocytenzahl
im Rinderblut. Inaug. Diss. Bern 1908.
6.nbsp;B oëz L.: Influence du Ph. sur le pouvoir bactericide du sang. Compt.
rendus Soc. Biol. 1929, bd. 101, blz. 848.
7.nbsp;BoëzL. etMarneffeH.: Influence de la concentration saline
(chlorure de sodium) sur la pouvoir bactericide du sang. Compt.
rendus Soc. Biol. 1931, bd. 106, blz. 358.
8.nbsp;Boëz L. et MarneffeH.: Sur la destruction du pouvier bacteri-
cide du sang par le chlorure de sodium; application a l'hémocul-
ture. Compt. rendus Soc. Biel. 1931, bd. 106, blz. 360.
9.nbsp;B o ë z L. et R o b i n L. A.: Sur la destruction du pouvoir bactericide
du sang. Application a l'hémocultures. Compt. rendus Soc. Biol.
1929, bd. 101, blz. 1009.
10.nbsp;Bromberg F.: De normale uterusflora bij het paard, in verband
met het vraagstuk der intra-uterine infecties. Diss. Utrecht 1923.
11.nbsp;Denzier B.: Die Bakterienflora des gesunden Genitalkanals des
Rindes in ihrer Bedeutung für das Zustande kommen des Puer-
peralfiebers. Monatshefte f. prakt. Tierheilkunde 1905, blz. 145.
12.nbsp;Fajerman H.: Bijdrage tot de studie van de clinische proef op
de bloedbactericidie. N. T. v. Geneeskunde 1937, blz. 2335.
13.nbsp;Find A.: Untersuchungen über die Bakterienflora pathologisch ver-
änderter Genitalorgane. Diss. Giessen 1914.
14.nbsp;Fischer G.: Ueber die Verwendbarkeit von festen und flüssigen
Substraten bei Blutuntersuchungen. Zentr. f. Bakt. u. Inf. Orig.
1932, bd. 123, blz. 382.
15.nbsp;F i s c h e r G.: Einige Verbesserungen der Techniek bei Blutkulturen.
Zentr. f. Bakt. u. Inf. Orig. 1936, bd. 137, blz. 399.
16.nbsp;Fischer und Gottdenker: Ueber die transitorische Bakterien-
einschwemmungen in die Blutbahn nach Tonsillektomie. Wiener
Klin. Wochenschrift 1936, blz. 177.
17.nbsp;Fitch, Bishop and Margaret Kelly: The isolation of
abortus from the bloodstream of cattle. Proc. Soc. f. Exp. Biol.
and Med. 1936, bd. 34, blz. 696.
18.nbsp;F r i e d m a n n E. Erfahrungen mit der Hämokultur in Liquoid. Klin.
Wochenschr. 1935, blz. 215.
19.nbsp;Gara de, Paolo, So gliani: Richerche sperimentali suU'usc del
Liquoid della emoculture. Boll. Ist. sieroter, milan. 15, 171, 1936.
Referaat: Zentr. f. Bakt. u. Inf. Referate 1937, Bd. 124, blz. 239.
20.nbsp;Grilichesz R.K.: Zur Verbesserung der kulturellen Blutunter-
suchungen. Schweiz. Med. Wochenschr. 1935, 31, blz. 699.
21.nbsp;Grimberg A., Muttermilch S. et A g a s s e-L af on t:
Contribution experimentale à la technique des hémocultures, par
dilution du sang en bouillon. Compt. rendus Soc. Biol. 1937 bd
125, blz. 36.
22.nbsp;Grimberg A., Muttermilch S., et A g a s s e-La f o n t:
Mechanisme de l'action favorable de la bile sur les hémocultures
des germes du groupe coli-typhiques. Compt. rendus Soc. Biol.
1937,nbsp;bd. 125, blz. 613.
23.nbsp;Grimberg A., M u 11 e r m i 1 c h S., A g a s s e-Laf ont
et Mlle Pellier: Application de la technique des hémocul-
tures en sang citraté et en sang bilié à l'isolement des strepto-
coques. Compt. rendus Soc. Biol. 1937, bd. 125, blz. 695.
24.nbsp;Götze R.: Spültherapie der puerperalen Genitalwegen. Herl. Tier.
Wochenschrift 1924, blz. 433.
25.nbsp;H a e b 1 e r T. and M i 1 e s A. A. : The action of sodium polyanethol-
sulfonate (liquoid) in bloodcultures. Joum. of Path, and Bact.
1938,nbsp;46, blz. 245.
26.nbsp;H a r r i s E. C. : Pneumococcen meningitis following tonsillectomy and
terminating in recovery. The Lancet 1936, blz. 143.
27.nbsp;Haupt H.: Zur Frage des Keimgehaltes der gesunden und kranken
Uterus des Rindes. Berl. Tier. W. sehr. 1930, blz. 696.
28.nbsp;Hendrickson J. M. and Hilbert K. F.: The persistence of
Pasteurella avicida in the blood and organs of fowls with spon-
taneous fowlcholera. Journ. Inf. Dis. Vol 50, blz. 89.
29.nbsp;H o e d e n J. V. d.: De toepassing van Liquoid (Roche) bij het kweken
van micro-organismen uit het bloed. N. T. v. Geneeskunde 1937
bd. 81, blz. 10.
80. Hoeden J. V. d.: Bacteriaemie en localisatie van microbes. N. T.
V. Geneeskunde 1937, bd. 81, blz. 337.
31.nbsp;Hof stad t W.: Untersuchungen über die normale Flora des Geni-
taltraktus beim weiblichen Rinde. Inaug. Diss. Stuttgart 1913.
32.nbsp;Hulk J. F.: Bacteriaemieën na adeno- en tonsillectomieën. N. T. v
Geneeskunde 1937, blz. 2202.
33.nbsp;Kar do s F.: Die Hämokultur bei Liquoidzusatz nach Massa und
Battistini. Bratisl. lekâr. 1. 1935, blz. 990. Ref.: Zentr f Bakt
u. Inf. Ref. 1936, bd. 121, blz. 500.
84.nbsp;K1 a p s i a G.: Welche Zeit nach der afebrilen Geburt sind Keime im
Blut am sichersten nachzuweisen? Zentr. f. Gynaec 1929 22
blz. 1397.nbsp;■ ' '
85.nbsp;Knorpp G.: Untersuchungen über den Keimgehalt der trächtigen
150
und nicht trächtigen Gebärmutter beim Rinde. Inaug. Diss.
München 1928.
86. Kulka E.: Ueber den Nachweis von Keinem im Blut unmitterbar
nach rechtzeitiger und afebriler Geburt. Zentr. f. Gynäkologie
1929, 4, blz. 202.
37.nbsp;Kulka E.: Ueber Bakteriaemie bei der normalen Periode. Zentr. f.
Gynäkologie 1930, 54, blz. 171.
38.nbsp;Künste.: Die normale Flora der Genitalien beim weiblichen Rinde.
Inaug. Diss. Bern 1911.
39.nbsp;L ü t j e: Befunde bei Notschlachtungen. Tier. Rundschau 1939, blz. 478.
40.nbsp;Massa M.: Dimostrazione batterioscopica del sanque reso mezzo
di cultura. Giern. Clin. Med. 1933, 14, blz. 917. Ref.: Zentr. f.
Bakt. u. Infect. Ref. 1934, bd. 112, blz. 140.
41.nbsp;Massa M. und Battistini G.: Einfaches und erfolgreiches Ver-
fahren zur Blutzüchtung und direkter bakterioskopischer Nach-
weis im Blut. Zentr. f. Bakt. u. Inf. Orig. 1934, bd. 131, blz. 241.
42 Nieberle K. und Gohrs P.: Lehrbuch der Spez. Path. Anatomie
der Haustiere. 1931.
43.nbsp;0 k e 11 C. C. and Elliott S. D.: Bacteriaemia and oral sepsis, with
special reference to the aethiology of subacute endocarditis. The
Lancet 1935, blz. 869.
44.nbsp;Ottenberg R.: Differential blood cultures. Joum. of Amer. Med.
Ass. 1930, bd. 94, blz. 1897.
45.nbsp;Patocka F.: Beitrag zur Methodik der Hämokultur. Gas. lek. ces.
1934, blz. 612. Ref.: Zentr. f Bakt. u. Inf. Ref. 1934, bd. 115 blz.
536.
46.nbsp;Pomayer C.: Das Zurückhalten der Nachgeburt beim Rinde.
Berlin 1919.
47.nbsp;Raiziss, Severac and Moetsch: Metaphen as a germicide
and skin disinfectant. Joum. of Amer. Med. Ass. 1930, bd. 94,
blz. 1199.
48.nbsp;Richter J.: Beiträge zur Kenntnis der puerperalen Pyämie des
Rindes. Zeitschr. f. Tierheilkunde 1915, bd. 18, blz. 323.
49.nbsp;Roest Crollius A.: Over de bactericidie van het bloed. Diss.
Utrecht 1931.
60.nbsp;Schiebel G.: Untersuchungen über die Bakterienflora im Uterus
steriler Stuten. Inaug. Diss. Hannover 1920.
61.nbsp;Schmold J.: Die Bakterienflora der Scheide gesunder Stuten.
Inaug. Diss. Hannover 1914.
52. Sgalitzer G.: Beitrag zum Nachweis pathogener Keime im
strömenden Blut. Zentr. f. Bakt. u. Inf. Orig. 1935, bd. 134,
blz. 393.
63. Sgalitzer G.: Nachweis von Tuberkelbacillen im Blute nach
Liquoidanreicherung und Löwensteinkultur. Zentr. f. Bakt. u.
Inf. Orig. 1936, Bd. 136, blz. 457.
54. Schilling V.: Das Blutbild und seine klinische Verwertung. 1929.
65.nbsp;Stosz A. O.: Tierärztliche Geburtskunde und Gynäkologie. 1928.
66.nbsp;Stuber B. und Lang K.: Ueber die Hemmung der Blutgerinnung
-ocr page 164-durch Liquoid. Biochem. Zeitschr. 1932, bd. 244, blz. 214.
57. S z e p e s h e 1 y i A.: Das Blutbild der Kinder und der Hunde während
der Trächtigkeit, bei der Geburt und bei Erkrankungen der Ge-
schlechtsorgane. Berl. Tier. W. sehr. 1934, bd. 50, blz. 373.
68.nbsp;Traut E. F.: Blood cultures in chronic arthritis. Joum. of Inf. Dis.
1933, bd. 52, blz. 230.
69.nbsp;Tiraferri: Eicherche sulla batteriemia in animali normali da
macello. G. Batt. Immun. 12, blz. 1039. Ref.: Vet. Bull. 1935,
blz. 518.
60.nbsp;Thompson L.: Occurrence of diphteroids in bloodcultures. J. of
Inf. Dis. 1932, bd. 50, blz. 69.
61.nbsp;Turco A.: Sulla batteriemia postoperatorie nella operazion asse-
tische. G. Batt. Immun. 1927, 6, blz. 400. Ref.: Zentr. f. Bakt.
u. Inf. Ref. 1928, Bd. 88, blz. 359.
62.nbsp;W e i s H. and O 11 e n b e r g R.: Relation between bacteriae and tem-
perature in subacute bacterial endocarditis. J. of Inf. Dis. 1932,
bd. 50, blz. 61.
63.nbsp;Wirth E.: Geraten bei Mangeloperationen pathogene Keime in die
Blutbahn? D. Med. Wochenschr. 1932, blz. 1755.
10.
/SH
INHOUD
INLEIDING
LITERATUUROVERZICHT
A.nbsp;De puerperale ziektetoestanden
a.nbsp;Baarmoederontstekingen
b.nbsp;Retentio secundinarum
c.nbsp;Phlegmonen ....
d.nbsp;Het bloedbeeld omstreeks de partus
B.nbsp;Bacteriën in de genitalia
a.nbsp;Onder physiologische omstandigheden
b.nbsp;Onder pathologische omstandigheden
C.nbsp;Het voorkomen van bacteriën in het bloed
a.nbsp;Bacteriaemieën, die men eigenlijk niet verwacht
b.nbsp;De post-operatieve bacteriaemie
c.nbsp;De gewone bacteriaemie .
D.nbsp;Het aanleggen van bloedcultures
a.nbsp;De plaats van de venapunctie .
b.nbsp;De methodiek van de venapunctie
c.nbsp;De te gebruiken voedingsbodems
EIGEN ONDERZOEK ....
A.nbsp;Algemene beschouwingen
B.nbsp;Toegepaste methodiek
C.nbsp;De controle-proeven ....
D.nbsp;Het bloedonderzoek bij patiënten
I.nbsp;Algemene opmerkingen .
II.nbsp;Het onderzoek bij runderen .
a.nbsp;Dieren met een maceratio foeti
b.nbsp;Dieren kort na een abnormale partus
c.nbsp;Dieren lijdende aan een endometritis, een
metritis, een cervicitis, of een vaginitis .
d.nbsp;Dieren lijdende aan retentio secundinarum
e.nbsp;Dieren lijdende aan een perivaginaal phleg-
moon .........
1
3
3
3
5
5
5
7
7
8
10
10
12
14
15
15
16
17
26
26
32
39
43
43
44
44
47
54
70
82
158
f.nbsp;Samenvatting van de onderzoekingen bi
runderen
g.nbsp;Conclusies uit de onderzoekingen by runderen
III.nbsp;Het onderzoek by paarden
IV.nbsp;Het onderzoek by varkens
E.nbsp;Samenvatting
F.nbsp;Slotconclusies
G.nbsp;Summary
H.nbsp;Zusammenfassung
I.nbsp;Résumé .
LITERATUURLIJST
109
113
114
126
137
142
143
145
147
149
STELLINGEN.
By de grote huisdieren is voor de embryotomie van een
te grote romp, het gebruik van het toestel van Thygesen te
verkiezen boven het gebruik van toestellen voor centrale em-
bryotomie.
II
Indien men het ovarium wenst te activeren door toediening
van een gonadotroop hormoon, dan verdient het aanbeveling
het gonadotrope hormoon uit het bloed van gravide merries te
gebruiken.
III
Omdat de impotentia coeundi bij de stier, veroorzaakt door
een stoornis in de functie van de Musc. retractor penis, in de
regel operatief is te verhelpen, is het gewenst, dat een onder-
zoek naar de mogelijkheid van overerving van deze aandoening
wordt ingesteld.
IV
De proeven van Sanarelli en Alessandrini, waarmede zij, door
middel van filtratie door een collodium zakje, filtreerbare vor-
men van de tuberkelbacil menen te hebben aangetoond, zijn
niet voldoende bewijzend.
Het verdient aanbeveling in de Min. Beschikking van 28 Juni
1939 No. 635 in artikel 1, groep C, paragraaf 4, onder a een
zodanige aanvulling op te nemen, dat ook die dieren, waarbij
tengevolge van anatomische verhoudingen of van functionele
stoornissen het termineren van de partus onmogelijk geacht
moet worden, doch waarvan onmiddellijke slachting noodzake-
lijk is, volledig goedgekeurd kunnen worden.
Er dient meer aandacht te worden besteed aan het voorkomen
van anaerobe kiemen in vlees, speciaal bü vlees, ingevoerd van
over de rijksgrenzen.
VII
Specifieke middelen tegen koliek, zoals telkens in de handel
worden gebracht, bestaan niet.
pfS-
-ocr page 170-ttm^
firn
!; • - ' -
-ocr page 171-....... 'v^^'^Svj»'^' ■ • '-îCnbsp;-i^ssa^
-ocr page 172-Jf- V
-«S
gt;
- ^
-ocr page 173-' r; ; - • • •
-ocr page 174-: .) ;
m?
^^^ il' | |
■quot;5 |
quot;litthW'''''quot;-quot;-^ |
irj- ■V | |
r^rX'-'X |
S^-irt'nbsp;n
Jr—JKrv ,
V
hf
lt; - 1 V -V -s»-nbsp;X V»-
iW !
J
— 1.
. 5y
i J
...........
■9 V
I
gt;
r | |
a | |
gt; |