-quot;■'t :.nbsp;VC • ■ ... .............. i
■nbsp;^ .nbsp;% - y-ynbsp;■ ' ■
-ocr page 3-5: ■ ■..,
f,
- A
■ f» ; „■
«
■ V. '1 ...
-ocr page 4- -ocr page 5-3 - / O - V i.
MASSA-ACTIE EN MASSA-MENTALITEIT
-ocr page 6- -ocr page 7-MASSA-ACTIE EN
MASSA-MENTALITEIT
PROEFSCHRIFT
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE
AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT,
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Dr. H. R. KRUYT, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER
UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN
DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJS-
BEGEERTE TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG
11 OCTOBER 1940, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR,
geboren te amsterdam
VAN GORCUM amp; COMP. NV.
ASSEN
1289 9708
-ocr page 8- -ocr page 9-Aan mijn moeder
en aan de nagedachtenis van mijn vader
-ocr page 10- -ocr page 11-Gaarne maak ik van de gelegenheid, die het beeindigen van mijn
academische studie mij biedt, gebruik om een woord van dank te
richten tot allen, die tot mijn wetenschappelijke vorming hebben
bijgedragen.
In de allereerste plaats gaat dan, hooggeleerde Roels, hooggeachte
promotor, mijn erkentelijkheid uit tot U, die mij bij de bewerking van
dit proefschrift met zulk een groote welwillendheid hebt terzijde
gestaan. Uw onverflauwde belangsteUing heeft er veel toe bijgedragen,
mij mijn aarzehng te doen overwinnen op uw reeds zoo druk bezetten
tijd telkens opnieuw beslag te leggen. De uren in gemeenschappelijk
overleg met U doorgebracht zullen mij een van de aangenaamste
herinneringen aan mijn studietijd blijven.
Ook uw stimuleerende belangstelhng, hooggeleerde Pompe, ben ik
veel dank verschuldigd. Met U heb ik de eerste besprekingen over dit
onderwerp ingeleid, die mij mede den moed hebben gegeven het een-
maal opgevatte plan ten uitvoer te brengen, al heeft zich dit vervolgens
ook in een andere richting ontwikkeld dan oorspronkelijk was opgezet.
Waar ik mijn eigenlijke opleiding genoten heb aan de Amsterdamsche
Gemeente Universiteit, gaat ook in groote mate mijn erkentelijkheid
uit tot U, hooggeleerde de Groot, Kuiper, Cohen, Snijder, de Boer
en U, Zeergeleerde Evelein, wier colleges en vormende invloed mij
bij de studie der klassieken zoo zeer zijn ten goede gekomen. De
bezieling, hooggeleerde Snijder, die op onze archaeologische studie-
reizen zoo zeer van U uitging, zal mij onvergetelijk blijven.
Niet gaarne zou ik nalaten te getuigen, hoe uw aller onderwijs, dat
mij het belang en de schoonheid der Ouden beter heeft leeren be-
grijpen en waardeeren, tevens van groot belang is geweest bij het
voortzetten van mijn studies op historisch en sociaal gebied.
Op dit gebied gedenk ik in de eerste plaats mijn overleden leer-
meesters Brugmans en Bonger. Hun hulpvaardigheid heeft mij, bij
dezen overgang tot de studie van nieuwere en meer actueele problemen,
véél vergemakkelijkt, hun critische, maar tevens ten allen tijde voor
waardeering openstaande geest, mij meer doordrongen van de nood-
zakelijkheid dezer eigenschappen voor het verrichten van een betrouw-
baar historisch onderzoek. Hun aandenken zal bij mij ten allen tijde
in hooge eere blijven, ook al kon ik, hooggeleerde Bonger, soms niet
met uwe zienswijze accoord gaan.
Niet minder hoog staat mij uw herinnering, hooggeleerde Theissen,
al heeft de dood verhinderd, dat ik van uwe, mij zoo spontaan toe-
gezegde, voorlichting en medewerking verder de verhoopte vruchten
trok. Met dubbele dankbaarheid gedenk ik daarom hier U, hoog-
geleerde Kernkamp, die, hoewel reeds rvde donatus, ten bate der
Amsterdamsche historici, de taak van uw voorganger hebt willen
overnemen.
Met bijzonder genoegen denk ik ook terug aan uwe colleges, hoog-
geleerde Posthumus. Deze en de besprekingen, die ik met U mocht
voeren, hebben er in belangrijke mate toe bijgedragen mij open te
stellen voor problemen op het gebied der sociale en economische
geschiedenis. Zij zijn, al is het slechts indirect, tenslotte ook voor het
tot stand komen van dit proefschrift van beteekenis geweest. Daarom
is het mij een bijzondere vreugde, dat mijn momenteele werkzaam-
heden mij nog verder met U in contact zullen brengen.
Talrijk is nog het aantal dergenen, die mij in een persoonlijk onder-
houd of anderszins, bij mijn onderzoek zijn van dienst geweest. Onder
het betuigen van mijn hartelijken dank aan allen zij het mij veroorloofd
U hier te noemen, hooggeleerde Geyl, alsmede U, zeergeleerde
van Heugten en geleerde van der Bijll.
Ten slotte past hier nog een woord van erkentelijkheid jegens de
ambtenaren van de Amsterdamsche Universiteitsbibhotheek, die mij,
bij de behandeling der talrijke boekaanvragen, met zooveel hulp-
vaardigheid zijn tegemoetgekomen.
INHOUD.
INLEIDING.......................11
EERSTE HOOFDSTUK. Verwijzing naar teksten en vergelijkend
commentaar.....................16
DERDE HOOFDSTUK. Invloed van meer concrete gegevens
op den groei van de massamentaliteit.........50
VIERDE HOOFDSTUK. Overzicht van eenige zielkundige
wijzigingen, die voor den mensch van belang zijn geweest
met het oog op de vorming eener speciale massamentaliteit 58
VIJFDE HOOFDSTUK. Over de bruikbaarheid van Broder
Christiansen's „stijlenquot;-theorie voor de analytische be-
studeering van de opvattingen inzake het massaverschijnsel
bij theoretici.....................68
LITTERATUURLIJST..................96
-ocr page 14-•»^''^-J?-'-'«- '-». O. »» :nbsp;-.'■•'^öiasri- ' J
...........
; quot; '-»-««ter . -g^fell
________ï
quot;^yj^- 'i --nbsp;J, I I 1 II IXI •nbsp;quot;nbsp;J liijv» 'f iyi ■■■■ -Ji.. ........WKnbsp;. ;nbsp;-nbsp;.nbsp;--'
-ocr page 15-INLEIDING.
De oorspronkelijke opzet van hetgeen volgt was den lezer te
confronteeren met beschrijvingen van in hun aard gelijksoortige
gegevens, te weten collectieve uitbarstingen van volkswoede of
— meer in het algemeen — massa-erupties, zooals deze door ver-
schillende schrijvers zijn uitgebeeld. De lectuur van verschillende
romans, waarin iedere auteur dit op zijn eigen manier deed, bracht
ons er toe een en ander naast elkaar te leggen en te onderzoeken,
of overeenkomsten of afwijkingen in de wijze van behandehng vallen
te constateeren.
Al dadelijk blijkt dan, dat het psychologische verloop telkens in
groote lijnen op hetzelfde neerkomt. Al behoeft deze waarneming
misschien niet onmiddellijk verwondering te wekken, zij is toch
merkwaardig genoeg om eens meer gedetailleerd te worden nagegaan.
Bij dit onderzoek rijzen verschillende problemen, die elk
afzonderlijk moeilijk in de hun eigenlijk toekomende mate onder de
loupe kunnen worden genomen. Een der belangrijkste is meteen al
dat van de bewijskracht der bronnen. Bij auteurs komt vaak een
fictief en een stiliseerend element om den hoek kijken, terwijl zij van
den anderen kant weer herhaaldelijk kunnen hebben teruggegrepen
op historische beschrijvingen of ook uit hun herinnering kunnen
hebben geput. Dit laatste is echter niet absoluut vereischt. Men zou
zich b.v. kunnen voorstellen, dat een of meer van de hieronder
genoemde schrijvers nooit of te nimmer heeft gezeten in wat men
familiair een „relquot; noemt. Hoeveel auteurs hebben zich echter.
Voornamelijk of toch altijd tot op een zekere hoogte, door hun intuïtie
laten leiden?
In verband met dit alles denke men voorts aan de mogelijkheid, dat
zij elkaar hebben beïnvloed, dat de een „uit de schoolquot; van den ander
komt of, hoe dan ook, sterk door het voorbeeld van een voorganger,
die een overeenkomstig thema heeft behandeld, kan zijn getroffen.
In tal van gevallen kan dit zelfs zeer waarschijnlijk worden geacht.
Zoo is het b.v. in beginsel volstrekt niet uitgesloten, dat Reymont,
wiens „Boerenquot; wij hebben gebruikt, „L'Ensorceléequot; van Barbey
d'Aurevilly heeft gekend, misschien zelfs bijzonder gewaardeerd,
met alle bewuste en onbewuste gevolgen van dien. Ook is het niet zoo
onaannemelijk, dat soms een schrijver zich ergert aan een, zijns inziens,
onvoldoend en onbevredigend product, dat hem onder oogen komt en
dit wil verbeteren. Dan ondergaat hij derhalve in zekeren zin een
negatieven invloed (tengevolge waarvan hij weer in hypercorrecties
kan vervallen enz.). Mag dus de eventualiteit van iets dergelijks niet
uit het oog worden verloren, het materieele bewijs ervan zal in vele
gevallen moeilijk of niet te leveren blijken. Voorbeelden kunnen immers
zijn verloren gegaan of, op welke andere wijze ook, aan de aandacht
zijn ontsnapt. In het algemeen echter moet de gelijkvormigheid, die
men voortdurend opmerkt, wel op een „communis opinioquot; inzake
het essentieele bij dergelijke verschijnselen zijn te herleiden.
Teneinde nu — gezien het fictieve karakter, dat tot op zekere
hoogte aan letterkundige stukken eigen is — het geheel op een hechtere
basis te plaatsen, is het aan te bevelen, de Htteraire gegevens aan te
vullen met eenige andere van meer historischen aard. Natuurlijk
blijven ook dan — afgezien van de correctheid ook van déze bronnen
(sommigen, zooals b.v. Le Bon in zijn „Psychologie des Foulesquot;,
staan tegenover de geschiedenis als kenbron van de historische
waarheid, van het „wie es eigenthch gewesen quot;van Ranke, uitermate
sceptisch) — de onderscheidingen, die men maken kan, nog talrijk
genoeg. Een beschrijving van een massa door een rationahst als
Voltaire b.v. zal, al bij veronderstelling, belangrijke punten van
verschil opleveren, als men haar legt naast een beschrijving van een
massa door een romanticus als Michelet: zij zullen verschillende
facetten van het verschijnsel behchten.
Hiermede raakt men echter aan een reeks van problemen, die
dieper grijpen, wijde perspectieven openen voor een nader onderzoek
en van beteekenis geworden zijn voor de uiteindelijke indeehng en
formuleering van hetgeen hieronder volgt: wij doelen hiermede op
alles, wat samenhangt met de quaestie van het verband en het verschil,
dat er bestaat tusschen een massa in psychologisch en een massa
in cultuur- en sociaalhistorisch opzicht. Het is iets anders, of men het
normale verloop van het „automatisme psychologiquequot; (om dezen,
overigens bij verkeerd gebruik tot verwarring aanleiding gevenden
term aan Pierre Janet, die er een van zijn werken naar betiteld heeft,
te ontleenen) der actie bij dergelijke samenbaUingsverschijnselen
teekent, of dat men het massaverschijnsel onderzoekt als een
phaenomeen, dat langzamerhand, geleidelijk aan, is gegroeid onder den
invloed van wijzigingen, die zoowel in opvattingen, inzichten en denk-
beelden als in de economische en maatschappelijke structuur en de
groepsformaties achtereenvolgens hebben plaatsgegrepen. Deze twee ver-
schijnselen houden wel een zeker verband, maar staan niet op één
plan. Het laatste heeft nl. een massamentaliteit gekweekt, die men
beter doet aan een afzonderlijk onderzoek te onderwerpen. Vandaar de
gekozen titel: Massa-actie en Massamentaliteit. Als men hetgeen volgt in
zijn geheel overziet, zal men opmerken, dat het zwaartepunt op dit
laatste is komen te vallen, dit echter met dien verstande, dat zooveel
mogelijk teksten ter verduidelijking zijn aangevoerd. Wij willen grooten-
deels anderen laten spreken en hen vergelijkend tegenover elkaar stellen.
Naar den opzet viel het geheel dus al in twee hoofddeelen uiteen.
In het eerste zouden de teksten worden vooropgezet en daarop aan-
sluitend een korte compareerende beschouwing worden gegeven.
Op deze wijze leek het, dat het onderzoek, wat dit betreft, het in casu
gewenschte inductieve element het best kon behouden. Hiermede kon
echter dit deel nog niet als afgesloten worden beschouwd. De vraag
immers kwam op naar een verklaring van hetgeen behandeld werd.
Hiermede komt men aan een stuk toe dat (evenals hetgeen verder
volgt), een meer theoretisch karakter draagt. Besproken worden daarin
vooral de aansteking, de gewoontevorming en de structuurconstellaties,
die men bij den enkehng in de collectiviteit voornamelijk aantreft.
De geaardheid der diverse groepsformaties oefent daarbij weder een
bepaalden invloed uit. Hiermede komt men echter op de beteekenis
der economische, cultureele en sociale ontwikkehngsfactoren, waarmede
de massamentahteit samenhangt, en op deze wijze als vanzelf tot het
tweede deel van ons aanvankelijk geprojecteerde onderzoek.
Een goed beginpunt hiervoor leek ons de vrijwording der geesten
in verband met Humanisme, Renaissance en Reformatie en een
exposé van de Vrijheids-, Gelijkheids- en Broederschapsstrevingen met
haar democratische, nationalistische en later ook internationaHstische
consequenties.
De enkeling wordt door dit alles — de opmerking is niet nieuw! —
in verband met de verbeterde verkeersmogelijkheden, steeds meer
onderworpen aan en afhankelijk van collectieve bindingen,regulatoren
en „beschermersquot;. Deze laatsten worden echter ook steeds meer
imperatief. De macht-is-recht theorie tiert b.v. in deze omstandigheden
en in een dergelijke entourage wehg. Naar aanleiding van dit alles
leek het gewenscht, het op elkaar volgende „Droit divin des Rois,
des Peuples et de 1'Etatquot; nader te beschouwen en een woord te wijden
aan heerschende opvattingen over fataliteit e.d., die groote beteekenis
hebben voor die relaties tusschen enkehng en collectiviteit, welke
van belang zijn bij het tot stand komen van de huidige, vaak zoo
„politisiertequot; massa's.
Het aanwijzen van de uniformiteit in het verloop der massa-
gebeurtenissen in de htteraire beschrijvingen is dus ten deele een
inleiding, die het psychologische verloop der actie op zich aangeeft
en aan de behandehng van de eigenlijke massamentaliteit voorafgaat.
Volledigheidshalve zij er op gewezen, dat ook de gebruikte htteraire
stukken zelf op hun beurt weer passen in een bepaalde cultureel- en
sociaal historische omlijsting. Dit lijkt duidelijk, wanneer men b.v.
met Van Duinkerken aanneemt, dat de psychologische roman in zijn
tegenwoordigen vorm gewoonlijk niets anders is dan een casuïstiek
bij de romantische zedeleer i) en sluit weer in, dat de mentahteit van
iederen afzonderlijken schrijver of schrijfster in sterkere of zwakkere
mate onder den invloed van den graad van massamentaliteit kan en
ook wel zal hebben gestaan, die op een gegeven oogenbhk in het
maatschappelijk bestel valt aan te wijzen. Niet in de laatste plaats
is het deze overweging, die ons er toe heeft gebracht, speciaal aan
ontstaan en groei van die mentahteit aandacht te schenken.
Men heeft, in den loop van de behandelde periode zoo goed als
alles op inductie ven grondslag gesteld en daarmede, ook wat de
theorieën en opvattingen over het massaverschijnsel en de daarmede
samenhangende problemen betreft, een „va et vient du mondequot;
mogelijk gemaakt. Vastheid is daardoor maar al te vaak komen te
ontbreken. Naar den stijl en den inhoud van de respectievelijke tijds-
gewichten interpreteert en belicht men ook de massa en de vraag-
stukken, die zij opwerpt. Het scheen ons de moeite waard, dit meer
speciaal te verduidelijken met behulp van een theorie van Broder
Christiansen, om daarmede ons werk te besluiten.
In dezen oorspronkelijken opzet is echter — in verband met de
tijdsomstandigheden — een wijziging aangebracht, die er toe heeft
geleid, de vrij uitvoerige citaten, met de aanteekeningen die wij daarin
hadden geplaatst, weg te laten vallen. In plaats daarvan wordt nu,
met een meer nauwkeurige opgave der passus, waar dit zonder te
groote bezwaren mogelijk bleek, naar de auteurs en hun werk verwezen,
terwijl terstond met de vergelijkende beschouwing begonnen wordt.
Ook na het uitvallen der teksten blijkt de toegepaste indeehng voor
het overige zeer goed te handhaven. Wij hopen, dat men zich ook
nu de ietwat grootere moeite zal willen getroosten de genoemde
boeken, voorzoover dit mogelijk is, op de aangegeven plaatsen op
te slaan!
De citaten in het meer beschouwende gedeelte zijn, zoowel als de
1) Katholiek Verzet, pag. 46.
-ocr page 19-nu gesupprimeerde teksten, min of meer „gelegentlichquot; gekozen,
dus al naar gelang wij ze tegenkwamen of de aard van het bestudeerde
materiaal verdere vingerwijzingen gaf. Met de theoretische uiteen-
zettingen beoogden wij een overzicht te geven van hetgeen ons in
verband met het massaprobleem en eenige speciale kanten ervan het
belangrijkst leek. De breedheid van het onderwerp noodzaakte echter
tot beperking en dit werkte weer een persoonlijk eclecticisme in de
hand, dat zijn aantrekkelijke zijde heeft, maar van den anderen kant
ook weer niet van bezwaren ontbloot is. Misschien dat een ander
het op andere wijze zou hebben gedaan, met andere schrijvers en
andere bewijsplaatsen zou zijn gekomen, die eventueel beter waren
geweest. Wij willen de mogelijkheid daarvan niet ontkennen en zijn
tevreden, wanneer uit hetgeen volgt blijken zou, dat deze poging tot
een vergelijkend en verklarend onderzoek aan de hand van teksten
vruchtbaar genoeg is geweest, om een aanbeveling te leveren voor
toepassing op ander en misschien nauwer omschreven terrein.
EERSTE HOOFDSTUK.
VERWIJZING NAAR TEKSTEN EN VERGELIJKEND
COMMENTAAR.
De hierondervolgende comparatieve bespreking heeft betrekking op:
1.nbsp;Jules Barbey d' Aurevilly, L'Ensorcelée; voornamelijk caput
XHI, pag. 249—285.
2.nbsp;Stanislas Reymont, Les Paysans; voornamelijk deel IV caput
XIII, pag. 363—389.
3.nbsp;Féhx Bogaerts, Lord Strafford; voornamelijk caput VIII pae
119—164.nbsp;^
4.nbsp;Gustave Flaubert, Salammbô; voornamelijk pag. 9—14 28—32
en 185—190.
5.nbsp;Wiüiam Shakespeare, Juhus Caesar; 3e acte.
6.nbsp;Alessandro Manzoni, I Promessi Sposi; voorn, caput XII en XIII
pag. 181—207.
7.nbsp;Hermann Sudermann, Der Katzensteg; Passim; voorn pag
69—125 en 276—338.
8.nbsp;Thomas Mann, Buddenbrooks; pag. 174—186.
9.nbsp;Jo v. Ammers-KüUer, Heeren, Knechten en Vrouwen; voorn,
caput VIH, pag. 205—225 en caput IX.
10.nbsp;A. M. de Jong, Het EvangeUe van den Haat; voorn. 64—72.
11.nbsp;Bernard Kellerman, Der Tunnel; voorn. 216—225 en 319—325.
12.nbsp;Ernst Toller, Massamensch; (toneelstuk) passim.
13.nbsp;Tolstoï (L.), Krieg und Frieden, I, 354—356, en eenige kleinere
passages uit andere auteurs als litteraire en:
14.nbsp;Tacitus, Annales; caput 16—50.
15.nbsp;Wagenaar en Gebhardt over het Aanspreekersoproer.
16.nbsp;Maxime du Camp, Souvenirs de l'an 1848; voorn. pag. 1—92.
17.nbsp;G. F. von Jenssen-Tusch, Die Verschwörung gegen die Königin
Carohne-Mathilde und den Grafen Struensee u. Brandt; pag.
130 sqq. en 165 sqq.
18.nbsp;Discours met den Cipier aan de Gevangenpoort, naar aanleiding
van den moord op de De Witten, i)
19.nbsp;Vheger, Dageraad der Volksbevrijding (over het Pahngoproer)
pag. 189 sqq., als meer historische stukken.
1) Zie Litteratuurlijst.
-ocr page 21-Dit is dus een opgave van een serie verhalen, waaruit het voor ons
doel belangrijkste wordt besproken. Vanzelf spreekt, dat de volledige
gang der gebeurtenissen, zooals deze laatste door de schrijvers zelf
ontwikkeld is, onder een dergelijke verbrokkeling en isolatie heeft
moeten lijden. Wat dit betreft, is het doorlezen van elk respectievelijk
geheel de eenige remedie. Hiervan afgezien, valt in de beschrijvingen
vooral het volgende op.
Er is doorgaans sprake van een collectieve verontwaardiging, die
zich — mede beïnvloed door de houding van een of meer leiders en
hun, althans ten deele, meer persoonlijk gekleurde gevoelens — baan
breekt in een als gerechtvaardigd en gemotiveerd aangevoelde „straf-
actiequot;. Pas langzaam, mèt het zien van de gevolgen, dringt het besef
door, dat de grenzen van hetgeen toelaatbaar is zijn overschreden.
Op het hoogtepunt van de opgezweepte gemoedsgesteldheid spreekt
men over de daad nog als over een rechtvaardige, terwijl pas in de
tot rust gekomen gemoederen het bewustzijn veld wint, dat een mis-
drijf heeft plaatsgevonden (d'Aurevilly, Sudermann, Reymont enz.).
Scherp wordt dikwijls uitgebeeld, hoe de getroffen persoon soms niet
de hoofdschuldige is, maar een bhksemafleider; degenen, die het
eigenlijk zouden moeten ontgelden, kunnen namelijk door hun positie
of hoe dan ook, b.v. door het feit, dat zij zich verwijderd hebben,
onaantastbaar zijn. In dergelijke gevallen gelden een of meer anderen,
die met den eigenlijk schuldige in verband gebracht worden en in wie
men de belichaming van den boozen geest ziet, als gepaste substitutie-
objecten; vaak zijn zij min of meer toevalhg als zoodanig onder de
algemeene aandacht gebracht (La Clotte bij d'Aurevilly; Jagusia in
plaats van den burgemeester bij Reymont; Regine in Sudermann's
uKatzenstegquot; enz.).
I In romans komen de scènes, die de uitbarsting geven, vaak achter
in het boek. Dit lijkt een onnoozele opmerking; wij maken haar alleen,
om er op te wijzen, dat een heele voorgeschiedenis, die de toenemende
spanning verklaart en aannemelijk moet maken, vooraf pleegt te gaan.
Bevreemden kan dit niet; het toont slechts, dat er een voedingsbodem
bestaat, waarop meer of minder gecomphceerde elementen en factoren
meer of minder bevruchtend ingewerkt hebben. Alle schrijvers, vooral
de Htteraire auteurs, leggen sterk den nadruk op het emotioneele
element, dat bij een ieder der deelnemers aan de actie aanwezig,
door de sterke opeenpakking (langs den weg der onderlinge aan-
steking) nog wordt verhevigd. Van redelijk denken is geen sprake meer,
er is een gemeenschappelijke temperatuur geschapen, die de kookhitte
zeer nabij komt. Met termen van dien zin (als ziedend, kokend,
bruisend e.d.) wordt dan ook gaarne gewerkt. Degenen onder het
pubhek, die zich niet door de emotie van het oogenbhk laten mede-
sleepen, trekken zich öf terug (Antek e.a. bij Reymont) óf zien van
het bieden van weerstand, van het oproeien tegen den stroom na eenige
halfschuchtere pogingen àf, wanneer zij merken, dat deze zonder
resultaat blijven of voor hen persoonlijk een bron van gevaar worden
(Renzo bij Manzoni, Henri Havelton bij Bogaerts b.v.). Bij alle
schrijvers vindt men, dat de suggestibiliteit van den enkeling in de
massa opvallend groot is, alsmede dat een zekere gemeenschappelijke
gepraedisponeerd- en gerichtheid reeds van het begin af aanwezig is.
Het verschil tusschen de toeschouwers en hen, die meedoen verdwijnt.
d'Aurevilly laat b.v., evenals anderen, goed merken, dat de besmetting
groot was door het nauwe contact der personen. Men lette er ook op,
hoe deze nog meer worden samengeperst door den toeloop der achter-
sten, de nieuwsgierigen, die, over de schouders der voor hen ver-
zamelden heenkijkend, het voor deelnemers, die wel graag zouden
willen „uitknijpenquot;, practisch ondoenlijk maken ergens een goed
heenkomen te zoeken. Is de betoovering na de daad eenmaal ver-
broken, dan zal men van den weeromstuit doorgaans kunnen waar-
nemen, dat de schuldbewusten zich zoo veel mogelijk in alle richtingen
en windhoeken verspreiden. Dàn is er, in tegenstelling met zoo juist,
een opvallende ruimte in tijd en plaats.
Boven teekenden wij reeds aan, dat sommigen, die zich onbehagelijk
voelen, zich al van te voren op veiligen afstand houden, of, zoo zij door
een zekere nieuwsgierigheid in de menigte terecht zijn gekomen, zich
door de overgroote meerderheid der omstanders en hun meening
laten uitschakelen en ten slotte mondje toe houden. Dit hoeft echter
niet altijd lafheid zonder meer te zijn. Sensibelen naturen, die er on-
verwachts midden in zitten, kan de schrik letterlijk zoo om het hart
slaan, dat panische verstijvings- en verlammingsverschijnselen op-
treden; zoo staan de geestelijken in d'Aurevilly's „L'Ensorceléequot;
„rigides d'horreur et lividesquot;. Deze personen maken echter gewoonlijk
geen deel uit van de bezeten collectiviteit.
Deze collectiviteit is wraakzuchtig, in dien zin tenminste, dat zij
bestraffing en genoegdoening verlangt. Ook hiermede moet het wel
samenhangen, dat het zien van bloed, dat vloeit, de „dronkenschapquot;
(ook dit is een vaak terugkomende term!) aanvankelijk nog grooter
maakt. Het sterkst, om niet te zeggen romantisch bizar, komt dit tot
uiting in Flaubert's Salammbô, als de bevolking van Carthago in de
slotscène haast niet weet, hoe geraffineerd zij de hchamehjke
mishandeling maken moet. Flaubert brengt ook — in de aangehaalde
stukken wordt dit alleen door hem met name genoemd — deze massa-
emotionaliteit met de sexueele instincten in verband (zooals dat door
verschillende theoretici, Freud voorop, wordt gedaan), als hij op de
houding der vrouwelijke aanwezigen ten opzichte van Matho wijst.
Het emotioneele kan gevaar loopen, in sadisme te ontaarden, b.v.
wanneer — ook bij Flaubert — de soldaten met kennelijk pleizier het
water, waarin visschen zwemmen, laten koken.
De heftigheid der volkswoede zal op de hardheid der maatregelen
zonder twijfel van invloed zijn. Wanneer dan ook in Du Camp's
,.Souvenirsquot; een muitende menigte een officier, die bij het charge
maken uitglijdt en van zijn paard valt, eerst weer in het zadel helpt
en vervolgens het op een loopen zet, dan heeft dit te veel weg van een
soort collegiale verhouding, om aan te kunnen nemen, dat een diep-
gaande verbittering aanwezig zou zijn. Er mochten dan b.v. in dit
geval al grieven zijn, die tot relletjes leidden, de objectiviteit en de
nuchterheid was klaarblijkelijk nog altijd groot genoeg om den persoon
van den officier te onderscheiden van de zaak, die hij verdedigde.Bij
een dergelijke geestesgesteldheid der deelnemers loopt het met
„revolutiesquot; meestal nog wel los, zoolang zich tenminste geen ge-
beurtenissen voordoen, die een verscherping van den toestand en
van de stemming teweegbrengen. Du Camp beschrijft in zijn relaas,
hoe dergelijke omstandigheden („Le coup de feu de Lagrangequot;) zich
wèl voordeden met de betreurenswaardige consequenties van dien.
Een andere voorstelling van een gezapige, om niet te zeggen sullige,
salonrevolutie vindt men in het genoemde stuk uit Mann's „Budden-
brooksquot;. Ten tijde, dat consul Buddenbrook op het bordes van het
raadhuis treedt, teneinde de „massaquot; te kalmeeren, bestaan de
symptomen nog maar uit een ingeslagen ruit en het feit, dat, hoewel
het reeds avond is, er geen straatlantaarns branden. Corl Smolt is
een jongen, die wel eens een verzetje wil hebben en „Revolutschionquot;
wenscht, omdat iedereen zrdks doet en het daarom wel goed staat.
Hoe onbeteekenend en ongevaarlijk hij is, blijkt al uit de armzalige
argumentatie, die hij ten beste geeft. (Hij gooit het op het verlangen
naar een republiek, om als hij hoort, dat die er al is, er nog een tweede
bij te vragen.) Dergelijke „oproerhngenquot; zou men zonder vermelding
kvmnen voorbijgaan, ware het niet, dat zij er een fraaie illustratie voor
leveren, hoe velen met opstootjes en massa-acties meedoen, zonder
dat er een ernstige objectieve aanleiding aanwezig is. Want men zal
toch wel mogen aannemen, dat de wensch van een republiek naast
de reeds bestaande toch wel niet de eenige grond zal zijn geweest voor
het niet functionneeren der straatverUchting. Terecht voelt de consul
dit laatste aan als een symptoom van heel wat ernstiger beteekenis
dan de medeplichtigheid van Corl Smolt, die dan ook al gauw beleefd
zijn pet afneemt en fluks het koetsje voor den vader van den consul
gaat halen. Deze heeft er n.1. genoeg van op het raadhuis te moeten
wachten tot de rel verloopen is en wil aan tafel. Het incident sluit
met algemeene hilariteit. Toch moet er wel het een of ander gebroeid
hebben.
Bij dergelijke onbeteekenende samenscholingen kan men trouwens
vaker humoristische trekjes opmerken, zoo b.v. als tijdens het
„Aanspreekersoproerquot; de heer de Vicq zich naar zijn huis begeeft,
waarvoor zich een menigte verzamelt, die wel eens plunderneigingen
zou kunnen gaan botvieren. Als hij dan op een wel wat weeïge manier
de goegemeent beminnelijk huiswaarts maant, adviseert hem b.v.
een der omstanders: „Set je hoed maar opquot;; dien had hij klaarblijkehjk
tijdens zijn toespraak zoetsappig in de hand gehouden.
Toch geven kleine incidenten al vaak een vingerwijzing, dat voor-
zichtigheid en tactisch optreden gewenscht is. Als Du Camp aan een
kellner vertelt, hoe hij op een wandelmg door de rumoerige stad —
vóór de eigenlijke losbarsting — gezien heeft, dat men houten en
rieten voorwerpen, als b.v. buitenstaande stoelen, te hoop werpt en
aanstalten maakt deze in brand te steken, dan zegt de man somber:
„Zoo begon het in '30 ook!quot; (een dergelijk vreugdevuur eveneens bij
Manzoni).
Uit plaatsen in de vele genoemde werken krijgt men den indruk,
dat de. auteurs deze massahandeHngen beschouwen als zuivere machts-
quaesties. Wij bedoelen hiermede, dat die handehngen bij hen door de
deelnemers worden gesteld in het besef, als de „sterkstequot; partij
ongestraft hun gang te kunnen gaan. Uit de capita van Tacitus'
Annales, die wij boven aanwezen, spreekt dit al zeer duidelijk. Het
bewustzijn bij de soldaten, dat zij hun zin kunnen doordrijven, maakt
hen bandeloos. Zij merken, dat hooggeplaatste officieren, of zij het
wiUen of niet, voor hen — soldaten — de rol van afgezant moeten
spelen en daarmede wordt hun optreden naar buiten toe driester.
Juist in tegensteUing hiermede merkt men op, dat de „bendequot; in haar
schulp kruipt wanneer zij staat tegenover personen, die een zekere
autoriteit uitstralen, ontzag in boezemen. Uiterlijke factoren, als
rijzige figuur e.d., spelen daar ook een rol bij. De leiding, die eerst
geen weerstand durft bieden, doet dit wèl, zoo gauw zij merkt, dat de
fut — het gevaar! — bij de opstandelingen er uit is door de bijgeloovige
angst voor de maansverduistering, die als een slecht voorteeken wordt
opgevat. Wanneer Dmsus er een eind aan maken wil, is het eerste wat
hij doet, de homogeniteit in het kamp zijner tegenstanders materieel
en psychisch zooveel mogelijk verbrokkelen („divide et imperaquot;!),
door de legioenen van elkaar af te scheiden en de strategische knoop-
punten in de legerplaats met zijn eigen mannen te bezetten. Met
moreele middelen (het advies: „discedite a contactu et dividite tur-
bidosquot;), door op hun eergevoel te werken, poogt hij verder eerst het
„blocquot; te splijten; met andere woorden: hij stuurt zoowel aan op een
structuurverandering in de massa zelf als op het in eigen hand verzamelen
van de materieele troeven [machtsoverwicht)-, het een met het andere
samen levert de grootste kans op succes op. Zoo gaat het vaak----
Bijna steeds is opgezweepte emotionaliteit samen met het bewustzijn
straffeloos zijn gang te kunnen gaan — afwisselend kan het een dan
wel het ander op den voorgrond treden — punt van uitgang bij de
erupties. Dit blijkt ook bij Bogaerts; het volk voelt zich machtig na
Pyms woorden, ze groeien er in, dat hij den koning eens goed op zijn
nummer heeft gezet en als het ware zonder de minste hoogachting
heeft durven spreken. Bij Jo van Ammers-KüUer voelt ook burge-
meester Tavelinck, dat het machtsoverwicht niet meer bij hem berust,
maar is overgegaan op de verbeten achter hem aan rennende massa.
Menschen, die het hoofd koel houden en verder zien dan de ge-
beurtenissen van het oogenblik, zullen zich ook te midden van heftige
en radicale elementen niet zoo gauw in vervoering laten brengen en er
tevens bij anderen het beste den domper op kunnen zetten. Een mooi
staaltje is het geringschattende air, waarmee een der personen bij
Manzoni (bij Jo van Ammers-KüUer gebeurt juist datgene, wat déze
man verwacht!) op de plunderende en tierende massa neerziet en
zijn meening uit op een wijze, waardoor uitdrukking wordt gegeven
aan de volgende gedachte: „Ik ben zoo gek niet; die lui denken nu
wel, dat ze onder den dekmantel der anonymiteit hun gang kunnen
gaan, maar morgen worden ze er toch bijgelapt; er loopen hier toch
immers verraders genoeg rond, die opletten of ze niet wat zullen
kunnen verdienen door iemand over te brieven. Dank je wel!quot; Degene,
die zoo redeneert, is het type van een man, die koel verstandelijk,
berekenend zelfs, tegenover het geval staat, de machtsfactoren tegen
elkaar afweegt, zijn balans opmaakt en daarop uiteindelijk zijn hande-
lingen instelt. Wat overigens die bakkterijplunderingen in Milaan
bij Manzoni betreft, men zal deze afkeuren, maar mag er niet bij
vergeten, dat het volk een recht op dit brood meende te bezitten. Zij
dachten: „De rijken hebben hun provisiekast vol en daar mag voor ons
wel eenige compensatie tegenover staan.quot;
Een moreele verontwaardiging, die min of meer objectief gemoti-
veerd is of althans als zoodanig wordt aangevoeld, ligt — men kan
dit niet genoeg herhalen — in de aanvangsphase aan de meeste massa-
uitbarstingen ten grondslag. De gedachtengang is wel deze, dat men
zich zelf helpen wil, omdat het dan ten minste in ieder geval vlugger
gaat en er anders misschien wel heelemaal niets gebeurt. Van de
rechtmatigheid der aanspraken is men doorgaans al a priori overtuigd.
Tijdens het verloop van de actie treden dan, in samenhang met de
begeleidende omstandigheden en den invloed der volksmenners,
veranderingen op in de structuur der massa. Deze veranderingen
geven aan de opeenvolgende acties een gewijzigd aanzien. Dit laatste
is belangrijk. Al de verschillende massa's, die wij tot nog toe tegen-
kwamen, hadden een eigen geaardheid; geen van hen kan men zonder
meer met een van de andere verwisselen, niettegenstaande de vele
punten van overeenkomst. Elk dier massa's heeft haar eigen groeps-
formatie en haar eigen concrete tendenties; maar ook in de massa
van eenzelfde aangegeven voorbeeld zien wij tijdens het verloop
van zaken verandering optreden. Zeer duidelijk is dit b.v. in de scène
uit Shakespeare's „Julius Caesarquot;.
In het begin, als Brutus spreken gaat, is Rome verbijsterd over den
gewelddadigen dood van Caesar. De burgers willen een motiveering
hooren, de redenen vernemen, die tot de daad hebben geleid. Zij
staan bovenal critisch tegenover het feit, hetgeen b.v. hieruit blijkt,
dat zij zich in twee groepen spHtsen, teneinde zoowel de apologie
van Brutus als die van Cassius te hooren en die dan aan elkaar te
toetsen. Dit standpunt wijst op een groote mate van objectiviteit.
Brutus werkt op hun eergevoel van vrije Romeinen. Zij kunnen zich
juist op grond daarvan, zoo zet hij uiteen, onmogelijk beleedigd
gevoelen. Caesar is als een verrader gestraft. Het recht eischte dit.
Dat hij Brutus, persoonlijk een groot vriend van Caesar, het vonnis
heeft moeten voltrekken is dubbel pijnlijk voor hem geweest, maar . . .
Plicht voor alles! Zij mogen en moeten zelfs, eventueel, met hem,
Brutus, op gelijke wijze handelen. Dan stuurt hij hen naar Antonius
toe en hoopt nog, dat deze zijn vriend Caesar als mensch zooveel
mogelijk lof zal toezwaaien. Brutus' houding is een en al ridderlijkheid
en hij heeft daarvan ook zijn toehoorders overtuigd. Deze gaan nu
naar de plaats, waar Antonius spreken zal (bij Caesar's lijk). Antonius
is door en door gewiekst, hij voelt, dat hij de overheerschende tendenties
op het oogenblik tégen datgene heeft, wat hij bereiken wil. Hij moet
dus eerst een herconstructie in de massa aanbrengen, een andere
massa scheppen.
Een directe aanval op Brutus zal haar uitwerking missen, misschien
zelfs de tegenovergestelde resultaten opleveren, neen het moet anders
gebeuren ... Hij weerlegt heel geleidelijk de „fabelquot; van Caesar's eer-
zucht. Pas als dat lukt, is de massa het haar momenteel nog bindende
Leitmotiv kwijt. Zij moet er toe gebracht worden den dood van
Caesar als een móórd te zien. Antonius wil de massa tot „rage and
mutinyquot; brengen, er een woeste horde van maken, een massa waarbij
het emotioneele en onevenwichtige moment op den voorgrond treedt.
Dit geschiedt echter met een duivelsche geslepenheid. Hij moet de
zoo juist aangekweekte devotie, waarmee de burgers tegen Brutus
opzien, weer overbrengen op Caesar. Dat gaat voorzichtig, langs de
wegen der geleidelijkheid met aanvankelijk oprecht aandoende
strijkages jegens Brutus en Cassius c.s., de zoogenaamde „honourable
menquot;; de toon dezer woorden gaat echter over verschillende tusschen-
phases_welke zelfs door een voordrachtskunstenaar slechts moeilijk
weergegeven kunnen worden — van een quasi-oprechte waardeering
naar een gemeene insinuatie toe. Ingegoten moet de menschen worden,
dat Caesar de nobelste mensch is, die ooit heeft bestaan. Tot in hun
kindskinderen moeten de Romeinen er Caesar dankbaar voor zijn, dat
hij heeft geleefd. Dit praesteert Antonius onder andere door de truc
met het testament. Hij maakt de omstanders (vulgair uitgedrukt)
„lekkerquot;, door het niet openbaar te willen maken — anders zouden
hun handen te veel gaan jeuken om Brutus en zijn aanhang de ks
te lezen — en grijpt er pas later, op een goed psychologisch oogenbHk,
weer op terug. Voorts bespeelt Antonius de emotioneele snaren nog
op een andere wijze, hij toont den verzamelden Caesar's wonden, eerst
aan den mantel, dan (verheftiging der gevoelens) aan het stoffelijk
overschot zelf, met het etiket van den dader aan elke wond. De
woedende massa vuurt hij tot al maar scherper wraakzucht aan en
laat zich een paar maal de term „mutinyquot;, opstand, muiterij ont-
vallen, quasi om het volk er van af te houden en misschien ook om
zich zelve formeel te dekken, in werkelijkheid echter om zijn gehoor
de gedachte zoo in te prenten, dat dit er mee vertrouwd raakt. (Iets
dergelijks doet ook de oude waard bij Sudermann, die zich o.a. klaar-
blijkelijk op zijn buffetjuffrouw als getuige ä décharge wil kunnen
beroepen). Wanneer dan de massa van zooeven tot een emotioneel-
bloedgierige andere massa gereconstrueerd is en wegstormt op zoek
naar prooi (het object is gegeven!), kan de menner zijn dekmantel
afwerpen: „Mischief thou art afootquot; . . . enz.!
Dit als voorbeeld van een bepaalde, concrete structuurverandering.
-ocr page 28-Die welke men het meeste vindt, is er een, waarbij de „moordlustquot;
(wraak en straf!) plaats maakt voor plunderzucht. De vernielzucht
vormt in de beschrijvingen vaak een overgangsstadium tusschen
beide. Herhaaldelijk zijn de verschillende massa-acties over meer
dagen verdeeld. In het „Aanspreekersoproerquot; werden b.v. den eersten
dag zij, die plunderden, zelf aangevallen. Stuksmijten mocht, „achter-
overdrukkenquot; mocht niet. De strooptocht naar het huis van De Pinto
zou pas een dag later hebben plaatsgegrepen (toen het oorspronkelijk
gevoel van ondervonden onrecht was weggezakt, maar de brood-
dronkenheid juist was verhevigd?). De bronnen zijn het hier alleen
over de dateering van deze laatste episode van het oproer niet eens.
Uit het voorbeeld bij Shakespeare, dat wij hierboven gaven, is wel
reeds duidelijk geworden, welk een belangrijke rol men den menner
bij het vormen en wijzigen van een massastructuur spelen laat. In
aUe stukken heeft de demagoog de handen vol (bij Sudermann, bij
Tacitus, bij d'Aurevilly, bij Bogaerts, bij Kellermann enz.) en in de
meeste gevallen is zijn rol niet geflatteerd ook; hij zweept de collectieve
emotie op en schept zooveel mogelijk voorwaarden, die gunstig zijn voor
een explosie. Vanzelfsprekend kan hij ook andersom werken, het vuurtje
dooven, de opgewondenheid en agressiviteit verminderen. Dit laatste b.v.
doet Renzo — dien men overigens moeilijk een volksmenner noemen
kan! — bij Manzoni en de kapitein van de wacht bij denzelfde; Drusus
bij Tacitus; Francois de Vicq bij het „Aanspreekersoproerquot;; Giscon
bij Flaubert; La Clotte zelf (!) bij d'Aurevilly enz.. In verschillende
litteraire werken ziet men soms twee personen in dit opzicht tegen
elkaar inwerken, hetgeen in een roman natuurlijk een zeer pakkend
effect oplevert.
De opzweepers willen het gevoel van bedreigdheid mèt dat van
ondervonden onrecht vergrooten, probeeren opwerpingen van meer
redelijken aard te omzeilen of te ontzenuwen en wijzen op het zekere
succes, de volkomen gemotiveerdheid van een ingrijpen enz.; zij, die
kalmeeren, werken met precies er aan tegenovergestelde middelen
(althans wanneer zij zich niet hebben laten intimideeren). Afwisselend
blijven de menners er bij en doen zij mee ofwel trekken zij zich terug;
in het laatste geval laten zij de massa het vuile werk doen en blijven
zelf buiten schot. Men vergelijke hiertoe eens Augé bij d'Aurevilly
met Merckel bij Sudermann. Op één lijn staan deze figuren dan ook
overigens niet. Augé is veel meer „patiëntquot; dan dit bij den ouden waard
het geval is.
De auteurs constateeren herhaaldelijk, dat de deelnemers aan de
-ocr page 29-actie een pliase doormaken, waarin zij zich onzeker beginnen te voelen;
dan zoeken zij een steunpunt en vinden dit b.v. in bruut geweld:
„Praesidium ab audacia mutuaturquot;, zegt Tacitus op een gegeven
moment, en „l'homme réagit contre la peur de son âme et alors il
devient fou d'audacequot;, is de meening van d'Aurevilly. Het is een
hypercompensatie van angst door vermetelheid. Met dit bruut geweld,
deze audacia, hangt een versneld verloop der handelingen samen.
De bewegingen worden abrupter, heftiger, minder overwogen en
verstandelijk geremd, „gaanquot; wordt „rennenquot; enz.. Ook bij Reymont
loopen ze met de kar, waarop Jagusia hgt, al maar harder. In die
phase gaan de gebeurtenissen zonder verder redelijk overleg, als het
ware onder den invloed der „zwaartekrachtquot;. Op een zeker oogenbhk
moet er echter een hoogtepunt bereikt zijn, dat zich b.v. in een on-
zekerheid, in een vertraging en besluiteloosheid uit, een soort: „il
n'y a plus de quoiquot;, een vacuum. Daarmede valt de „betooveringquot;,
„benevehngquot;, „omfloersingquot; of welke benaming men er verder ook
aan geven moge, weg om plaats te maken voor een ontnuchterend
reahteitsbesef. Een voor een sluipen de daders heen, liefst onopgemerkt.
Er hangt iets navrants, dat verder moeilijk onder woorden te brengen
valt, in de lucht, dat op de heele levende of doode omgeving drukt,
er als het ware uit spreekt.
Dit is wel het voornaamste, dat in de aangehaalde stukken telkens
en telkens weer terugkeert. Voor den lezer, die de besproken stukken
heeft doorgenomen, is dit wel duidelijk. Hij zal de bewijsplaatsen
zoowel daaruit, als uit hetgeen hem verder nog aan voorbeelden
bekend mocht zijn, gemakkelijk kunnen aanvullen. Dat andere
specimina principieele afwijkingen zouden vertoonen, lijkt niet zeer
waarschijnlijk. Het systematische verloop van dergelijke gebeurte-
nissen is vrij constant en daarbij ook eigenlijk eenvoudig. Nadruk wordt
gelegd op de samenballing der personen, de emotionaliteit, het ver-
minderde verantwoordelijkheids- en het vermeerderde machtsgevoel, als
mede op de vatbaarheid voor indrukken, die binnen het kader van de
overheerschende gemoedsgesteldheid vallen. Deze toegankelijkheid gaat
zelfs zoover, dat volkomen fictieve beweringen — natuurlijk mits zij
niet al a priori voor onmogelijk gehouden moéten worden — alsmede
zulke, waarvan bij een even rustig nadenken de onwaarschijnlijkheid
terstond aan den dag zou zijn getreden, grif voor waarheid worden
aanvaard. Bij Tacitus slaagt b.v. een der soldaten er in, zijn kameraden
op te zweepen door het verhaal van de afschuwelijke wreedheden, die
zijn broer — de man had nooit bestaan ! — te verduren had gehad;
bij Manzoni wordt Renzo eerst voor een spion van Ferrer en dan
(„Fama crescit eundoquot;) voor Ferrer zelf, die zich verkleed zou hebben,
uitgekreten; bij Flaubert vinden wij hetzelfde: Spendius gooit eerst
een proefballonnetje op, als hij een redevoering van een der superieuren
onderbreekt en „met edele verontwaardigingquot; vraagt, of zij de ver-
schrikkelijke en onteerende dreigementen van Gisco niet hadden ver-
staan. De aanwezigen, die van alles, \dat deze hun verteld had, alleen
maar een paar namen verstaan hadden, omdat zij geen Phoenicisch
kenden, kijken elkaar eerst even onthutst aan en knikken dan van ja.
Zij waren op Gisco toch al niet erg gebrand en namen graag aan, dat
de man het compromitteerende, dat Spendius hem in den mond legde,
ook werkelijk gezegd had. Poogt echter iemand een meening ingang
te doen vinden, welke niet met de heerschende tendenties overeen-
komt, dan is, vooral wanneer zij tegen deze laatste ingaat, het resultaat
geheel anders en bestaat dit in een hoongelach of iets ergers.
Nog iets anders valt in de verschillende aangehaalde passages op,
het herhaald gebruik n.1. van schimpdichten, zooals het „de chirurgyn
van Ouderkerkquot; bij Jo v. Ammers-KüUer, het „Unsren gnädigen
Herrn von Schrandenquot; bij Sudermann enz.; daarin worden de persoon-
lijke grieven als het ware onder één noemer gebracht, individueele
verschillen vergroofd en tot een gemiddelde herleid; men constateert
er een gemeenschappelijkheid van gevoelens in en ontleent daaruit
voor het eigen geval een verontschuldiging, mogelijk ook een ver-
sterking.
Wij noemden hierboven de factoren, waarop door de auteurs, die
massa-acties beschrijven, vooral de nadruk wordt gelegd. In het
algemeen kan men waarnemen, dat door theoretische beschouwers
van massaproblemen dezelfde opvattingen gehuldigd worden. Vreemd
is dit echter niet, als men bedenkt, dat zij veelal een dankbaar gebruik
zullen hebben gemaakt van het materiaal, dat deze schrijvers boden.
Allen behandelden zij immers dezelfde verschijnselen; het verschü
ligt vooral hierin, dat de auteurs op grond van observatie, ófwel op
grond van loutere intuïtie beschrijven, wat door de theoretici critischer
wordt nagegaan en wetenschappelijker gesystematiseerd en verklaard.
Deze overeenkomst wekt dus geen bevreemding; van den anderen
kant schept zij grooter zekerheid. Bedenkelijk is echter, dat velen,
auteurs zoowel als theoretici, zeer uiteenloopende verzamelingen van
personen tot „massaquot; stempelen en dan klakkeloos de kenmerken,
waarover wij spraken, op deze van toepassing verklaren. Sommigen
echter — en er komen er gelukkig steeds meer — gaan tenminste zoo
ver, onderscheid te maken tusschen verschillend gestructureerde
massa's en laten dan de bedoelde factoren vooral hun rol spelen bij
die, welke niet georganiseerd zijn („Mobquot; tegenover „Crowdquot;; „Foulequot;
tegenover „Massequot;). Wij willen dit verduidelijken aan de hand van de
beschrijving, die Mac-Dougall i) van de „mobquot; of „unorganised
crowdquot; geeft:
„It is excessively emotional, impulsive, violent, fickle, inconsistent, irresolute
and extreme in action, displaying only the coarser emotions and the less refined
sentiments, extremely suggestible, careless in deliberation, hasty in judgement,
incapable of any but the simpler and imperfect forms of reasoning; easily swayed
and led, lacking in selfconsciousness, devoid of selfrespect and of sense of res-
ponsibiHty, and apt to be carried away by the consciousness of its own forces,
so that it tends to produce all the manifestations we have heard to expect of
any irresponsible and absolute power. Hence its behaviour is like that of an unruly
child or an untutored passionate savage in a strange situation, rather than that
of its average member; and in the worst cases it is like that of a wild beast, rather
than like that of human beings.quot;
Tot zoover was practisch alles zuiver inductief, beschrijvend. Nu
echter zal men willen weten, hoe deze op ervaringsgronden algemeen
geaccepteerde verschijnselen te verklaren zijn.
The group mind, pag. 45.
-ocr page 32-TWEEDE HOOFDSTUK.
PROEVE VAN EEN VERKLARING DER PSYCHOLOGISCHE
VERSCHIJNSELEN, DIE WIJ IN HET VOORAFGAANDE
TEGENKWAMEN.
Allen, die zich met het verklaren van massa-acties bezighouden,
zoeken de sleutel op het raadsel in het overheerschen van een weder-
keerige emotioneel gekleurde beïnvloeding. Zeer begrijpelijk is het
dan ook, dat men zich in de eerste plaats een beter begrip ziet eigen
te maken van de wijze, waarop gevoelens van sympathie en antipathie
b.v. worden medegedeeld en overgebracht. In het middenpunt van
dergelijke beschouwingen staat vaak een phaenomenologische be-
schrijving van Scheler, die onderscheid maakt tusschen „Nachfühlenquot;,
„Mitfühlenquot;, „Gefühlsansteckungquot; en „Einsfühlenquot;.
In „Mensch en Maatschappijquot; van Januari en Maart 1939 heeft
Mr. Overbeek in een tweetal artikelen de resultaten van een merk-
waardig onderzoek in een volkstheater samengevat en getoetst aan
de indeehng en de opvatting van Scheler. Wat hij zegt komt in hoofd-
zaak op het volgende neer:
1)nbsp;„Nachfühlenquot; is niet een eigenlijk deelnemen aan, maar eerder een begrijpen
// van het gevoel van een ander. Echter niet een weten of oordeel vellen, maar een
voelend begrijpen door het navoelen van de qualiteit ervan, zonder dat dit een
soortgeUjk gevoel in ons wakker roept. Men constateert het alleen buiten zich,
als het in de phantasie naar voren halen van een eens gezien beeld. Het is volgens
Scheler te verklaren als een phenomeen van eigen geaardheid, dat het beste door
introspectie te benaderen valt (verklaren of herleiden is volgens Scheler niet
mogehjk). Nederlandsche term „aanvoelenquot;.
2)nbsp;„Mitfühlenquot; is een werkelijk gevoel (mede-voelen en mede-lijden). Dit kan
zijn:
A: Een met elkaar samenvoelen; het voelen van meerdere personen is dan gelijk-
tijdig op één object gericht. De een voelt dan niet de smart, omdat de ander deze
voelt, maar hun leed is geüjkelijk op hetzelfde object gericht. Het eenige verschil,
dat er bestaat tusschen dit meevoelen en een zuiver persoonüjk gevoel, is het
bewustzijn (in het eerste geval) van de smart van een ander naast het gevoel van
eigen smart, welk bewustzijn het voelen van de eigen smart beïnvloedt.
B: Een voelen, dat voorafgegaan wordt door de act van het waarnemen en
begrijpen van het gevoel van een ander, door een „nachfühlenquot; van dat gevoel.
Het zoo tot ons gekomen gevoel van een ander wordt nu bij ons het object van
een gelijksoortig gevoel. Hierbij valt dan weer gevoelsfunctie en gevoelstoestand
te onderscheiden (Ujden van pijn: functie; hebben van pijn: toestand). Bij persoon-
lijke gevoelens van leed en pijn (ook vreugde b.v.) zijn beide vereenigd in één
persoon. Het hebben van pijn nu is intensief onbegrensd, terwijl het Hjden van (of
misschien beter onder W.) pijn niet boven een zekere grens uitkomt; wordt boven
deze grens de pijn intenser, dan blijft volgens Scheler daarbij het lijden onder de pijn
toch hetzelfde, al kan ook het bewustzijn meer pijn te hebben, bhjven bestaan. Bij
dezen tweeden vorm van mede-voelen nu zijn functie en toestand over meerdere
personen verdeeld. A. beleeft vreugde en pijn (functie èn toestand); B. „fühlt mitquot;
(alleen functie). Scheler zet dan verder uiteen, hoe hiervoor noodig is, dat B. de
oorzaak van A.'s gevoel kent, omdat die oorzaak mede de grond is voor A.'s gevoel.
Kent B. die oorzaak niet, maar neemt hij alleen de smart- of vreugdeuitingen waar,
dan heeft men te doen met:
3). „Gefühlsanstecliungquot;. Bij dit verschijnsel is geen sprake meer van een
„nachfühlenquot;. Juist in tegenstelling met het medevoelen wordt het gevoel hier
beleefd als betrekking hebbend op het voelende subject zelf; slechts de causale
oorsprong gaat terug op een ander. Als ik somber gestemd raak, doordat ik in een
gedrukt gezelschap kom, dan denk ik bij dat somber-zijn niet aan de mogelijke
gevoelens, die bij dat gezelschap heerschen; maar als ik dan bij mijzeK naga,
hoe het komt, dat ik plotsehng somber gestemd raak, dan begrijp ik, dat dit zijn
oorsprong vindt in het zien van al die bedrukte gezichten. Het typeerende van
het medevoelen is het gericht-zijn op de smart van een ander, het feit dus, dat
het niet idio- maar heteropathisch is. Het is éen werkelijk gevoel, doch van een
slechts geringe intensiteit en duurzaamheid.
Tot zoover Overbeek's samenvatting. Scheler zelf maakt dit onder-
scheid tusschen idio- en heteropathisch vooral naar aanleiding van de
„Einsfühlung, resp. Einssetzungquot;, die hij als een „gesteigerterquot;, als
een „Grenzfallquot; van de aansteking ziet en als een identificatie, die
zoowel onwillekeurig als onbewust plaats grijpt. Deze „Einsfühlungquot;
valt volgens hem namelijk in twee „polare Typenquot; uiteen: het idio-
pathische en het heteropathische type, al naar gelang „das fremde Ich
ganz durch das Eigene aufgesogen wird, oder an meine formale Ich-
stelle ganz das fremde individuelle Ich tritt mit aUen ihm wesenthchen
Grundhaltungen.quot; Wij zullen dit later — als wij over Freud te spreken
komen — weer ontmoeten; voor het oogenbHk komt het er op aan,
welk dezer vier geanalyseerde verschijnselen Scheler in de eerste
plaats met massahandehngen in verband brengt. Dit blijkt het geval
te zijn met de „Gefühlsansteckungquot;, hetgeen hij als volgt uiteenzet: i)
Der Prozess der Ansteckung findet unwülkürhch statt. Eigentümlich ist diesem
Prozesse vor allem dies, dass er die Tendenz hat, auf seinen Ausgangspunkt
wieder zurückzukehren, so dass die betreffenden Gefühle gleichsam lawinenartig
wachsen. Das durch Ansteckung entstandene Gefühl steckt durch die Vermitte-
lung von Ausdruck und Nachahmung wieder an, so dass auch das ansteckende
Gefühl wächst; dieses steckt wieder an u.s.w..Bei allen Massenerregungen, auch
Wesen und Formen der Sympathie, pag. 18.
-ocr page 34-schon der Bildung der „öffentlichen Meinungquot; ist es besonders diese Gegen-
seitigkeit der sich kumulierenden Ansteckung, die zum Anschwellen
der emotionalen Gesamtbewegung führt und zu dem eigentümlichen Tatbestand,
dass die handelnde „Massequot; über die Intentionen aller Einzelnen so leicht hinaus-
gerissen wird und Dinge tut, die keiner „willquot; und „verantwortetquot;. Es ist hier
faktisch der P r o z e s s der Ansteckung selbst, der aus sich heraus Ziele ent-
springen lässt, die jenseits der Absichten aller Einzelnen liegenquot;, i)
Hij wijst er dan nog nadrukkelijk op, dat „nun diese Art Gefühls-
ansteckung mit dem Mitgefühl nicht das mindeste zu tun hat; das
sollte zu selbstverständhch sein, als dass man es hervorheben müsste.quot;
Overbeek nu heeft in zekeren zin eens de proef op de som genomen,
door eenige weken achter elkaar de tooneelvoorsteUingen bij te wonen,
die gegeven werden in het Amsterdamsche „Apollotheaterquot;. Het
pubhek, dat deze opvoeringen placht te bezoeken was van een zekere
sociale homogeniteit (kleine middenstand, beter gesitueerd^^jxbeiders)
en de geboden stukken waren van een simpel en overeenkomstig
stramien. Het zwakke werd er aanvankelijk door het brute in onder-
drukt, doch uiteindelijk uit zijn onderdrukking bevrijd door de over-
winning van het rechtvaardigheidsbeginsel. Tegen dezen achtergrond
(wij citeeren steeds nog Overbeek) speelden zich humor en tragiek af
in een verhouding, waarbij nu weer de eene dan weer de andere over-
woog.
De directie van het theater beschouwde sentiment en sensatie als eerste nood-
zakelijkheid (geen bespiegelingen, geen eenigszins ingewikkelde intrigues of
psychologisch uitgewerkte scènes). De handeling laat men liefst zooveel mogehjk
spelen in de eigen omgeving van het publiek, terwijl iemand, die op de sociale
ladder omhooggeklommen is, toch zooveel mogehjk zijn oude gewoonten behouden
moet (b.v. in een der stukken de rijkgeworden „oom Ariequot;). Woordspelingen
moeten erg eenvoudig zijn en voor de hand liggen .... Een mengsel van tragiek
en humor is gewenscht, een uitgesproken voorkeur voor het eene of het andere is
echter niet aanwezig. Over religieuse qnaesties wordt zoo weinig mogehjkgesproken.
Noodzakelijk is, dat het goede overwint. Het kind werkt steeds het meest op het
gevoel („Och gut het schaapquot; en dergehjke meewarige uitdrukkingen. Dit laatste
is ons ook zelf opgevallen in volksbioscopen). De acteur, die de doortrapte rollen
speelt, moet soms door de achterdeur verdwijnen, om niet door het veront-
waardigde pubHek te worden lastiggevallen. Afwisseling in de stukken is niét
vereischt. Nadat O. de opgevoerde stukken en de reacties, die er in de zaal op
gevolgd zijn, heeft geanalyseerd, merkt hij op, dat het meerendeel der uitingen
in de zaal van emotioneelen aard is.
Men gaat, merkt hij verder op, in het algemeen uit, om zich te amuseeren;
degene, die medevoelt, als ware het tooneel werkehjkheid, zal dus eischen, dat hij
niet met een gevoel van onlust — hoe gering het ook zij — naar huis wordt ge-
stuurd (dit is ook het geheim van het „happy endquot; in de film). Overbeek heeft
1) Spatieering van Scheler.
-ocr page 35-wel geobserveerd, dat de gevoelsuitingen van het publiek het sterkst zijn bij de
hevigste gevoelsuitingen op het tooneel, maar merkt er bij op, dat deze niet steeds
behoeven te correspondeeren metdenwerkelijkmeestbeklagenswaardigen toestand
van het slachtoffer. Vooral hieruit leidt hij af, dat het verschijnsel in het Apollo-
theater niet op rekening mag worden gesteld van de gevoelsaansteking. Het publiek
voelt n.1. slechts met die gevoelens mede, waar het mee sympathiseert, terwijl
„Gefühlsansteckungquot; niet door dergehjke overwegingen en factoren wordt be-
ïnvloed. Overbeek nam steeds bij een deel van het publiek een werkeUjk mee-
voelen waar met de personen op het tooneel, die het sympathiek vindt, terwijl
een ander gedeelte het spel meer des tooneels bUjft aanzien en dus niet verder
komt dan een „aanvoelenquot; van de uitgebeelde gevoelens. In dit laatste geval blijft
men zich dus ervan bewust, dat het spel is. Een aanvallen van den tooneelploert
behoeft dan ook niet voor te komen. Het eigenlijk dynamische van een naar buiten
handelend optredende massa ontbreekt. In het theater krijgt men inmiddels wèl
groepsvorming. Dit wordt in eerste instantie bewerkt door het tooneel zelf, dat
gelijkelijk bepaalde reacties aan het publiek opdringt (tenminste inzooverre dit
het gespeelde gelijkelijk beleeft); bevorderlijk is, dat de personen in de zaal zich
op ongeveer gehjke wijze tegenover het tooneel verhouden, al bhjven uiteraard
subjectieve verschillen aanwezig.
Ook een dicht opeen zitten in de zaal bhjkt voor de vorming van een uniformen
groepsgeest noodzakelijk. De eenheid van het publiek valt duidelijker te con-
stateeren tijdens het spel dan in de pauze; de gevoelsreacties loopen bij de groep
weinig uiteen, bij het afwezig zijn van groepsverband constateert men daarentegen
groote verschillen.
Het tooneel speelt hier de rol van groepsleider, die bepaalde gevoelens aan de
groep oplegt. Mogen elders groepsleiders trachten om onverschrokkenheid, zelf-
verloochening, wraakzucht, enthousiasme enz. bij hun kudde op te wekken, hier
is het doel, dat den leider voor oogen staat, uitsluitend het opwekken van gevoel.
(Overbeek zal hieronder wel het medevoelen verstaan met de emotie, die een der
spelers ondergaat. W.) De andere tendenties, die er bij den toeschouwer misschien
aan geknoopt worden, laat men aan haar lot over, zij mogen individueel blijven
verschillen.
In een bepaald bijeenzittend groepje in de zaal beïnvloedt de een den ander.
Wie of het hierbij wint, de pro- of contragroep, is een quaestie van machts-
verhouding. De meerderheid van het publiek — en deze is het vooral, die zich
uit — is van belang, de rest telt eigenlijk niet mee. Iemand uit de aanwezigen,
die er anders over denkt, kan via een soort „schaamtequot;-gevoel (hij realiseert
zich, dat zoovele anderen, die toch niet minder zijn dan hij, een andere opvatting
zijn toegedaan) de critiek, die in hem leeft, terzijde stellen en zich meer ont-
vankehjk maken voor de gevoelens, die van het tooneel af worden opgeroepen.
(Is dit echter niet een verkapt binnenhalen van de zooeven van de hand gewezen
gevoelsaansteking? W.)
Bij dit alles moet er o.i. de nadruk op gelegd worden, dat het spel
is en men dit in het algemeen toch niet gauw geheel en al vergeten zal.
Men kan zich echter voorstellen, dat dit spelelement ook bij tooneel-
opvoeringen verdwijnen kan en men een en ander als realiteit gaat
ondervinden. Een karakteristiek voorbeeld hiervan geeft Löwenstein
in zijn autobiographic, waarbij hij een incident memoreert, dat wij hier
even willen aanhalen:
„During the evening there was an amusing patriotic incident, which happened
extempore. An actor wearing the mask and uniform of a French Senegalese (het
auditorium bestond uit inwoners van Würzburg en de gebeurtenis vindt plaats
na het uitbreken van den wereldoorlog!) performed savage dances on the stage
singing a song contaming much abuse of Germany. Gradually the audience became
excited. — These black apes were being loosed on to us, it was really a disgrace!
All at once the nigger danced towards our box; he confined to improvise, quite
realistically, so that everyone should see how French niggers kidnap German
children, and jumped at me with a great roar, as if he wanted to grab me. I took
the attack seriously (!), and landed him a hefty one on his chest. He bounced
back, slipped and fell on his back. For a moment there was complete sUence.
Then, whUe I was stül looking at him, pale and indignant, a terrific storm arose.
The audience burst into a intoxication of patriotism and honoured me with
ovations. The unfortunate „niggerquot; was given his share too (!); after all, it was
his good acting (!) that had created the scene.quot; i)
Is dus dit een goed voorbeeld ervan, hoe ook bij opvoeringen _
zooals reeds gezegd is — het spelelement verdwijnen kan en men een
en ander als reahteit gaat ondervinden, tevens blijkt, dat de beleving
van het spel als werkelijkheid slechts van voorbij gaanden aard is.
Naar wij zagen, is Scheler de meening toegedaan, dat de gevoels-
aansteking de verklaring inhoudt voor het ontstaan der massa-
erupties. Dit lijkt juist. Men kan dan factoren als „Nach-quot; en „Mit-
fühlenquot; gevoegelijk buiten beschouwing laten, aangezien zij' tot
de oplossing van het massaprobleem betrekkelijk weinig bijdragen
en het door de subtihteit van de ermede verbonden quaesties moeilijk
maken, de groote lijn vast te houden, zooals dit voor de overzichtelijk-
heid noodig is. Wèl moet men echter voor oogen houden, dat de mensch
een eenheid is en dat rationeele, alsmede wils- en gevoelselementen
naast elkaar en mèt elkaar voorkomen. De laatste kunnen de eerste
in sterkere of zwakkere mate wegdrukken, ook dan blijft het echter
moeilijk om geheel en al te abstraheeren van deze zoogenaamd ge-
elimineerde elementen. Ook bij de massa-erupties hgt een tot op zekere
hoogte beredeneerd besef, dat men zich tegen ondervonden onrecht
wilskrachtig op min of meer bepaalde wijze te weer moet stellen, op
den achtergrond. Dit werd reeds eerder door ons opgemerkt, en houdt
weer in dat het „mit-quot; en „nachquot;fühlen zeker niet geheel kan worden
verwaarloosd.
De verschijnselen, die op de gevoelsaansteking betrekking hebben,
worden dan op deze wijze opgevat, dat het affect van een of
meerdere anderen door uitgesproken krachtige uitdrukkings-
1) Conquest of the Past, pag. 87.
-ocr page 37-bewegingen overstraalt en bij degenen, die met deze personen in aan-
raking komen, overeenkomstige uitdrukkingsbewegingen bewerkt.
Bij hen wordt dan het bewustzijn levendig, dat er in het gezelschap,
waar zij binnentreden, een bepaald gevoel van vreugde of leed —
waarvan zij den aard overigens niet nader kennen — aanwezig moet
zijn. Dit krijgt dan ook vat op hen en roept een gelijksoortig affect op.
De qualiteit van dit aanstekende gevoel moet dus in de uitdrukkings-
bewegingen der aanstekende personen tenminste globaal gegeven zijn,
zonder dat echter een nauwkeurig weten van het hoe, wat en waarom
bekend behoeft te zijn. Is dit laatste wel het geval, dan zouden wij het
liefst van „dóórvoelenquot; willen spreken van een gevoelsrealisatie.
Op nog een punt dient te worden gewezen: Scheler noemt het
„Mitfühlenquot; sub B een werkelijk gevoel, spreekt echter niet over een
toestand, maar over een functie. Hoe is dit te rijmen met de veelal
gehuldigde opvatting, dat ieder gevoel een toestandsbewustzijn is?
Is het vernuftige verschil, aangebracht tusschen het hebben van pijn
aan den eenen kant, en het lijden van pijn aan den anderen, ook
inderdaad van reëele waarde voor het gevoel? Indien ja, dan zal men
zich dit toch wel zoo moeten voorstellen, dat in het eene geval het
voorwerpelijk, in het andere het toestandelij k karakter van den
bewustzijnsinhoud meer op den voorgrond staat.
In het algemeen zal men kunnen zeggen dat gedachte, voorstelling,
gevoel, gewaarwording en activeering, in zooverre zij gezamenlijk
voorkomen, verband houden. Zij werken naar elkaar toe, wijzen op
elkaar terug en versterken en veranderen elkaar op den duur. Daarbij
schept het herhaaldelijk voorkomen van dezelfde in- en uitwendige
prikkels vaste banen, zoodat het handelings- en voorsteUingscomplex
enz. al maar meer geolied en vanzelf verloopt.
1)nbsp;L'habitude est une étrangèrenbsp;3) Elle conduit les pieds de l'homme,
qui supplante en nous la raison. sait le chemin qu'il eut choisi.
C'est une ancienne ménagère connaît son but sans qu'il le nomme,
qui s' installe dans la maison. et lui dit tout bas: par ici.
2)nbsp;Elle est discrète, humble, fidèle; 4) Mais imprudent qui s'abandonne
familière avec tous les coins;nbsp;à son joug une fois portée!
on ne s'occupe jamais d'elle.nbsp;Cette vieille au pas monotone
car elle a d'invisibles soins.nbsp;endort la jeune liberté.
5) Et tous ceux que sa face obscure
a gagnés insensiblement,
sont des hommes par la figure,
des choses par le mouvement.
zegt Sully Prud'homme. De greep der gewoonte knelt zoozeer, omdat
het zich er tegen te weer stellen een beredeneerde wilsenergie van
primairen aard verlangt, welke betrekkelijk veel inspanning vereischt.
Een ieder weet b.v. wel aan zichzelven, dat het zich opwerken tot een
hooger geestelijk zoowel als moreel niveau moeilijkheden met zich
medebrengt, die vaak genoeg ten gevolge hebben, dat men er of maar
niet aan begint, of na eenige pogingen weer terugglijdt in een zekere
indolentie en opnieuw den weg van den minsten weerstand volgt.
Een fraai uitgewerkt voorbeeld van dit verschijnsel vindt men in
„the Egoistquot; van Meredith.
Mac Dougall «) wijst op dit boek met de woorden:
„It is a fine study of conduct founded predominantly on the combination of
the desire for reflex sympathetic pleasure with that for this kind of satisfaction
of the impulse of positive selffeeling; and many another rich man's benificence
derives in the main from this last source. Such conduct is, of course, thoroughly
egoistic, though it implies a disposition in which the primitive sympathetic
tendency and the altruistic impulse are present in moderate strength.quot;
Bij déze weldadigheid ontbreekt volgens Mac Dougall het werkelijk
altruïstische element: „the tender emotionquot;, welke geen grenzen kent
en tot een vérgaande zelfopoffering bereid is. Dit over het werk, in
zooverre het den hoofdpersoon, den egoist zelf, betreft. Ons heeft de
behandehng van een tweede hoofdpersoon, Clara Middleton _ een
der gaafste figuren uit het heele oeuvre van den schrijver misschien —,
nog meer getroffen. Dit meisje heeft zich onberaden verloofd, of veel-
eer laten verloven, met Sir Willoughby, den egoist „himselfquot;. Dit
heer is uiterlijk een en al beminnelijke benevolentie, overvloeiend
van stroop en honig, in feite echter de behchaming van doortrapte
zelfzucht. Het meisje merkt al gauw, dat zij met de verhoudingen,
waaronder zij zal moeten leven, geen vrede kan hebben en spant al haar
krachten in om los te komen uit een toestand en van een invloed,
waartegen zij zich meer en meer verzetten wil, maar die haar toch —
en ook dit met den tijd meer — in een zekeren greep blijft houden.
Haar moeizame pogingen nu om tot een primairen wilsakt te komen,
zijn het juist, die met een groot psychologisch inzicht worden ge-
analyseerd. Misschien geldt de meening van Léon Daudet, die het
boek een bom noemt, die niet ontploft is, vooral in dit opzicht. De
krachtsinspanning, welke vereischt wordt, om tot haar vrijheid te
geraken, lijkt een berg: „she could not continue the effort.quot; Haar
eerste pogingen stuiten op een onverzettelijken weerstand bij
Social Psychology, pag. 176.
-ocr page 39-Willoughby en zij weet, dat zij bij haar vader met een verzoek, zijn
best te doen tot een verbreking van de verloving mede te werken,
niet aan moet komen. De man is oud en te zwak om een dergelijk
affront (het boek verschijnt in 1879!) ook maar onder het oog te
durven zien. Een vriend van Willoughby is de eenige, die haar be-
grijpt en helpen wil, maar haar juist daarom geheel aan zichzelf over-
laat. Zij voelt nu, hoe zij de verkeerde richting ingeslagen is door
„sophistical cowardicequot;, en acht zich verloren: „lost, carried away
by the flood of the cataract.quot;
Her recognition of her cowardly feebleness brought the brood of fatalism.
What was the right of so feeble a creature as she to excite disturbance, let her
fortunes be good or ill? It would be quieter to float, kinder to everybody
she was now in the luxury of passivity, when we throw the burden on the powers
above and do not love them ... she had accepted Willoughby; therefore she
accepted him (!). The fact became a matter of the past, past debating . . .quot; Dan
beseft zij ineens weer met volle scherpte wat er de laatste tijd in haar is omgegaan
en „I cannot, I cannot!quot; she cried aloud. But: the aspect of her weakness was
unrelieved, and frightened her back to her loathing. From her loathing, as soon
as her sensations had quickened to realize it, she was hurled on her weakness.
She was graceless, she was inconsistent, she was volatile, she was unprincipled,
she was worse than a prey to vdckedness-capable of it; she was only waiting to
be misled. Nay the idea of being misled suffused her with languor; for then the
battle would be over and she a happy weed of the sea, no longer suffering those
tugs at the roots, but leaving it to the sea to have and content....
Poor troubled bodies waking up in the night to behold visually the spectre
cast forth from the perplexed machinery inside them, stare at it for a space,
till touching consciousness they dive down under the sheets with fishUke ala-
crity. Clara looked at her thought, and suddenly headened downward in a crimson
gulf ... She would have thought of Vernon, as her instinct of safety prompted, had
not his exactions been excessive (!). He proposed to help her with advice only.
She was to do everything for herself, do and dare everything, decide upon every-
thing. He told her flatly that it was her penance and that so she would learn
to know her own mind. She had gained nothing by breaking down and pouring
herself out to him ... He talked of patience, of selfexamination and patience. But
all of her- she was all marked urgent. She went to the window to gaze at the
first colour along the grey. Small satisfaction came of gazing at that or at her-
self. She shunned glass and sky. One and the other stamped her as a slave in
frame. It seemed to her she had been so long in this place (bet huis van Willoughby)
that she was fixed here . . . Unless a miracle intervened, here she would have
to pass her days . . . Consequently she was doomed.quot; Zij graaft zich dan al maar
verder en dieper in in haar eigen gedachten en ontleent daaraan, zooals Meredith
het ragfijn uiteenzet, een bevrijdende roes: „Deeply dwelling on their troubles
has the effect upon youth of helping to forgetfullness; for they cannot think
without imagining, their imaginations are saturated with their pleasures, and
the collision, though they are unable to exchange sad for sweet, distils an opiate.
Was all the struggle to be gone over again?quot; enz. i)
1) Cf. vooral pag. 237—251.
-ocr page 40-Het woord van Hamlet:
„To be or not to be: that is the question:
whether it is nobler in the mind to suffer
the slings and arrows of outrageous fortune,
or to take arms against a sea of troubles,
and by opposing end them?quot;
lijkt hier al buitengemeen toepasselijk; hoeveel gemakkelijker het is
aUes maar te laten gaan als in een droom, drukt Shakespeare uiterst
pregnant uit, als hij dóórgaat:
„To die: to sleep;
no more; and by a sleep to say we end
the heart-ache and the thousand natural shocks
that flesh is heir to, 'tis a consummation
devoutly to be wished'. To die, to sleep;
to sleep, perchance to dream: ay, there's the rub;
for in that sleep of death what dreams may come
when we have shuffled off this mortal coil,
must give us pause . . .quot; i)
Op dit gegeven van Meredith zijn wij zoo uitvoerig ingegaan, omdat
het dmdehjk maakt, hoe asthenische gevoelens, die gepaard gaan met
een wilsfactor, die onder invloed der gewoonte of op andere wijze
gereduceerd, secundair gemaakt is, er toe leiden, dat de energie welke
voor doelbewust intentioneel handelen vereischt is, niet wordt op-
gebracht, maar dat men daarentegen den weg van den minsten weer-
stand volgt en zoodoende zich passief gedraagt.
Bij massa-erupties nu hebben wij juist te doen met een frappeerenden
tegenhanger van dit alles. Om dit, in samenhang met het voorafgaande
beter te begrijpen, dient men echter op het volgende te letten.
Oorspronkelijk pleegt de reactie terstond op den prikkel te volgen
dit zijn de zoogenaamd sensorimotorische structuren. Geleidelijk aan
kan deze reactie onder den invloed van aangekweekte inhibities
verschoven worden of geheel uitblijven. Een determineerende ten-
dentie is ingeschakeld, die haar invloed op de reactie doet gelden
Zij draagt een mtentioneel karakter en leidt, naarmate de determinatie
meer gespeciahseerd is. sneller en zekerder tot de verwezenlijking
van het doel. Hierbij speelt een langere of kortere duur van de wils-
concentratie een belangrijke rol. Men onderscheidt tusschen den
pnmairen wilsact, waarbij een aanschouwelijk, een objectief een
actueel en een subjectief moment optreedt en den secundairen wilsact
waarbij een of meer van de momenten, die voor den primairen wilsact
Deze plaats is door Léon Daudet, in zijn L'Hérédo, reeds speciaal met de
bewuste passage v. Meredith in verband gebracht.
vereischt zijn, ontbreken. Deze secundaire wilsacten komen voorname-
hjk in drie vormen voor, namelijk die van het verkorte, het zwakke
of het geoefende wülen, al naar gelang de verwezenlijking het besluit
snel op den voet volgt, de weerstand, die overwonnen moet worden
genng is, of de determineerende tendenties door gewoontevorming
aan sterkte hebben ingeboet. De wilshandehng bestaat in de tenuitvoer-
leggmg van het wilsbesluit. Een geslaagde wilshandeling geeft —
naarmate een grooter weerstand overwonnen is — ook een grooter
krachtsgevoel, terwijl een wilshandeling, die niet is doorgezet, daaren-
tegen een gevoel van zwakte geeft en op den duur zelfs het aanzien
kan geven aan een inferioriteitscomplex, (men denke slechts aan uit-
drukkingen als „tegen de bierkaai vechtenquot; enz.).
Het samengaan nu van asthenische gevoelens met secundair willen
leidt tot vormen van passiviteit, zooals wij die bij Meredith tegen-
kwamen. Bij massa-erupties vindt men in plaats van de passiviteit
van zoojuist een gehypertropheerde activiteit, omdat, in tegenstelhng
met de hierbovengenoemde gevaUen, sthenische affecten met een
wilsfactor van secundaire kracht samengaan. Hier staan dus ge-
voelens, die actief op iets gericht zijn, op den voorgrond. Zij worden
dan door onderhng contact en aansteking nog in belangrijke mate
verhevigd, zoodat een affectief-motonsche structuur ontstaat, waarbij
de reactie als het ware automatisch op den prikkel volgt.
De taak van verstand en wil zou geweest zijn te inhibeeren, terug
te houden. Zij zijn in de vereenvoudigde handelingsstructuur echter
nagenoeg geheel teruggetreden. De ontnuchtering, die — na de massa-
uitbarstingen — door zoovelen wordt opgemerkt, is dan een gevolg
van het feit, dat de affectief-motorische structuur in haar onmiddellijk
verioop: prikkel-reactie, wordt onderbroken, doordat de verstands-
en wilsmomenten opnieuw worden ingeschakeld, beter nog: zich
opnieuw komen aanmelden.
Het voorafgaande geeft het wezenlijke van de massa-actie, bezien
in het hcht van hare beteekenis als affectief-motorische structuur
wel in voldoende mate weer.
In aansluiting hierop lijkt het gewenscht om nog speciaal — zij het
slechts in een korte samenvatting — voor het tweede deel van ons
onderzoek de momenten onder het oog te zien, die tot het ontstaan
van de massa-mentaliteit als cultuur- en sociaalhistorisch verschijnsel
in de eerste plaats hebben bijgedragen.
Iedere collectieve actie vloeit voort uit het samenspel van ver-
schillende, al of niet plaatselijk vereenigde, afzonderlijke personen
Onderzoekt men nu, welke factoren daarbij optreden, dan vindt men
vooral twee neigingen bij het individu ten opzichte van zijn omgeving
te weten: de behoefte tot zelfhandhaving eenerzijds en anderzijds die tôt
aaneensluiting. Roels wees er op, hoe deze antinomie zich reeds in het
zoogenaamde „erste Trotzalterquot; kenbaar maakt. Vierkandt gaat in
zijn „Gesellschaftslehrequot; op een en ander vrij uitvoerig in en constateert
b.v., dat deze neigingen elkaar in geenen deele uitsluiten, integendeel
de eigenaardigheden van de eene neiging houden verband met die
van de andere.
De behoefte tot zelfhandhaving hangt samen met een gevoel van
eigenwaarde. Men wil een waarde bezitten en deze ook door de buiten-
wereld op zijn naam geboekt zien (Sein und Gelten), iets waartusschen
oorspronkelijk weinig onderscheid gemaakt wordt. Is het b.v. niet de
groep, die veelal als de eigenlijke vormster van het waarde-oordeel
wordt opgevat? Kinderpsychologische onderzoekingen hebben aan-
getoond, dat dit reeds vroeg in de ontwikkehng van het menscheliik
individu het geval is.
Eerst maakt het kind zijn wereldbeeld anthropomorph en egocen-
tnsch, het betrekt dus aUes op zichzelf en verklaart aUes in overeen-
stemming met eigen ervaringen. Men schijnt daar echter niet uit te
mogen afleiden, dat het kind zich niet van een onderscheid tusschen
de levende en de doode stof bewust is, wèl dat het geen onderscheid
ziet m de werking der dingen. Vandaar, dat het b.v. boos wordt op een
tafel, waar het zich aan gestooten heeft, en deze voor straf een klap
geeft. Dit verschijnsel komt overigens niet aUeen bij kinderen voor
iets dergelijks is het, wanneer bij Herodotus een der Perzische
komngen de zee laat kastijden, omdat een expeditie mislukt is, of
wanneer Barbey d'Aurevilly i) zegt:
„Ah, bien souvent les choses, avec leur calme éternel et stupide, nous insultent
nous, créatures de fange enflammée, qui nous dissolvons vamement auprès dans
la lureur de nos désirs et nous concevons alors l'histoire de ce fou sacrilège qui —
dans un accès de ressentiment impie — tirait des coups de pistolet contre le ciel.quot;
Deze vereenzelviging van het kind met zijn omgeving — (zoowel
als de identificatie van de wereld van het spel met die daarbuiten:
„A child makes no distinction between the real world and that of
make-believe. The real world for him is the one he plays. Everything
else IS incidental, strange and without meaningquot; schrijft Loewenstein 2)
— wordt gaandeweg zwakker. Margreth van Wyhck heeft dit ver-
schijnsel nagegaan en komt tot het besluit:
O.C. pag. 233.
O.C. pag. 63.
Die Welt des Kindes in seiner Darstellung, pag. 57.
-ocr page 43-„Wir sehen also, dass aus einer funktional bestimmten Welt, in die das vier-
jährige Kind seine ganze anthropomorphisierende Deutungen hineinträgt ein
m sich abgeschlossenes GebUde geworden ist, das mit dem Kinde weinig Zu-
sammenhang hat. Dazwischen kommt es über einen doppelten Bruch — beim
fünfjährigen durch die Diskrepanz zwischen dargestellten und realer Welt und
beim siebenjährigen durch den Unterschied der geforderten und gekonnten
Leistung - zu einer wirklichen DarsteUung (beim sechsjährigen) des Kindes in
seiner Fiktion.quot;
De hier geschilderde ontwikkehngsgang is het gevolg van een
scheiding tusschen zichzelf en de omgeving, die steeds scherper
wordt aangevoeld. Een nauwkeurig onderzoek van al hetgeen hier-
mede samenhangt lijkt niet slechts voor een inzicht in de gedragingen
van het kind, maar ook voor het verband tusschen de behoefte zich
zelf te handhaven en die van bij anderen steun te zoeken van ge-
wicht.
De eerste indrukken ontleent het kind aan zijn omgeving. Deze is
voor hem de groote autoriteit. Men zegt dan wel, dat het eenmaal
op de mogelijkheden (die het b.v. bij het spelen met de blokkendoos
heeft) gewezen zijnde, steeds meer aan een zelfstandigen opbouw
toekomt, maar dergelijke uiteenzettingen blijken niet van het gevaar
te zijn ontbloot, aanleiding te geven tot misvattingen. Roels betoogt
tenminste, hoe van een zelfstandigheid van het kind in meer absoluten
zin slechts in de eerste levensjaren sprake is, en dat deze zelfstandig-
heid met het toegankelijk worden voor indrukken van buiten hoe langer
hoe meer verdwijnt. Ook later blijkt dit echter in beginsel te blijven
gelden. Want evengoed als het kind ook later nog — misschien zelfs
vooral later — zijn praestaties met de blokken- en mecano-doos door
de lof van zijn omgeving ijken laat, is ook voor den volwassene een
waardeering binnen zekere kringen en grenzen een vaste vereischte
voor den practischen uitbouw van de persoonlijke praestaties, zeker
wanneer deze boven het zuiver mechanische uit wiUen gaan. In tijden
van nauw gemeenschapsleven binnen eng getrokken grenzen springt
dit mtteraard veel meer in het oog dan in een individualistisch of
meer cosmopohtisch gekleurd tijdsbestek, tenminste in zooverre het
een meer door persoonlijke warmte getinte waardeering betreft.
Aanvankelijk wordt dit oordeel van anderen niet als iets, dat buiten
dengene staat, op wien het betrekking heeft, gevoeld, maar als een
deel van het eigen ik. In deze uiteriijke en innerlijke waardebepaling
is tevens de sociale natuur van den mensch mede verrekend. Naarmate
men meer in zijn groep leeft, kan deze bijzondere vorm van zelf-
bewustzijn zijn grond hebben niet zoozeer in strikt persoonlijke
quahteiten als wel in die van de groepsomgeving (men vergelijke
het typische voorbeeld, dat men o.a. in Tolstoï's „Oorlog en vredequot; i)
vindt. Bij het zijn en het gelden (resp. een uiterlijke en een innerlijke
vorm van sociaal zelfbewustzijn) merkt men op, hoe de opgeblazenheid
en het uiterlijke vernis van het „geldenquot; vaak scherp afsteken tegen
de innerlijke diepte van het „zijnquot;. Men vergelijke hiertoe b.v. „Sittequot;
en „Mosquot; met de mode.
Uit hetgeen wij op deze laatste pagina's bespraken, blijkt, hoe de
behoefte tot zelfhandhaving doorweven is met tal van disciphneerende
en vormende onderwerpingselementen. Het illustreert duidelijk de
onderhnge verbondenheid dezer neigingen, die door Ribot en — met
andere termen door Mac Dougall — als positief en negatief gevoel
van eigenwaarde (selffeeling) tegenover elkaar worden geplaatst.
Dit moge dan al op zichzelf niet onjuist zijn, gevaarlijk is het wel,
vooral omdat ook gevoelens van geheel anderen aard herhaaldelijk
„negative selffeelingquot; genoemd worden en de lezer er zoodoende toe
gebracht kan worden, bestaande distincties uit het oog te verliezen.
Vierkandt heeft o.i. volkomen gelijk, wanneer hij zegt: 2)
„Der Unterordnungstrieb wird von Mac DougaU und anderen auch als negative
Form des Selbstgefühles bezeichnet. Gleichzeitig bezeichnet der erstere in Uber-
emstimmung mit anderen Autoren wie James auch das Schamgefühl als eine
negative Form des Selbstgefühls und stellt so beide als eng zueinander gehörig
unmittelbar nebeneinander. Tatsächlich wird jedoch hierbei eine einschneidende
Verschiedenheit durch die Gleichheit der Bezeichnung verschleiert. Es ist ebenso
wie wenn man sagen wollte: wer sich einem anderen unterordnet, fühlt sich als
„minderwertigquot; ihm gegenüber. Tatsächlich gähnt auch im letzteren Fall eine
Kluft zwischen dem „minderen Wertquot;, den der Geführte dem Führenden gegen-
über m einem gewissen Sinne in sich spüret, und derjenigen „Minderwertigkeitquot;
die den Affekt der Verachtung hervorruft. — Die Unterordnung ist ein gesunder'
normaler und beglückender Zustand, bei dem durch die Situation die Ersetzung
des Selbstgefühls durch die entgegengesetzte Haltung gefordert wird ...quot;
Men moet met dit alles rekening houden, wanneer men zich verdiept
in het belang van de groep als waardemeter. Men kiest tenslotte zijn
levensgemeenschap lang niet altijd; vaak groeit men er in, onder
overneming van den geldenden waardemaatstaf.
Zoowel de neiging zichzelf te handhaven als die tot onderwerping
werken vanzelfsprekend in alle sociale verhoudingen. Het aantal
variaties en schakeeringen erbij is onuitputtelijk. Vierkandt, die een
poging tot schiften in het werk heeft gesteld, onderscheidt al'dadelijk
tusschen stijl en inhoud van de waardeoordeelen, die in dit proces
zulk een groote rol spelen.
1) I, 188.
Gesellschaftslehre, pag. 61.
-ocr page 45-Naar den inhoud zegt hij, dat de wijze, waarop men tegenover een
object staat, verschillend is, naar gelang men het onder of boven
zich stelt dan wel op één lijn met zichzelf. Naar den stijl, dat er voor-
namelijk drie groepen op te merken vallen, liefde, rechtvaardigheid
en haat, waarnaast men dan nog de onverschilligheid als vierde aan-
vullende groep plaatsen kan. Het behoeft geen betoog, dat de stijl
„hefdequot; het best tot zijn recht komt ten opzichte van een object, dat
men in zijn waardeoordeel naar den inhoud boven zich stelt en waar
men met vereering tegenop ziet, evenals er een relatie bestaan zal —
doorgaans tenminste — tusschen den haat en de verachting, waarmee
men op een object neerziet. (Vierkandt definieert den haat als „das
empirische Bild der Schwäche gesteigert zur idealen Vollkommenheit
der Verwerflichkeitquot;, i) Met de rechtvaardigheid is dan bij voorkeur
een gelijkschakeling verbonden, een coördinatie van diversen, die men
alle in hun recht wil laten.
De hierboven genoemde combinaties lijken dus het zuiverst; het
zijn echter niet de eenig mogelijke. Het is geenszins uitgesloten liefde
te voelen voor iemand of iets vér beneden zich. Ook het omgekeerde
verschijnsel kan zich echter voordoen, wanneer de haat samen gaat
met het bewustzijn, tegen het gehate object in zekeren zin te moeten
opzien. Het zal den haat dan nog gemakkelijk kunnen vergiftigen.
Een fraai voorbeeld er van vindt men bij Fielding: 2)
„The captain, besides, what we have before said of him, was a man of great
pride and fierceness, and had always treated his brother, who was of a very
different complexion, and greatly deficient of both those qualities, with the
upmost air of superiority. The doctor however, had much the larger share of
learning and was by many reputed to have the better understanding; this the
captain knew, and could not bear; for though envy is at best a very mahgnant
passion, yet is its bitterness greatly heightened by mixing with contempt towards
the same obiect, and very much afraid I am, that, when ever an obligation is
joined to these two, indignation and not gratitude will be the product of all three.quot;
Dit geeft goed aan, hoe de stijl der waardeeringen door het sentiment
mede bepaald wordt. Onwillekeurig denkt men aan het woord, dat
Meredith in „Beauchamp's careerquot; een van zijn personen in den mond
legt: „Intellectual differences do not cause wounds, except when very
unintellectual sentiments are behind them.quot;
Vierkandt — om nu weer op hem terug te grijpen — vat zijn
beschouwingen in het volgende schema samen:
1) O.e. pag. 89.
Tom Jones, I, pag. 43 (Hutchinson 1904).
») O.e. pag. 261.
Gemeinschaft |
Anerkennung |
Kampfverhältnis |
Machtsverhältnis | |
Willensrichtung. |
Förderung. |
Gelten lassen. |
Schädigen. |
Voranstehen |
Interessen- |
Zusammen- |
Gleichgewicht. |
objektiv u. |
Gegensatz. |
Inneres |
Verbundenheit. |
Nebeneinander. |
Innere |
Distanz. |
Gesinnung. |
Neigung u. |
Achtung. |
In gewissen |
Herab- und |
Tugenden. |
Liebe, Hingabe. |
Gerechtigkeit. |
Tapferkeit. |
Herren- |
Voor vollediger uiteenzettingen zie men het werk zelf. De grenzen
vloeien echter te zeer in elkaar over, dan dat men nu alles netjes in
een afzonderlijk laadje zou kunnen opbergen. Deze classificatie lijdt
niet minder dan de andere, die men tegenkomt, aan het eeuwige
euvel een noodhulp te zijn. Toch is zij een bruikbaar hulpmiddel, al
draagt b.v. het feit, dat men „Liebequot; zoowel onder „Gesinnungquot; als
onder „Tugendquot; rangschikt en van „in gewissen Fällenquot; spreekt niet
bij tot volkomen duidelijkheid.
In dit en in dergelijke schema's hebben de drang tot zelfhandhaving
zoowel als die tot onderwerping en aaneensluiting (het een zal vaak in
meer of minder georganiseerde mate het ander beïnvloeden) een aan-
zienlijk aandeel. Bij alle indeelingen, die men vindt, is de relatie,
waarin de personen, die deel van de groep uitmaken, tot elkaar staan,
van groot belang. De classificaties, die men vindt, zijn van meer
simpelen of meer verwikkelden aard. Het eenvoudigst is een en ander
wel opgelost door Kranenburg, die de volgende vierdeeling geeft: i)
Ongeordend bijeenzijnde groep.
Geordendnbsp;„nbsp;„
Ongeordend nietbijeenzijnde groep.
Geordendnbsp;„nbsp;„
Daar valt inderdaad wel zoowat alles onder. Bij de meeste nieuwere
1) Studien over Recht en Staat, 2e Dr., Haarlem 1926, pag. 52.)
-ocr page 47-rangschikkingen vindt men hetzij deze hetzij overeenkomstige onder-
scheidingen, ófwel openlijk uitgedrukt ófwel meer impliciet aanwezig.
Nu doet zich alleen de vraag voor — en dit is voor ons het belang-
rijkste — of men dergelijke groepsindeelingen, alle zonder meer „massaquot;
kan noemen. Dit lijkt wel zeer bedenkelijk, tenzij men onder massa
een veelheid van personen zonder meer verstaat, hetgeen van den
anderen kant weer te algemeen gedacht is. Aan generalisaties op dit
gebied is er toch al geen gebrek! Joussain begint zijn „Psychologie
des Massesquot; (1937) met in dezen Le Bon de lei uit te veegen, daar hij
onvoldoende distinctie maakt tusschen „foulesquot; en „massesquot;. Wij
zijn het met hem eens. Juist door zijn gebrek aan onderscheidingen
wordt Le Bon er toe gebracht, eigenschappen van sommige collectivi-
teiten op hinderlijke wijze klakkeloos van toepassing te verklaren
in het algemeen, d.w.z. ook daar, waar zij het volstrekt niet zijn, terwijl
voor een geest, die niet critisch genoeg tegenover de materie staat,
zijn betoog toch nog een plausibelen indruk maakt. Joussain heeft
zich hier veel zorgvuldiger voor in acht genomen, hetgeen b.v. uit
het volgende citaat blijken kan:
„La masse n'est point la foule, quoique ces deux mots soient couramment
employés l'un pour l'autre. Une foule est un certain nombre d'individus assemblés
et animés d'un sentiment ou d'un vouloir commun, comme font ceux qui se
groupent sur le bord d'un trottoir pour voir passer un souverain, ou se réunissent
dans une église pour y assister à quelque grande cérémonie réligieuse, ou, dans
une émeute, se portent avec ensemble sur les magasins à piller ou les prisons
dont ils veulent enforcer les portes (de beroemde bestorming van de Bastille!).
Une masse est un grand nombre d'individus dispersés, mais placés à certains
égards dans des conditions semblables et susceptibles dès lors d'être animés d'un
sentiment ou d'un vouloir commun, comme le sont les habitants d'un même
pays en tant qu'ils se ressemblent entre eux et se distinguent des autres nations,
par leur langue, leurs coutumes et leur mentalité ethnique et leur caractère, ou
encore comme les diverses catégories de citoyens soumis aux mêmes obligations
ou ayant les mêmes intérêts et les mêmes besoins: la classe ouvrière.les classes
moyennes, les contribuables d'un même pays, par exemple. Les lecteurs d'un
roman ou d'un journal, pour autant qu'ils constituent un public, sont une masse;
les spectateurs d'une pièce de théâtre sont une foule.quot;
„Foulequot; is hier dus, wat Kranenburg de bijeenzijnde groep noemt;
„massequot;, wat bij hem de nietbijeenzijnde groep is. Joussain beschouwt
hierbij de ordening als secundair: „Foules et masses ne comportent
aucune hiérarchiequot;. Hij bedoelt daarmede, dat zij niet een hiërarchisch
functioneerend hchaam zijn, zooals b.v. een kerk of een universiteit,
maar juist onder den invloed van gemeenschappelijke gevoelens ertoe
1) Joussain, o.c., pag. 1.
-ocr page 48-zullen komen rangorde en discipline overboord te gooien. De totaal
ongeordend bijeenzijnde groep is echter betrekkelijk zeldzaam.
Joussain zet nu de volgende meer gedetailleerde lijst op: i)
A)nbsp;Masses.
1)nbsp;Peuples en tant qu'ils obéissent à des croyances ou à des passions communes.
2)nbsp;Classes et castes.
3)nbsp;Gens de même métier ou profession.
4)nbsp;Sectes (politiques, réligieuses, morales etc.).
5)nbsp;Catégories de vendeurs et d'acheteurs (cultivateurs, commerçants, industriels
etc. publics et clientèles.)
6)nbsp;Coteries (mondaines, militaires, universitaires etc.).
B)nbsp;Foules.
1)nbsp;Indisciplinées: Foule des rues, émeutiers spontanés, assemblées devenues
houleuses.
2)nbsp;Disciplinées.
A)nbsp;Avec mandat et par consequent non anonymes (assemblées politiques,
jurys, commissions d'enquête etc.).
B)nbsp;Sans mandat et par consequent anonymes (foules réligieuses, comités
électoraux etc.).
De „massesquot; sphtst hij dan alleen nog meer uitvoerig naar hun
categorieen en organisatiegrond als volgt:
Categories:
Ethnique:
Sociale:
Religieuse:
Politique:
Politico-
économique:
Économiques:
Culturelle:
Militaires:
Mixtes:
Inorganisées:
Nation.
Classes.
Croyants.
Partis (dans le pays)
Contribuables.
Gens de même profession,
acheteurs et vendeurs etc.
Lettrés, écrivains, artistes,
savants etc.
Contingent appelé à servir.
Coteries.
Organisées:
État.
Castes.
EgUses.
Partis (au Parlement et dans les
Congrès.
Ligues de Contribuables.
Syndicats, corporations, coopera-
tives.
Académies, instituts, sociétés de
gens de lettres, sociétés archéolo-
giques.
Armée effectivement en service.
Sociétés sécrètes.
Een ander uitgewerkt voorbeeld van groepsindeeling geeft Mac
DougaU. En het eerste onderscheid, dat ook hij maakt, is dat tusschen
de „unorganised groupquot; of „mobquot;, die de fundamenteele verschijnselen
der collectieve psychologie vertoont in betrekkelijk eenvoudigen
vorm, en den hoogeren, d.w.z. meer georganiseerden vorm, waarvoor
1) Joussain, o.e., pag. 10—11.
-ocr page 49-hij eigenhjk de term „groupquot; reserveert (voor zijn inzicht in de be-
teekenis van de „mobquot; zie pag. 5). Er zijn volgens hem vooral vijf
factoren van overwegend belang „in raising collective mental life
to a higher level than the unorganised crowd can reach, no matter
how homogeneous the crowd may be in ideas and sentiments nor how
convergent the desires and volitions of its membersquot;. Deze factoren
omschrijft hij dan verder als volgt:
1)nbsp;Degree of continuity of existence of the group (hetzij „materialquot; of „formalquot;,
d.w.z. bestaande in het blijven van de zelfde personen als een onderling
verband houdende groep of in het blijven van een bepaald systeem van erkende
functies, die door verschillende enkelingen achtereenvolgens worden over-
genomen. Het eerste zal dan min of meer tot het tweede leiden.)
2)nbsp;In the minds of the mass of the members of the group there shall be formed
some adequate idea of the group, of its nature, composition, functions, and
capacities, and of the relations of the individuals to the group. Dit vormt dan
weer de „selfconsciousness of the group mindquot;, d.w.z. een zeker sentiment een
zekere waardeering van de groep als afzonderlijk geheel, dat emoties en
impulsen doet ontstaan, die wederom de groep zelf en hare verhouding tot
andere groepen tot object heeft.
3)nbsp;Interaction (vooral „conflictquot; en „rivalryquot;) of the group with other similar
groups animated by different ideals and purposes, and swayed by different
traditions and customs. Dit bevordert dan weer „selfknowledge and self
sentiment of each groupquot;.
4)nbsp;The existence of a body of traditions and customs and habits in the minds van
de groepleden die de onderlinge verhoudingen tot de leden en tusschen
verschillende afzonderhjke groepen medebepaalt.
5)nbsp;Organisation of the group, consisting in the differentiation and speciahsation
of the functions of its constituents.
Mac Dougall zegt wel, dat de vierde factor de voorwaarden schept
voor den vijfden, maar hetzelfde geldt tot op zekere hoogte ook voor
de voorafgaande andere factoren; de groep zal als een vaster omhjnd
concretum naar voren komen al naar gelang haar bestaansduur langer
is. Wisselwerking — aantrekking en afstooting ook — tusschen ver-
schillende in haar doelstelling onderling afwijkende groepen is zonder
deze min of meer scherpe groepsomlijning niet goed denkbaar en het
ontstaan van vaste gebruiken en gewoonten zal grootendeels weer
aan de werking der „interactionquot; te danken zijn.
In al deze gevallen is het lid van een groep zich deze bewust als een
afzonderlijk lichaam, waarmede hij zich min of meer vereenzelvigt
en waartegen hij met een zeker respect opziet. Voor de zuiver persoon-
lijke komt zoodoende een breedere groepsbelangengemeenschap. Er
The group mind, pag. 49—50.
-ocr page 50-zijn echter verschillende graden mogelijk en men beweegt zich tusschen
wat Mac DougaU „will of allquot; noemt eenerzijds en wat hij als „collective
volitionquot; bestempelt anderzijds. Hij maakt daarbij onderscheid
tusschen de vijf volgende „Modes of conationquot;:
1)nbsp;„Pure impulsive collective actionquot;; deze is meer dan de som harer deelen
alleen, aangezien de erbij betrokken enkelingen in hun emoties, acties enz.
door elkaar worden beïnvloed. Men denke b.v. aan de mogelijkheid, dat een
/ auto het trottoir oprijdt en daar een aantal wandelaars, die overigens niets
met elkaar te maken hebben, gezamenlijk in één richting hun heil in de vlucht
laat zoeken.
2)nbsp;Het geval, dat b:v. een aantal pelgrims, ieder voor zich, een bepaalde plaats
willen bereiken. Allen hebben hetzelfde, maar toch geen eigenUjk gemeen-
schappehjk doel. Het kan den afzonderlijken deelnemer niet zoo heel veel
schelen, of de verzameling in haar geheel het doel van den tocht bereikt, al
kan zich wel het verschijnsel voordoen, dat een wildvreemde, die er zich bij
aangesloten heeft, omdat hij den weg niet weet, of om welke andere reden
ook, bij zijn eigen streven steun vindt in de resolutie der anderen; maar;
„he desires and wills only his own arrival.quot;
3)nbsp;Als boven (2), met dit verschil, dat ieder gevoelt, dat er een gevaar (roovers
b.v.) aanwezig is, waar zij zich gezamenlijk wèl met goed gevolg tegen kunnen
te weer stellen, maar ieder afzonderlijk niet. Een samenwerking wordt dan
onder het oog gezien en meer systematisch voorbereid, maar ook hier is de
eigenlijke drijfveer nog particulier belang: „the succesfull passage of the
band will be desired by each member simply in order that his own safe arrival
may be secured. There is direction of all wills towards the production of
the one result, the success of the whole band; but this is not truly collective
volition because the motives are private and individual and diversequot;. Men
vergelijke hiervoor b.v. nog de scheepskaravanen •— conservae — in de eco-
nomische geschiedenis van het einde der 14e eeuw.
4)nbsp;Het geval van een kruisvaardersexpeditie — een allegaartje uit nationalistisch
oogpunt —, dat door een zeer bepaald gemeenschappelijk doel, b.v. de ver-
overing van de Heilige Stad, is vereenigd, zonder dat echter een disciphnaire
legergeest aanwezig is. In dat geval wiUen de deelnemers niet alleen dezelfde
collectieve actie, alsmede hetzelfde eindresultaat, maar zijn ook hun motieven
gelijk en minder individualistisch. Toch is ook hier volgens Mac DougaU
bij hun gecombineerd optreden nog geen sprake van „a collective volition
in the fuU and proper sense of the wordsquot;, maar slechts van een „coincidental
coniunction of individual volitionsquot;. Dit is volgens hem de „general willquot;.
5)nbsp;De eigenlijke „collective volitionquot;, wanneer de kruisvaarders van één natio-
naliteit zijn en b.v. een corps vormen, dat een zekere bestaansduur heeft,
terwijl, o.a. juist tengevolge daarvan, het „selfregarding sentimentquot; zich
over dit corps als een afzonderhjk lichaam heeft uitgestrekt, zoodat een
ieder zich ermede vereenzelvigt, prijs stelt op den roep, dien het geniet, en het
succes ervan als een doel op zichzelf nastreeft.
,,The Group Mindquot;, pag. 56 sqq.
-ocr page 51-Voorbeelden van het onder 4) en 5) genoemde vindt men resp. in
het huurlingen- en het beroepsleger. De door ons onder het Mtteratuur-
materiaal aangegeven passages uit Tolstoï's „Oorlog en vredequot; en
V. Jenssen-Tusch's „Die Verschwörung gegen Karoline Mathilde
und Struensee u. Brandtquot; zijn daarvoor als illustraties zeer bruikbaar
(beide verduidelijken vooral groep 5). In de voorbeelden van de
volledig georganiseerde hiërarchische groepen treedt ook de groote
beteekenis van symbolen, vlaggen enz. aan het licht, een waarde,
die door niet-mihtairen en in het algemeen personen, welke van deze
groepen geen deel uitmaken, wel eens niet voldoende wordt aangevoeld
en dan met een te kleineerend gebaar afgedaan. Zoo b.v. wanneer
Bismarck i) in een rede op 9 October 1878 zich als volgt uitlaat:
„Bei uns in Deutscliland ist aber der Korpsgeist in der Politik derselbe der ja
auch veranlasst, dass zwei Regimenter in einer Garnison die aus denselben Orten
recrutiert werden, gar nicht ohne Stichelreden ausdrücken können, ohne im
Manoever auf einander einzuhauen, bloss weil sie verschiedene Farben, ver-
schiedene Namen tragen, schwarzes oder weisses Lederzeug, — wer von Ihnen
Soldat gewesen ist, wird das erfahren haben, feindet sich an und will den Anderen
nichts gönnen . . . Meine Herren, dieser Geist ist es, den wir leider Alle von der
Universität einigermassen mitbringen.quot;
Dit waren eenige groepeeringen van enkelingen in meer of minder
nauw samenhangende organisaties, die men natuurlijk niet alle
„massa'-' kan noemen in den vagen en meestal veroordeelenden zin,
die doorgaans aan deze quahficatie gehecht wordt. Wèl echter maakt
in een massa („foulequot;) van de soort, die wij in de teksten ontmoeten,
ieder der deelnemers tevens deel uit van een of meer dezer ge-
organiseerde groepeeringen.
Vooral het buiten beschouwing laten van de verschillen, die er
tusschen de „foulequot; en de „massequot;, tusschen de „unorganised crowd
or mobquot; en de „groupquot; bestaan, leidt tot de vaagheid van het massa-
begrip. Hoe groot de verwarring in dezen is, wordt wel duidelijk,
wanneer men eens naleest, wat Vierkandt dienaangaande opmerkt:
„lm Vorbeigehen sei hier auf die ausserordentlich grosse Vieldeutigkeit des
Wortes Masse hingewiesen. Solange sie nicht geklärt ist, ist die Quelle des Irrtums
nicht gestopft; gerade in ihr dürfte zum grossen Teil die Anziehungskraft der
populären Massetheorie begründet sein, weU ein jeder aus ihr je nach dem Sinn,
den er den Worten beimisst, heraushören kann, was er zu hören wünscht. Ins-
besondere tritt auch der Satz von dem niedrigeren Niveau für eine Anzahl von
Bedeutungen in der Hauptsache zu, nämlich für die ersten fünf:
1)nbsp;Gesammelte Reden, II, 218.
2)nbsp;O.e. pag. 438.
-ocr page 52-1)nbsp;Masse: Geführte im Gegensatz zu den . Führern.
2)nbsp;„ durchschnittUche Menschen im Gegensatz zu den überdurchschnitt-
lichen.
3)nbsp;„ Untere Schicht (Ungebildete) im Gegensatz zur oberen (Gebildete.)
4)nbsp;„ Auflauf oder überhaupt vorübergehende Vereinigung im Gegensatz
zur Gruppe.
5)nbsp;„ Kollegium, Klasse, soziale Schicht, Rasse usw. wobei vielfach nicht
unterschieden wird, ob man damit eine Gruppe als ein Ganzes, oder
ein nebeneinander gleichartiger Einzelwesen im Sinne einer Gattung
meint.
6)nbsp;„ vorübergehende Vereinigung von Menschen, die sich im Zustande
der stärksten Erregung befinden (Ekstase oder Panik), bei der das
Ichbewusstsein und das höhere geistige Leben stark zurücktritt,
ohne dass aber von einem Wirbewusstsein im Sinne der Gemeinschaft
zu sprechen wäre.quot;
De door ons in het voorafgaande hoofdzakehjk behandelde massa
als handelingseenheid wordt in deze groepeering voornamelijk door
de zesde groep gedekt. Meestal echter verstaat men onder massa een
hutspot (sit venia verbo!) van al deze zes factoren door elkaar, waarbij
men dan — zooals trouwens te verwachten is — bij iedere afzonderlijke
„massaquot; een overwegen van een of meer der genoemde categorieën
waarnemen kan. Als Ortega y Gasset b.v. in zijn „Opstand der hordenquot;
aandacht aan het massaverschijnsel wijdt, heeft hij vooral de derde
soort op het oog, echter volstrekt niet alleen deze. Hij ziet het massa-
verschijnsel als een mentaliteit, als een sociaalhistorisch gegroeid
verschijnsel van öncultuur, waarbij de meest uiteenloopende „massaquot;-
karakteristieken tot één geheel versmolten zijn.
Met deze opmerking zijn wij echter gekomen aan het tweede gedeelte
van ons voorgenomen onderzoek, waarin wij willen trachten de massa-
mentaliteit in haar groei te volgen. Deze massamentaliteit is een ver-
schijnsel, dat pas gaat overheerschen in tijden, waarin een groote
verbreeding van den ruimtelijken horizon gepaard gaat met een samen-
drukken van de temporede beleving op het heden. Men leeft dus
niet meer in het verleden en niet meer voor de toekomst, maar vooral
op het actueele oogenblik, nü. Collectieve onzekerheid en verlies aan
cultuurwaarden zijn hierbij factoren van niet te onderschatten gewicht.
Het massaverschijnsel in dezen vorm is een historisch-maatschappelijk
gegroeid iets, waarvan men onder de aangehaalde werken een goede
karakteristiek vindt in de passages uit De Jong, Kellermann en Toller
en dat tot stand gekomen is onder den invloed van:
A) Meer concrete gegevens, wier opeenvolging b.v. in de economische
geschiedenis en in de sociale geschiedenis in het algemeen is na
te gaan, en
B) Zielkundige wijzigingen in de houding van den mensch tegenover
zijn wereldbeeld en tegenover zijn sociale verbindingen.
Deze beide factoren oefenen een zekere wisselwerking op elkaar uit.
Voor een beter begrip van het verschijnsel in zijn geheel lijkt het
aanbevelenswaardig de onder A en B genoemde factoren afzonderlijk
in hun ontwikkeling na te gaan, hetgeen wij zullen doen in de twee
volgende hoofdstukken.
DERDE HOOFDSTUK.
INVLOED VAN MEER CONCRETE GEGEVENS OP DEN GROEI
VAN DE MASSAMENTALITEIT.
Aanvankelijk worden de goederen voortgebracht en verbruikt
binnen den nauwen kring der huisgenooten. Dit leidt echter van zelf
tot een vergrooting van de „famihaquot;, waar b.v. bij de Romeinen
talrijke slaven deel van gaan uitmaken. Na deze eerste phase krijgt
men als tweede die der klantenproductie, de directe ruil; men werkt
dan voor een beperkt, overzichtelijk rayon, hetgeen een onmisbaar
vereischte is, wanneer de goederen onmiddellijk uit de handen van
den vervaardiger in die van den verbruiker moeten overgaan. Ten-
slotte krijgt men als derde phase die der volkshuishouding, waarin de
beperktheid van het rayon verdwenen is en zich warenomloop alsmede
goederenproductie voordoen. De goederen worden dan als handels-
objecten en gros voortgebracht en pas verbruiksgoed, na een heele
serie instanties te zijn voorbijgegaan. Ten deele blijft het ook niet bij
een productie voor het eigen volk; zij gaat e^n internationaal karakter
aannemen. Er komen dan b.v. kartels en trusts tot stand, welke mono-
poliseering 1) en prijs-„regulatiequot; beoogen.
Deze verschillende productiewijzen brengen geleidehjk aan ook een
andere maatschappelijke structuur tot stand. Elk ervan bezit haar
eigenaardigheden, welke niet op de laatste plaats voortvloeien uit de
afhankelijkheidsrelaties, waarin zij de bij dit productie- en consumptie-
proces betrokken personen ten opzichte van elkaar plaatst, onaf-
hankelijkheids- of afhankelijkheidsrelaties, die van een onderhng
meer of minder verschillenden aard zijn.
Bücher, wiens „Entstehung der Volkswirtschaftquot;, hoewel het in
details verouderd is, nog steeds voor een klassiek boek in den goeden
Er zij echter op gewezen dat bv. Tschierschky het monopohstisch karakter,
dat ook hij aanvankelijk aannam, later in zijn definitie van het kartel heeft
laten vervallen, door de bepaling „zwecks monopolistischer Beeinflussung des
Marktesquot; te vervangen door een andere, luidend „zwecks willkürlicher Rege-
lung ihres Marktesquot;.
zin van het woord mag gelden, maakt onderscheid tusschen vijf
verschillende productiemethoden i) en wel:
1)nbsp;Hauswerk.
2)nbsp;Lohnwerk.
3)nbsp;Handwerk.
4)nbsp;Verlagssystem (of Hausindustrie).
5)nbsp;Fabrik.
Hij knoopt aan deze indeeling verdere beschouwingen vast, die voor
ieder der onderaf deelingen respectievelijk in hoofdzaak het volgende
behelzen.
1)nbsp;Huisnijverheid: De grondstoffen- zijn zelf voortgebracht of
verkregen. De voortbrenging is aangepast aan de verbruiksbehoefte.
2)nbsp;Loonwerk: De geschoolde arbeider van de eerste groep maakt
zich los van de hierboven aangegeven afbakening en beperking van
zijn werkzaamheden. Hij verwerft zich een onafhankelijker positie
door anderen zijn technisch kunnen ter beschikking te stellen, zij het
dan al, dat hij in een eigen werkplaats hem daar toevertrouwde
goederen verder voor gebruik gereed maakt, of dat hij rondtrekt en
werkt in het huis of op het land van zijn opdrachtgevers. Op deze wijze
verdient hij het eigen levensonderhoud benevens nog een zeker
surplus. Zoolang hij in de woning van een opdrachtgever vertoeft,
beschouwt men hem als huisgenoot en wordt er op deze wijze reeds
voor zijn materieele verzorging ingestaan. (Men vergelijke hiermee
het bij ons meer en meer verdwijnende huisnaaistersinstituut). Ken-
merkend bij dit loonwerk is, dat het geen bedrijfskapitaal kent.
Nóch grondstof, nóch eindproduct worden middel tot winstneming.
Zoowel de wijze als de omvang der productie wordt bepaald door den
eigenaar der grondstof(fen), die de leiding van het geheele productie-
proces in handen blijft houden, al geeft hij hetgeen vervaardigd wordt
voor ieder der afzonderiijke détailbewerkingen aan telkens andere,
geschoolde, krachten af. In zijn ontstaan is het voorwerp echter nooit
iets anders geweest dan consumptieartikel op weg volledig bruikbaar
te worden. Geen winstquota dus, of welke intermediaire winst-
nemingen ook, er wordt slechts een arbeidsloon uitbetaald. Na
deze phase komt de derde, die in zekeren zin zelfstandig tusschen
de meer samenhangende phasen 1 en 2 en 4 en 5 instaat.
3) Handwerk: Hèt onderscheid met 2) is, dat de geschoolde arbeider
niet meer de grondstof of het tot op zekere hoogte afgewerkte product
door zijn chënt, die het zelf bezit, toegespeeld krijgt, maar dat hij
Cf. vooral I. Hoofdstuk IV, pag. 163 sqq..
-ocr page 56-deze grondstof b.v. nu voortaan zelf voorschiet, eerst aan onver-
mogende, later ook aan meer bemiddelde, beter gesitueerde arbeiders.
De handwerker is nu in het bezit van alle productiemiddelen en het
productiemateriaal en verkoopt uiteindelijk het afgewerkte artikel
(grondstof plus arbeid) tegen een zekeren prijs. Dit doet hij, hetzij
op afzonderlijke besteUing, hetzij voor den marktverkoop, twee vormen
die elkaar aanvullen. Het afzetgebied is doorgaans plaatselijk.
Tusschenpersonen treden er tusschen producent en consument — uit
commercieel oogpunt bezien — nog niet op. Zoodoende wordt het
ethisch karakter in de onderlinge verhouding bevorderd. De maker
voelt zich persoonlijk verantwoordelijk ten opzichte van den afnemer,
daar hij dezen persoonlijk het product afgeeft.
„In dieser geistigen Luft erliielt sicli der lebendige Mensch länger selbständig.
Der Einzelne, auch wenn er Geschäfte betrieb, verlor sich nicht im Lärm und
Trubel dieser Geschäfte. Er bewahrte sich die Würde des selbständigen Mannes,
der sich nicht wegwirft um eines Profites willen. Überall im Handel und Verkehr
herrscht ein persönlicher Stolz. Der Kaufmann — man kann es in einem Worte
zusammenfassen — hat Haltung. Nur ein äusserer Ausdruck dieser inneren Ruhe
und Gemessenheit war das würdevolle Auftreten, war die etwas steife und
pedantische Erscheinung des Unternehmers alten Stils . . . „Steif und aufmerksam
(Goethe) schreiten sie alle daher: gewohnt ihre Geschäfte ohne viel Nachdenken
und ohne viel Eifer zu vollbringen. Im gewohnten Kreise ihre gewohnte Kund-
schaft in gewohnter Weise bedienend, ohne Überstürzung, ohne Hast.quot;
zegt Werner Sombart van den vroegkapitaüstischen ondernemer.
Welnu, is dit niet een erfstuk, dat hem door den gegoeden handwerker
uit den tijd daarvoor — die hem den weg bereid had — is gelegateerd?
Maar wij zijn hier even afgedwaald van het door den maker persoon-
lijk afgegeven product! Dit zelf, om er weer op terug te komen, onder-
gaat bij het handwerk alle bewerkingen zooveel mogelijk op één
plaats, een omstandigheid, die velerlei vereenvoudigingen met zich
brengt, vervoerkosten omlaagdrukt, den handwerkersstand tot een
bezittende klasse maakt, zijn rol speelt bij het losmaken van het
vermogen van het grondbezit en de basis vormen gaat van de sociale
en poMtieke beteekenis van den burgerstand. Deze locahsatie heeft
overigens een zekere quantitatieve praestatievermindering tot gevolg,
omdat de directe contact-verhouding tusschen handwerker en ver-
bruiker slechts dan behouden kan blijven, wanneer het ambacht klein
gehouden wordt. Wanneer een handwerk te groot, te veel omvattend
dreigt te worden, splitsen zich deelen af. Elk gaat dan voortaan een
„Der Moderne Kapitalismusquot;, II, 1, pag. 62 sqq..
-ocr page 57-bepaald en nauwkeurig omschreven deel van hetgeen gefabriceerd
wordt voor zijn rekening nemen. In de leerindustrie bepaalt b.v. de
een zich tot het vervaardigen van taschjes, een ander tot het ver-
vaardigen van zadels, leeren riemen enz.. Wanneer er dan nog te veel
krachten zijn en ieder — om wat te verdienen — over zijn eigen scherp
omhjnde terreintje hééngrijpt, krijgt men de bevoegdheidsquaesties,
die het latere güdeleven zoo vergiftigd hebben.
Uit het bovenstaande volgt, dat het handwerk practisch alleen in
de kleine stad tot vollen bloei kon komen. Met de latere centralisatie
en verkeersuitbreiding loopt het terug, om plaats te maken voor de
manufacturen en fabrieken, twee systemen, waartusschen overigens
opmerkelijke verschillen bestaan.
4) Manufacturen of „Verlagssystemquot;. In beginsel blijft hier de
arbeidsmethode van het handwerk behouden, slechts de afzet van de
bereide goederen ondergaat ingrijpende veranderingen. Niet ieder
handwerker is op een gegeven oogenblik meer in staat, zelf voldoende
persoonlijke relaties met zijn cHëntèle te onderhouden. Hij gaat
daarom voor iemand werken, die de verkoopstaak van hem overneemt,
hem dus in zekeren zin van een deel der werkzaamheden, die hij zelf
er niet meer bij af kan, ontlast. Dat wat hij echter zelf nog aan werk-
zaamheden op zich neemt, voltooit hij zoo veel mogelijk in eigen
woning of werkplaats. Er is dus nu een tusschenpersoon ingeschakeld,
die er zich op heeft toegelegd — hij heeft er namelijk den tijd en de
gelegenheid toe — het artikel van den handwerker op te koopen en
voor den afzet zorg te dragen. Hij laat trouwens niet alleen den hand-
werker, maar ook den vroegeren loonwerker voortaan „voor zich
werkenquot;, d.w.z. hij levert meer en meer de grondstoffen, welke de
man vroeger van den onmiddeUijken verbruiker betrok.
Deze verkoopende tusschenpersoon schiet den kleinen producent,
die oorspronkelijk nog betrekkelijk onafhankelijk gebleven was, ook
nog in geval van verarming het noodige voor. Soms alleen maar den
prijs van het product, dien hij eigenlijk pas bij aflevering van het
bestelde behoefde te betalen, soms ook de grondstof. In dat geval
betaalt hij een stukloon. Weer een anderen keer is hij in het bezit
van de noodzakelijke productie-middelen en apparaten, die te kostbaar
zijn dan dat degene, die voor hem werkt, in staat zou zijn voor eigen
rekening tot de aanschaffing ervan over te gaan.
Met den tijd worden dan de kleine producenten meer en meer van
hem als den afnemer, op wien zij aangewezen zijn, afhankelijk; met
maar al te vaak het gevolg, dat zij worden uitgezogen en uitgebeend.
Een felle aanklacht tegen dergelijke misstanden vindt men b.v. in
„Die Weberquot; van Gerhard Hauptmann.
In deze vierde categorie is — en daar komt het vooral op aan —
het product, vóórdat het wordt verbruikt, middel tot handelsverdienste
van een, of doorgaans meer, tusschenpersonen geworden. De eigenlijke
maker van het artikel staat hierdoor zoo zwak, omdat hij van den
afnemer gescheiden is.
5) Fabriek. Deze vorm onderscheidt zich van den vorige, door-
dat niet alleen het debiet, maar ook het geheele productieproces in
één hand komt en zoo mogelijk in één locahteit plaats vindt, welke
daartoe speciaal is op- en ingericht, alsmede technisch zoo volmaakt
mogelijk uitgerust. Deze werkwijze is doelmatiger en economischer.
Aan een ieder wordt nu een bepaald miniem onderdeel der productie-
werkzaamheid toevertrouwd. In welke mate langs dezen weg de
omvang van de fabricatie kan worden opgevoerd, is al aangetoond
door Adam Smith met zijn voorbeeld der naaldenfabriek. Een en
ander leidt er toe, dat machines in gebruik worden genomen. Immers
naarmate de bewegingen, die voor den arbeid noodig zijn, worden
vereenvoudigd en geüniformeerd, kan de machine beter het werk,
dat eerst door menschelijke arbeidskrachten werd uitgevoerd, over-
nemen ... en is het eenmaal zoo ver, dan zijn aan het gebruik van
machines zelfs aanzienlijke voordeelen verbonden. Deze mechanische
arbeiders zijn onvermoeibaar en tevens regelmatiger en sneller dan
menschenmateriaal. Hierdoor worden productieschommelingen ver-
minderd, zoo niet uitgeschakeld en vermeden. Zelf vragen zij dan weer
arbeidskrachten voor hun vervaardiging en bediening, tengevolge
waarvan althans een zekere verplaatsmg van de werkzaamheden der
arbeiders optreedt.
„Waarom deze uitweiding?quot;, zal men misschien geneigd zijn te
vragen. Het antwoord hgt eigenlijk voor de hand: omdat het verloop
dezer ontwikkehng midden in de massa, zij het dan massa in een
bijzonderen zin, voert. Wij wezen zoojuist op de mechaniseering
en de uniformeering van de productie. Was het vroeger de handel
of beter nog het verbruik, dat de productie regelde, nu zijn de rollen
allang omgekeerd, terwijl de qualiteit en preciese pasvorm nauw-
keurig luisteren naar, bepaald worden door de technische mogelijk-
heden en den aard en de hoedanigheid der fabrieken met haar
outillage. Men krijgt zoodoende seriemodellen, wehswaar numeriek
in steeds grooter getale, maar toch altijd gestandaardiseerde en
gerationahseerde seriemodellen. Er wordt een model geschapen, dat
een maatstaf vormt en den afnemer wordt opgedrongen. Hoezeer de
maatschappelijke verhoudingen en groepeeringen daardoor worden
beïnvloed, is duidelijk genoeg. Men vergelijke slechts de verschillende
soorten van arbeiders en hun verhouding ten opzichte van elkaar en
van hun werkgevers, alsmede de vakverbonden en organisaties.
Ook de smaak, de opvattingen en de inzichten worden door deze
uniformeering in niet onbelangrijke mate aan banden gelegd. Men
behoeft slechts naar pers, radio en film te verwijzen. Over massa-
psychose, gekweekt door de radio, sla men de berichten eens na in de
couranten van 31 October 1938 met betrekking tot de uitzending in
Amerika van het boek van WeUs „War of the worldsquot;, die wij als een
kenmerkend staaltje bij de ter lezing aanbevolen teksten gevoegd
hebben. Ter verduidelijking willen wij hier alleen nog wijzen op hetgeen
Lucien Romier van de film zegt:
„Le cinéma influence principalement sur les moeurs, les façons de vivre, les
modes et l'idée que le pubHc se fait des relations sociales et privées. Il crée un
milieu et des types facilement compréhensibles, par rapport à quoi le spectateur
mésure son propre état, ses manières de sentir et d'agir. Idée préconçue des rela-
tions humaines, création de types, hiérarchie supposée de certains valeurs, classe-
ment même des pays et des lieux: tout cela fatalement implique un ensemble de
partis pris qui ont leur source dans les traditions, les opinions et les intérêts des
créateurs de films. Qu'ils l'aient prémédité ou non, les créateurs des films projettent
ainsi sur le public leur appreciation de la vie . . . Imaginez une fillette de nos
faubourgs qui irait une fois par semaine au cinéma. C'est le cas moyen. Elle
verrait deux films par séance, la plupart de fabrication américaine (dit laatste
geldt uitteraard naar de omstandigheden in de verschillende landen ook in ver-
schillende mate). Pour peu que cet enfant suivît le spectacle pendant deux
ou trois années, elle aurait emmagasiné en son cerveau une somme d'expériences
visuelles de quoi rien ne pourrait plus l'empêcher de tirer des conclusions pratiques,
qu'une foi mariée, elle transmettrait à ses enfants comme des vérités vérifiées.
Or, l'histoire de cette fillette est l'histoire réelle d'un immense public ...quot; Pour
les gens simples, ce qui est imprimé comporte vérité („Want wat geschreven staat
is waar!quot;). A plus forte raison, et même pour les gens d'une culture moyenne,
ce qui est photographié et qu'ils peuvent voir. Faites l'expérience . . . etc.quot;.
Men bezoekt, aldus Romier, de bioscoop voor ontspanning, om te
zien zonder genoodzaakt te zijn er bij te denken, passief, goedgeloovig
en, indien tot iets besloten, dan wel hiertoe, zich niet te vermoeien.
Al deze — overigens samenhangende — omstandigheden, die bij den
enkeling reeds afbreuk doen aan een meer critisch-persoonhjke houding,
moeten gezamenlijk bij een collectiviteit nog veel meer een passief
over zich heen laten gaan en daarmede een groote mate van aan-
vaarding in de hand werken.
Er vindt dus op verschillende levensgebieden een vereenvoudigde,
éénvormige, en gecentraliseerde waardevorming plaats, die in soms
L'homme nouveau, pag. 191—192.
-ocr page 60-vergaande mate door technische en materieele mogelijkheden en
usances bepaald wordt. Dit proces dreigt steeds verder om zich heen
te grijpen. Een heel andere vraag is, of deze ontwikkehng ook natuur-
noodzakelijk genoemd mag worden. Het resultaat van den technischen
opbloei van de vorige eeuw en de veranderingen, waartoe deze in de
maatschappij mede aanleiding gegeven heeft, is een bevestigend
antwoord op deze vraag geweest. Daarmede is dan uiteraard een
gunstig mtgangspunt gegeven voor de door Marx geponeerde en door
Engels verder uitgewerkte steUing: „Die Produktionsweise des
matenellen Lebens bedingt den sozialen, pohtischen und geistigen
Lebensprozessquot;, die de hoeksteen van de economische sociologie is
Neemt men dit materiahsme eenmaal als onderbouw aan, dan zijn
steUmgen als: „De opvattingen der menschen komen voort uit de
maatschappij en de menschen worden niet geboren met opvattingen
waaruit de maatschappij is ontstaanquot;, en „De menschen gaan bepaalde
productieverhoudingen aan onafhankelijk van zichzelfquot; consequent
Zij worden dan echter tevens op éénzijdige en daarom onjuiste wijze
geïnterpreteerd ...
Wij raakten deze quaesties aan, niet om dieper op het zoogenaamd
histonsch-materialisme in te gaan of daartegen te polemiseeren - dit
zou ook buiten het kader van ons bestek vallen - maar, omdat zij
verband houden met den samenhang tusschen de door ons in het begin
van dit hoofdstuk als A en B aangeduide factoren. De bedoeling is
dmdehjk te maken, dat de aangegeven gedachtengang er toe leidt'
het zwaartepunt in de onder A genoemde factoren te leggen. Zonder
hun gewicht in twijfel te trekken, moet er echter op gewezen worden
dat het evenzoo de veranderingen in de geestelijke insteUing van den
mensch tegenover zijn omgeving en tegenover zijn geheele wereldbeeld
zijn, die het veldwmnen van deze opvatting pas goed hebben mogelijk
gemaakt, omdat zij in het individu, door de „Verdiesseitigungquot; dwz
de verstoffelijking van de hierarchie der waarden, in toenemende
mate een economisch objekt laten zien. Zoodoende wordt de enkehng
meer en meer op de gemeenschap aangewezen. Om met de Reynold
te spreken, hij wordt ervan afhankelijk gemaakt, hij dreigt er zelfs
geheel m op te gaan, terwijl de collectiviteiten van haar kant meer en
meer bekneld raken in het dwangbuis van een tyrannieke economische
structuur.
Hiermede zijn wij toegekomen aan de onder B. genoemde zielkundige
wijzigingen, die wij in het volgende hoofdstuk beknopt zullen be-
handelen. Misschien is het echter goed er op te wijzen, dat een expositie
van het feitelijk verloop van zaken bedoeld wordt, niét een moreele —
zoo men wil ethische — beoordeehng van de waarde van deze ont-
wikkehng. Dit laatste kan niet de bedoehng zijn van een beschrijvende
analyse, hetgeen echter niet buitensluit, dat het standpunt dat een
beschrijver inneemt, doorgaans toch wel doorschemert.
VIERDE HOOFDSTUK.
OVERZICHT VAN EENIGE ZIELKUNDIGE WIJZIGINGEN
DIE VOOR DEN MENSCH VAN BELANG ZIJN GEWEEST MET
HET OOG OP DE VORMING EENER SPECIALE MASSA-
MENTALITEIT.
Graaf^ Coudenhove-Kalergi zet in zijn „Totaler Staat, totaler
Menschquot; uiteen, hoe de volksverhuizing de oude cultuur vernietigd,
maar tegelijkertijd den grondslag van de moderne beschaving gelegd
heeft. Immers, zoo verklaart hij, het Romeinsche rijk werd veroverd
door de Germanen, een volk, dat de persoonlijke vrijheid boven alles
stelde, een eigenschap, die reeds door Tacitus in zijn Germania bij
hen geconstateerd werd.
De nazaten der vrije krijgsheden uit den tijd der volksverhuizing
werden dan de ridders, met wie maar al te vaak een toestand van
bandeloosheid en anarchie — op grond van een te ver doorgedreven
persoonlijk vrijheidsbeginsel — zijn intree deed. Zoo ontstond er een
mihtaire ridderkaste, die de macht van den landsheer of den koning
in sterke mate kortwiekte. Pas de uitvinding van het buskruit maakte
het mogelijk, om soldaten en huurhngen effectief tegen deze ridders
in het veld te roepen. Op deze wijze ontstond een vrijheidsconflict
tusschen de ridders van den eenen, de boeren en burgers van den
anderen kant. De burgers hadden hierbij meer succes dan de boeren,
aangezien de pogingen dezer laatsten op harde wijze werden onder-
drukt, hoewel ook hier tusschen de positie, waarin zij in West- en
die waarin zij in Oost-Europa kwamen te verkeeren, groot verschil
bestond.
Het streven der burgers echter bevorderde het ontstaan van vrije
stedelijke repubheken, eerst in Noord-Itahë, dan ook elders, b.v. in
Duitschland. Zij droegen meestal een commercieel karakter (handels-
steden) en sloten zich tot bonden (Hansa b.v.) aaneen. Hier wordt
de strijd gestreden tusschen de lagere standen en den feodalen adel.
Ook een confhct tusschen den adel en de vorsten doet zich voor.
Dit alles leidt tot een verdeehng van de staatsmacht tusschen den
koning en de standen, hetgeen o.a. zijn neerslag vindt in de „Chartae
Libertatumquot;, voorloopers van de parlementaire instellingen. Deze
Chartas echter zijn meer aristocratisch dan democratisch getint. De
invloed der adellijke kaste was grooter dan die der — als parvenu's
beschouwde — boeren en burgers. Van een vierden stand in den vorm,
waarin men dezen later, tegen de tweede helft der 19e eeuw, zal vinden]
is nog geen sprake. Uiteraard is in al deze chartae een der belangrijkste
punten, dat voortaan het heffen van belastingen volgens de willekeur
van den vorst alleen werd besnoeid. Er werd dus aan bepaalde groepen
uit het volk toezicht op het staatsbeleid gegeven, maar waar van
staatsbeleid gesproken wordt, moet een zeggingschap over een bepaald
territoriaal gebied in het geding zijn. Voor deze gedachte moeten dus,
zoo zegt ook Coudenhove, de vroegere anarchistische roofridders
toegankelijk zijn gemaakt, of eerder nog hun invloed moet in belang-
rijke mate zijn beknot, een proces, waarvan men dan ook werkelijk,
tijdens de regeeringsperiode der drie Lodewijken in Frankrijk b.v.!
het verloop wel kan nagaan. De vorst is eerst nog de behchaming
van de staatsalmacht, die in dezen historischen vorm het absolutisme
heet.
„Politiquement et administrativement, la France, depuis Richelieu et Louis XIV
n'est d'ailleurs plus féodale, c'est une nation moderne, dominée par l'omnipotence
de l'état, donc en marche vers l'étatisme par la centralisation administrative quot;
zegt Gonzague de Reynold. i)
Zoo ziet men dan in Frankrijk ook, hoe de adel tot een „noblesse
de robequot; wordt, een adel, die door den koning steeds meer aan het hof
wordt gecentraliseerd, uit angst voor een te grooten invloed. Het
uitoefenen van een controle werd zoodoende vergemakkelijkt. Deze
handelwijze leidt tot een „Droit divm des roisquot;, dat op zijn beurt weer
den weg baant voor révolutionnaire stroomingen. De hervormingen,
die van de kroon waren uitgegaan, hadden de sympathie der lagere
standen, omdat zij braken met misstanden en met althans sommige
mogelijkheden tot machtsmisbruik door den adel. Men nam dââr
alleen echter geen genoegen mee, maar wilde méér zien. De revolutie
brak pas uit, toen de vorst niet in staat bleek deze hervormingen ver
genoeg door te zetten om den derden stand in het zadel te heffen;
men zag in de vorsten revolutionnairen, die halverwege waren blijven
stüstaan. Deze gedachte — iets van dien aard tenminste — moet b.v.
Bismarck voor den geest hebben gestaan, toen hij in zijn briefwisseling
met Leopold von Gerlach — die uiteindelijk de neerslag is van een
conflict tusschen twee wereldbeschouwingen — zijn wensch, tot een
L'Europe tragique, pag. 45. (In een deel van hetgeen volgt is van dit boek
een tamelijk uitvoerig en dankbaar gebruik gemaakt.)
toenadering met het révolutionnaire Frankrijk van Napoleon III te
komen, op zulk een merkwaardige wijze verdedigde. Hij verklaart
daarin, dat men wel diplomatiek contact van vriendschappelijken
aard had zien aan te houden met de drie Lodewijken, die toch volstrekt
niet minder revolutionnair geweest waren dan op het oogenbhk
Napoleon III, en probeert met dit argument den weerstand van den
conservatieven Gerlach te breken, die zich persoonhjk te oud, te veel
ook man van den ouden stempel voelt, om daarin mee te kunnen gaan,
maar voorzichtig toegeeft, dat een heroriënteering op deze gebieden
misschien voor de komende staatsheden noodzakelijk zoukunnen blijken.
Bij dit alles merken wij een, soms ongebreidelden, vrijheidsdrang op,
die in strijd geraakte met de absolutistische staatsgedachte. Deze
houdt echter, zooals reeds is aangestipt, weer verband met het godde-
hjk recht van de heerschers. Deze gedachte, die een overblijfsel is
uit de middeleeuwsche levensbeschouwing keert later, o.a bij den
duitschen keizer Wilhelm H, terug. Het goddehjk recht gaf den
heerschers echter geen vrijheid tot willekeur. Zij stonden voor een
taak, die hen zware verplichtingen oplegde; dit blijkt al bijzonder goed
uit de volgende woorden van Richelieu i):
„Dieu étant le principe de toutes choses, le Souverain Maître des Rois et celui
seul qui les fait régner heureusement, si la Devotion de V.M. n'était connue
de tout le Monde, je commencerois ce chapitre, qui concerne sa Personne en lui
réprésentant, que si Elle ne suit les Volontez de son Créateur, et Elle ne se soumit
a ses Lois, Elle ne doit point espérer de faire observer les siennes, et de voir les
Sujets obéissans à ses ordres.quot;
In de Middeleeuwen is, bij alle divergenties der persoonlijke
strevingen, een éénheid van doel gegeven in de theocentrische gericht-
heid van mensch en maatschappij. Dit brengt een maatschappelijke
ordening met zich, die den enkehng niet onvoorwaardelijk onderwerpt
aan de gemeenschap, maar de taak van deze laatste juist ziet in het
scheppen van die factoren, welke de harmonische persoonlijkheids-
ontwikkeling van zooveel mogelijk enkelingen bevorderen. De staats-
gemeenschap is, evenmin als welke andere gemeenschap ook, een in
zichzelf rustend doel, maar een accidens 2), dat slechts inzooverre be-
perkingen kan opleggen, als het daarbij niet in strijd komt met het
onveranderiijke, onaantastbare doel van den enkeling, een doel, dat
in laatste instantie — en hier ligt het zwaartepunt! — „jenseitigquot;,
met van deze wereld is. Alleen bij een theocentrisch gerichte wereld-
Testament politique I, pag. 211.
Aliszij —en wij verstaan onder gemeenschap een meer of minder volmaakte
orde-eenheid — dan ook een accidens met een eigen realiteit.
beschouwing, die de personen in een corporatieve binding laat en op
samenwerking in onderhnge waardeering naar dat doel berust, is
zulks, althans in beginsel, mogelijk, omdat zij een materieel welvaren
niet als terminus ultimus, als einddoel beschouwt. Want zelfs voor het
geval dit streven naar welvaart zijn doel bereikt, blijft de verwezen-
lijking van het ideaal nog onvolledig.
Het gevaar is hier, dat bij deze — niettegenstaande haar vaste kern
— levend en bewegelijk gedachte leer, zich in de maatschappelijke
toepassing verstijvingsverschijnselen voordoen, omdat bepaalde
gunstiger gesitueerde groepen een kaste gaan vormen en van rechten
genieten, die niet meer voldoende door tegenpraestaties worden
opgewogen, zooals dit b.v. bij de „noblesse de robequot; — waarover wij
hierboven spraken — het geval was.
Het cardinale punt in de vroegere levensbeschouwing, die men
theocratisch zou kunnen noemen, is dat men zich aan een boven zich
gesteld Godsgezag, dat tevens de bron van het staatsgezag is, gebonden
voelt. De vorsten ontleenen hun mandaat aan dat allerhoogste gezag.
De autoriteit komt dan nog van boven. Voor de latere phase der
geestelijke ontwikkehng, is echter karakteristiek, dat de autoriteit
zich, juist omgekeerd, van beneden naar boven verplaatst.
„An der Wende des Mittelalters (zoo Coudenhove-Kalergi) erlebte Europa
drei grosse geistige Strömungen, die den Charakter von Freiheitsbewegungen
tougen: Renaissance, Humanismus und Reformation. Während Renaissance und
Humanismus das klassische Persönlichkeits- und Menschlichkeitsideal zu neuem
Leben erweckten und eine grosse Epoche der Kunst und Wissenschaft schufen
stellt die Reformation einen Versuch dar, den christlichen Laien aus der Vor-
mundschaft der Priesterkaste zu befreien, und ihn gottesunmittelbar zu machen
Diese religiose Freiheitsbewegung war erfüllt von demokratischen Tendenzen
gegen den geistigen Absolutismus des Papsttums.quot; Zoo althans dacht men er
over.
Deze neiging, de autoriteit van beneden te laten opkomen is
nauw verbonden met het streven naar „vrijheid in het algemeenquot;
en komt vooral naar voren bij hen, die op de opvatting van Luther
verder hebben voortgebouwd. Van Duinkerken wijst er op, dat het
bij dezen laatste nog niet consequent is doorgevoerd, omdat hij te goed
besefte, waar zulk een proces heen moest voeren en voor de gevolgen
terugschrok. De bloei van humanisme, individualisme en anthro-
pocentrisme houdt, zooals wij trouwens ook bij Coudenhove-Kalergi
kunnen zien doorschemeren, nauw verband met het opruimen van de
bindingen naar boven; tevens verdwijnen in het sociale en pohtieke
O.e. pag. 50.
-ocr page 66-leven de intermediaire bindingen tusschen enkeling en staat Hoe dit
mogehjk is, wordt duidelijk bij lezing van Rousseau's „Contract
socialquot;, een werk, dat — hoe vervelend misschien ook in vergelijking
met zijn andere geschriften — in dit opzicht te belangrijk is, om er niet
enkele oogenbhkken langer bij te blijven stilstaan.
Rousseau wil terug naar den natuurtoestand. „L'homme est né
hbre et partout il est dans les fersquot;, is al terstond zijn slagwoord
Hoe moet dit probleem worden opgelost? Hij ziet maar één mogelijk-
heid, het „Contrat socialquot;, waardoor ieder tot integreerend deel van
het geheel wordt gemaakt, maar toch autonoom, meester van zich
zelf bhjft en precies doet en laat wat hij wil. Rousseau neemt aan
dat ieder, die in het land blijft, daardoor ook stilzwijgend zich met het
contract accoord verklaart; deed hij dit niet, dan had hij zich wel
verwijderd. Deze vrijheid tot het contract toe te treden, is overigens
natuurlijk al net zoo illusoir en fictief als die, welke de leden der
vereenigde Sovjetrepubheken hebben (volgens de bondsbepahngen)
om mt de federatie te treden, irreëeler zelfs nog. Maar, ziet men daar
van af, dan heeft dus ieder, die blijft, volgens deze opvatting zijn
instemming betuigd. Wat dit inhoudt, blijkt uit den volgenden passus:
„Chacun de nous met en commun sa personne et toute sa puissance sous la
supreme direction de Ia „Volonté généralequot;, et nous recevoL encore' cZue
membre comme partie indivisible du tout ... de là naît un corps collectif un
pouvoir politique, l'état i) . . .nbsp;t-nbsp;'-u
Dit hchaam wordt bezield door den algemeenen of volkswil (la volonté
générale). Deze volkswü moet hier opgevat worden als méér dan de
som van de individueele willen, die aan hem deelhebben en als gericht
op het „bien communquot;, op het algemeen welzijn of — misschien is
Jt jmster mtgedrukt - het gemeenschappelijk streefobject De
Reynold merkt overigens op, dat Rousseau niet altijd met voldoende
scherpte tusschen „bienquot; en „intérêtquot; onderscheidt.
De gezamenlijke wil, waarover het hier gaat, is dwingend In
Rousseau's beschouwing dreigt dan ook het individu in den staat
verloren te gaan. Hij voelt wel, dat dit gevaar aanwezig is, maar zich
met mag voordoen. Men kan echter getroost naar huis gaan, besluit hij
na een kunstige doch min of meer om haar eigen as draaiende rede-
neenng, want het is uitgesloten dat „le corps veuiUe nuire à tous ses
membresquot;. (Men kan o.i. zich in de eerste plaats al afvragen, of de
term „tousquot; hier niet ongemotiveerd binnengesmokkeld is ) '
De staat maakt in Rousseau's theorie aUes weer goed, omdat de
O.C. pag. 248 (aanhalingsteekens v. ons).
-ocr page 67-algemeene wil, die hem vormt, onfeilbaar is. Hij onderscheidt dan
wel tusschen wat hij „volonté de tousquot; en dat wat hij „volonté
généralequot; noemt, maar komt t.o.v. de laatste tot de niet erg opwekken-
de gevolgtrekking, dat hij zich manifesteert door middel van
de stembus. De minderheid heeft zich, toen zij bij een stemming
haar votum uitbracht, klaarblijkelijk vergist en iets voor „volonté
généralequot; gehouden, dat dit niet was; het gaat dus bij zulk een
stemming eigenlijk niet om het aanvaarden of verwerpen van de in het
geding zijnde punten, maar om het zoeken naar den volkswil. De rest
is van ondergeschikt belang.
Rousseau verklaart, dat de enkehng slechts aan het contract ge-
bonden is in hetgeen van gemeenschappelijk belang geacht moet
worden. Hij wil daardoor naar vermogen de onschendbare rechten
van den enkehng redden, maar doet niet veel meer dan het probleem
verleggen, want nu komt natuurlijk de vraag, wat van gemeenschappe-
lijk belang is en wie daar uitspraak in doet. Jean Jacques legt de
beslissing dienaangaande in handen van den vorst en probeert ons
dan voor te rekenen, dat hier geen gevaren uit voortvloeien, omdat
de regent of vorst een exponent is van den gemeenschappelijken wil,
die zijn onderhoorigen en deelgenooten nooit zal kunnen schaden:
„Le souverain, de son côté, ne peut charger ses sujets d'aucune chaîne inutile
à la communauté: il ne peut pas même le vouloir; car, sous la loi de la raison,
rien ne se fait sans cause, non plus que sous la loi de naturequot; („bonum et voluntas
principis convertunturquot; zou men dan kunnen zeggen). De vorst is slechts de
spreekbuis van het souvereine volk.
Het voormalige goddelijk recht van de koningen heeft plaats ge-
maakt voor dat van de volkeren, waar het in theorie nog mede samen-
valt. Later zullen wij zien, dat ook dit maar een overgangsstadium
is en men van het goddelijk recht van de volkeren in dat van den staat
belandt. In dit tusschenstadium echter vindt de algemeene of volkswil
zijn beslag in de wet. De souvereiniteit van het volk is nog absoluut,
maar men moet dan onder het volk de stemgerechtigde burgers ver-
staan en onder wet datgene, wat zij door stemming van kracht maken,
d.w.z. bevinden den volkswil te zijn.
Het werk van Rousseau is de vrucht van het individualisme, waarop
wij hierboven doelden. Men meende in een anthropocentrisch ge-
kleurde wereld- en met een optimistisch-anthropocentrisch gekleurde
levensbeschouwing een soort van paradijselijken toestand te kunnen
bereiken. Later bleek de loop der gebeurtenissen niet geheel en al aan
de verwachting te beantwoorden. Men was tè goed van vertrouwen
geweest in de natuurlijke edelaardigheid van verstand en hart. Dit
optimisme was trouwens niet uitsluitend rationeel, dan ware het te
dor, te theoretisch absoluut. Het diende door gevoels- en ervarings-
factoren te worden gecompenseerd. Drie factoren zijn er als het
ware aan te wijzen, waarvan al naar gelang de omstandigheden, de
eerste, de tweede, of de derde den toon aangeeft; resp. idee, sentiment
en actie, waarbij men dan onder actie meer in het bijzonder de bewijs-
kracht der ervaring dient te verstaan.
Het sentiment nu teekent al spoedig een zekere ontgoocheHng aan.
Dit geschiedt o.a. in de romantiek, die meer een beweging, een gevoels-
strooming dan een scherp omschrijfbaar concreet factum is. Zij is n.1.
het verlangen naar den onbedorven natuurstaat, welke door de ratio]
door het redeneerend verstand aanvaard is. Dit verlangen echter
gaat gepaard met een zeker wantrouwen in de bereikbaarheid van het
ideaal, een wantrouwen, dat op den grondslag der ervaring berust.
Het leidt tot een vlucht in een betere wereld, om het even of men zich
daarbij naar vroeger tijden (cf. de herdersdichten) of naar de toekomst
(lofdichten op de komende technische perfectioneering en het daar-
mede te verwachten geluk) wendt.
Het stelsel van Jean Jacques lijdt aan de fouten van ieder oogen-
blikkelijk meerderheidsstelsel. Die meerderheid kan grooter of kleiner
zijn in getale, al naar gelang het stemrecht over breede of minder
breede bevolkingskringen is uitgebreid. Het oorspronkelijk liberalisme
is in dit opzicht misschien nog het meest exclusief; daarna worden de
kringen al maar wijder met het naar voren kómen van resp. democratie,
sociahsme en communisme.
De opeenvolging der strevingen in den tijd is in groote lijnen als volgt:
A)nbsp;Vrijheid
B)nbsp;Gelijkheid
C)nbsp;Broederschap.
Met A hangt het liberalisme, met B de democratie (eerst politiek, dan
steeds meer sociaal geïnspireerd) en met C — via A en B — het
communisme samen, dit aUes binnen een anthropocentrisch kader.
A en B botsen, meer dan B en C. B zal A geleidelijk aan uithollen,
ondergraven. Dit is altijd zeer goed begrepen, gezien al de wijde ver-
breiding van het motto van Goethe: „Gesetzgeber, die Gleichheit und
Freiheit zugleich versprechen, sind entweder Phantasten oder
Charlatansquot;, een motto, dat men op vele plaatsen geciteerd vindt.
Bevolkingsgroepen, waarmede men geen rekening hield, emancipeeren
en melden zich. De meest op den voorgrond tredende eischen blijven
echter die van stoffelijk welvaren. De anthropocentrische vrijheids-
drang heeft het uitslaan van de naald in die richting den weg bereid,
al mag men niet vergeten, dat het liberahsme aanvankelijk een stelsel
van humanistische fijnproevers is, dat aan de persoonlijkheidscultuur
hooge eischen stelt, zoodoende echter numeriek weinig participanten
telt, terwijl steeds breeder groepen aan de „tafel des levensquot; willen
aanzitten. Tenminste in theorie gaat men steeds meer aan ieder
individu dezelfde beteekenis toekennen. Dit leidt er toe, dat de persoon-
lijkheidsnivelleering toeneemt, in dien zin, dat aan ieder staatsburger
slechts één stem en daarmede dezelfde invloed toekomt op de voor
het geheel der betrokken gemeenschap te nemen besluiten. De autori-
taire overheersching van het getal accentueert zich steeds scherper.
Het liberahsme trachtte het gevaar, dat daardoor dreigt met een be-
perkt, proportioneel, plutocratisch stemrecht te keeren. Zij, wien het is
goed gegaan, voelen gewoonlijk niet veel voor sociale, economische en
pohtieke gelijkschakelingen; zij lijden er te veel schade bij. Het
hberale optimisme blijft tenslotte een materialistisch, verzakelijkt
ideahsme, een wensch naar „prosperityquot;, welvaart, naar een psycho-
physische behagelijkheid, die slechts voor een minderheid bereikbaar
is. De anderen, geïrriteerd door hun buitensluiting, nemen daar echter
geen genoegen mee.
Het leven wordt voorts, door de verbeterde verkeersmoge-
lijkheden en in verband daarmede het nauwere onderlinge con-
tact, steeds gecomphceerder en rijker in problemen, met als gevolg
ook een toenemende behoefte aan regehng, waarbij het gevaar dreigt,
dat men in te sterke mate den status quo handhaaft, „quieta non
moverequot;, en in juridische formalismen vastloopt. Eerst is men idea-
hstisch, dan wordt men leerstelhg. De leer wordt een systeem, het
systeem een mechanisme, zoodat het op de vrijheid opgebouwde recht
een „science ésotérique, occultequot;, een bizarre wetenschap voor in-
gewijden alleen, wordt i). De democratie wordt tegelijkertijd roerig
en neemt de functie op zich van den knuppel in het hoenderhok. Ook
deze democratische oppositie blijkt echter slechts een overgangsphase;
naar gelang zij meer sociaal gericht wordt, meer rekening houdt met
de verlangens van opnieuw naar voren komende, nog meer misdeelde
bevolkingsgroepen, leidt ook zij weer tot een groeiend radicahsme.
(Men legge eens G. Elliot's Felix Holt naast Beauchamp's Career van
George Meredith, wanneer men den neerslag van het toenemende
radicahsme van het Engeland der negentiende eeuw in de litteratuur
wil volgen.)
De omvang van de egahteitsformule hangt af van den omvang van
Cf. de Reynold, o.e., pag. 148.
het stemrecht. Deze gehjkheid is een ideaal van de democratie, en een
ideaal wenscht men in een opzet, die zoo grootsch mogelijk is, te ver-
werkelijken. Zoo groeit het democratisch element, maar wordt tevens
de bijl aan den wortel van meer exclusieve stelsels, zooals b.v. het
hberalisme, gelegd. Toch moet men ook hier den een niet met den
ander over één kam scheren. Een enkel voorbeeld ter verduidelijking:
Omstreeks Juni 1850 werden ten onzent levendige parlementaire
debatten gehouden inzake het ontwerp van de kieswet. In het algemeen
(cf. de Bruyne en Japikse, Staatkundige geschiedenis van Nederland I,
120 sq.) oordeelde men, dat de belastingsom, waarvoor men in dé
cohieren moest zijn aangeslagen, om kiezer te kunnen zijn, te laag was.
„Men was van meening, dat de wetgever van het in de grondwet
gestelde maximum, en niet van het minimum, gelijk het voorgestelde
ontwerp, had moeten uitgaan.quot; Thorbecke i) echter, die als minister-
president het liggende ontwerp verdedigde, en wiens liberale neigingen
kunnen geacht worden voldoende vast te staan, diende als volgt van
repliek:
„Hoe men den census vaststelle, het is onvermijdelijk, dat die ongeschikte
kiezers zal insluiten; maar hetgeen een rechtvaardig en verstandig gouvernement
moet willen is, dat de census zooveel mogelijk al de geschikte kiezers insluite.
Derhalve moet de wetgever zoo laag mogehjk gaan. Men zal nooit kunnen ver-
mijden, dat sommige geschikte kiezers worden buitengesloten.noch dat ongeschikte
kiezers worden ingesloten; maar ik meen, en dit was en is mijn beginsel, dat,
wanneer men te kiezen heeft tusschen het insluiten van ongeschikte kiezers eii
het buitensluiten van kiezers, die als geschikt schijnen te moeten worden be-
schouwd, het laatste vooral behoort te worden gemijd. De grens moet daar worden
geplaatst, waar men op eene massa van ongeschikte kiezers zou stuiten.quot;
Het gaat er nu alleen nog maar om, wat men onder een „massa
ongeschikte kiezersquot; verstaat! Dat de voorzitter der liberale fractie
in 1850 daar wel eens heel anders over zou hebben kunnen denken dan
de kopstukken van een of ander communistisch arbeiderssyndicaat,
ligt voor de hand.
Zagen wij hierboven, dat de democratie het liberalisme, en in het
kort alles wat naar haar meening een te exclusivistische tendenz
inhield, ondermijnde, daar blijft het niet bij. Steeds radicalere
stroomingen komen op, die uiteindelijk over den weg der staats-
vergoding, de democratie dreigen uit te hollen en het sociahstisch
millennium beloven voor te bereiden. Dat is de reden, waarom de
democratie aanleg vertoont, om tot tusschenschakel te verzwakken.
Als de bevolking talrijker wordt („Die Gesamteinwohnerzahl
Europas war von 95 Milhonen 1600 auf 130 Milhonen 1700 und auf
Cf. De Bru5me en Japikse. O.e., I, pag. 122.
-ocr page 71-188 MilHonen 1800 angewachsen, wovon auf West-Europa 1800
122 Millionen kamenquot; i)), voelen de economisch, sociaal en pohtiek
zwakkeren behoefte aan een steunpunt. Het zonder twijfel vaak
groote energieke initiatief van den afzonderlijken liberaal moge dan
al zijn blijven bestaan, het algemeene optimisme in den vooruitgang
en in de toekomstige zegeningen der techniek heeft veelal plaats
gemaakt voor een gevoel van oververmoeidheid. Al dan niet terecht
krijgen velen het gevoel tusschen de raderen te komen, het niet meer
aan te kunnen. Dan is het de staat, die beschermend optreden, een
oplossing brengen en den uitbuiter het dwangbuis aanleggen moet.
Men meent, dat hij alles wel weer in orde brengen zal, een simphstische
gedachte, waarvan de Reynold constateert, dat zij — als zooveel
andere simphsmen („les fausses idéés clairesquot;) — iets mythisch krijgt.
Zij leidt vooral tot een staatsvergoding en tot het beschouwen van
den staat als een doel in zich zelf, werpt de afgedane moraal overboord
en stelt daarvoor een andere op den grondslag van zijn collectieve
eigenbelang in de plaats. Aan het staatsbelang worden de belangen
der kleinere groepen of van enkehngen onvoorwaardelijk ondergeschikt
gemaakt.
Nu hangt het van de plaats, waar de grenzen van dit coUectieve
eigenbelang worden getrokken, af, of een meer nationaal gekleurd
staats- dan wel b.v. een internationaal „wereldquot;-belang optreedt, zoo-
als bij de sociaaldemocratie en het communisme, die op de alomvattend-
heid en wereldverbondenheid van een economische structuur berusten.
De term natie is overigens niet zoozeer een precies feitelijke afbakening
dan wel een psychologisch begrip, dat uiteenloopende subjectieve
èn objectieve gegevens, zooals ras, taal, cultureele saamhoorigheid
en welke andere gemeenschapvormende banden ook, omvat.
De „Staatsräsonquot;, het staatsbelang, behoeft niet altijd nationaal,
het kan ook meer concreet zijn, en meer of minder gematigd, d.w.z!
nu eens zullen meer emotioneel-subjectieve, dan weer meer zakelijke
momenten op den voorgrond treden, al valt ook hier een scherpe
scheidingslijn vaak ternauwernood aan te brengen. In dezen laatsten
vorm, die overigens slechts een pleisterplaats is op den weg naar een
meer absoluten, vindt men haar geïllustreerd in de „Denkwürdig-
keitenquot; van von Bülow, waaruit wij hier eenige plaatsen inlasschen,
omdat zoowel het „droit divinquot; van den koning als dat van den staat
er op geslaagde wijze in worden gekarakteriseerd.
Kulischer, Allgemeine Wirtschaftsgeschichte, II, 7.
Men zij echter met dezen schrijver voorzichtig. Hij is een te rasechte oppor-
tunist. te zeer aanhanger van het „Materialisme politiquequot; (A. Tardieu, Le prince
de Bülow. pag. 19) dan dat men principieele distincties bij hem zou'vinden.
klLf den Z T l Tnbsp;ausserstande er-
klarten, den Widerstand ihrer Volksvertretungen oder ihrer Minister zu über
wmden. Er sah darin eine Art Untreue gegen das von Gort dem Festen ü£r
tragene Am , für das dieser, wie Wilhelm II ja auch öffentlich ausgeführt hart^
nur dem AUmachtigen. keinem Menschen sonst verantwortlich wäre A^
Überzeugung hat Kaiser WUhelm bis an das Ende seiner Regierung LteehSlT
Als em der deutschen Sprache mächtiger römischer Prälaf im IrüSS S
vom Kaiser im Schloss Pless empfangen wurde, richtete Seine MajesSt scharfe
Angr^e gegen König Victor Emanuel von Italien, der kurz vorher östeixe^b
nl Tnbsp;^^^nbsp;daraufhinwieTdass ^ ^
von Italien kaum anders habe handeln können, da das Ministerium SalanZ
IlTmit Vetrnbsp;M«quot; best?rt dquot;
fus werfenbsp;T Auffassung. Beim jüngsten Gericht, führte der Kaiser
aus werde König Victor Emanuel nicht damit durchkommen, dass er die Vera^t
wortung für die Kriegserklärung auf seine Minister abschi be. Der heb^Stquot;
Wer hat dich zum König gemacht? Deine Minister? Dein Parlement? T.i, i7
WIK quot;nbsp;quot; quot;quot;«quot;«IIS ins Fegefeuer.- („Droit divin des roi?
™ r~ ^^
II. Ich war entschlossen, die Grundlage der Monarchie, die Rechte der Krone
gegenüber den Parteien und gegenüber dem Reichstag mit Festig t uS wenquot;
e mcht anders ging, so rücksichtslos zu wahren und zu verteidigen wie th mkJ
harte Ab h'aquot;' Schlachtfeldern von Pikardie meiner^Fei^e erw^^
hatte. Aber die Ammositat, die den Kaiser und einen Teil seiner nähereruT
gebung gegenüber dem Parlement als solcher erfüllte, teilte icrnlSTt iSiquot;
wünschte nicht die Volksvertretung auszuschalten oder in den Htter^rund zj
schon im iSbhcknbsp;quot;quot;nbsp;notwendig,
SrenblJsefn a fd quot;nbsp;Schmeichlern und
Selbstsucht und Überspannung ihrer Sonderinteressen das G;nze zu scSXen
Ganzen aber auch die Fähigkeiten und Kräfte aller Parteien ur^ ^^n'des
Ganzen zu verwerten. (geequUibreerd staatsbelang.)
Denkwürdigkeiten, l, 267.
Idem l, 446—47, cf. ook III, 212.
III. Es war ja auch nur in Deutschland möglich, dass die sozialistische Presse
sich bestrebte, die Soldaten des eigenen Landes durch Veröffentlichung an
gebhcher Soldatenbriefe aus China im Lichte grausamer Barbaren erscheinen zu
^ssen. Dass die sozialistische Presse diese zum grösstenTeil ohne Frage erfundenen
Briefe als „Hunnenbriefequot; bezeichnen konnte, war die Folge der bedauerlichen
Entgleisung des Kaisers in seinen Bremerhavener Rede vom 27 Juli 1900
Aber ein solches Beschmutzen des eigenen Nestes, wie sich dies damals unsere
sozialdemokratische Presse leistete, wäre in keinem anderen (?) Lande von der
öffentlichen Meinung geduldet worden. (Gevoels-internationalisme.)
Op dit laatste wenschen wij nog even nader in te gaan. In het
algemeen zal men geneigd zijn aan te nemen, dat het sohdariteits-
gevoel — als het er werkelijk op aan komt — het winnen zal van een
dergelijk mternationahsme. Dat het echter ook anders kan en de
rasechte communist overtuigd is van de verplichting door de inter-
nationale arbeidersbroederschap opgelegd, desnoods het „vaderlandquot;
„loyaalquot; te saboteeren, is echter wel zoo ongeveer gemeengoed Zeer
aanschouwelijk blijkt deze mentaliteit uit hetgeen Krivitsky „gezien
heeftquot;. Uit het door dezen geschreven en onlangs gepubHceerdé werk
halen wij een paar overtuigende voorbeelden aan.
„Aangezien niet nauwkeurig was omschreven wat onze taak was en wat die
van de agenten van de Komintern in Polen was, werkten wij zooveel mogelijk
samen met de pas gevormde poolsche communistische partij en wij gaven een
revolutionnair blad uit de „Switquot; (Dageraad), dat wij verspreidden onder de
soldaten van het poolsche leger. Op den dag, dat Toegatsjefsky voor de poorten
van Warschau stond, verklaarde Dombal, een Boerenafgevaardigde in het
poolsche Parlement: „Ik zie in het Roode Leger geen vijand. Integendeel ik be-
groet het Roode Leger als de vriend van het Poolsche volk____
Gedurende den Russisch-Poolschen oorlog werkte de Poolsche Communistische
Partij hand in hand met onzen dienst en wij bereidden die partij voor om met het
roode leger samen te werken. De Poolsche Communistische Partij gehoorzaamde
alle bevelen van het oprukkende leger van Toegatsjefsky. Leden van de Poolsche
Communistische Partij hielpen ons bij het organiseeren van sabotage het ver-
wekken van onrust en het beletten van de aankomst van munitie uit Frankriik quot; 2)
En even verder:nbsp;' '
De Komintern, in de klem geraait door dien wanhopigen toestand, besliste
dat de eenige manier om het Bolsjewisme te redden, een revolutie in Duitschland
zou zijn. Zmowjef stuurde zijn vertrouwehng Bela Kun, vroeger hoofd van de
Hongaarsche SovjetrepubUek naar BerUjn (Maart 1921) met een bevel aan het
Centrale Comité van de Duitsche Communistische Partij: „Er is een toestand van
revolutie in Duitschland. De Communistische Partij moet naar de macht grijpen.
Het Centrale Comité kon het haast maar niet geloovenquot;, maar bevel is bevel.
In Leipzig, Dresden, Chemnitz en andere steden van Midden-Duitschland be-
stormden de communisten de gerechtsgebouwen, de stadhuizen, bankgebouwen
1) Idem, I, 466.
W. G. Krivitsky, „Dat heb ik gezienquot;, pag. 61_62.
-ocr page 74-en politiebureaux. Het officieele orgaan van de D.C.P. „Die rote Fahnequot; riep
openHjk de Revolutie uit. In Mansfeld, het district van de kopermijnen, arriveerde
Max Hoelz, de communistische Robin Hood, die een jaar tevoren op zijn eigen
houtje een ware guerilla-oorlog had gevoerd . . .
Korten tijd na dit Maartoproer had de D.C.P. al minstens de helft van haar
leden verloren. Wat betreft Max Hoelz, den communistischen stokebrand, die
dacht dat hij met dynamiet de macht kon veroveren, hij werd beschuldigd van
moord, brandstichting, struikrooverij en een groot aantal andere misdaden en
kreeg levenslang. Ik stelde veel belang in het lot van Hoelz, juist om zijn stout-
moedig (!) optreden, hij was ongetwijfeld een oprecht en dapper revolutionnair.
In de oogen van de arbeiders van zijn geboorteland Vogtland is hij een schier
legendarische figuur (!) geworden . . . Eenigen wilden trachten Hoelz te bevrijden
langs wettigen weg, bijv. door hem te doen verkiezen tot lid van den Rijks-
dag (!!) 2) enz.
Tegenover deze consequente révolutionnaire ontwikkeling nu staat
een soort van reactie, die op grond juist van nationale motieven haar
sociahsatie wil doorvoeren: fascisme, nationaalsocialisme, bedoeld
als redmiddelen tegen een „aangevreten democratiequot;. De Reynold
betoogt nu, hoe het nationalisme een vrucht van de democratie, van
de Fransche Revolutie is:
„Dans la democratie souvent il arrive au patriotisme d'être oblitéré, com-
primés par les luttes de partie, ces parties qui oubhent trop souvent l'intérêt
national, par l'impuissance des gouvernants, par la pousseée internationale et
révolutionnaire. Soudain de brusques réveils se produisent. Le potentiel nationa-
liste se dégage. Il ira même s'unir au potentiel socialiste, en éliminant ce que
celui-ci contient d'international.quot;
Ook in dit geval ziet men echter den staat grootendeels als collectieven
regulator en definieert hem b.v. (om met Bonger in diens collegedictaat
sociologie te spreken) als een „territoriale dwangorganisatie van
permanent karakterquot;. Hierdoor wordt een overwegende beteekenis
aan den machtsfactor toegekend, zooals b.v. weer von Bülow doet,
wanneer hij zijn standpunt in dezen als volgt preciseert:
„Die Voraussetzung jeder gesunden Politik ist die Erkenntnis, dass das Wesen
eines grossen Staates in erster Linie Macht ist. Aber in Deutschland schrieb, als
der Weltkrieg auf seinem Höhepunkt stand und die letzte Entscheidung immer
näherrückte, als Lloyd George vom Knock-out sprach und Clemenceau die
„Guerre jusqu'au boutquot; predigte, als beide Stolz und Ehrgeiz und Machtwillen
ihrer Völker mit allen Mitteln aufpeitschten, (wij laten deze opmerkingen natuurhjk
geheel voor rekening van den schrijver) der Hoftheologe Dr. Adolf von Hamack
Idem, pag. 65—66.
Idem, pag. 68.
3) O.e. I, pag. 430.
mit einer Mischung von kindlicher Naivität und seniler Suffisance (!) in einem
durch Indiskretion in den Münchener „Bayrischen Kurierquot; gelangten Briefe:
er betrachtete den Willen zur Macht immer mehr als Sünde. „Geh' ins Kloster,
Ophelia!quot; hätten dem gelehrten Herrn seine Studenten zurufen sollen oder, noch
besser, die Worte, die ein grosser, englischer Staatsmann, Disraeli, einst im eng-
lischer Unterhause sprach: „Professoren und Rhetoren erfinden Systeme und
Prinzipien. Die wahrhaften Staatsmänner sind nur von dem Instinkt zur Macht
und der Liebe zum Vaterland beseelt. Das sind Gefühle und Methoden, die grosse
Reiche schaffenquot;. Dat men het „suaviter in modoquot;, zoo gemanierd mogelijk, doen
moet is wel uitgedrukt in de passage: „Wie die Erkenntnis, dass der Wille zur
Macht Triebfeder und Seele eines grossen Staatswesens ein muss, so fehlte einem
nicht kleinen Teil gerade der gebildeten unseres Volkes das Verständnis für die
Notwendigkeit weltmännischer Formen im internationalen Verkehrquot;, maar in
den fluweelen handschoen steekt toch weer de ijzeren vuist.
Dit is een uiting van de „macht is rechf'-theorie, die met de staats-
vergoding dreigt gepaard te gaan. Het is trouwens niet voor het eerst
hier, dat men haar vindt. De Fransche schrijver J. J. Chevaher zet
uiteen i), hoe zich naar veler opvatting achter de verleidelijke formule
van het rechtsbeginsel het streven naar de handhaving van den status
quo verbergt: een verlangen naar veiHgheid, waarbij dan onder veilig-
heid het bestendigen, het rustig verlengen van hetgeen genoten wordt,
wordt verstaan. De geschiedenis is dan volgens Georges Goyau een
groote revolutionnair, die de lijdelijkheid van dien status kan doen
verdwijnen.
In de sociale orde is het b.v. de tendentie tot democratiseeren, die de
rust het eerst dreigt te verstoren, in de politieke het nationahteiten-
beginsel. Vanzelf zullen de machthebbers dit met een onwelwillend
oog aanzien. Wanneer het — na een omwentelingsperiode — nieuwe
zijn, zullen zij reacties zien te onderdrukken, zijn het de vroegere, die
meester van het terrein zijn gebleven, dan zal zich juist een sterk
reactionnair streven doen gelden. Voor dit laatste is het congres van
Weenen b.v. teekenend. Men leze uit een brief van Talleyrand aan
Metternich (19 Dec. 1814) slechts de volgende passage:
ordres que Sa Majesté à donnés à ses Ambassadeurs au Congrès. La France
n'avait à y porter aucune vue d'ambition ou d'intérêt personnel. Replacée dans
ses antiques limites, elle ne songeait plus à les étendre; semblable à la mer, qui ne
franchit ses rivages que quand les tempêtes l'ont soulevée, ses armées, chargées de
gloire, n'aspirent plus à de nouvelles conquêtes. Délivrée de cette oppression
dont elle avait été bien moins l'instrument que la victime, heureuse d'avoir
recouvré ses Princes légitùnes et, avec eux, le repos qu'elle pouvait craindre
d'avoir perdu pour toujours, elle n'avait point de réclamations à faire, poinj
Cf. Wetenschappelijke Bladen, September-October 1928.
-ocr page 76-de prétentions qu'elle voulût former. Elle n'en a élevé, elle n'en élèvera aucune.
Mais il lui restait à désirer que l'oeuvre de la restauration s'accomplît pour
l'Europe comme pour elle, que partout et pour Jamais l'esprit de révolution
cessât, que tout droit légitime fût rendu sacré, et que toute ambition, ou entreprise
injuste trouvât et sa condamnation et un perpétuel obstacle dans une recon-
naissance explicite et dans une garantie formelle de ces mêmes principes, dont
la Révolution n'a été qu'un long et funeste oubli. Le désir de la France doit
être celui de tout État Européen qui ne s'aveugle pas lui-même. Sans un tel
ordre de choses, nul ne peut se croire, un seul moment, certain de son avenir.quot; i)
Toch is dit volgens TaUe5n-and zeer wel te vereenigen met een reëel
en duurzaam evenwicht der machtsgroepeeringen, waarbij geen
rechten behoeven te worden opgeofferd, die op garantie aanspraak
kunnen maken.
„II n'a pas entendu confondre, dans une seule et même masse, tous les territoires
et tous les peuples, pour les diviser ensuite selon de certaines proportions; il a
voulu que toute dynastie légitime fût ou conservée ou rétablie, que tout droit
légitime fût respecté, et que les territoires vacants, c'est à dire sans souverain
fussent distribués conformément au principe de l'équilibre politique, ou, ce qui
est la même chose, aux principes conservateurs des droits de chacun et de repos
de tous.quot; „Légitimitéquot; en „équilibrequot;: zie hier de twee wachtwoorden.
De minoriteiten woelen echter, zij staan een emancipatie voor, die
evenwel tot staan komt, zoodra zij zelve verzadigd zijn. De houding
van het Hongaarsche element in de Oostenrijksche dubbelmonarchie
is hiervoor teekenend. Wanneer de Hongaren hun eigen gelijk-
berechtigdheid verkregen hebben, onderdrukken zij de aspiraties
der verdere minderheden. De door hen bereikte voördeelen in de
politieke „evenwichtssituatiequot; zouden er verloren door dreigen te
gaan, wanneer ook aan de verlangens van andere groepen werd
tegemoetgetreden. In een rede gehouden in Januari 1861 zegt Julius
Graf Andrassy
„In gewisser Hinsicht, gleichen die Völker den Flüssen. Beide formen an
ihren Ufern, bald langsam, bald stürmisch, so lange bis sie sich ein ihrem Umfange,
ihrer Richtung und Beschaffenheit entsprechendes Strombett geschaffen haben
und hören erst dann auf gefährlich zu sein, wenn sie in einem derart geformten
Bette friedhch ihren Lauf nehmen können. Die 1848er Gesetze sind die Ufer,
zwischen welchen, mitten unter den übrigen Völkern, die Nation ihren Weg
ruhig fortsetzen kann. Die Nichterfüllung dieser Gesetze wäre gleichbedeutend
Opgenomen in: Aus Metternichs Nachlass, II, pag. 509.
Idem, pag. 510.
Wertheimer, Julius Graf Andrassy, I, pag. 145.
-ocr page 77-mit der Absperrung eines Teiles des Strombettes und der Bewirkung einer sicheren
Überschwemmung.quot; . . .
Na hardnekkigen strijd brengt dan de „Ausgleichquot; het dualisme.
Daarbij moet het dan echter volgens de Hongaren zelf ook blijven.
In Januari 1917 schrijft Tisza aan Czemin i):
„Nur das Festhalten am Dualismus, laut welchem die Hälfte des politischen
Einflusses auf die gemeinsamen Angelegenheiten bei Ungarn bleibt und das
ungarische und deutsche Element vereint über die sichere Majorität in den
Delegationen verfügt, kann sowohl der Dynastie als den beiden unter ihrem Zepter
verbundenen Staaten genügend Bürgschaft für die Zukunft gebenquot; . . . en even
verder: „Eine politische Struktur der Monarchie, welche die Möglichkeit für
Ungarn bedeuten würde, in den allerwichtigsten Beziehungen des Staatslebens
majorisiert und hierdurch einem fremden Willen unterworfen zu werden, würde
wieder alles zunichte machen, was nach so vielem Ringen und Leiden, so vielem
nutzlosen Kraftverlust endlich zum Wohle von uns allen erreicht wurde und
auch in diesem Kriege seine segensreiche Früchte trägt. Es müssten sich daher
gerade jene, die sich stets treu und fest für den 1867er Ausgleich eingesetzt hatten,
gegen ein jedes trialistisches Experiment mit vollem Nachdruck einsetzen.quot;
(Het ging er hier om hoe de Poolsche quaestie diende te worden opgelost.)
Hetgeen aangehaald werd heeft betrekking op de werking van het
nationaliteitenbeginsel in de politieke orde. Een analoog verschijnsel
treedt — zooals reeds opgemerkt werd — in de sociale orde op bij de
evenwichtsverschuivingen van groepen, die gezamenlijk tot een en
dezelfde natie behooren. Democratiseeringstendenties zullen dan hun
„Acheronta moveboquot; stellen tegenover het „Quieta non moverequot; der
bewindvoerders. In de partij-politiek zal men hiervan b.v. den terug-
slag voelen, zooals in het Frankrijk van 1871—'85, wanneer te con-
stateeren valt, hoe de hnksparlementaire bevolkingsgroepen regel-
matig veld winnen ten koste van den ouden, meer beperkten burger-
stand. Mac Mahon met zijn formaties van behoudende kabinetten en
behoudend regeeringsbeleid krijgt het zwaar te verantwoorden. Volgens
de „meerderheden en delegatiesquot; had hij al in '77 zijn ontslag behooren
aan te bieden; dat hij in het zadel bleef tot October '79, vindt zijn
grond in het feit, dat, zoowel hij zelf als zijn kabinet, in een over-
winning van het linksradicahsme den ondergang van het land zagen.
Zie hier eenige voorbeelden — willekeurig genomen en in extenso voor
uitbreiding vatbaar — van de d5mamiek van opkomende krachten,
die zich te weer stellen tegen de conservatieve idee met haar neiging
tot handhaving van den status quo. De roep naar sociale hervormingen
O. Czernin, Erlebnisse im Weltkrieg, pag. 274 sqq.
-ocr page 78-zal dientengevolge veelal samenhangen met den wensch naar machts-
overheveling. 1) En inzooverre er hier een instinct om zich uit te leven
aan den dag treedt, zullen de sociale revoluties een anarchistisch
element inhouden. „Durant cette anarchie spontanéequot;, betoogt
de Reynold, „les instincts profonds de l'homme, ou plutôt de la masse,
se déchaînent. Instincts sanguinaires, instincts de rapace: prendre,
tuer, jouir, manger.quot; Hij ziet deze instincten als permanent, en verwijst
dan naar een woord van Bismarck, dat ieder volk in een latenten
toestand van revolutie, van wanorde en anarchie verkeert, terwijl,
zoo gaat de Reynold verder, iedere revolutie er toe neigt, de gemeen-
schap op haar primitief, anorganisch uitgangspunt te laten terugvallen
(Retombare ad materiem primam).
In hetgeen wij hier behandelden werden eenige korte beschouwingen
gewijd aan enkele vormen van politieke en sociale massa's en
groepeeringen, zooals zij zich in den loop der geschiedenis hebben
ontwikkeld. Er blijkt voor het oogenblik voldoende uit, dat zij naar
inhoud en geestelijke eenheid sterk verschillen. In verband met het
bovenstaande lijkt het echter gewenscht, hier in het bijzonder nog
het volgende onder oogen te zien: de ontwikkeling dezer groepeeringen
onder den invloed van geestelijke en maatschappelijke stroomingen
wordt herhaaldelijk beschouwd als gedetermineerd in dien zin, dat
men het teruggrijpen op vroegere normen — waarvan men dan zegt
dat zij hebben uitgediend — een „achteruitzetten van de klokquot;
noemt en dit met een gebaar als onwetenschappelijk van de hand wijst.
Een dergelijke geesteshouding dreigt echter weinig meer op te leveren
dan een vermolmd quietisme en bevat een fatalistisch element. Vaak
is het ook een poging achteraf, zijn handen in onschuld te wasschen,
wanneer men ergens scherven gemaakt heeft. In een gesprek, dat
von Bethmann-Hollweg na het uitbreken van den wereldoorlog met
den journalist Th. Wolff op het „auswärtige Amtquot; voerde, zeide hij,
dat men sinds einde 1913 beseffen kon, dat de oorlog onvermijdelijk
geworden was, dat hij komen moést: „dass keine Menschenkraft und
keine staatsmännische Klugheit ihn hätten verhindern können.quot;
Wolff vraagt zich naar aanleiding daarvan af:
Voor dergelijke quaesties in de Donau-monarchie is b.v. Glaise-Horstenau,
Die Katastrophe, Wien 1929, een leerrijke bron. Na voltooiing van dit geschrift
namen wij nog kennis van het onlangs (1940) verschenen werk van Edward Hallett
Carr, The twenty years crisis, dat o.a. in zijn 4de Hoofdstuk analoge beschouwingen
geeft, en ter lezing kan worden aanbevolen.
quot;) Der Marsch durch zwei Jahrzehnte, pag. 152 sqq..
-ocr page 79-„Aber wozu brauchte man dann eigentUch Staatsmänner, und weshalb besoldete
man ein diplomatisches Korps, wenn es so feststand, dass die Dinge dieser Welt
gamicht von ihnen gelenkt und bestimmt werden, sonder einzig und allein von
der Fatalität?quot;
Tegen deze verklaarbare, maar zwakke houding, die men ook op
sommige plaatsen in Bethmann's „Betrachtungen zum Weltkriegequot;
bespeuren kan, komen vertegenwoordigers van een optimistischen
gedachtengang al gauw in het geweer. Op een enkel voorbeeld, dat
juist door zijn psychologische verklaarbaarheid zoo karakteristiek is,
willen wij nog ingaan: i)
„Ich bin, soweit ich politisch denken kann, ein abgesagter Feind der Fatalitäts-
theorie gewesen, d.h. des Glaubens an ein unabwendbares Schicksal, gegen das
alle Tätigkeit des Menschen unnütz wäre . . . Staatsmänner die an die Zwangs-
läufigkeit der Entwicklung glauben, haben nur zu oft die Völker, die sich Ihnen
anvertrauten, in Niederlagen und Katastrophen geführt. Mut und Geschick
vermögen auch die übelste Lage zum Besseren zu wenden: „In deiner Brust sind
deines Schicksals Sterne.quot; Wenn in der Politik Zurückhaltung, ein gewolltes
Stillsitzen und Abwarten zeitweise gewiss ebenso notwendig sein können, wie in
anderen Zeiten Kühnheit und Avancieren, so habe ich doch nie die Passivität
verstanden, die sich einer unglücklichen Entwicklung feige unterwirft, weil sie nun
einmal unabänderlich sei. Es gibt keine politische Lage, der sich nicht eine
bessere Seite abgewinnen lässt. . . Wer als Fatalist der Doktrin von der zwangs-
läufigen Entwicklung huldigt, gibt sich von vornherein verloren.quot;
Wij merkten op, dat deze optimistische gedachtengang bij von
Bülow verklaarbaar was. Von Bülow is n.1. een antagonist van von
Bethmann-Hollweg geweest en rancune blijven koesteren naar aan-
leiding van zijn val, op de oorzaken waarvan wij hier natuurlijk niet
in kunnen gaan. Er rekening mede houdend, dat dit soort geschriften
als orationes pro domo critisch bezien moet worden, kan men begrijpen,
dat het voor v. Bülow achteraf betrekkelijk eenvoudig is geweest, te
betoogen, hoeveel beter hij het zelf zou hebben gedaan. Men kan aan
een dergelijk optimisme dan ook geen toetssteen aanleggen. Bij vele
verhandelingen nu inzake het massa-probleem (en daarbij staan door-
gaans de sociale en politieke massa's in het brandpunt van de belang-
stelling) is de fataliteit een rijkelijk te pas en te onpas gebrachte dood-
doener. Dit geldt zoowel voor de beschouwingen, die zich met de
massamentahteit in haar historische ontwikkeling, als voor die, welke
zich met de concrete massa-erupties in een gegeven geval bezig houden.
B. V. Bülow, Denkwürdigkeiten, I, 379. (Met deze woorden begint hij de
beschrijving van zijn kanseliersperiode!). Cf. ook idem III, 181 en L. Daudet,
L'Hécatombe, pag. 25.
Uiteenzettingen en verklaringen staan vaak tot op zekere hoogte in
het teeken van een dergelijk fatalisme. Trouwens, hoe zou het eigenlijk
anders kunnen, wanneer men geneigd is onder massa-acties een
gezamenlijk handelen van meerderen langs den weg van den minsten
weerstand te verstaan, een affectief-motorische structuur, waarbij
moeizaam aangekweekte inhibities worden opgeheven en men als het
ware weer „kind wordtquot;? Dit wordt alles echter slechts hierdoor
mogelijk gemaakt, dat de primaire activiteit van den wü is uit-
geschakeld.
De fatahteitsformule blijkt echter niet aUeen voor hen, die zich
met collectieve explosies en haar oorzakehjke factoren bezig houden,
een bijzondere aantrekkingskracht te bezitten, zij speelt veelal ook
bij beschouwingen over de mentahteit der massa de eerste viool.
Dit is verklaarbaar, wanneer men in verband met het voorafgaande
ook nog het volgende bedenkt.
De philosophie van de negentiende eeuw mèt de voorafgaande
ontwikkehng, die haar mogelijk maakte, had alles op losse schroeven
gezet en voor de oude waarden nieuwe in de plaats gesteld. Er is een
wanorde in den gedachtengang waarneembaar bij gelijktijdige ver-
menigvuldiging der „ideeënquot;. Vandaar de algemeene onrust des
geestes, die b.v. de Reynold den grondslag van het romantisme noemt:
„L'angoisse romantique, angoisse faite de crainte et d'exaltation,
est le résultat, intellectuel et affectif à la fois, de l'alHance temporaire
conclue entre l'individualisme et l'étatisme, contre les institutions
intermédiaires qui les gênaientquot; i). Het individu, vrij geraakt van de
familie, de corporatieve gedachte, de wortels, die het in een kader
hielden, van de plaats, die het had in een volgens een bepaald beginsel
geordende samenleving, van godsdienstige en moreele disciphne,
van intellectueel bindende regels enz., is begonnen zijn vrijheid te
vieren en heeft toen ontdekt alléén en weerloos te staan tegenover de
groote organische krachten, die hij zelf ontketend heeft en die hem
nu dreigen te verpletteren: volk, natie, staat, menschheid en cosmos.
In iederen romanticus staan — zoo betoogt De Rejmold verder —
een individuahst en een pantheïst, als twee tegenstanders tegenover
elkaar. Het „ikquot;-gevoel en het „alquot;-gevoel (beide zijn iets geheel
anders dan het besef van zichzelf (Daudet's „soiquot; tegenover zijn „moiquot;)
en van de totaliteit) leveren de affectieve krachten, die van de eene
pool dezer romantische antinomie naar de andere leiden. De Reynold
De Reynold, o.c. pag. 118.
) De Reynold spreekt, o.i. ten onrechte, van anorganische.
noemt het conflict tusschen beide „un malaise affectifquot; en „une anti-
nomie de sentimentsquot; hij brengt dit fraai tot uitdrukking in zijn
analyse van het hol geworden Fransche devies: vrijheid, gelijkheid en
broederschap. Vrijheid: individualistische reactie, bevrijding, eenzaam-
heid. Gelijkheid: pantheïstische reactie, nivelleering van het individueele
tot het collectieve, alsmede opslorping van het individueele door het
collectieve, dat zijn eigen leven leeft. Tenslotte broederschap: streven
van individu en collectiviteit samen, om zich te vereenigen en schouder
aan schouder te staan in een vaag, maar daarom niet minder on-
stuimig-bevelend verlangen („Sturm und Drangquot; in Duitschland,
Lamartine en Victor Hugo in Frankrijk, Byron in Engeland e.a.).
Het is echter slechts de Ijrriek, die deze affectiviteit tot uiting brengen
kan, deze exaltatie en onrust, deze bevrijding met de daarop volgende
eenzaamheidsbeklemming van het „ikquot;. Lanson drukt zich volgens
de Reynold ergens uit: „Le romantisme est tout traversé de frissons
métaphysiques. Il a su exprimer immortellement la souffrance
humaine, les révoltes du moi, la gêne d'un âge pris entre le passé et
l'avenir, l'optimisme et le pessimisme, l'essor vers l'absolu et la chute
dans le relatifquot; Héél de moderne onrust tusschen wat was en niet
meer is, tusschen wat wordt maar nog niet is. Een revolutie, die uit-
gaat van de vrijheid van den enkehng om — horribile dictu — uit-
eindelijk vast te loopen in het dwangbuis der collectiviteit. Dit hangt
onafscheidelijk samen met de heerschende wereld- en maatschappij-
beschouwing, die van theocentrisch steeds meer anthropocentrisch
wordt, „et en même temps laïquequot;. Deze laatste opvattingen zijn
echter variabel en onvast, slijten snel af en zijn aan continuëele ver-
anderingen onderhevig.
Naarmate men zich meer losmaakt van een niet meer aanvaard
geestelijk middelpunt, waaruit de eenheid en gerichtheid voortvloeit,
levert men zich ook meer uit aan de tegenspraken binnen zichzelven,
en één hiervan, in casu het belangrijkste, is het conflict tusschen
enkeling en collectiviteit mèt de daarmede gepaard gaande vraag,
welke van die twee primair is. Het eene lid is echter zwak tegenover
het andere, dat sterk is. Het zal er dus ongetwijfeld door „geaspireerdquot;
De Reynold, o.c., pag. 119.
2) De Reynold, t.z.p.
Er treedt hier o.i. een zeer bepaalde soort van totaliteitsverhouding op,
waarbij de deelen, ondanks hun deel zijn, volledig zelfstandige wezens blijven
(cf. Angehnus, Wijsgeerige Gemeenschapsleer II, 58—59). Het deel zijn en het
zelfstandig zijn gaan hier samen, zoodat het deel ook een eigen zelfstandig doel
heeft en derhalve niet uitsluitend op het welzijn van het geheel is gericht.
worden en geleidelijk aan zal het dan het collectieve zijn, dat duurzaam
en eeuwig lijkt, en het individueele met zijn voorbijgaanden aard
zal nog slechts als een accident van het collectieve beschouwd worden.
Merkwaardig, dat het oorspronkelijke „libertasquot;-beginsel hierin zijn
eindpunt moet vinden. De affectiviteit groeit gestaag door, het
rationeele wijkt terug, maar een werkelijke éénheid valt al maar
moeilijker te construeeren.
De Reynold betoogt dan voorts nog, hoe het der democratie eigen is,
elk afzonderlijk sentiment zooveel mogelijk tot het uiterste te doen
gelden: „plus vous donnez de pouvoirs au peuple, plus vous donnez
aux puissances affectives et moins vous en donnez aux puissances
personnelles.quot; Hieruit vloeit dan o.a. weer een op de spits gedreven
nationalisme voort. Het consequente vasthouden aan dè democratische
beginselen dreigt uit te loopen op de ehminatie van de beste krachten:
„On finit par le règne des médiocres, des incapables. C'est la chute
dans la massequot;. Maar wat is dan eigenlijk die massa, hoe stelt zij zich
samen, hoe uit zij zich? Zij weet het zelf niet, zij laat zich niet ana-
lyseeren. In de practijk laat men haar ontstaan langs den weg der
meerderheden en der delegaties.
Als men de absolute waarheden, waaraan de vroegere mensch zich
hield, ontkent, komt de noodzaak, zich aan iets ànders vast te klampen
om te leven, en daar moet dan de besHssing vallen tusschen het „ikquot;
en de groote anonyme krachten, die wij in het voorafgaande deels de
revue heten passeeren. Het laatste leidt tot een ontkenning van de
intelhgentie en deze sleept weer de negatie van den wil met zich, van
den wil, die slechts werken kan in de klaarheid, niet in de duisternis.
In plaats van „actionquot; krijgt men nu wat Reynold „agitation dans
l'impuissancequot; noemt. Het is te vergelijken met de statische dynamiek
van jazz-muziek („ein rasendes zweitaktiges Stampfen auf der Stellequot;
zegt Broder Christiansen.) Men wordt als het ware een soort van
doldraaiende machine, die niet „vom Fleck kommtquot;, tóch onbewegelijk
blijft.
De bhk is van verticaal horizontaal geworden. De middeleeuwer
compenseerde een ruimtelijk beperkte visie door een grooteren diep-
gang, boog op een gegeven oogenblik voor het mysterie het hoofd.
Later verwerpt men een dergelijke houding, uitgaande van het ver-
trouwen in de verstandelijke capaciteiten van den mensch, die op
alles alleen wel met behulp van de wetenschap het antwoord zal
weten te geven. Het geheim wordt, zooals v. Duinkerken zegt, ver-
vangen door het probleem. Tevens laat echter het natuurlijke, het in-
dividueele in den mensch steeds sterker zijn rechten gelden. De Reynold
ziet er de losmaking in van alle lagere krachten, met als gevolg de
dood der persoonlijkheid ten bate der individuahteit. De neiging, die
het individueele heeft zich te reahseeren is daarbij nog onbeperkt en
dus onvervulbaar, iets waarvan het besef steeds bijtender opdoemt.
Het leven is een streven naar zekerheid, een beweging zonder nader
omschreven doel, een leven om het leven zelf. AUe normen worden
gesubjectiveerd en het verstand wordt twijfelziek. In Ter Braak's
„Hampton Courtquot; legt de schrijver een van zijn hoofdpersonen de
volgende uitlating in den mond:
„In hem vrat een honger naar de hoofdzaak, naar een volstrekte zekerheid
in alle dimensies, die zijn twijfel aan van Haaften of aan zichzelf zou kunnen
verslinden. Als het niet anders ging dan weg met dat gemeier over imbecielen,
weg met die vruchtelooze debatten, die zich tot in het oneindige verlengden zonder
eenig uitzicht op een verlossende spreuk . ...
Geef me het volstrekte ! Hoor je: het volstrekte !quot; Bijna zonder Idinkers, dreigend,
wanhopigquot; . . .
De „drang van het bloedquot; wordt alles, zooals ter Braak zegt:
„Andréas zag, dat door de dunne, blauwe aderen, die langs van Haaften's slapen
bogen, het bloed joeg. Hij zat vol onklare gedachten ... Ja . . . Ja . . . Ja . . .
klopte het bloed langs de slapen van van Haaften. Bepaal je tot die perspomp,
waarvoor de meeste menschen zoo benauwd zijn, dat ze een deftige God noodig
hebben, bepaal je tot die perspomp, die geen ander voorwendsel kent dan pompen
en stilstaan. Laat het aan de konijnenzielen (d.w.z. aan hen die niet den moed
van het vitahsme hebben) over te zeggen: „Er is nog wat anders.quot; ')
Dit illustreert duidelijk, hoe het humanistisch individualisme met
zijn hooge eischen tenslotte door een soort radeloosheid (men wil het
absolute bereiken, maar kàn het niet) gevaar loopt in de richting der
animaliteit te ontaarden. De Reynold noemt dit verschijnsel een
trapsgewijs naar beneden gaan („La descente de l'escalierquot;):
„Nous avons d'abord un homme libéré, puis un homme affranchi, ensuite un
homme décomposé, nous avons enfin un homme en proie à l'isolement, à l'inquié-
tude, à l'insécurité. Suicide individualiste. Le moi emietté par l'abus de l'analyse
et de l'introspection (psychologistische problematiek), le moi sans soutien, ni
protecteur, le moi que plus rien ne rattache au monde spirituel, se jette dans les
grandes forces anonymes et collectives, disparaît dans la masse comme un désespéré
se jette, noie et disparait dans la mer. Sa liberté dont il est incapable de faire
usage, l'a conduite à l'asservissement.quot;
O.c. pag. 171.
2)nbsp;O.c. pag. 176.
3)nbsp;O.c. pag. 140.
-ocr page 84-Men laat zich dus voortsleepen door krachten, die in onbepaalde
richting gaan. Zelfs is men te sceptisch geworden om zich nog af te
vragen „waarheen?quot;, acht men het simpeler en aangenamer om het
bestaan van een nauwkeurig omschreven, vaststaand eindpunt te
ontkennen of als indifferent te beschouwen. In een dergelijke opvatting
is de moraal weinig meer dan een momenteele bovenbouw, beant-
woordend aan en geregeld door de eischen van het oogenblik; hetzelfde
gaat gelden voor het recht, de politiek en al het overige en feitehjk is
slechts de instabiliteit stabiel. Geen wonder, dat men dan het re-
lativisme gaat zien als de uiterste consequentie van dit proces. Het
komt als vanzelf voort uit al die elkaar tegensprekende systemen, waar-
van elk tot verklaring van het wereldgebeuren waren opgesteld: men
is eenvoudig denkensmoe.
„On ne cherche plus à conduire le train: l'on se contente de s'arranger le plus
commodément possible, avec ses petits bagages, dans un coin du compartiment
provisoire qui vous emporte à toute vitesse vers une destination inconnue, vers
le déraillement peut-être.quot;
Men is te diep gedoken en aan den grond geraakt, doet nu een
poging er weer boven uit te komen en zoekt een steunpunt. Opnieuw
hamert de Reynold dan op zijn vroegere conclusie: de tegenwoordige
mensch klampt zich vast aan het collectieve eener-, aan het indivi-
dueele anderzijds; daartusschen wordt dan gezocht naar een compromis.
Hij is niet de eenige, die er zoo over denkt. Daniel Halévy drukt
het als volgt uit:
„Le dixhuitième siècle disait à l'homme: Tu vas tout comprendre et, comprenant
tout, tu seras entièrement libre. Le vingtième siècle dit au contraire: Tu ne peux
pas tout comprendre, écoute et contente toi d'être exécutant, i) Resultaat is dan
volgens H.: „Le sentiment oppressant d'être irrémédiablement soumis à des
puissances qu'on ne connaît pas, d'être entraîné dans un déroulement qu'on ne
comprend point, d'être soumis à des lois qui révoltent l'esprit humain.quot; 2)
Ook hij wijst er dan op, hoe vooral de economische krachten het zijn,
die een overwegende rol spelen.
Men bevindt zich hier midden in de zg. sociologische moraal, die
voortaan als een functie van het collectieve milieu wordt beschouwd.
Volgens Durkheim wordt ieder individu zjo door onwillekeurige
oorzaken gedetermineerd, het dier van binnen uit door zijn instincten,
de mensch van buiten af door den normencodex, hem door zijn sociaal
I. p. V. de „prévoyance individuellequot; heeft men nu een „prévoyance collectivequot;
(L. Romier, Si le capitalisme disparaissait pag. 59.)
2) Décadence de la liberté, pag. 229.
-ocr page 85-milieu voorgeschreven. Dit is een uitvloeisel van het positivisme van
Comte, die drie stadia in de geschiedenis van de wetenschappen onder-
scheidt: 1) het theologische of zg. fictieve, 2) het abstracte of meta-
physische, en 3) het positieve of natuurwetenschappelijke, op zuiver
inductieve leest geschoeid. Aan de eischen van het geobserveerde
materiaal wordt dan dogmatisch een opvoedingsmethode ontleend.
Er is niet zoozeer sprake van het geven van een persoonlijke leiding
als wel van aanpassing aan het bestaande, dat dan wel vanzelf — sit
venia verbo — „ergens naar toeknikkertquot;.
De Reynold ziet nu in de sociologische moraal een mislukte poging
den mensch op een sociale basis te plaatsen; het aangekweekte t5^e
zakt door zijn knieën heen en valt in de massa terug om daarin te
verdwijnen. Het belang van de gemeenschap wordt in het systeem
als de normatieve bron van de moraal gezien, en zoo de enkeling als
de functie van de verschillende vormen der collectieve activiteit,
waaronder die van de productie een zeer voorname plaats inneemt.
(En daar heeft men dan den „homo economicusquot;):
„De gré ou deforce, ... il s'abandonne au courant. C'est à de pareils moments,
dans l'histoire de l'humanité, que l'on est porté à croire au déterminisme historique,
à la volonté des masses, au forces immanentes et au devenir.quot;
En hier zit men midden in de fataliteitsgedachte, waarvan wij wilden
verklaren, hoe begrijpelijk het is, dat zij in zoovele massa-beschouwingen
hardnekkig naar voren komt. Oorzaak is het teloorgaan van een
hiërarchie der waarden, zooals de Reynold haar in het volgende beeld
teekent: i)
„Homme debout: la similitude est celle de la tour. Les fondations sont enfoncées
dans la terre obscure. Là, dans les caves, les souterrains, les oubhettes, s'agitent,
d'une manière confuse, mais impérieuse, nos besoins, nos instincts. Jusqu'au
sommet arrive l'echo de leurs voix. Chaque jour, ils réclament leur nourriture.
Parmi eux, se trouvent des bêtes féroces, des monstres: malheur à qui ouvrirait
leurs cages, car ils s'élanceraient dehors et dévoreraient leurs gardiens. Audessus,
notre vie sentimentale et affective, s'ouvre comme une vaste salle, toujours
pleine d'une foule bigarrée, dans laxjuelle sont très nombreux les gens de passage;
comme une vaste salle aux murailles ornées d'images changeantes, avec des
portes et des fénêtres donnant sur les quatre horizons. L'escalier qui descend
dans les souterrains, l'escalier qui monte vers les étages supérieurs, ont là leur
première marche. Et il faut monter. Voici le premier étage, celui de l'action ou
réside le gouverneur de la tour, le chef des officiers, des soldats, le maître des
serviteurs: la volonté en armure, la main posée sur le casque. Plus haut, ce sont
les étages superposées de la connaissance, avec leurs bibliothèques, leurs labora-
1) O.C. pag. 480.
-ocr page 86-toires, et le silence de l'étude. Plus haut encore, sous le toit, réside la souveraine,
l'intelligence dont le regard pénètre, le jour, la terre entière, et, la nuit, rencontre
les dernières étoUes. Enfin sur le toit, se dresse la flèche mystérieuze, l'antenne
vibrante qui met tout la tour en contact avec l'infini, avec Dieu ...quot;
De Reynold ziet hier het probleem uit het oogpunt van den ge-
kerstenden geest, die als oorzaak van het betreurenswaardige massa-
verschijnsel een verval constateert, dat in laatste instantie op een
te groot vertrouwen in de goedheid van de gevallen natuur (dit woord
genomen in de beteekenis, die ook Pascal in zijn „Pensées sur l'hommequot;
er aan toekent) berust. Voor den overtuigden positivist is dit uit-
gangspunt echter onaanvaardbaar. Zijn persoonlijk optimisme komt
met dit begrip van erfzonde en gevallen natuur uitteraard in botsing.
Dit neemt echter niet weg, dat zijn waardeering van het massa-
verschijnsel grootendeels op hetzelfde neerkomt. Reeds eerder
merkten wij op, dat moreele oordeelen bij een vergelijkend en be-
schrijvend onderzoek — zooals dit bedoelt te zijn — in het midden
kunnen worden gelaten. Met dat al is het verschijnsel, dat men bij de
meeste schrijvers, die zich met het massaprobleem bezighouden een
element van afkeuring, een critisch, àfwijzende tendentie vindt,
merkwaardig genoeg om hier nog even te worden vermeld. Wij willen,
ter illustratie, nog een paar plaatsen geven uit Mannheim's „Mensch
und Gesellschaft im Zeitalter des Umbausquot; en volstaan verder met
te verwijzen naar de studies van Sighele, Le Bon en zoovele anderen.
„Die brutal instinktmässigen Stimmungsausbrüche der aktivierten Massen
bedeuten eine Katastrophe sämtlicher Schichten und der ganzen Welt. . . Nur
die im Folge der Gesellschaftsauflösung freiwerdenden Triebregungen, die nach
einer neuen Objektbesetzung suchen, haben jenen eruptiven, zerstörenden
Charakter, den man ungenau als Kennzeichen jeder Art von Massenpsychologie
aufzufassen pflegt. Das Bestreben modemer Diktaturen ist es dann, die in der
Revolutionsperiode entfesselten Triebregungen durch Organisation zu binden
und auf vorgesehene Wunschobjekte zu leiten. Die bewusst gelenkte Organisation
der vermassten Instinkte tritt an die Stelle der früher langsam und durch Selektion
gebildeten organischen Fixierungen der Triebregungen ... Die in der objektiven
Struktur unserer gesellschaftlichen Welt stets vorhandene Irrationalität ist es,
die von Fall zu Fall die Instinkte der vermassten Menschengruppen mobilisiert.''
(Men vergelijke hiermede de sociologische moraal!) i).
Met andere woorden, ook Mannheim ziet in de activiteit der
massa een affectief-motorisch irrationeel handehngscomplex, dat
door den eisch van het oogenblik in beweging wordt gezet. Hij spreekt
dan voorts nog van de algemeene tendentie, die er in de gecollectiveerde
maatschappij aanwezig is om geen bepaalde richting te kiezen, maar
O.e. pag. 37—1-2.
de daden van aanpassing collectief te verrichten. Op inductieve basis
onderscheidt hij nl. in de geschiedenis der menschelijke moraal de
volgende drie verschijningsvormen:
1)nbsp;de mechanische soHdariteit van de „Herdequot; of kudde;
2)nbsp;de phase der individueele concurrentie en
3)nbsp;die van de groepssolidariteit, welke op de individueele concurrentie volgt.
In de eerste phase worden aUe leden gehoorzaam bij elkaar gehouden,
omdat zij niet anders kunnen. Hier dwingen volgens hem overlevering
en angst nog tot homogeen handelen. Het individu is nog niet tot een
eigen existentie ontwaakt en kan zoodoende ook geen verantwoordelijk-
heid dragen. Dit verklaart hij sociologisch hieruit, dat de groep in haar
geheel bij beslissende situaties als één enkel levend wezen de hierboven
reeds genoemde daden van aanpassing collectief verricht en het
individu „sich nur als Teil dieses kollektiven Anpassungsprogramms
retten kannquot; en met de groep tenondergaat. Het individueele dement
komt dus in de tweede phase alleen krachtiger naar voren. De derde
komt weer veel meer met de eerste overeen. In die omstandigheden
kan het geen verwondering baren, dat de schrijver betrekkelijk veel
aandacht besteedt aan een verschijnsel als het „Behaviorismequot;, waar-
onder hij het volgende verstaat:
„Der Behaviorismus ist ein typisches Produkt des Bewusstseins auf jener
Stufe der Massengesellschaft, in der es ihr viel mehr auf die durchschnittlich
kalkulierbare Handlungsweise der Vielen ankommt als auf die Erfassung der
individuellen Motivationen des Einzelnen oder auf die Umformung des gesamten
Menschen. In diesem Sinne gehört der Behaviorismus seinem Wesen nach der
ersten Stufe des planenden Verhaltens an, wo man zwar in der Sphäre des Sich-
verhaltens der Individuen das für einen durchorganisierten, kollektiven Hand-
lungszusammenhang „richtigequot; reagieren erzwingen will, ohne aber dabei den
ganzen Menschen in die ganz veränderte Gesellschaft in jeder Beziehung einzu-
passen.quot;
Het komt hierbij dus vooral op de mechanische sohdariteit aan.
Merkwaardig is de laatste zinsnede, waaruit blijkt, dat —• naar
Mannheim's meening — door haar een de maatschappij ten volle
bevredigende aanpassing niet wordt verkregen, terwijl aan de eischen
der persoonlijkheid anderzijds evenmin geheel wordt voldaan.
Deze mechanische sohdariteit moet ook bij Baschwitz bewust of
onbewust een aanzienlijke rol hebben gespeeld. Baschwitz verklaart
n.1. de massa bij haar erupties niet schuldig door handelen, maar
schuldig door indolentie, door passiviteit en definieert de bedoelde
misdaden — ook bij hem blijkt n.1. weer dat massa-erupties vaak als
Mannheim, o.e. pag. 179.
-ocr page 88-zoodanig gequalificeerd worden en het woord een peioratieve beteekenis
heeft — als volgt:
„Untaten, die von einer Minderzahl von Rohlingen (die vaak al een uitgebreid
politieregister ten hunnen name hebben staan) verübt werden inmitten und im
Namen einer widerwilUg unter die Schreckensherrschaft ihrer schlechtesten
Elemente geduckten Masse.quot; i)
Hij opereert vooral met de „lähmende Ideequot;, die bij het verloop
van georganiseerde militaire revoluties b.v., weer samenvalt met een
„Uberschwang der Verbrüderungquot;. Angst en ook gemakzucht ziet
hij als de belangrijkste factoren. In overeenstemming met zijn hier-
boven gegeven definitie legt hij er vervolgens den nadruk op, dat
men de volksoploopen bij spontane demonstraties (iets anders wordt
het, ook volgens hem, bij geconvoceerde vergaderingen) niet moet
beschouwen als „einheitliche Zusammenscharungen von überzeugten
Gesinnungsgenossenquot;, als samenscholingen van eensgezinde personen,
één van ziel en één van streven, al zullen deze laatsten meestal wel
den toon aangeven. Het zijn de demonstranten van hun vak, betoogt
hij, die de anderen vaak genoeg overschreeuwen. Niet onaardig is in dit
verband zijn opmerking, dat de revolutionnaire Parijzenaren met
zulk een devotie iedere nieuwe macht erkenden, omdat zij hoopten,
dat er nu eindelijk weer eens ordentelijke tijden zouden komen'
uit een behoefte aan rust dus. Ongetwijfeld is Baschwitz's theorie
tot op zekere hoogte juist, maar men komt er o.i. niet mee klaar. De
aansteking, versterking van de sentimenten door algemeen onder-
vonden wisselwerking — niet te vergeten de grootere of kleinere
groepsverbondenheid — waarbij ieder zooveel steunpunten om zich
heen vindt en daardoor ook zelf gemakkelijker op gang gehouden
wordt, zijn tè evident, om zoo verwaarloosd te worden als Baschwitz
het, naar onze meening, doet. De volksmenners zijn niet allen los-
gelaten tuchthuisboeven, hoevelen er ook van dit genus ignobile
onder hen mogen rondloopen. Inhoeverre trouwens komt _ en
blijft — de menner in zijn massa, door de op hem uitgeoefende terug-
werking, op temperatuur, de menner, waarvan men zoo gaarne
zegt, dat hij de massa „domineertquot;. Baschwitz ontkent dien invloed
van de massa op haar leiders min of meer, maar de bewijzen voor deze
negatie lijken nog niet geleverd . . . Trouwens met de „lähmende
Ideequot; zelf haalt hij door een achterdeurtje naar binnen, wat hij, te
oordeelen naar den indruk, dien het boek in zijn geheel maakt, aan de
voordeur liever niet zien wil. Immers, hij verklaart haar tot een:
K. Baschwitz, Du und die Masse, pag. 283.
-ocr page 89-„allerdings stark vereinfachende Bezeichnung für ein sehr vielgestalte-
tes Wechselspiel seehscher Einflüsse, für das keine Staatsgrenze
bestehenquot;.
Hiermede kunnen wij, dunkt ons, de algemeene beschouwingen
over de massa afsluiten. Uit hetgeen werd uiteengezet kan men zich
een voldoend duidelijke voorstelHng vormen van haar essentieele
kenmerken, terwijl er tevens uit blijken kan, hoe de interpretatie
van het massaverschijnsel, evenals zijn waardeering, telkens gekleurd
wordt door vigeerende opvattingen en door de heerschende levens-
philosophie. In een laatste hoofdstuk vestigen wij hierop nog nader de
aandacht en wel in verband met de beteekenis van den geestelijken
stijl van den tijd. Het komt ons namelijk voor, dat een theorie als
die van Broder Christiansen ook opgaat, wanneer men haar aan de
verschillende massatheorieën toetst, en dat zij daarmede merkwaardige
perspectieven opent.
VIJFDE HOOFDSTUK.
OVER DE BRUIKBAARHEID VAN BRODER CHRISTIANSEN'S
„STIJLENquot;-THEORIE VOOR DE ANALYTISCHE
BESTUDEERING VAN DE OPVATTINGEN INZAKE HET
MASSAVERSCHIJNSEL BIJ THEORETICI.
Valt uit het voorafgaande te besluiten, dat de levensverschijnselen —
na het verdwijnen van een bhjvende geobjectiveerde verankering_
het karakter gaan aannemen van min of meer emotioneel gekleurde
stroomingen, dan is het ook niet vreemd dat, wat op een gegeven
oogenbhk in de heerschende strooming door hypertrophie van een
sterk uitgesproken andere facet ontbreekt, gecompenseerd gaat
worden, wanneer het besef van hetgeen men mist krachtiger en
algemeener wordt. Herhaaldelijk zal men dan opmerken, dat de balans
te sterk naar dien anderen kant uitslaat. Al naar gelang de regel-
matig op een vast punt gerichte binding meer ontbreekt, is een
dergelijk „hin und her pendelnquot;, zulk een schommelbeweging, veel-
vuldiger.
Broder Christiansen nu ontleedt zóó het heden. Dit is voor
hem geen wiskundig punt, het heeft breedte. Hij ontleedt het —
speciaal voor onze eigen generatie, uitgaande van den faiUieten in-
boedel van het geloof in den materieelen vooruitgang der vorige
eeuw — in wat men zijn samenstellende factoren zou kunnen noemen.
Mutatis mutandis is het dan ook op andere perioden van grootere of
kleinere levensvolheid toe te passen. Zijn theorie komt op het volgende
neer: het heden valt uiteen in vier onderscheiden en op elkaar volgende
stijlen, den „V(orgestern)-, den „Gquot;(estem)-, den „Hquot;(eute)-, en den
„Mquot;(orgen)-stijl. Dit verklaart hij dan verder als volgt: i)
V-stijl-. „Viel Protest, viel Kritisches, viele Negationen, viel Anti-, viel Skepsis u.
Zynismus. Alles wird zerlöst. Auflösen, zerbrechen bekommt positiven Wert. Nur
der flüchtige Reiz einer Impression (Impressionisme) bleibt. Die Fin-de-siècle-
Stimmung der Zeit löst die Lebenssubstanz; sie liebt das Morbide, das Ver-
kommene, die Labihtät der Nerven.quot; Men verliest „Halt und Substanzquot; en wordt
slechts rijker aan een uitgesproken gevoel voor nuances. Deze strooming is echter
niet vruchtbaar, men komt er nergens mee. Als reactie krijgt men de volgende.
i) Das Gesicht unserer Zeit, pag. 19—23.
86
G-stijl'. „Eine unendliche Bejahung bricht vom Zaun, so überschwänglich und
so aus tiefer Tiefe ausbrechend, dass dieses Ja sich taumelnd nicht hinfindet zu
Wirklichkeit, Können und greifbaren Zielen. quot;Het blijft een onuitgekristalliseerd
gevoel (Sehnsucht-Dehnsucht), een belofte en een program op onbepaalden termijn.
Men vergelijke Bergson's „Élan vitalquot;. Het is de „Rauschquot; van het expressionisme.
Christiansen zegt ervan; „Dem jugendlichen Schwung der Bejahung und des
Versprechens neuer Welten
(Man fühlt den Glanz von einer neuen Seite
auf der noch Alles werden kann,
die stillen Kräfte prüfen ihre Breite
und sehen einander dunkel an.)
fehlt das Können. Dem Ausbruch aus Tiefe und Untersinn fehlt die Wirklichkeit.quot;
H-stijl: „Vollendetes Können und nüchternste, griffharte Wirklichkeit. Die
Schwächen von G. werden überkompensiert. Bei H. gilt einzig das Greifbare,
Messbare, das Könnbare.quot; Daarmede hangen dan samen verschijnselen als:
rationaliseering, overwoekering der techniek, cijfermatige verbetering tot in het
oneindige van afstands-, snelheids-, en in het algemeen aUe praestatie-records.
„Vergangenes ist überboten, nur die Gegenwart gilt.quot;
M-stijl'. Deze is veel moeilijker vast te leggen. Men trekt een soort van wissel
op de toekomst. Hoe Christiansen zich deze voorstelt kan echter uit de volgende
aanhaling bhjken:
Jeder Stil hebt den Vorigen auf im Doppelsinne Hegels: als Überwindung und
als Aufbewahrung. In G. bheb stehen die von V. gebahnte Freiheit. In H. bleibt
stehen von V. her die Freiheit, von G. die Wendung ins Positive. In M. wird
bestehen von V. die Freiheit, von G. das Ja, von H. das Können und die feste
Wirklichkeit. Was aber zum Umschlag führen muss von H. zu M. ist die Sinnlosig-
keit des verabsolutierten Könnens und der vergötterten Maschine, die unerträg-
liche Vernüchterung und Lebensarmut, wenn nur das Greifbare, das Messbare
und also die Aussenwelt gilt. Höher gespannte Ziele und Innerlichkeit werden in
M. Betonung erlangen; der Impetus von G., der nur latent war in der H. Zeit,
wird wieder drängen, nun aber durch H. gereift zur klarer Sachlichkeit.quot; (19—22)
(Op welke basis echter Christiansen zijn hoop in de verinnerlijkte djmamiek der
toekomsts telt, is niet duidelijk.)
Inductief gezien, in thesi, als beschrijving van de realia der huidige
maatschappij gaat deze steUing o.i. grootendeels op;tallooze litteratuur-
producten van den meest uiteenloopenden aard leveren, desgewenscht,
bewijsmateriaal. Om dit te illustreeren geven wij hieronder een paar
voorbeelden.
Voor den V-stijl, vergehjke men Franz Werfels „Abituriententagquot;,
waaruit de volgende specimina:
„Wir trafen uns um Acht Uhr früh an entlegenen Orten, die wir, weü es sich
so gehörte, auf vielen Umwegen mit den sinnlosesten Linien der Strassenbahn
erreichten. Wir durchstreiften erregt die Vorstädte, kehrten in finster-Bierduften-
den Wirtschaften ein, die uns verrucht erschienen, spielten Billard, tranken
Schnaps und hielten Weltuntergangsreden. Die Dekadentenhteratur der damaligen
Zeit, die uns Bland vermittelt hatte (Bland is een van de gymnasiasten waar het
hier Over gaat), dürfte an unseren Exzessen mitschuldig gewesen sein. Ich erinnere
mich an den höllischen Stolz, mit dem ich den Satz aussprach: „Kinder, jetzt sind
wir verkommen!quot; ...
„So bewies ich meinen Kamaraden tagtägHch, dass ich ein Führer zum ausser-
ordenthchen geworden war.quot;Even verder spreekthij vaneen: „Selbstzerstörerisches
Zwangslachenquot;, „lüsterne Grausamkeit e.d.
„Überdies wünschten wir die Existenz von Geistern. Die okkulte Welt war
etwas ungeregeltes. Verbummeltes, Verkommenes in unseren Augen eine Macht
die dem Reiche der erwachsenen Bürger feindlich entgegenstand. Die spiritistisch
ansprechbaren Irrseelen bUdeten gleichsam die Boheme des Jenseits
Dennoch riefen wir die Toten ünmer wieder und pflogen mit ihnen Umgang
mit diesen neugewonnenen und verlotterten Bundesgenossen unserer Anarchie.quot; ij
„Zudem hatte ich doch meinen Begriff vom „Lebenquot; geprägt und würde mich
geschämt haben, in einem so wichtigen Bezirk der Verkommenheit nicht an-
gesiedelt zu seinquot; . . .
„Blicklose Menschenquot;.....Bhcklose Generationsreihequot;.....Der Mensch als
Geniesser und als Genussmittelquot; . . .
„Wie immer, wenn sein höherer Wert zutage trat, war ich von Zweifeln und
von der Sehnsucht gequält, das wäre Verhältnis umzukehren, quot;quot;jenz.enz.Typeerend
zijn verder b.v. ook Spengler, Wassermann (Etzel Andergast-trilogie) etc.
Voor den G-stijl (die moeilijker te analyseeren valt, omdat hij zooveel
ijler IS en meer in inponderabilia tot uiting komt) vergelijke men b v
het „Logbuchquot; van Otto Flake:
„Inneres Temperament. Kanaillenvolk, vor dessen Lebensenergie man doch
einen Respekt hatquot; ...
„Man hat das Gute gewollt, und immer, ünmer erzeugt doch der gute Wille
Böses. Man hat vielleicht jemand Weh getan, vielleicht zweifelt man an seiner
eigenen Kraft; man glaubt, das Leben nicht meistern zu können, man steigt in
die Tiefen semer Selbst, und da ist viel ungewisses, viel ungeborenes, uner-
lostes 0) . . . „Es ist ein trüber Tag mit düstrem Himmel; man irrt umher und
plötzlich weiss man nicht mehr, wohin man sich noch flüchten könnte welcher
Ort noch eine Heimat wäre, wo man noch auszuruhen Lust hätte Da fährt
man plötzlich auf. Die Kapelle setzt mit einem Musikstück ein. Man weiss nicht
ist es ungarisch, ist es amerikanisch, es ist sonst etwa^. Es ist stürmisch, wie ein
Marsch, eigenwillig wie ein Cake-walk. und es hat einen Rhythmus, der die Glieder
sich bewegen lässt. Und nun schwillt ein Zusammenklang von Stimmen auf
Man wird gepackt: Der Gesang wird ... ein Chor an die Lebensfreude Man
wird gepackt: Mit einem Schlag ist alles Selbstquälerische verflogen man hat
sich selber wieder. Tauche unter in der Lebenslust der Anderen und glaube an
M Pag. 143—144 en 152—153
Pag. 172.
Pag. 204.
Pag. 21.
dich selbst. (Dit hoofdstuk — het geheele werk bestaat uit een serie kleine hoofd-
stukjes! — is getiteld: „Der grosse Dienstquot;) . . . Verderop: Ich höre von fremden
Welten die Stürme über unseren Welt brausen . . .quot; „Aktivismus der Jugendquot; . . .
„Ich liebe Berlin, nachdem ich es gehasst habe, denn es ist mystisch in Menschen-
flut und Energiequot; . . . „Nichts überliefertes hat Bestand, alles, was von uns ver-
langt wird, will neu durchdacht seinquot; . . .
„Er betrachtete den Baum fest: der Baum wiegte sich aus eigener Lust, in
Entzücken. Er belauschte ihn, er fühlte mit ihm, er, er war der Baum, er sah
die ungeheure Inbrunst, die stille Arbeit der inneren Vorgänge, den körperlichen
Moment des Aufblühens, der kreisenden Säfte. Eine namenlose (!) Zärtlichkeit
ergriff ihn, eine grosse Dankbarkeit, eine Furcht auch, in der nächsten Minute
das alles nicht mehr Fühlen zu können und er erkannte in diesem Augenblick:
Wir können nichts dazu tun, um stark zu sein; es ist ein Geschenk, demütig zu
nehmen und sorgfältig zu verwaltenquot; etc.
Christiansen verwijst speciaal naar Hermann Bang, wiens werk eveneens deze
karakteristieken van den G.-stijl vertoonen moet.
Voor den H-stijl zie men Upton Sinclair, Sinclair Lewis en vele
anderen, tot aan de detective-romans van Havank toe. Een voorbeeld,
waar de kenmerken van den H-stijl bijna tot in het krankzinnige
opgevoerd zijn, is „Der Tunnelquot; van Bernhard Kellermann.
„Hobby (seine Extravaganzen und sein Talent hatten ihn rasch berühmt ge-
macht) war mit vier Jahren ein Genie in Blumen, mit sechs ein Genie in Pferden
(er konnte in fünf Minuten ganze Heere rasender Pferde aufs Papier werfen) und
nun war er ein Genie in Eisen und Beton und baute Wolkenkratzer. Hobby hatte
seine Affären mit Frauen gehabt und mit 22 Jahren ein Vermögen von hundert-
zwanzigtausend Dollar in Monte Carlo verspielt. Jahraus, Jahrein stak er bis
über seinen weissblonden Scheitel (die altijd keurig zat!) in Schulden —• trotz
seinem enormen Einkommen — ohne sich eine Sekunde darüber zu bekümmern.
Hobby war am hellichten Tage auf einem Elephanten durch den Broadway ge-
ritten. Hobby war jener Mann, der vor einem Jahre vier Tage Millionär spielte,
in einem Luxuszug nach dem Yellowstone-park fuhr, um als Viehtreiber heim-
zufahren. Er hielt den Rekord in Dauerbridge, 48 Stunden. Jeder Trambahnführer
kannte Hobby und stand mit ihm nahezu auf Du und Du. Nebenbei (!) war er der
begabteste und gesuchteste Architekt New-Yorks ...quot;
Deze Hobby wordt beschreven bij gelegenheid van de muzikale soirée, waar-
mede het werk begint. Op deze soirée verdient de dirigent 6000 dollar, terwijl de
hoofdpersoon van het boek, Mac Allan, er met zijn vrouw alleen en uitsluitend
naar toe gaat, teneinde een zakelijk gesprek te hebben met een geldmagnaat
over een geprojecteerde tunnel, die van Europa een „Vorortquot; van Amerika zal
moeten maken. In den gang ontmoet hij dan Hobby enz.. In de pauze spreekt
Allan den magnaat in diens loge; deze is vol enthousiasme over het plan, want:
„Es ist kühn, es ist möglich!quot;. Besloten wordt tot een vergadering van de
financieele kopstukken, die inderhaast overal vandaan gerecruteerd worden.
De beeren, die vanwege de hitte allemaal in hemdsmouwen zitten en „die sieben
1) Resp. pag. 16, 17, 21—22, 23, 37, 310, 373 enz. passim.
-ocr page 94-Milliardenquot; genoemd worden, verzamelen zich op den daktuin van een New-
Yorksch „hotelletjequot;. Eén parkeert daar zijn vliegmachine.
„Die Presse verkündete die Namen all der Männer, die im Atlantic abgestiegen
waren, und vergass nicht, hinzuzufügen wieviel jeder Einzelne wert war quot;Onder-
tusschen was het donker geworden. „Rings um das Hotel flimmerte das Feuerwerk
der Nacht. Unaufhörlich schössen Lichtfontänen und farbige Strahlengarben
aus den Strassen empor zum Himmel. Ein Blitz zerriss ein Turmhaus von unten
bis oben und setzte einen riesigen Schuh in Brand. Ein Haus ging in Flammen auf
und m den Flammen erschien ein roter Stier: Bull Durham Rauchtabak. Eine
violette Sonne kreiste wie irrsinnig hoch oben in der Luft und spie Feuer über
Manhattan, die bleichen Lichtkegel von Scheinwerfern tasteten nach dem Horizont
und beleuchteten kalkweisse Häuserwüsten. Hoch oben am Himmel über dem
blitzenden New-York aber standen blass, unscheinbar, elend (!), geschlagen die
Sterne und der Mond. Von der Battery herauf kam ein Reklameluftschiff mit
weichem Surren der Propeller und zwei grossen Augen, eulenhaft. Und auf dem
Bauch der Eule erschienen abwechselnd die Worte: „Gesundheit! Erfolg! Susses
tion! Reichtum! Pinestreet 14!quot;nbsp;^^
Inmiddels stemmen ter vergadering de kopstukken met het plan in Zehn
Minuten nach dieser Sitzung spielt der Telegraph nach New-Yersey, Frankreich
Spanien den Bermudas und Azoren. Eine Stunde später hatten Allans Agenten
fur 25 Millionen Dollar Ländereien aufgekauft. Die Gebiete lagen alle entfernt
von grosseren Städten, denn Allan brauchte diese Städte nicht. Seine Heiden
und Dunen waren berufen, in Zukunft selbst Städte zu tragen die die Umgebung
verschlangen. Fraai wordt dan uiteengezet, hoe men niet in de laatste plaats
op het plan mgaat, omdat de man - Allan - „gut warquot;, physisch en technisch
en dan, omdat het plan grootsch en niet vervelend, niet „dullquot; was. Dan begmnen
de werkzaamheden: „Drei Tage nach dem ersten Spatenstich war die Tunn^tadt
em Minenkamp gewesen, dann ein Feldlager und eine Woche später eine ungeheure
Barackenstadt in der 20.000 Menschen kampierten, mit Schlachthäusern Molke-
reien Backereien, Basaren, Bars, Post Telegraph, einem Hospital und einem
Friedhof. Abseits von ihr stand schon eine ganze Strasse fertiger Häuser
Edisonsche Patenthäuser, die an Ort und Stelle gegossen wurden und innerhalb
von zwei Tagen fix und fertig waren ...quot; i)
En nog een enkel voorbeeld uit „De ontvoering van Europaquot; van Constantin
Fedm: „De automobiel van Justus Eldering-Geizer (den petroleumkoning) was
eigenlijk geen automobiel, maar een of ander(!) fundamenteel begrip van actuahteit
evenals de naam van den een of anderen politieken dictator of van een inter-
nationalen recordsman. Hij werd van alle kanten gephotographeerd als een
negentienjarige filmster, ingenieurs-constructeurs hielden radiolezingen over zijn
motor, m de automobielpers werden verzen afgedrukt over zijn uitwendige af-
werkmg. Toen Eldering-Geizer te Bayreuth aankwam voor de Wagner-feesten
en zijn Rolls Royce plaatste naast twmtig andere Rolls Royces in de buurt van
den schouwburg, begon het publiek onder de uitvoering naar buiten te loopen
om naar den Rolls Royce van Eldering-Geizer te kijken, omdat Eldering-Geizer
elk oogenbhk den schouwburg, en Beieren, en Duitschland kon verlaten en zelfs
van het contment kon verdwijnen, en waarheen konden de Nibelungen gaan of
O.e., pag. 22, 31, 48, 52-^3, 67-72, 77 enz. Passim.
-ocr page 95-Siegfried, of Lohengrin op zijn zwaan? Toscanini brak van boosheid zijn dirigeer-
stok, maar dat veranderde niets aan de zaak .. . enz.quot;
Hierboven gaven wij dus de belangrijkste kenmerken der V.-, G.-,
en H.-stijlen aan en wezen er op, hoe de htteratuurproducten er —
ongetwijfeld vaak ongewild en onopzettelijk — door worden gekleurd.
Natuurlijk moet hetzelfde dan ook voor die htteratuurproducten
gelden, die b •V. massa-erupties dramatisch uitbeelden. Speciale
opmerking echter verdient het feit, dat men deze stijlen ook in de
theoretische verhandelingen over de massa terugvindt.
Naar onze meening kan de fin de siècle-stemming van den V-stijl
niet anders dan het eindpunt zijn van de maatschappelijke en geeste-
lijke ontwikkeling, die wij in de voorafgaande hoofdstukken bespraken
(waarop dan met den tijd weer een optimistischer reactie, beginnend
met een bepaalden vorm van den G-stijl volgen moet). Voor het
oogenbhk dreigt het eigenlijke massa-begrip, dat met een en ander
samenhangt, een steeds meer „verflossenenquot; en negatieveren inhoud
te krijgen. Freud is, in zijn theorieën, een van de duidelijkste represen-
tanten van dezen stijl. Laten wij hem zelf aan het woord:
„Seine Affektivität (t.w. die van den enkeling) wird ausserordentlich gesteigert,
seine intellektuelle Leistung merklich eingeschränkt, beide Vorgänge offenbar
in der Richtung einer Angleichung an die anderen Massenindividuen; ein Erfolg,
der nur durch die Aufhebung der jedem Einzelnen eigentümlichen Trieb-
hemmungen und durch den Verzicht auf die ihm besonderen Ausgestaltungen
seiner Neigungen erreicht werden kann . . .quot; „Suggestionquot;, waaronder hij „Nach-
ahmung oder Ansteckung, nur unter entschiedener Betonung des affektiven
Momentesquot; verstaat. Om dit verschijnsel te verklaren, beroept hij zich vervolgens
op de Libido: „Wir heissen so die als quantitative Grosse betrachtete — wenn auch
derzeit nicht messbare Energie solcher Triebe, welche mit alledem zu tun haben,
was man als Liebe zusammenfassen kann. Den Kern des von uns Liebe geheissenen
bildet natürlich was man gemeinhin Liebe nennt und was die Dichter besingen,
die Geschlechterliebe mit dem Ziel der geschlechtlichen Vereinigung. Aber wir
trennen davon nicht ab, was auch sonst an dem Namen Anteil hat, einerseits
die Selbstliebe, anderseits die Kinder- und Elternhebe, die Freundschaft und
algemeine Menschenliebe, auch nicht die Hingebung en konkreten Gegenstände
und an abstrakte Ideeen. Unsere Rechtfertigung liegt darin, dass die psycho-
analytische Untersuchung uns gelernt hat, dass alle diese Strebungen der Ausdruck
der nämlichen Triebregungen seien, die zwischen den Geschlechtern zur geschlecht-
lichen Vereinigung hindrägen, in anderen Verhältnissen zwar von diesen sexuellen
Verhältnissen abgedrängt oder in der Erreichung derselben aufgehalten werden,
aber doch immer genug von ihrem ursprünglichen Wesen bewahrten, um ihre
Identität kenntlich zu erhalten. Hierbij noemt hij dan zelfopoffering en toe-
naderingsstreven als voorbeelden. Ook Paulus heeft, zoo betoogt Freud tenminste,
O.e. pag. 84.
-ocr page 96-HZ TTgt; fnbsp;„gewiss im nämlichen erweiterten Sinnequot;
Oh ^nbsp;F- de massahomogeniteit, omdat de
„Objektwahl zur Identifizierung regrediert seiquot;. VerHebtheit und Hypnosequot;
vormen het bindwerk van de z.g. primaire massa: „Eine solche ist eine Anzahl
von Individuen, die em und dasselbe Objekt an die Stelle ihres Ichideals gesetzt
und sich infolgedessen in ihrem Ich miteinander identifiziert haben.quot;
Deze beschouwing is consequent éénzijdig. Men beziet den mensch
er alleen en uitsluitend in als een bundel erotische complexen die
hier en daar gesubhmeerd zijn. Freud maakt zoodoende in de psycho-
physische eenheid, welke den mensch vormt, het psychische niet
. ïnbsp;aanvaardbaar is - in zekere mate van de
stoffelijke bindingen afhankelijk bij zijn functionneering, maar
degradeert dit psychische tot een functie van het physische. Het is een
„Verdiesseitigungsquot;-consequentie, die door het geheel van den
historischen ontwikkelingsgang werd voorbereid. Dat Freud's betoog
m de practijk veelal zal blijken op te gaan, daarvan zijn wij met hem
overtuigd. Wij gelooven echter geenszins, dat dit hem het recht geeft
het als absoluut en normgevend op te vatten. Het lijkt heel be-
grijpelijk, dat men met dergelijke theorieën in de onappetijtelijke
stroommgen en geesteshoudingen van den V-stijl terecht komt die
alle m het teeken staan van gehypermaterialiseerde eenzijdigheid
De negativiteit, die er het gevolg van is, komt in vele beschouwingen
over het massaverschijnsel sterker of zwakker naar voren het fraaistquot;
misschien wel bij Simmel in diens: „Über die Negativität kollektiver
Verhaltungsweisenquot; i).
Die Einheit der eben genannten Erscheinungen (Massenvorgänge) kommt
sTLTh Lnbsp;Negationen zustande; und Lar entfalten
ZiT ^ Z 7 Negativität vielfach in dem Masse ihres numerischen Um-
fanges. Bei Massenaktionen sind die Motive der Individuen oft so verschieden
dass Ihre Vereinheitlichung um so eher möglich ist je mehr ihr Inhalt bloss negativ'
ja destruk IV ist; die Unzufriedenheit, die zu grossen Revolutionen führt ist st^te
aus so vielen und oft direkt entgegengesetzten Quellen genährt, dass i'hre Ver!
einheitlichung auf em positives Ziel gar nicht durchzuführen wäre; der Aufbau des
letzteren pflegt dann den engeren Kreisen obzuliegen und den in unzählige
private Leistungen auseinandergehenden Kräften der Einzelnen, die zur Masse
vereinheitlicht, aufräumend und zerstörend gewirkt haben . . . Die ungeheure
raumhche Ausdehnung, die personalen Diskrepanzen der Bildung, die Mannig-
R I'®«?nbsp;' quot;nbsp;Bewegung herrschten, haben tatsächlich den
Ausdruck des Gemeinsamen für alle seine Elemente gemacht
Die Verneinung ist gerade das Einfachste, und deshalb finden sich grosse
In: Soziologie, 2. Aufl. pag. 359—362.
-ocr page 97-Massen, deren Elemente sich auf ein positives Ziel nicht einigen können, gerade
in ihr zusammen. . . Bei allen positiven Unterschieden musste diese Gemeinsamkeit
des bloss negativen doch die Zusammenhörigkeit zu einem über den Einzelstaat
hinübergreifenden Kulturkreis ins Bewusstsein heben . . .
Der negative Charakter des Bandes, das den grossen Kreis zur Einheit zu-
sammenschliesst (!), tritt vor allem an seinen Normen hervor
Prinzipiell ausgedrückt: mit wachsendem Umfang des Kreises werden die
Gemeinsamkeiten, die jeden mit jedem zu der sozialen Einheit verbinden, immer
weniger reichhaltig. Es ist deshalb, was zunächst paradox erschienen möchte
mit einer geringeren Mindestzahl der Normen möglich, einen grösseren Kreis
als einen kleinen überhaupt nur zusammenzuschliessenquot;
Wat den inhoud betreft, is veel van hetgeen Simmel hier beweert
aannemelijk; de weg om het probleem te benaderen, doet echter uit-
gesproken V-stijl-achtig aan. De methode is pakkend door haar
paradoxaliteit, echter wel wat erg negatief en bloedeloos. (Wat er
weer in de eerste plaats in naar voren komt, is het afdrukken van een
persoonlijk hooger peil naar een lager gemiddelde.)
Een heel andere stijl en beschouwingswijze — hiermede vergeleken
— constateert men in Ortega Y Gasset's „Opstand der hordenquot;. Deze
schrijver ziet zijn heil, en het heil der maatschappij, vooral in een
aristocratisch-persoonlijk dynamisme. Volheid van vitaliteitsbesef
is voor hem criterium voor de volheid der tijden. Consequent lijkt hij
hierbij overigens niet altijd. Eenerzijds is voor hem n.1. dit dynamisme
afhankelijk van een innerlijke selectie (van een drang zich te richten
naar een buiten het subject liggende en boven dat subject verhevene
norm, waaraan het zich vrijwillig onderwerpt); anderzijds is hij de
opvatting toegedaan, dat een leven, dat aan zichzelf de voorkeur geeft,
dus géén binding buiten zichzelf zoekt, in geenen deele vervallen kan
genoemd worden („In geen enkel wezenlijk opzichtquot;, zegt hij letterlijk).
Er bestaat voor hem slechts een absoluut verval, dat optreedt wanneer
de „levenskrachtquot; afneemt; het verval is er alleen, wanneer men dit
afnemen voelt.
Ortega maakt den indruk, met zijn vage, ongerichte, nog zoekende
dynamiek een exponent van Broder Christiansen's G-stijl te zijn.
Uitgedrukt in de terminologie van Christiansen komt het verwijt van
Ortega Y Gasset aan de massa hierop neer, dat zij, de ongerichte
bewegelijkheid van den G-stijl verbindend aan de platvloersche
materieele nivelleering en „mogelijkheidscultuurquot; van den H-stijl,
volslagen verstoken is gebleven van de vastere doelgerichtheid, dié
noodig is. Ter documentatie de volgende citaten:
„De massa's hebben zich genesteld op de plaats, die vroeger door de selecte
minderheden werd ingenomen; zij oefenen thans een reeks van verrichtingen uit,
die grootendeels samenvaUen met die, welke vroeger uitsluitend aan de minder-
heden waren toegewezen.quot; (Zij zijn daarbij tegen deze laatsten opstandig ge-
worden.) Nu eens Iaat Ortega „al het goede en kwade van dit oogenbhkquot; (gezien
de entourage moet hij wel een toespeling maken op de hordenoverwoekering)
zijn oorsprong vinden in de „algemeene verhooging van het grondvlak, waarop
de menschheid zich beweegtquot;, dan weer verklaart hij de verhooging van dit
grondvlak als resultaat van de hordenoverwoekering, („De triomph der horden
en de daarop volgende grootsche stijging van het algemeene levenspeil m Europaquot;)
terwijl hij het meteen daarop weer in het midden laat en opmerkt, dat het stiigen
van dit algemeene levenspeil „door verschillende oorzaken is teweeggebracht en
is gevolgd op twee eeuwen van opvoeden van de menigten naar de beginsden
van den vooruitgang.quot;
Ortega lijdt o.i. aan de onvastheid en springerigheid, die in het
algemeen aan den G-stijl eigen is. Altijd heeft hij min of meer gelijk
maar verduidelijkt dan zijn betoog niet door zuiverheid van formu-
leermg. Juist daardoor wekt hij zoo nu en dan den indruk, met zichzelf
m tegenspraak te geraken.
Wat nu echter de massa's zelf aangaat, het is naar zijn meening de Was-
doni en hoogte der tijdenquot;, die ze op de plaats der selecte enkelingen gebracht
heeft. Ten gevolge van alle materieele mogehjkheden gelooft hij (dwz. de horde-
mensch) meer te zijn dan de andere perioden en toch voelt hij zich als een begin
Hij is „trotsch op en „tevens beducht voorquot; zijn macht.quot; „De nabijheid van het
verafgelegene, de tegenwoordigheid van het afwezige hebben den gezichtseinder
van ieder bestaan fabelachtig verwijd, het gebied der mogehjkheden is vergroot
Wij leven nu m een tijd, die zich bewust is vrijwel onbeperkte'krachten te bezitten
tot het vernchten van daden, maar geen idealen heeft, die hij zou kunnen ver-
werkelijken. Hij beheerscht alle dingen maar is geen heer over zich zelf Hij ziet
weg noch richting te midden van zijn eigen overvloed, hij gaat roerloos stroom-
alwaarts enz.. „Hieruit komt voort deze vreemdsoortige tweeslachtigheid
van den tegenwoordigen tijdgeest, gevoel van overmacht en onzekerheid (Ver-
gelijk de twee „polenquot; van de Reynold, die misschien ook van het werk van
Ortega heeft kennis genomen.) De zekerheid van de tijdperken van levensvolheid
van de vonge eeuw bv., komt voort uit gezichtsbedrog, en leidt er toe zich
met meer om de toekomst te bekommeren. Zoowel het liberahsme, met zijn geloof
in den vooruitgang, als het socialisme van Marx, veronderstellen, dat hetgeen zii
als de schoonste toekomst wenschen zich ook onverbiddeHjk zal verwezenhjken
(myopie van het optimisme!), even noodzakelijk en onvermijdehjk als de sterren
hun baan afleggen. Gerustgesteld door deze gedachte soesden zij in, zij lieten de
wereld begaan en verloren alle waakzaamheid en werkzaamheid. Het leven koos
daarna zelf zijn weg, doch tuchteloos en opstandig verfoor het iedere bepaalde
richting en gaat thans her en derwaarts zonder dat iemand den koers kan aan-
geven . . Men maakt zich dus over de toekomst geen zorgen meer, maar vhjt
zich breed en gemakkelijk uit in een eeuwig heden. Vérstrekkende plannen en
Realen ontbreken door het van hun post loopen van de verslapte minderheden.quot;
Snf rr f'nbsp;zelfvoldaanheid, die met de toekomst geen rekening
het verieden als een afgedaan classicisme verwerpt.
O.c. pag. 1—73, passim, enz.
-ocr page 99-In het hcht van Broder Christiansens opvatting lijkt Ortega dus
een vertegenwoordiger van den G-stijl, mèt reeds het verzakelijkte
H-stijl-element, die op zoek is naar het vaste, dat de M-stijl moet
brengen, en waarvoor hij een beroep doet op de aaneengesloten ont-
wikkeling van geestelijke waarden in de geschiedenis. Daarbij is dan
nog te bedenken, dat hij de „waarachtige geschiedenisquot; ziet als een
organisch vermogen, als de levenskracht zelf, als hetgeen er in den
mensch aan cosmische energie aanwezig is.
G- en H-stijl staan scherp afgeteekend tegenover den V-stijl,
scherper tegenover dezen laatste nog dan tegenover elkaar. V. is
het déraillement op het eindpunt. G. en H. zijn de minder in het oog-
springende, geleidelijk m elkaar overvloeiende beginphases van een
nieuwe ontwikkeling.
Een goed voorbeeld van de massa in den overgang van den V-
naar den H-stijl (met den nadruk op het laatste) lijkt ons ToUer's
„Massamenschquot;. Deze massa heeft weer een zeker optimistisch
idealisme, dat — mèt den overgang van G. naar H. — weer verdwijnt.
Men gaat dan meer in het platvloersche over. Alles wordt, om met
Broder Christiansen te spreken, „nüchterne, unverstiegene, mecha-
nistische Wirkhchkeitsnahequot;. Er mede gepaard gaat een ongehoorde
„Primitivierungquot;, een zakelijk-vereenvoudigde ordening en een
extreme onpersoonlijkheid. Kellermann's „Der Tunnelquot; is, zooals wij
reeds betoogden en heten zien, van een en ander een bruikbaar voor-
beeld.
Samenvattend kan men nog zeggen, dat V- en H-stijl het sterkst
karakteristieken vertoonen, analoog aan die van het massaverschijnsel.
Bij den laatsten zou dan de nivelleerende, uniformeerende gelijk-
schakehng, bij den eerste de belangstelling in abnormale verschijnselen
vooral op den voorgrond treden. De representanten van den G-stijl
leven te overwegend-persoonlijk, terwijl die van den M-stijl te zeer in
het teeken van intentioneele bindingen en doelstellingen zullen staan
om met de „massaquot; veel op te hebben. Het lijkt echter niet uitgesloten,
dat het ideaal van den M-stijl soms een meer romantisch-getint dan
reëel karakter kan dragen.
Het nauwkeurig onderverdeelen in onderhng verschillende formaties
en groepeeringsmogelijkheden — zooals wij er in het voorafgaande
verscheidene noemden — lijkt, om het zoo te noemen, weer eerder een
kenmerk van H-mentahteit.
LITTERATUURLIJST.
^^nbsp;—nbsp;welke
Tco 'nbsp;Amsterdam, 1938. Feikema Caarelsen
3) Barbey d'Aurevilly (J.), L'Ensorcelée.
Totr^r™'nbsp;-- W^^tkriege. Berlin 1919.
quot;quot;quot;^TbaÏ™ quot;nbsp;)-nbsp;lté Reden. Berlin, 1894.
7 Braak (Menno ter), Hampton Court. Rotterdam, lil. Nijgh en vari Ditmar
^ quot; IXi ïeir- Kederla:d.quot;(rr)
lmnbsp;ï^'^t'^tehung der Volkswirtschaft. Tübingen 1926
10 Bulow (B., Fürst von), Denkwürdigkeiten. Berlin 1930 uuftein
11) Camp (Maxime du), Souvenirs de l'année 1848. Pa is 1876 Hachette
chevalier (J. J.), Het heilig Verbond en de Volkenbond! In Wefens^Ïp^^^
lijke Bladen v. Sept.-Oct. 1928. Haarlem. 1928. Tjeenk CTnk fzoo^
quot;quot;ToSr^^^^^^nbsp;— —bach m Baden,
15)nbsp;czernin (O.), Im Weltkriege. Berhn, 1919. Ullstein
16)nbsp;MAC^DouaALL (W.), .The Group Mind. Cambridge, 1939. the University
îs! FEBitrc'fDetfquot;nbsp;P^y^hology. London, 1936. Methuen.
18) Fedin (C ), De ontvoermg van Europa. Pag. 84 (Ned. vert, van Mr T Huiits^
Rotterdam, 1937. Nijgh amp; van Ditmar.nbsp;^vir. j. Huijts).
0nbsp;F^akMO filT rrnbsp;1904. Hutchinson.
01nbsp;i ^nbsp;® Logbuch. Berlin, 1917. Fischer
21nbsp;Flaubert (G.), Salammbô. Paris. A. Fayrad z j
22nbsp;Freud (S.) Massenpsychologie u. Ichanalyse. Leipzig. 1921
23) Gasset (J. Orteoa y). Opstand der horden. ^Ned. vert, vkn Dr J Brouwer)
s-Gravenhage, 1936, Leopold's uitg Mijnbsp;-J-trouwer).
12)
13)
14)
ZI) Halevy (D.), Décadence de la liberté. Paris, 1931. Grasset.
28) Jenssen-Tusch (J. J. v.), Die Verschwöring gegen die Königin Caroline
Mathilde und den Grafen Struensee u. Brandt. Leipzig, 1864. Costenoble.
28)nbsp;JoNG (A. M. de). Het Evangelie van den Haat. Amsterdam, 1928. Querido.
29)nbsp;Joussain (A.), Psychologie des Foules. Paris, 1937. Bibl. de Philos.
Scientifique.
30)nbsp;Kellermann (B.), Der Tunnel. Berlin, 1918. Fischer.
31)nbsp;Kranenburg, „Psychologie der Groepsvormingquot;. In: Studien over Recht
en Staat. Haarlem, 1926.
32)nbsp;Krivitsky (W. G.), „Dat heb ik gezien.quot; (Ned. vertaHng van C. C. Bender).
Amsterdam, 1940. Allert de Lange.
33)nbsp;Kronyk van het Hist. Genootschap, Discours van den cipier aan de
Gevangenpoort met luitenant van Kinschot. Utrecht, 1846.
34)nbsp;Kulischer, Allgemeine Wirtschaftsgeschichte. München und Berlin, 1929.
R. Oldenbourg.
35)nbsp;Löwenstein (Prince H.), Conquest of the Past. London, 1938. Faber
amp; Faber.
36)nbsp;Mann (Th.), Buddenbrooks. Berlin. Fischer, z.j.
37)nbsp;Mannheim (K.), Mensch und Gesellschaft im Zeitalter des Umbaus Leiden
1935.
38)nbsp;Manzoni (A.) I promessi Sposi. Florence, 1845. F. le Monnier.
39)nbsp;Meredith (G.), The Egoist. London. Mickleham ed. Constable amp; Comp.
Lim. (z.j.).
40)nbsp;Metternich (Cl. Fürst von). Aus Metternich's Nachlass Wien
1881—1884. Braumüller.
41)nbsp;Overbeek (Mr. H.), Massapsychologische Onderzoekingen in een volks-
theater. In: Mensch en Maatschappij v. Jan.-Maart 1939.
42)nbsp;Reymond (S.), Les Paysans. (Fr. vert. — uit het Poolsch — v. F. L. Schoell)
Paris, 1926. Payot.
43)nbsp;Reynold (G. de), l'Europe tragique. Paris, 1935. Ed. Spes. ■
44)nbsp;Richelieu (Cardinal Duc de). Testament politique. Amsterdam, 1696.
H. Desbordes.
45)nbsp;Roels (F.), Handboek der Psychologie. Utrecht-Nijmegen, 1934. Dekker
amp; V. d. Vegt.
46)nbsp;Romier (L.), l'Homme nouveau. Paris, 1929. Hachette.
47)nbsp;Rousseau (J. J.), Contrat Social. Paris, Garnier, z.j.
48)nbsp;Scheler (M.), Wesen und Formen der Sympathie. Bonn, 1923. F. Cohen
49)nbsp;Shakespeare (W.), Julius Caesar. Cassell's III. Shakespeare.
50)nbsp;Simmel (G.), Soziologie. München u. Leipzig, 1922. Duncker amp; Humblot.
51)nbsp;Sombart (W.), Der moderne Kapitalismus. München u. Leipzig, 1921.
Duncker amp; Humblot.
52)nbsp;Sully Prudhomme, 1'Habitude in: Anthologie des Poètes francais con-
temporains. Parijs, Delagrave — Leiden, Sijthoff, 1906.
53)nbsp;Sudermann(H.), Der Katzensteg. Stuttgart, Cotta. Met een dedicatie vanl889.
54)nbsp;Tacitus, Annales. Leipzig, 1861. Teubner.
55)nbsp;Toller (E.), Massamensch. (Ned. vert.v. J. Jac. Thomson). Huis ter Heide
1925. Uitg.-Mij. „De Tijdstroomquot;.
56)nbsp;Tolstoi (Graf L.), Krieg und Frieden. (Duitsche vert. v. Dr. E. Strenge).
Leipzig, Reclam. z.j.
-ocr page 102-57)nbsp;Visser (Mr. H. L. A.), Collectief-psychologische Omtreliken. Haarlem 1920
Tjeenk Willink en Zoon.
58)nbsp;Vierkandt (A.), Gesellschaftslehre. Stuttgart, 1928 F Enke
59)nbsp;Vliegen, Dageraad der Volksbevrijding. Amsterdam 1905
60)nbsp;Wagenaar (J.), Amsterdam, beschreeven in zyne Opkomst, aanwas en
geschiedenissen enz. Amsterdam, 1760. I. Tirion
61)nbsp;Werfel (F.), Der Abituriententag. Berlin, 1928.' P Zsolnay
62)nbsp;Wertheimer (E. von). Graf Julius Andrassy. Stuttgart, 1910. Deutsche
Verlagsanstalt.
63)nbsp;Wolff (Th.), Der Marsch durch zwei Jahrzehnte. Amsterdam, 1938. AUert
de Lange.
64)nbsp;Wylick (Dr. M. van). Die Welt des Kindes in seiner Darstellung. (Diss).
Wien, 1936. J. Eberle.nbsp;^ '
-ocr page 103- -ocr page 104-ÏJÂ-t-Vïf
'Sil
.-tä-:
—^
r-igï-
STELLINGEN.
I
De wijziging, welke door Carthault i) in de volgorde van de versregels
van Propertius 8e elegie v. 9—15 wordt toegepast, is niet aanvaard-
baar; hetzelfde geldt voor eenige emendaties, die Enk ter plaatse aan-
brengt.
II
Het is teekenend, dat, waar Tacitus bij voorkeur met tegenstellingen,
generalisaties, e.d. naar een psychologischen, soms romantisch aan-
doenden, slotclimax toewerkt, Suetonius, zijn realistische tegenhanger,
die reaha. welke het meest sprekend of het meest platvloersch zijn,'
voor het einde van een caput, divisie of biographie bewaart.
III
Vergeleken met de oorspronkelijke Tacitus-uitgave van Nipperdey,
maakt, blijkens steekproeven, die van Draeger-Becher een beteren
indruk. De bewerking van Nipperdey door Andresen heeft echter
beide edities op een meer adequaat peil gebracht. Inmiddels is Draeger-
Becher inzake tekstverbeteringen minder ingrijpend te werk gegaan
dan Nipperdey. een behoudendheid, die o.i. de voorkeur verdient.
IV
De opvatting van Ranke, dat Maria Theresia Kaunitz „auch
deshalbquot; naar Frankrijk heeft gestuurd om hem van zijn voorkeur
voor dat land te bevrijden, lijkt niet voldoende door bewijzen gesteund.
V
In het „Testament politiquequot; van Richelieu vindt men den passus:
..Je soutiens. amp; c'est chose véritable, qu'il n'y en peut avoir d'Heureuse
(guerre seil.), qui ne soit Juste, parce que si elle ne l'était pas. quand
l'Evément en serait bon, selon le Monde, il en faudrait rendre Compte
au Tribunal de Dieu. quot;Bij deze beschouwing, de facto gebaseerd op de
macht -is-recht-theorie, werkt, op grond van de overweging dat het
onrecht nooit de overhand zou kunnen behalen, blijkbaar de oude
gedachte aan het Godsoordeel na.
De bronnen over de lakenindustrie van Amsterdam tusschen de
Alteratie en circa 1700 leeren ons weinig aangaande den bedrijfsvorm.
VII
In de eedsformule op 3 Juli 1665 voor de ververs binnen Amsterdam
vastgesteld is de zinsnede: „nochte oock te sullen aannemen eenige
goederen ofte waren in betalinge, veel min iets tot tegen vereeringe
te doen een bewijs, dat het trucksysteem werd toegepast.
VIII
Mogelijk is ook de onvoldoende handhaving van het bestaande en
herhaaldelijk vernieuwde placcaet op den invoer van lakenen uit
Engeland een reden voor het verval der Amsterdamsche lakenindustrie
in de tweede helft der zeventiende eeuw.
IX
De aandacht, o.a. door Fruin en MuUer besteed aan den slag
bij St-Dems, is omgekeerd evenredig aan het belang van de quaestie
X
Een studie van de Marokkaansche Quaestie in 1909 verduidelijkt
tevens hoeveel gemakkelijker trustvorming onder staatstoezicht
plaats kon vinden in Duitschland dan in Frankrijk. Het hortend
verloop der besprekingen ter zake dient voor een niet onbelangrijk
gedeelte, zooals Tardieu «) terecht opmerkt, hierop te worden terug-
gebracht.nbsp;^
XI
De definitie, die Bonger in zijn sociologisch Collegedictaat gaf van
den staat als een „Territoriale dwangorganisatie van permanent
karakter , moet als onbevredigend beschouwd worden, daar zij de
geaardheid van de causa finalis te veel in het midden laat.
XII
Ook is zijn aldaar gegeven bepaling van het Recht als het „hand-
haven van de moraal door een autoriteitquot; niet onbedenkelijk, alleen
reeds hierdoor, dat zij de afdwingbaarheid tot een integreerend deel
van het recht zelf maakt, terwijl de inhoud van het begrip moraal door
velen nog op sterk uiteenloopende wijze wordt opgevat.
Met o.a. de Reynold '') zijn wij de meening toegedaan, dat de
sociologie als empirisch-inductieve wetenschap een zeer bruikbare
operatiebasis is, maar dat zij van den anderen kant, juist daardoor
niet mag worden „verabsolutiertquot;, d.w.z. het recht mist als syste-
matische normgeefster op te treden op het gebied der moraal.
1) Carthault (A.) in: Revue de Philologie, xxiv (1900), pag. 193 sqq.
ä) Enk (P. J.) in: Ad Propertii carmina commentarius criticus. Diss. (1911).
ä) Duc de Richelieu in: Testament politique, seconde Partie, Ch.' ix, section 4
«) Fruin (R.) in: Verspreide Geschriften, iv, pag. 377 sqq. .
») MuUer (P. L.) in: Uit P. L. Muller's Verspreide geschriften, pag. 315 sqq.
«) Tardieu (A.) in: Le Mystère d'Agadir (1912) pag. 30 en elders.
De Reynold (G.) in: l'Europe tragique, pag. 452.
■ ' offert:'
lt;lt;.i ï • 't
■ , ■■'.jrèîi-
f'T; | |
t.' 'v V sC, |
' -A.-.i |
.r./i'ïr-C.
-ocr page 109- -ocr page 110-Si
I
-ocr page 111-: ,■ s
-ocr page 112-