/ 75? -
|
|||||||||||||||||||||||||||||
j- ^- ■■ . *—
|
|||||||||||||||||||||||||||||
BESCHRIJVING VAN DEN ATLAS,
|
|||||||||||||||||||||||||||||
BEVATTENDE DE
|
|||||||||||||||||||||||||||||
ÜIWÏ
|
|||||||||||||||||||||||||||||
<&k£ vjtvtt,'
|
|||||||||||||||||||||||||||||
mm
|
|||||||||||||||||||||||||||||
w
|
|||||||||||||||||||||||||||||
34 STEEJIDnUKPLATEN ;
|
|||||||||||||||||||||||||||||
BOOR
|
|||||||||||||||||||||||||||||
JT.' D. 0tl)ubart,
|
|||||||||||||||||||||||||||||
REP E J non AA» S RIJKS VEEARTSENIJSCHOOL EN PROSECTOR AAN SE HO O CE SCB O OL,
|
|||||||||||||||||||||||||||||
XE
|
|||||||||||||||||||||||||||||
UTRECHT.
|
|||||||||||||||||||||||||||||
K' V
|
|||||||||||||||||||||||||||||
-%mb-$w.
|
|||||||||||||||||||||||||||||
J. IIEREKENi, Ez.
1848.
|
|||||||||||||||||||||||||||||
\
|
||||
Gvdrukl bij P. W. ». <1. W'eijér, Ie utrecht.
|
||||
VOORWOORD.
|
|||||
De ontleedkunde der huisdieren is voor den veearts
■niet alleen nuttig, maar ook hoogst noodzakelijk, daar zij den grondslag van een voornaam deel zijner studiën uitmaakt. Zonder eene ruime oefe- ning toch in de praktische ontleedkunde, zal de aanstaande veearts nimmer de ligging der deelen leeren kennen en zelfs nimmer eene goede voorstelling van dezelve erlangen, zoodat hij in slaat is om ze in het doode ligchaam met spoed op te zoeken en voor het oog bloot te leggen: eene begaafdheid, die on- misbaar is, indien men het operatiemes bij levende dieren met vlugheid icil leeren gebruiken. Niemand zal daarom de nuttigheid van eenen
anatomischen atlas ontkennen; maai' men zal mij daarenboven geredelijk toestemmen, dat de behoefte daaraan, bij het onderwijs in de praktische ont- leedkunde dubbel moet gevoeld worden. In de ont- leedzaal kan immers de leermeester zich niet voortdurend met eenen enkelen leerling bezig hou- den, en dit heeft ten gevolge, dat bij gebrek aan eene goede handleiding, waarin de deelen goed afge- beeld en beschreven zijn, velen zonder orde werken, waardoor een groot gedeelte van den kostbaren tijd verloren gaat, die anders met vrucht tot onderzoek op het cadaver zoude gebruikt worden. |
|||||
IV VOORWOORD.
|
|||||
Zoodanige handleiding nu bezitten wij nog niet;
wanf ofschoon Reverciion eenen atlas der spieren van het paard heeft uitgegeven, en Prof Gurlt te Berlijn de eer toekomt, van de ontleedkunde der huisdieren in het algemeen door zijnen verdienste- lijken atlas eene groote schrede voorwaarts gebragt te hebben: zoo beslaat er evenwel nog geen werk dat bepaaldelijk eene volledige anatomie van het paard, bevat, en daarbij voor eenen geringen prijs verkrijgbaar is. Van daar, dat de gedachte bij mij opkwam, om in die behoefte te voorzien, en dat ik de bearbeiding van het onderhavige plaat- werk heb ondernomen. Ik heb de beide genoemde werken daarbij gebruikt,
maar niet nagelaten om alle afbeeldingen met de natuur te vergelijken, en heb daardoor, alsmede door toeooegingvan eenige nieuweplaten,getracht mijn werk zoo naamckeurig en zoo volledig mogelijk te maken. Ofschoon ik overtuigd ben, dat mijn arbeid nog
in geenen deele volmaakt is, maar nog veel te wenschen overlaat, zoo geloof ik evenwel een nuttig werk verrigt te hebben, door aan de kweekelingeu van 's Rijks Veeartsenijschool eenen leiddraad voor hunne praktische oefeningen verschaft en de beoefe- ning der ontleedkunde daardoor van vele moeijelijk- heden ontdaan te hebben, die den pasbeginnenden al te zeer hinderen. Heb ik mij daarin niet bedrogen: mogt deze
anatomische Atlas van het Paard, de eerste die in Nederland is uitgekomen, met vrucht gebruikt worden en de lust voor de anatomische Studie en voor de dissectien opwekken, zoo zal ik mijnen arbeid rijkelijk beloond achten.' Utrccbt, 20 October 1848.
|
|||||
-.*.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
PLAAT I.
UITWENDIG ZIGTBAJIE DEELEN VAN HET PAAKD.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.
Het Hoofd. Der Kopf. La Tetc. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Het opperhoofd of DerVorkopfoderdiellirn- Le crane.
de schedel. schale. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Buitensta deden van hel oog, Zie Fig. 2.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bindvlies. o. Nickhaut. clignotante.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ia membraneconjonetive
Lc nez.
La niAchoirc supérieure.
La machoirc inférieure.
Les nnseaux.
Les fosses nasales.
La lèvrc antérieure.
La lévre postérieure.
L'ouverlure de la bouelie.
Le menlon.
Les joucs.
L'auge.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.
Der Hiuiipf.
Der Hals.
Das Gcnick.
Der Ka mm o. Nac.ken.
Die Mahnen.
Der unterc Rand o. dic
Kehle. \
Die Seiten o. FlSchen des'
Halses.
Der Widerrist. Der Rücken. Die Iirust. Dic Vorderbrust. Die Rrustgrubc. Die Kippen. Die Lende. Das Kreutz o. Krappe.
Die Ilüfte o. Hankcn. Der Schweif. Der Schvvcifrübc, |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.e Ti-oiic,
L'encoliirc La nuque. Le col. La criniêrc. La gorgc. Les partics lalérales du
cou.
Le garrot. Lc dos. Le poilrail. Lc devant ilu poilrail.
La fosettc pectorale. Les cötes. Les rcins. La croupe. Les hanches. La mieue. Le troncon. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Di; Romp.
20. De hals.
g. De nek. h. •Debovenraml of kam
i. De manen. k. De onderrand of keel, ook voorhals. I. De zijvlakten. 21. De schoft.
22. De rug.
23. De borst.
m. De voorborst.
n. De borstkuil. 24. De ribben.
25. De lenden.
26 Het kruis. o. De heupen.
27. De staart. p. De schaft. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3
|
|||||||||||||||||||
q. De haren of waaijer. Die Schweifharen. Le fouól.
28. De zijden of flanken. Die Weienen o. Flanken. Les flancs.
|
|||||||||||||||||||
29. De buik.
a. De voorste streek.
b. De middelste »
c. De achterste »
30. De koker.
31. De aars.
|
|||||||||||||||||||
Der Bauch.
Die vorder Gegend.
» mittcl » »~ hinter »
Der Schlauch.
Der After.
|
Le ventre.
La région antéricure.
» b moyenne.
» » postérieure.
Le fourreau. L'anus. |
||||||||||||||||||
III.
|
|||||||||||||||||||
Les Membres.
Les membres antérieurs, L'épaule.
Le bras. L'avantbras.
Le coude. La chataignc. Le genou. La canon. Le boulet.
L'ergot.
Le fanon.
Le paturon.
La couronnc.
Les talons.
Le pied.
Les membres postérieurs.
|
|||||||||||||||||||
De Ledematen.
A. De voorste lede-
maten. 32. De schouder.
33. De bovenarm, arm
of boeg. 34. Devoor- of onderarm.
r. De elleboog. s. De zwielwrat.
35. De knie of voorknic.
36. Het scheenbeen of
de pijp. 37. De kogel.
t. Het horentje.
u. De vetlok. 38. De koot.
59. De kroon. 40. De hielen of verzenen
41. De voet of hoef.
B. De achterste lede-
maten. 42. De dij.
v. De bil.
|
|||||||||||||||||||
Die Gliedinasscn.
Die vorderen Glied-
massen. Die Schulter.
Der Obcrarm, A'rm o.
Bug. Der Vor-oder Unterarm.
Der Ellenbogen.
DieHornwarzeoKaslanie.
Das Knie o. Vorderknie.
Das Schicnbcin o. die
Höhre. Die Köthe o. die KnUchel.
Der Sporn.
Die Haarzotte.
Der Fessel.
Die Krone.
Die Ballen o. Fersen.
Der Huf.
Die hintern Gliedmassen.
|
|||||||||||||||||||
Der Oberschenkcl o. das La cuisse.
Dickbein.
Die Hinterbacken. Les fesses. |
|||||||||||||||||||
•1*
|
|||||||||||||||||||
(
|
|||||||||||||||||||
w. De knie- of smoor- Die Knieselieibeo.I.eisle. I.a roltile on legrasse!,
sdiijr. -S5. De onderdij of hel Dor Untcrschenkel o die La jambe,
been. Ilose. 44. Dewaai öf hel sprong- Das Siirunatjelonk. I.c jarèl.
gelid.
x. De bak. Die Spitzo o. Ilackc. . I.a pointe dn jarèl.
|
||||
PLAAT IL
HÉT GERAAMTE (SCELETON) VAN EEN (MANNELIJK) PAARD
IfiQüOS), MET DEN NEKBAND, VAN DE REGTEMUÜE
GEZIEN, HETZELVE WORDT VERDEELD IN DEN
KOP, DE ROMP EN LEDEMATEN.
FlG. 1.
Aan den kop (Capul), ziet men de volgende beenderen.
t. Het kleine Uisschenkaaks- of snijtandsbeen (os
in termaxillare). 2. 2. De reëler, buitenste en binnenste snij landen
(dentes ineisorii). 2.* 2.* Aan de onderlaak ziet men de snij landen
die dezelfde namen hebben. 3. Het groote voorkauksbeen (os maxi Hare superius).
4. Hel bovenkauks of onder- oogkuils^at (foramen
in/raorhilale) waardoor de 2<le tak des 5<lel» zenuw- paars en de boven- tandslagader loopt. 5. 5. De baaklanden (dentes canini) van de bo-
ven- en onderkaak, welke bij de mannelijke dieren volkomen ontwikkeld zijn. |
||||
6—6. De 6 kiezen of baktanden (dentes molares)
van de boven- en onderkaak. 7. Het neusbecn (os nasi).
8. Het traanbeen (os lacrymale).
9. Het jukbeen (os zygomaticum). Deze 3 zijn alle
met het voorkaaksbeen verbonden. 10. Het oogkuilsuitsteeksel van het voorhoofdsbeen
(processus orhitalis ossis frontis) verbindt zich met 11. het wand- of bovenste voorhoofdsbeen (os
hregmatis s. parietale) en , / 12* het juk-uitsteeksel des slaapbeens (processus
zygomaticus), dat boven zich 12 het schubvormige gedeelte des slaapbeens
(pars squamosa ossis temporum) heeft. 13 De uitwendige gehoorgang (meatus auditorius
ewternus). 14. Het kruin- of achterhoofdsbeen (os occipitis).
15. De achter- of onderkaak (maxilla inferior).
De Romp (Truncus) *
1—7. Zeven halswervelen (oertebrae colli), van
welke 1 atlas- of dragtwervel (atlas) en 2 draaijer genoemd wordt (epistropheus). 8—25. Achttien rugge- of borstwervclen (oertebrae
dorsi), waarvan de doornvormige uitsteeksels (pro- cessus spinosi) des 3lien tot den Gdc (10—13) de schoft daarstcllen. 26—31. Zes lendewervelen {oertebrae lumborum).
32. Het kruis- of heiligbeen (os sacrum), hetwelk
uiL 5 wervelen beslaat. |
||||
7
|
|||||
33. 33. Achttien tot twintig staartwervelcn (ossa
coxygis). De wervelen Ie zamen vormen den middel- lijn des ligchaams of wervelzuil (columna vertehra- rum). Met de 18 ruggewervelen van a—s zijn acblicn paar ribben verbonden, waarvan de acht voorste paren van a—h ware{costae oerae) en met het borstbeen door kraakbeen verbonden zijn, de tien laatste paren van i—s noemt rnen valsche (costae spuriae), waarvan het kraakbeen onderling verbonden is. De ribben, ruggewcrvelen en t bet borstbeen (sternum) vormen zamen de borstholte (thorax). Aan den romp behooren nog,
34. 34. het linker en regter bekkenbecn of de
ongenaamde beenderen (ossa pelvis s. innominata). De kop wordt met de wervelzuil en de wervelen
onderling door AAA. het nek- en ruggedeelle en
B. het halsgedeelle des 'nekbands (ligamentum
nuchae) vereenigd.' Elk der voorste ledematen (extremitas anterior).
bestaat uit, 1. het schouderblad (scapula), hetwelk een hoek
van 45° met 2. het opperarmhecn (os brachii s. hutneri) maakt,
3. 3. het spaakbeen {radius), dat met
4. het elleboogsbcen of de ellepijp (ulna) den
voorarm uitmaakt, hetwelk loodregt op de voorknic of den handwortel (carpus) staat, die uit acht beentjes zumengesteld is, waaraan het ronde beentje wel eens ontbreekt, |
|||||
8
|
|||||
5. het wigvorinige of halvemaanswijze bcenlje
(os semilunare hom.), 6. het veelhoekige beentje (os triquetrum hom.),
7. het haakvormige beentje (os hamatum) of
hel erwtenbeenlje (os pisiforme hom.), 8. het dobbelsteenvormige beenlje (os cuhoideum)
of het schuitvormige beentje (os nauieulare hom.). 9. het schuitvormige beentje (os naoiculara) of
het kleine veelhoekige beentje (os multangulum minus hom.), 10. het halvemaanswijze beenlje (os semilunare)
of het groole veelhoekige beentje (os multangulum maius hom). .11. het kegelvormige beentje (os cuneiforme) of
hel gehoofde beentje (os capitatum hom.). Het nahandsbeen (metacarpus) bestaat uit drie
beenderen n am elij k : 12.12.liet scheen-ofpijpbeen (os nwtacarpi?nedittrn),
13. het binnenste griffolbeen (os metacarpi in-
ternum), \ 14. het buitenste griffelbeen (os rnetac. e.vternum).
Van onderen aan het achterste gedeelte des scheen- of pijpbeens liggen:
15. 16. de pees of zaadbeentjes (ossa sesamoidea
superiora). De voorvoet (pes anterior), eigentlijk de middelste
vinger (digitus medius), die schuins naar voren ge- rigl is en nog bestaat uil: 17. 17. hel koolbeen, eerste vingerlid of kootje
(phalanx prima digilf). |
|||||
9
|
|||||
18. 18. liet, krooubeen, tweede vingerlid of kootje
(phalanx secunda) en 19. 19. het hoefbeen, derde vingerlid, nagellid
of kootje {phalanx tertia s. unguecularis), 20. 20. het halvemaanswijze beentje {os senmluna-
re), het pees- of zaadbeentje (os sesamoideum inferius). Elk der achterste ledematen (extremitas posterior)
bestaat uit: 1. den bovenschenkcl of het dijbeen (os femoris),
2. 2. de knieschijf (patella). <
Voorts wordt elk dezer ingedeeld in den onder-
schenkel (crus), die uit 3. 2. den schenkel- of het scheenbeen (tihia) en
4. 4. den kleinen schenkel of het kuitbeen (Jibula)
bestaat; in het spronggclid of de voetwortel (tarsus) waarin
C beenderen aanwezig zijn, als 5. het hiclbeen (calcaneus s. os calcis),
6. het enkel- of kootbeen (astragalus s. talus),
7. 7. het "groote schuitvorniige been (os naoicu-
lare magnum), 8. 8. het kleine schuitvormige been (os navicu-
'lare parvum) of derde wigvormige been (os cunei- forme tertium hom.),
9. het dobbelsteenvormige beentje of teerling-
beentje (os cuhoidemn), 10. hel piramidale beentje (os pyramidale) of het
lsle. wigvormige beentje (os cimeifornie primum); 11. 11. de aehlerpijp of het scheenbeen (os me-
lularsi medium), |
|||||
10
|
|||||
12. het binnenste griffelbeen (os metatarsi in-
ternum), 13. het uitwendige griffelbeen (os metatarsi ex-
ternum), 14. 15. de pees- of zaadbeentjes. De acbtervoet
(pes poster ior) of de eigenlijke middelste teen (di- gitus medius pedis) bezit hetzelfde getal beende- ren als de voorvoet, namelijk: 16. 16. het kootbeen (phalanx prima),
17. 17. het kroonbeen (phalanx secunda),
18. 18. het hoefbeen (phalanx tertia), en
19. 19. het straal- of peesbeentje (os sesamoideum
inferius).
Fig. 2.
De kop van de linkerzijde gezien.
1. Het achterhoofds been (os occipitis).
a. De gewrichts knokkel (processus condyloideus).
b. Het griffelvormige uitsteeksel (processus sty-
loideus. 2. De wandbeenderen (ossa bregmati* s. parie-
talia.) 3. Het slaapbeen (os temporalis).
c. De uitwendige gehoorgang (meatus s. portus
acusticus ex ter nus). d. De geledingsvlakte van het slaapbeen met de
onderkaak. f. Het jukuitsteeksel van het slaapbeen (processus
zygomaticus). 4. De onderste voorhoofdsbeenderen (ossafrontis).
g. Het oogboogsgat (J'oramen supraorbilale).
|
|||||
v
|
|||||
11
5. Het grondstuk van het wiggcbcen.
G. De neusbeenderen (ossa nasi).
i. Het doornvormige uitsteeksel der neusbeenderen.
7. Het traanbeen (os lacrymalis).
h. Het tr aankan aal. 8. Het jukbeen (os zygomaticum).
9. Het bovenkaaksbeen.
k. Het bovenkaaks- of onderoogkuilsgat (/oranten
infraorbita Ie). 10. Het snijtandsbeen (os intermaxillare).
\ 1. Het vleugelbeen (os pterygoideum). 12. De onderkaak (maxilla inferior).
I. Het kingat. 13. De 12 kiezen van de linkerzijde.
14. De haaktanden (dentes canini s. laniarii).
15. De snijtanden (dentes incisorii).
Fig. 3.
De kop van boven gezien*
1. De kam des achterboofdsbeens (crista ossis
occipitis), die tot aanhechting der spieren dient. 2. 2. De wand- of bovenste voorhoofdsbeende-
ren (ossa bregmatis s. parietalia), tusschen deze 2 beenderen ligt de lambda of hoeknaad (sutura lamb- doidea s. angularis). De wandbeenderen zijn in de middellijn door
den pijlnaad (sutura sagittalis) verbonden en heb- ben ter zijde, 3. 3. de schubvormige gedeelten der slaapbeen-
deren {partes sauamosae ossium temporum), die |
|||||
12
|
|||||
beide met de schedclbeenderen ter zijde den schub-
naadvorrnen (sutura squamosa). 4. 4. De slaapkanalen (meatus temporales) liggen
aan het grondstuk van 5. 5. de jukuitsteeksels der slaapbecnderen (pro-
cessus zygomatici). 6. 6. De voorhoofdsbeenderen (ossa frontis) zijn
door den voorhoofdsnaad (sutura fronïalis) met el- kander en weder met de scliedelbeenderen dooi- den kroonnaad (sutura coronalis) aan de onderste randen verbonden. 7. Het oogboogsuitsteeksel (processus supraorbi-
talis), waaraan men het oogboogsgat (/bramen supra- orhitale) waardoor de voorhoofds-slagader en zenuw uit de oogbolle komen, ziet. 8. 8. De oogholteu (orhitae) zijn bij het paard in
den omtrek gesloten. 9. 9. De neusbeendcren (ossa nasi) zijn met de
voorhoofdsbeenderen (G. 6.) door eenen bladerigeu naad (sutura lammellosa) en onderling niet elkan- der door aanvoeging of valsehen naad (havmbnia) verbonden. . 10. 10. De traanbeenderen (ossa lacrymalia) zijn
door eenen waren naad (sutura vera) verbonden. Dezelve zijn door de aangezigtsvlaktc met bel
voorhoofdsbeen, 11. 11. met het jukbecn (os zi/go/nalicum) en met
12. 12. 12. 12. hel grootc voorkaaksbeen (os
maxillare sup'erius) ter zijde verbonden. De juk- beenderen vormen met het groote voorkaaksbeen |
|||||
13
|
|||||
den kaaksboord (crista ossis zygomaticih, deze vlakte
vormt voor het grootste gedeelte de aangezigts vlakte (siqierjicies faciulis). 13. 13. De bovenkaaks- of onderoog kuilsgraten
(foramina infraorbitalia), waardoor de tweede tak des vijfden zenuwpaars en de boventands-slagader loopen. 14. 14. De kleine tussebenkaaks- of snijtands-
beenderen {ossa intermaxillaria) zijn met het neus- nitsteeksel, de groote voorkaak en de neusbeende- rert verbonden, en komen met bet onderste gedeelte of het ligchaam met elkander in aanraking, en laten in het midden eene opening, 15. het snijtandsgat of voorste gehemcltekanaal
(foramen incisioum s. palatinum anteriiis) tot doortogt der gehemelte slagaderen, die zich hier onderling vereenigen, open. Aan het onder- of voor- ste einde liggen bij de mannelijke dieren, 16. 16. dehaaktanden (dentes cattini s. laniarii)
en in het ligchaam der kleine tusschen kaaksbecn- deren, 17. 17. de buitenste snijtanden (dentes incisorii
externi), 18. 18. de middelste snijtanden (dentes incisorii
■medii) en 19. 19. de binnenste snijtanden (dentes incisorii
internï). |
|||||
14
|
|||||
Fig. 4.
De kop van onderen gezien.
1. Het nek-uitsteeksel des achterhoofdbeens (pro-
tuherantia occipitalis externa) dient ter aanhechting des nckbands en der kleine uitstrekkers van den kop. 2. Het groote achterhoofdsgat {foramen magnum
occipitis) tot doorgang van het verlengde rugge- nierg; ter zijde liggen: 3. 3. de beide met kraakbeen bckleede gewrichts-
knokkels {processus condyloidei), die met den eersten halswervel een gewricht vormen, erf 4. 4. de griffelvormige uitsteeksels {processus
slyloidei) behooren ook nog aan het achtershoofds- bcen, met 5. bet grondstuk of uitsteeksel voor het wigge-
been {pars basilaris), dat in de jeugd door kraakbeen verbonden is. 6. 6. De steenachtige gedeelten der slaapbeenderen
{partes petrosae ossium tempor•urn), waarin de gehoororganen bevat zijn. 7. 7. De doorn- of griffelvormige uitsteeksels
{processus styloidei), waaraan zich de buis van Eust,vciiius en de griffelgehemelte spieren vasthechten. Het schubvormige gedeelte des slaapbeens heeft aan het jukuitsleeksel; 8. 8. het tepelvormige uitsteeksel {tuherculnm
articulare) en vervolgens; 10.10. degeledings-groeven {foveae articulares) voor
deonderkaak; elk schupvormig gedeelte vormt mede: |
|||||
15
|
|||||
9. 9. het gescheurde of strotadergat (foramenla-
cp.rum), waardoor hel 9<le 10'le en ll*le paar zenuwen benevens de 3de tak des 5den paars en de strotader (vena jugularis) uit den schedel naar buiten treden. De inwendige kopslagader treedt door deze opening in de schedelholte. 11. 11. De kleine vleugels (alae parvae) en
12. 12. het ligchaam des wiggebeens (corpus s.
diaphysis ossis sphenoidei), vormen de grondvlakle der schedelhollc. Aan het grondstuk van ieder bevindt zich: 13. 13. het vlcugelgat (foramen pterygoideum)
Ier doorlating der vleugelslagader; in het midden ligt: 14. het ploegbeen (vomer), dat tot in tweeën-
scheiding der neusholte dient en de keelneus ope- ningen daarslelt. 15. 15. De uitsteeksels der oogholten of oogkuils-
ui Is teeksels der voorhoofdsheenderen. 16. 16. De jukbeenderen, die zich met
17. 17. de groote voorkaaksbeenderen verbinden.
18. 18. De vleugelbeenderen (ossa pterygoidea)
zijn met de vleugelen des wiggebeens verbonden. 19. 19. De keelneus openingen (choanae) worden
van voren door 20. 20. de gehemelte beenderen (ossa palatina)
begrensd. 21. 21. De gehemelte kanalen (canales plerygo-
palatini anteriores), waardoor de gehemclle slag- aderen en zenuwen aan heide zijden uitkomen." 22. 22. 22. 22. De gehemelte vlak en (processits
|
|||||
16
|
|||||
palatini) der groote vQOrkaaksbeenderen hebben
kleine openingen, die naar den neus leiden. 23. 23. De gebemellcuitsteeksels der kleine voor-
kaaksbeenderen (processi/s -palatini ossium inter- maxillarium) vormen mede den bodem der neus. 24. 24. De ligehamen der kleine voorkaaksbeen-
deren of tusschenkaaksbeendcren (corpora oss. inter- maas.); in het midden ziet men: 25. het snijtandsgat (foramen incisioum).
28. 28. De buitenste snijtanden (dentes incisorii
externï). 29.2 9. De middels Ie sn ij tan den (dentes incisoriimedii).
30. 30. De binnenste snijtanden (dentes incisorii
interni). 26. 26. 26. 26. De 12 baktanden of kiezen
(dentes molares) en 27. 27. de haaktanden (dentes canini s. laniarii).
Fig. 5.
De kop in de lengte doorgesneden^ men ziet
de neus- en schedelholte. 1. Het ligchaam des snijtandsbeens.
2. Het ncusuitsteeksel.
3. 3. Het neusbeen.
4. De binnenste of neusvlakte des groolen voor-
kaakbeens (superficics nasalis maxillae superior is). 5. De onderste neusgang (meatus nariutn in/imus)
ligt tusschen 6. de gehemehevlakte des groolen voorkaak-
beens en |
|||||
17
|
|||||
8. 8. het achterste of onderste sponsachtige of schelp-
vormigebecnljc(c0«e/ta nasalis infima). Tusscheildilen 7. 7. het voorsle of bovenste sponsachlige of
schelpvormige beentje (concha nasalis media) is de middelste neusgang (meatus narium medius) en boven denzelven debovensIe neusgang (m. n. supremus). 9a. Het bovenste zeefbeenschelpje (concha su-
prema) en 9b. 9b. het doolhof (labyrinthxs). Zij behoorcn
tot het zeef been (os ethmoideuw). 10. Het geheiricltebee.il, alwaar men in het neusgat
(foranten sp/tenopalatinum), dat lot doorlating der ncuszcnuw en achterste neusslagader dient, ziet. 11. De kaakboezem (sinus rnaxillaris s. aritrüm
Jlighmorï), 12. de gehemelte boezem (sinus sphenoidalis) en
15. de voorhoofdsboezem (sinus frontalis). Zij
staan met de neusholte in verband. 13. Het haakje (hamulus) en
14. het ligchaam des vleugelbeens (corpus ossis
pteri/goidei). 16. Het wand- of bovenste voorboofdsbeen en
17. 17. het achlerhoofdsbeen vormen met het
wandbeen de vlakten 18. 18. der scbedelholte (cavitascranii), welke door
19. hetsikkclvormige uitsteeksel (tentorium osseum)
in de voorste of groole helft, voor de groole; en de kleine of achterste helft, voor de kleine hersenen, ge- scheiden wordt. 19i. Het slaapkanaal (nieatas temporalis),
2
|
|||||
18
|
|||||
20. de inwendige vlakte van liet steenachtige
gedeelte des slaapbecns {superjieies interna partis petroxae) en 21. de inwendige gehoorgang (meatus s. portu*
acusticus intermis). 22. Het gescheurde gat {foramen lacerum).
23. Het knokkelgat {foramen condijloideum anleri-
»/*). Het dient tot doorgang van het 12<'e paar zenuwen. 24. Het ligchaam des wiggebeens.
25. Het grondstuk van het achlerhoofdsbeen.
26. De snij lauden.
27. De haaktanden.
28. 28. De kiezen of baktanden.
Fig. 6.
De regterhelft van den in de lengte doorgesneden kop,
men ziet het midden- schot in de schedelholte. i. Het ligchaam van het snijtandshcen.
2. 2. Het neusbeen.
3. Het voorhoofdsheen. \
4. Het wandbeen.
5. 5. Het aebterhoofdsbeen.
6. 6. Het beenige tusschenschot, waardoor de
voorhoofdsboezems gescheiden worden {septum si- nuum frontalium). 7. 7. Het kraakbeenige middenschot van den
neus {septum nariuin cartilagineum) is naar achteren met 8. de loodregte plaat van het zeef been (lamina
perpendicularis ossisr ethmoidei), van onderen in |
|||||
19
|
|||||
9. 9. het ploegbecn (oomer), en aan het kleine
en groote voorkaaksbeen, als ook van boven aan het neusbeen bevestigd. Van voren is het midden- schot vrij. 10—19. Zijn dezelfde deelen als 12—25 in Fig. 3.
20. De keelneus opening (choana).
21. De gehemelte of mond vlakte des grooten
voorkaakbeens. 22—24. De tanden, zoo als 26—28 in Fig. 3.
Fig. 7
Een gedeelte des schedels oan hoven geopend om
de schedelholte te zien. 1. 1. De neusgedeelten der voorhoofdsbeenderen
(pctrtcs nasales ossium frontis). 2. 2. De oogboogsuitsteeksels derzelve,
3. 3. de bovenste oogboogsgaten.
4. 4. De jukuitsteeksels der slaapbeenderen. Zij
verbinden zich bij het paard met de voorhoofds-en jukbeenderen. 5. 5. De slaapgroeven (fossae temporales), waarin
de slaapspieren liggen. yh 6. 6. De voorhoofdsboezems (sinus frontalcs).,
7. De voortzetting des hanenkams van het wig-
gebeen (crista galli ossis sphenoidei), aan. beide zijden van denzélven zijn 8. 8. de zeel'platen des zeéfbeens (laminae cri-
hrosae ossis ethmoidei), door welker openingen de takjes der reukzenuw in den neus komen. Aan de oppervlakte des wiggebeens liggen: 2*
|
|||||
20
|
|||||
9. 9. degezigtszenuwgaten (foramina optica), ter
doorlating der geziglszenuwen. Aan elke zijde ligt 10. 10. een klein gaatje voor de katrolzenuw
(foramen pro neroo trochleari), vervolgens 11. 11. de oogkuilsgaten of oogkuilssplelen (Jis-
surae orbitales superiores), waardoor de 3<le 6<le en l»i« tak des 5'1*» zenuwpaars gaan, onder deze liggen de ronde gaten {foramina rotunda), waardoor de 2f'e tak des 5den zenuwpaars loopt. In het midden van het wiggebeensligehaam is een kuiltje, dat 12. het turkenzadel (sella turcica s. equina) heel en
waarin de slijmklier der hersenen ligt. 13. 13. Het steenachtige gedeelte des slaapbeens.
14. 14. De gescheurde gaten.
15. De hovensle vlakte van het grondsluk des
ach lerhoofdsbeens. J0. 16. De knokkelgaten.
17.' 17. De uitwendige gehoorgangen.
18. 18. De tepelvormige uitsteeksels (procesms
mosloidei) der slaapbeenderen. \ 19. 19. De griffelvormige uitsteeksels, en
20. 20. de gewrichtsknokkels des achterhoofds-
beens. Fig. 8.
De dinarsche doorsnede der »chedelbeenderen
van onderen. 1. Het achterhoofd (occiput).
2. 2. Het sikkelheen {tentorium osseum), dat hij
hel paard, den hond en de kat voorkomt en tot |
|||||
21
|
|||||
aanhechting van het sikkelvormige verlengsel des
harden hersenvliezes, waardoor de kleine hersenen van de groole gescheiden worden, dient. 3. De holte voor de kleine hersenen (caoitas
pro cerehello) en 4. 4. de holte voor de groote hersenen (cavitas
pro cerehro). 5. Het groote achterhoofdsgat (/oranten magnum
oecipitis). 6. 6. De dwarsche doorsnede van de jukbeende-
ren der slaapheenderen. 7. 7. De griffelvormige uitsteeksels des achter-
hoofdsbeens. 8. 8. De doorn- of griffelvormige uitsteeksels der
slaapheenderen. 9. 9. De steenachtige gedeelten der slaapheenderen.
10. Het grondstuk des achterhoofdsbeens, en
11. de dwarsche doorsnede van het ligchaam
des wiggebeens. Fig. 9.
De onder- of achterkaak van hooen gezien.
De onderkaak (maxilla inferior); zij wordt in het
ligchaam (4.) en de beide takken {rami) verdeeld. 1. 1. De met kraakbeen bekleede gewrichtsknok-
kels (processus condt/loidei), welke met de gewrichts- holten der slaapheenderen verbonden zijn. 2. 2. Het haakvormige of kraaijenbeksuitsleek-
sel (processus coronoideï), waaraan de slaapspieren zijn ingeplant. |
|||||
22
|
|||||
3. 3. 3. De binnenste vlakten der kaaktakken
(super 'icies internaé), waartegen de vleugel- en maal- tands-tongbeerisspieren gelegen zijn; tussehen deze takken ligt de tong. 4. Het ligchaam der onderkaak (corpus maxillae
inferioris) gaat naar achter in 5. 5. de tusschentands randen (limbi aloeolares
int er dentes caninos et molares) over. In de tand- kast- randen des kaaktaks zijn 6. 6. 12 kiezen of baktanden besloten; men ziet
kroonen en wrijfvlakken. In het ligchaam der on- derkaak liggen: 7. 7. de haaktandcn,
8. 8. de buitenste snij tanden,
9. 9. de middelste snij tanden,
.i 10. 10. en de binnenste snijtanden.
Fm. 10.
Het tusschengèicerichts-kraakbeen der onderkaak
(cartilago interarticularis) aan de regterzijde
van hoven gezien.
Dit kraakbeen dient om de beweegbaarheid ie
vermeerderen en de drukking bij het vermalen van voedsel op de gewrichtshoofden te verminderen. 1. Het inwendige gedeelte.
2. Het uitwendige gedeelte.
3. De voorste rand.
4. De achterste rand.
- 5. De bovenste vlakle des gcledingskraakbeeiis,
dal op de gewrichlsverhevcnheid van het jukiiil- steeksel des slaapbeens gelegen is. |
|||||
23-
|
|||||
Fio. 11.
Hetzelfde kraakbeen van onderen. 1, 2, 3 en 4. als in het vorige figuur.
5. De onderste vlakte, welke op den gewrichts-
knokkel der ondcrkaak gelegen is; deze is zeer uitgehold. |
|||||
PLAAT III.
FiG. 1.
De eersle halsweroel van achteren en van
onderen gezien.
1. De bovenste of achterste boog met deszelfs
knobbeltje (tuberculum atlantis ■postieum). 2. De voorste of onderste boog-met deszelfs knob-
beltje tuberculum. atlantis anticum). . 3. 3. De vleugels of dwarsche uitsteeksels des atlas
of dragtwervels (alae s. ])rocessus transoersi atlantis). 4. Het ruggemergsgat (foramen nïedullare s.
spinale). 5. 5. De met kraakbeen bekleede geledingsvlakle,
dienende ter opneming des tweeden halswervels. 0. 6. De bovenste of voorste wervelgaten des
dragtwervels {j'oramina anlica exlerna atlantis). 7. 7. De voorsle middelste of voorste binnenste
wervclgaten (foramina anlica interna atlantis). 8. 8. De onderste wervclgaten des dragtwervels
(/oremina poslica atlantis). |
||||
25
9. De gcledingsvlakte voor het tandvormigc uit-
steeksel des tweeden wervels. Fig. 2.
Dezelfde wervel van voren en van boven gezien. 1, 2, 3 als in Fig. 1. '
4. 4. De bovenste of voorste schuinsclie uitsteeksels
welke uitgehold zijn en de geleding daarslellen met het achterhoofdsbeen. 5. Als in Fig. 1. 4.
6. 6. De onderste wervelgaten.
7. 7. De voorste middelste wervelgaten.
„ ''■ • '■'■ '
Fig, 3.
De tweede halswervel van voren of van
onderen gezien. ... 1. Het tandvormige uitsteeksel {processus odon- -
toideus). 2. 2. De voorste schuinsclie uitsteeksels {processus
oblioui antici.). 3.3. Dedwarsche uitsteeksels (j)rocessus trans versi).
4. 4. De kam (erista).
5. 5. De tusschenwervelgaten (foramina inler-
vertebralia). Fig. 4.
Het achterhoofdsbeen en de 3 eerste halsweroelen
van boven gezien. 1. Het achterhoofdsbeen.
2. 2. De wandbeenderen.
|
||||
20
|
|||||
3. 3. De jukuilsteeksels der slaapbeeuderen.
4. 4. De gewrichtsknokkels der onderkaak.
5. 5. De vleugels of dwarsche uitsteeksels" des
atlas of dragtwervels (alae s. processus transoersi atlantis). 6. 6. De voorste of bovenste wervelgaten des dragt-
wervels (foramina antica esterna atlantis), waar- door de voorste tak der achterhoofdsslagader op- waarts gaat. 7. 7. De voorste middelste of voorste binnenste
- wervelgaten van denzelfden wervel (foramina interna atlantis),. waardoor de grondslagader en de 1»'<>.
halszenuw gaan. 8. 8. De achterste wervelgaten des dragtwervcls
(foramina postica atlantis), waardoor de achterste tak der achterhoofdsslagadcr gaat. 9. De kam of het doornvormige uitsteeksel des
aswervels (crista s. processus spinosus epistrophei), in de groeve is het halsgedeelte des neksbands bevestigd. 10. 10. De boog (areus epistrophei), waaronder
het wervelkanaal gelegen is. - 11. 11. De tusschenwervelgaten (foramina inter-
vertehralia), hierdoor gaat het 2<le. halszenuwpaar. 12. 12. De dwarsche uitsteeksels (processus trans-
versi). 13; 13. De schuinsche achterste uitsteeksels (pro-
cessus ohliqui postici) vormen hier eene geleding met den 'Men. halswervel. 14. Het doornvormige uitsteeksel.
|
|||||
27
15. 15. De boog.
16. 16. De dwarsche uitsteeksels.
17. 17. De wervelbaten (foramina vertehraha),
waardoor de halswervelslagader gaat. 18. 18. De achterste schuinsche uitsteeksels des
derden halswervels. BANDEN.
a. De afgesnedene nekband (PI. 1. A).
b. De bovenste sluitband {ligamentum obturato-
rium superius s. posterius), die de opening tusschen het achterhoofdsbeen en den eersten halswervel sluit. e. e. De zijbanden des atlas of dragtwervels
{ligamenta lateralia s. accessoria atlantis.) d. d. De beursbanden der onderkaak {ligamenta
capsularia maxillae inferioris), welke de tusschen- gewrichts kraakbeenderen in sluiten. e. e. De regte achterste handen der onderkaak
{ligamenta recta postica max. inferioris). f. De tusschcndoornband van den dragt- en aswervel
{ligamenturn interspinosum atlantis et ejristrophei). g. g. De tusschenboogsband van dezelfde werve-
len {ligamentum intercrurale), die gelijk b het ruggemerg van boven bedekt. h. h. De beursbanden der schuinsche uitsteeksels
{ligamenta capsularia processuum obliquoruni). i. De tusschenboogsband des 2den en 3'lu" halswervels. |
||||
28
|
|||||
Fig. 5.
Hetzelfde gedeelte waarvan de weroelbogen zijn
weggenomen, om het wervelkanaal te zien. 1—5 als in Fig. 4.
6. 6. De. 2<le. halswervel.
7. 7. De 3<ie. »
Banden in uet Wervelkanaal.
a. De bovenste band van het landsgewijze uit-
steeksel (ligamentum. epistrophei sus-pensorium), welke dient tot draaijing des eersten halswervels om het tandvormige gedeelte des tweeden. b. b. De overlangslooper.de band (lig. longitudinale
superius #. posterius), welke aan den 2<'t'n. halswervel ontspringt en tot aan het kruisbcen voortgaat. c. e. De beursbanden van de gewrichlsknokkcls
(ligamenta capsularia processuum condijloideoruin), die- door de bovenste sluitband bedekt worden. Fig..6.
Het achterste deel der grondolakte des schedels met
de drie eerste halswervelen en derzelver
banden van onderen gezien.
Beenderen.
1. 1. De rotsachtige gedeelten der slaapbeenderen.
2. Het grondstuk des achterlioofdsbeens.
3. 3. De grifïelvormige uitsteeksels van hetzelve.
4. 4. De vleugelgroeven des atlas of'draglwervels.
5. Het ligchaam van denzelven.
6 en 7. De ligcharnen des 2deu en 3<^en halswervels.
|
|||||
29
|
|||||
Balden.
a. üc onderste regte band (fig. rectum s. lacertus
medius), waardoor de atlas of dragtwervel met het achlerhoofdsbeen vereenigd is. b. h. De onderste sluitband (lig. ohturatorium
inferius s. anterius), welke de beursbanden (Fig- 5 d c.) en bet ruggemerg van onderen bedekt. c. c. De zijbanden des dragtwervels (Fig. 5. cc.)
d. De onderste band des tandvormigen uitsteek-
sels van den draaijer (lig. processus odontoidei in- ferius) , waarover e. e. de beursband van dit gewricht ligt.
ƒ. De tusscbenwervelband {lig. intervertebrale),
deze bedekt de tussobenwervelkraakbeenderen en versterkt de verbinding der wervelen. . ' > :■ ■■■' f : ' ! : ' ' i" 'M .'":
Fig. 7.
Een ruggewervel (vertebra dorsalis) van voren te
zien, het doornvormige uitsteeksel
is weggenomen.
1. Een gedeelte des doornvormigen uitsteeksels
(procesms spinosus). 2. 2. De dwarsche uitsteeksels(processus transversi).
3. 3. De voorste schuinsche uitsteeksels (processus
oblitjui antici). 4. 4. De geledingsvlakten ter opneming der ribben.
5. 5. De geledingsvlakten ter opneming van bet rib-
knobbeltje. / G. De oppervlakte van het ligchaam des wervels.
7. Hel ruggemergsgat |
|||||
30
|
|||||
Fig. 8.
Dezelfde mggeioervel van achteren te zien. 1. Het doornvormige uitsteeksel.
2. 2. De dwarsche uitsteeksels.
3. 3. De achterste schuinsehe uitsteeksels.
4. 4. De geledingsvlakten voor de ribbehoofdjes.
5. De achterste uitgeholde vlakte van hel ligchaam.
C. De kam aan de voorste of onderste t lakte. Fig. 9.
Het horstbeen (sternum) van buiten gezien.
1. De punt. (ape.v).
2. liet schubvormige gedeelte des kraakbeens.
3. 3. De kam {crista).
4. 4. De bcenstukken. , ■
b. De eerste geledingsvlakte der l"e. ware rib.
6. De verbinding der 7Ae en 8"° ware rib.
1. De kraakbeendcren der ware ribben. 8. De verbinding tusschen het kraakbeen der
ware en onware ribben. V
,: ■ .-, ' „mWciJ, -'.!', ■•■• '■. n-:'l '.!
Fig. 10.
,Hct borstbeen van binnen gezien.
1, % 7 en 8 als in Fig. 9.
3. 4. De zijvlakten van het borstbeen.
5. Het l*ie. beenstuk.
6. De binnenste vlakte van het schubvormige
gedeelte des kraakbeens. 9. De geleding niet de •Js":. rib.
|
|||||
31
|
||||||
Fig. 11.
Be 5 laatste rüggewervelen waaraan nog 4 ribheri
aan de linkerzijde verhouden zijn. 1. 1. 1. 1. 1. De doornvormige uitsteeksels (pro-
cessus spinosi). 2. 2. 2. 2. 2. De schuinsche uitsteeksels (proces-
sus ohliqni). 3. 3. 3. 3. 3. De wervelligchamen (corpora ver-
tehrarum). 4. 4. 4. 4. 4. De dwarsche uitsteeksels (processus
trans versi). 5. 5. 5. 5. 5. De tusscbenwcrvclgaten (foramina
intervertebralia), tot doorlating der ruggczenuwcn en ruggemcrgs slagaderen. 6. 6. 6. 6. De vier laatste onware ribben (costae
spuriae). Banden.
a. a. a. a. De tusschendoornbanden (ligamenta
interspinalia), zij verhinderen de te sterke kromming der ruggegraat. b. b. b. b. De bcursbanden der ribbehoofdjes (lig.
capsularia capitulorum costarum), zij verbinden elke rib met den wervel, derzelver gcledingsvlakle wordt door twee wervelligcbamen gevormd, waaraan de band zich vasthecht. c. c. c. c. De buitenste voorste banden der ribben
(ligamenta colli costarum externa), zij ontspringen aan de voorste vlakte van den hals der ribben en hechlen zich aan de schuinsche uitsteeksels vast. |
||||||
>
|
||||||
32
|
|||||
d. d. d. d. De hcnrsbanden der ribbeknokkels
{ligamenta capsularia tuberoi lorum coxtariun). ont- springen van de dwarsche uitsteeksels der wervelen en hechten zich aan de knobbels vast. e. e. e. e. De buitenste achterste banden der ribben
{tigarnerita transversaria exter-na) , zij ontspringen aan de dwarsche nitsteeksels der wervelen en hech-
ten zich aan het bovenste achterste ruwe gedeelte der ribben vast. Fig. 12.
Hetzelfde gedeelte van onderen gezien.
1. I. 1. 1. 1.De onderste vlakte der wervelligehamen.
2. 2. 2. 2. 2. De binnenste vlakte der ribben.
Bandew.
a. a. De onderste overlangsche band {lig. longi-
tudinale interius s. antenna), b. h. De tusschenwervelbanden.
c. c. De beursbanden der ribbehoofdjes.
d. d..De binnenste banden van de halzen der
ribben (ligamenta colli costarum interna). e. e. De beursbanden der ribbeknobbels.
ƒ. ƒ. De ronde banden der ribbehoufdjes (liga-
nienla teretia capitulorum),- worden ziglbaar wan- neer de beursbanden der ribben weggenomen zijn. |
|||||
33
|
|||||
Fig. 13,
De 5<le en GJe lendenwervel en het heilig- ofkruis-
been waaraan de handen bewaard zijn. Been deren.
1. 1. De dwarsche uitsteeksels.
2. Het ligchaam des 5'u'" lendenwervels.
3. 3. De dwarsche uitsteeksels en
4. het ligchaam des 6d°n lendenwervels.
5. 5. De voorste hoeken van het kruis-of heiligbeen.
G. 6. De vijf valsche wervels van hetzelve. 7—7. De tusschenwervclgaten.
S —8. De onderste gaten van hel kruis- of heilig- been ter doorlating van de onderste heiligbeenszenuw. Banden.
a. Het tusschenwervelige kraakbeen (eartilago
inlervertehrali^.Het bestaat uit eene vezelkraakbeen- ige schijf, die tusschen de wervelligchanien ligt. b. Het achterste einde des overlangsloopenden
bands der Avervelen. e—c. De tusschenwervelige banden.
d. d. De banden tusschen de dwarsche uitsteek-
sels (ligamenta intertransversaria). e. e. De kruis- lendenhanden (ligam. sacrolum-
balia). De dwarsche uitsteeksels der laatste lendenwerve-
. len zijn bij de paarden ouderlingen niet het kruis- been verbonden. ......
3
|
|||||
34
|
|||||
Fio. 14.
Het kruis- of heiligbeen (os sacrum) oan hutten
gezien. I. 2. 3. 4. 5. De 5 kruisbeen-of valschewervelen.
6. De lsle staar twervel.
7. 8. De buitenste of bovenste heiligbeensgaten
(foramiria sacralia posteriora). 9. De voorste scbuinsche uitsteeksels.
10. 10. De ruwe vlakte waar het heiligbeen zich
met het darmbeen verbindt. II. 11. De geledingsvlakle voor den laatsten len-
den wervel. Fig. 15.
Het hekken (pelvis) van onderen gezien. I. 2. 2. 3. 3. Het heup- of darmbeéü (os ilinm).
4. 4. De boogswijze lijn (linea arcuata interna s.
innominata), waardoor het groote van het kleine bekken gescheiden wordt. 5. 5. De binnenvlakte des darmbcens.
p. De schaambeenderen tqsiïa puhis), 7. 7. De eironde gaten (foramina ovalia s. oh~
turatoria). 8. De vereeniging der schaambeenderen.
9. De zithecnderen {ossa isehii).
10. 10. De zitbcensknokkels (luhera isehii).
II. 11. De heupkom of azijnmaat (acelahulum).
12. 12. De ruwe groeve (fovea aeelabi/li), waarin de ronde band van het dijbeen zich vasthecht.
|
|||||
35
Fiq. 16.
Het hekken van hoven gezien.
1. 1. 2. 2. 3. 3. 4. 4. Het heup- of darmbeen.
5. 5. 6. Het scliaambeen.
7. 7. De eironde gaten.
8. 9. 9. De zitbeenderen.
Fig. 17.
Het tongheen van de linkerzijde gezien. 1. 1. 1. 1. De groote takken des tongbeens (cornua
lat er ia lia superiora), a. a. De tongbeensuitsteeksels, waar zij met de
slaapbeenderen verbonden zijn. b. h. De ruwe hoek des tongbeens.
2. De middeltakken, welke hier slechts kleine
beenpunten zijn. 3. 3. De kleine takken [cornua lat er ialia inferiora
s. minora hominis). 4. Het ligchaam des tongbeens (basis).
c. Het gavelvormige uitsteeksel (cornu majus
ossis liyoidei). d. Het handvatsel (manuhrium).
Fig. 18.
Hetzelfde gedeelte van de linkerzijde en een gedeelte
der luchtpijp met de banden gezien.
Beenderen en Kraakbeenderen.
1. Het handvatsel.
2. De linkerhoorn.
3*
|
||||
86
|
|||||
3. Dé linker kleine en
4. de » groote tongbeenslak.
5. De strolklep.
6. Het linker beker- of piramidaal vorm ige kraakbeen.
7. Het schildvormigc kraakbeen.
8. Het ringvormige kraakbeen.
9. 9. De ringen der luchtpijp.
Balden.
a. De benrsband van de groote.
b. » » » n kleine longbcenslak.
c. De middelste schildband van bel tongbeen.
d. De linker zijdelingscbe schildband van het
tongbeen. e. De linker zijdelingsche ring-bekerband.
f. » » » schild-ringband.
g. De middelste schild-ringband,
/(. De band van het riögsgewijze kraakbeen en de
luchtpijp (ligam. crico tracheale. i. i. De banden der luchtpijpsringen.
Fm. 19.
Het tongheen, strottenhoofd en een gedeelte der
luchtpijp van boven gezien.
Beenderen en Kraakbee^deren.
1. Het slijlvormige uitsteeksel of bet bandvalsel
(manubrium). 2. Het ligchaam (basis) en
3. 3. de gavelvormige uitsteeksels of de hoornen
des lorigheens (cormia nuijora ossis hyvidei). |
|||||
37
|
|||||
4. 4. De kleine takken des tongbeens (cornua
later, inferiora s. mino'ra hom.). 5. 5. De groote takken des tongbeens (cornua luier,
superiora), waardoor het tongbeen met de rolsachtige gedeelten van de slaapbeenderen verbonden is. 6. De strotklep (epiglotlis) is tot sluiting van de
stenisplect bij het slikken bestemd. 7. 7. De pyramidale of bekervormige kraakbeen-
deren (cartilagines arylaenoidoae) vormen door hunne banden de stemspleet. 8. Het ringsgewijze kraakbeen (cartilagocricoidea)
welks plaat hier slechts zigtbaar is. 9. 9. De ringen der luchtpijp (annuli tracheae)
Bas den.
a. De middelste band van het tongbeen en het
scliildvormige kraakbeen {ligam. hyo-thyreoideum medium"). b. h. De zijdelingsche banden aan het tongbeen
en het schiklvormige kraakbeen {ligam. hyo~lhy- reoidea lateralia). c. c. De ring-bekerbanden {ligam. crico-arytae-
noidea). d. d. De zijdelingsche schildringbunden (ligam.
crico-lkyreoidea lateralia) zijn beursbanden. e. e. De banden der ringen van de luchtpijp
(ligam. annulorum tracheae). f. f. De beursbandeu der groote tongbeenstakken
{ligam. capsularia cornuum laleralinm siiperiorum). g. g. De bcursbanden der kleine tongbeenstakken.
(ligam. capsularia cornuum laleralinm i/iferiorum). |
|||||
PLAAT IV.
|
|||||
FlG. 1.
Beenderen en banden des regter voorpoots van do
binnenzijde gezien. Beendebew.
a. Het schouderblad met het aangevoegde kraakbeen.
b. Het armbeen.
c. c. Het spaakbeen.
d. d. Het elleboogsbeen.
e. Het haakbeen.
/. Het scheenbeen. g. Het binnenste grifïclbeon.
h. De pees- of zaadbeenljes. ■*
i. Het kootbeen.
k. Het kroonbeen.
I. Het hoefbeen.
m. Het pees- of zaadbeentje.
Banden.
1. De beursband des arms.
2. De beursband des voorarins.
|
|||||
39
|
|||||
3. De binnenste zijband des voorarms (ligamen-
turn laterale antihrachii internum). 4. De binnenste dwarscbe band des elleboogs en
spaakbeens (ligam. transversarium radii et ulnae internum). De aan de binnenzijde gelegene banden ziju:
5. De beursband.
6. De binnenste voorste zijband (ligam. carpi
lateris radialis anticum). 7. De binnenste middelste zijband (lig. carpi
lateris radialis medium). 8. De binnenste achterste zijband (lig. carpi lateris
radialis posticum). 9. De achterste regte band des haakbeens (ligam.
oolare rectum ossis hamati). Het is eene bijzondere band. De overige aan deze fig. zigtbare banden zijn als die der buitenste zijde; ookzijn de banden des hocf- kraakbecns en van het hoef been duidelijk zigtbaar. 10. De tusschenbeensbarid.
11. De beursband van het kootgewricht.
12. De binnenste zij band des kootbeens (ligam.
later, radialis phalangis primae). 13 De binnenste zijband der pees- of zaadbeentjes
(ligam. later radialis ossium sesamoideorum super- ior um). 14. De achterste regte band derzelve.
1-5. De binnenste zijband des kroonbeens (lig.
later, radial. phalangis secundae). 16. De binnenste zij band van het pees- of zaad-
beentje (lig. lat. radial. ossis sesamoidei inferioris). |
|||||
'
|
|||||
40
17. De beursband van hetzelve.
18. De » des hoefbeens.
19. De binnenste zijband des hoefbeens (ligam.
later, radial. phalangis tertiae). Fig. 2.
De beenderen en handen des linker voorpoots
vav van de buitenzijde gezien. a—f. Als in Fig. 1.
g. Het buitenste griffelbeen.
h.—/. Als in Fig. 1.
m. Het kraakbeen des hoefbeens.
Banden.
1. De beursband [ligam. capsulare), deze band
verbindt het schouderblad met het opperarmbeen. 2. De beursband van het elleboogsgewrieht.
3. De buitenste zijband [ligam. later, externum),
waardoor de zij rlelingsche beweging verhinderd wordt. 4. De buitenste dwarsche band (lig. transversum
radii et ulnae externum). Aan het voorste voetwortelgewricht (de voorknie)
ziet men van buiten de volgende banden: 5. De beursband, welke in drie deelen verdeeld is.
6. De buitensche lange zijband (ligam. carpi
later, externum longuin). 7. De buitenste korte zijband ligam. carpi later,
externum breve). 8. De achterste regte band des haakbcens (ligam.
volare rectum ossis liamati). |
|||||
41
|
|||||
9. De tusschenbeensband [ligam. interosseum).
Hij is in den ouderdom bij de paarden niet meer aanwezig', omdat het griffel- en scheenbeen ineen- gegroeid zijn. 10. De beursband van het kootbeen {ligam. cap-
sulare phalangis primae). 11. De buitenste zijband des kootbeens (ligam.
lateHs ulnaris plial. primae). De pees- of zaad- beentjes zijn met het kootbeen door 12. den buitensten zijband der pees-of zaadbeenljes
(ligam. later, ulnar. ossium sesamoideorum super- iorum) en door 13. den achtersten regten band (ligam. volare rec-
tum oss. sesam, superior.) vereenigd, waarom zij altijd de bewegingen des kootbeens volgen moeten. Aan het kroon- en hoefgewricht zijn de volgende
banden, als: 14. De beursband des kroonbeens (lig. capsulare
phalangis secundae), 15. De bovenste band des hoefkraakbeens (ligam.
cartilaginis phal. tertiae superius). 16. De buitenste zijband des kroonbeens (ligam.
later, ulnar. phalang. secundae). 17. De buitenste zijband des pees- of zaadbeens
(ligam. later. uln. ossis sesamoid. inferioris). h 18. De beursband des hoefbeens (ligam. capsulare
phalangis tertiae) en 19. de onderste band van het hoef kraakbeen
(ligam. cartilaginis phalang. tertiae inferius). |
|||||
42
|
|||||
Fki. 3.
De heenderen en handen des linker achterpoots
aan de buitenzijde gezien. Beenderen.
a. a. Het linker bekkenbeen.
h. Het kruis- of heiligbeen. c. De lste staartwenel.
d. Het dij- of bovenschenkelbeen.
e. De knieschijf.
ƒ. Het scheen- of onderschenkelbeeu.
g. Het kuit- of kleine schenkelbeen. h. Het sprong-, voetwortel- of hielbeen. i. Het scheen- of pijpbeen. k. Het buitenste grifiielbeen. /—p. Als h—m in Fig. 1. JBandkn.
1. De voorste kruis-darmbecnsband (ligam. ilio-
sücrum longum). 2. De kruis-zilbeensband {ligam. spinoso- et tu-
beroso- sacrum), vereenigt beide beenderen, vult de tusschenruimte van het kruis- en bekkenbcen aan en laat voor en achter eene opening tot doorgang der bloedvaten en zenuwen. 3. De beursband des dij- of bovenschenkelbecns
(ligam. capsulare femoris). 4. De beursband der knieschijf (lig. capsulare
patellae). • 5. De buitenste dwarsche band der knieschijf
|
|||||
43
|
|||||
(ligam. transversitm -patellae externum), door deze
beide banden is de knieschijf met het dijbeen ver- bonden. 6. De voorste regte band der knieschijf (ligam.
patellae rectum anlicum), 7. De buitenste regte band der knieschijf (ligam.
patellae rectum externum), en de binnenste regte band - (ligam. rectum patellae internum) verbinden dezelve met het scheen-^f onderschenkelbeen. 8. De beursband des scheen- of onderschenkel-
beens {ligam. cupsulare tibiae). 9. De buitenste zijband {ligam. laterale tibiae
externum) en de binnenste zijband {ligam. later, tibiae internum) verbinden het dij-of bovenschen- kelbeen met het scheen- of onderschenkelbeen. 10. De onderste band des kuit- of kleinen schen-
kelbeens (ligam. Jibulae inferius). 11. De beursband van het spronggelid of den
voetwortel (ligam. tarsi capsulare), deze vormt 4 beursbanden, namelijk; den bovensten, tusschen het scheen- en katrolbeen, den tweeden voor het katrol- en groote schuitvormige been, den derden voor het grooteen kleine schuitvormige been, en den vierden voor het kleine schuitvormige en pijpbeen. 12. De buitenste lange zijband (ligam. tarsi la-
terale externum). 13. De buitenste korte zijband (lig. Jibulare cal-
canei et astragali.) 14. De achterste band van het spronggelid (lig.
tarsi plantare). Deze 3 banden behooren als de |
|||||
44
|
|||||
beursbanden (11) tot de gemeenschappelijke ban-
den des spronggeiids. De banden des achtervoels hebben dezelfde namen als die des voorvoets, dus 15—25 als 9—19 in fig. 2. Fig. 4.
De heenderen, en handen des achterpoot* van de
binnenzijde gezien.
Beenderen.
a. a. Het regter bekkenbeen.
h. De onderste vlakte des kruisbeens.
c—n. als d—o. in Fig'. 3.
0. Het pees of zaadbeenlje.
Banden.
1. De onderste kruis-darmbeensband (ligam. Mo-
saerurn inferius s. laterale anticum hom.) bedekt het vezelkraakbeen, dat het kruisbeeu niet liet darmbeen verbindt. 2. De achterste kruis-darmbeensband (ligam ilio-
sacrum breve). 3. De kruis-zitbeensband (slechts ten, deele zigthaar).
4. De verstoppende band (ligam. obtiiratori.im)
sluit het eironde gat en heeft eene opening, waar- door de bloedvaten en zenuwen loopen. Het bek- ken wordt bij de paarden behalve door den beursband door eenen dubbelen ronden band met het dijbeen verbonden, namclijk: 5. De korte ronde band des dijheens (ligam. teres
cruris breve). |
|||||
16
|
|||||
6. De lange ronde band des dijbeens (ligam. teres
crnrit lungum), welke den vorigen in zijne wer- king ondersteund, aan den voorsten rand des schaam- beens zich voor een gedeelte vasthecht en met de repte buikspier in verband staat. 7. De beursband der knieschijf.
8. De binnenste dwarsche band der knieschijf
[ligam. transoersum patellae internum). 9. De voorste rcgte band der knieschijf.
10. De binnenste negte band der knieschijf {lig,
rectum patellae internum). 11. De beursband des scheen- of onderschen-
'kelbeens'. 12. De binnenste zijband des scheen- of ondcr-
sehenkelbeens. 13. De beursband des spronggelids.
14. De binnenste lange zijband des spronggelids
[ligam. later, tami internum). 15. De binnenste korte zijband des spronggelids
(ligam. deltoideum). 17 De achterste band des spronggelids, waarvan
de gemeenschappelijke banden aan de binnenzijde zijn. 16 De binnenste band van het katrol- en groote
schiiitvormigc been {ligam. dorxale talo-naoiculare). 18—27. als 10—19. in Fig. 1.
Fm. 5. .'
De regter handwortel of voorknie van voren gezien, 1. Het onderste gedeelte des spaakbeens.
2. Het haakboentje.
|
|||||
46
|
|||||
3. Het veelhoekige beentje.
4. Het wigvormige beentje.
5. Het dobbelsteenvormige beentje.
6. Het gehoofde of kegelvormige beentje.
7. Het schuitvormige beentje.
8. Het halvemaanswijze beentje.
9. Het bovenste gedeelte des buitensten griffelbeens.
10. Het bovenste gedeelte des scheen- of pijpbeens.
11. Het » » des binnensten griffelbeens.
Fig. 6.
De handwortel of voorknie van achteren te zien. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. als in de vorige Fig. Fig. 7.
De linker achterste voetwortel of het spronggelid
van voren gezien. 1. Het hielbeen.
2. Het enkel- of kootbeen.
' 3. Het groote schuitvormige been.
4. Het kleine » »
5. Het dobbelsteenvormige been)
6. Het bovenste gedeelte des scheen- of pijpbeens.
7. » » » »bui lensten griffelbeens.
Fig. 8.
Hetzelfde heen van achteren. 1. 2. Als in Fig. 7.
3. Als 5 in Fig. 7.
4. Het pyramidale been.
|
|||||
47
|
|||||
5. Het buitenste griffelbeen.
ü. Als in Fig. 7. 7. Het bovensle gedeelte van het binnenste grif-
felbeen. Fig. 9.
De regterhandwortel of voorknie van voren gezien. Beeivderew.
1. Het onderste gedeelte des spaakbeens.
2. Het baakbeentje.
3. Het veelhoekige beentje.
4. Het -wigvormige »
5. Het dobbelsteenvormige beentje.
6. Het kegelvormige beentje.
7. Het schuit » »
8. Het bovenste gedeelte des buitensten griffelbeens.
9. » » » » scheen- of pijpbeens,
(het binnenste griffelbeen is door de band bedekt). Banden.
De beursbanden van dit gewricht zijn, om de daar-
onderliggende handen te zien, weggenomen. a. a. De buitenste korte zijband, deze is een ge-
meenschappelijke baud. h. b. De buitenste lange zijband, waarvan in
het midden een gedeelte is uitgenomen. c De voorste dvvarscbe band des veelhoekigen
en wigvormigen beens (ligam. carpi dorsale trans- versum ossis multanguli et semilunaris). d. De voorste dwarsche band des wigvor-
|
|||||
48
|
|||||
migen en dobbelsteenvormigen beens {ligam. carpi
dorsale transversum ossis semilunaris et cu- boidei). e. De Toorste dwarsche band des kegelvprmigen
of ongehoofden en des scliuitvormigen beens (lig. carpi dorsale transversum ossis conifonnis s. ca- pitati et navicularis). f. De buitenste en
g. de binnenste scbeeve band des schuitvormi-
gen beens en van bet scbeen- of pijpbeen [liga- mentum carpi dorsale ohliquum ossis navicularis). ft. h. De binnenste voorsLe zijband is in het mid-
den voor een gedeelte uitgenomen. i. i. De binnenste middelste zijband (zie 6 en 7 Fig. 1.
Fig. 10.
Hetzelfde gedeelte van achteren gezien. I
Beenderen.
I. Het onderste gedeelte des spaakbeens.
* 2. Hel dubbelsleenvormige been. 6. Het wigvormige been.
4. Het veelhoekige been. ' \i'
'i 5. Het haakbeeiitje.
6. Het halvemaanswijze beenlje.
; 7. Het schüitvormige beentje. 8. Het kegelvormige of gehoofde beentje,
r 9. Het binnenste griffelbeen. 10. Het bovenste gedeelte des scheen- of pijpheens.
II. Het buitenste griffelbeen.
|
|||||
49
|
|||||
Banden.
a. a. De binnenste voorste zijband, waarvan in
liet midden een gedeelte is uitgesneden. h. De binnenste middelste zijband en c. c. de binnenste achterste zijband (zie Fig. 1.
6. 7. 8). d. De achterste scheeve band des spaak- en dob-
belsteeuvorniigen beens [ligam, carpi volare obli- quum radii et ossis cuhoidei). e. De achterste dwarsche band des dobbelstcen-
yormigen en wigvormigen beens [ligam. carpi volare transoersum ossis cuhoidei et cuneiformis). f. De achterste scheeve band des dobbelsteen-
vormigen, halvemaanswijzen en schuitvormigen beens [ligam. carpi volare ohliquum ossis cuhoidei, se- milunaris et navicularis). g. De achterste dwarsche band des halvemaans-
wijzen en schuitvormigen beens [ligam. carpivolare transoersum ossis semilunaris et naoicularis)'. h. De achterste scheeve band des halvemaanswijzen
en des scheen- of pijpbeens {ligam. carpi volare ohliquum, ossis semilunaris et metacarpi medii). i. De achterste dwarsche band des schuitvormigen
en kegelvormigen of gehoofden beens {ligam. carpi volare transoersum ossis naoicularis et cuneiformis s. capitati). k. De achterste dwarsche band des wigvorniigeu
en veelhoekigen beens [ligam. carpi volare trans- oersum ossis cuneiformis et multanguli). 4
|
|||||
50
|
|||||
l. De achterste regte band des spaak- en haak-
beens (ligam. carpi volare rectum radii et om is hamati). m. De achterste dwarsche band des veelhoekiger!
en haakbeens {ligam. carpi volare transversum oss, midtanguli et hamati), n. De achterste regte band des haak- ert kegel-
vormigen of gehoofden beens [ligam. carpi volare rectum, ossis hamati et cuneiformis s. cajritati). 0. De achterste regte band des halvemaartswijzert
en kegclvormigen of gehoofden beens (ligam. carpi volare rectum ossis semilunaris et cuneiforrnis s, capitati). p. De buitenste lange zijband (is afgesneden).
q. De achterste regie band des haakbeens (is*
afgesneden) (zie Fig. 2, G en 8). r. f. De binnenste en buitenste tusschenbeens-
band {ligam. interosseum internum et externïim). Fig. 11.
Beenderen en handen van het regier kniegewricht t (zonder knieschijf van -voren gezien). " Beenderen.
1. De buitenste geledingsknokkel des dijbeens of
bovenschenkels. 2. De geledings groeve voor de knieschijf.
3. De binnenste, geledingsknokkel..
4. De buitens-te geledingsknokkeL
5. De binnenste » » des dijbeens.
6. De buitenste » » des scheenbeens.
i
|
|||||
51
7. De voorste knobbel -Van hetzelve, die in de
kam des scheenbeens uitloopt. 8. De binnenste geledingsknokkels.
9. Het scheenbeen.
10. Het kuitbeen.
Banden.
a. De buitenste zijband des scheenbeens (ligam.
laterale ■ externilm). h. De achterste kruisband {ligarrt. cruciaiuni pos-
ticiini.) c. De voorste kruisband (ligam. cruciatu.nl anti-
cum), beide worden door den beursband van het scheenbeen bedekt* d. De binnenste zijband des scheenbeens (ligami
laterale internum). e. Het buitenste halvemaansvormige tusschenkraak-
been (carlilago setnilunaris eXtema). f. De voorste band van hetzelve*
g. De voorste band van het binnenste halvemaaris'-
vormige tusschenkraakbeen (ligam. cartilag. semi- liinaris internae anticum), h. Het binnenste halveniaansvormige tusschenkraak-
been (cartil. semilun. interna). i. De tusschengewriehtsband van het kuit- en
scheenbeen (ligam. interosseum Jibülae et tibiae).
■ //...-,., y*v
Fig. 12.
Hetzelfde gedeelte öan achteren te zien< Beenderen*
1. Het ligchaam en
4*
|
||||
52-
2. 2. de geledingsknokkels des dijbeens.
3. Het ligchaam des scheenbeeus.
Banden.
a. l)e binnenste en
b. de buitenste zijband des scheenbeens.
e. Het binnenste en d. het buitenste halvemaansvormige tusschen-
kraakbeen. e. De achterste band van het binnenste halve-
maansvormige tusschenkraakbeen (ligam. cartila- ginis seminnlaris internae postieum). f. De achterste onderste band des buitensten halve-
maansvorniigen tusschenkraakhecns (ligam. carlil. temt l. externae postieum inferius). g. De achterste bovenste band des builcnslen
halvemaansvormigen tussebenkraakbeens {ligam. car- tilag. semil. extern, postieum superius). h. De achterste kruisband.
• i. De tusschenbeensband des kuit- en scheenbeens. Fig. 13. ^
De beide halvemaansvormige tusschenkraakheenderen
des kniegewrichts met de banden van boven gezien. 1. 1. 1. Het bovenste einde des scheenbeens, waarop
2. het binnenste en
3. het buitenste halvemaansvormige tusschenkraak-
been liggen, en daarmede zoo zijn verbonden, dat dezelve bij buiging en strekking naar binnen en buiten kan geschoven worden. Daar dit tusschen- kraakbeen, aan den buitenrand, hooger dan aan |
||||
53
den binnenrand is, worden daardoor de geledings-
groeven voor de knokkels des dijbeens gevormd. De verbinding met het scheenbeen geschiedt door 4. den voorsten en i •
5. den achtersten band des binnensten halvemaans-
vormigen tusschenkraakbeens, door 6. den achtersten ondersten en door
7. den voorsten band des buitensten halvemaans-
vormigen tusschenkraakbeens; de achterste bovenste band dezes knokkels, welke hier niet voorgesteld is verbindt hetzelve met het dijbeen. Fig. 14.
Beenderen en handen de* regter achterooetworleh
of spronggelids van voren gezien. 1. Het onderste einde des scheenheens.
2. Het enkel- of kootbeen.
3. Het hielbeen.
4. Het dobbelsteenvormige been.
5. Het groote en
6. het kleineschuitvormige of 3<1« wigvormigebecn.
7. Het buitenste griffelbeen.
8. Het bovenste gedeelte des scheen- of pijpbeeus.
9. Het binnenste griffelbeen.
Banden.
a. De buitenste korte zij band.
h. De binnenste » » (Zie Fig. 4. 15.).
c. De buitenste zijband des hiel- en dobbelsteen-
vormigen beens (ligam. tarsi laterale ossis caleanei et cuhoidei). |
||||
54
|
|||||
d. De voorste scheeve band des biel- en grooten
schuitvormigen beens (ligam, dorsale transversum obliauum ossis caloanei et navicularis magni). e. De voorste dwarsche band des dobbelsteenvormi-
gen en grooten scbuitvormigen beens (ligam, do?'sale transversum ossis cuboidei et navicularis magni). f. De voorste scheeve band des dobbelsteenvor-
migen en scheenbeens (ligam. dorsale oblia. ossis cuboidei et metatarsi medii). g. De voorste dwarsche band des dobbelsteenvor-*
migenen kleinen schuitvormigen of 3<3«n wigvormigen beens (ligam. dorsale transversum ossis cuboidei et navicularis parvi s. cuneiformis tertii). h. De voorste scheeve band des kleinen schuit-
vormigen en scheenbeens (ligam. dorsale oblia. ossis navic. parvi et metatarsi medii). i. De voorste scheeve band des grooten en kleie-
nen schuitvormigen beens (ligam. dorsale qbliq. pssis navicularis magni et parvi). k. k. De binnenste scheeve band des enkel- of
kootbeens, en des grooten en kleinen schuitvormigen beens en des scheenbeens (ligam. dors. obhij. astragali, pssis navicularis magni et parvi et metatarsi medii) ; die van e—k zijn bijzonder vezelachtige banden, terwijl de beursbanden verwijderd zijn, Fig. 15.
Hetzelfde gedeelte van achteren gezien. Beenderen.
4. Het onderste gedeelte des scheenbeens,
|
|||||
55
|
|||||
2. Het enkel- of kootbcen.
3. Hel hielbeen.
4. Hel dobbelsteenvormige been.
5. Het pyrainidale of eerste wigvormige been.
6. Het groote scliuitvormige been.
7. Het binnenste griffelbeen.
8. Het bovenste gedeelte des scheen- of pijpbeens.
9. Het buitenste griffelbeen.
Banden.
a. De binnenste korte zijband (gemeenschappelijke).
b. De achterste regte band des hiel- en pyrami-
dalen of lsten wigvormigen beens (ligam. plantare rectum ossis calcanei et pyramidalis s. cuneiformis primi),. c. De achterste regte band des enkel-of kootbeens
en grooten schuitvormigen beens {ligam. plantare rectum ossis astragali et naoicularis magni). d. De achterste regte band des pyramidalen en
binnensten griffelbeens (ligam. plant. reet. ossis pyramidalis et metatarsi interni). e. De achterste regte band -des pyramidalen en
sebeen beens (ligam. plant. reet. ossis pijramid. et metat. medii). f. De achterste regte band des dobbelsteenvor-
migen en scheenbeens (ligam. plant. reet.»ossis cuboidei et metat. medii). g. De achterste band des spronggelids, waarvan
het middelgedeelte is uilgenomen. h. De achterste regte band des hiel- en buiten-
|
|||||
56
|
|||||
slen gr'ffelbeens (ligam. plant. reet. ossis calcdnei
et metat. externi). k. I. De binnenste en buitenste tusschenbeensband.
Fig. 16.
De handen der zaadbeentjes en des ondervoets van
onderen gezien. a. Het scheenbeen;
b. b. Het kootbeen.
c. Het kroonbeen.
d. Het straalbeen.
e. Het hoef been.
1. 1. De zijbanden der zaadbeentjes (ligam. late-
ralia ossium sesamoideorum superior um). 2. De dwarsche band derzelve [ligam. eomm trans-
versum), bestaat uit vezelachtig kraakbeen en vult de ruimte tusschen de beide zaadbeentjes aan. 3. 3. 3. De onderste regie band der zaadbeent-
jos (ligam. volare reet. ossium sesamoideorum super- iorum), die uit 3 deelen bestaat, waarvan het mid- delste aan het kroonbeen vastzit. 4. 4. De beursbanden van de onderste zaadbeenljes
[ligam. eapsularia ossium sesamoideorum infe- riorutn). 5. 5. De zijbanden van dezelve (ligam. laleralia
ossium sesam, infer.). |
|||||
PLAAT V.
FlG. 1.
De kop van de linkerzijde gezien, voor de spieren
der lippen, der kaak en der oor en. 1. De voorhoofdspier van het schild- en schelp-
vormige kraakbeen, of de gemeenschappelijke spier der ooren (m. communis auris). 2. De voorhoofdspier van het schildvormige kraak-
been, of de middelste optrekkcr van het oor (m. levator medius). 3. De slaapspier van het schildvormige kraakbeen.
4. De onderste schildspier der schelp.
Deze beide spieren worden door Gurlt als ééne
aangemerkt, en de gemeenschappelijke spier van het oor (m. communis auris) genoemd. 5. De oorklierspier der schelp, of de nedertrek-
kende spier van het oor (m. depressor auris). 6. De buitenste nekspier der schelp, of de lange
optrekker van het oor (m. levator auris longus s. retrahens). 7. De middelste nekspier der schelp, of de lange
|
||||
58
|
|||||
terugtrekker van hel oor (m. abductor auris lon-
glis s. attrahens). 8. De binnenste nekspier der schelp, of de korte
teruglrekker van het oor (m. abductor auris bre- vis, s. retrahens). 9. De kringspier der oogleden (m. orbicularis
palpebrarüm). 10. De voorboofdoogspier, of de opligter van het
bovenste ooglid (m. corrugator superciliorum). 11. De voorhoofdspier der lippen of de opligter
van de bovenste lip- en neusvleugel (m. leoator labii superioris et alae nasi). a. De voorste neustak.
b. De achterste of lip tak.
12. De traanheenspier, of nedertrekker van het
onderste ooglid, (w. depressor palpebrae inferioris). 13. De jukbeenspier (m. zygomaticus major).
14. De achterkaakspier, of lachspier van Santo-
rinus (m. risorius Santorini). 15. De kaakspier der vooilip, of de bijzondere
opligtende spier van de bovenlip (/re. leoator labii superioris proprius). 16. De baktandspier, kinnebakspier of wangspier
(ni. buccinator). c. Ductus stenonianus.
17. De kaakspier der onderlip, of de nêerlrek-
kende spier van de lip (m. depressor labii inferioris). 18. De kringspier der lippen (m. orbicularis oris).
19. De vierkante kinspier (tri. quadratus inenti).
20. De groote kaakspier der neusgaten ofdepy-
■ i
|
|||||
59
|
|||||
raniidevormig'e spier (rn.pyramidalis nasi s. depres-
sor alae nasi). 21. De kleine kaakspier der neusgaten, of de
korte verwijdende spier van den neus (m. dilatator nasi breois). 22. De neusbeenspier der neusgaten; (volgens Gurlt
een gedeelte van den [m. transversus nasi). 23. De dwarsche spier der neusgaten (/ra. trans-
versus nasi). 24. De schouderbladlongbeenspier (m. omo-hy-
oideus). 25 De borstbeentongbeenspier, of borstbeenspier
van bet tongbeen (m. sterno-hyoideus). 26. De kaauwspier (m. maseter).
d. Het buitenste of groote gedeelde.
e. Het binnenste of kleine gedeelte.
27. De borstbeenkaakspier (m. sterno-maxillaris,
«. m. stero-cleido-mastoideus). Fic. 2.
De spieren der ooren van boven en van voren
gezien. 1. De voorhoofdspier van bet schild- en schelp-
vormigc kraakbeen (zie Fig 1. 3.). 2. De voorhoofdspier der schelp of de middelste
optrekker van het oor (m. levator auris medius). 3. De voorhoofdspier van het schildvormige kraak-
been (zie Fig. 1. 2.). 4. De slaapspier van het schildvormige kraak-
been (zie Fig 1. 3.). |
|||||
00
|
|||||
5. De onderslc schildspier der schelp (zie Fig. 1. 4.).
6. De bovenste schildspier der schelp, of de korte
optrekkende spier van het oor (m. levator auris brecis). 7. De buitenste nekspier der schelp (zie Fig. 1. 6.).
Fig. 3.
De diepliggende spieren van het oor van
achteren gezien. 1. 1. De groote binnenste spier der schelp, of delange
draaijende spier van het oor (m. rotator auris longus). 2. De kleine binnenste schildspier der schelp, of
de korte draaijende spier van het oor (m. rotator auris hreois). 3. De oorklicrspier der schelp. (Zie Fig-. 1. 5.)
Fig. 4.
De spieren der neus en der lippen van voren gezien. 1. 1. 1. De kaakspier der voorlip. (Zie Fig. 1.15.15.)
2. De dwarsche spier der neusgaten. (Zie Fig. 1. 23.)
3. 3. De kringspier der lippen. (Zie Fig. 1. 18.)
Fig. 5.
De spieren van het oog van ac/tteren gezien. 1. De bovenste opligtende spier (m. rectus su-
perior s. attollens). 2. De onderste regte of neêrtrekkende spier (m.
rectus inferior s. deprimens). 3. De binnenste regte of aanvoerende spier (m.
rectus internus s. abducens). 4. De buitenste regte of afvoerende spier (m. rec-
tus externus s. abducens). |
|||||
61
|
|||||
5. De achterste regte of oogkuilspicr (m. suspen-
sorius s. retrttctor oculi). 6. De bovenste schuinsche oog- of katrolspier
(m. obliquus oculi superior s. trochlearis). 7. De onderste schuinsche oogspier (m. obliquus
oculi inferior). Fig. 6.
De spieren van het tongheen, van het zachte gehemelte
en van de zwelgheel, nadat de onderkaak ooor
een gedeelte is weggenomen en omgeslagen,
van de regterzijde gezien.
1. 1. De kaak- of maaltandslongbeenspier [m.
mi/lo-hyoideus). a. Het kingfdeelte.
2. De kinspier van het tongbeen of kintong-
beenspier («i; genio-hyoideus). 3. De groote tongbeentakspier (m. stylo-hyoideus).
4. De kleine tongbeentakspier (m.cerato-hyoideus).
5. De griffel-tongtakspier (tri. stylo-ceratoideus).
6. De schouderbladlongbeenspier. (Zie Fig. 1. 24.)
7. De borslbeentongbeenspier (Zie Fig. 1. 25.)
8. 8. De tweebuikige kaakspier (m. digastricus
muxillae inferioris). 9. De grif&lspier van het gehemelte (m. levator
velt palatini). , 10. De griffelkalrolspicr (m. tensor veli palatini).
11. De zijdeliugsche gehemeltespicr (in. palulo- palatinus). |
|||||
G2
|
|||||
12. De middelste jjtóhêmeliespier (m palatinm.)
13. De schildkraakbecnzwclgkeelspicr. (/.ie F. 7. 8.)
14. De ringkraakbeenzwelgkeelspier. (Zie Fig. 7. 9.)
15. De zwelgkeel, of bet keelgat (pharynx).
16. De slokdarm (oesophagus).
17. Het strottenhoofd (laryn.v).
18. De lucbtpijp (trachea, s. aspera arteria).
Fig. 7.
De kop van de linkerzijde gezien voor de spieren
van de tong en het zachte gehemelte.
1. De tongbeentaktongspier (m. stylo-glossns).
2. De tongbeeutongspier (in. baseo-glossus).
3. De kin tongbeenspier of kintongspier (in. genio-
glossus). 4. De tongspier (m. lingualis).
5. De vleugelspier der zwelgkeel (m. pterygo-
pharyngeus). 6. De tongbeenstak zvvelgkeelspier (m. stylo-
pharyngeus). 7. De tongbeenzwelgkeelspier (m. chondro-pha-
ryngeus). 8. De schildkraakbee'nzwelgspier \m. thyreo~pha-
ryngeus). 9. De ringkraakbeenzwelgkeelspier (m. crieo-pha-
ryngeus). 10. De pyrarnidale kraakbecnz.welgkeclsj>ier (m.
arytaeno-pharjngeus). 11. De griffelspier van het gehemelte. (Zie Fig. G. 9.)
12. De griffelkatrolspier. (Zie Fig. 6. 10).
|
|||||
63.
|
|||||
Fig. 8,
De dieper gelegene spieren van den hop van
de r egt er zij de gezien, I. De slaapspier (m. temporalis).
2 De griffelspier der achterkaak (in. stylo-max-
illaris). 3. De baktandspier, kinnebakspier of wangspier
(m. huccinator)r a. Het binnenste gedeelte.
h. Het buitenste of vedervormige-gedeelte.
4. De kaakspier der onderlip (zie Fig. 1. 17.).
5. 5. De kaakspier der voorlip (zie Fig. 1. 15.).
6. De neusbeenspier der neusgaten (zie Fig. 1. 22.).
7. De kleine kaakspier der neusgaten (zieFïg. 1. 21.).
8. De kringspier der lippen (zie Fig. 1. 18).
9. De oogkuilspier, of opligter van het bovenste
ooglid (in. levator palpebrae superioris). 10. De bovenste regte of opligtende spier(zieFfg.5.1.).
II. Debuitenste regte ofafvoerende spier (zieFig 5.4).
12. De onderste regte of neèrtrekkende spier (zie
Fig. 5. 2.). 13. De bovenste scbuinsche oog-of katrolspier (zie
Fig. 5. 6.). 14. De onderste scbuinsche oogspier (zie Fig. 5. 7.).
Fig. 9.
Het regter gedeelte van eenen kop% welke in de lengte
is doorgezaagd om de spieren der kaak te zien. 1. De vleugelspier der kaak (•/». pterygoideus). |
|||||
64
a. Het onderste of' bet grootste gedeelte [m. ptery-
goideus in ter mix). b. Het middelste of kleinere gedeelte (tri. ptery-
goidens externuis). c. Het bovenste gedeelte, hetwelk de kaak naar
achteren trekt. 2. De tweehnikige kaakspier (zie Fig. 6. 8. 8.).
3. De griffelspier der achterkaak (zie Fig. 8. 2.).
4. De groote tongheenstakspier (zie Fig. 6. 3.).
Fig. 10.
Het tongheen en strottenhoofd van de linkerzijde
gezien; de groote takken zijn gedeel- telijk iveggenomen. 1. De tonghcenschildspier, of schildlongbcenspicr
(•/». thyreohyoideuê). 2. De horstbeenschildspier, of borstbeenspier van
het schildvormig kraakbeen (m. xterno-thyreoideus), 3. De ringschildkraakbeeiisjner (in. crico-thy-
reoideus). ' 4. De achterste ringpyramidale kraakbecnspier {in.
crico-arytaenoideus posticus), Fig. 11.
Dezelfde deelen van de regterzijde gezien. 1. De zijdelingsche ringpyramidale kraakbeenspier
(m. cricoarythenoideus lateralin). 2. De schildkraakbeen of pyramidale kraak Beenspier
(«i; tyreoarytaenoidens). 3. De achterste ringpyramidale kraakbeenspier
(zie Fig. 10 en 12. 4.). |
||||
65
4. De kleine tongbeenstakspier (zie Fig. 6. 4. en
Fig. 9. 5.).
Fig. 12.
Het tongheen met het strottenhoofd van
achteren te zien.
1. De dwarscbe pyramidale kraakbeenspier (m.
arytaenoideus transversus). 2. De tongbeen-strotklepspier (m. hyo-epiglotticus).
3. De dwarsche spier van het tongbeen {m. hyoi-
deus transversus). 4. De achterste ringpyramidale kraakbeensspier
(zie Fig. 10. 4. en Fig. 11. 3.). |
||||||||
l'O ','ÏJI
k
|
||||||||
PLAAT VI.
|
|||||
FlG. 1.
De huidspier van de linkerzijde gezien (de eerste laag).
1. De huidspiër van het aangezigt (m. cutaneus
faciei). 2. De achtèrkaakshuidspier. (Zie Pi. V. Fig. 1. 14).
3. De huidspier van den hals (m. culaneus colli,
s. platysiha-myoides). 4. De huidspier van de schouders (m. culaneus
hhmeri). 5'. De huidspiër der borst, of huidspier van den
"huik (m. cutaneus abdominis, s. maximus). Fig. 2.
De spieren aan den hop, hals en horst van
onderen te zien. 1. De kaak- of maaltandstongbcenspier. (Zie PI. V.
Fig. 6. 1. 1. «). 2. De tweebuikige kaakspier (Zie PI. V. Fig. 6.8.8.)
3. 3. De schouderblad-tongbccnspier. (Zie PI.
fat 6.)
|
|||||
Ü7
|
|||||
4. De borstbeen-tongbeenspier. (Zie PI. IX. 1. 1.)
5. 5. De borstbeen-scbildspicr. (Zie PI. IX. 2.)
6. 6. De borstbeen-kaakspier. (Zie PI. VIII. 12.)
7. 7. De armwervel-tepelspier. (Zie PI. VII. 23.23.)
8. 8. De borstbeen-voorarmspier, of de breede borst-
spier (m. latissimus pectoralis). 9. 9. De kleine borst-armbeenspier, of de borstspier
(m. pectoralis minor). 10. 10. De groote borst-armbeenspier, of de groote
borstspier (in. pectoralis major). Fig. 3.
De huigspieren van den kop en hals
van onderen te zien. 1. 1. De halswervel-kruinbeenspier. (Zie PI. IX. 9.)
2. De atlas-wiguitsteekselspier. (Zie PI. XII. 1.)
3. 3. De atlas-griffelspier. (Zie PI. XII. 2.)
4. De rib-halswervelspier. (Zie PI. IX. 10. 10.)
5. De korte buiger van den hals (m. flexor colli
hrevis). 6. 6. De ruggewervel-atlasspier, of inweiidige buig-
spicr van den hals (m. longus colli). a. De lange buiger van den hals (m. longus
colli. Gurlt). -. h. De inwendige buiger van den hals (m. longus
colli. Gurlt). Fig. 4.
De borstspieren van hoven gezien. 1. De borslbeen-ribbenspier. (Zie pi. XI. 7). 5*
|
|||||
68
|
|||||
FIG. 5.
Het hekken vatj de linkerzijde gezien voor de
spieren van den aars en van de scheed e.
1. De kring- of sluitspier van den aars. (Zie PI. IX.
20.) 2. De opligtende spier van den aars (Zie PI. IX.
21.) 3. De seheedespier (m. constrictor cumii).
Fig. G.
De spieren des staarts en die der roede
van achteren te zien. 1. 1. De onderste kruisbcenspicr. (Zie PI. IX. 14.)
2. De onderste kruisbeenspior, of korte neèrtrek-
kende spier van den staart (m. depressor caudae ir e vis). 'M 3. De achterste stanrtspier, of de achterste staart-
bandspier (m. intcr anum et caudam). 4. 4. De stuit- of zitbecnspier. (Zie PI. IX. 16.)
5. 5. Deopligtendespiervandenaars(ZiePl.IX.21.)
6. 6. De zitbeens-roedcspier. (Zie PI. XI. 9.)
7 en 8. De spier van het middel'vleesch (mi trans-
versus perinaeï). 9. De piswegspier, of de zaaduitAverpende spier
(»?. accelerator urinae et spermatis). 10. De kring- of sluitspier van den aars. (Zie
PI. IX. 20). |
|||||
69
|
|||||
Fig. 7.
T)e spieren van hel bekken van hoven te zien. 1. 1* De onderste darnibcen-draaijerspier, of de
kleine bilspier (m. giutaeus minimus. Zie PI. IX. 24.) 2. De middelste darmbeen-draaijerspier (m: giu-
taeus medius. Gurlt). ScmwAii 'meent dat deze spier uit twee deelen
bestaat, waarvan op PI. VIII. 37. het bovensle gedeelte is afgebeeld, terwijl de spier door Guri.t (m. giutaeus evternus) genoemd, en afgebeeld op PI. VII. 46, door Schwab als de m. giutaeus maxi- mus wordt beschouwd. 3. De kruisbeen-draaijerspier (zie PI. XII. 18).
4. De binnenste verstoppende spier (zie PI. XII.
20). 5. Debuitenstcvcrstoppendespier(ziePl.XII.N". 19).
6. De scbaambeenspier (in. jectineus).
7 7. De kleine zilbeen-bilbeenspier (»». ahduclor
femoris hrevis). 8. De vierkante bilspier (m. quadratvs femn-is).
Fig. 8.
Eet middelrif, de lendenspieren en die der
dij van onderen te zien.
1. 1. 1. 1. Het middelrif (diaphragma).
2. 2. Het ribbendeel, of de groote spier van het
middelrif (pars oostalis). 3. 3. Het lendendeel, of de kleine spier van het
middelrif (purs lumhalis). |
|||||
70
|
|||||
a. a. De pilaren of de schenkels (cruraint er na).
Tusschen dezelve ligt h. b. de spleet voor de aorta (hiatus aorlicu.s), en
c. de horsthuis (ductiis thoracicus); de schenkels
zich op nieuw vereenigende en vervolgens van el- kander wijkende, vormen de slokdarms opening (foramen oesophageum). d. De slokdarm (oesophagus).
e. De longmaag-zenuw (nervus vagus).
ƒ• ƒ. De twee kleine pilaren. g. g. De medelijdende zenuw [nerv. sjmphaticusy.
4. 4. Het peesachtig middelpunt, of de spiegel van
Helmont [centrum tendineum, s. speculum Rei- moutii). h. Het vierhoekig gat (foramen quadrilaterum),
hierdoor gaat de achterste holle ader [oena cava ■posterior). 5. De buitenste darmheen-schenkelspier (zie PI.
VII. 45). 6. De binnenste darmheen-schenkelspier, of de
danne spier [m. gracilis.) volgens Gurlt; of (m. sartorius.) volgens Schwab. 7. De schaambeen-schenkclspier, of de half vlies-
achtige spier (m. semimenbranosus). 8. De darmbeen- dij- of bilbeenspier (zie PI. IX.
23). 9. De lendenwervel- bil- of dijbeenspier, of groote
haasspier (m. psoas major). . 10. De darmbeenlendenspier, of de kleine haasspicr
tiH, psoas minor). |
|||||
71
|
|||||
tl. De derde haasspier (/ra. psoas tertius).
12. 12. De voorste schaambeen-dijspier, of bilbeen-
spier (m. pectinaeus). 13. De achterste schaambeen-dij spier, of bilbeen-
spier, of de dikke aanhalende spier (m. adductor magnus). 14. De binnenste of achterste kruis- schenkelbeen-
spier (zie PI. VII. 49). 15. De groote zit- of dragtbeenspier (zie PI. VIII.
35.) 16. De balspier (m. cremaster).
17. De darmbeen-schenkelbeenspier (m. rectus
femoris). 18. De binnenste bilbeen-schenkelbeenspier (m.
vastus internus). 19. De darmbeenspier der dwarsche uitsteeksels,
of de vierkante lendenspier (m. quadratus lumborum). 20. De zaadstreng (funiculus spermaticus).
Fig. 9.
Eenige spieren van het bekken van
onderen te zien.
1. De kleine zit- of draglbeen-dijbeenspier (/ra.
adductor femoris brevis). 2. 2. De tweelingspier- (m. gemellus superior et
inferior.) • volgens Schwab, of de schaambeenspier (m. pectinaeus.) volgens Gurlt. 3. De buitenste verstoppende spier (/ra. obturator
externus). |
|||||
72
Fig. 10.
De linker voorpoot van buiten te zien. 1. De voorste schouderbladskamspier (m. supra-
spinatus).-^'-> 2. De achterste schouderbladskamspier (in. in/'ra-
spin atns). 3. De kleine schouder-draaijerspier, of de korte
aftrekker van den arm (ra. ahduotor brachii brevis). 4. De groote schouderblads-armbeenspier, of de
nedertrekker van den arm (m. ter^s "major). 5. De opperarm-onderarmbeenspier, of annspaak-
bcenspier, of binnenste armspier (ra. brachialis in- ternits). 6. De schouderblads-voorarmspaakbeenspier, of de
twee hoofdige armspier (m. biceps brachii). 7. De pees van de lange schouderblad-elleboog-
spier. (Zie PI. VIII. 30.) 8. De binnenste opperarmbeen-elleboogspier (m,
anconei/s intemus). 9: De kleine opperarmbeen-elleboogspier {in. an-
coneus par ons). 10. 10. De opperarmbeen-pijpbèenspier. (Zie
PI. VIL 38.) 11. De onderarm-pijpbeenspier of slrekspier van
de knie (m. ahduotor pollicis longlis). 12. 12. De oppcrarmbeenspier van het kroon- en
hoefbeen. (Zie PI. VII. 43.) 13. 13. De buitenste opperarm- haakbeenspier (zie
PI. VIL 35). |
||||
73
14. De binnenste opperarm- baakbeenspier (zie
PI. VII. 36). 15. 15. De onderarm-kootbecnspier (zie PI. VII. 44).
16. De opperarm-kroonbeenspier (zie PI. VII 40).
17. De armbeen-kegelbeenspier van bet hoetbeen
(zie PI. VII. 41). 18. De pijpbeen- kootbeenspier (zie PI. VII. 42).
|
||||||||||
Fm. 11.
|
uw- %\
|
|||||||||
Dezelfde spieren van binnen te zien.
1. De onderste scboudcrbladspier (m. suhscapu-
laris). 2. Als in Fig. 10. 4.
3. Als in Figr. 10. 8.
4. Als in Fig. 10. 9. "v>"'
5. Als in Fig. 10. 6.
6. De middelste scbouder-armbeenspier (m. cora-
cohrachialis). 7. De binnenste opperarm-haakbeenspier, of -de
binnenste ellepijpsbuigspier der achterband (jn.Jlc.xor carpi ül naris internus). 8. De opperarmbeen-griffelbeenspier (m. jlexor
carpi radialis). 9. De opperarmbeen-pijpbeenspier, óf de lange
strekspier van bet pijpbeen (m. extensor carpi ra- dialis longus). 10. De opperarmbeenspier van bet kroon- en
boef been, of de lange gemeenscbappelijke strekspier (m. extensor digi lorum communis longior). 11. 11. De opperarm-kroonbeenspier, of de buigspier
|
||||||||||
74
van het kroonbeen (m. flexor digitorum sublïmis,
g. perforatus), 12. De armbeen-kegelbeenspier van het hoefbecn
of buigspier van het hoefbeeu (•/». Jlexor digitorum profundus s. perforans). 13. De pijpbeen-kootbeenspier, of buigspier van
het kpotbeen, of middelste tusschenbeenspier (m. Jlexor policis brevis), volgens Schwab; (m, interos-
seus medius), volgens Gurlt. 14. De griffel-kootbeenspier (m. abductor indicus
et digit. minimi). 15. De wormvormige spier (m, lumbricalis),
Fig. 12.
Het onderste gedeelte van den voet van achteren
te zien. 1. De pees van de opperarm-kroonbeeiispier, die
door de pees 2. van de armbeen-kegelbeenspier van het boef-
been doorboord wordt. Fig. 13.
) De linker achterpoot van binnen te zien. 1. 1. De bil- of dijbeen-kroonbeenspier (zie PI. IX. 33).
2. De schuinsche bilbeenspier (zie PI. IX. 32).
3. De kleine schenkel- hoefbeenspier (zie PI. VIII. 45).
4. 4. De groote schenkel- hoefbeenspier (zie PI.
VUL 44). 5. 5. De bil- of dijbeenspier van het koot- en boef-
been (zie PI. VII. 59). |
||||
75
|
|||||
6. 6. Be hilhcen-schenkelbeenspier van het pijp-
bcen (zie PI. VIII. 41). 7. De scheen- of pijpbcen- kootbeenspier (zie PI.
VII. 58). 8. Als Fig. 11. 15. "
9. Als Fig. 11. 14.
Fig. 14.
Dezelfde spieren van buiten. 1. 1. De bil- of dijbeen-kroonbeenspier, of de huig-
spier van het kroonbeen (m. soleus et flexor digi- turum brevis), 2. 2. De groote schenkel-hoefbeenspier, of de lange
buigspier van het hoefbeen (m. flexor digitorum long mi), 3. 3. De bil- of dijbeenspier van het koot- en hoef-
heen, of de voorste strekspier van het koot- en boefbeen (m. extensor digitorum longus). 4. 4. De schenkelbeenspier van het koot- en hoef-
heen, of de achterste strekspier vau het koot- en hoefbeen (m. extensor hallucis longus).' 5. De schuinsche bilbeen-schenkelbeenspier, of de
knie- of wadenspier [m. poplitaeus). 6. De katrolbeenspier van het hoefbeen (m. ex-
tensor digitorum communis brevis). 7. De scheen-of pijpbeen-kootheenspier (m. flexor
hallucis brevis). 8. Als Fig. 11. 15.
|
|||||
PLAAT VII.
|
|||||
De tweede laag spieren van de regterzijde gezien.
1. De voorhoofdspier van het schildvormige kraak-
been of de gemeenschappelijke spier der ooren (m. communis auris). ; i v 2. De oorklierspior der schelp of de neèrtrekkende
spier van het oor (m. depressor auris). 3. De kringspier der oogleden (//(,. orhicularis-
palpehrarmn). 4. De voorhoofdspier der lippen of de npligler
van de bovenlip en den neusvleugel (m. levator lahii superioris et alae nasi). 5. De jukbeenspier (m. zygomaticus major).
6. De kinnebakspicr (m. buccinatay). i
7. De kaakspier der voorlip of de bijzondere
opligtende spier, van de bovenlip (m. levator lahii superioris proprius). 8. De kaakspier der onderlip of de neèrtrekkende
spier van de onderlip («?,. depressor lahii inferioris). 9. 9. De kringspicr der lippen (m. orbicularis oris).
10. De vierkante kinspier■(•/«. auadratus menti).
|
|||||
77
|
|||||
11. De grootc kaakspier der rfeüsgriten of de
piramidevormige spier (»n. pyraniidaUs nasi s. depressor alae nasi). 12.De schouderblad-loiigbeenspier(»i, omohyoideits).
13. De borstbeen-tongbeenspier (in. sternohi/oideus).
14. De kaauwspier (in. masseter).
15. De miltvormige spier (m. splenius capilis).
1G. De borstbeen kaakspier (m. sterno-maxMa- ris. — m. sterno-cleido-mastoideus). 17. De acbterste ruggewcrvel-ribspicr of onderste
acblerste getande spier (m. serratusposticus i-nferior). 18. 18. De' uitwendige tusseheiiribspier (m. in-
tercostalis externus). 19. 19. De buitenste ribben-buikspier of de schuins
ncdcrdalende buikspier, buitenste of groole buikspier (mi. abdominis ohliquus externus). 20. De bovenste nekbands-sehouderspier of de
schcefhoekige nekspier (m. trapezius s. cucularis). 21. De onderste nelïbands-schouderspier of de op-
ligtcnde spier van den hoek des schoudorblads (m. levatar anguli scapulae). 11. 22. De halswervel-schouderspier of de oplig-
tende van het. schouderblad (>n. levator scajittlae). 23. 23. De armwervel-tcpelspier («i. deltuideus et
cleido-mastoideus). 24.Deborstbeen-schouderspiei'(/«.pec<(>/w//i'.'/c//?or).
25. De groote borst-armbeenspier of de groole
borstspier (in. peetoralis major). 26. De rugarmbcenspier of de breede rugspier
wm. latissimas dorsi). |
|||||
78
|
|||||
27. 27. De ribben-sehouderspier of:degrootc voorste
gelande spier (m. serratüs anticus major). 28. De voorste schouderbladskamspier [m. supra-
spinatus). 29. De achterste schouder-bladskamspier (m. in-
- fraspinatus). 30. De groote schouderdraaijerspier of de drie-
hoekige armspier (pars posterior m. deltoidei). 31. De groote schouderblads-clleboogspier of de
lange elleboogspier (in. anconaeus longus). 32. De lange schouderblads-elleboogèpier of de
lange strekspicr van den opperarm (in. extensor cubiti longus). 33. De buitenste opperarmbcen-elleboogspier of
buitenste elleboogspier (m. anconaeus cxternus). 34. De opperarm-onderarmbecnspier of armspaak-
beenspier of binnenste armspier (m. hrachialis interims). 35. De buitenste opperarm-haakbeenspier of de
buitenste ellepijpbuigspier der achterband (m.flexor carpi ulnaris cxternus). 36. 30. De binnenste opperarm-haakbeenspier
of de binnensle ellepijpbuigspier der achterband (//». fhxor carpi ulnaris interims). 37. De opperarmbeen-griffelbecnspier of de spaak-
beenhuigspier der achterhaud (m. fUxor radialis carpi). 38. 38. De opperarmbeen-pijpbeenspier of de
lange strekspier van het pijpbeen (m. extensor corpi radialis longus). |
|||||
79
|
|||||
39. 39. De onderarm-pijpbecnspier of strekspier
van ile, knie (in. abductor pollicis longlis:). 40. 40. De opperarm-kroonbeenspier of buikspier
van het kroonbcen (in. flexor digitorum suhlimis s. perforatus). 41. 41. De armbeen-kegelbeenspier van het
boefbeen of buikspier van het hoefbcen (m. flexor digitorum profundus s. perforans). 42. 42. De pijpbeen-kootbeenspier of buigspier van
bet kootbeen of middelste tusschenbeenspier (m.flexor pollicis brevis),8caWKw, (in. interosseus medius Gulrt). 43. 43. De opperarmbeenspier van het kroon- en
bocfbeen of lange gemeenschappelijke strekspier (m. extensor digitorum communis longior). 44. 44. De onderarm-kootbeenspier of de strekspier
van het kootbeen of de korte gemeenschappelijke strekspier (m. extensor digitorum breoior)-. 45. De buitenste darmbeen-schenkelspier of de
spanspier van de scheede der dij (m. tensor fas- ciae latae). 46. 46. De bovenste darmbeen-draaijerspier of de
buitenste bilspier (m. glutaeus maximus s. externus). 47. De middelste darmbeen-draaijerspier of groote
bilspier (m. glutaeus medius?) 48. De buitenste kruis-schenkelbeenspier of de
driehoofdige dijspier (m. biceps (triceps) fetnorü). a. Het bovenste hoofd.
b. Het middelste hoofd.
c. Het onderste hoofd.
49 De binnenste of achterste kruis-schenkelbeen-
|
|||||
80
spier of de lange aanhalende spier van liet schen-
kelhccn of de halfpcesachlige spier (m. adduclor tibiae longus s. m. semitendinosus). 50. De buitenste dijbeen-schenkelbeenspicr of de
buitenste groote dijspier (m. vastus externus). 51. De schuinsche bilbeen-schenkelbecnspicr of
de knie- of wadenspier (m. poplitaeus). 52. De bilbeen-schenkelbeenspier van het pijp-
been of voorste scheenbeenspier lm: tihialis antièus). i53. 53. De bilbeen-hielbecnspier of de tweebui-
kige of tweelingspier (?n. gastrocnemius). .54, De scheukel-hielbeeuspier of de strekspier
van het hielbeen [in. plantaris). ,■> 55. 55. Debil-of dijbeen-krooubcenspierof dobu'g-
spier van het kroonbeen (m. soleus et flexor brevis digitorum). 56. 56, De groote schenkel hoef beenspier of de lange
buigspier van het hoefbeen (m. flexor digitorum longus). \ 57. 57. De kleine schenkel-hoefbeenspicr of de
dunne buigspier van het hoefbeen (in. flexor hallucis longus). .. ■ ,58. 58. De scheen- of pijpbeen-koolbcenspiei- (m.
flexor hallucis brevis). 59. 59. De bil- of dij beenspier van het koot- eu
hoefbeen of de voorste slrekspier van hel koot-' en hoefbeen (m. extensor digitorum longus). 60. 60. De schcnkelbeeuspier van hel koot- en hoef-
been of de achterste strekspier van het koot- en hoefbeen (fii. extensor halliicis longus). |
||||
PLAAT VUL
De derde laag der spieren van de regier zijde ie zietU
1. De kinnebakspier (wangspier) (m* huccinator).
2. De kaakspier of de neèrtrekkende spier van
de onderlip (m. depressor labii inferioris)* 3. 3, De kringspier der lippen (m. orbicularis oris).
4. De slaapbeenspier (m, temporalis).
5. De griffelspier der acliterkaak (m. stylo^maxil*
laris). s ,. 6. Deschouderblad-tongbeenspier (m, omo-hyoideus).
7. De borstbeen-tongbeenspier (m. sterno-hyoideus),
, 8. De ruggewervel-tepelspier of de halsspier van het tepelvormige uitsteeksel (m. traehelo-mastoidens). 9. De ruggewervel-kruinspier of zaamgevlochtene
spier (m. complexas). 10. De aswervel-atlasspier of de onderste schuin-
sche hoofdspier (m. epistrojj/iico^atlaniicus s. obli- quus capitis inferior). 11. 11. De tusschenwervelspieren of de spieren tus-
schen de dwarsche uitsteeksels (m. intertransversa- rii cervicis).. .■■ 6
|
||||
82
|
|||||
12. De borstbcen-kaakspier (m. sterno-maxillaris
ê. m. sterno-cleido mastoidens). 13. Debalswervel-kruinbeenspier of de groote voorste
en regie hoofdspier (m. rectus capitis anticus major). 14. 14. De rib-halswervelspieren of de schuinsche
halsspieren (tri. scaleni). 15. De bovenste kruisbeenspicr, of korte oplig-
tende spier van den staart (m. levator candae hrcvis). 16. De onderste kruisbeenspier of lange ncêr-
trekkende spier van den staart (m. depressor candae lon%us). 17. De zijdelingsche kruisbcenspier of de lange op-
h'gtendespier van den staart (m. levator candae tongns). 18. De sluit- of zitbeenspier (m. eoccygens):
19. 19. De voorste rnggewervel-ribbenspier of de
bovenste achterste getande spier [m.serratusposticus superior). 20. 20. De achterste rnggewervel-ribbenspier of
de onderste achterste getande spier (m. serratns posticus inferior). 21.' 21. De binnenste tusschenribbfge spieren {m.
intercostales inlerni). 22.22. Dedarmbeen-buikspier {m.ohliq}tmsinternvs). 23. 23. De borstschaambeenspicr of regte buikspier
(m, rectus ahdominis). 24. De kringspier van de aars (m. sphincter ani).
25. De ruggewervel-schouderspier of ruitvormige
spier (m, rhomboideus). ' 26. 26. De ribschouderspier of de groote voorste ge-
tande spier (m. serratns anticus major). |
|||||
83
|
|||||
27. De groote scbouderblad-armbeenspier of de
groote rolronde spier (m. leres major). 28. 28. De schouderbladsknobbel-voorarm-spnak-
beenspier of tweehoofdige armspieren», biceps hrachii). 29. De opperarm-onderarmbeenspier of armspaak-
beenspier of binnenste armspier (m. brachialis in- terims). 30. De lange, schouderblad-elleboogspier of de
lange stiekspier van deiï opperarm (in. extensor ciihiti longlis). 31. De binnenste opperarm-ellebaogspier of de
driehoekige armspier (m. ancowaeus internus). 32. 32. De opperarm-kroonbeenspier of de buigspier
Van het krooiibeen (m. flexor digitorum suhlimus s. perforatns). 33. 33. De armbeen-kegelbeenspier of de buigspier
van het hoefbeen (m. flexor digitorum profundus s. perforans). 34. De achterste schaambeen- bil- of dijbeenspier
of de dikke aanhalende spier (m. adductor magnus). 35. De groote zit- of dragtbeen-dijspier of de
dunne spier (m. gracilis). 36. De darmbeen-dij of bilbeenspier, of inwen-
dige darmspier (m. illiacus internus). 37. De middelste darmbccn-draaijerspier of groole
bilspier (m. glutaeus medius). 38. De darmbeen-schenkelbeenspier of regie dij-
spier (m. rectus femoris). 39. De buitenste dijbeen-schenkelbeenspier of de
buitenste groote dijspier (m. vaslus exterm/s). 0*
|
|||||
l'
|
|||||
84
40. 40. De schuinsche bilbeen-schenkclbeenspier
of de knie- of wadenspier {in. poplitams). 41. 41. De bilbeen-schenkelbeenspier van het
pijpbeen of de voorste scheenbeenspier (m. tihialis anticus). 42. 42. De bilbeen-hielbeenspier of de tweebuikige
of tweelingspier (m. gastroenemius). 43. 43. De bil- of dijbeenskroonbeenspier of de
buigspier van het kroonbeen (m. soleus et flexor hrevis digitorum). 44. 44. De groote schenkel-hoefbeenspier of de
lange buigspier van het hoefbeen (/«.. flexor di- gitorum longus). 45. 45. De kleine schenkel-hoefbeenspier of de
dunne buigspier van het hoefbeen (in. flexor hallucis longus). |
|||||
PLAAT IX.
|
|||||
De vierde laag der spieren van de regier-
zijde gezien. 1.1. De borsibeen-tongbeenspier ot borstbeenspier
van het tongbeen (m. sterno-hyoideus). TAe PI. VIII. 7. 2. 2. De borslbeen-schildspier of borstbeenspier van
het schildvormige kraakbeen (m. sterno thyreoidens). 3. 3. De lange draaiwervcl-kruinbeenspier of de
groote achterste regte hoofdspier (m. rectus capitis posticus major). 4. De korte draaiwervcl-kruinbeenspier of de mid-
delste achterste regte hoofdspier {in. rectus capitis poslicus medius). 5. De atlaswervel-kruinbeenspier of kleine achterste
regte hoofdspier (m. rectus capitis poslicus minor). 6. De draaiwervel-atlasspier, onderste schuiusclie
hoofdspier of dikke strekspier van den hals (m. epis- t rupliieo-al lanticus s. ohliquus capitis inferior). Zie PI. VIII. 10. 7. De a tlaswervel-tepelspier of bovenste schuinsche
hoofdspier [m. ohliquus capitis superior). 8.8. De lusschenwervelspieren of de spieren tusschen
de dwarsche uitsteeksels (m. 'iutertransoersarii cer- oicis). Zie PI. VIII. 11. |
|||||
86
|
|||||
9. De halswervel-kruinbcenspier, de lange huig-
spier van het hoofd of de groote voorste ca regie hoofdspier (m. reclus capitis anticus major). Zie PI. VIII. 13. 10. 10. De rib-halswervelspier of de driehoekige
halsspier of de sehuinsche halsspieren (m. scaleni). Zie PI. VIII. 14. 11. De ruggeweryel-atlasspier of lange halsspier
(m, longus colli). 11a. De nekhand (ligamentum nuchae).
12. De hal ve ruggedoornspier (in. semispinalisdorsi).
12a.. De ruggedoornspier (m. spinalis dorsi). 12b. 12h. De lange ruggespier (m. longissimusdorsi). 13. De bovenste kruisheenspier of korte opligtende
spier van den staart (m. leoatpr caudae breois). Zie PI. VIII. 15. 14. De onderste kruisheenspier of lange neêrlrek-
kende spier van den staart (m. deprèssor caudae longus). Zie PI. VIII. 16. 15. De zijdeliugsche kruisheenspier of de lange
opligtende spier van den staart (m. leoalor caudae longus). Zie PI. VIII. 17. 16. De stuit of zitheenspier (in. coccygeus). Zie
PI. VIII. 18. 17. 17. De gemeenschappelijke ribspier (m. sa-
crolumbaris). 18. De dwarsche ribspier (m. transversns costarum).
18. a. De buitenste tusschenribbige spieren (m. in? tercostales externi).
18. b. De biunsnste tusschenribbige spieren (m. in-
tercoslales inlerni). |
|||||
87
|
|||||
19. 19. De binnenste rib-buikspier of dwarscbe
buikspier (m. transversus ahdominis). 20. De kring of sluitspier van den aars (m. sphincter
aui). Zie PI. VIII. 24. 21. De opligtende spier van den aars (w. levatorani).
22. De zitbeen-roedespier of de- oprigtende spier
van de roede (tn. erector penis). 23. De darmbeen-dij- of bilbeenspier of inwendige
darmspier (m. illiacus interims). Zie PI. VIII. 30. 24. De onderste darmbeendraaijersspier of de
kleine bilspier (»». glutaeus minimus). 25. De schaambeeii-sclienkelspier of de balfvlies-
aclilige spier (m. semimenhranosus). 26. De voorste schaambeen- bil- of dijspier (m.
pectinaeus). 27. De kleine zitbeen dijbeenspier, of de vier-
kante dijspier (m. quadratus femoris). 28. De tweelingspier (m. gemini s. gcmelli).
29. De inwendige sluitspier (m, obturatorinternus).
30. De kleine darmbeen-bilbeenspier of de dunne
dijspier (in. tennis femoris). 31. De binnenste bilbeen-schenkelspier of de bin-
nenste dikke dijspier (m. vastus internus). 32. 32. De schuinsche bilbeen-scbenkclbeenspier
of de knie- of wadeuspier (m. poplitaeus). Zie PI. VIII. 40. 33. 33. De bil- of dijbeenkroonbeenspier of de
buigspier van bet kroonbeen (in. soleus et flexor hrepis digitorum). Zie PI. VIII. 43. |
|||||
PLAAT X.
Het paard van voren Ie ?ien.
1. 1. De voorhoofdsspier der lippen of de opliglcr
van de bovenlip en den neusvleugel (/ra. leoator lahii super, et alae^nasi). 2. 2. De kaakspier der voorlip of de bijzondere
opligtende spier van de bovenlip (m. leoator lahii super, propriuij. 3. 3. De annwervel-tepelspier (/ra. deltoideus et
eleido-mastoid eus). 4. 4. De borstbeen- kaakbeenspier (/ra. stvrno-
inaxillaris s. m. slerno^cleido-niastoideits). 5'. 5. De kleine borst-armboenspier of de kleine
borstspier (/ra. pectorali^ minor). 6. De borstbeen-voorarmspier of de breede borst-
spier (/ra. latissimus' pectoralis). 7. 7. De buitenste opperarmbcen-elleboogspier of
de buitenste elleboogspier (/ra. anoonqgus externus). 8. 8. De opperarmbeen-pijpbeenspier of de lange
slrekspier van het pijpbeen (/ra. extensor carvi ra<- dialis longus), |
||||
89
|
|||||
9. 9. De onderarm-pijpbeenspier of strekspier van
de knie (m. dbductor pollicis longus). 10. 10. De opperarmbeenspier van het kroon- en
hoef been of lange gemeenschappelijke strekspier (m. extenso f digitorum communis longtor). 11. 11. De onderarm-kootbeenspier of de strek-
spier van het kootbeen of korte gemeenschappelijke strekspier (m. extensor digitorum brevior). 12. De bil of dijbeenspier of de voorste strekspier
van het koot- en hoef been (m. extensor digitorum longus). Fjg. 2.
Het paard van achteren te zien. 1. 1. De miltvormige spier (m. spienius capitis).
2. 2. De bovenste darmbeen-draaijerspier of de
buitenste bilspier (m. glutaeus maximus s. externus). 3. 3. De buitenste kruis- schenkelbeenspier of
driehoofdige dijspier (m. biceps {iriceps) femoris). a. b. c. als op PI. VII. 4. 4. De binnenste of achterste kruis-schenkel-
beenspier of de lange aanhalende spier van het schenkelbeen of de halfpeesachtige spier (m. ad- ductor tibiae longus s. m. semitendinosus). 5. 5. De groote zit- of dragtbeen-dijspier of de
dunne spier (m. gracilis). 6. De schaambeenschenkelspier of de halfvlies-
achtige spier (m. semimenhranosus). 7. 7. De bilheen-hielbeenspier of de tweebuikige
of tweeliugspier {m. gastrocnemius). |
|||||
90
|
|||||
8. 8. De schenkel-hielbeenspier of de strekspier
van bet hielbeen (//«. plantaris). 9. 9. De bil- of dijbcen-kroonbeenspier of de buig-
spier van bet kroonbeen (m. solens vel flexor brevis digitornm). 10. 10. De groote scbenkelboefbeenspier of de
lange buigspier van het hoefbeen (in. flexor digi- torum longus). Fig. 3.
De tronk met de ledematen van voren te zien. 1. 1. De ruggewervelatlasspier of inwendige
buigspier van den hals (m. longus colli). Zie PI. VI. Fig. 3 a. b. 2. 2. De schouderblad-voorarmspaakbeenspier of
de tweehoofdige armspier (w. biceps brachli). 3. 3. De opperarm-onderarmbeenspier of arm-
spaakbeenspier of binnenste armspier (m. brachialis internus). 4. 4. De borstbeen-schouderspier of kleine borst-
spier (m. pectoralis minor). 5. De groote borst-armbeenspier of de groote
borstspier (m. pectoralis major). |
|||||
PLAAT XI.
Het paard met eenige spieren van de regterzijde die
tut de 5ic. laag hehooren; de horst en de huik zijn geopend om de ligging der inge- wanden voor te stellen. 1. 1. De tusschenwervelspieren of de spieren tus-
schen de dwarsche uitsteeksels (m. intertransoersarii cermcis). Zie PI. IX. 8. 2. De atlas-wiguitsteekselspier, kleine voorste en
regte hoofdspier of korte buigspier van het hoofd (rn. rectus capitis anticus minor). 3. De atlas-griffelspier, zijdelingsche regte spier of
seheeve buigspier (m. rectus capitis lateralis). 4. 4. De ruggewervel-atlasspier of lange hals-
spier (m. longus colli). Z.ie PI. IX. 11. 5. 5. De dwarsche doornspier of de gespletene spier
der ruggestreng (m. multijidus spinae). 6. 6. De ruggewervel-ribbenspieren of deopligtende
spieren der ribben (m. leoatores costarum). 7. De borstbeen-ribbenspier of de driehoekige horst-
beenspier (m. sternalis s. triangitlaris sterni). |
||||
02
|
|||||
8. Het middëlrif (diaphragma).
a. a. Het peesachlig deel.
b. b. Het ribbendeel.
c. Het lendendeel of de beenen.
9. De zitbeen-roedespier of de oprigtende spier
der roede (m. erector penis). Zie Pi. IX. 22. 10. De kruisbeen draaijerspier of de peervormige
spier (m. piriformis). 11. De ui twendige sluitspier (m. obturator extemus).
12. De inwendige sluitspier (m. obturator internus).
13. De kleine dannbeen-bilbeenspier of de dunne
dijspier (m. tenuis femoris). 14. De schuinsche bilbeen-scbenkelbeenspier of de
de knie- of wadenspier (m. poplitaeus). 15. De bilbeen-hielbeenspier, de tweebuikige of
tweelingspier (m. gastrocnemius). 16. De zwelgkeel of bet keelgat (pharynx).
17. De slokdarm (oesophagus).
18. Detwaalfvingerigedarm {intestinumduodenum).
19. De blinde darm {intestum coecum).
20. De karteldarm {intestinum colon).
cL. De regter onderste laag. e. De regter bovenste laag.
f. De banden of spier vezelstroken {Jlbrae longi-
tudinales). 21. 21. De endeldarm (intestinum rectum).
22. De kringspier van den aars (m. sphincter ani).
23. De regter nier (ren dexter).
g. De bodem der blaas (fiuidus vesicae).
h. De mannelijke pisbuis {urelhra virilit). |
|||||
93
|
|||||
i. De roede (penis).
24. Het hart (cor).
25. De groote slagtader (arteria aorta).
k. De voorste groote slagader (aorta anterior).
I. De achterste groote slagader (aorta posterior). 26. De voorste holle ader (oena cava anterior).
27. Het strottenhoofd (larynx).
28. De luchtpijp (trachea vel aspera arteria).
29. De regier long (pulmo dexter).
|
|||||
PLAAT XII.
Het paard tnet eenige spieren van de öe. laag' van de
regier zijd e te zien; het middelrif is bewaard om
de openingen aan te tonnen, waardoor de
spijs/mis en bloedvaten gaan.
1. De atlas-wignitsteekselspier, kleine voorste of
regte hoofdspier of korte buigspier van het hoofd (in. rectns capitis anticiis Minor). 2. De atlas-griffelspier, zydelingscbe regie spier of
schecve buigspier (m. rectns capitis lateralis). 3. 3. De ruggewervel-atlasspier of lange halsspier
(m. longlis colli). 4. 4. De dwarsebe doornspier of de gespleten
spier der ruggeslreng (m. inultijidiis spina-j. 5. 5. De ruggewervel-ribbenspieren of de oplig-
tende spieren der ribben (m. leoatores costan m). C. De borstbeen ribbenspier of de driehoekige
borstbeenspier ini. sternalis s. triangularis slerni). 7. Het middelrif (diaphragma).
8. De spleet voor de groote slagader- (hiatus aörticvs).
9. De spleet voor de spijsbuis {foramenoesophageum).
|
|||||
L
|
|||||
95
|
|||||
10. Het vierhoekige gat (/oranten quadrilateritmf.
a. a. Het ribbendeel of de groote spier van het friiddelrif {para cósialis).
h. Het Iendendeel of de kleine spier (pars lutnhalï*).
e. c. Het peesachtige middelpunt of de spiegel van.
Hemiout (centrum tendineum s. speculant Helmor.tü). 11. Het hart (cor).
d. De linker of achterste hartekamer, aorta kamer
(ft'iitriculus sinister s. aorticus). e. De achterste of linker harteboezem, de boezem
der longaderen (atrhim sinistrum s. sinus venarum pulmonaliuiri), 12. De groote slagader (arteria aörta).
f. De voorste groote slagader (aörta anterior).
g. De achterste groote slagader aörta posterior).
h. De longaderen (oenae pulmonale*}. i. De regter of voorste hartekamer, longkamer
(veiitriculus dexter s. pulmotialis). k. De voorste of regter harteboezem of boezem
der holle aderen (atrium dextrum s. sinus venarum ca va rum). 13. De longslagader (arteria pulmotialis).
14. De voorste holle ader (vena caoa anferior).
15.' De achterste holle ader (sena caoa posterior). 16. De darmbeen-lendenspier of kleine haasspier
(psoas minor). 17. De lcndenwervel-dijbeenspier of de groote
haasspier (psoas tnagnus). . 18. De kruisbeen draaijerspier of peervormige of
|
|||||
96
de uitwendige darmbeenspier >(m. piHfortnïs s. pi-
ramidalis). 19. De buitenste verstoppende spier of uitwendige
sluitspier (m. obturator externus). 20. De binnenste verstoppende spier of inwendige
sluitspier (m. obturator hiternm). |
|||||
\
|
|||||
PLAAT XIII.
FlG. 1.
De maag aan de bovenzijde te zien.
1. De slokdarm (oesophagus).
2. Het linker gedeelle van de maag of de blinde
zak (extremitas ventriculi sinistra s. saccus coecus). 3. De bovenste vlakte (paries superior).
4. De kleine bogt (curoatura s. arcus minor).
5. De groote bogt (curoatura s. arcus major).
6. Het regter gedeelte (extremitas dextra).
7. 7. Ho;t buitenste of Avei vlies, (tunica externa
*. serosa), hetwelk aan de linker- en regterzijde is omgeslagen om de spiervezelen te zien. 8. De cirkelvormige spiervezelen (jibrae circiila-
res), alsmede de overlangsloopende spiervezelen (jibrae longitudina les). 9. De schuinsche spiervezelen (fibrae olliquae).
10. De overlangsloopende spiervezelen (Jibrae
longitudin a les). 11. De cirkelvormige spiervezelen (jibrae circulares).
12. De twaalfvingerige darm (intestinum duode-
num) . 7 |
||||
98
|
|||||
Fig. 2.
De maag en de twaalfoingerige darm geopend. 1. De slokdarm (oesophagus).
2. Het onderste gedeelte van den slokdarm of de
mond der maag (ostium oesophageum s. cardia). 3. 3. De linkerhelft van het inwendige of slijm-
vlies, dat hier wit van kleur en met eene dikke opperhuid bezet is (tunica infima #. mucosa). 4. 4. De franjevormige rand (margo plicatus s.
Jimbriatus). 5. 5. De regter helft waarvan het slijmvlies graauw-
rood van kleur is. 6. De maagopening, die tot de twaalfvingerige
darm leidt en geopend is om de openingen, die door sonden zijn aangetoond, te zien. 7. Eene tepelvormige verhevenheid, of de heuvel van
Valer (dioerticulum iTateri), deze heeft twee ope- ningen waar in de galbuis en de buis der alvleesch- klier eindigen en hun vocht uitstorten, in beide zijn sonden gebragt. 8. De opening der galbuis (orificium ductus hepatici).
9. De opening der Wirsungiaansche buis (urijlci-
um ductus Tf irsungiani). 10. De opening der alvleeschklier of buikspeek-
selklier welke door eene sonde wordt aangetoond. |
|||||
«jy
|
|||||
. Fig. 3.
Een gedeelte van de maag en wel der binnenste
vlakte, waaraan een gedeelte van den
slokdarm is bewaard.
1. De slokdarm.
2. De voorste winding van het klapvlies des
slokdarnis (valvula eardiae). 3. De onderste winding, waardoor het terugkec-
rcn van het voedsel in de spijsbuis verhinderd wordt. 4. 4. De wand van de maag.
Fig. 4.
Het regter gedeelte van de maag om het klapvlies
van den maagkant te zien. 1. Een gedeelte van den twaalfvingerigen darm.
2. Het klapvlies van den portier (valuula pylori)
is lialvemaaiisvormig van gedaante en verhindert het terugkecren van het voedsel in de maag. 3. De maagwand.
Fig. 5.
Een gedeelte van den dunnen darm. 1. Het buitenste- of weivlies (tunica' externa s.
serom) is losgemaakt en omgeslagen, om den loop der spiervezelen te zien, die de middelste laag daarstellen. 2. De overlangsloopende spiervezelen {Jlbrae lon-
gitudinales), die het darmkanaal verkorten. 3. De cirkelvormige spiervezelen (fibrae circula-
ref) tot vernaauwing van het darmkanaal. |
|||||
100
|
|||||
FiG. 6.
Een gedeelte van den endeldarm.
1. Het weivlies omgeslagen.
2. De overlangsloopende spiervezelen of de onderste
band des endeldarms (Jibrae longitudinale* s. liga- mentum inferius intestini recti). 3. 3. Decirkelvormigespiervezelen {Jibraecirculareg).
Fis. 7.
Het darmkanaal van onderen gezien, de pijltjes
toonen de rigting aan in welke hel voedsel
zijnen doortogt neemt.
1. Het middelstuk of het ligchaam des blinden
tlarms (pars media s. corpus intestini coeci), het- zelve heeft vier banden van welke er hier twee zigtbaar zijn en de vele uitzettingen, welke daar- door gevormd worden. 2. De pnnt (apex) waaraan zich de banden
verliezen. De blinde darm is de eerste afdeeling des dikken darms, waaruit de dikke darm (inles- tinum colon) ontspringt, welke 3. 3. de onderste laag {slratum intestini coli
inferius) daarstelt. 4. 4. De bovenste laag, (stratum intest. coli super.),
deze heeft veel minder uitzettingen dan de onderste; de beide lagen vormen drie bogten 5. de voorste kromming of onderste bogt (eur-
vatnra anterior inferior), 6. de voorste kromming of bovenste bogt (cur-
valitra anterior superior), |
|||||
101
|
|||||
7. de S vormige kromming of achterste bogt
(eurvatura posterior), waar de onderste laag in de bovenste overgaat; beide deze lagen worden door 8. 8. bet darmscheil (mesocolon) mei elkander ver-
bonden, hetwelk van voren zeer kort is, zoodat zij zeer naauw zamenhangen. 9. De twaalfvingerige darm- of galdarm (inte-
stinum duodenum), die aan de maag zijnen oor- sprong neemt. 10. 10. De nuchtere darm (intestinum jejunum)
is het langste gedeelte der dunne darmen en gaat in 7 ,
11. 11. den kronkel- of heupdarm (intestinum
ilcum) over, welke door eene dikke spierlaag om- geven is, en in den blinden darm overgaat. 12. 12. Het voorste darmscheil der dunne darmen
(mesenterium), hetwelk uit 2 platen bestaat waar tusschen de voor de darmen bestemde bloed- en Avatervaten, klieren (gl. meseruicae) en zenuwen gelegen zijn, door dit darmscheil hechten zich de dunne darmen aan de wervelkolom vast. 13. Een gedeelte des endeldarms {intestinum rectum).
Fig. 8.
Het dikke darmkanaal en een gedeelte des heup-
darm» van boven gezien; de pijltjes toonen ook hier den loop, die de voederstoffen ■ nemen, aan; de dunne darmen zijn weggenomen. 1. 1. 1. De bovenste laag des dikken darms.
|
|||||
103
|
|||||
2. 2. De onderste laag.
3. De voorste kromming1 of bovenste bogt, die
hier zeer wijd en maagvormig is, naar achteren naauwer wordende, gaat zij in den endeldarm over. 4. De voorste kromming- of onderste bogt.
5. De S vormige kromming of achterste bogt.
6. 6, Het middenstuk des blinden darms.
7. Het grondstuk of blinde zak van den blinden
darm (saccus coecus inteslini coeei) ligt aan de reg-. terzijde en gaat in de onderste laag van den dikken darm bij (a) over. 8. 8. Het aanhechtingspnnt van de buikspeek-
gelkjier, het buikvlies, ontbreekt op dit punt. 9. Een gedeelte van den kronkel- of heupdarm.
10. 10. De endeldarm {intestinum rectum).
11. 11. Het achterste of kleine darmscheil van
den endeldarm [mesenterium intest. recti), dal zich aan de wervelkolom vasthecht. Fig. 9,
2)e blinde darm, van de linkerzijde gezien. ï. De punt.
2. Het middenstuk of ligchaam,
3. Het grondstuk of de blinde ^zak die maag-
vormig is uitgezet. 4. 4. De overlangsloopcnde spiervezelen of banden
(Jibrae longitudinales s. ligamenta intestini coeci), waardoor de uitzettingen gemaakt worden. De blinde darm heeft gelijk de maag eene grootc ge- welfde en eene kleine bogt, waarin |
|||||
103
|
|||||
5. de kronkel- of heupdarm overgaat en waaruit
6. de dikke darm ontspringt.
Fig. 10.
De blinde darm geopend en van binnen gezien. 1. Het middenstuk
2. De blinde zak.
3. De oorsprong des dikken darms.
4. 4. 4. De klapvliezen, die door het slijmvlies
in het middenstuk voorkomen. 5. De opening van den kronkel- of heupdarm.
6. De opening des dikken darms.
7. Het klapvlies van den dikken darm (valvula
coeco-colica), dat het terugkeeren van het voedsel in den blinden darm verhindert. |
|||||
PLAAT XIY.
|
|||||
FlG. 1.
De oppervlakkige speekselklieren van de
regterzijde te zien. 1. 1. De baktand-speekselklier (glandula huccalis)
is de kleinste aan dea kop en bezit vele kleine uitlozingsbuizen. 2. 2. De oorspeekselklier (glandula Parotis) is
de grootste der speekselklieren, ligt tusschen den eersten halswervel en de onderkaak en heeft eene uitlozingsbuis, namelijk de 3. 3. Stenoniaansche buis (ductus Stenonianus),
welke met vele kleine buisjes uit de klier ontspringt en door den keelgang om den ondersten rand der onderkaak onder de slagader en ader zijnen Ipop neemt, om zich naar de baktandspier te begeven en op de hoogte van de 3ie, kies in den mond te ontlasten. 4. De ader van de oorklier of de buitenste strot'
ader (venu jugularis) waardoor deze klier omgeven Avordt. 5. De inwendige en
|
|||||
I0;i
■
6. de uitwendige kaakader, [oena bucculis s.
■maxillaris intertia et externa).
7. De lipslagader (arteria labialis).
8. De lipader (venu labialis).
9. 9. De wangspier midden doorgesneden.
Fig. 2.
■•■' .■■..■'■•.:;
De kop van onderen om de oorspeeksel- klieren te zien. 1. 1. De beide oorspeekselklieren.
2. 2. De Stenoniaansche buizen, die in den keel-
gang liggen. 3. 3. De lipaderen.
4. 4. De lipslagaderen.
5. De opening des strottenhoofds.
6. De opening der zwelgkeel.
7. De eerste halswervel.
Fjg. 3.
Het regter gedeelte der onder kaak is weggenomen,
de kaauic- en baktandsspier is omgeslagen om
de onderkaak- of speekselklier te zien.
1. De openingen en uitlozingsbuizen van de
baktand-speekselklier. 2. De opening van de stenoniaansche buis.
3. De hongertepels (papillae sublinguales), onder
welke de buis van "WharLon uitkomt; in de regter is eene sonde gebragt. ' 4. De ondertongsklier (glandula sublingualis')
ligt ter zijde van de tong en bezit vele uitlozings- |
||||
106
|
|||||
buisjes, die Riviniaansehe buisjes (ctiMui RiVihiahï)
genoemd worden. 5. 5. De openingen dezer buisjes aan de gladde
vlakte van het slijmvlies in den mond. 6. 6. De achter- of onderkaakspeekselklier (giün-
dula mhmuxillaris) gaat van de vleugdgrucve des eersten halswervels en strekt zich tot aan het strot- tenhoofd, alwaar zij door de oorklier bedekt wordt, uit 7. De buis van Whartou (duetus /f^hartuniamn),
die zich onder de tong ontlast. Fig. 4.
De leve?' van voren gezien.
De hier voorgestelde voorste vlakte der lever is
legen het middelrif gewend. De lever tot gal af- scheiding dienende wordt ingedeeld in 1. de regter kwab, die gewoonlijk de grootste is
(Mms hepatis dexter), 2. de middelste kwab (lohts hep. medius), welke
aan den ondersten rand nog meer ingesneden is, 3. de linker kwab (lobus hep, sinister), Avelke aan
den bovensten rand. 4. eene insnijding voor den slokdarm heeft (sinus
pro oesophagó) en eene sleuf voor \ 5. de achterste holle ader (vena cava poster, s.
in/er. hom.), welke 6. de leveraderen (venae hepaticae) opneemt.
7. De regterband der lever (ligam. hep. dexter.).
8. De linkerband der lever (ligam. hep. sinislr.).
9. De schortband (ligam. suspensorium).
|
|||||
107
|
|||||
10. De ronde band (ligam, teres), deze is gesloten
en was bij de vrucht de navelader, dezelve onder- steunt den schoi'tband en helpt de lever dragen. 11. Een gedeelte van bet weivlies omgeslagen.
12. De zelfstandigheid der lever (parenchymahepat.).
Fig. 5.
De lever van achteren gezien. I. De linker kwab.
1 2. De middelste » '3. De regter »
4. De kleine bovenste of Spigelsche kwab (lohnlus
Spigelii) ligt aan de achtervlakte der regter kwab en heeft eene groeve voor de regter nier. 5. De linker band der lever.
6. De regter » » »
7. De schort- » » »
8: De ronde » » » 9. 9. De poortader {vena portarum), welke het
bloed van alle ingewanden ontvangt, en hier door eenc naald ter zijde gehouden wordt. 10. 10. De galhuisjes der lever (ramt dnctits
hvpaliai), die uit de zelfstandigheid der lever ontspringen. II, 11. De galhuis van de lever (ditctns hepaticas),
welke de gal in den 12vingerigen darm uitstort, 12- De middelste of dwarsche groeve of de poort
der lever [fossa transversa s. porta hepat.); de slagaderen, water vaten en zenuwen zijn hier weggenomen. 13. De uilsuijding voor de regter nier.
|
|||||
108
|
|||||
Fig. 6.
Een stuk uit -het midden der lever genomen en
van ter zijde gezien. 1,1. Het uitwendige of wei vlies der lever (tunica
externa hepat.). 2. 2. Het korlige weefsel (parenchyma hepat.).
3. 3. Doorgesnedene takken der poortader (rami
venae portarum), welke door de slagaderen en galbuisjes verzeld gaan. 4. 4. De doorgesnedene takjes der leverslagader
(rami arteriae hepat icae). 5. 5. De doorgesnedene galbuisjes (ductus biliferi).
5«. De doorgesnedene leveraderen (venae hepaticae). Fig. 7.
Een stuk van de regter leverkwab van ter zijde
gezien. De nommers zijn dezelfde als
in de vorige figuur.
Fig. 8.
De .milt van de binnenzijde gezien. De miltmaag-
band en bloedvaten zijn weggenomen om de uiterlijke gedaante te zien. 1. Het bovenste breede einde (extremitas lienis
super.) ligt onder de linker nier. , - 2. Het onderste einde (extremit. lienis infer.) is
smal en eenigzins regts gewend. 3. 3. De miltsleuf (hilus lienalis), waarin
4. 4. de bloedvaten in- en uilgaan.
|
|||||
109
|
||||||
5. De voorste rand (margo anterior) die uitgehold is.
6. De achterste rand (margoposterior) die gewelfd is.
Fig. 9.
De milt aan de buitenzijde te zien. 1. De achterste,
2. de voorste rand.
3. Het uitwendige of weivlies (tunica externa s.
serosa) is voor een gedeelte weggenomen doch hangt zeer met 4. het eigene vlies der milt (tunica propria lienis),
dat vezelachtig is zamen, hetwelk in 5. de zelfstandigheid der milt (parenchyma lienis)
met vele voortzettingen indringt, en daardoor de weeke zelfstandigheid vaster maakt. Fig. 10.
Een gedeelte der milt doorgesneden. Fig. 11.
De horst holt e van de linkerzijde geopend, om de
longen te zien, welke voor de ademha- ling en hloedzuivering dienen. 1. 1. De luchtpijp (trachea s. arteria aspera) be-
gint aan het strottenhoofd en eindigt aan de longen. 2. 2. De slokdarm (oesophagus) ligt eerst over de
luchtpijp, gaat vervolgens tusschen dezelve en de aörta en bereikt alleen het middelrif, doorboort hetzelve om vervolgens in de maag over te gaan. 3. De buitenste, gewelfde vlakte der linker long
|
||||||
f
|
||||||
1J0
|
|||||||
(pulmo sinixter), welke de linkerhelft der borstkast
geheel opvult, wanneer zij vol lucbt is. de voorste kwab derzelve bedekt voor een gedeelte 4. het hartezakje (pericardium), dat van boven
aan de groote vaten, van onderen aan het borst- been en met de linkerzijde aan kraakbeenderen der ribben zoo bevestigd is, dat het van voreu niet dan met eene vlakte uitsteekt. 5. De stam van de linker slagader der okselbol te
of ondersleutelbeens-slagader (arteria suhclaoia s. si- nistra hom.) verdeeld zich in de volgende takken: < 6. de stam der voorste tussebenribbige slagader (trimcus arteriarum intercostalium), 7. de diepe nekslagader (art. ceroicalis profunda),
1b. De halswervelslagader (art. vertrehralis), 8. de onderste halsslagader (art. ceroicalis ad-,
«condens), 9. de slagader der okselliohe (art. axillarix),
10. de buitenste borstslagader (art. thoracica
externa) en 11. de binnenste hors (slagader (art. mammaria
interna). 12 De stam van de strot- of kopslagadcr (trim-
cus carotidum) ontspringt uit den^stam der regier okselslagader. il 13. De voorste holh? ader (oena cava anterior s.
superior hom.) neemt de volgende aderen op, 14. een' aderstam, welke uit
14°. den stam der voorste tusschenribbige aderen
(truiwus venarum interiostalium anteriorum) en uit |
|||||||
111
14J. de diepe nckader (vena cervicalix profunda),
zamengesteld is. 1">. De halswervelader (vena vertehralis).
1(3. De linker okselader (vena axillaris sinistra) en
17. cle linker strotader (vena jugularis sinistra).
18. De achterste slagader [aorta post, s. descen-
dens hom) ligt tusschen de middelvliezen. 19. Het linker middelvlies (mediastinum sinis-
truvi) is hier zigtbaar, het is de binnenste wand des linkcrzaks van het borstvlies (pleura), dat de hell'l der borstholte bekleedt, de long overdekt en door verdubbeling, 20.. den longband (ligam. pulmonis) uitgemaakt,
die de long met 21. de voorste vlakte des middelrifs verbindt.
22. 22. De groote medelijdende zenuw (nervus
tympaticus). Fig. 12.
Het strottenhoofd en het bovenste gedeelte der lucht-
pijp, van achteren en van booen geopend. 1. Het strotklepje.
2. 2. De binnenste vlakte des bekervormigen
kraakbeens, dat zoo als het gehcele strottenhoofd en de luchtpijp met een slijmvlies bekleed is. 3. 3. De bovenste schild- en bekervormige ban-
den of stemspleet (ligam. thyreo-arytaenoidea super.)- 4. 4. De onderste schild- en bekervormige banden of
stemspleetbanden (ligam. thyreo-arytaenoidea in/er.). 5. 5. De Morgagnische of strottenhoofdzakjes (ven-
|
||||
112
|
|||||
triculi laryngis s. Morgagnii) tussohen de schild- of
bekervormige bandea inliggende; deze banden zijn door 6. eene dwarsche plooi van het slijmvlies verbonden.
7. Aan de buitenste vlakte des slijmvliezes liggen
8. de overlangsloopende vezelen (Jihrae longi-
tudinales) en de dwarsche vezelen {Jihrae trans- vcrsae); de luchtpijp bestaat uit kraakbeenige ringen, die van achteren niet gesloten zijn maar over el- kander kunnen schuiven. Fig. 13.
De sekt ld klieren en een gedeelte der luchtpijp van
onderen te zien. 1. Ringen der luchtpijp.
2. 2. De schildklieren (glandulae thyreoideae), wier
werking onbekend is en die door 3. een smaller gedeelte verbonden zijn.
Fig. 14.
De longen van hoven gezien. A. De linkerlong (pulmo sinister) iets kleiner dan
B. de regterlong (pulmo dexter).
1. Het achterste'gedeelte der luchtpijp, die aan
de bovenste vlakte 2. 2. kraakbeenige platen heeft, waardoor de
einden der ringen bedekt worden. De luchtpijp verdeeld zich in 3. den regter en
4. den linker luchtpijptak (hronchus dexter et
|
|||||
113
sinister), die zich elk in de longen zoo vele malen
verlakken, dat de laatste einden kleine kanalen zijn zonder kraakbeen, die als longcellen eindigen. Aan den linker kant des opengesnedenen taks ziet uien 5. 5. de openingen dezer takjes. Aan elke long
wordt opgemerkt 6. eene buitenste (en eene binnenste) vlakte [su-
•perfides externa), 7. de boven- en
8. de onderrand [margo sup. et in/er.),
9. de voorste kwab [lobus anter.),
10. de achterste kwab [lobus post.) en aan de
regter long nog 11. eene middelste kwab [lobus medius).
12. Een stam van de longaderen.
13. De achterste slagader.
|
|||||||
«.. . •
|
|||||||
i\ -.:■:
8
|
|||||||
PLAAT XY.
|
|||||
FlG. 1.
De buikholte van onderen geopend.
Het darmkanaal is weggenomen, omdat het de hier
voorgestelde ingewanden bedekt. 1. De afhangende en ronde band der lever gaat
van het schubvormige kraakbeen naar de achterste vlakte van het middelnf opwaarts, naar de voorste vlakte 2. 2. 2. der lever, waarvan hier de onderste
rand en achlersle vlakte zigtbaar is. Daar.achter ligt 3. de maag, die gedurende de spijsvertering er
naar toe gewend is. 4. De milt.
1
5. 5. Het groote net.
6. De regter )
7. De middel \ kwab der buikspeekselklier.
8. De linker J
9. De twaalfvingerige darm, die door
10. den nier-twaalfvingerigen-darmband (liga-m.
duodeno-retiale) met de regter nier verbonden is, |
|||||
115
|
||||||
11. 11. De linker en regter nier zijn gedeeltelijk
bedekt. 12. 12. De pisleiders voeren de pis van de nieren
naar de pisblaas. 13. De linker bijnier.
14. De poortader.
15. 15. De achterste holle ader, welke
16. de linker (en regter) nierader,
17. 17. de linker en regter binnenste zaadader,
die van de eijerstokken afkomen, opneemt. 18. 18. De achterste aorta geeft
19. de voorste en
20. de achterste darmscheilslagader, (die beide
zijn afgesneden) en 21.21. de linkeren regter binnenste zaadslagader af.
22. 22. De linker en regter eijerstók.
23. 23. De franjeii der baarmoeder trompetten,
"welke de vrije einden 24. 24. der buunnoedertrompetten zijn.
25. 25. De hoornen der baarmoeder vereenigert
zich in 26. het ligchaam der baarmoeder, dat door
27. 27. de ronde baarmoederbanden (ligamenta
uteri teretia) en door 28. 28. de breede baarmoederbanden met de buik-
wanden verbonden wordt. 29. De pisblaas ligt onmiddelijk aan den ondersten
bekken wand. |
||||||
8*
|
||||||
11G
|
|||||
Fig. 2.
Da nieren en groote vaten des achterlijfs, in hunne
natuurlijke ligging: van hoven gezien. De laatste ruggewervel, al de lendewer velen, het
kruisheen, de staart en de aan de wervelkolom
liggende spieren zijn weggenomen, zoodat
de buikholte van hoven nos: door
1.—1. den buikzak (saecus peritonaei) gesloten,is.
Het buikvlies is aan de buitenzijde ruw, aan de, binnenzijde glad, dit vormt eenen gcslotenen zak, die de buikwanden bekleedt gn beeft nog eene voortzetting, welke de ingewanden overdekt. Buiten dezen zak ligt 2. de linker nier (ren sinister),
3. de regter » (» dexler), deze ligt meer naar
voren dan de linker; {; ..,,|,.-,.,;,!?;-,'; <;ii 4. de linker bijnier {glandulasuprarenalissinistra),
5. de regter » ( » » dextra);
van elke nier gaat , j 6. 6. een pisleider (itreter) naar achteren, welke
de. pis in de pisblaas voert. Tusschen beide nieren liggen de groote vaten; namelijk 7. 7. de achterste aorta (arteria aorta posterior s.
descendens hom.), van welke , ij; 8. 8. de schenkel-slagaderen (arteriae crurales) en
9. 9. de bekken-slagaderen {art. ht/pogastricae)
afkomen; verder .. 10. 10. de achterste holle ader (oena cava pos-
terior s. inferior hom.), welke |
|||||
117
|
|||||
11. 11. de darmbeenaderen (oenae iliacae) opneemt,
en bet bloed naar bet hart terugvoert. 12. Do achterste staartspier.
Fiu. 3.
De huikholte met hare ingewanden oan hoven geopend.
De nieren en de groote vaatstammen zijn wegge-
nomen en de huikzak is geopend, waardoor de ingewanden binnen den huikzak zigtbaar zijn. 1. Het bovenste gedeelte der milt, ligt in dé
linker onder ribbestreek; daartegenover in de regtcr ribbestreek ligt 2. de regter leverkwab, waarachter
3. de linker kwab der buikspeekselklier (lohut
pancreatis sinister), welke door eene voortzetting niet 4. de regter kwab der buikspeekselklier {lohus
pancreatis dexter) verbonden is. Aan de regterzijde van deze kwab komt 5. 5. de twaalfvingerige darm van de maag en
maakt eene kromming naar de linkerzijde, waar deze in 6. 6. den nuchteren darm overgaat, welks lig-
ging evenwel zeer veranderlijk is. Van de linker en regter bovenste laag 7. 7. des karteldarms, waaraan de buikspeekselklicr
bevestigd is, zijn maar eenige plaatsen zigtbaar; ook van 8. 8. den endeldarm komt slechts een gedeelte
tusscheu de overige darmen te voorschijn. |
|||||
118
9. Het darmseheil des dunnen darms en
10. 10. het darmsclieij des endeldarms zijn voort-
zettingen, welke van den buikzak naar binnen gaan. Aan het achterste einde des endeldarms gaat het darmscheil weder in den zijwand des buikzaks over. 11. 11. De eijerstokken (ovaria) liggen in de
lendenstreck; van binnen loopen 12. 12. de baarmoeder trompetten (tuhae Fallo-
pidnae) naar 13. 13. de hoornen der baarmoeder (cornua uteri),
welke door - 14. 14. de breede baarmoederbanden {ligamenta
■uteri lata), die voortzettingen des buikvliezes zijn, aan de wervelzuil bevestigd worden. Van de bloedvaten, welke het bloed naar de
ingewanden voeren; zijn hier 15. de stam der biiikslagader (truncus arteriae
coeliacae), 16. de stam der voorste darmscheilslagader {trun-
cus arteriae mesentericae anterioris), welke bij het paard ook te gelijk ter verbinding des dikken .darms met. de wervelkolom dient, en
17. de stam der achter darmscheilslagader {trun-
cus arteriae mesentericae posterioris) zigtbaar. 17A. De miltader (vena lienalis).
18. 18. De voorste en achterste darmscheilader
(vena mesenterica anterior et posterior), welke 19. 19. de stam der poortader {truncus venae
portarum) daarstelt; deze gaat door de kwab der bnikspeekselklier naar voren en voert het aderlijke bloed naar de lever. |
||||
119
|
|||||
Fia. 4.
De buikholte, van boven gezien.
Het darmkanaal en de buikspeekselkliér
zijn weggenomen. 1. Het bovenste gedeelte der milt (buitenste vlakte).
2. De binnenste vlakte derzelve, waaraan het
groote net verbonden is door 3. den middelrif-iniltbaud (ligamentum phrenico-
lienale) waardoor de milt met het middelrif en de linkernier verbonden wordt. De maag is in die ligging, zooals zij gedurende de
vertering gevonden wordt, waarin zij zich in de overdwarsche rigting van 4. het linker naar
5. het regter einde gedraaid heeft, zoodat
6. de bovenste vlakte naar achteren (de onderste
naar voren), de kleine bogt naar boven en de groote naar beneden gedraaid is. 7. De twaalfvingere darm is met
8. de middelste kwab der buikspeekselklier
(lobus pancreatis medius) verbonden, welke de kleine speekselbuis bevat. 9. 9. De lever is slechts gedeeltelijk zigtbaar.
10. 10. Het groote net (omentum majus) is een e
voortzetting des buikvliezes, ligt bij het paard tusschen de windingen des karteldarms en bedekt den ondersten buikwand, (zooals bij andere dieren,) niet. 11. De achterste holle ader gaat van de wervel-
kolom naar de lever, doorboort het peesachtige ge- |
|||||
120
dcellc des middelrifs en gaat naar den regter hartc-
buczem. 12. De poortader, die zich in de lever verspreidt.
In de bekkenholte zijn de voorttelingswerktuigen en de pisblaas zigtbaar, de endeldarm is weggenomen. 13. De bodem der pisblaas (fundus vesieae uri-
nariae) komt over de bekkenholte heen. 14. 14. Het linker en regter zaadblaasje (vesicula
seminalis sinistra et dextra) dient tot het bewa- ren van het mannelijke zaad. 15. Het middelste zaadblaasje (oesic. semin. me-
dia) (sporen van vrouwelijke voorttelingswerktuigen) (uterus mascalinus) heeft slechts eene kleine holte en ligt tusschen 16. 16. den linker en regter zaadleider (oas deferens
sinistrum et dextrum), welke het zaad van de bal- len in den pisweg en in de zaadblaasjes leiden. Daar waar dit gedeelte in den pisweg, welke openingen niet aanwezig zijn, uitkomt, ligt 17. de voorstanderklier (prostata) en achter deze
18. 18. de linker en regter klier van Cowper (glan-
dula Cowperi sinistra et dextra), achter welke 19. de pisweg (urethra) wederom naauvver is;
met dezen vereenigen zich 20. 20. de sponsachlige ligchamen der roede
(corpora caoernosa penis), welke aan de zitbeen- deren ontspringen. |
||||
121
|
|||||
Fig; 5.
Da pis- en geslacht swerhtuigen (zonder de ballen.
en roede) van eenen hengst, van boven gezien. 1. De linker nier (ren sinister) is eenigszins af-
wijkend in gedaante, terwijl 2. de regier nier (ren dexter) meer driehoekig is.
Aan elke nier is eene bovenste, hier zigtbare, eneene onderste vlakte, een voor- en achtereinde en een buitenste gewelfde en binnenste uitgesnedene rand, waardoor de bloedvaten en pisleiders in- en uitgaan, op te merken. Vervolgens is elke nier door 3. het eigene vlies (tunica propria) ingesloten,
waaronder 4. de nierzelfstandigbeid (parenchyma renis) ligt.
Aan den binnensten rand der linkernier ligt 5. de linker bijnier (ren succenturiatus sinister
s. glandnla suprarenalit sinistra) aan den binnen- rand der regier nier ligt . 6. de regier bijnier (ren succent. dexter s. gland.
suprar. dextra). 7. 7. De beide pisleiders (ureteres) zijn de af-
voeringsbuizen der pis van de nieren: elke pisleider komt door het uitgesnedene gedeelte aan den bin- nenrand te voorschijn, gaat onder het achterste einde van de nier naar achteren en loopt tot aan den hals der pisblaas. Boven 8. de pisblaas (vesica urinaria), welke in den
bodem, het ligchaam en den hals ingedeeld wordt, liggen de zaadhoudende werktuigen, als 9. bet middelste zaadblaasje [vesicula seminalis
|
|||||
122
|
|||||
media) hetwelk eene kleine holte bezit, tussehen de
zaadleiders, ingesloten is en van. voren in een vaat- rijk vlies overgaat. 10. 10. Het linker en regter zaadblaasje (oesicula
seminalis sinistra et dextra) liggen ter zijde der pis- blaas, zijn grooter en dienen ter bewaring van het door 11. 11. de beide zaadleiders (oasa deferentia s.
ductus deferentes) uit de ballen gevoerde manne- lijke zaad: de zaadleiders zijn aan het einde dik en sponsachtig, digter bij de ballen dunner. . 12. De voorstanderklier (prostata) is eene zamenge-
steldeklier, heeft twee zijkwabben, omgeeftgedeeltelijk de pisbuis en scheidt een vocht (succusprostaticus) af. 13. 13. De beide klieren van Cowper (glandulae
Cowperi), welke meer achter den pisweg liggen, de vorige in zamenstel en werking evenaren en die de bereide vloeistof even als de vorige in 14. den pisweg (urethra) lozen.
15. De achterste aorta.
16. » » holle ader.
17. 17. De linker en regter nierslagader.
18. » » nierader.
'19. 19. » binnenste zaadaderen.
20. 20. » » » slagaderen.
21. 21. » omgebogene darmbee^nslagaderen.
22. 22. » schenkelslagaderen.
23. 23. » bekken »
24. De navel-slagaderen der vrucht, of de ronde
banden der pisblaas bij volwassene dieren. 25. 25. De darinbcenaderen.
|
|||||
123
|
|||||
De regter nier van de onderste vlakte gezien.
Het eigene vlies van de nier en een gedeelte der
nier zelfstandigheid is weggenamen om 1. het nierhekken (pelvis renalis') te zien. Dit
is de ontvanger, welke de pis uit den niertepel opvangt, en uit ecne in de nierzclfstandigheid in- dringende, voortzetting des slijmvliezes vau 3. den pisleider bestaat.
2. 2. Voortzettingen, die niet hol zijn.
Fig. 7.
De linker nier.
v ■
Deze is als de vorige opengesneden.
1. De niertepel (papilla renalis). Deze bestaat
aan het einde uit de Bellinische buisjes, waardoor de pis in 2. het nierbekken gestort wordt.
3. De pisleider.
Fm. 8.
De regter nier.
Deze is loodregt doorgesneden, de beide helften zijn
van elkander gelegd, zoodat men de beide doorsneden en van binnen de 2 zelfstan- digheden der nier zien kan. 1—1. De bastachtige stof (substantia corticalis),
welke ook naar binnen dringt en vele, aan het ongewapende oog als kleine roode punten toeschij- |
|||||
124
|
|||||
nrndc, ronde ligehaampjes, bevat, welke klompjes
(glomeruli) Malpighiaansche ligehaampjes (torvtis- cula Malpighiana) genoemd worden, die door de uiteinden der pisbnisjes omvat worden. 2..2. De mergachtige stof (sühstdntid medullaris):
deze stof bestaat uit vele kleine gekronkelde pis- vaaljes, welke vervolgens regt doorloopen en zich gedurig gavelvormig met elkander verbinden, en in 3. den niertepel eindigen. i ■,
4. 4. De bloedvaten der nier verdeelen zich in
beide zelfstandigheden en vormen daar door de nier- kwabben (lobuli renales s. renculi), die bij het paard het minst duidelijk voorkomen, duidelijker bij het schaap en den hond, en gedurende den geheelen leeftijd bij het rund gescheiden zijn. 5. De holte des nierbekkens, waaruit
6. de pisleider de pis opneemt.
Fig. 9.
Een stuk der nier vergroot. 1. 1. De slagadertakjes, welke
2. 2. de Malpighiaansche ligchaampjes daarstellen.
Fig. 10.
De niertepel vergroot::
Deze bestaat uit de pisvaatjes of Bellinische
buisjes (tubuli uriniferi s. Bellini), welke in de nierzelfstandigheid ontspringen, waar zij ge- kronkeld zijn, doch hier geheel verloopen en zich altijd twee aan twee verbinden, zoodat hun getal |
|||||
125
|
|||||
kleiner doch derzelver diuineler, aan het vrije einde
des nierlepels, alwaar zij in de gemeenschappelijke spleet uilloopen, grooler wordt. Fig. 11.
Twee pisvaatjes met derzeloer vertakkingen vergroot. l.l.Depisvaatjes of Bellinische buisjes met derzelver
2. 2. openingen.
Daar hun getal aan de bastachtige stof groo-
ter is, dan aan het vrije einde des niertepels vormen zij liggende piramiden (pi/ramides renales Ferreinii), welke door de daar tusschen zijnde bastachtige stof gescheiden worden. Fig. 12.
De Malpighiaansche ligchaampjes vergroot met
derzeloer pisbuisje. a. Het slagadertakje (ramulus arteriosus).
b. b. De toevoerende vaatjes (oascula afferentia).
c. c. De afvoerende vaatjes (oascula efferentia).
d. Een Malpighiaansch ligchaampje van het heursje
ontdaan om de opgewondeiie vaatjes (oascula con- glomerata) te zien. e. Een Malpighiaansch ligchaampje, met deszelfs
beursje (capsula) omgeven. f. f. De pisbuisjes (ductus Bellini).
Fig. 13.
Een Malpighiaansch ligchaampje.
a. Een slagader* takje. |
|||||
126
|
|||||
b. Een toevoerend vaatje.
e. De opgewondene vaatjes. d. Een afvoerend vaatje. Fig. 14.
De linker bijnier van boven gezien.
Deze heeft een voor- en achtereinde eene bovenste
en onderste vlakte, een binnenste en buitenste rand, en 1. een eigen vlies (tunica propria) omgeeft
2. de zelfstandigheid der bijnier (parenchijma
glandulae suprarenalis). Fig. 15.
Dezelfde nier in de lengte doorgesneden; op de
vlakte der doorsnede ziet men 1. 1. de buitenste of bastachtige stof (substantia
externa s. corticalis) en 2. 2. de binnenste of mergacbtige stof (subst. in-
terna s. medullaris). Bijna in het midden dezer nier is eene kleine holte, die bij de vrucht eene rood- achtige vloeistof bevat. Over de verrigting van deze uier is niets bekend. |
|||||
PLAAT XVI.
FlG. 1.
De mannelijke geslachtsdeelen (zonder de ballen'
van onderen gezien. 1. 1. De ronde banden der pisblaas, welke door
eene verdubbeling des buikvliezes met de pisblaas verbonden zijn, de pisblaas bestaat uit 3 vliezen als: 2. het buitenste vlies (tunica ext er-na), hetwelk
eene voortzetting des buikvliezes en hier omgeslagen is: 3. de spierrok (tunica musculosa), welker vezels
in verscheidene rigtingen loopen en die bij de lozing der pis zich zamentrekken: en 4. het slijmvlies (tunica mucosa), dat de holte
bekleedt en door het afscheiden van de slijm de nadeelige uitwerking der pis tempert. Door deu schuin intredenden pisleider wordt 5. 5. 5. het driehoekige ligchaam (corpus tn'gonum)
gevormd, waaraan de monden der uitvoerihgsbuizeu der vöorstandorklier en meer naar achteren 6. de monden der pisleiders (orijicia ureterum)
zigtbaar zijn. |
||||
128
7. De zijkwabben der voorstanderklier.
8. Het hennenhoofd (caput gallinaginis) is eeue
verhevenheid des slijmvliezes in den pisweg, waar meer monden zijn, als: 9. de mond van het middelste "zaadblaasje,
10.» » » den linker zaadleider, 11. » » » het » zaadblaasje, welke
van deze de grootste diameter heeft en het meest naar buiten ligt. De grootere gang, alwaar 10 en 11 zich uitstorten en die aan de linkerzijde wegge- nomen aan de regterzijde onbeschadigd is, noemt men 11Z>. 11,6. de uitwerpende buis van het zaad (ducttis
ejaculatorius spermatis), waardoor het mannelijke zaad bij de bevruchting uit den zaadleider en de zandblaasjes in den pisAveg wordt uitgestort, be- halve bij de bevruchting komt het zaad uit den zaad- leider door dezen gang in het zaadblaasje. Aan beide zijden des hennenboofds vindt men 12. 12. de mondingen der nitvoeringsbuizen van
de voorstanderklier, en meer naar achteren 1.3. 13. de mondingen van die der klieren van
Cowpei. De pisweg is daar, waar al deze buizen uillo- zen, wijd, naar achteren wordt dezelve naauwer, en deze toeslaud wordt ) 14. 14. de piswegengte (isthmus itrethrac) ge-
noemd. Van daar komt zij uit het bekken te voorschijn tusschen 15. 15. de beide sponsachtige ligchamen der roede
(eorpora cavernosa penis) in de onderste gleuf naar lti. het middelstuk of ligchaam der roede (pars
media penis); loopl vervolgens als |
||||
129
17. 17. het roedestuk des piswegs tot aan het
voorste einde der roede en heeft zijn 18. voorste einde aan den eikel. De sponsachtige
ligcharnen der roede zijn aan de zitbeenderen bevestigd en van de oprigtende spieren der roede omgeven; het middelstuk en 19. de eikel {glans penis) worden door
20. de voorhuid (praeputium), die door de huid ge-
vormd wordt, bedekt en komen slechts bij de pis- lozing en de bevruchting uit dezelve te voorschijn. Fig. 2.
Het voorste gedeelte der roede, in de lengte
doorgesneden. Het voorste einde der roede heeft eene punt, welke
van den eikel omgeven wordt. 1. Eene dikke, vaste, vezelachtige huid omgeeft
2. het sponsachtige weefsel der roede, en weer-
staat eene te sterke zwelling bij het stijf worden derzelve, waarbij ook 3. liet sponsachtige ligchaam des piswegs {corpus
cavernosum urethrae) opzwelt. Hetzelve vergezelt den pisweg naar voren en vormt 4. 4. den eikel, welke hier insgelijks doorge-
sneden is. |
|||||||||
■
|
|||||||||
5. De holte des piswegs.
|
|||||||||
De eikel van voren gezien. .
1. De voorste vlakte of schijf des eikels, welke
9
|
|||||||||
130
|
|||||
door eene voortzetting van de voorhuid bekleed is.
2. De buitenste mond van den pisweg (ori/icium
urethrae externum). Fig. 4.
Eene dwarsche doorsnede der mannelijke roede.
1. l.Debuitenste,vezelachtigehuidmaaktnaarbinnen
2. 2. ronde voortzettingen, welke in het midden een
onvolkomen tusschenschotdaarstellen, en waar tusschen 3. 3. het sponsachtige weefsel ligt.
Fig. 5.
De r eg ter hal van hoven gezien.
De scheederok is weggenomen en ter zijde gelegd.
1. 1. De bijzondere scheederok des bals.
2. 2. De scheederok der zaadstreng.
3. 3. De bloedvaten,
4. Het hoofd des bijbals (caput epididymidis),
hetwelk door het ligchaam in 5. den staart overgaat.
6. De bal.
7. De band des bijbals (ligamentum epididymidis)
verbindt den bal en bijbal in de geheele lengte. Fig. 6.
De linker bal van onderen gezien. De de hallen omgevende scheederokken zijnweggenomen
en ter zijde gelegd, namelijk 1. de gemeenschappelijke scheederok (tunica
vaginalis testis communis), een vaste, vezelachtige rok, die zeer naauw met |
|||||
131
|
||||||
2. den bij zonderen scheederok (tunica oaginalis
testis propria) verbonden is, deze is een wei vlies, eene voortzetting des buikvliezes en vormt 3. 3. den scheederok der zaadstreng ((tunica
vaginalis funiculi spermatici), welke ook de vaten en ballen omhult. 4. De bal (testiculus s. testis).
5. De staart des bijbals (caudaepididymidis), waarvan
6. 6. de zaadleider (oas deferens) eene voortzetting
is, die tot den pisweg voert. 7. 7. De in elkander gekronkelde bloedvaten, en die
welke in den scheederok der zaadstreng ingesloten zij n. Fig. 7.
Een bal met den bijhal.
Van den bijbal is het witte vlies weggenomen en
de windingen zijn blootgelegd. 1. De bal is door 2 vliezen naauw ingesloten, namelijk
door de voortzetting van den scheederok der zaadstreng, en onder dezen door het witte vlies (tunica albuginea testis), hetwelk een vast en vezelachtig vlies is. 2. 2. Het witte vlies des bijbals (tunica albuginea
epididymidis) is een vast, vezelachtig vlies, hetwelk de zelfstandigheid naauw omsluit en het werktuig de bestemde gedaante doet aannemen. De geheele bijbal bestaat uit ontelbare vaatwindingen, die zoo in elkander liggen dat daardoor het parallelle kwabje ontstaat, hetwelk men verdeeld in: 3. het hoofd (caput epididym.), hetwelk in den
bal ontspringt, 9*
|
||||||
\
|
||||||
132
V
4. het ligchaam (corpusepididym.), dat gavclvornifg
begint, uit parallelle kwabjes beslaat, hetwelk in. 5. den staart des bijbals (cauda epididym.) over-
gaat, waarin de gekronkelde vaten een grooter diameter hebben, eene kogelachlige zelfstandigheid vormen en ten laatste in 6. den zaadleider (vas defereiis) eindigt.
Fig. 8.
Een hal in de lengte doorgesneden. 1. De afvoerende vaten (vasa efferentia) komen
uit de zelfstandigheid des bals, vormen daarenboven 2. de kegelvormige windingen (coni vasculosi)
en zitten in het algemeen op 3. 3. het hoofd des bijbals te zamen.
4. 4. De zelfstandigheid des bals (parenc/iyma
testis) bestaat uit vele kwabjes, welke uit de ge- kronkelde zaadbuisjes gevormd zijn, en het man- nelijke zaad afscheiden, Het zaad wordt vervolgens door afvoerende vaten in de oneindige kronkelingen des bijbals, en eindelijk door den zaadleider in den pisweg of de zaadblaasjes gevoerd., j, 'Totondersteuning der weekebalzelfstandigheid dient
5—5. het Highmoriscbe ligchaam (corpus Iligh- tnori), dat eene voortzetting ^ l) 6. 6. des witten vliezes van den bal (tunica
albuginea testis) is, en met enkele vezelachlige draden de zelfstandigheid doorboort. 7. 7. Hel losgemaakte wille vlies des bijbals.
|
||||
133
Fig. 0.
Een stuk der zelfstandigheid des hals vergroot. 1. 1. De kwabjes der balzelfstandigheid (lohuli
parenchyrnatis testis), welke uit 2. 2. de zaadbuisjes of gekronkelde vaatjes (cana-
lieuli seminales s. vasa serpentina) bestaan, waarin het mannelijke zaad uit het bloed bereid wordt. Fig. 10.
De vrouwelijke geslachtsdeelen, van hoven gezien.
De vrouwelijke geslachtsdeelen worden in de
vormende en bevruchtingsdeelen ingedeeld: tot de eerste behoort de baarmoeder (uterus) welke in 1. 1. de hoornen (cornua uteri) en in
2. het ligchaam (corpus uteri) verdeeld wordt.
Dezelve bestaat uit 3 vliezen, namelijk uit 3. het buitenste weiachtige vlies (tunica exlerna)
hetwelk op eene plaats is omgeslagen; vervolgens uit 4. het middelste, vezelachtige vlies (tunica Ji-
hrosa), dat de zamentrekkingen of pijnen bij het baren veroorzaakt; en eindelijk uit bet slijmvlies. 5. 5. De baarmoedertrompetten of trompetten
van Fallopius (tubae Fallopianae), welke naauwe gekronkelde gangen zijn, en die aan debuiteneinden 6. 6. de franjen (Jimbriae tuharum) hebben, in
welker midden 7. 7. de buitenste mond der trompet {orijicium
exlernum) is. Bij de bevruchting omvatten de franjen 8. 8. de eijerstokken (ovaria), waarin de
|
||||
134
kiemen des aanstaanden diers zitten, en zoo
hetzelve vruchtbaar is, wordt het uit de eijerstokkcn te voorschijn gekomene eitje door den buitensten mond der trompet opgenomen en in de baarmoeder ge- voerd, waar het in groote toeneemt en tot volkomene rijpheid gebragt wordt. Elke eijerstok wordt met den baarmoederhoorn door 9. 9. den eijerstokband (ligamentum ovarii)
verbonden, en door 10. 10. de breede baarmoederbanden (ligamenta
uteri lata), welke uit twee lagen des buikvliezes bestaan, waartusschen de zenuwen en bloedvaten der baarmoeder liggen, wordt de geheele baarmoeder met den romp verbonden. 11. De scheede (oagina) is de naar buiten voerend e
gang der baarmoeder, waarin de mannelijke roede bij de bevruchting dringt, en waardoor de vol- komene vrucht naar buiten komt. 12. 12. De, door de beide baarmoederbanden be-
dekte, pisblaas. 13. Het achterste einde des endeldarms en
14. de aars. Onder den aars liggen de schaam-
deelen (vulva), welke uit 15. 15. de beide schaamlippen en Ij
16. de schaamspleet (rtma vulv'ae) bestaat.
De ruimte tusschen de schaamdeelen en den aars wordt
de dam of het middelvleesch (perinaeum) genoemd. |
|||||
.
|
|||||
135
■ .
Fig. 11.
De vrouwelijke geslacht sdeelen, zonder de eijerstokken,
baarmoeder-trompetten en baarmoederbanden:
van boven geopend, gezien.
1. De binnenste mond der baarmoedertrompet
{orificium internum tubae Fallopianae) vormt een tepeltje, waardoor het eitje in 2. de holte der baarmoeder (cavitas uteri) komt,
die door een geplooid slijmvlies omkleed is. 3. De opening des linkerhoorns.
4. De buitenste baarmoedermond {orificium ex-
ternum uteri) is de naar de scheede voerende opening der baarmoeder, welke door de geplooide baarmoederhals (collum s. cervix uteri) gevormd wordt. 5. 5. De scheede is met een slijmvlies bekleed,
dat overlangsjoopende plooijen en tegen het midden harer lengte ook eene dwarsche plooi, heeft, die 6. het scheede-klapvlies (valoula vaginae s. hymen)
genoemd wordt, en hetwelk 7. den mond des piswegs {orificium urethrae), die
bij de vrouwelijke dieren zeer kort is, van het voorste gedeelte der scheede afscheidt, opdat de pis niet in de baarmoeder indringt. 8. De pisblaas ter zijde gelegd.
9. De kittelaar of de vrouwelijke roede {clitoris
s. penis muliebris) ligt met den hier zigtbaren eikel in den ondersten hoek der schaam, en is het wel- luslorgaan des vrouwelijkcn diers. 10. 10. l)c schaamlippen.
|
||||
136
|
|||||
1'!G. 12.
Een eijerstok van eene merrie, iii de lengte
doorgesneden. Op de vlakle der doorsnede ziet men
1. 1. de zelfstandigheid deseijersloks parenchyma
ovarii), welke geelachtig en vast is en 2—2. de Graafiaansche blaasjes (omda Graafiana)
beval; deze blaasjes zijn met eene geelachtige vloeistof gevuld, waarin het eigenlijke ei of de kiem, als een zeer klein ligchaampje bevat is. 3. 3. Het buitenste, vezelachtige vlies (tunica externa
fihrosa) omgeeft den geheelen .eijerstok. Fig. 13.
De uij'er of de borsten (mammae) der merrie,
van onderen gezien. 1. 1. De melkklieren (mammae) zijn 2 opge-
hoopte klieren (glandulae congloineratae), welke uit eenvoudige ligchaampjes (acini) bestaan: dezelve worden in het midden door een vezelachtig vlies en aan de onderste vlakte door het algemeene vlies verbonden. Elke melkklier heeft 2. eene speen of borsttepel (papilla mammae), welke
3. twee uitvoeringsbuizen (ductusK4actiferi) bezit,
Elke uitvoeringsbuis ontspringt in 4. den melkboezem (sinusmammae), die bij de regter
tepel opengesneden is en waarin zich de melk opzamelt. 5. 5. De huid (cutis), welke dé uij!eri3r.an onderen bekleedt is rimpelig, fijn en bijna haarloos. |
|||||
f
|
|||||||||
-■(
|
|||||||||
'■.•'■
|
|||||||||
PLAAT XVII.
|
|||||||||
tf---M'
|
|||||||||
FlG. 1.
. I . . "•, ' ■ , I I....... .
De zwangere baarmoeder van onderen geopend.
1—1. De baarmoeder, welker banden gedurende
de zwangerschap dikker worden. 2. 2. De brecde baarmoederbanden.
3. 3. De ronde baarmoederbanden.
4. De pisblaas. , -;,.,. %?Vr,VVi 8jj iW vïvm %<i\\
De uit den eijerstok door de baarmoedertrom-
pet in de holte der baarmoeder gekomene, kiem of het ei (ovulum), ontwikkelt zich in dezelve en bestaat uit vele vliezen, waarvan het eene het andere omsluit, en uit de vrucht. Het buitenste dezer eivliezen (oelamenla pvi) is 6—6. het vaatvlies (chqrion), dat aan dcszelfs
geheele oppervlakte door , , 5. 5. den moederkoek (placenta), welke bij de
merrie dun en vliezig is, en daarom moedervlies |
|||||||||
138
genoemd wordt, omgeven is. Dezelve beslaat uit
bloedvaten en is bet werktuig dat de vrucht met de moeder verbindt. Het tweede eivlies, het pisvlies (allantois) na-
melijk is in de figuur niet voorgesteld, hetzelve omsluit het derde en binnenste, namelijk 7.7. het lamsvlies [amnion), hetwelk het lams vlies-
vocht {liquor amnii) afscheidt, en waarin 8. de vrucht {foetus s. embryo) ligt. De gekromde
ligging van dezelve wordt later meer regt, zoodat de kop in de nabijheid der baarmoedermond, bet achterdeel in het ligchaam of in een der hoornen der baarmoeder ligt, en de buik der vrucht naar den buik der moeder gekeerd is. 9. De navelstreng (funiculus umhilicalis) bestaat
uit vaten, welke de vrucht met de eivliezen en den moederkoek verbindt. Fm. 2.
Het eivlies en de vrucht drie weken oud.
1. 1. Het vaatvlies is opengesneden en in plooijen
gelegd; tusschen dit en het pisvlies ligt ' 2. 2- het navelblaasje (vesicula umhilicalis s. tunica erythroides); hetzelve is van eenen eivormigen inhoud, en dient waarschijnlijk vqor de verandering des bloeds vóór dat de moederkoek gevormd is, later verdwijnt hetzelve geheel. 3. Het pisvlies is met de buitenste oppervlakte van
4. "4. het lamsvlies verbonden en heeft daardoor
dezelfde gedaante als dit. |
||||
139
|
|||||
5. De navelstreng.
6. De vrucht, waaraan de uitwendige deelen reeds
allen gevormd zijn. 7. De monding der navelstreng waar dezelve in
het pisvlies overgaat. Fig. 3.
Eene vrouwelijke vrucht ongeveer 7 weken oud, van
de regterzijde gezien. (Natuurl. groote.) De buitenste werktuigen zijn reeds allen gevormd, de achterste ledematen zijn in tegenstelling der voorste nog zeer kort. Fig. 4.
Dezelfde vrucht van onderen gezien.
i 1. De aars.
2. De schaam.
3. De kittelaar.
Fig. 5.
Eene vrouwelijke vrucht, ongeveer 9 weken oud, van
de r-egterzijde gezien. (Natuurl. groote.)
De achterste ledematen staan reeds in betere
verhouding tot de voorste. Fig. 6.
Eene vrouwelijke vrucht ongeveer 13 weken oud
, van de regterzijde gezien, (de helft verkl.) |
|||||
140
|
|||||
FM
[G. /. ■■':,■■■ .!>;:■ ,sl
Dezelfde vrucht aan onderen gezien.
De buikholte is geopend, en het darmkanaal is
vaar beide zijden er uitgelegd. 1. De lever, -nog- zeer groot, beslaat de geheele
achtervlakte des middelrifs. 2. De maag daarentegen nog zeer klein.
3. De twaalfvingere- ] darmen zijn nog kort, doch
4. 4. De nuchtere- > in verhouding met den
5. De heup- J dikken darm wijd.
6. Het darmscheil des dunnen darms. ■ :,•;
7. De blinde darm is aan de punt even zoo
wijd als aan het grondstuk. 8. De bovenste en onderste laag van den dikken
darm is nog te kort om de 'windingen die bij pas- geborene en volwassene dieren voorkomen, te maken. . 9. De endeldarm. 10. De linker eijerstok is reeds zeer groot.
11. 11. De hoornen der baarmoeder zijn nog
diep gespleten, daardoor is het ligchaam klein. 12. De pisblaas is langer dan breed en reikt tot
aan den navel, waar zij in de pisbuis overgaat. 13. De navel-darmscheilader (vena omphalo-me-
saraica) voert het bloed uit het navelblaasje in de poorlader. 14. De navel-darmseheil slagader (arteria omphalo
mesaraica) is hier, even als bij de andere dieren enkel, doch bij de kat dubbel; dezelve voert het bloed van de vrucht naar het navelblaasje. 15. De navelstreng.
|
|||||
141
|
|||||
Fm. 8.
E ene mannelijke vrucht, ongeveer 17 weken oud, van
de reglerzijde gezien, (de helft verkleind.) De vrucht is nog haarloos, de uitwendige oorcïi
zijn nog zeer klein, de oogleden nog vereenigd, doeh de buitenste geslachtsdeel en meer ontwikkeld. iFhj. 9. . .
Dezelfde vrucht van onderen gezien.
De buikholte is geopend het darmkanaal naar heide
zijden er uitgelegd. I. 1. De lever geheel zigtbaar.
2—8. Als 2—9 bij Fig. 7. 9. 9. De beide ballen en bijballen zijn groot,
liggen achler de nieren, en komen eerst kort voor of na de geboorte in den balzak: zij bezitten een eigen bedeksel dat van het buik vlies, en den scheederok der zaadstreng gevormd is, de bijzondere en ge- meenschappelijke scheederok des bals ontstaan eerst gedurende het treden in den balzak. ■ 10. De beide zaadleiders zijn nog zeer kort.
II. 11. De leibanden van Huuter (gubernacula
Hunteri) zijn ronde strengen, die van de ballen, door den buikring, in den balzak gaan, en waar- schijnlijk bij het nederdalen der ballen in den balzak in werking zijn. 12. De pisblaas.
13. De navel-darmscheiladcr.
14. De Haveldarmsclieilslagader.
|
|||||
142
|
|||||
15. De navelstreng.
16. De voorhuid.
Fig. 10.
E ene vrouwelijke vrucht, 157 dagen oud,, van de
regterzijde gezien. Het geheele ligchaam is
nog kaal, slechts aan de lippen vertoonen
zich de eerste sporen van haren.
(op een achtste deel verkleind.)
1. 1. De lipharen.
Fig. 11.
Dezelfde vrucht van onderen gezien. De huik-
holte is geopend en het darmkanaal naar heide zijden er uigelegd. 1. 1. De lever nog altijd zeer groot.
2. De maag.
3. De twaalfvingerige darm.
Aa. ia. De nuchtere darm. 4. Het darmscheil der dunne darmen.
5- De heupdarm. w ij 6. De blinde darm.
7. 7. De bovenste en onderste laag des karteldarms.
8. De endeldarm. De geheele darm is bijna nog
in dezelfde verhouding, als bij Fig. 9.( 9. ,De eijerstokken zijn zeer groot, en
10. de baarmoeder is (omtrent 11. Fig- 7.) daarin
onderscheiden, dat het ligchaam derzelve langer geworden is, en de hoornen alzoo in verhouding korter zijn. |
|||||
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
'.
|
|||||
PLAAT XVIII.
. *■*!: ' v". ~ v " :Crs'Vï ■■:•.■■■:-.',, ■ ■ ■■ w«b >■;•;.
FlG. 1. #e£ Aar£ me£ het hartezakje,vande linkerzijde gezien.
1. Het hartezakje, (pericardium) opengesneden
en aan beiden zijden omgeslagen. 2. De zijwand der voorste of regter hartekamer
(paries lateralis ventriculi anterioris s. dextri) is door de linker en regter overlangsloopende groeve van . 3. den zijwand der achterste of linker harte- kamer (paries lateralis ventriculi posterioris s. sinistri) geseheiden. Boven de kamers liggen 4. het voorste of regier harte oor (auricula cordit
dextra s. anterior) en 5. het achtersteoflinkerharteoor (auriculacordis si-
nistra s .posterior), welke aanhangsels der boezems zijn. 6. De punt van het hart (apex cordis), die naar
beneden gekeerd is. 7. De longslagader (arteria pulmonalis). Aa« de
basis van het hart ontspringt 8. de stam of bogt der aorta (truncus s. arcus
aürtae), welke zich in |
|||||
145
|
|||||
Sa. de voorste en
9. de achterste aorta (aorta anterior et posterior)
verdeelt. Deze verbindt zich met de longslagader door 10. de buis van Botallius (ductns arteriosus Bo-
tallii), die bij de vrucht een ,bloedvat, doch hier slechts een band is. In de linker overlangsloopende groeve des harts loopt
11. de linker kransslagader (art. coronaria cordis
sinistra) en 12. de linker kransader of de groote ader van het
hart (oena coronaria sinistra s. inagna cordis). Fig. 2.
Het hart met het hartezakje van de regterzijde gezien. 1. 1. Het hartezakje geopend en omgeslagen.
2. De zijwand des regter of voorsten harteboezen is
(paries lateralis atrii cordis dextri s. anterioris). 3. De zijwand des linker of achtersten har teboezems
(paries lat. atrii sinistri s. posterioris); beide boezems liggen boven de kamers, van welke zij door de dwars-groef gescheiden zijn. 4. De zijwand der regter of voorste kamer.
5. De zijwand der linker of achterste kamer: in
den regter boezem monden 6. de voorste en
7. de achterste holle ader (vena cava anterior et
posterior s. superior et inferior hom.), die hel bloed van het ligchaam in den regter boezem uitstor- ten: in den linker boezem storten zich 8. 8. de longaderen (venae pulmonales) uit.
10
|
|||||
HG
|
|||||
0. De groole of rotter kransader, die van de
linker zijde afkomende in de dwars-groeve loopt en 10. de middelste of regter kransader (uena media
cordis s. coronaria dextra), welk e door de o ver 1 a n gsc he groeve gaat; beide monden in den regter boezem. 11. 11. De regter kransslagader (art. coronaria
cordis dextra) komt van de linker zijde en verloopt in de regter overlangsche groeve. Fig. 3.
De loop der spiervezelen van het hart, het uitwen-
dige olies eene voortzetting van het hartezakje, is weggenomen. 1. 1. 1. De oppervlakkige spiervezelen, die in
verschillende rigtingen gelegen zijn, en 2. de dieper liggende vezels; door deze en de
opgenoemde wordt het hart gelijkmatig zamen- gedrukt tot het uitdrij ven van het bloed uit de kamers. Fig. 4.
Het hart, waaraan de linker hartekamer en harte-
boezem van hoven naar heneden doorgesneden
zijn. De linker kamer is de langste.
1. De tusschenwand der beide harteboezems
(septum atriorum) is veel dunner dan die der kamers. 2. 2. De monden der Iongaderen (orificia ve-
narum pulmonialinm), waardoor het slagaderlijke bloed in den harteboezem stroomt. 3. De holte van het linker harteoor, welke met
sterke spierbalkjes {trabeculae carneae) voorzien is. |
|||||
147
|
|||||
4. Het middenschot der beide hamers (sephim
Ventriculorum) is vleezig, dik en uitgehold. 5. 5. De doorsnede van den wand der linker
hartekamer. 6. 6. De tepelspiertjes (musculi papiltati) waaruit
de pezige vezelen [fibrae tendineales) voortkomen, die uiteen loopen en met den boogswijzen rand van het nvytei'vorniige klapvlies vereenigd zijn. 1. 7. De vleeschbalkjes.
8. 8. 8. Het mytervormige klapvlies {oaliiula mi*
Iralis), dat doorgaans drie punten heeft. 9. 9. De pezige vezels (fihrae tendineales) Welke
aan de tepelspiertjes bevestigd zijn, en welke Wan- neer zij gespannen zijn het wederkeeren des bloeds uit de kamer in den boezem verhinderen. 10. De opening tot de aorta (ostium arteriosum)
ligt achter het middelste klapvlies. F1G. 5.
De regter harteboezem en de hartekamer tan boveti
naar beneden doorgesneden. 1. De tusschenwand der beide harteboezems heeft
in het midden 2. Het kraakbeentje van het hart (cartilago cordis),
dat bij oude paarden dikwijls verbeent en hier blootgelegd is. 3. De holte van het regter harteoor.
4. De mond der voorste holle ader (ostium
venae caoae anterioris) en 5. de mond der achterste holle ader (osti.nn
10*
|
|||||
148
|
|||||
venae cavae posterioris), door welke heide openingen
het aderlijke bloed in den harteboezem vloeit. 6. De mond der groote kransader (ostium venae
coronariae cordis), waaraan het klapvlics van The- besius (valvula Thebesii) gelegen is. 7. Het klap vlies van Thebesius.
8. Het middenschot der beide kamers is gewelfd,
de kamer is breeder dan lang en strekt zich niet tot in de punt van het hart uit. 9. 9. De doorsnede van den zijwand der regjer
kamer, die hier veel dunner is dan aan de liriker kamer. 10—10. Drie tepclspierljes.
11—11. De vleeschbalkjes. 12. 12. 12. Het driepuntige vlies {oalmla tricus-
pidalis) met deszelfs 13. 13. pezige vezels.
14. De mond der longslagader {ostium arteriosum)
ligt achter de voorste punt van het klapvlics, door welken het aderlijke bloed dat in de kamer opgeno- men is, uitgedreven wordt. \ 15. 15. De doorsnede der kroon- of kransslag-
ader aan den oorsprong. Fre. 6.
Het grond stuk van het hart van de linkerzijde gezien.
De regier hartekamer en de- longslagader aan
den oorsprong geopend. 1. De stam der aorta.
2. De longslagader heef I bij denoorspronguithethart
|
|||||
149
|
|||||
3. 3. 3. drie halfmaanswij ze klap vliezen (oalvnlae
seminutlares), die door verdubbeling van den in- wendigen zak gevormd zijn, en den teruggang des bloeds uit de longslagader in de kamer beletlen; in het midden van den vrijen rand van elk klapvlies is 4. een knoopje van Arantius of het Morgagnische
knoopje (nodulus Arantii s. Morgagnü), dal aan het klapvlies der aorta meer ontwikkeld is. Fig. 7.
De slagaderen der horstholte en van den hals, van
de regter zijde gezien. 1. De voorste holle ader (van voren afgesneden).
2. 2. De voorste aorta (art. aorta anterior) ligt
onmiddelijk onder de luchtpijp (k.,k.) en geeft eerst 3. den stam van de voorste tusschenribbige en
diepe halsslagader af, welke echter dikwijls ont- breekt en dan ontspringt elk dezer slagaderen uit de aorta zelf: van denzelven gaan 2 lakken naar de luchtpijp en de watervaatsklieren. (e. e.) 4. De voorste tusschenribbige slagader (art. in-
tercostalis anterior) zij gaat over de luchtpijp (k. k.) en den binnensten buiger van den hals (ƒ. ƒ.) naar hoven, en geeft: 5. de tweede tusschenribbige slagader (art. in-
tercostalis secunda), 6. de derde tusschenribbige slagader (art. in-
tercostalis tertio), 7. de vierde tusschenribbige slagader (art. in-
|
|||||
150
|
|||||
tercostalis quarta) af, welke aan de ribben naar
beneden loopen, en 8. de dwarsloopende schouderbladsslagader (art.
transversa scapulae), welke tusscben de tweede en derde rib uit de borstholte gaat, en zich in de breede getande spier (e. e.) en de ruggcspieren vertakt. 9. De diepe nekslag-ader (art. ceroicalis profwnda
geeft 10. de eerste tusschenribbige slagader (art. inter-
eostalis prima) af, loopt vervolgens tnsschen de eerste en tweede rib naar boven, verdeelt zich in 11. de opstijgende nekslagadcr (art. ceroicalis
posterior adscendens), welke takken aan den op~ heifer des schouderbkds (a), aan de ruitvormige spier (b.) afgeeft, en vervolgens aan den nek opstijgt; dan in 12. de dwarsloopende nekslagader (art. oerpicis
transversa), • 13. De halswervelslagader (art. vertebralis) gaat
Onder de ongelijk driehoekige spier (e) naar voren, geeft 14. een spiertak (ramus musculciris) af, en gaat
van den 6en halswervel af in de wervelgaten, waardoor zij naar boven gaat. Uit de ongenoemde slagader (art. anonyma), welke
de regter tak der voorste aorta is, ontspringen de volgende vaten; 15. de stam van de strotslagaderen (trunous caro~
tidum), welke onder de luchtpijp naar voren gaat, en zich in 16. de regter strotslagader (art. carotis dextra) en in
|
|||||
151
17. de linker strotslugader (art. carotis sinistra),
verdeelt 18. de stam der regter okselslagader of de regtcr
sleulelbeenslagader (art. subclaoia dexlra hom.), waarvan eerst 19. de binnenste borstslagader (art. mammaria
interna) afkomt, welke weder 20. de voorste middelvliesslagader (art. medias-
tini anterioris) en 21. de tusschenribbige takken (rami intereosta-
les) afgeeft: vervolgens komt er 22. de onderste halsslagader (art. cervicalis
adscendens) af, waarvan een tak naar de water- vaalskliereu (/) en naar de gemeenschappelijke spieren van den kop, den hals en den arm (d) gaal: de andere tak voor de borstspieren is afgesneden. 23. De okselslagader (art. axillaris) en
24. de buitenste borstslagader (art. thoraeica
externa) zijn de laatste takken van den stam der regier okselslagader. 25. 25. De achterste aorta (art. aorta posterior
s. descendens hom.) gaat onder de wervelkolom naar achteren, en eindigt aan het bekken, deze geeft 2(3. eenen tak af, welke zich in
27. 27. de luchtpijpslagaderen (rami bronchiales)
en in 28. de slokdarmslagader (art. oesophagea) ver-
deelt: tl e eerste vergezellen de luchtpijpslakken in de longen, en vertakken zich ook aan de opper- vlakte der achterste (m.) en voorsle kwab der |
||||
152
|
|||||
longen (»), welke naar achteren gelegd is: de slok-
darmslagader loopt over den slokdarm (o. o.) naar achteren, en verbindt zich met 29. den tak des slokdarms van de buikslagader
(ramus oesophageus arteriae coeliacae), welke ook takken naar de oppervlakte der long afgeeft. 30. De voorste middenrifslagader [art. phrenica
anterior s. superior hom.) vertakt zich in het middenrif (p). Uit de bovenzijde der achterste aorta ontspringen,
31. de vereenigde 5ie en Gie tusschenribbige slag-
ader (art. intercostalis quinta et sexta) en 32. 32. de 7<le tot de 17de tusschenribbige slagader
(art. intercost. septima ad decimam septimam), welke aan de wervelen, aan het begin der groote lende- spier ((/) takken geven, met eenen tak naar de ribben afloopen, en met 33. 33. de overige takken in de ruggespieren en
in de huid eindigen. Uit den stam of de bogt der aorta ontspringt
34. de regter kransslagader des harts (art. coro-
naria cordis dextra), welke onder het regter harte- oor (s.) in de overlangsche groeve (r.) nederdaalt, en deze zelfstandigheid met bloed vult. |
|||||
PLAAT XIX.
Fio. 1.
Da hop- en halsslagaderen van de regter zijde gezien. 1. 1. De halsslagader (arteria Carotis) loopt tus-
schen de luchtpijp en den hals naar boven en voert hel bloed naar den kop: deze geeft nabij den kop af: 2. 2. Spiertakken (rami musculares) voor de ge-
meenschappelijke kop- hals- en armspieren (b. h.) voor de (hier dwars doorgesnedene) schouderblads- tongbeenspier (e. e.), de borstkaakbeenspier (d. d.) en voor de borstbeenschildkraakbeen- en tongbeen- spieren (e.); 3. luchtpijptakken (rami tracheales), welke zich
in het slijmvlies en de kraakbeenderen der luchtpijp (/.) verder vertakken: 4. de bovenste schildklier-slagader (art. thyreoidea
superior), welke voor de schildklier (g), de watervaats- klieren (/*.) en het strottenhoofd bestemd is. Vervolgens gaat de halsslagader onder de oorspeekselklier (f. i.) en verdeelt zich in drie takken, van welke de voornaamste, namelijk de buitenste kopslagader der |
||||
154
|
|||||
buitenste doelen van den kop van bloed voorziet.
De twee andere lakken zijn de uit- en inwendige kaakslag-ader: van deze laatste zijn de volgende takken hier zigtbaar: 5. 5. de buitenste kaauwspierslagader (art. mas-
sereterica), welke zich iu de buitenste kaauwspier verlakt; 6. de groote oorslagader (art. auricularis magna
s. postertor hom.), welke zich in 7. de voorste oorslagader (art. auricularis anter.), in
8. de achterste oorslagader (art. auricularis pos-
ter ior) en in de onderste oorslagader, (die hier echter niet zigtbaar is) verdeelt, die in de oorspeekselklier opklimmen, de korte en lange builenwaartslrekker (>:), de lange opheffende (/.), de neèrtrckkende spier (m.), (welke afgesneden is) en de oorschelp, waar zij in elkander monden, van bloed voorziet: verder 9. de slaapslagader (art. temporalis), die zich in
twee takken splitst, namelijk in: 10. de achterste slaapslagader (art. temporalis
posterior), welke zich in de onderste binnenwaarts- trekker («), in de gemeenschappelijke oorspier (o.) en Onder het (hier doorgesnedene) schild vorm ige kraakbeen van het oor (p. p.) doorgaande, in de sluapspier vertakt; verder in 11. 11. de eigenlijke slaapslagader of dwars-
loopende aangeziglslagader (art. transversa faciei), ■welke over de aangezigtszenuwen (o.) en onder den kaakboord naar beneden gaat, om zich in de bui- tenste kaauwspier (u) en in de huid te begeven. |
|||||
155
Van de buitenste kaakslagader is slecbts een tak
voor het aangezigt bestemd, namelijk 12. 12. de aangezigts- of lipslagader (art. facialis
s. labialis), welke zich om den ondersten rand der ouderkaak kronkelt (waar men den pols voelt), en aan het aangezigt den volgenden tak afgeeft: 13. 13. de kransslagader der onderlip (art, coro-
na Ha labii inferioris), deze gaat onder den buiten- waartstrekker der onderlip (aa.) en naast den nedcrtrekker van deze (bb.) naar voren, voi-mt aan de kin met de onderste tandslagader 14. eene inmonding, en eindigt in de kringspier
der onderlip, geeft echter eerst 15. de mondhoekslagader (art. anguli oris) af,
welke zich in de kringspier der onderlip (dd.) vertakt. Uit de aangezigtsslagader (12), nadat deze onder de
jukspier (z) buitenwaarts gegaan is, ontspringt verder 16 16. de kransslagader der bovenlip (art. coro-
naria labii superioris), welke onder de piramidale spier van den neus (g. g.) en den buitenwaartstrekker der bovenlip (w. w.) naar voren gaat, om zich in den neus en in de bovenlip te vertakken. 17. De slagader van het valsche neusgat (art.
tubae nasalis) ontspringt boven 16, verbindt zich door takken met deze, en neemt 18. de bovenste tandslagader (art. aloeolaris su-
perior) op, welke onder den opheffer der bovenlip (x. x.) uit den gang te voorschijn komt; de laatste tak der aangezigts slagader is |
||||
156
|
|||||
19. de ooglioekslagader (art.angitlaris), welke zich
naar hoven met eenen tak der traanslagader, naar onder niet de kroonslagader der hovenlip verbindt. ..;,' . Fm. 2.
De slagaderen aan den kop en hal», van de linker
zijde gezien. De linker tak der onderkaak is
weggenomen, en de luchtpijp met den
slokdarm zijn bloot gelegd.
1-3 als bij Fig. 1.
4. Slokdarmtakken (rami oesophagei), verbreiden
zich in het vlies des slokdarms (p: p.) en ver- binden zich met de hichtpijpstakken. 5. De onderste schildklierslagader (art. thyreoidea
inferior) ontspringt dieper, dan de bovenste uit de balsslagader gaat naar de schildklier, en vereenigt zich met 6. de bovenste schildklierslagader, en deze met
6* de strottenhoofdslagader (art. lari/ngea), welke 'menig malen slechts een tak van 6 is.
7. De onderste öorklierslagader (art. parotidis
inferior) komt in het onderste einde der oor- speekselklier (welke afgesneden is). 8. De opstijgende zwelgkeelslagader. Nadat de
balsslagader tusscben het strottenhoofd en de onder- kaaksklier (h. h.) doorgegaan is, verdeelt deze zich in 9. de binnenste kopslagader (art. carotis cerebralis),
10. de achterhoofdsslagader (art. occipitalis) en
in de buitenste kopslagader (15): de achterhoofds- slagader verdeelt zich in de vleugelgroeve van den alias, ia |
|||||
ir>7
11. den achtersten lak (ramus posterior), welke
door het achterste gat van den atlas opklimt, en zich niet de halswervelslagader (28) verbindt: ver- volgens in, 12. den voorsten bnitensten tak (ramns anterior
externus), welke door het buitenste gat des dragt- Avervels doorgaat, en zich vervolgens in de nek- spieren vertakt; vóór de scheiding ontspringen uit de achtcrhoofdslagader nog 13. de bovenste of achterste hcrscnvliesslagader en
14. de onderste hersenvliesslagader (art. meningea
media hom.), welke door het knokkelgat in de schedelhnlte treedt. 15. De buitenste kopslagader (art. carotis facia-
lis) is de voornaamste der drie takken van de halsslagader, gaat onder de tweebuikige (f.) en griffel- kaakspier (g. g.) opwaarts, geeft 16. de bovenste slagader der ondcrkaaksklier (art.
glandulae submaxillaris superior) af, en verdeelt zich in 17. 17. de binnenste kaakslagader (art. maxil-
laris interna) en in de buitenste: uit de binnenste kaakslagader ontspringt 18. de buitenste kaauwspier slagader,
19. de groote oorslagader,
20. 20. de onderste tandslagader (art. aloeolaris
inferior), welke takken aan de binnenste kaauw- spier (e) afgeeft, en vervolgens in het kanaal der onderkaak treedt, doch hier afgesneden is. 21. De achterste slaapslagader ) afffesnccien.
22. De eigenlijke slaapslagader J
|
||||||
138
|
|||||
23. De wangslagader (art. buccinatoria), welke
in de oogkuilgroeve uit de binnenste kaakslagader ontspringt, en zich in de buitenste (d) en binnenste kaauwspier (e) vertakt. 24a. De buitenste kaakslagader (art. maxilLaris
externa) verdeelt zich in de aangezigts- en diepe tongslagader, is hier echter van de inwendige kaauwspier (e.) bedekt. Uit 24A. de aangezigts^ of lipslagader ontspringt, eer
dat deze zich om de onderkaak kronkelt 25. 25. de ondertongslagader (art. sublingualis),
welke over de breede tongbeenspier (b. b.) en onder de ondertongsspeekseïkïier (c.) naar voren gaat, en in het tandvleesch der onderkaak uitloopt; deze geeft 26. de onderkinslagader (art. submentalis), welke
zich in de breede tongbeensspier en in de huid vertakt af. 27. 27. De diepe tongslagader (art. pro/unda
lïnguae s. ranina) gaat in het tongvleesch (a. a.) tot aan de punt naar voren. 28. 28, De halswervelslagader gaat door de
wervelgaten aan den kant der halswervelen naar boven, wordt door de gemeenschappelijke spieren (l. I.) en de dwarsspieren van den hals bedekt, geeft naar binnen 29. 29. spiertakken aan de nekspi'eren, en ver-
bindt zich met den achtersten tak der achter- hoofdslagader. |
|||||
159
Ftó. 3.
De diepere slagaderen van den kop en den hals van
de linkerzijde * gezien. De onderhaalt en de spieren onder de luchtpijp zijn
weggenomen; de tong is zoo gelegd, dat van
voren de onderste vlakte zigthaar is
1. De halsslagader.
2. De bovenste schildklierslagader.
3. De strotteuhoofdslagader is een tak van (2).
4. de opwaartsstijgende zwelgkeetslagader (art.
pharyngea adscendens) vertakt zich in de schild- kring- en zwelgkeclspier, 5. De achterhoofdsslagader,
6. de voorste buitenste tak van deze verbindt
zich met eenen boven tak der halswervelslagader (36), en vertakt zich in de dikke strekspier van den hals (io.), in de groote doorvlochtene spier (x. x.), welke van den nekband {aa. aa.) losgemaakt en ter zijde gelegd is, en in de kleine doorvlochtene spier; 7. de voorste binnenste tak (ranws anterior in-
ternus) gaat door het voorste binnenste gat des dragtwervels, waar deze door de dikke strekspier van den hals (w.) bedekt wordt, in het wervelkanaal, en vormt de grondslagader der hersenen. 1b. De bovenste onderste hersenvliesslagader (art.
meningea postica) gaat met eenen tak naar de schuinsche kopspier, de andere gaat door den slaap- gang in de schedelholte. 8. De binnenste kopslagadcr.
|
||||
1G0
9. De buitenste kopslagader gaat onder de twee-
buikige spier (e. e.) en de lange toiigbeenspier (/. /.) opwaarts, en verdeelt zich in 10. de buitenste kaakslagader en in de binnenste
kaakslagader: deze geeft 11. de opwaartsgaande zachte-geliemelte-slagadcr
(art. palatina adscendens) af, welke onder den grooten tongbeenstak (g) naar de zwelgkeel (i) gaat; verder 12. 12. de aangezigts- of lipslagader, waarvan
13. de onderste slagader der onderkaaksklier (art.
glandulae suhmaxillaris inferior) afkomt, die echter hier is afgesneden. 14. De onder tongslagader.
15. 15. De diepe tongslagader zet zich tot aan
de spits der tong (e. e.) voort, en geeft takken aan de oppervlakte, welke onder het tongbeen en de toiigbeenspier (d. d.) opwaarts stijgen, doeb eerst 16. de slagader van den rug der tong (art. dor-
salis linguae), welke zich oin den kleinen tong- been lak ombuigt. 17. De binnenste kaakslagader met hare takken,
namelijk 18. de buitenste kaauwspierslagader,ÏH
19. de groote oorslagader, waarvan.
20. de slagader der troinmelholle (art. lympanica).
achter den uitwendigen gehoorgang (/. t.) door liet tepel gat in de trommelholte gaat. 21. De achterste slaapslagader,
22. de eigenlijke slaapslagader en
|
||||||
161
23. de onderste tandslagader, welke allen af-
gesneden zijn. Nadat nu de binnenste kaakslagader over den
luchtzak (m.) en de gehemeltespieren (n. I.) voort- gegaan is,, geeft deze 24. de middelste hersenvliesslagader (art. meningea
media secunda) af, welke door het gescheurde gat in de schedelholte gaat, vervolgens nadert deze het vleugelgat des wiggebeens, en geeft voor en na den doorgang door dit gat 25. 25. de diepe slaapslagaderen (arteriae tem-
porales profundae) af, welke zich in de slaapspier (l.) vertakken. Hierop ontspringt uit de binnenste kaakslagader
26. de oogslagader (art. ophtlialmica), welke
27. de voorhoofdslagader (art. frontalis s. su-
praorhitalis), 28. de bovenste neusslagader (art. nasalis supe-
rior) afgeeft, en zich vervolgens in het bovenste ooglid (o.), in de traanklier (p.), in de oogspieren (q.) en in den oogappel verliest. Uit de voortloopende binnenste kaakslagader ont-
springen verder; 29. de vetslagader (art. adipis), welke voor het
vet in de oogholte (*.) bestemd is, 30. de wangslagader,
31.31. de bovenste tandslagader (art. aloeolaris supe-
rior), welke door de bovenkaaksholte (n) doorgaat, waar zij takken aan de kiezen geeft, en aan het aangezigt zich met de slagader des valschen neusgats verbindt, 11
|
|||||
■
|
|||||
1G2
|
|||||
32. de traanslagnder (art. lacrymalis) voor den
traanzak en het traankanaal besLemd, 33. de achterste neusslagader (art. nasalis pos-
terior), welke door het neusgehemclte gat in de neusholte treedt; de laatste tak der binnenste kaak- slagader is 34. de gehemelteslagader (art. pterygo-palatina),
welke door het gehemeltekanaal naar het harde gehemelte (b. b.) gaat, en in hetzelve naar voren gaat, even als 35. de gehemelteslagader der regterzijde, te
gelijk waar deze zich boven het gehemelteuit- steeksel des kraakbeenigen neustusschcnschots (a.) verbindt, door het srtijtandsgat heengaat, en in de kroonslagaderen der bovenlip overgaat. 36. 36. De bovenste takken der halswervelslag-
ader, welke zich met 37. de opwaartsgaande nekslagader aan de bin-
nenste vlakte der groote doorweefde spier (x. x.) .verbinden.
Fic. 4.
De verbinding der beide binnenste kopslagaderen
aan de grondvlakte der hersenen, van
onderen gezien.
De schedelholte is van onderen geopend, zoodat
a. de slijmklier of het hersenaanhangsel,
b. hét verlengde merg, in het vlies besloten, zigt-
baar wordt. c. c. Het tusschenkraakbeen des kaakgewricbts.
1. 1. De binnenste kopslagaderen {arteriae caro- |
|||||
163
|
||||||
tides cerehrales) maken eenige windingen en ver-
binden zich in de middellijn door 2. den buitensten verbindingstak (ramus commu-
nicans externn*), welke achter de slijmklier (o) en buiten het harde hersenvlies ligt; van de beiden in de schedelholte indringende, binnenste köpslag- aderen gaan nog 3. takken naar den trechter (ramt ad infundi-
bulwm).
Fig. 5.
De slagaderen der hersenen van onderen gezien.
Het harde hersenvlies en het spinneicebvlies is van de groote en kleine hersenen weg- genomen, slechts aan liet verlengde merg is het nog bewaard. 1. 1. De binnenste kopslagaderen bij de herse-
nen afgesneden. Elke kopslagader verdeelt zich in 2. 2. den voorsten tak (ratnus anterior), welke
onder de slijmklier (c.) naar voren gaat, en zich met die der andere zijde verbindt, en in den achtersten tak; uit den voorsten tak ontspringen: 3. 3. de slagader van de vaatgroeve of der groeve
van Sylvius (art./ossae Sylvii), welke zich aan de on- derste en zijvlakte der groote hersenen (f. t.) vertakt, 4. 4. de shigader van de adervlecht {art. plexus
choroidei), welke bij de gezigtszenuwen in de zij- boezems treedt en aldaar de adervlecht vormt, 5. 5. de voorste hersenvliesslagader (art. meningea
antica), die takken aan de groote hersenen en de reukzenmvon («, o.)geeft, en vervolgens in hot sikkel- 11*
|
||||||
*
|
||||||
164
|
|||||
vorurig uitsteeksel des barden hersenvliezes treedt,
doch hier afgesneden is, eindelijk ontstaat uit de vereeniging der beide voorsle takken, 6. de slagader van het eeltaebtige ligchaam (art.
corporis callosi), welke over de gezigtszenuwen (b. b.) tusscheu de beide voorste kwabben naar voren en boven gaat, en nog 7. de zeefbeenslagaderen (art. ethmoidales), Avclke
afgesneden zijn, afgeeft. 8. 8. De achterste tak der binnenste kopslagadcr
(ramus posterior) geeft 9. 9. de diepe hersenslagader (art. cerebri pro-
funda) af, en vereenigt zich vervolgens door 10. 10. de binnenste vereenigingstak (ramus
communicans intemus) met de grondslagader der hersenen (12. . Door de wederzijdsche vereeniging des voorsten en
achtersten taks der binnenste kopslagader en met de grondslagader wordt de cirkel van Willis (circulus tVillisii) gevormd. Uit den vereenigingstak ontspringt 11. 11. de bovenste slagader der kleine hersenen
(art. cerebelli superior), welke\ onder de gemeen- schappelijke oogspierzenuwen (d. d.) en boven de kutrolzenuwen (e. e.) naar de kleine hersenen gaat. 12. 12. De grondslagader (art. basilaris) wordt
door de vereeniging der beide voorste binnenste tak- ken der achterhoofdslagaderen gevormd, gaat onder het verlengde merg (r. r.) en de hersenknoopen (l.) naar voren, en geeft kleine takken aan de 3takkige zenu- wen (f. f.), de afvoerende zenuwen der oogen (g.g-), |
|||||
165
|
|||||
de tongz wel gkoel zenuwen (k. k.), de longmaag-
zenuwen (l. I.), de bijzenuwen (>n. m.) en aan de ondertóngzenuwen (n. n.)\ verder 13. de binnenste gehoorslagader [art. auditoria
interna), welke met de aangezigts- (fi.) en gehoor- zenuwen (i.) in den inwendigen gehoorgang treedt, en zich in het doolhof vertakt; 14. de onderste slagader der kleine hersenen (art.
cerebelli inferior), welke aan de onderste vlakte dér kleine hersenen (q. q.) naar achteren gaat. 15.15. De voorste binnenste takken der achterhoofds-
slugaderen doorboren het harde vlies des ruggemergs, daar waar het eerste paar halszenuwen (o. o.) ont- springt, en verbinden zich in de grondslagader, Avaarvan naar achteren 16. de onderste ruggemergslagader (art. spinalis
inferior) afkomt, welke onder het ruggemerg (*.) naar achteren gaat. Fig. 6.
De slagaderen der hersenen van boven gezien. 1. De slagader des eeltachtigenligchaams vertakt zich
aan de halfronden en debalken der grootehersenen («. a.) 2—2. De takken der slagader van de groeve van
Sylvius en van de diepe hersenslagader. 3. 3. De bovenste slagader der kleine hersenen,
welke zich met 4. 4. de onderste slagader der kleine hersenen ver-
bindt, en zich over de kleine hersenen (b. b.) vertakt; van de laatste slagader gaan langs deruitvormigegroeve (e.)
,-\ llnd
|
|||||
1G6
|
|||||
5. de bovenste ruggemergstakken {ramt spinale*
superiores) af, welke zich over het miggeuierg (</.), de bijzenuwen (e.) en de eerste halszenuwen verspreiden. Fig. 7.
De aderolechten in de zijkameren der hersenen
van hoven gezien. a. a. De gestreepte ligchamen (corpora striata).
h. De voorste ruggcmergsbundels (eommissura cere-
hri anterior) en achter deze de ingang- tot deu trechter {ciditus ad infundibulum). c—c. De ammonshoornen (cornua Ammonis), welker
voorste schenkels van voren afgesneden en terug- gelegd zijn, om d. d. de beddingen der gezigtszenuwen (thalami
nervorum opticorum) te zien; e. e. de zijdelingsche adervlechten (plevus cho-
roidei laterales) zijn ieder uit eene kleine slagader gevormd, en vormen door hunne vereeniging f. de middelste adervlechl (plexwschoroideus medius).
Op de doorsnede der hersenen ziel men de van onderen komende vaattakken. v Fig. 8.
De slagaderen der hersenen, welke in de schedel-
holle liggen, van de regter zijde gezien. De schedelholte is aan de regterzijde geopend en
de hersenvliezen zijn weggenomen. 1. De halsslagader ]
2. de achterhoofdslagader > afgesneden,
3. de buitenste kopslagader j
|
|||||
167
4. De binnenste kopslagader (art. Caroti* cere-
bralis) gaat onder den korten (».) en den langenbuiger van den kop (h.) aan den binnenwand des lucht- zaks naar voren, maakt eenige windingen, en treedt bij de trompetten van Eustacbius (ƒ.) in de schedel- holte, waar zij zich vertakt. 5. De centraal slagader des netvliezes (art. cen-
tralis retinae) vergezelt de gezigtszenuw (d.) in het oog. 6. De slagader der groeve van Sylvius, vertakt
zich aan de groote hersenen, (a.) 7. De diepe bersen slagader.
8. De binnenste vereenigingstak.
9. De bovenste slagader der kleine hersenen (/>).
10. De grondslagader gaat onder het ruggemerg
(c.) naar voren en wordt uit 11. 11. de voorste binnenste takken der achter-
hoofdslagaderen gevormd, dezelve geeft 12. de onderste slagader der kleine hersenen af.
Fig. 9.
De slagaderen aan het linker oog, van boven gezien. 1. 1. De takken der oogslagader, de grootste geeft
2. 2. eenen tak aan het bovenste ooglid (a) en
aan de .traanklier (b.); van beide takken gaan 3. 3. de haarbandslagaderen (arteriae ciliares),
welke het harde vlies van het oog doorboren, en 4. 4. spiertakjes af, voor den optrekker van het
bovenste ooglid (c), de bovenste regte spier (d—d.)y de binnenste (e.) en buitenste regte (ƒ.), de groote |
||||||
168
schuinsche (g.), en voordegrondspicr (fi.); het wenkvlies
wordt door (i.), de gezigtszenuw door (k.) aangetoond. 5. De bovenste neusslagader is de voortzetting van den sterksten tak der oogslag-ader. Fm. 10.
De slagaderen aan het linkeroog, van onderen gezien. i 1. De oogslagader geeft
2. eenen tak aan het onderste ooglid («.), het
kraakbeen van het wenkvlies (c), de kleine schuinsche en binnenste regte spier (e.); 3. de haarbandslagaderen, welke in de onderste
regte spier (f.) opwaarts stijgen. Fig. 11.
De dieper liggende slagaderen aan den regter
oogappel, van hoven gezien.
a. De oogappel.
. b. De bovenste regte oogspier. e. c. De grondspier. l( 'd. De gezigtszenuw.
e. e. De haarbandslagaderen. Fig. 12.
, Dezelfde slagaderen van onderen.gezien. a. De oogappel.; , > ; il ,'■', 'M-.
b. b. De grondspier. ■, ..
iüé.De gezigtszenuw. è\$ i i-\i.^ f'
d. d. De haarbandslagaderen,
■e. Spierlakjes. |
||||
169
|
|||||
Fig. 13.
De slagaderen aan het middenschot van den neus en het gehemelte, van de linkerzijde gezien.
Het aangezigtsgedeelte van den kop is in de lengte
doorgesneden, zoodat het neusmiddenschot aan
de regterhèlft behouden is.
1. 1. De bovenste neusslagader {art. nasalis
superior) gaat van de oogslagader door het zcef- bcensgat in de schedelholte en over het zeefbcen weg in de neusholte, waar zij zich op het neus- middenschot (a. a.) vertakt, en met 3. 3. de neustakken (ramt nasales) der
2. 2. gehemelteslagader (art. pterygo-palatina),
welke door de gaten des gehemeltebeens (b. b.) in de neusholte gaan, inmondt; de gehémelteslagader gaat door het snijtandsgat naar de bovenlip. Fm, 14. . V><>■;,;,
De slagaderen der linker neusholte, van de
binnenzijde gezien. 1. 1. De takken der bovenste neusslagader, welke
zich aan het slijmvlies der bovenste neusschelp («.), en het doolhof van het zeef been (c. c.) verspreiden. 2. De achterste neusslagader (art. nasalis poste-
rior) treedt door het gehemelteneusgat in de neusholte, en vertakt zich aan de onderste neus- schelp (h.), aan de achterste neusopening en "in den ondersten ncusgang, waar zij zich met 4. 4. de neustakken der
3. gehémelteslagader verbindt;' ■ ■■
|
|||||
PLAAT XX.
|
|||||
FlG. 1.
De slagaderen des linker voorpoot* van de
binnenzijde gezien. 1. 1. De okselslagader (art. axillaris) is de
grootste aan den voorpoot, deze geeft eerst 2. 2. de buitenste borstslagader (art. thoracia
externa) af, welke aan de kleine (a. a.) en groote borstspier (b. b.) takken geeft, en in de buikhuid- spier (e.) eindigt, vervolgens 3. de schoudertopslagader (art. acromialis), welke
aan de kleine borstspier (a. a), de voorste regte spier (</.), de onderschouderspier (e. e.) en het armbeen takken geeft; daarop verdeelt zich de okselslagader in 4. 4. de onderschouderslagader (art. subscapularis)
en in de armslagader (8.); de eerste gaat tusschen de onderschouderspier (e. e.) en den nedertrekker des armbeens (f. ƒ.) opwaarts, en geeft 5. de achterste omgebogene armbeenslagader (art.
circumjlexa humeri posterior) af, welke tusschen den neèrtrekker des armbeens (/.) en den korten buiger des voorarms (i.) naar buiten gaat; |
|||||
171
6. de oingebogene schouderslagader {art. circum-
Jlexa jtGapulae), welke de dikke strekspier des voorarms doorboort, en 7—7. spiertakken (rami nuiseulares) aan (e.), (ƒ.) de
watervaatsklieren (g.), de breede ruggespier (h.) en de huidspier (c.) afgeeft. i 8. De armslagader (art, brachialis) gaat aan de
binnenzijde des armbeens naar beneden, en geeft de volgende slagaderen af: 9. de voorste omgebogene armbeenslagader (art.
circumjlexa humeri anterior), gaat onder de ophef- fende spier des armbeens (m. m.) en de lange huig- spier des voorarms (n.) naar voren en buiten, 10. de diepe armslagader (art. hrachii profunda),
vertakt zich in den korten (n), langen (l. I.), dikken en middelsten strekker des voorarms, deze vervangt door eenen tak de bovenste zijslagader des elleboogs, 11. de onderste voedingslagader des armbeens
(art. nutritia humeri inferior-), welke in de merg- holte van hetzelve (#.) indringt, 12. 12. de onderste zijslagader des elleboogs (art.
collateralis ulnaris inferior), welke aan den bin- nensten buiger der knie (q. /.) naar beneden gaat, takken aan de breede borstspier (o.) afgeeft, en aan de voorknie eindigt. 13. Een huidtak (ramus cutaneus). De armslag-
ader verdeelt zich nu in 14. de elleboogslagader en in
15. 15.: de spaakslagader (art. radialis), welke
tot onder het midden des voorarms (/.) dezen naam behoud*, en tot daarheen afgeeft: |
||||
~~-\
|
|||||
172
15* de lerugloopende spaakslag ader {art. recurrcns
radialis), welke onder den buiger des scheenbeens terug gaat, en zich met takken van de onderste zijslagader des elleboog-s verbindt; 16. de buitenste tusschenbeenslagader,
17. 17. spiertakken voor den buiger der knie en
des scheenbeens (r. r.) en voor den strekker des scheenbeens (/>.). 15. 15. Verder geeft de spaakslagader
18. eenen tak aan de voorste knieboog,
19. de achterste buitenste tusschenbeenslagader
(art. interossea volaris externa), welke over het haakbeen naar beneden gaat, . W. 20. de achterste binnenste tusschenbeenslag-
ader (art. interossea volaris interna), welke tot aan het boveneinde des binnensten griffelbeens aan de oppervlakte loopt, doch vervolgens dieper gaat, de laatste en sterkste tak der spaakslagader is 21. 21'. de groote scheenbeenslagader (art. volaris
sublimis), welke langs de pezen des kroon- (o. v.) en hoefbeenbuigers (w. w.) naar beneden loopt, aan deze beiden, en aan de huid (a—q.) takken geeft, om zich over de zaarïbeenderen heenloojiende met 19 en 20 te verbinden. 22. 22. Een gedeelte der voorste knieboogslagader
voorziet de pezen van den strekker der knie (w.) van takken, en daaruit ontspringt 23. de voorste binnenste tusschenbeenslagader,
welke tusschen hel scheenbeen (x.) en het binnenste griffelbeen (ij.) afloopt; |
|||||
173
|
|||||
24. 24. de zijslagader der toon,
25» de. voorste kootbeenslagader,
20. de » kroonbeen »
27. de slagader der kroonbeenspleet,
28. de slagader der vleeschwand, welke eenen tak
aan de > verzenen afgeeft. 29 29. takken der vleeschzoolslagader,
30. 30. huidtakken.
Ftu. 2.
De slagaderen van de regter voorpoot van de
buitenzijde gezien. 1. 1. De omgebogene schouderslagader verlakt
zich in de voorste (a. a.) en de achterste doornspier {b. h.) en geeft 2. de voedingslagadcr des schonderblads (art.
nutritia scapulae) af; 3. 3. de buitenste tak der onderschouderslagader
is voor de achterste doornspier (h. b.), den langen builcnwaarts trekker des armbeens (d. d.) en voor de schouderhuidspier (g) bestemd. 4. 4. De achterste omgebogene armbeenslagader
gaat tusschen den korten (c.) en langen bui ten- waar tstrekker des armbeens (d.d.) naar voren, geeft aan beide en aan den dikken (e), zoowel als aan den middelsten strekker des voorarms (ƒ.) takken. Tusschen deze spier en den langen buigev des voor- arms (h. h.) komt 5. de voorste omgebogene armbeenslagader naar
voren, eu loopt tot aan het schoudergewricht. |
|||||
174
|
|||||
6. De diepe armslagader gaat tusschen den mid-
delsten strekker (/■/■) en den korten buiger des voorarms (i. i.) naar buiten. 7. 7. De elleboogsslagader (art. ulnaris) is de
laatste buitenste tak der armslagader, gaat tusschen '' den buiger des voorarms (h. i.) en den strekker des scheenbeens (k. k.), waaraan zij zoowel als aan den strekker des hoefbeens (l. I.) takken geeft, naarvoren, en verbindt zich met 8. de buitenste tusschenbeenslagader (art. inte-
rossea externa), die uit de spaakslagader ontspringt, tusschen het spaak- en elleboogsbeen naar buiten gaat, en aan de voorknie ophoudt: uit deze ont- springt eerst 9. de terugloopende buitenste tusschenbcenslng-'
ader (art. interossea externa recurrents), die aan den buitenstcn buiger der voorknie (m. m.) op- waarts loopt, en zich met 6. verbindt. 8*. De buitenste tusschenbeenslagader vertakt
zich aan den strekker des scheenbeens (k, k.), des lwefbcens (l. I.), des kootbeens (n. n.) en der voorknie (o. o.) en vonnt vervolgens den voorsten knieboog; V' 9*. 9*. de onderste zijslagader des elleboogs, gaat
over den buitensten buiger der voorknie (in. m.) neerwaarts. 10. De voorste buitenste tusschenbeenslagader.
11. 11. De buitenste zijslagader des vocIs verloopt
even als de gelijknamige slagader aan de binnenzijde. |
|||||
175
|
|||||
Fig. 3.
Be slagaderen des linker voorooets van voren gezien. 1. De voorste knieboog {arcus carpi dorsalis)
wordt door takken der buitenste tusschenbeenslag- ader, welke over de pees des scbcenbeenslrekkers (a.) en des kniestrekkers (h.) afloopen, gevormd, en uit deze ontspringen: 2. de voorste buitenste tusschenbeenslagader (art.
interossea dorsalis externa), welke tusschen het buitenste griffelbeen en scheenbeen (</.), en 3. de voorste binnenste tusschenbeenslagader (art.
interossea dorsalis interna), welke tusschen het binnenste griffelbeen (e.) en het scheenbeen (d.) naar beneden loopt. 4. Gewrichtstakken (rami articulares) gaan naar
de pees des hoefbeenstrekkers (c. e.), naar de ban- den des kootgewrichts, en verbinden zich met 5. de voorste kootbeenslagader (art. phalangis
primae anterior), welke met 6. de voorste kroonbeenslagader (art. phalangis
secundae. anterior) inmondt en tegelijk met 7. de vleeschkroonslagader (art. tororum ungulae
molliwm) ontspringt, welke aan de hoornkanaaUjes der hoef de voedingsvaten afgeeft. 8. De slagader van den vleeschwand (art.
phalangis tertiae anterior) ligt in de groeve des hoef beens en verbindt zich met de takken 9. der vleeschzoolslagader, welke door de
gaten des hoefbeens naar voren loopen. |
|||||
176
|
|||||
Fig. 4.
De diepliggende slagaderen van den linker voorvoet,
van achteren gezien. De spieren zijn tot aan den huiger des kootheens
weggenomen. 1. De achterste knieboogslagader (arcus carpi vola-
ris hom.) is een tak der spaakslagader, gaat langs het spaakbeen (a.) naar beneden, en vertakt zich in banden des voorsten voetwortels. 2. 2. De achterste binnenste tusschenbeenslag-
ader gaat tusschen den buiger des kootbeens (e.) en van het binnenste griffelbeen (d.) naar beneden, en verbindt zich boven de zaudbeenderen met 3. 3. de achterste buitenste tusschenbeenslagader,
welke over het haakbeen (b.), aan hel buitenste griffelbeen (d.) naar beneden gaat. Beide slagade- ren zijn door 4. den dwarstak (ramus transversus) boven
verbonden, en uit de binnenste ontspringt nog 5. de voedingslagader des scheenbeens (art. nu-
tritia ossis metacarpi medii), welke door een gat in de mergholte dezes beens dringt. , 6. De groole scheenbeenslagader, welke afgesne-
den is, vormt met 3. en 4. 7. den diepen boog (arcus volaris profundus), en
verdeelt zich vervolgens in 8—8. de beide zij lagaderen der toon (arteriae
digitales), welke door |
|||||
m
|
|||||
9. de achterste kootbecnslagader (art. phalangis
primae posterior) en door 10. de achterste kroonbeenslagader (art. phalan-
gis secundae posterior), door de pees des hoefbeen-* buigers (e. e.) bedekt, verbonden worden. De laatste tak van elke zij slagader is 11. 11. de slagader der vleeschzool (art. phalan-
gis tertiae inferior), welke deels onder den vleesde straal (ƒ.) gaat, en 12. eenen oppervlakkigen tak (ramus superfwialis)
a%eA ; F*. 5.
JË enige tusschenribslagaderen van de linkerzijde,
aan den binnenkant gezien.- Elke tusschenribslagader (arteria intercostalis)
gaat aan de wervelzuil (a.) naar beneden, loopt aan den achtersten rand der rib (b. b.) naar onderen en ligt boven bij 1. meer dieper, alwaar zij door de tusschen-
ribspieren (e. e.) bedekt wordt; bij 2. 2. zijn zij blootgelegd, en bij
3. 3. zijn zij slechts door het borstvlies bedekt, en
gaan onder het vleezige gedeelte des middelrifs (d. d.) en onder de dwarsche buikspier (e.), over het ribbe- kraakbeen (ƒ.) over, in detusschenribtakken van de bin- nenste borstslagader. & Fig. 6.
De slagaderen der buik- en bekkenholte, van
onderen gezien. Al de ingewanden, behalve de nieren, zijn uit
12
|
|||||
178
|
|||||
de buikholte genomen, en het buikvlies is ver-
wijderd, 1. 1. De buikaörta (art. aorta abel omina lis) treedt
tusschen de pilaren des middelrifs («.) naar voren, gaat aan de linkerzijde der wervelzuil naar achteren, en verdeelt zich in de nabijheid des bekkens. 2. De regter nierslagader (art, renalis dextra)
gaat naar de regter nier (b.) en geeft eene 3. bijnierslagader (art. suprarenalis) aan de
regter bijnier (c), welke hier eenigzins ter zyde is gelegd. 4. De linker nierslagader (art. renalis sinistra)
is voor de linker nier (d.) en bijnier (e.) bestemd, Uit den ondersten wand der aorta ontspringen; 5. de buikslagader (art. coeliaca), welke (hier
afgesneden) voor de maag, de lever, milt- buik- speekselklier en den twaalfvingerigen darm be- stemd is; . 6. de voorste darmscheilslagader (art. mesenterica
anterior s. superior hom.) is ook afgesneden, deze "voert het bloed naar de darmenj 8. 8. de binnenste zaadslagaderen (art. sperma*
tieae intemae), welke naar de ballen bij de mannelijke, naar de eijeislokken bij de vrouwelijke dieren gaan; 9. de achterste darmscheilslagader (art. mesenterica
posterior s. inferior hom.) is voor den endeldarm bestemd. Uit den boven wand der aorta ontspringen 7. 7. de lendeslagaderen (art. lumbales), welke
over de haaspier (§.) naar buiten gaan en deels |
|||||
179
|
|||||
aan den rug, deels aan de buikspieren takken geven.
10. 10. De schenkelslagaderen (arteriae crurales) zijn op eenen na de laatste takken der aorta, voeren het bloed naar de achterste ledematen, en geven noch de volgende slagaderen aan het bekken af: 11.11.de om gebogene darmbeenslagader {art. circum-
Jlexa ilii) gaat onder de haasspier (g.), de groote lende-
(ƒ.) en darmbeenspier naar buiten, en verdeelt zich in
12. den voorsten tak (ramus anterior), welke naar
de buikspieren gaat, en in 13. den achtersten tak {ramus postertor), welke
over de binnenste schuinsche buikspier (h. /i.) uit het bekken en naar de spanspier der breede dijscheede gaat; uit de schenkelslagader ontspringt nog de bui ten- sle zaadslagader en de bovenbuik- of buikvliesslagader. 14. De bekkenslagaderen [art. hypogastricae) zijn
de laatste takken der achterste aorta, en elke tak geeft de volgende slagaderen af: 15. 15. de binnenste schaamslagader {art. pu~
denda interna), 16. 16. de zijdelingsche kruisbeenslagader (art.
sacralis lateralis), 17. 17. de lende- darmbeenslagader (art. ilio-
lumbalis), "welke over de haasspier en de groote lendespier (f. g.) naar buiten gaat, \7b. 17i. de achterste darmbeenslagader (art. glw
taea anterior s. iliaca superior), 18. 18. de buitenste omgebogene dijslagader (art.
circumflexa femoris externa) en 19. 19. de slagader van het gesloten gal (art.
12*
|
|||||
180
|
||||||
öhturatoria). Aan den Poupartischen band ontspringt
uit de schenkelslagader nog 20. de bovenbuikslagader [art. epigastrica), welke
zich in 21. de achterste bovenbuikslagader (art. epiga-
strica posterior), welke aan de regie buikspier naar voren loopt, en zich in 22. de buitenste schaamslagader (art. pudenda
externa) verdeelt; deze gaat bij de vrouwelijke dieren in den uijer (i.) bij de mannelijke naar de roede en voorhuid. 23. 23. De middelste staartslagader (art. coccygea
hom.) is ongepaard en ontspringt of uit de linker of regter zijdelingsche kruisbeenslagader. 24. 24. De zijdelingsche staartslagaderen (arti
caudae laterales) ontspringen elk uit hare zijde» lingsche kruisbeenslagader. |
||||||
»
|
||||||
PLAAT XXI.
FlG. 1.
De haarbandslagaderen van het oog, (natuurlijke
groote), van voren en van hoven gezien. Het doorschijnende en ondoorschijnende hoorn-
vlies is door eene kruissnede geopend, en in 4 lappen (a—a.) teruggelegd, waar tusschen de gezigtszenuw (A.) naar voren komt, en het regenboogvlies (c.) met de pupil (d.) en de vlokken {e.) in dezelve, zoo ook is het vaatvlies daardoor opengelegd. 1—1. De haarbandslagaderen zijn takken der
oogslagader, welke het ondoorschijnende hoornvlies doorboren, zich straalsgewijs verdeden, en onder elkander tot een te zamenhangend vaatnet ver- binden, hetwelk de grondslag des vaatvliezes (ƒ.ƒ.) uilmaakt.
Fig. 2.
De slagaderen van het straalvormige ligchaam en
het regenboogvlies des oogs, (natuurlijke groote),
van achteren gezien.
a. De pupil of het geziglsgat (pupilla).
|
||||
182
|
|||||
b. De vlokken (flocouli pigmenti nigri) zijn
voortzettingen van het zwarte pigment in het oog;
cc. eenkleiuer gedeelte des vaatvliezes (ƒ.ƒ.), hetwelk
d. d. het straalvormige ligchaam (corpus ciliare)
vormt, op deze stralen zijn de haarbandslagadercn vertakt, en geven ook e. e. de slagaderen des regenboogsvliezes (arteriae
iridis), welke gekronkeld tot aan de pupil loopen, af. Fig. 3.
De slagader van het netvlies aan het oog, (natuur-
lijke groote), van boven gezien. Het oog is als bij Fig. 1 opengesneden, alzoo
zijn (a—a.) gedeelten van het doorschijnende en ondoorschijnende hoorn vlies, het regenboog vlies en het straalvormige ligchaam is weggenomen. b. De gezigtszenuw,
e. het vaatvlies,
d. de intrede der gezigtszenuw, welke zich als
e. een netvlies (tunica retina) uitbreidt en
waarop zich 1. de takken van de middelpuntslagader van het
netvlies (art. centralis retinae) .als zeer kleine vaatjes verbreiden. Fig. 4.
De haarbandaderen van het oog, (natuurlijke groote),
van voren en boven gezien, i Deze vertoonen zich evenzoo als de haarband-
slagadercn, |
|||||
183
|
|||||
FIG. 5.
De slagaderen van het regenboog- en pupilolies oan het
oogeener•vrucht, (natuurlijkegroote), van ooren gezien. a. a. Het straalvormige ligchaam.
b. h. Een gedeelte van het vaatvlies.
1. De slagaderen van het regenboogsvlies geven ook
2. de slagaderen van het pupilvlies [art. membranae
pupillaris) af, welke met de huid reeds voor de geboorte verdwijnen, slechts bij de vleeschetende zoogdieren zijn dezelve nog na de geboorte aanwezig. Fig. 6.
De voortzetting der middelpuntslagader, van het
netvlies in het glasachtige ligchaam en van de kristallens van het oog eener vrucht, (natuurlijke groote). 1. De middelpuntslagader (art. centralis) gaat door
het glasachtige ligchaam (a.) en verdeelt zich in 2. takken voor het lensbeursje (rami capsulae lentis
erystallinae), welke zich in het ac h terbeursj e van de kris- tallens (b.) uitbreiden. _ V ; Fm. 7.
De slagaderen der trommelholte van het linkeroor
van eene 6 maanden oude vrucht, (dubbel vergroot). Het rotsachtige gedeelte is van het trommelgedeelte
gescheiden, en ter zijde gelegd, zoodat de binnen- en buitenwand van de trommelholte zigtbaar zijn. a. De oorschelp.
b. De cellen der trommelholte (cellulae tympanicae).
|
|||||
184
|
|||||
c. T)e ring voor het trommelvlies (antmlus metn-
branae tympani), waarheen zich eene kleine slagader begeeft, die takken aan de cellen (b.) afgeeft, deze is een tak van de trommelholteslagader. d. Het trommelvlies (membrana tympani), tusschen
hetwelk het spatelvormige gedeelte van e. het handvatsel des hamers (manubrium mallet)
uitsteekt, waaraan twee kleine vaatjes nederwaarts loopen, welke zich over het trommelvlies vertakken. e. e. Het hoofd des hamers (caput mallet) is met
ƒ. het ligchaam des aanbeelds {corpus inoudis) door
een beursbandje verbonden, en dit verbindt zich door af. het lange of kromme uitsteeksel (processus
longus), waaraan het leusvormige beentj e (os orbiculare s. lenticulus) vast zit, met den stijgbeugel; door bf. het korte of regte uitsteeksel (processus
breois) wordt het aanbeeld met den buitenwand der trommelholte verbonden. g. Het hoofdje van den stijgbeugel (capitulum
stapedis), waarvan de basis of de trede in liet eironde venster sleekt; voor hetzelve ligt h. het voorgebergte (promontorium), hetwelk met
fijne slagader takken bedekt is. (Het eironde venster, dat tusschen de. letters h, en k. ligt, is niet gemerkl). i. i. De spanspier van het trommelvlies (muscu*
lus tensor tympani) is dwars doorgesneden, ont- springt aan den binnenwand der trommelholle en eindigt aan een klein uitsteeksel van het hand- vatsel des hamers, dezelve trekt het trommelvlies naar binnen en spant het. |
|||||
185
|
|||||
k. De slijgbeugelspier (m. stapedius) ontspringt aan
liet achtereinde der trommelholte, en eindigt aan den
stijgbeugel, welke denzelven in hel eironde gat
beweegt. =. „
ö - FtG. 8.
Het portaal en de hoog- ofhaloemaanswij'ze kanalenuit
het linkeroor van dezelfde vrucht, (dubbel vergroot). 1. Het bovenste boog- of halvemaanswijze kanaal
(eanalis semicircularis superior) en 2. het onderste boog- of halvemaanswijze kanaal
(eanalis semicircularis inferior), welks 3. gemeenschappelijke opening tot
4. het portaal (oestibulum) voert; waarin met
5. de gehoorzeuuw (nerous auditorius) de in-
wendige gehoorslagader gaat, en zich, in de boog- of halvemaanswijze kanalen en het slakkehuis vertakt. (Het buitenste boog- of halvemaanswijze kanaal (can. semicircul. externus) is hier niet ziglbaar). Fig. 9.
Het slakkehuis van het linkeroor eener 6 maanden
oude vrucht, (dubbel vergroot).
1. De schroef (modiolus s. columella), waarom
2. 2. het spiraalplaatje (la-mina spiralis) twee
en een halve winding van den linker naar den regier kant maakt en met 3. het vrij en sikkclsgewijs uiteinde of het haakje
(hamulus s. rostrum larninae spiralis) uitloopt. Door het spiraalulaalje worden 2 kanalen of trappen gevormd, namelijk |
|||||
186
|
|||||
4. 4. de achterste trommellrap (.scala ■pos'terior s.
scala tympani), welke naar het eironde venster voert, en 5. 5. de voorste trap- of portaaltrap {scala ante-
rior s. scala vestibuli), welke naar het portaal voerl; in beideloopendekleineslagadertjesvanhetslakkehuis, die uit de inwendige gehoorslagader ontspringen, weg. 6. 6. De voortzettingen van den gewelfden rand
welke hief verwijderd is, die naar de schroef loopen. - Fig. 10.
De slagaderen der snijtanden en van den hnaktand
in den linker onderkaakstak, van onderen gezien. De tandwortelen zijn blootgelegd en de holten van
dezelve gedeeltelijk geopend, om de kleine indringende
slagadertakjes te zien, welke uit deondertandslagader
(e.) ontspringen.
Fxg. 11.
De slagaderen der kiezen in den regter onderkaakstak,
de helft verkleind, en van de hinnenzijdegezien.
a. a. De kroonen der kiezen, welke boven
b. b. het tandvleesch (gingiva) uitsteeken.
c—c. Kleinebeenstukken van den binnenwand der on-
derkaak, welke aan de opengelegde kroonen vastzitten. d. Het onderkaakskanaal, geopend, om
e. e. de onderste tandslagader te zien, welker
takken in de wortels der kiezen indringen, in de beenzelfstandigheid der onderkaak, in het mergvlies en in het tandvlies (b.) verbreid zijn, en welke met een takje in het ligchaam der onderkaak komt, doch met het andere door het kingat uitgaat, om zich met de kransslagader der onderlip te verbinden. |
|||||
187
|
|||||
Fig. 12.
De slagaderen eener kies, (natuurlijke groote).
a. De kroon [corona dentis),
b. b. de wortels {radices dentis),
c. de holte der wortelen, waarin zich
d. de kleine vaatjes verbreiden.
Fig. 13.
De slagaderen der tandenin den linker onderkaakstak
eener voldragene vrucht, (natuurlijke groote),
van de buitenzijde gezien.
a. a. Drie kiezen, die nog geheel in het buitenste
tand vlies {niembrana dentis escterna), waarop zich vele vaten verliezen, ingesloten zijn; dit buitenste vlies komt ook in de tandholten en vormt het binnenste tandvlies {niembrana dentis interna). Van de tanden zijn eerst
b. de binnen snij tand (dens incisorius internus) en
c. de middelsnijtand {dens incisorius inedius)
gevormd, en nog in het buitenste tandvlies ge- heel ingesloten; d. d. de vaten in het onderkaakskanaal.
Fig. 14.
Een gedeelte eener kies van eene voldragene
vrucht, waarvan het binnenste tandvlies {niembrana
dentis interna) met deszelfs talrijke slagaderen
blootgelegd is. |
|||||
PLAAT XXII.
FlG. 1.
De buikslagader met derzelver takken vanhovengezicn.
1. De buikslagader {art er ia coeliaca) heeft eenen
zeer korten stam, en verdeelt zich boven het lin- ker einde der maag in 3 takken, namelijk in de linker kransslagader der maag, in de lever- en miltslagader. 2. De linker kransslagader der maag (art. coro-
naria ventriculi sinistra) vertakt zich aan den onder- of voorwand der maag. Uit de leverslagader, somtijds ook uit de linker kransslagader ontspringt •3—3. de regter kransslagader der maag (arteria
coronaria ventriculi dextra), welke zich aan den bovensten of achtersten maagwand (ei c.) vertakt, tegelijk dat zij zich tusschen den spier- en slijm- rok (d.) begeeft; ook geeft dezelve slagaderen aan de regter kwab der buikspeekselklier (/«.), onder welke zij regts af loopt. Uit de linker kransslagader ontspringt bok
4. een slokdarmstak (ramus oesophagew), welke
|
||||
189
|
|||||
aan den slokdarm (b.) in de borstbolte treedt, en
zicb met den slokdarmstak van de achterste aörla vcreenigt. 5. 5. De leverslagader (art. hepatica) geeft lakken
aan de linkerkwab der buikspeekselklier (rami pancreatici), en loopt naar de lever (a.). 6. 6. De millslagader {art. splenica s. lienalis)
gaat langs de groote bogt der maag naar de milt (e.), loopt in de groeve derzelve regtsaf, geeft vele takken aan de milt, en aan het groote net (/. ƒ.), en geeft nog 7. 7. de korte slagaderen der maag (arteriae
ventriculi breves) af, welke met de kransslagader der maag 8. inmondingen vormen. De voortzetting der
miltslagader is 9. de linker maag-netslagader (art. gastro-epiploica
sinistra), welke langs de groote bogt der maag regtsaf gaat om zich met 10. de regter maag-netslagader te verbinden.
Fw. 2.
De vertakking der buikslagader van onderen gezien.
1—1. De linker kransslagader der maag gaat over
de kleine bogt der maag naast den slokdarm (&.), waaraan zij eenen tak geeft, naar den ondersten of voorsten wand der maag (e—<?.), en vertakt zich tusschen den spier- en slijmrok (d.), alwaar zij met de korte slagaderen (5. 5.) der maag- 2. inmondingen vormt.
|
|||||
190
|
|||||
3. De slokdarmstak {ramus oesophageus).
4. 4. De miltslagader verloopt aan de milt (g.g-)-
5. 5. De korte slagaderen der maag.
6. De linker maagnetslagader.
7. 7. De regter maagnetslagader (art. gastro-epi-
ploica dextra) ontspringt uit de maag-twaalfvin- gerige darmslagader, gaat aan de groote bogt der maag van de regter naar de linker zijde en verbindt zich met de vorige slagader, terwijl zij ook takken aan het groote net (h.) afgeeft. 8. De leverslagader gaat van de linker naar de
rog ter zijde en geeft af: 9. den linker tak of de eigenlijke leverslagader
(ramus sinister arteriae hepaticae), uit welke 10. takken voor de regter en
11. voor de middelste leverkwab, welke over den
galleider (a a.) naar de lever (a.) gaan, en 12. voor de linker kwab; van de leverslagader
komen verder af: 13. takken voor de buikspeekselkHer (rami
pancreatiei), • 14. de poortslagader (art. pylorica), welke zich
aan de poort vertakt, en eindelijk 15. de maag-tvvaalfvingerige darmslagader (art.gas-
tro-duodenalis) of de regter tak, waaruit ontspringen 16. een tak naar de regter leverkwab (de regter
maagnetslagader 7.) en 17. de buikspeekselklier-twaalfvingere darmslag-
ader (art. pancreatieo-duodenalis), Avelke in de middelste kwab der buikspeeksolklier (ƒ. ƒ.) naar |
|||||
191
|
|||||
den twaalfvingerigen darm (e.) gaat, en aan denzelven
met eenen tak der voorste darmseheilslagader inmondt. Fig. 3.
De slagaderen der milt en van het groote net. 1. 1. De miltslagader loopt in de groeve der milt
(a. m.) van den linker naar den regter kant, geeft vele 2. 2. takken aan de miltzelfstandigheid, vervolgens
4. 4. de slagaderen van het groote net (arteriae epiploicaé), welke tusschen de platen van het groote
net (b. h.) menigvuldig onder elkander inmonden; de voortzetting der miltslagader is 3. de linker maag-netslagader.
Fig. 4.
De vertakking der voorste en achterste darmscheiU
slagader, van onderen gezien. 1. De voorste darmseheilslagader (art. mesenterica
anterior s. superior hom.) heeft eenen korten, doeh met dikke wanden voorzienen stam, en geeft de volgende slagaderen af: 2. 2. de dunne darmslagaderen (rami intesti-
nales), welke in het darmscheil (g. g.) naar heneden loopen, en zich in den twaalfvingerigen darm (d.), den nuchteren darm (e. e.) en in een gedeelte van den heupdarm (ƒ.) vertakken, terwijl nabij de darmen altijd 2 takken 3. eenen slagaderboog (arcus arteriosus) vormen.
4. De voorste dikke-darmslagader (art. colica
|
|||||
192
media hom.), Avelke aan het voorsle gedeelte van
den darm naar achteren loopt, en bij 5. zich met de middelste dikke darmslagader (14.)
verbindt. 6. De heup-blindedarmslagader (art. ilio-colica
hom), welke zich in 3 takken verdeelt, namelijk in 7. de bovenste blinde darmslagader (art. intestini
coeci superior), 8. 8. de onderste blinde darmslagader (art. in-
testini coeci inferior), welke onder de bandstreepen van den blinden darm (a. a.) tot aan de punt gaat. 9. De heupdarmslagader (art. ilia) gaat naar den
heupdarm (/.), en verbindt zich met den laatslen dunnen darmstak. 1.0. De onderste dikkedarmslagader (art. colica
inferior) en 11. de bovenste dikkedarmslagader (art. colica
superior) verloopen aan de beide lagen van den dikkendarm (b—h.), en gaan bij 12. aan de achterste bogt in elkander over.
13. De achterste darmscheilslagader (art. mesen-
terica posterior s. inferior hom,) verdeelt zich in 14. de middelste endeldarraslagader (art. colica
sinistra hom.) en in \ 15. de achterste endeldarmslagader (art. hae-
morrhoidalis interna hom.); beide loopen in het darmscheil des endeldarms (h. h.) neerwaarts, vormen als aan de dunne darmen bogen; waaruit takken naar den endeldarm (e. c.) gaande, ont- springen. |
||||
193
|
||||||
Fig. 5.
Een gedeelte van den dunnen darm met de
slagaderen. 1. t. De takken, welke uit den boog ontspringen,
en aan den darm 2—2. ininondingen vormen.
Fig. 6.
Darmvlokken uit den dunnen darm, (elf maal
vergroot). De darmvlokken (oilli intestinales) zijn voort-
zettingen van het binnenste vlies des darms, in welke de kleine bloedvaten duidelijk ziglbaar zijn. Fig. 7.
De darmvlokken met de slagaderen uit den dunnen
darm van den hond, (de vergrooting even
als in Fig. 6).
Zij zijn aan de einden meer knotsvormig, dan die
van het paard, en een weinig langer. Fig. 8.
De darmolokken met de slagaderen uit den dunnen
darm van eene geit, (dezelfde vergrooting
als in Fig. 6).
Zij zijn een weinig korter, echter dikker, dan de
darmvlokken van het paard. |
||||||
13
|
||||||
194
|
|||||
Fig, 9 «.
Een stukje van de miltzelfstandigheid, (natuur- lijke groote), waaraan de ronde korrels of blaasjes in de cellen zigtbaar zijn. Fig. 9 h.
Een stukje der miltzelfstandigheid (dubbel ver-
groot), waaraan de slagadertakjes om de korrels of blaasjes voorgesteld zijn. |
|||||
PLAAT XXIII.
FlG. 1.
Het ruggemerg met deszelfs zenuwen en slagaderen,
van onderen gezien. Het harde ruggemergsvlies is in de lengte doorgesneden.
a. Het ruggemerg (medulla spinalit) is de voort-
zetting van het verlengde merg en wordt door b—b. het harde ruggemergsvlies (dura mater)
ingesloten. De binnenste vlakte van hetzelve wordt door eene plaat des spinnewebvliezes bedekt, dat door e—e. dengetanden band (liga men tumdenticulat urn)
in de plaat overgaat, die het ruggemerg bekleedt. Het achterste gedeelte van het ruggemerg wordt d. d. de paardestaart (cauda equina) genoemd.
e. De bijkomende zenuw van Willis (nervus acces-
sorius fVillisii) ontspringt omstreeks bij de 6de hals- zenuw, gaat aan het ruggemerg naar voren en komt in de schedelholte, om met het 9de en 10de paar der herseuzenuweu door het gescheurde gat weder te voorschijn te komen. /—ƒ. De onderste wortels der ruggemergszenuwen
13*
|
||||
196
|
|||||
komen met de bovenste wortels te zamen, en vor-
men eenvoudige knoopen, Avaaruit elke zenuw niet 2 takken te voorschijn komt. g. De onderste ruggemergslagader (art. spinalis in-
ferior) loopt in de middellijn naar achteren en neemt h—hl takken dèr halswervelslagaderen, der tus-
schenribbige slagaderen, der lende- en kruisbeon- slagaderen (ramt spinales) op, welke aan de zenuwen in verschillende streken door de tusschenwcrvelgaten in het wervelkanaal treden. 1—8. Acht halszenuwparen (neroi ceroicalen),
waarvan het eerste paar door de voorste binnenste gaten van den atlas, het laatste tusschen den 7',8n halswervel en den eersten ruggewervel te voor- schijn komt. 9—26. Achtien rugge- of borstzenuwparen (neroi
dormles s. thoracici), het eerste paar gaat tusschen den eersten en tweeden ruggewervel, het 18de door de tusschenwervelgaten tusschen den laatsten rug- ge- en eersten lendewervel uit het wervelkanaal. 27—32. Zes lendezenuwparen (neroi lumhales),
liet laatste paar komt tusschen den zesden lende- wervel en den eersten valschen wervel des kruis- beens te voorschijn. \ 33—37 Vijf kruiszenuwparen (nèrvi sacrales)
komen door de onderste en bovenste gaten des kruisbeens met hunne takken. 38—42 Vijf staartzenuwparen (neroi coccygei)
komen tusschen de 6 voorste staartwervelen uit het wervelkanaal. |
|||||
197 -
|
|||||
Fig. 2.
Een voorvoet, waarvan de hoef weggenomen is. 1. 1. De vlokken aan de vleeschkroon, welke in
de hoornbuisjes aan deii zoom der hoef uitkomen, en welker slagaderen het bloed tot vorming van de hoornachtige stof afgeven. 2. 2. De zoogenaamde vleeschwand, welke uit
vele plaatjes van de lederhuid bestaat, welke met de hoornplaatjes der hoef afwisselen, waar- door eene zeer vaste verbinding van beide deelen ontstaat. Fig. la.
Vergroole vlokken van de vleeschkroon, waaraan
men de slagaderen zien kan. Fig. 2b.
Een stukje van een plaatje van den vleeschwand,
met de slagaderen, welke voor de hoornvorming het bloed toevoeren. Fig. 3.
De slagaderen aan den voorvoet. De vlokken en
vleesch plaatjes zijn weggenomen, om de slag-
adertakken, welke tusschen de lederhuid en
het heenvlies verhopen, te zien.
1.1. De takken van de slagader der vleeschkroon
gaan van boven af, en verbinden zich met 2. 2. de takken der vleeschzoolslagader, welke
|
|||||
108
|
|||||
door de gaten van liet hoef been van voren gaan;
dezelve verbinden zich met 3. de slagader van den vleeschwand.
Fig. 4.
De slagaderen aan de onder-vlakte des paardevoets. 1. 1. De zij slagaderen van den toon.
2. 2. De vleeschstraal, welks slagadertakken aan
de linkerzijde vrijg-elegd zijn. 3. De vleeschzool. welke aan de regterzijde on-
beschadigd is, en vele doch korte vlokken bezit, die in de hoornbuisjes der hoornzooi dringen. 4. De onderste tak der vleeschzoolslagader, welke
zich met 5. de takken van dezelfde slagader verbindt, die
door de gaten van het hoefbeen naar buiten komen. Fig. 5.
Een stukje der oorspeekselklier, met de slagaderen,
(4 maal vergroot).
1. Een slagaderlakje, hetwelk zich over
2. 2. de klierkorrels (aeini) verlakt, en het bloed
tot de speekselbereiding: voert. a. Een stukje van de ooi-speekselklier, (natuur-
lijke groote). Fig. 6.
De binnenste zaadslagader van eenen hengst.
a. De binnenste zaadslagadcr gaat inhet scheedevlies
des zaadstrengs (1. 1.), van hetwelk de gemeenschap- |
|||||
199
|
|||||
pclijke en de bijzondere scheederok de-s bals (2.) ver-
wijderd is, naar beneden, geeft vele kleine slag- aderen aan hetzelve, eene grootere, welke den zaad- leider (5. 5.) vergezelt, en vormt over den bal b. vele windingen, waaruit de slagader weder te
voorschijn treedt, en onder den bijbal (4.4.) doorgaande, c. de slagader voor den bal (3. 3.) afgeeft, welke aan
den ondersten rand van denzelven van de linker naar de regter zijde loopt en d. d. de gekronkelde vaten naar de balzelfstan-
digheid afgeeft. Van het regter einde des bals gaat e. e. de slagader voor den bijbal (4. 4.), aan
den welken zij naar de linker zijde loopt en aan het linker einde van denzelven eindigt. Fig. 7.
Een gedeelte van den bal eens hengsten, waaraan
de slagaderen aan de kwabbetjes zigtbaar zijn. Fig. 8.
Het voorste gedeelte der mannelijke roede, met de
slagaderen en aderen, van de linker zijde gezien. 1. Het vaatrijke weefsel der roede.
2. De voorste vlakte van den eikel.
3. Het voorste einde van de pisbuis.
4. Een tak van de buitenste schaamslagadcr,
waarvan 5.eentakinhetsponsachtigeligchaamder(l.)roede(l ),
6. een andere naar de voorhuid gaat; de voort- loopende tak eindigt in het sponsachtige ligchaam van den eikel. |
|||||
200
|
|||||
7. 7. De aderen van liet sponsaehlige ligchaam
des eikels, en 8. de aderen des sponsachtigen ligchaams van den
pisweg, welke met de vorige in verbinding staan. Fig. 9.
De slagaderen aan de geslachtsdeelen der merrie,
van onderen gezien. a. De binnenste zaadslagader (art. spermatica
interna) gaat in den breeden baarmoederbaud (4.) en over den ronden baarmoederband (5.) weg, en ver- deelt zich in twee takken, waarvan de buitenste b. de tak voor den eijerstok (ramus ovarii) is,
welke zich in den eijerstok (1.) en de baarmoeder- trompet (la) vertakt, de binnenste tak is e. de tak voor de baarmoeder {ramus uteri),
welke naar den hoorn dcrzelve (2. 2.) gaat, en met de baarmoederslagader inmondt. d. De baarmoederslagader (art. uterina) geeft
takken aan den breeden en ronden baarmoederband (4. 5.), aan den hoorn en het ligchaam der baar- moeder, en verbindt zich bij ê. met de binnenste zaadslagader, bij
f. met de baarmoederslagader der andere zijde,
en bij * g. met de binnenste schaamslagader.
h. De binnenste schaamslagader (art. pudenda
interna) geeft eerst de navelslagader (art. umhilicalis) af, welke takken aan de pisblaas (7.) geeft, en dan gesloten eindigt; vervolgens gaat er een lak naar |
|||||
201
|
|||||
den pisleidcr (11.), verder een sterkere lak naar
het ligchaam der baarmoeder (3), waar dezelve zich met de baarmoederslagader bij (g) verbindt. Ver- volgens gaan er takken naar de scheede (6), den pisweg, naar den endeldarm (9) en *'. i. de voortloopende binnenste schaamslagader
gaat uit het bekken naar de schaam (8), den kitte- laar en den aars (10). Fig. 10.
De binnenste zaadslagader der merrie, van onde-
ren gezien. a. De binnenste zaadslagader, ligt in den breeden
baarmoederband (6), h. de tak voor de baarmoeder (5),
c. de tak voor den eijerstok (4), waarvan takken
naar de franjen (1.) der baarmoedertrompet (3) gaan en welke den buitensten mond (2) omgeven. |
|||||
203
*■■■
10. De linker buitenste schaamslagader (afgesneden).
11. De binnenste zaadslagader, is bij ruinpaarden
zeer dun, daar de bal ontbreekt. 12. De bekkenslagader verdeelt zicli in de vol-
gende takken: 13. de binnenste schaamslagader (art. piidenda
interna), waaruit 14. de navelslagader (art. umbilicalh) ontspringt,
welke bij de vrucht het bloed naar den moederkoek voert, bij volwassene dieren slechts aan den bodem der blaas gesloten is, en aan de blaas (e.) takken geeft; zij kruist zich met den zaadleider (b) eu met deu pisleider (f). 15. 15. De binnenste schaamslagader gaat in het
bekken naar achteren, geeft takken aan de voor- 'slanderklier (</.), aan de klier van Cowper (del.), mondt met de verstoppende slagader (18) in; en eindigt in de sponsachtige ligchamen des piswegs; in het midden des bekkens geeft zij nog 16. de binnenste eudeldarmslagader (art. haemor-
rhoidalis media hom.) af, welke aan de pisblaas (e.), aan het zaadblaasje (e.), aan de voorstanderkliër (d.) en' aan den endeldarm (e. e.) takken geeft. 17. Het acbtersle gedeelte der linker binnenste
schaamslagader, welke zich in de sponsachtige ligchamen des piswegs (?'.) verlakt. 18. 18. De verstoppende slagader of de slagader
van het gesloten gat (art. obturatoria) gaat door het eironde of gesloten gat (foramen ovale s. obtii- ratorium), geeft van te voren eenen tak aan de pis- |
||||
PLAAT XXIV.
FlG. 1.
De regter dij- en bekkenslagader, van de
binnenzijde gezien. 1. Het achterste einde der buikaörta.
2. 2. De dij- of schenkelslagader (aft. cruralis) gaat
over den Poupartischen band (k.) uit het bekken, en geeft daarheen de volgende slagaderen af: 3. de omgebogene darmbeenslagader, 'welke zich in
4. den voorsten tak, en in
5. den achtersten tak verdeelt.
6. 6. De buitenste zaadslagadcr (art. spermatica
externa) geeft eenige takken aan bet buikvlies, gaat aan de balspier naar beneden, en treedt over den buikring (a.) naar buiten. 7. De bovenbuikslagader loopt onder den Pou-
partischen band (k.) weg, geeft eerst eenen onge- naamden tak af, vervolgens 8. de achterste bovenbuikslagader, en
9. 9. de buitenste schaamslagadcr (art. pudenda
externa), welke zich bij de mannelijke dieren met meerdere takken in de rocde(g.) en de voorhuid verlakt. |
||||
204
|
|||||
blaas (e.), en verdeelt zich aan het zitbeen in eenen
voorsten en achtersten tak, welke in de spieren en in de sponsachtige ligchamen der roede (g. h.) gaan. 19. De lende-darmbeenslagader.
20. De bilslagader.
21. De buitenste omgebogene dijbeenslagader gaat
naar de spieren aan de buitenzijde des dijbeens. 22. De zijdelingsche kruisbeenslagader.
23. 23. De binnenste huidslagader (art. subcutanea
interna s. saphena) ontspringt uit de schenkelslagader, gaat tusschen den dunnen (m.) en breeden binnen-' waartstrekker des schenkelbeens (m.) naar voren, over de laatste spier naar beneden, en verbindt zich niet 25. de terugloopende schenkelbeenslagader (art.
recurrens tibialis), welke een tak 24. der binnenste spronggewrichtslagader (art.
malleolaris interna) is. Fig. 2.
.De slagaderen van den linker achterpoot van
de buitenzijde gezien. 1. De bilslagader (art. glutaea anterior s. supe-
rior hom.), is een tak der bekkenslagader, en vertakt zich in de dikke dijspier («.). 2. 2. De zitbeenslagader (art. glutaea posterior s.
ischiadiaca) is een tak' der zij-kruisbeenslagader, en vertakt zich in den langen buitenwaartstrekker (c. c.) en in den langen binnenwaartstrekker (f. f.) des schenkelbeens. 3. De buitenste omgebogene dijbeenslagader (art.
|
|||||
205
|
|||||
ciroumjïexa femoris externa) is ook een tak der
bekken slagader, en vertakt zich in de spanspier der breede dijscheede (b.), in de buitenste dijspier (a. a.) en in de sohenkelspieren. 4. Het einde der diepe dijbeenslagader.
5. De buitenste achterste huidslagader (art. sub-
cutanea externa posterior) ontspringt uil den laatsten achtersten tak der schenkelslagader, welke zich in den korten (d.) en middelsten buitenwaartstrekker des schenkelbeens (e.) vertakt, en verbindt zich met eenen terugloopenden tak der buitenste spronggewricht- slagader (11.). 6. Takken der kniekuilslagader voor den dikken bui-
ger^.) en den zijdelingschon strekken (h.) des hoefbeens. 7. De voorste schenkelbeenslagader (art. tibiali»
antica) is de sterkste der beide takken van de kniekuil- slagader, welke tusschen het kuit- en schenkel been doorgaat, door den buiger des scheenbeens (/.) en door den voorsten strekker des hoefbeens (k.) be- dekt wordt, aan het schenkelbeen naar beneden gaat, en aan het ondereinde van hetzelve zich in 8. 8. de groo e scheenbeenslagader (art. plantaris
externa) en in 9. 9. de kleine scheenbeenslagader (art. interossea
plantaris interna) verdeelt, welke tusschen de been- deren des spronggewrichts naar achteren gaat. In het midden van den onderschenkel ontspringt 10 de kuitbeenslagader (art. peronaea), welke
zich in den zijdelingschen strekker (/(..) en in den dikken buiger (g.) des hoefbeens vertakt. |
|||||
206
|
|||||
, 11. De buitenste spronggewrichtslagadcr geeft tak-
ken aan het gewricht, en neemt 12. de buitenste terugloopcnde scheenbeenslagadcr
(art. recttrrens metatarsea externa) op. 8. De groote scheenbeenslagader (art. plantaris
externa) loopt hier in plaats van de voorste buitenste tusschenbeenslagader, loopt tusschen het buitenste griffelbeen en het scheenbeen naar be- neden, en komt vervolgens aan de achterste vlakte, om den zoolboog (arcus plantaris) te vormen. 12. De buitenste terugloopende scheenbeenslag-
ader ontspringt uit de groote scheenbeenslagader. 13. 13. De buitenste zijslagader van den toon,
welke takken aan de huid (l.) en 14. de voorste kootbeenslagadcr enz. evenals aan den
voorvoet afgeeft.
b Fig. 3.
De vertakking der regier schenkelslagader en eenige
takken der hekkenslagader, van de binnenzijde gezien. 1. De buikaöïta.
2. 2. De schenkelslagader gaat aan de haas- (a.)
en dé kleine lendespier (b.) uit het bekken, en geeft behalve deze af: 3. de voorste dij been slagader (art. femoris an-
terior), zij gaat onder den dunnen binnenwaarts- trekker des schenkelbeens (c. e.) naar vloren naar de schenkelspieren. 4—4. Spiertakken (rami musculares), welke naar
de voorste en achterste spieren des dijbeens gaan; vervolgens doorboort de schenkelslagadcr den dik- |
|||||
207
|
|||||
ken binnenwaarlstrekker des dijbeens (ƒ.), en komt
in den kniekuil, waar zij van naam verandert, van te voren echter nog eenen sterken tak afgeeft, welke naar den dikken (m.) en den langen (n) binnen- waarlstrekker des schenkelbeens gaat. Bij bet uit- komen uit bet bekken ontspringt er uit dezelve nog 5. de diepe dijbeenslagader {art. femoris profun-
da), welke onder den breeden binnen waar tstrekker des schenkelbeens (d. d. </.), die hier terug ge- legd is, en onder den middelsten binnenwaarls- trekker des dijbeens (e.) in de diepte gaat, en zich in 6. de binnenste omgebogene dijbeenslagader [art.
circumjlexa femoris interna), en in 7. de voorloopende diepe dijbeenslagader verdeelt,
welke zich in de spieren aan de achterste vlakte des dijbeens vertakt. 8. De kniekuil- of wade-slagader (art. poplitaea) ligt
tusschen het knopvormige uitsteeksel des dijbeens, en wordt door de buitenste (g.) en de binnen- ste (A.) tweelingspier, welke hier afgesneden en ter zijde gelegd is, bedekt; zij verdeelt zich voort in de voorste schenkelbeenslagader, en in 9. 9. de achterste schenkelbeenslagader (art. tibi-
alis postica); deze gaat aan het schenkelbeen naar beneden, wordt door de wade-spier (m.) en den dunnen buiger des hoefbeens (n.) bedekt, en splitst zich aan het spronggewricht in 10. de buitenste spronggewrichtslagader (art. mal-
leolaris externa) en in 11. de binnenste spronggewrichtslagader [art. mal-
leolaris interna), waaruit |
|||||
208
|
|||||
12. de gewrichtstakken (rami articiilares) en
13. de terugloopende schenkelbeenslagader ont-
springen, met deze slagader verbindt zich 14. de binnenste achterste huidslagader (art.
subcutanea interna posterior), welke uit den bin- nensten tak der schenkelslagader ontspringt, en aan den buiger des kroonbeens (i. i.) naar beneden loopt. 13* De voorste binnenste tusschenbeenslagader
{art. interossea dorsalis interna) is een tak der bin- nenste spronggewrichtslagader, en loopt tusschen het binnenste griffel- en het scheenbeen naar beneden. 14* De binnenste terugloopende scheenbeenslag-
ader (art. metatarsea recwrrens interna) verbindt de binnenste spronggewrichtslagader met 15* de binnenste zijslagader van den toon, welke
als aan den voorvoet verloopt, en waaruit 16* de voorste kootbeenslagader enz. ontspringt.
De takken der bekkenslagader zijn:
15. de zijdelingsche kruisbeenslagader,
1G. de binnenste schaamslagader, 17. de bilslagader,
18. de lenden-darmbeenslagader,
19. 19. de verstoppende slagader, welker achterste
tak zich in de spieren van het bekken vertakt. 20. De buitenste omgebogene dijbeenslagader.
21. De omgebogene darmbeenslagader is afgesneden.
22. De linker zijdelingsche kruisbeenslagader ver-
deelt zich in de zitbeenslagader en in 23. de zijdelingsche staartslagader (art. caudae
lateralis), welke aan den zijrand vanden staart naar |
|||||
r
|
|||||
209
beneden loopt, en ook naar de oppervlakte eenen
sterken tak afgeeft. 0. De pees des kroonbeenbuigers
p. » » » hoefbeen » q. » » » kootbeen »
r, de binnenste wormspier,
#. de pees des hoefbeensstrekkers,
t. het hoef kraakbeen
%t>. de hoef.
Tig. 4.
2?e slagaderen aan den linker achtervoet van
achteren gezien. 1. 1. De achterste buitenste tusschenbeenslagader
(art. interossea plantaris externa) ontspringt uit de binnenste spronggewriehtslagader, gaat aan het buitenste griffelbeen naar beneden, en in de groote scheenbeenslagader over. 2. 2. De achterste binnenste tusschenbeenslagader
of kleine scheenbeenslagader (art. interossea plan- taris interna) ontspringt uit de voorste schenkel- beenslagader; deze en de vorige slagader worden door den buiger des kootbeens (a), welke doorge- sneden, en ter zijde gelegd is, bedekt, en beide verbinden zich met de van voren komende groote scheenbcenslagader tot 3. den zoolboog (arcus plantaris), waaruit
4. 4. de beide zijslagaderen der toon ontspringen,
x welker takken door den buiger des kootbeens (h. h.) en door de pees des hoefbeenbuigers (c.)
bedekt worden. 14
|
|||||
210
|
|||||
Fig. 5.
De binnenste borstslagaderen en achterste bovenbuik*
slagaderen, van boven gezien.
Het borstbeen met al de ribbekraakbeenderen en d*
buikspieren is in den zamenhang betcaard. a. De binnenste borstslagader gaat aan den zijrand
des borstbecns (1. 1.) naar achteren, geeft takken aan de borstbeenspier en b—b. de tusschenribtakken (rami intercostales) af $
welke zich met de van boven komende tusschen- ribslagader verbinden; vervolgens verdeelt zij zich in c. de spiermiddelrifslagader (ramus muscido-phre-
nicus), welke tusschen het vleezige gedeelte der middenrifs (2. 2. 2.) en de dwarsche buikspier (3. 3), welke afgesneden is, en welker pees (4. 4.) in de witte lijn (5. 5.) zich met de andere buikspieren verbindt, naar achteren gaat, zich in beide spieren vertakt, en den achtersten tusschenribbigen tak {b.) afgeeft. De tweede tak der binnenste borstslagadef i's d. de voorste bovenbuikslagader {ramus epigastri-
eus), welke tusschen het schubvormige kraakbeen en de ribbekraakbeenderen doorgaat, langs de regte buikspier (6. 6.) loopt, en e. eene inmonding met
f. de achterste bovenbuikslagader (art. epigastrica
posterior s. inferior hom.) vormt; deze ontspringt uit de schenkelslagader. |
|||||
PLAAT XXV.
|
|||||
FlG, 1.
De oppervlakkige aderen van den kop en den
hals, van de regter zijde gezien. 1. 1. De uitwendige strotader (oena jugularis en-
ter na) wordt door de halshuidspier (a. «.), die hier doorgesneden is, bedekt, en door de schouder-tong- beenspier (b) van de strotslagader gescheiden; zij gaat in de groeve tusschen de gemeenschappelijke spier en de luchtpijp (c) naar beneden, en neemt aan het onderste einde der oorspeekselklier (d.) de buitenste kaakader {q) en 2. de binnenste kaakader {oena facialis posterior
hom.) op; deze wordt te zamen gesteld uit: 3. de groote oorader (vena auricularis post. hom.),
4 debuitenste kaauwspierader (o. mas set erica), enuit 5. de slaapader (v. temporalis), welke uit
6. de achterste slaapader (v. temporalis pos-
terioi') en 7. de eigenlijke slaapader (v. transversa faciei)
bestaat, deze verbindt zich bij 14*
|
|||||
212
8. met de buitenste kaakader. Allen loopen zoo,
als de slagaderen van denzelfden nuam. 9. De buitenste kaakader (o. facialis anterior
hom.) neemt 10. de aangezigts- of lipader {o. labialis) op, die
de volgende aderen opvangt: 10. 10. de kransader der bovenlip (v. corona-
ria lahii superioris.), 11. de mondhoekader (o. anguli oris),
12. de kransader der onderlip (v. coronaria. lahii
inferioris); deze drie aderen vormen eenen stam, welke zich dieper met de lipader verbindt. 13. De ooghoekader (o. angularis),
14 de ader van het valsche neusgat of de ader van
den rug des neuzes (o. tubae nasalis s. dorsalis nasi) vormen het begin van de aangezigts- of lipader. Fig. 2.
De dieper gelegene aderen van den kop, van de
regter zijde gezien. De aangezigtspieren, de buitenste kaauwspier, het
geledings- en kroonuitsteeksel der onderkaak en de
jukboog is verwijderd.
1. De strotslagader.
2. De binnenste kaakader, welke in de oorspeek-
selklier (a. a.) naar berieden gaat en\ ,\ 3. eenen aderstam opneemt, welke uit de ach-
terhoofds- en onderste hersenader te zamen gesteld is. 4. De groote oorader.
5. De slaapader.
|
||||
213
|
|||||
6. De achterste slaapadcr; aan
7. 7. de eigen llijke slaapader ontbreekt een ge-
deelte, dat met de buitenste kaauwspier weggeno- men is; zij neemt'eene ader uit het vet (/) op. 8. De buitenste kaauwspierader is afgesneden.
9. 9. De diepe tak der binnenste kaakader of de
onderste verbindingstak (ramus profundus venae facialis poslerioris s. ramus comrmmicans inferior) verbindt de aangezigtsader (15.) met de binnenste kaak- of achterste aangezigtsader, en neemt 10. de onderste tandader (o. aloeolaris inferior),
welke uit het kanaal der ouderkaak komt, bene- vens eenige takken van de binnenste kaauwspier (d.) op; vervolgens ontvangt dezelve nog 11. de diepe slaapaderen (venae temporales prg-
fundae), welke van de slaapspier (e.) het bloed af- leiden; eindelijk komt er nog 12 eene oppervlakkige wangader (ramus huccalis su-
parfacialis) bij, die in de baktandspier (g) ontspringt. 13. De diepe tak der aangezigtsader of de boven-
ste verbindingstak (ramus profundus venae facialis anterioris *. ramus communieans superior) ont- springt in de oogholte, en gaat ouder de eigenllijke slaapader in de aangezigts- of lipader over. 14. De buitenste kaakader.
15. De aangezigts- of lipader.
16. De ader van de boven- en onderlip.
17. De ader van den rug des neuzes of des val-
schen neusgats. 18. De ooghoekader.
|
|||||
214
|
|||||
Fig: 3.
De dieper liggende aderen van den kop en den
hals, van de regter zijde gezien. De regter tak der onderkaak is weggenomen, de
wanghuid en de buitenste kaauwspicr zijn
omgeslagen.
1. De strotader
2. De buitenste kaakader en
3. 3. De binnenste kaakader sluiten de oorspeek-
selklier (b.) in; tot de binnenste kaakader komen de volgende aderen : 4. een vaatstam, welke over de onderkaaksklier
(a.) naar beneden gaat, en uit 5. de achterhoofdsader [vena oecipitalis), , welke
het bloed van het achterhoofd en den atlas terug voert, en uit 6. de onderste hersenader (oena cerebralis infe-
rior) bestaat; deze komt door het gescheurde gat uit de schedelholte. 7. De groote oorader.
8. De slaapader, is van boven afgesneden.
9. De diepe slaapaderen komen van de slaapspier (d).
10. 10. De aangezigts- of lipader is doorgesne-
den, en met 11. 11. de wangvlecht (plexus venosus buccalis)
verbonden; deze komt uit de spieren en het slijm- vlies der wang, en gaat in 12 den ondersten verbindingstak over, welke onder
de buitenste kaauwspicr (e) opwaarts stijgt, en nog |
|||||
215
|
|||||
13. de onderste tandader, welke aan het kanaal
is afgesneden, 134. de binnenste kaauwspierader iramus ptery-
goideus) en 14. de ader van den rug der tong {oena dorsa-
lis linguaè) opneemt, deze verbindt zich door ver- bingstakken met de ondertongader (16). 15. 15. De tongader (o. lingualis) komt met twee
takken hit de tong (f) tevoorschijn, en eindigt in de buitenste kaakader (2). 16. De ondertongader (o. suhlingualis) loopt
over de ondertongsklier (g) en over de breede tong- beenspier (A), verbindt zich met de ader van den rug der tong (14.) en met 17. 17. de onderkinader (o. suhmentalis), welke
onder de Iweebuikige spier (/) naar achteren gaat, met 2 takken in de tongader (15.) en in de aan- gezigtsader (1.0) inmondt, doch eerst geeft zij nog eenen tak aan 18.de buitenste kaauwspierader (die afgesneden is) af.
19. 19. De buitenste wervelader (oena vertehra-
lis externa) loopt door de gaten der halswervelen naar beneden, en mondt in de voorste holle ader. Fig. 4.
De diepe aderen van den kop en den hals, van
de regter zijde gezien. De oog holle is geopend, de onderkaak weggenomen,
de tong omgelegd, en de nekspieren zijn tot
op de linker zijde afgesneden.
1. 1. De strolader, ter zijde gelegd.
|
|||||
216
|
|||||
2. 2. De luchtpijps- en slokdarmsaderen,
3. de binnenste kaakader,
4. de bovenste ea onderste schildklierader (oena
thyreoidea superior et inferior), welke uit de schild- klier («.), het strottenhoofd en het keelgat ont- springen. 5. De stam, welke uit
6. de achterhoofdsader en
7. de onderste hersenader zamengestcld is.
8. De groote oorader,
9. de slaapader met de bovenste hersenader,
10. de onderste verbindingstak (van 8—10 zijn
afgesneden). 11. De verbindingstak der oogaderen en des on-
dersten achterhoofdsboezems, welke door het vleu- gelgat des wiggebeens naar achteren gaat, en zich met den ondersten verbindingstak vereenigt, doch eerst Wh. eene diepe slaapader opneemt.
12. De oogaderen (oenae ophthalmicae) storten zich
in (11.) en in den bovensten verbindingstak (15) uit. 13. De onderoogkuilader en de bovenste tanda-
der (oena infraorbitalis et aloeolaris superior) mon- den vereenigd met 14. de achterste neusader, in
15. den bovensten verbindingstak, die ook
16. de gehemelteader (oena pterygo- palatina)
opneemt. , 17. De tongader loopt onder de onderkaaksklier
(h) met de aangezigtsader zamen. 18. De nederdalende nekader der linker zijde,
|
|||||
217
|
|||||
welke aan de groote doorvloehlene spier naar be-
neden gaat. Fig. 5.
De linker gehemelteader, van onderen gezien.
Deze vormt een vaatnet tusschen het gehemelte-
vlies en het kraakbeen van het gehemelte, en gaat in den bovensten verbindingstak over. Fig. 6.
De aderen der regter neusholte, van ter zijde gezien. 1. De buitenste tak der achterste neusader (ocna
sphenopalatina) komt van de neusschelpen, en ver- bindt zich met 2. den binnensten tak, welke aan het neustus-
schenschot ontspringt. Fig. 7.
De aderen des neustusschenschots, van de
regterzijde gezien. 1. De binnenste tak der achterste neusader,
2. 2. de bovenste neus- of zeefbeensader gaat
door het zeefbeensgat in de oogholtè. Fig. 8.
De bovenste boezems der hersenen, van de
linkerzijde gezien. 1. 1. De bovenste overlangsche boezem ligt aan
het sikkelvormige verlengsel des harden hersen- - vliezes, is afgesneden, en neemt |
|||||
218
2. 2. de aderen der beide halfronden der groote
hersenen op, (die van het regier halfrond zijn door de hersenvliezen bedekt). 3. 3. De bovenste rotsbeensboezem (sinus petro-
sus superior) verbindt zich met den overlangscbea boezem, en gaat door 4. den vierden boezem (sinus quartus) in
5. den dwarschen boezem (sinus transoersus) over;
-deze ligt in het tentsgewijs verlengsel der kleine hersenen, neemt de aderen der kleine hersenen op, en gaat door het slaapkanaal in 6. de bovenste hersenader (cena eerehralis supe-
rior), welke zich met de achterste slaapader verbindt. Fig. 9.
De overlangsche hoezem en de binnenste herten-
aderen, van de linkerzijde gezien. 1. 1. De bovenste overlangsche boezem (sinus lon-
gitudinalis superior) loopt tussclien de beide half- ronden der groote hersenen naar achteren, en neemt 2. 2. den ondersten overlangschen boezem (sinus
longitudinalis inferior) op, welke aan de binnenste vlakte (a.) der halfronden de aderen ontvangt. Met dezen verbindt zich 3. de groote binnenste hersenader, welke uit de
ader des eeltachtigen ligchaams (e.), 4. de ader des gestreepten ligchaams (è.) en
5. 5. de ader der adervlecht gevormd is, waar-
naar de aderen des ammonshoorns (d.), der pijnap- pelklier (f.) en der vierdubbele ligchameu (g.) toe gaan. |
||||
219
|
|||||
6. De bovenste ruggemergsaderen (venae spinales
superior es). b. De reukzenuwbollen.
h. De hersenzelfstandigheid van het linker halfrond.
*'. De kleine hersenen, met de vliezen bedekt.
Fig. 10.
De grondolakte van den hersenschedel en de eerste
halswervels, met de achterhoofdsboezems,
van onderen gezien.
a. a. De bovenkaak.
b. De linker gewrichtsknokkel van het achter-
hoofdsbeen. 0. De linkerhelft van het grondstuk deszelfden beens;
de regter helft en de regter gewrichtsknokkel is weg- genomen, zoodat het harde hersenvlies is blootgelegd. d. Het tandvormige uitsteeksel des tweeden hals-
wervels. e. De vleugelen van den atlas, waarvan het
ligchaam is weggenomen. ƒ. De linker oortrompet.
g. De lange buiger van den hals, van boven
afgesneden. 1. 1. De verbindingstak der oogaderen en des
ondersten achterhoofdsboezems, welke door het vleu- gelgat des wiggebeens naar achteren en in 2. 2. de onderste achterhoofdsboezems {sinus
occipitales inferiores) overgaat; deze storten zich in de binnenste wervelader uit. Voor den gewrichts- knpkkel ontspringt uit den verbindingstak 3. 3. de onderste hersenader.
|
|||||
220
Fig. 11.
De iceroeladeren van boven gezien, a. a. a. Het achterhoofdsbeen.
b. b. Het rotsbeen.
e. De eerste halswervel.
d. e. De tweede tot den zevenden halswervel; van
alle wervels zijn de bogen afgezaagd, om f. het wervelkanaal te zien.
1. De onderste achterhoofdsboezems storten zich
in de binnenste werveladeren (3. 3.), en geven eerst 2. 2. de achterhoofdsaderen af, Avelke door de
voorste gaten des atlas wervels naar buiten gaan. 3—3. De binnenste werveladeren (venae vertebra-
le* internae) loopen door het geheele wervelkanaal, aan elke zijde van den bovensten langen band, en storten zich aan den hals door de tusschenwervel- gaten in 4—4. de buitenste wervelader, welke in de wer-
velgaten der dwarsche uitsteeksels naar beneden loopt. Fig. 12.
\ De groote aderstammen in de borstholte, van
de regterzijde gezien. Il De voorste holle ader (oena cava anterior s.
superior hom.) komt van het eerste paar ribben, tusschen hetwelk zij door eenen band i (n.f aan het borstbeen bevestigd wordt, tot in den regter boe- zem van het hart, en neemt de volgende aderen op: 2. eenen stam, welke uit
|
||||
221
3. de voorste tnsschenribader (o. intercostalis
anterior), welke over den binnensten buiger van den huls (e.) loopt, en 4. de dwarsloopende schouderbladader {o. trans-
versa scapulae) gevormd is, die bqide met de slagaderen van denzelfden naam overeenkomen, vervolgens uit 5. de diepe nekader (o. cervicalis profunda) te
zamengesteld is; deze ontvangt 6. de dwarsloopende nekader {o. transversa cer-
vieijt), welke uit meerdere takken bestaat, en met 4 inmondt, en 7. de nederdalende nekader (o. cervicalis postertor
deseendens), die evenzoo met de slagader van den- zelfden naam overeenkomen. 8. De buitenste wervelader (v. vertehralis externa)
komt tusschen de bovenste («.) en onderste (/>.) driehoekige spier uit de diepte te voorschijn. 9. De okselader (vena axillaris), bij welke
10. de voorste huidadcr (v. cephalica) in de strot-
ader (11.) mondt. . . 10* De onderste halsader (v. cervicalis deseendens),
die van de gemeenschappelijke spier (a.) en van de Jborstkaakbeenspier (d.) takken opneemt, en zich in 11. de strotader (oena Jngularis externa) uitstort,
•welke echter hier van de luchtpijp aanmerkelijk verwijderd is, terwijl de slagaderen de tusschen- ruimte innemen. De voorste holle ader neemt ein- delijk nog 12—12. de ongepaarde ader {o. azygos) op, welke,
|
||||
222
|
|||||
uit de buikholte komende, langs den regterkant der
Wervelzuil naar voren loopt, en 13. 13. de vijfde tot de achtiende tnsschenribade-
ren {venae intercostales) der regter zijde, en insge- lijks de vijfde tot de negende der linker zijde opneemt, waarin zich 14. 14. de ruggemergsaderen (o. spinales) uit-
storten, te gelijk dat zij door de gaten der wer- velligchamen uit het kanaal komen. Verder gaan naar de ongepaarde ader: 15. de slokdarmsader (v. oessophagea), welke langs
den slokdarm (h.) naar voren loopt, 16. de luchtpijpstakader (v. hronchialis), welke
hier aan den linker tak (g.) voorgesteld is, daar de regter luchtpijpstak (f) en de regter long zijn afgesneden; eindelijk gaat ook de half ongepaarde ader (20.) in de ongepaarde. 17. De achterste holle ader (v. cava postertor s.
inferior hom.) komt uit de buikholte, loopt door het middenrif (m.), en neemt 18. de voorste middenrifsader (v.phrenica an-
teror) en 19. de achterste middelvliesaderen (oenae medi-
astini posteriores) op; zij gaat, aan de regter zijde der Jon ga deren (k. I.) liggende, in den regter boezem. 20. De halfongepaarde ader (o. hemi-azygos) komt
van de linker zijde, en gaat tusscheh dei achterste aorta (i.) en de wervelzuil door in de ongepaarde ader. 21. De horsthuis • (ductus thoracicus) is de hoofd-
tak der watervaten. |
|||||
PLAAT XXVI.
|
|||||
FlG. 1.
De óaten van den linker voorschenkel en den voor-
doet Van de huitenzijde gezien. De hoef is niet zoo ver weggenomen als hij Fig. 3 waaraan de Vaten hetzelfde zijn. 1. De onderschouderader.
2. Ue omgebogene schouderader (v. cireumjlexa
scapulae), 3. De diepe armader.
4. De elleboogsader (o. ulnaris), waarmede zich
de sterkere tak 5. van de buitenste tusschenbeensader (t>. inter-
ossea externa) verbindt. 6. 6. De onderste zijader des elleboogs (o. colla-
teralis ulnaris inferior). Fig. 2.
De huidaderen en watervaten van den regter
voorschenkel, van voren gezien. 1. 1. De binnenste huidader of hoofdader (oi
cephalica) ontspringt in den diepen boog, vergezelt |
|||||
224
|
|||||
de groote scheenbeenslag-ader tot aan de voorknie,
en nadert vervolgens de voorste vlakte van het spaakbeen, waar zij bij het gewricht in 3. de voortloopende binnenste hoofdader, en in
4. de middelarmader (v. mediana) verdeelt. Gene
neemt nog 2. eene ader op, welke met 2 takken aan de voorknie
ontspringt en met de oppervlakkige duimader (o. ce- phalicapollicis) en dev. saloatellahom.overeenkomt. • 5. De voortloopende binnenste huidader gaat tusschen de breede borstspier («.) en de gemeen- schappelijke kop- hals- en armbeenspier (/;.) naar boven, ontvangt 6. eenen tak van deze en
7. eenen tak van gene spier, en stort zich ver-
volgens in de strotader. 1b De oorsprong van de buitenste tusschen-
bcensader. 8. 8. De Avatervaten, welke de binnenste huidader
begeleiden (vasa hjmphatica cephulica), 9. 9. de watervaten, welke den voorsten buitensten
huidtak vergezellen. Fig. 3.
De diepe ader van den linker voorschenkel en van den
linker voorvoet van de binnen zijde gezien; de hoef is ter helfte weggenomen, en de ader vlecht aan den vleeschwand en aan het hoe/kraakbeen is voorge- steld, waaruit de zijadtr dtr toon ontspringt. 1. De okselader (vena axillaris),
2. De voorste schoudcrader {o. acroinialis),
|
|||||
225
|
||||||
3. de onderschoudcrader (ik nuhseapnlarh), welke
geheel met de slagaderen overeenkomen. 4. de buitenste borstader (o. thoracica evclernu)
ontspringt in de groote borstspier ia. a.), 'm de buikluiidspier (/>), en gaat met eenen tak in de arm- ader (6.) over, terwijl zij zich met twee andere tak- ken van de breede ruggespier, de buikhuidspier (!>.) en den langen strekker des voorarms (c.) verbonden heeft; met den anderen gaat zij in de okselader, die ook nog 5: eenen tak uit de groote (a) en kleine borst-
spier (d) verkrijgt. 6. Be armader (o. brachialïi),
7. de diepe armader (o. brachii profimda),
8. de voorste omgcbogene armbeensader (o. circum-
fl,xa h mneri anterior), 9. de bovenste en
10. 10. de onderste zijader des elleboogs (o. col-
latcralis ulnaris superior et inferior), 11. de elleboogsader (o. ulnaris), als de slagaderen.
12. 12. De binnenste buidader.
12&. De middelarmader (o. mediana) mondt in de
armader. 13. 13. De spaakader (o. radialis), welke eenige
takken 14. der buitenste tusschenbeensader \v. interossea
externa) en 15. der achterste buitenste tusschenbeensader (e.
interoxsea volarts externa) opneemt. |
||||||
15
|
||||||
226 '
Fig. 4.
De diepe aderen van den regier voorvoel, van ach"
teren gezien. Alle spieren zijn, op tveinige
pezen na, weggenomen.
1. De achterste knieboogsader (venacarpi volaris)
ontspringt in de banden van den voorvoetwortel, en eindigt in de spaakader. 2. 2. De zijaderen der toon (venae digiti latcra-
les) nemen 3. de achterste kroonbeenaderen (oenae phalan-
gis secundae volares). 4. de achterste kootbeensaderen (oenae phalangis
primae volares) op, en komen vervolgens boven de zaadbeenderen (a) te zamen, om 5. den diepen boog (arcas volaris profundus) te
vormen, die door den buiger des kootbeens (.')) be- dekt wordt, (deze is doorgesneden). Uit den diepen boog ontspringen :
6. de achterste binnenste lusschenbeensader (vena
interössea volaris interna), die langs het binnenste grifielbeen, en 7. de achterste buitenste tusschenbeensader (vena
interössea volaris externa), welke langs het buitenste griffelbeen opwaarts stijgt; elke dezer aderen bestaat uit 2 lakken, welke door \ 8. 8. verbindingslakken (rami communicantes)
verbonden zijn.
Fig. 5.
De aderen der vléeschzool, van onderen gezien.
Zij vormen een vaatnet, dat tusschen de Ieder-
huid en het beenvlies ligt, en zijn mei de aderen |
||||
227
|
|||||
tan den viecsfihwand verbonden; nit deze aderen
worden de zijaderen der toon zamengesleld. Fig. 6.
De aderen en, watervaten van den linker achter- schenkel, aan de buitenzijde gezien. 1. De bovenste bilader (vena glutaea superior)
ontspringt in de dijspieren («). 2. De zitbeensader (o. ischiadica) ontspringt in den
langen buitenwaartslrckker (b.), en in den langen binnenwaarlstrekker (e. e.) des schenkelbeens. 3. De buitenste omgebogene dijbeensader begint 'm
de 3 buitemvaartstrekkers des scbenkelbeens. (b. c. d). 4. 4. De voorste schenkelbeensader (v. tibialis
anlica) wordt door den scheenbeenbuiger en voor- sten hoefbeensstrekker (ƒ.) bedekt; (g.) de zijdelingscbe slrekker, (A.) de dunne strekker des spronggewriehts, («•.) de dikke buiger des hoefbeens. 5. De buitenste huidader (v. saphena jmrva)
ontspringt aan het spronggewricht, en eindigt in de schenkelader. 6. Een waterval, dat de voorste schenkelbeensader
vergezelt (v. I. tibiale antieum). Fig. 7. ;
De aderen en waterpaten van den regter achterschenkel, der mannelijke geslachisdeelen en van den regter aehtervoet, van de binnenzijde gezien. 1. De darmbeensader.
2. De bekkenader.
15*
|
|||||
228
|
|||||
3. De binnenste sehaamader verkrijgt hier takken
van de pisblaas («.), het zaadblaasje (i.), de voor- standei'klier (e.) en den pisweg (d.). 4. De scheukelader.
5. De acliterste bovenbuiksader verbindt zich met
bb de buitenste sehaamader, welke de takken uit de voorhuid (e.), den eikel (/.), en het sponsnchlige
deel der roede verkrijg:. 6. De buikhuidader komt van de bnikhm'dspier.
7. De verbinding- der (linker) binnenste sehaam-
ader met de buitenste sehaamader, die onder den zitbeensroedeband (?'.) doorgaat. 8. De binnenste huidader (oena saphena magna)
wordt uit 9. den achtersten tak, die aan bet sprönggè-
wricht ontspringt, en uit 10. den voorsten tak gevormd; deze komt uit
den zoolboog. 11. 11. De watervaten (aas-a lymphatick saphena),
welke den voorsten, 12. 12. de watervaten, welke den achtersten tak
der binnenste huidader vergezellen, en in de lies- klieren gaan. 13. De watervaten, die den verbinding-stak des
achtersten taks vergezellen, en naar dó kniekuilsklie- ren gaan. i\ 10. De voorste tak der binnenste huidader,
11. 11. de watervaten, die denzelven begeleiden
en iu het vaatvlies des hoefbeens ontspringen. |
|||||
229
|
|||||
. Fiu. 8.
De diepere aderen en watervdien aan den linker
achter schenkel en den achter voet, van de
binnenzijde gezien.
1. De darmbeensader.
2. De lenden-darnibeensader.
3. De buitenste oingebogene dijbeensader.
4. De binnenste schaamader.
5. De zijdelingsche kruisbeensader.
6. De middelste staartader.
6/>. 6b. De zijdelingsche staartaderen (oenae caudae
laterales). 7. 7. De schenkelnder.
8. 8. De verstoppende ader (vena obturatoria),
9. De diepe dijbeensader {o. fetnoris profunda).
10. De buitenste schaamader.
11. De voorste dijbeensader (o. femoris anterior).
12. De kniekuilsader (o-, poplitaea).
13. De achterste schenkelbeensader (o. tibialis
pustica). 14. De achterste binnenste tusschenbeensader;
al deze aderen loopen als de slagaderen van den- zelfden naam. 15. De verbindingstak tusschen de schenkelader
en den achtersten tak der binnenste huidader. 16. De watervaten, welke den achtersten tak,
17. de watervaten, welke den verbindingstak
vergezellen en in 18. de kniekuilsklieren (glandulae poplitaëae)
|
|||||
230
|
|||||
overgaan. Deze liggen achter de twceliiigspicren
(a. />.), waarvan de binnenste (a.) doorgesneden is; (c.) stelt den dunnen hocfbeenbuiger voor. 19. Twee kleine watervaten, die de achterste
sehenkelbeensader vergezellen (oasa lympathiea tihialia postica), en even, als de van de knie- kuilskliereu afkomende, in 20. de liesklieren (glandulae inguitiales) overgaan.
(De watervaten, die niet de binnenste huidader naar boven gaan, zijn afgesneden). 14. De binnenste huidader,
16. de begeleidende watervaten van dezelve.
' . Fig. 9.
De diepere aderen aan den r egt er achteruoet, van
achteren gezien. 1. De achterste buitenste tusschcnbeeusader (o,
interossea plantaris- extema), 2. de achterste binnenste tusscbenbeensader {o.
interossea plantaris interna) ontspringen naast eenen derden tak, welke 3. de voedingsader des scheenbeens opneemt,
uit .den zoolboog, waarin 5. 5. de zij aderen der toon overgaan. Ook hier is
de loop dezer aderen gelijk aan de overeenkomstige
slagaderen.
Fig. 10.
De hoef oan de buitenzijde gezien, aan denzeloen
onderscheidt men
1. den toon wand,
|
|||||
231
|
|||||
2. den haitensten zijwand, die dikker en meer
builenwaarls gebogen is, 3. den dragt- of verzeuwand,
4. den kroonraad.
Fig. 11.
De kroonrand met den hoornstraal, afzon-
derlijk voorgesteld. 1. 1. De kroonrand, welke zich omslaat en met
2. het ligchaam des hoornstraals verbonden is.
3. De punt van den hoornstraal.
Fig. 12.
De hoef met de hoefdeelen, van onderen gezien. 1. 1. De ballen of hielen.
2. De hoornstraal.
3. De loonrand.
4. 4. De zijranden, die bij
5. 5. naar binnen omslaan en
6. 6. de steunsels daarstelleu.
7. De hoorn zool.
8. 8. De witte lijn, waarin de hoorn altijd weeker
of zachter is en waarnaar men de dikte van den hoornwand kan afmeten. |
|||||
PLAAT XXVII.
FlG. 1.
Het huikgedeelte der achterste holle ader, van
onderen gezien. Alle verteringswerktuigen zijn uit de buikholte ge-
nomen; de linker eijerstok en de baarmoeder zijn op den regier kant gelegd, zoo dat de bovenste vlakte vart dezelve zigtbaar is. 1. 1. De achterste holle ader (vena cava posterior
s. injerior hom.) ligt aan den regterkant der len- dewervelligchamen, en begint aan het hekken, dooi- de vereeniging 2. 2. der darmbeensaderen (venae iliacae), welke
elk uit de vereeniging van 3. de bekkenader (vena hi/pogastrica) en
4. de schenkelader (v. er aralis) ontslaat. Deze
neemt 5. de lende-darmbeensaderen^ewae ilio-lumbales),
6. de buitenste omgehogene dijbeensaderen (oenae
eireumflexae femorii extemae) op, en beide worden duur de haas- (o), de groote lende- (b), en de darm- |
||||
233
|
|||||
beenspier (c), die bier zijn doorgesneden, bedekl; ook
7. de verstoppende ader (oena obturatoria) mondt
in de schenkeluder, doch de drie slagaderen van den zelfden naam ontspringen uit de bekkenslagader. 8. 8. De achterste bovenbuiksader (v. epigastrica
poiterior) loopt langs de regte buikspier (d) naar achteren, stort zich in de sehenkelader uit en ont- vangt slechts 9. eenen verbindingstak (ramus commiinieans) van
10. de buitenste schaamader (o. pudenda externa),
die, nadat zij de aderen van den üïjer (e), of bij de mannelijke dieren van de voorhuid en 11. de buikhuidader (o. abdominalis) opgenomen
heeft, in de diepe dijbeensader mondt. Aan 12. de linker buitenste schaamader (welker stam
van de diepe dijbeensader afgesneden is) is de ver- binding tusschen dezelve en 13. 13. de binnenste schaamader (o. pudenda in-
terna) aan de schaamlippen (f) zigtbaar; deze mondt in de bekkenader (3), nadat zij eerst 14. de binnenste endeldarmader of speenader (v.
haemorrhoidalis interna), welke van de pisblaas (g), de baarmoederscheede (h), den endeldarm (?) en van het ligchaam der baarmoeder (k) adertakken ver- krijgt, opgenomen heeft. Naar de bekkenader gaat ook 15. de zijdelingsche kruisbeenader (o. sacralis la-
teralis), die • 16. de middelste staartader (i>. caudae media) op-
-neemt. In haren loop naar de borst neemt de ach- terste holle ader nog de volgende vaten op: |
|||||
234
|
|||||
17. 17. de linker en regter omgebogene darmbeens-
ader (o. circmnjlexa ilii), 18. 18. de lendeaderen (venae lumbales),
19—19. de linker en regter binnenste zaadader (vena sperinatica interna), die eenen tak uit den eijerstok
(l. l.)(ramus ovarii) en eenen uit de baarmoeder(&. m.), den breeden baarmoederband (n.) en van den pisleider (o) (ramus uterinus) verkrijgt; ten laatste ontvangt zij 20. 20. de linker en regter nierader (oena rena- lis g. emulgens), bereikt dan de lever, aan Avel- ker voorste vlakte zij naar beneden gaat, en komt door bet middenrif in de borstholte. Fig. 2.
De aderen en watervaten des bals en zaadstrengs. 1. De binnenste zaadader {vena sperinatica interna)
ontspringt in den bal (b) en vormt in het neder- dalen in het scheedevlies des zaadstrengs (a. a.) 2. 2. de rankachtige vlecht (plexus pampinifo r mis).
3—3. De watervaten des bals en des zaadstrengs (o. I. spermalica).
e. De staart des bijbals.
d. De zaadleider. Fig. 3.
De loop der poortader aan de gezOmentlijke
verteringswerktuigen. 1. 1. De poortader (oena portarum) is uit de
aderen van de maag, der milt, der buikspeekselklier en des darras gevormd, ligt aan de regterzijde der |
|||||
235
|
|||||
voorste darmscheilslagader (.'>), en komt, door de
buikspeeksclklier (e. e.) heengaande, aan de ach- terste vlak Ie der lever (a) in de poort, om zich te verlakken, en aan de lever het bloed ter galbereiding toe te voeren. Zij ontvangt gevolglijk 2. de maag- twaalfviugerige- darmader (o. gastro-
duodenalis)i die, de slagader van den zelfden naam vergezellende, 3. de regier maag- netader (oena gastro-epiploica
dextra) en 4. de buikspeekselklier- twaalfvingerige- darmader
(v. pancreatico-dnodenalix) opneemt; deze komt van de klier (e. e.) en den twaalfvingerigen darm (ƒ). 5. 5. De buikspeekselklieraderen (oenae pancrea-
ticae) slorten zich ook in den hoofdslani, en achter deze 6. 6. de achterste darmscheilader (o. mesenterica
posterior s. vena colica sinistra), die in het darm- scheil des endeldarms (&. k.) horizontaal naar voren- gaat, en soms ook in 7. 7. de miltader (o. splenica s. Uenalis) mondt;
deze neemt aderen van de milt (e), van het groole net (d.) op, vervolgens 8. 8. de linker maag-netader (o. gastro-epiploica
sinistra) en 9. 9. de korte aderen der maag (oenae hreves oen-
triculi); ten laatste verkrijgt de miltader nog 10. de linker kransadcr der maag (o. cwonaria
ventriciili sinistra), welke in den bovensten maag- wand (/>.) •; tj ':.• |
|||||
236
11. een vaatnet en inmondingen met de korte
aderen der maag- vormt. De voorste darmscheilader (o. mesenterica anterior) is
hel begin der poortader, en neemt de volgende aderen op: 12. cje heup-blinde-darmader (v. ilio-colica), v/elke
13. 13. de blinde-darmader uit den blinden darm
(l. I.) en 14. de heupdarmader van denheupdaim (c) ontvangt;
15. 15. de dunne-darinsaderen (oenae intestinale*
*'. jejunalea) vereenigen zich in twee groote takken, ontspringen uit den nuchterendarm (/<—/(), vormen vaatbogen even als de slagaderen van den zelfden naam, en vereenigen zich met 1G. de dikke-darmsader (o. coliea dextra kom.);
deze Avordt tusscheu de beide linker lagen des dikken darms gevormd uit 17. de onderste, en
18. de bovenste dikkc-rlarmader, Avelke zich aan
den ondersten (m. m.) en bovensten laag (n. n.) des dikken darms verspreidt. 19. De regter kransader der maag (o. coronaHa
ventric. dextra) ontspringt aan den ondersten maag- wand en mondt in de poortader, kort voor de splitsing van deze; somtijds ook in de linker krans- ader (10). Fiu. 4. \
Een stuk van den boog der aorta; natuurlijke groote.
1. De buitenste vlakte met een cel weefsel (tunica
exlerna s. ceMulosa) bedekt. 2. Het middelste of veerkrachtige of vezelachtige
slagadervlies (tunica media s. elaatica s. jihroxa). |
||||
237
|
|||||
3. Tiet inwendige of weiachtige vlies of algemeen
vaalvlies (tunica intima s. serosa 's. vasorum commu- nis) is van buiten rmv, van binnen glad. 4. De holte der slagader
5. Een vat van een vat of voedingsvat (vas va-
nis s. nutriens). 6. 6. De tusschenribslagaderen (art. intercostales).
Fig. 5.
Een gedeelte van eene hui'dader, van de
binnenste vlakte gezien. 1. 1. De klapvliezen (valvulae vasorum) zijn
halvemaansvormig, door verdubbeling van het in- wendige vlies gevormd, en verhinderen den terug- keer van het bloed. Fig. 6.
Een waterval van het armheen, aan de binnen
vlakte gezien. 1. 1. De klapvliezen zijn even als in de aderen,
doch veel talrijker. Fig. 7.
Een watervaatsklier, van boven gezien. 1. Het toevoerende watervat,
2. 2. het weefsel der watervaalsklier, dat uit een
eigene zelfstandigheid en uit ineengewikkclde \va- tervaten bestaat, en tot omzetting der lymphe dient; 3. het afvoerende watervat komt aan de onderste
vlakte te voorschijn. |
|||||
238
|
|||||
Fig. 8.
De zelfde Mier van onderen^ Fig. 9.
De huid-wateröaten, van de linkerzijde gezieHt 1. De watervaten des aangezigts (aasa tym*
phatica faciei) gaan in de klieren aan den keel- gailg over. 2. De watervaten aan den nek (o. lymph. cervicis),
gaan in de klieren, die onder de gemeenschappelijke spier liggen. 3. 3. De watervaten van den rug en den schou-
der (vasa lymph. dirrsi et humeri) gaan in dezelfde klieren. 4. De watervaten van de borst (aasa lymph. tho-
racis) gaan insgelijks daarheen. 5. De watervaten des buiks (o. I. abdomini,?)
gaan naar de klieren aan de voorhuid of den uijer; zoo ook 6. de watervaten van den 1 en denstreek en hei-
ligbeenstreek (v. lymph. regionis lumbalis et sacralis). 7. 7: De buitenste en
8. de binnenste watervaten van de achterschea-
kels (o. lymphatica externa et interna exlremitatum posteriorum). 9. De buitenste en
10. de binnensle watervaten van de voorscben-
kels [o. lymphatica externa et interna extrumita- |
|||||
239
|
|||||
turn anteriorum) gaan in de nekklieren onder de
gemeenschappelijke spier over. o. De schouderhuidspier.
h. De buikhuidspier. }
Deze huid-watervaten dienen tot opslorping der
vloeibare en luchtvormige stoffen, die met de huid in aanraking komen, en verschijnen bij den huid- worm als knotsvofmige strengen. |
|||||
PLAAT XXVIII.
FlG, 1.
De watevoaten van den kop en den hals, van
de regterzijde gezien. 1. De walervaten dos aungezigts (regterzijde),
2. dezelfde van de linkerzijde; allen buigen
zich om den ondersten rand der onderkaak, en eindigen in 3. de onderkaaks- of keelgangsklieren (glandulae
suhmaxlllares). Uit deze wordt de lymphe in 4. de bovenste luchtpijpsklieren (glandulae trache-
ales süjieriores) gevoerd, die ook dezelve uit 5. de ach terkaakskiiereu (gland. maxillares poste-
riores) opnemen. dl De schildklier.
Ij. h. De luchtpijp. 6. 6. De watervaten van de luchtpijp (vasa ju-
galaria) voeren de lymphe in 7. de middelste luchtpijpsklieren (gland. tracheales
mediae), waaruit zij door 8. meerdere stammen in
|
||||
/
|
|||||
241
11. de onderste luchlpij psklieren (gland. trachea^
les inferiores) overgaat. 9. 9. De watervalen van den nek gaan in
10. de walervaatsklieren van den nek (gland.
ceroicales), die onder de gemeenschappelijke spier
(c) liggen, en hunne lymplie ia de luchlpijpsvalen
overvoeren.
Fig. 2.
De spijssapbuis, borst- of chijlhuis van on-
deren gezien. (NB. Deze figuur moet door den spiegel worden
gezien, indien men dezehie met het praeparaat
vergelijken wil, daar zij door verzuim
verkeerd geteekend is).
1. 1. De watervalen van den schenkel {oasa cru-
ralia) komen van de liesklieren en gaan naar 2. 2. de lendeklieren (glandulae lumhales), waaruit
3. de lendevlechten (plexus lumhales), ontstaan,
die in 4. den vergaderbak der chijl (cisterna s. recepta-
culuni chyli) overgaan, uit denzelven ontspringt de chijlhuis. 5—6. De walervaalstammen van het darmkanaal
(/runci intestinales), 7. de stam van de maag en de milt {truncus
gastricus et lienalis), 8. de stam van de lever (truncus hepaticus).
9. 9. De spijssapbuis, borst- of chijlbuis (ductus
thoracieus s. truncus vasorum lymphaticorum) ligt in den begmne over de aorta (a. «.), loopt vervol- 16
|
|||||
242
|
|||||
gens tusschen dezelve en de ongepaarde ader (d. d)
aan de regterzijde tot den zesden ruggewervel naar voren, loopt naar de linkerzijde, tusschen de aörla en de wervelkolom doorgaande, en mondt in de linker okselader (?'). 10. De regter luchtpijpstam (truneus trachealis
tï jugularis dexter) gaat langs de regier strotader (k) naar beneden, en mondt in de regter okselader (/».). 11. De watervaatstakken der luchtpijp ter linker
zijde, die 12. de linker nektakken opnemen, vergezellen de
linker strotader (/.), en eindigen in de onderste luchtpijps- en voorste borstklieren, waarvan de lyniphe in de beide stammen (9. 10.) gaat. . 13. 13. De achterste borstklieren nemen de wa-
ter va ten van de borstwanden op. b. De regter nier,
e. de linker » e. De luchtpijp , )
f. de slokdarm, \ achter afgesneden.
g. De achterste holle ader. )
Fig. 3.
De r middelste lii-chtpijpswatervaatsklieren met derzeloer water vaten van beide zijden Fig. 4. \ |' De huid-wateroaten van den linker voorschen-
kel, van de buitenzijde gezien. 1. De watervaten van den rug gaan over de
buikhuidspier (a), verbinden zich met |
|||||
243
|
|||||
2. de watervaten van den schouder, die over da
schouderhuidspier (A) loopen, en eindigen in 3. het bovenste gedeelte van de nekklieren, welke
onder de gemeenschappelijke spier (e) liggen. 4. 4. De watervaten des arms eindigen in
5. het middelste gedeelte van de nekklier.
6. 6. De watervaten van den voorarm en den
voet eindigen in het middelste en in 7. het onderste gedeelte dezer klieren, die ook
8. 8. de watervaten van de binnenzijde opnemen.
Fig. 5.
De huidwatervaten van den linker voorschenkel,
van de binnenzijde gezien. 1. Eenige watervaten van de borst komen onder
de breede borstspier (a.) van achteren naar voren, om met 2. 2. de watervaten van den voorarm en den
voet in het onderste gedeelte der nekklieren over te gaan. Fig. 6.
De diepe watervaten (vasa lyinphatica piofunda) van
den linker voorschenkel; van de binnenzijde gezien.
De spieren van den schouder en den arm zijn slechts
in omtrekken voorgesteld, van de groote borstspier
is een gedeelte afgesneden, om de water oaatsklie-
ren en watervaten aan het armbeen te zien.
1. 1. De hoofd-watervaten (vasa lyinphatica cepha-
lica) ontspringen aan den voet, vergezellen de biu- 16*
|
|||||
244
|
|||||
rienste huidadcr of hoofdader, en storten zieh in
de armklieren (3.) uit. 2. 2. De watervalen van het spaakbeen (/;. I. radia
Ua) ontspringen aan de binnen en buiten zijde van den voet, vergezellen in den beginne de binnenste en buitenste achterste tusschenbeensader, vervolgens de spaakader, en eindigen insgelijks in 3. de armklieren (glandulae hrachiales). Deze liggen
aan de groote bloedvaten des arms, en worden door de groote borstspier bedekt; uit dezelve ontspringen 4. de watervaten van den arm (o. I. humeri),
twee sterke stammen, Avaarvan de voorste in de okselklieren (5. 5.) gaat; van den achtersten stam gaat de binnenste tak in dezelfde klieren, de voorste gaat onder dezelve door, en vergezelt de ok=elader. 5. 5. De okselklieren (glandulae axillares) nemen
behalve de watervaten van den arm ook 6. 6. de buitenste borst-watervaten (o. I. thoracica
externa), die de buitenste borstader vergezellen, en 7. 7. de onderschouder-watervaten (o. I. suhscapu-
lavia) op; deze gaan met de takken eter ondersehou- derader naar beneden. Uit de okselklieren ontspringen 8. 8. de watervaten van den oksel (v. I. axil-
lario)', die de okselader vergezellen en in 9. de onderste luehlpijpsklieien eindigen.
Fig. 7.
De oppervlakkige watervaten (vasa lymphatiea
stiperficialia) aan een gedeelte der long. De oppervlakkige watervaten liggen tussehen het
|
|||||
245
|
|||||
borstvlies (plenra) en de zelfstandigheid der long.
Zij vormen vele inmondende lissen en vereenigen zich in grootere takken, die in de lucht pijps- klieren eindigen. Zij dienen tot opslorping van de wei of het bloedwater (serum). Fig. 8.
De oppervlakkige watervaten van een gedeelte van
de achterste vlakte der lever. Tusschen het weivlies en de eigene zelfstandigheid
(parenchyma) der lever breiden zich de watervaten boomvormig uit, en zijn zeer talrijk. Zij slorpen de wei (serum) op, en storten zich uit in de leverklieren. Fig. 9.
De oppervlakkige watervaten aan een
gedeelte der milt. Zij liggen tusschen het wei- en vezclachtigvlies der
milt, zijn ongemeen talrijk, en vormen een onafge- broken net over de geheele milt. Derzelvereindeisin den vorm van een parelsnoer, daar zij vele uitzettin- gen hebben. Zij eindigen gedeeltelijk in de milt- tklieren, deels in den maag-m il istain (truncus gas- trico- lienalis.). Fig. 10.
De oppervlakkige watervaten aan de linker
zijde van liet hart. 1. Het voorste linker watervat van het hart.
2. » achterste » » » » »
a. De aorta, b. de longslagader. |
|||||
246
|
||||||
Fis. 7.
De oppervlakkige watervaten der reg terzijde
van het hart. 1. Het regter watervat van bet hart ontspringt
aan de zijwanden van beide liartekameis, gaat vervolgens met vele kronkelingen naar boven, en boven de linker barteboezem (d.) naar de linkerzijde. 2. Het voorste linker watervat van het hart.
a. De achterste,
b. de voorste holle ader.
c. De longaderen.
d. De linker,
e. de regter harteboezem.
|
||||||
>
|
||||||
PLAAT XXIX.
|
|||||
F!G. 1.
De oppervlakkige watervaten van den regter
acht er schenkel; van de buitenzijde gezien, 1—2. De oppervlakkige watervaten van de heiüg-
beenstreek en van den bovenschenkel vormen in het weefsel der huid eene groote vlecht, en gaan deels om den achtersten rand bij (I.) naar de bin- nen vlakte, deels gaan zij om den voorsten rand bij (2.) in de klieren van de knievouw over. 3. 3. De watervaten van den onderschenkel en
den voet gaan gedeeltelijk naar de binnenvlakle, 4. doch eenige derzelve loopen aan den achtersten
rand opwaarts en storten zich in de klieren van den kniekuil uit. Fig. 2.
De oppervlakkige watervaten van den regter achter-
schenkel; van de binnenzijde gezien. 1. 1. De schenkel-watervalen (easa lymphatica
cruralia) vergezellen de schenkelader en ontsprin- gen in |
|||||
248
|
|||||
2. de YiesWieren (glandulae inguinales), waarin zich
4 — 5. sterke takken uit
3. de balzakklieren, die bij merriën door den
uijer bedekt worden, uitstorten. In de laatstge- noemde klieren storten zich ook 4. 4. de meeste oppervlakkige watervaten der bin-
nen en buiten vlakte uit, terwijl die der buiten vlakte zich om den voorsten en achtersten rand naar binnen omslaan; slechts weinige van den on- derschenkel en van de heiligbeeustreek komende eindigen in 5 de watervaatsklieren van de knievouw, die door
de peesachtige uitbreiding (apotieurosis) van de
buikhuidspier gevormd wordt, üit deze klieren gaan
de watervaten in de buitenste darmbeenwa ter vaten
over.
Fig. 3.
De watervaten der baarmoeder, in natuurlijke
ligging- a. De regternier.
b. De linkernier.
c. De aorta.
d. De achterste holle ader.
e. e. .De eijerstokken.
ƒ. /. De baarmoederlrompettcn.
g. De baarmoeder (omgeslagen, zoodat de bovenste vlakte eenigzins zigtbaar" is). h. De endeldarm. i. De pisblaas. 1—1. De watervaten der baarmoeder (vata lijmph. |
|||||
249
|
|||||
vtertna) loopen aan beide vlakten naar voren en
storten zich in 2. 2. de lendeklieren (glandulae lumbales), naar
welke ook 3. 3. de watervaten van het hekken (o. I. hy-
pogai'tïica) gaan. Fig. 4.
De ica/ervaten der baarmoeder, van boven gezien, 1. 1. De franjes der baarmoedertrompetten.
2. 2. De baarmoedertrompetten.
3. 3. De eijerstokken.
4. 4. De hreede baarmoederbanden.
5. Het ligchaam en
6. 6. de hoornen der baarmoeder.
De watervaten vormen een net lussehen hel slijm-
en vezelachlige vlies der baarmoeder, dat aan de linker helft vrijgelegd is, en gaan vervolgens uit den breedcn baarmoederband naar de wervelzuil naar voren in de lendenklieren, doch hier zijn ze regt- uit gelegd, om ze duidelijker te kunnen voorstellen. Fig. 5.
De watervaten der mannelijke geslachtsdeelen
en van de nieren. a. de linker nier.
b. de buikaörta.
c. Het scheedevlies van den bal (opengesneden).
d. De zaadleider.
e. e. De voorhuid en balzak (geopend).
|
|||||
250
ft De roede.
g. Het buikgewelf.
1 De watervaten van den balzak (vasa lymph,
scruti) loopen van achteren naar voren in 2. de balzakklieren (glandulae seroti).
'S—4. De watervaten van den koker of der voor-
huid (o. o. I. praeputü) loopen gedeeltelijk van achteren naar voren, gedeeltelijk van voren naar achteren en eindigen in 5. 5. de koker- of voorhuidsklieren (gland. prae-
pntii), welke ook 6. 6. De watervaten der roede (o. v. lymph. penis)
opnemen. Van deze klieren gaan, nadat zij ook de oppervlakkige watervaten van den schenkel opge- nomen hebben, 7. eenige sterke vaten in de liesklieren over,
waarin ook 8. de bovenbuikswatervaten of van het buikge-
welf, (o. v. I. epigastrica) eindigen. • 9. 9. De watervaten des bals (o. v. I. testiculi) ont-
springen in aanzienlijker aantal deels in den bal en bij- bal, gedeeltelijk in de schreedevliezen, en eindigen in 10.10. delendeklieren^'/aMe?. lumhale»), tegelijk met
11. de watervaten van de nier (o. v. I. renalia). In
12. de buitenste darmbeensklieren (gland. iliacae
exlernae) monden ^ 13. de buitenste darmbeenswatervaten (o. v. I.
iiiaca externa), en 14. eenige tusschenribbige watervaten (n. v. I. inter-
eoslulia), en gaan vervolgens in de lendeklieren over. |
||||
251
|
|||||
15. De bekkenwatervaten [o. v. I. hypogastn'ctt),
die in de bekkeningewanden ontspringen, monden iu 16. de binnenste darmbeensklieren (gland. iliacae
internae).
Fig. 6.
De icatervaten aan de maag, van voren en van
boven gezien. >
a. De slokdarm.
b. üc maag.
c. De portier.
1.1. De watervaten van den ondersten maagwand
vereenigen zich in 2. de onderste watervaatsklieren van de maag;
uit deze gaat 3. een dikkere stam in
4. de bovenste watervaatsklieren, naar welke ook
5. de watervaten van den bovensten maagwand
loopen, en waaruit 6. twee grootere vaten naarden maag-miltstam gaan.
Fig. 7.
De watervaten aan de achterste vlakte der lever,
aan de bovenste vlakte der maag en aan de binnenste vlakte van de milt. a. De achterste vlakte der lever.
b. De bovenste vlakte der maag.
e. De slokdarm. d. De binnenste vlakte van de milt.
e. e. Het groote net (afgesneden).
f. Hel kleine net.
|
|||||
252
|
|||||
1—1. De oppervlakkige walervaten der lever (na-
sa lymph. superJieiuUa hepatis) onlspringen mei vele takken aan het weivlies der lever, vereeuigen zich in 2. 2. kleine stammen, die ook de diepe walervalen
van de lever opnemen, en eindigen in 3. de leverklieren (gland. hepatis lymphaticae).
4. Een tak van de linker leverkwab gaat door het
kleine net (f) in de maagklieren (7.). Uil de lever- klieren komende, vereenigen zich de walervalen in 5. den leverstam (truncus hepatis lymphalicus),
Avelke zich met den maag-miltslam (8.) vereenigt. 6. De watervalen van den bovensten maagwand
(v. o. lymph. superjiciei ventriculi superioris) gaan in 7. de maagklieren (glandiilae l. gastricae) over.
De uiltredende vaten verbinden zich met de maag- net- en miltvaten, en vormen 8. den maagmiltstam ; {truncus gastro-lienalis).
9. 9. De maag-netvaten (o. v. gastro-epipluica)
onlspringen in den mill-niaagband en in het groote net, gaan door de maag-netklicren (glandulae gastro- epiploicae) en eindigen in den maag-millslam. 10. 10. 10. De oppervlakkige watervaten van de
milt (o. v. I. lienis superficialia) vormen over de geheele milt een digt, knooprijk net, en verbinden zich gedeeltelijk met de maag-netvaten en derzel- yer klieren (9. 9.), gedeeltelijk gaan zij in den maag-miltstam (8.) over. De gezamentlijke vaten der lever, milt, maag,
buikspeekselklier en van het net vormen 11. den ingewandstam (truncus coeliavus), waar-
mede zich |
|||||
253
|
|||||
12. de darmstam {trunats l. intestrnorum) ver-
bindt, en in 13. de spijssap- of horsthuis eindigt.
Fig. 8.
De water Daten aan een stuk van den dunnen darm. 1—1. De oppervlakkige, tusschen het wei- en
spiervlies loopende walervaten. 2—2. De diepe watervaten, die tusschen het spier-
en slijmvlies verloopen en in de darm vlokken omsprin- gen; deze gaan in de vorige over en loopen, nadat zij den darm verlaten hebben, in het darmscheil naar boven.
Fig. 9.
De oppervlakkige watervaten van het hart en
der longen, van de linkerzijde gezien. 1. Het voorste linker watervat van hart (vas lynï-
])h:/ticuni cordis xinistrum anlerius) ontspringt uuu den zijwand der rcgter hartekamer, en gaat in eene der voorste borstklieren (3) over. 2. Het achterste linker watervat van het hart
v. I. c. s. posterius) ontspringt aan de punt van het hart, aan de regterzijde, gaat in de linker overlangsche groeve met de ader naar boven, en neemt aan het linker harteoor nog een vat op, dat met vele takken zijnen oorsprong aan den zijwand der linker hartekamer heeft. Daarop gaat het vat tusschen de longslagader (h) en de achterste aorta (ƒ) naar boven en eindigt in 3. de voorste borstklieren {glandnlae thoracieae
an tenoren). |
|||||
2/54
|
|||||
4. Het regter waterval des harts (t>. f. c. dextrum)
ontspringt aan de regterzijde van het hart, gaat over de longslagader (h.) naar de linkerzijde, en eindigt met het voorste linker vat in eene klier (3.). 5. De watervaten aan de binnenvlakte van de
voorste longkwab (m.), en 6. de watervaten aan de buitenvlakte van de
achterste (/.) longkwab (oasa lyinphatica ttuperji- cialia pulmonum) eindigen in 7. de I uchtspijpsk 1 ieren (« landulae bronchia les) waar-
ui t de lymphe in de voorste borstklieren (3.3.) overgaat. 8. De regterstam (truncus deMer), en
9. de linkerstam van de borstbuis {truncus dexter
et sinister ductus thoracici) vereenigen zich onder liet ligchaam van den zesden ruggewërvel, en daarop gaat 10. 10. de borstbuis (ductus t/ioracicus) naar de
linkerzijde van de luchtpijp (?.), tusscheu deze en de bloedvaten naar voren, en stort zich in a. de linker okselader.
h. De linker strotader. c. De voorste holle ader.
d. De stam der diepe nek-en voorste tusschenribader.
e. De-voorste,
f. de achterste aorta.
g. De linkerzijde van bet hart. v
/*. De longslagader. \\
i. De luchtpijp.
k. De slokdarm.
I. De achterste
m. de voorste kwab (omgewend) der linker long.
|
|||||
PLAAT XXX.
Fki. 1.
De. tpateroaten van het darmkanaal. 1. 1. De lymphe- of spijssap-vaten des dunnen
darras (oasa lymphatica s. chylifera intestini tennis) ontspringen deels in de darmvlokken, deels tusschen de vliezen des dunnen darms (d—d.), loopen in het darmseheil naar boven en storten zich in 2. 2. de darmscheilsklieren («landula mesenterii)
uit, waarin-ook 3. 3. de opslorpende vaten des endeldarms (c. c.)
[o. I. intestini recti) overgaan, nadat zij eerst door 4. 4. de kleine klieren van het darmseheil des
endeldarms gegaan zijn. 5—5. De watervalen des dikken darras (o. v. I. coli)
loopen aan heide lagen van den dikken darm '(/»—b.) van achteren naar voren, gaan door vele 6 — 6. klieren van liet darmseheil des dikken darms
(gland. mesoooli), en vereenigen zich gedeeltelijk met 7. 7. de watervaten des blinden darms (a.) {o. I.
intestini coeci), gedeeltelijk storten zij zich in de |
||||
250
|
|||||
klieren van het darmscheil des dunnen dunns. De
andere vereenigen zich tot
8. eenen grooten tak, waarbij zich nog
9—10. twee andere takken voegen, die uit de
darmscheilklieren van den endel- en dunnen darm
komen, en alle drie vormen
11. den watervaatstam der darmen (truncus lym-
phat. intestinorum), welke zich in de lenden-verga-
derhak uitstort.
Fm. 2.
De schedelholte van eenen veulenkop van deregterzijde
geopend, om de voortzettingen van het harde
hersenolies te doen zien.
1. Het sikkelvormige verlengsel {processiis falci-
formis s.falx cerehri), dat de halfronden dergroote hersenen scheidt en den overlangschen boezem bevat. 2. Het tentsgewijze verlengsel (tentorium cerehelli)
scheidt de kleine en groote hersenen, en dient tot grondslag van de achterste (bovenste) kwab der groote -hersenen. 3. De holle voor de hersenen.
4. De vooi'hoofdsboezem.
5. De* kleine kaakboezem, die van
6. de groote door een beenplaatje is gescheiden.
Fig! 3.
De hersenen van onderen gezien.
1. 1. De reukzenuwen of het eersle paar (nerei
olfactorii s. par primum) zijn holle voortzet tingen dei' hersenen en eindigen iu |
|||||
257
|
|||||
2. 2. de reukzenuwbollen (bulhi olfactorii) waar-
van eerst de eigenlijke reukzenuwen ontspringen. 3. 3. De gezigtszenuwen of het tweede paar (neroi
optici s. par secundum) maken 4. eene kruising (chiasma), zoodat de op de linker-
zijde ontspringende naar het regteroog, en die der reglerzijde naar het linker oog gaat. Hier achter ligt 5. de trechter (infundibulum), die
6. het hersenaanhangsel of de slijmklier (hypo?
pkysis cerebri s. glandula pituitaria) met den derden boezem en met 7. het tepelvormige of witte ligchaampje (corpus
mammillare s. candicans) verbindt. 8. 8. De- schenkels der groote hersenen (crura
cerebri) verbinden dezelve met het verlengde merg; uit de schenkels ontspringen 9. 9. de bewecgzenuwen van het oog of het
derde paar (neroi oculo-motorii s. par tertium), achter welke 10. de hersenknoop of de brug van Varolius (no-
dus cerebri s. pons Farolii s. protuberantia annu- laris) de hersenschenkcls omvat. 11. 11. De katrolspierzenuwen of het vierde paar
(neroi trochleares s. pathetici s. par unarturn) zijn de kleinste zenuwen der hersenen; daarentegen zijn de grootste 12. 12. dedrielingzenuwen of het. vijfde paar (nervi
trigemini s. dioisi s. par quintum), die voort in 13. 13. de platte verhevenheid of de halvemaans-
gewijze zenuwknoop of de knoop van Gasser (intu- |
|||||
258
|
|||||
mescenlia plana s. ganglion semilunare s. Gassen')
overgaan en zich dan in twee sterke takken ver- deelen, namelijk in 14. 14. den vereenigden oog- en bovenkaakstak
(ramus ophthalmicus et maxillaris superior) en in 15. 15. den onderkaakstak (ramus maxillaris in-
ferior); uit dezen ontspringt 16. de groote medelijdende zenuw (nerous sympa-
thicus maximus s. trisplanchnicus). 17. 17. De buitenste oogspierzenuwen of afvoe-
rende zenuwen van het oög of het zesde paar (neroi ahducentes s. par sextuni) ontspringen achter den hersenknoop of de brug van Varolius (10), en aan de zijden derzelve 18. 18. de aangezigtszenuwen- of het zevende
paar (neroi faciales s. communicant es faciei s. par septiitmni) en 19. 19. de gehoorzenuwen of het achtste paar
(neroi acustici s. auditorii s. par octaoum). 20. 20. De tong- keelgatzenuw of het negende
paar (neroi glosso-pharyngei s. par nonum), 21.21.de zwervendeoflongmaagzenuwofhejt tiende
paar (neroi oagi s. pneumo-gastrici s.par decimum) en 22. 22. de ondertongzenuw of het twaalfde paar
(neroi hypoglossi s. par duodecimum) ontspringen uit het verlengde merg, langs de zijden van hetzelve gaan 23. 23. de bijkomende of nek-rugzenuw van Wil-
lis of het elfde paar (neroi accessorii Willisii s. par undecimnm) opwaarts. Het verlengde merg heeft van onderen drie verhevenheden, namelijk |
|||||
259
|
|||||
24. 24. de piramidevormige ligchamen of voorste
pijramiden (corpora pyramidalia), 25. 25. de olijven of olijfvormige ligchamen (cor-
pora, olivaria) en 26. 26. de koordsgewijze ligchamen (corpora res'
tiformia). 27. 27. De kleine hersenen (cerehellum).
Fig. 4.
De heide halfronden der groote hersenen, van de
gestreepte ligchamen gescheiden, en van
onderen gezien.
1.1. De voorste (onderste) kwabben (lohianteriores).
2. 2. Deachterste (bovenste) » ( » posteriores).
3. 3. De middelste kwabben of peervormige ligcha-
men (lobi interinedii s. corpora piriformia). 4. 4. De voorste schenkels van het gewelf (crura
fomicis anteriora), tusschen Avelke 5. de voorste zamenvoeging (commissura cerebri
anterior) ligt. 6. De onderste vlakte van het gewelf bevat vele
en eenen driehoek verbondene dwarsvezels, dat de lier (lyra s. psalterium) genoemd wordt. 7. 7. De achterste schenkels van het gewelf (crura
fomicis posteriora), welke zich met 8. 8. het achterste einde van den hersenbalk
verbinden. 9. 9. De daken der zijdelingsche hersenholten, die
uit de dwarsche vezels van het eeltachtige ligchaam gevormd worden. 17*
|
|||||
2G0
|
|||||
- 10. 10. De plaatsen, waar het merg- der groote
hersenen van de gestreepte ügchamen is afgesneden. Fm. 5.
De kiwopen der groote hersenen, de kleine hersenen
en het verlengde merg; van hoven gezien. 1. 1. De gestreepte ligchamen of voorste hersen-
knoopen (corpora striata, s. ganglia cerehri anitca) zijn uit de verbinding met hét merg der halfronden losgemaakt bij (f f). 2. 2. De beddingen der gezigtszenuwen of achterste
hersenknoopen (thalami neroorum opticorum s. gang- lia cerehri postica) zijn van de andere door 3. 3. de hoornachtige of bandaehtige grensstreepen
(striae corneae s. taeniae striatae s. striae termi- Ühle») gescheiden, en hebben tusschen zich 4. de achterste (bovenste) opening van de derde
hersenholte of de ingang tot de waterleiding van Sylvius (ostimn posterius ventriculi tertii s. aditus ad aqitaeditctum Si/loii), achter welken 5. de achterste zameuvoeging der groote hersenen
(commissura cerehri posterior) ligt. Met deze ver- bindt zich 6. de \ny\appclk\ier (conarium s. glandulapinea-
lis); deze steunt op * 7. 7. het voorste, paar der viervoudige verhevenheden
(corpora quadrigemina) of de ballen (testes) aan welke 8. 8. het achterste paar derzelve of de billen
(nates) grenst. 9. 9. De schenkels der kleine hersenen naar de
|
|||||
261
|
|||||
viètfü ibhele ligöhatnën gaande (criira cerebelli ad
corpora a'iadrigemina), van welke de linker hier afgesneden is, om 10. de mcrgstof van de zijkwab der kleine her-
senen te zien, Avaarin de graauwe massa, het ruit- vormige of getande ligchaam (corpus ciliare s. rhoin- boideum) genoemd wordt. ,11. De doorgesnedene worm der kleine hersenen
met den boom des levens (arbor vitae). 12. De vierde hersenholte en de ruitvormige groef
(ventriciilus auartus et fossa rhomboidea), die naar achteren in 13. het kanaal van het verlengde merg overgaat.
Fm. 6.
De hersenen, waaraan de halfronden tot op de
eeltachtige ligchamen weggenomen en de kleine
hersenen loodregt doorgesneden zijn; van
hooen gezien.
1. 1. De mergstof der halfronden, die het dak of
den bovenAvand der zijdelingscbe hersenholten (laeu- nar oentricidorum lateraliuni) vormt, en dAvarsche vezelen bevat. In het midden bevindt zich de her- senbalk of het eeltachtige ligchaam {trabs cerebri s. corpus callosum), waaraan 2. 2. de naad of de langwerpige groef van bet
eeltachtige ligchaam (raphe s. chorda longitudina- lis s. sulura externa corporis call.), eene ondiepe groeve door 3. 3. de zijdelingsche langwerpige streepen (striae
|
|||||
262
|
|||||
laterales longitudinale») begrensd wordt. Tusschen
de achterste kwab der groote hersenen ligt 4. 4. het voorste paar der vierdubbele ligchamen
(corpora quadrigemina) en 5. 5. het achterste paar der vierdubbele ligchamen,
waaraan 6. het hersenklapvlies of de mergachtige voorhang
(valoula cerebri s. velum medullare) grenst; hetzelve bedekt 7. de vierde hersenholte (oentriculus quartus), die in
8. de ruitvormige groeve (fossa rhomboidea)o\ergant. 9. 9. De boom des levens (arbor vitae) of liet
straalvormig verbreide merg van de middelste kwab (of worm) der kleine hersenen. Fig. 7.
De hersenen, waaraan de eelachtige ligchamen en
de daken der zijdelingsche hersenholten weg- genomen zijn; van boven gezien. i. 1. De gestreepte ligchamen of de voorste her-
senknoopen (corpora si riala s.ganglia cerebri antica), waarvan het linker opengesneden is, om de streepen der mergzelfstandigheid te zien; tusschen beide ligt 2. het ligchaam van het gewelf (pars media f or-
nicis), dat naar achteren in \ ■• ,i 3. 3. de Ammonshoornen of de groote paardenvoe-
len (cornua Ammonis s, pedes Hippocampi majores) overgaat; aan elke Ammonshoorn ligt naar buiten 4. 4. de rand (Jimbria s. taenia). Tusschen deze en
het gestreepte ligchaam is eene smalle mergachtige streep, die |
|||||
263
|
|||||
5. 5. de grens- of hoornstreep (striu Uirminalis
*. stfia cornea) genaamd wordt. Onder het ligchaam des gewelfs is eene holte, 6. het gat van Monro {foramen Monroi), waardoor
de beide zijdelingsehe hersenholten onder elkander met de derde hersenholte in verbinding staan. 7.7. De middels te kwab of worm (vermis cerebelli), en
8. 8. de zij kwabben (lobi laterales) der kleine
hersenen, waarvan het spinnewebvlies afgenomen, is, om de insnijdingen en platen te zien. 9. Het verlengde merg.
Fig. 8.
De groot e hersenen met de geopende zijdelingsehe
hersenholten, van boven gezien. 1. 1. De voorste kwabben.
2. 2. De achterste kwabben.
3. 3. Het eeltachtige ligchaam, dwars doorge-
sneden en naar beide einden teruggelegd. Met hetzelve is 4. 4. het doorschijnende tusschenschot (septum
pellucidunï) verbonden; dit scheidt de zijdelingsehe hersenholten en steunt op 5. 5. het gewelf, waaronder zich
6. 6. het gat van Monro bevindt.
7. 7. De Ammonshoornen met
8. 8. den rand en
9. 9. de hoornachtige streep. In elke zijdelingsehe
hersenholte bevinden zich twee gangen of hoornen, namelijk |
|||||
264
|
|||||
10. 10. de onderste hoorn (cornu inferius), die
in de holte der reukzenuw overgaat, 11. 11. de bovensle hoorn (coma superius), die
van het gat van Monro uitgaat, door 12. 12. de gestreepte ligchamen van den ondersten
geseheiden is, naar buiten en onderen gaat, en bij 13. 13. aan de onderste vlakte in de peervormige
ligchamen eindigt; deze hoorn bevat 14. den vogelklaauw of kleinen paardenvoet (cal-
car aois s. pes Ilippocampi minur). Fm. 9.
Be regterhelft der in de lengte doorgesnedene
paardekersencn, van de binnenzijde gezien. 1. De binnenste vlakte van het regier halfrond.
2. Het eellachligc ligchaam.
3. Het doorschijnende tusschenschot.
4. Het gewelf.
5. De Ammonshoorn.
6. De reukzeuuwbol (bulbus olfactorius).
7. De geziglszenuw.
8. Het hersenaauhangsel of de slijmklier (niet
doorgesneden). 9. De bedding der gezigtszenuwen (doorgesneden).
10. De pijnappelklier (doorgesneden). \
11.. Het regier paar der vierdubbele ligchamen.
12. De voorste opening lot de derde hersenholte
of de ingang tot den trechter (u&tium anterius ve/Uriculi terlii s. aditus ad injimdibulum s. vulva). 13. De trechter (infundibulum).
|
|||||
265
|
|||||
14. De derde hersenholte {centricitlus tertius).
15. De achterste opening naar de derde hersen-
holte oi' de mond van de. waterleiding van Sylvius (oitium posterius ventriculi tertii s. aditus ad aquae- dnctum Sj/loii s. zanus). 16. De waterleiding van Sylviusfaywae ductus Syloii).
17. De vierde hersenholte (oentriculus quartux).
Al deze holten staan met elkander, en door het gat van Monro ook met de zijdelingsche holten, in
verbinding. 18. Een schenkel der groote hersenen,
19. de hersenknoop,
20. het verlengde merg,
21. de kleine hersenen, allen in het midden door-
gesneden. Fm. 10.
Een gedeelte van het ruggemerg, van onderen gezien,
1. 1. Het harde rnggemergvlies met de buitenste
plaat des spinnewebvliezes, in de lengte openge- sneden en omgeslagen. 2—2. De getande band (ligamentum denticulatiim)
stelt den overgang van de buitenste naar de bin- nenste plaat van het spinnewebvlies daar. 3. 3. De binnenste,
4. 4. de middelste,
5. 5. de buitenste strengen van het ruggemerg.
6. 6. De onderste wortelen der ruggemergzenuwen.
7—7. De eenvoudige kuoopen (ganglia simplicia) der zenuwen, vanwaar zich elke zenuw in eenen
ouder- en hoventak verdeelt. |
|||||
1
|
|||||
26(i
Fig. 11.
Hetzelfde van boven gezien. 1. De overlangsche groeve des ruggemergs.
2, De bovenste wortels der ruggemergzenuwen. ,
Fig. 12.
Een gedeelte van liet ruggemerg, dwars
doorgesneden. 1. De bovenste of achterste vlakte van het rug-
gemerg. 2. De onderste of voorste vlakte met de groeve.
3. 3. De gevoelzenuwen met hare wortelen.
4. 4. » beweeg » » » »
5. De knoop der gevoelswortelen.
|
|||||
PLAAT XXXI.
Fig. 1.
liet zeefbeen en de reukzenuwen, van da regter zijde gezien.
n. Het zeefbeensdoolhof. h. De bovenste schelp. 1. De holte van den reukzenuwbol.
2. 2. De reukzenuwen (neroi olfactorii), die uit
de bollen ontspringen en zich in het slijmvlies van hel zeefbeen verbreiden. 3. De zeefbeenslak van de vijfde zenuw.
Fig. 2.
De zenuwen aan het regter' oog, van binnen en
van boven gezien. De schedel is in de lengte loodregt doorgesneden,
de binnenwand der oogholte, de oogboog en
het vlies der oogholte zijn weggenomen.
a. De traanklier.
b. De opheffer van het bovenste ooglid.
c. De katrolspier.
|
||||
208
|
|||||
d. Het kalrolkraakheen.
e. De bovenste regte,
f. de binnenste regie oogspier.
g. Het bovenste ooglid.
/*. De doorsnede van den oogboog.
i. Het jukuitsteeksel van bet slaapbeen.
k. De slaapgroeve.
/. De bolle voor de groole hersenen.
m. De holte voor de kleine."
1. De gezigtszenuw (nerous opticus), is slechts
aan de oogspieren zigtbaar. 2. 2. De derde] of gemeenschappelijke beweeg-
zenuvv^van het oog {nerous tertius s. oculo-nwtorius communis) verdeelt zich in 2a. den bovensten tak, en in , <■.'.
2*. denj£ondersten tak.
3. 3. De vierde of' katrolspierzenuw (nervus
quartus s. trochlearis s. patlieticus) ligt het verst naar buiten en verlakt zich in de katrolspier (c). 4". De eerste en tweede tak der vijfde zenuw,
nog verbonden. ib. De eerste of oogtak (ramus primus s. ophthal-
micus neroi trigemini) verdeelt zich in drie takken, namelijk in 5. den traantak (ramus lacrymalis), die zich
weder verdeelt en onder het vlies der ooghol te naar ■voren loopt en zich in 6. den buitensten en
7. den binnensten tak splitst, die zich met el-
kander verbinden; de andere gaat over het jukuit- |
|||||
2Ü9
|
|||||
sleeksel des slaapbeens naar achteren, deze door de
traanklier in de voorhoofdshuid en in hel bovenste oog- lid. De tweede uit den oogtak ontspringende zenuw is 8. de voorhoofdstak (ramus frontalis), die door het
oogboogsgat naar buiten treedt, doch hier is af- gesneden. De derde tak heet 9. de neustak of neusoogtak (ramus naso-ciliaris
s. naso-ocularis); hij verdeelt zich weder iu 10. de zeefbcenzenuw of binnenste neuszenuw
(ramus ethmoidalis s. nasalis internus), die afge- sneden is, en in 11. 11. de onderste katrolspierzenuw (ramus in-
fratrochlearis), die zich aan den binnensten ooghoek in de huid vertakt. 12. 12. De zesde of buitenste oogspierzenuw
(nerous sextus s. abducens). FIG. 3.
De zenuwen aan het regter oog, van binnen en
aan onderen gezien. a. Het onderste ooglid.
h. Het kraakbeen van het wenkvlies.
c. De onderste schuinsche oogspier.
d. De buitenste regte,
e. de onderste regte,
ƒ. de binnenste regte oogspier.
g. De grondspier. h. De katrolspier. 1. 1. De gezigtszenuw, is tot de intrede in den
oogappel Idool gelegd. |
|||||
270
|
|||||
2. De derde of gemeenschappelijke oogspierze-
nuw; deze verdeelt zich in 3. den bovensten tak (ramus superior), welke zich
in de bovenste en binnenste regte oogspier (/), in den optrekker van het ooglid en in de grondspier vertakt. 4. De onderste tak [ramus inferior) is sterker, en
geeft eerst den korten wortel 5. aan den oogzenuwknoop (ganglion ophtahni-
cum s. ei Hare), waaruit ü. kleine draden naar de neus- of gehemelte- wig-
gebeensknoop (ramt ad ganglion sphenopalatinum) gaan' (die hier afgesneden zijn); vervolgens geeft de onderste tak noch takjes voor de binnenste (ƒ.) en onderste (e.) regte oogspier, en 7. eenen langen tak aan de onderste schuinsche
spier (e.). 8. De vierde of katrolspierzenuw.
9. De neustak van den oogtak der vijfde zenuw
geeft af 10. de haarbandzenuw (ramus ciliaris), en deze
■verdeelt zich in 11. den langen wortel (radix longa) naar de oog-
zenuwknoop (ganglion oplitalmicum s. ciliare), en in 12. 12. de eigelijke haarbandzenuw, van welke
twee takken met meer dunne draden aan het einde van de gezigtszenuw in den oogappel treden. 13. De voortloopende neustak verdeelt zich in
14. de zeefbeenszenuw (afgesneden) en in
15. de onderste katrolspierzenuw.
|
|||||
271
|
|||||
16.16. De zesde of buitenste oogspierzenuw vertakt
zich in de buitenste regte (d.) en in de grondspier (•>:). 17. De tweede of bovenkaakstak van de vijfde
zenuw (ramus secundus s. maxillaris superior neroi trigemini) geeft af: 18. de oudciooglid- of wanghuidzenuwen (nervi
suheutanei malae), 19. de kleine gebemeltezenuw(»ier<;. palalin. minor),
20.degroote » ( » » major), 21.de neus- » ( » nasopalatinus), 22. de onderoogkuilzenuw (n. infraorbitalis) en
23. de bovenste tandzenuw (ra. dentalis superior).
Fig. 4.
De haar band zenuwen aan het regter oog. a. a. Het doorschijnende en ondoorschijnende
hoornvlies, in vier gedeelten teruggelegd. b. De gezigtszenuw.
e. Het vaatvlies. d. Het regenboogvlies.
e. De pupil.
De zenuwen gaan van achteren naar voren over
het vaatvlies, eenige verbinden zich aan het regen- boogvlies tot eenen krans, anderen gaan onder dezen krans door, onmiddelijk naar het regenboogvlies. Fig. 5.
Dé oogzenuwknoop van de regterzijde gezien. 1. De gezigtszenuw.
2. De gemeenschappelijke oogspierzeimw.
|
|||||
272
|
|||||
3. De oogzenuwknoop.
4. De korle wortel van denzelven, van de ge-
meenschappelij ke oogspierzen u w. 5. Een dunne draad, die van den oogzenuw-
knoop weder naar de derde zenuw gaat. 6. Takken naar den wigge-gehemeltebeensknoop.
Fm. 6.
De regter oogappel met de aan de hi/menzijde
gelegene zenuwen. a. De oogappel, door het oogkuilsvlies bedekt.
I. De bovenkaak.
e. De schedel bolle.
d. De doorsnede van het ligcbaam des wiggebeens.
1. De gezigtszenuw.
2. De gemeenschappelijke oogspierzenuw.
3. De buitenste oogspierzenuw.
4. De eerste en tweede tak van de vijfde zenmv
5. De onderoogkuilszenuw.
6. De geheuieltc-neuszenuw,
7. de groote gehenieltezenuw,
8. de kleine gehemeltezenuwen, zijn alle drie
takken van de gehemelle-wiggebeenszenuw. • 9. De gehemelle-wiggebeenszenuwknoop (ganglion
spheno-pa(atinum), waaruit 10. de vleugelspierzenuw, terugloopende of Vi-
diaansche zenuw (nervus quinti recurrens s. plery- goideus s. f^idianus) ontspringt; deze geeft 11. takjes aan het slijmvlies der achterste neus-
openingen en van het keelgat af. |
|||||
273
12. Verbindingstakken tusschen de derde,
13. verbindingstak tusschen de zesde zenuw en
de gehemelte-wiggebeensknoop. 14. De vlecht, welke de zeefbeenslagader en de
zeef beenzenuw vergezelt {plexus ethmoidalis), uit de geheinelte-wiggebeenszenuw ontspringende. Fig. 7.
De tandzenuwen aan de regier bovenkaak, van
de buitenzijde gezien.
a—a. De wortels der kiezen.
b. De wortel van den haaktand doorgesneden.
c. De wortel van den buitensten hoektand door-
gesneden. d. De bovenkaaksholten. -
e. Het onderoogkuilskanaal.
1. De gezigtszenuw.
2. 2. De onderoogkuilszenuw (nervus infraorbi-
talis), bij het uittreden uit het kanaal afgesneden; zij geeft te voren 3. 3. de voorste tandzenuw (nerous dentalis
anleriof) af, en van deze gaan 4—4. takken naar de drie voorste kiezen, naar
den haaktand en de snij tanden. 5. Takken voor de vierde en vijfde kies, die uit
de onderoogkuilszenuw ontspringen. 6. J)eaLchterstetaadzenwwen(nervidentalesposte7'io~
res) ontspringen uit denzelfden tak, en gaan deels naar de zesde kies, deels naar hel slijmvlies der kaakhol te. 7. De takken van de gchemelle-wiggebeenszenuw.
18
|
||||
274
|
|||||
Fig. 8.
De regter geliemeltezenuw, van onderen gezien. 1. De kleine gehemeltezenuwen [nervi palatini
minores) vertakken zich in het achterste van het gehemelte (a.). 2. 2. De groote gehemeltezenuw (nervus palatinus
major) komt uit het gehemeltekanaal te voorschijn, loopt tusschen het gehemeltekraakbeen en het gehemeltevlies naar voren, vormt vele vlechten, en eindigt in het tandvleesch van de snij tanden. Fig. 9.
De zenuwen van den derden tak der drie-
takkige zenuw; aan de linker zijde gezien. a. De achterkaakshuidspier.
b. De baktandspier.
e. e. De neèrtrekker van de onderlip.
d. De buitenste kaauwspier.
e. e. De doorsneden van het weggen om ene oog-
boogsuitsteeksel. ƒ. De slaapspier.
g. Het kroonuitsteeksel der onderkaak (door pun-
ten aangeduid). h. Gewrichtsuitsteeksel der onderkaak (afgesneden).
i. De buitenste gehoorgang. k. k. De kinnebaksklieren. 1. De oppervlakkige slaapzenuw (afgesneden).
2. De tongtak.
3. De snaar van het trommelvlies.
|
|||||
275
|
|||||
4. De onderkaakszenuw.
5. 5. De kaauwspierzenuw (nervus massetericus)
loopt tusschen het kroon- (g) en gewrichfsuitsleek- sel (h) der onderkaak door, en vertakt zich in de buitenste kaauwspier (d); doch geeft eerst 6. de diepe slaapzenuwen {neroi temporales pro-
ftmdi) af, die voor de slaapspier (f) bestemd zijn. 7 De wangspier- of trompetterspierzenuw (nerous
bnccinatorius) loopt bij 8. 8. tusschen de baktandspier (h.) en de bui-
tenste kaauwspier, geeft aan deze meer takken, andere aan de kinnebaksklier (k. Je.), aan de achterkaaks- huidspier («.) en eindigt in de kringspier der on- derlip; zij geeft ook '9. eenen verbindingstak aan 10. eenen tak der aangezigtszenuw, die vereenigd
in den nedertrekker der onderlip (e. e.) loopen. Fig. 10.
De linker helft van den kop, bevattende de nem-
en tongzenuwen; van de binnenzijde gezien. a. De schedelholte
b. Het slijmvlies van het neustusschenschot, waar-
van het kraakbeen en het ploegbeen verwijderd zijn. e. Het kanaal van Jacobsonder linkerzijde(geopend).
d. De achterste neusopening.
e. Het harde gehemelte.
ƒ. ƒ. De linker groote tak des tongbeens (een
gedeelte is er van afgesneden en het ontbrekende door punten aangeduid). 18*
|
|||||
276
|
|||||
g. De bovenste tongbeens-keelgatspier of slijl-
keelgatspier {m. stylo-pharijngmis). h. h. De vleugelspier of binnenste kaauwspier
(een gedeelte is weggenomen). i. De breede kaak-tongbeenspier(m. mylo-hyoideus).
k. De ondertongsklier.
I. I. De tong, op den regier kant gelegd, zoodat
de Linker zijde boven en aan de punt de onderste vlakte boven is. m. De kin- tongspier.
«. De binnenste kaakslagader.
0. De binnenste kopslagader.
1. De binnenste tak van de zeefbeenzenuw, die
zicb in bet slijmvlies van het tusschenschot vertakt. 2. Dunne takken van de reukzenuw.
3. Langere en sterkere (graauwe) takken der reuk-
zenuw, die in bet kanaal van Jacobson (c. e.) dringen. 4. De binnenste tak van de neus-geheineltezenuw, die
5. takken aan het slijmvlies van het neustus-
schenschot afgeeft, van welke 6. de sterkere tak met eenen kleinen tak in het
kanaal van Jacobson gaat, en met den anderen, welke onder het kanaal naar voren gaat bij 7. aan het harde gehemelte komt.
8. De stam van de tong- en ondertandkaszenuw
(van den derden tak der vijfde zenuAv). 9. De tongzenuw [ramus lingualis s. gustatorius)
gaat tusschen de binnenste vlakte der onderkaak eir de buitenste vlakte der vleugelspier naar bene- den en naar voren, geeft eerst |
|||||
277
|
|||||
10. eenen kleinen tak aan het slijmvlies van den
mond, en verdeelt zich dan in 11. den ondersten (kleineren) tak, die takjes aan
het slijmvlies van den mond afgeeft, door de on- durlongklier (k.) doorgaat, haar takken geeft, en vervolgens in het tandvleesch van de snijtanden en van den haakland eindigt. 12. 12. De bovenste (grootere) tak der tongze-
nuw gaat tusschen de grond- en kintongspier naar voren, geeft in het midden der long 13. vele kleine takken aan het vleesch en de
huid der tong, welke de ondertongzenuwen bijna geheel bedekken, verbindt zich met den ondersten tak door eenen kleineren lak en vertakt zich hij 14. in de punt der tong, waar zij met de takken
van de ondertongzenuw lissen vormt. Met de long- zenuw verbindt zich 15. de snaar van het trommelvlies (chorda tym-
pani), een lak van de zevende zenuw. 1G. De binnenste kaauwspierzenuw (ramus ptery-
goide/ij, een tak van den derden tak der vijfde zenuw. 17. Takken van de oorkliervlecht (plexus paruti-
deus), welke zich met takken van de zevende zenuw verbinden. 18. De onderkaakszenuw of ondertandkaszenuw
(ramus maxillavis inferior s. aloeolaris maxillae inferioris) komt in het onderkaakskanaal en gaat in helzelve naar voren; doch geeft eerst 19. de zenuw van de breede tougbeenspier of
kaaklongbeenslak (nehvm mylo-hyoideus) af. |
|||||
278
20. De groole medelijdende zenuw.
21. De tongtak van de negende of longkeel-
gal zenuw. 22. De tiende of zwervende zenuw.
23. De elfde of bijkomende zenuw.
24. 24. De ondertong- of tongvleeschzenuw (ner~
vus hypoglassus s. sublingualis) gaat onder den grooten tongbeenstak naar beneden en nadat zij de tong bereikt heeft, splitst zij zich in 25. den buitensten, en in
26. 26. den binnensten tak, welke tot aan de
spits der tong loopt, en zich aldaar met de tong- zenuw (van de vijfde) verbindt. Fig. 11.
De linker neusholte van de binnenzijde gezien. a. Het doolhof van het zeefbeen.
b. De bovenste (voorste) neusschelp.
c. De onderste (achterste) neusschelp (in de lengt
opengesneden). d. De voorhoofdsboezem.
1. De stam van de neus-gehemeltezenuw.
2. De buitenste tak, welke kleine takken aan de
onderste en bovenste neusschelp afgeeft, en 3. eenen langen tak, welke zich in de onderste
schelp uitbreidt. 4. De binnenste tak (afgesneden), welke naar het
lusschenschot gaat. 5. De zeefbeenzenuw.
6. De tak aan het tusschenschot, die afgesneden is.
7. Takken aan de bovenste schelp.
|
||||
279
|
|||||
Fig. 12.
De regter ondertandkas zenuw, van de binnen-
zijde gezien. a, a. De kroonen der kiezen.
b—b. De wortels der kiezen. c. De snij lauden.
d. De haaktand.
1. 1. De ondertandkaszenuw (nervus alceolaris
maxillae inferioris) komt in het kanaal der on- derkaak, gaat onder de kiezen naar voren, en nadat zij nog takken aan de snijtanden en den haaktand afgegeven heeft, treedt zij door het kingat weder naar huiten, om zich in de onderlip te vertakken. Van deze zenuw komen af, 2- 2. zeer dunne takken naar het tandvleesch,
die tusschen de tafels der onderkaak en de tand- wortels schuin voorwaarts komen en door kleine gaten naar buiten treden. 3—3. Zenuwtakken, die in de tandwortels treden
(rami dentales); deze zijn ook zeer dun, en vor- men kleine vlechten. 4. Een tak voor den haaktand.
5. Takken voor de snijtanden.
Fig. 13.
Eene kies met hare zenuwen. 1. De stam der zenuw.
2. 2. Takken voor den kies.
|
|||||
PLAAT XXXII.
FlG. 1.
De zenuwen van het aangezigt van de regier
zijde gezien. 1. De aangezigts of gemeenschappelijke zenuw des
aangezigts, (nervus facialis s. eommunicans faciei) komt door het tepelgat uit de schedelholte, is in den beginne door de oorspeekselklier bedekt en geeft af: 2. de achterste oorzenuw (nevens auricularis pos-
terior), die zich in de opbeffers en buitenwaarts- trekkers van het oor vertakt, 3. de onderste oorzenuw (nervus auricularis in-
ferior), welke onder de oorschelp naar het midden van den kop gaat, om zich in de binnenwaartstrek- kende spieren en in de gemeenschappelijke oor- spier te eindigen, 4. de inwendige oorzenuw (n. anric. intemus),
die langs het lange uitsteeksel van de oorschelp opwaarts gaat, door een gat naarde binnenste vlakte der oorschelp gaat, en zich in de huid vertakt. 5. De slaapbeens-jukbeenszenuw (nerv. temjjorali-
zygomaticus), ook voorhoofdszenuw genaamd, is de sterkste der tot dus verre genoemde takken, gaat |
||||
281
|
|||||
over hel jukuitsteeksel naar boven lot aan den oog-
boog; deze geeft af 6. de voorste oorzenuw [nero. aurieularis an-
terior) voor de oorspieren, 7. eenige takken aan de kringspier der oogleden
en aan de huid, 8. meerdere takken, die onder de gemeenschap-
pelijke oorspier tot aan den oogboog naar voren gaan, en zich daar met de takken van 9. den buitensten tak der traanzenuw, en met
10. takken der voorhoofdszenuw verbinden. Van
den ondersten rand der aangezigtszenuw komen verder af: 11. de griffel- tongbeenszenuw (nero. stylohyoi-
deus), die zich in de griffel-tongbeen, griffel- kaak- en tweebuikige spier vertakt, 12. de huidzenuw van den hals (nero. suheuta-
neus colli), welke meerdere lissen vorml en zich met de huidzenuw van de derde halszenuw verbindt. (De oorkliervlecht is hier niet aanwezig). De aan- gezigtszenuw verdeelt zich nu in twee takken, namelijk in de wangzenuwen [neroi huceales), die eene lis vormen en de oppervlakkige slaapzenuw tusschen zich hebben. 13. 13. De onderste wangzenuw wordt door de
oppervlakkige slaapzenuw, met welke zij verbonden is, vergezeld, geeft eenen sterken tak (15) aan de bovenste wangzenuw en vertakt zich in de wang- spieren, nadat zij eerst nog eene lis (16) met den bovensten tak gevormd heeft. |
|||||
282
|
|||||
14. De bovenste wangzenuw heeft takkenvauden
stam en van de oppervlakkige slaapzenuw, maakt ïn het midden van de buitenste kaauwspier 15. de eerste lis, en aan den voorsLen rand
dezer spier 16 de tweede lis met de bovenste wangzenuw
en geeft dan 17. verbindingstakken aan de onder-oogkuils-
zenuw, en takken aan de lipspieren. 18. De oppervlakkige slaapzenuw {nervus tempo-
ralis superfacialis) is een tak van de onderkaak- zenuw van de vijfde, komt aan het geledingsuit- steeksel der onderkaak te voorschijn, en verdeelt zich in twee takken, 19. de bovenste tak is de zwakste; zij gaat met
twee takken aan den jukboord naar voren, geeft twee takken aan de bovenste wangzenuw, terwijl zij bij 20. eene lis met dezelve vormt, en eindigt in
de huid. 21. De onderste en sterkste tak vergezelt de on-
derste wangzenuw, geeft boven meer huidtakken af, die bij 22. eene lis vormen, geeft verder
23. eenen tak aan de huidzenuw van den hals,
vormt bij 24. eene lis met eenen tak van de bovenste
wangzenuw en eindigt met meer takken in de huid der wang en in de onderlip. 25- De onder-oogkuilszenuw.
|
|||||
283
|
|||||
Fig. 2.
De lipzenmcen, van de regter zijde gezien. a. De opheffer van de bovenlip.
b. b. Vele haarbolletjes der voelbaren, naar welke
zenuwtakjes gaan. 1. 3. De oppervlakkige neuszenuwen (neroi nasa-
le* superjiciales) zijn takken van de onder-oogkuils- zenuw, en gaan naar de huid van den neus. 2. De onderste neuszenuw [nero. nasalis inferior)
komt van denzelfden stam, gaat onder het valsche neusgat en over den bovensten rand van het tus- scbenkaaksbeen in den neus, en vertakt zich in het slijmvlies van den neus. 4. De stam van de onderoogkuilszenuw (nerous
infraorbitalis) verdeelt zich in 5. 5. vele zenuwen der bovenlip (neroi lahii su-
perioris), die de kringspier doorboren en in de huid eindigen; van daar de groote gevoeligheid der lippen. 6. Takken van de aangeziglszenuw, die zich
deels met de vorige verbinden, deels in de spieren eindigen. 7. De kintak (ramus mentalis) van de onderkaaks-
zenuw komt door het kingat uit het onderkaaks- kanaal te voorschijn, en verdeelt zich in de zenu- wen der onderlip (neroi lahii inferioris). 8. Twee huidtakkeu van de oppervlakkige slaap-
zenuvv. |
|||||
284
|
|||||
Fig. 3.
De regterhelft van de hersenpan met de geopende
trommel/iolte; van de binnenzijde gezien. a. De trompet van Eustaehius.
b. De binnenste köpslagader (naar boven terug-
geslagen). c. De spanspier van het trommelvlies.
d. De stijgbeugel.
e. Het trommelvlies en de steel des hamers.
f De binnenste vlakte van het trommelbeen. 1. De vleugelzenuw of Vidiaansehe zenuw (nerous
pteri/goidei/s g. Vidianvs) komt uit het vleugel- kanaal te voorschijn, loopt over de trompet van Eustaehius naar achteren en geeft 2. twee draden aan
3. de groote medelijdende zenuw (die naar boven
teruggeslagen is) af; de voortloopende zenuw heet 4. de oppervlakkige rotsbeenzenuw (nero. petrosus
superJicialis) en verbindt zich met 5. de aangezigtszenuw.
6. De zenuw der trommelholte (nero. tympanicus
drnoldi) gaat door de trom'melhölte en eindigt in 7. den knoop der tong-keelgatszenuw (ganglion
neroi glosso-pharyngeï). 8. De tiende zenuw.
9. De elfde zenuw.
10. de vijfde zenuw.
11. Een zenuwdraad voorde spanspier des troin-
melvliezes. |
|||||
285
Fig. 4.
Het achterste gedeelte der regter helft van de hersen- pan niet de geopende trommelholte, van de bin- nenzijde gezien. a. De spanspier des trommelvliezes,
b. De stijgbeugel.
c. Het trommelvlies en de steel des hamers.
d. De binnenste vlakte van het trommelbeen.
1. De vijfde zenuw.
2. De eerste en tweede tak van dezelve (vereenigd).
3 De derde tak. 4. Een klein zenuwknoopje op den derden tak,
vanwaar draden naar 5 den oorknoop (ganglion oticum Arnoldï) gaan;
uit denzelven komen meer draden te voorschijn en ook 6 een draad voor de spanspier van het trom-
melvlies. Fig. 5.
Het achterste gedeelte der linkerhelft van de her-
senpan met geopende trommelholte, van de bui- tenzijde gezien. a. De trompet van Eustaehius.
b. De steel des hamers.
c. Het aanbeeld en de stijgbeugel.
d. Het voorgebergte(waar onder het slakkenhuisligl).
1. De aangezigtzenuw geeft vóór bet uittreden
uit het tepelgat 2. 2. de snaar van het trommelvlies (chorda tym-
pani) af, die in een klein beeukauaal in de trom- |
||||
286
melholte komt, tusschen den hamer en het aanbeeld
naar voren doorgaat, uit de tromraelholte wederom uittreedt en zich met 3. den tongtak der vijfde zenuw verbindt.
4. De zenuw der trommelholte.
5. De 9<le, lfjde en 11de zenuw.
6. De 12<le zenuw.
Fig. 6.
Het regier doolhof, van de binnenzijde geopend. a. Het slakkenhuis.
b. Het portaal.
1. De aangezigtszenuw (teruggeslagen).
2. De gehoorzenuw (nev. acusticus); deze verdeelt
zich in 3. de zenuw van het slakkenhuis (nerv. cochlcae)cn in
4 de zenuw des portaals (nero. vestibuli). Fig. 7.
De regter gehoorzenuw met het rotsbeen, van de
binnenzijde gezien. 1. De gehoorzenuw.
2. Een tak voor het slakkenhuis.
3. De zenuw des portaals.
4. Takken voor de halfcirkelvormigc kanalen.
Fig. 8.,
Het linker slakkenhuis met de zenuw, van de
linkerzijde gezien. 1. De zenuw van het slakkenhuis.
a. Het slakkenhuis (geopend). |
||||
287
|
|||||
Fig. 9.
De gehoorheentjes met de spieren van het regteroot';
van de buitenzijde gezien. 1. De hamer [rnalleus).
1. Het aanbeeld (incus). 3. De stijgbeugel (stapes).
4. De spanspicr van het trommelvlies [te-mor
tympani). 5. De stijgbeugelspicr [musc. stapedins).
Fig. 10.
Twee gehoorheentjes met eelie spier. 1. De spanspicr van het trommelvlies.
2. De steel )
„ T, , P1 > des hamers.
3. Het hoofd )
4. Het ligchaam ~)
5. De korte schenkel > des aanbeelds.
ü. De lange schenkel ) 7. Het erwtenbeentje [os lenticulare).
Fig. 11.
De stijgbeugel met deszelfs spier. 1. De stijgbeugel.
2. De stijgbeugelspier.
Fig. 12.
Het achterste gedeelte der linkerhelft van den kop
met de laatste hersen zenuwen. a. Het neuslusschenschot.
/>. De trompet van Euslachius.
|
|||||
288
•
c. De linker lucht zak.
d. De slokdarm.
e. Het keelgat.
ƒ. De scbildklier. g. De luchtpijp. /*. De groote tak des tongbeens (door punten
aangeduid). *'. De grondvlakte der tong.
1. Het schedelgedeelte der vijfde zenuw (nerons
trigeminus). 2. Het schedelgedeelte der zesde zenuw (nerous
ahducens). 3. De aangezigtszenuw (nero. facialii).
4. De gehoorzenuw (nero. aci/óticmj, beide zijn,
door de verwijdering van het been, blootgelegd, om 5. den oppervlakkigen tak van de Vidiaansche
zenuw (nero. petrosus superjicialis) en G. den verbindingstak tusschen beide stammen
te zien. 7. 7. De tong-keelgalszenuw of de negende ze-
nuw (nero. glosso-pharyrigem) vormt buiten de schedelholte eenen langwerpigen knoop, en gaat naar het keelgat en de tong. Eerst geeft zij nog 7". eenen tak af, die zich om de achterhoofds-
slagader ombuigt, en in de keelgatsvlecht (16. 16.) eindigt. I 8. 8. De dwalende of longmaagzenuw of tiende
zenuw (nerous oagus s. pneumo-gas'tricus) ontspringt niet meer wortels, treedt met de 9d<> en 11de zenuw door het gescheurde gat (dat opengebroken is), loopt met |
||||
289
|
|||||
de medelijdende zenuw naast de luchtpijp naar
beueden, en geeft van te voren af: 9. 9. den keelgatstak,
10. den bovensten strottenhoofdstak (ramus laryn-
geus superior). Deze geeft nog 11. eenen tak aan de medelijdende en aan den
stam der longmaagzenuw, en 12. eenen bijzonderen tak aan de laatste; verder
verkrijgt de bovenste strottenhoofdstak 13. twee takken van den eersten halsknoop der
medelijdende zenuw. De keelgatstak geeft nog 14. eenen tak aan den stam der longmaagzenuw, en
15. eenen tak aan de onder tongzenuw (20.).
16. 16. De kee\gatsv\echt (plexus pharyngeus) Avordt
uit takken van de 9de, 10de, Ude en 12de zenuwen door de medelijdende zenuw gevormd, en voorziet den luchtzak en het keelgat. 17. 17. De bijkomende zenuw of elfde zenuw
(nerous accessorius) is eene ruggemergszenuw, doch zij komt door het gescheurde gat uit de schedel- holte en geeft 18. eenen sterken tak aan den knoop der medelij-
dende zenuw, vervolgens 19. eenen zwakken tak, die zich met de eerste
halszenuw en terwijl zij zich om de achterhoofds- slagader omslaat, met de keelgatsvlecht verbindt. 20. 20. De onder tongszenuw of twaalfde zenuw
(nero. hypoglossus) gaat door het gat in de ge- wiichtsknobbelj en eindigt in de tong1. Nabij den schedel geeft zij 19
|
|||||
290
|
|||||
21. twee lakken aan den knoop der medelij-
dende zenuw. 22. 22. De eerste hals- of nekzenuw (nerous eer-
vicalis primus) geeft ook 23. eenen tak aan
24. den spilsgewijzen of bovensten halszenuwknoop
van de groote medelijdende zenuw (ganglion f uni- forme s. cereicale supremum neroi sympathici). Van dezen knoop gaan naar boven: 25. meerdere tot eene vlecht verbondene takken,
die de binnenste kopslagader vergezellen, 26. een tak naar de 9de en 10de zenuw,
27. een tak naar de 7<lc zenuw,
28. de sterkste tak naar de 5de en 6»tc zenuw;
deze verdeelt zich in 29. den achtersten, sterkeren tak, welke naar de
knoop van Gasser der 5de zenuw gaat, en in 30. den voorsten, zwakkeren tak, van welken
31. zeer zwakke takken met de binnenste kop-
slagader in de schedelholte loopen, 32. twee takken naar de Vidiaansche zenuw en
33. twee takken naar de 6de zenuw gaan. Uit
den knoop loopt ' 34. 34. de stam der medelijdende zenuw neder-
waarts , verder 35. eenige takken naar de keelgatsvlccht (lip), en
36. een tak, welke de strotslagader naar bene-
den vergezelt. 37. De tong-keelgatzenuw der regterzijde; zij
verdeelt zich in . 38. 38. den keelgatstak (ramuspharyngeus), welke
|
|||||
291
zich in het keelgat en het zachte gehemelte vertakt, en in
39. 39. den tongtak [ramus lingualis), die de
tongbeenspieren, de grondvlakte en met 40. eenige zeer zwakke takken de tepels der tong
voorziet. 41. 41. De keelgatstak der longmaagzenuw [ramus
pharyngeus), 42. de bovenste strottenhoofdszenuw (ramus la~
ryngeus superior) van dezelve, 43. 43. de ondertongzenuw,
44. de onderste strottenhoofdszenuw der longmaag-
zenuw (ramus laryngeus inferior) der regterzijde. Fig. 13.
De zenuwen van het strottenhoofd; van de
regterzijde gezien. a. Het strotklepje.
b. De bekervormige kraakbeenderen.
e. Een gedeelte van het schildvormige kraakbeen
(het overige is weggenomen). , d. Het ringsgewijze kraakbeen.
e. De bovenste \
f. de onderste j schildbekerspier.
g. De zijdelingsche \
h. de achterste j; ringb,ekerspier.
*'. De bekerspier.
1. De bovenste strottenhoofdszenuw (nervns la-
ryngeus superior) treedt door het voorste gat in het strottenhoofd, geeft 2. takken aan het slijmvlies, vervolgens
19*
|
||||
>
|
|||||
292
3. 3. vcrbiiidiiig-slakken aan de onderste strotten-
hoofdszenuw, en 4. eenen tak aan de luchtpijp.
5. De onderste strottenhoofds- of teruglooponde
zenuw {nero. laryngeus infertor s. recurrenu) kölnt uit de borstholte te voorschijn, geeft 6. 6. twee lange takken en eenen korten aan de
achterste ring~bekerspt*er (h.), 7. eenen tak aan dé bekerspier (i.) en
8. takken aan de 8 overige spieren (e. f. g.).
Big. 14.
De huid takken-der hals2enuwen aan de linker zijde.
1—6. De huidtakken van de bovenste takken der
zes voorste halszenuwen. 7. De huidtak van den ondersten tak der tweede
halszenuw. Z,ij geeft af: 8. de groote oorzenuw {nermis auricularis mag-
nus), welke zich in de huid van den nek en der oorschelp vertakt, verder 9. den ondersten tak, welke
10. takken aan de huid des keelgangs en des
aangezigts, en 11. takken aan de huid; van den hals afgeeft.
"12.Dehuidtak vanden ondersten lak der 3ehalszeuuw. 13.» » » » » » » 4o »l 14.» » » » » » ■ » 5e »\
15.» » » » » » » 6e »
16, 16. De bijkomende of elfde zenuw gaat ge-
kronkeld terug en eindigt aan den schouder. |
|||||
293
|
|||||
FtG. 15.
De halszenuwen der linker zijde; de oppervlakkige
takken zijn afgesneden. a. De schildklier.
b. De schouder-tongbeenspier (tweemaal doorge-
sneden). c. De borst-kaakspier.
1. De bovenste tak der eerste halszenuw (ramus
superior nervi eèroicalis primi) is sterker, dan de onderste, treedt door het voorste binnenste gat van den atlas naar buiten, en" verdeelt zich in meer takken, die deels in dè strekspier van den kop, deels naar het oor gaan. 2. De onderste tak van dezelve (ramus inferior)
komt door het voorste buitenste gat van onderen te voorschijn, en geeft; 3. den voorsten tak at, welke met meer draden in
de huidspier en de huid des aangezigts dringt, en eenen verbindingstak aan de tweede halszenuw geelt. 4. de achterste tak van dezen tak is zwakker en
gaat met eenen tak van de tweede naar den onder- sten lak der bijkomende zenuw. 5. De tweede halszenuw {nero. cervicalis secun-
dus) komt door het voorste gat des tweeden hals- wervels te "voorschijn, geeft te gelijk takken aan de npkspieren en 6. den bovensten tak, die naar de nekspieren en
met meer takken in de huid van den nek dringt. 7—8. De onderste tak gaat grootendccls naar
de huid van den hals, doch geeft , |
|||||
294
|
|||||
9. eenen langen tak af, die langs de luchtpijp
naar beneden loopt, de schouder-tongbeenspier voorziet en in de gemeenschappelijke spier eindigt. 11. De derde halszenuw (neruus ceroicalis tertius)
verdeelt zich in 12. den bovensten en
13. den ondersten tak, de bovenste vertakt zich
in de spieren boven de wervelkolom en in de huid, de onderste in de spieren onder de wervelkolom en ook in de huid. 14. De vierde halszenuw (nervus ceroicalis anar-
tus) verdeelt zich als de vorige in 15. den bovensten en
16. den ondersten tak. Ook
17. de vijfde halszenuw (nervus ceroicalis quin-
tus) verdeelt zich in 18. den bovensten en
19. ondersten tak. De zesde halszenuw is ook op
de teekening voorgesteld, doch niet verder beteek end. 20. 20. De bovenste tak der bijkomende zenuw
(afgesneden), 21. de onderste tak van dezelve ontvangt
eenen tak van de tweede halszenuw, gaat over de schildklier naar beneden, komt reeds boven in de borst-kinnebakspier en vertakt zich in dezelve.
. ..... |k '
Fig. 16. U -
De huidzemtwen aan de onderste vlakte van don kop.
1. De naar voren gaande huidlakken van de tweede
halszenuw. |
|||||
PLAAT XXXIII.
FlG. 1.
De huidzenuwen aan den romp; van de linker
zijde gezien. 1.1. Het achterste einde der bijkomende zenuw, dat
zich in de driehoekige spier van den schouder vertakt. 2—2. De bovenste takken der ruggernergzenuwen
{iicrvi dorsales), welke in de huid en in de spieren over de wervelkolom loopen. 3. Een huidtak van de zesde halszenuw, die op-
waarts naar de huid van den schouder, en neder- waarts naar de huid van den arm gaat. 4. 5. 6. Drie huidtakken van den ondersten tak
der middelzenuw. 7. 7. Huidtakken der tusschenribzenuweii.
Fig. 2.
Hals en borst met de longmaag-, groote medelijdende
zenuw en middenrifszenuwen; van de
regier zijde gezien.
a. De schildklier.
b. b. De luchtpijp (de regter long is afgesneden).
|
||||
296
c. De borstkaakspier.
d. De onderste scheef- of driehoekige spier (/«.
sealenus inferior). e. e. De wervelslagader,
ƒ. /. De strolslagader. g. De stam der okselslagader of sleutelbeenslagader.
h. De stam der diepe nek- of voorste tusschen- ribslagader. i. i. De achterste aorta.
k. k. De borstbuis. 1. I. De ongepaarde ader (van voren afgesneden).
rn. De voorste holle ader. n. De achterste holle ader.
o. Het hartezakje met het hart.
p. Het achterste gedeelte des middelvliezes.
q. q. Het middenrif.
r. De slokdarm.
1 — 1. De dwalende of longmaagzenuw (nervns
vagus. s. pneumo-gastricus) loopt met de mede- lijdende zenuw verbonden langs en over de strot- slagader (ƒ. ƒ.) naar beneden, geeft in de borslholte de bovenste luchtpijpstakken (ramt traeheales) en 2. takken naar de regter long af; vervolgens
splitst zij zich in 3. den ondersten en
4. 4. den bovensten tak, tusschen welke de slok-
darm zich bevindt, deze takken vormen de boven- ste longvlecht (plexus pulmonalis superior s. pós- terior); met 5. de linker long- maagzenuw vormen zij
|
||||
297
|
|||||
6. de slokdarm vlecht (plexus ocsophagcm) en
vervolgens gaan zij met den slokdarm naar de maag. Voor liet hart geeft zij 7. 7. de terugloopende of onderste strottenhoofdze-
nuw (nerv. recurrens s. larnjngeus inferior) af, welke zich om de voorste tusschenrihslagader (op de regter zijde) omslaat, met de medelijdende zenuw meer- malen verhouden is, vervolgens naar de luchtpijp, voor de strotslagader naar hoven loopt, vele luchtpijpstak- ken afgeeft, en eindelijk in het strottenhoofd dringt. 8. 8. De groole medelijdende zenuw (nero. sym-
paticus maximus) vergezelt de zwervende zenuw tot omstreeks het onderste einde vau den hals, geeft aldaar 9. eenen sterken tak aan de terugloopende zenuw,
en vormt met deze en met de takken der zwervende zenuw 10. 10. de onderste long-of luchlpijpsvleeht (ple-
xus jmlnwnalis inferior s. anterior), eindelijk gaat zij in 11. den ondersten halsknoop (ganglion ceroicale
injimum) over. Uit dezen gaat 12. een sterker tak naar de zevende halszcnuw,
13. een andere naar de achste halszenuw en
14. een derde naar de eerste ruggezenuw. Deze
kijoop verbindt zich met 15. den eersten borstknoop (ganglion thoracicnm
primum), geeft echter van te vnren , 16. eene terugloopende zenuw af, welke naar de
bovenste longvlcchl gaat en zich met |
|||||
298
|
|||||
17. 17. de verbindingsdraden, welke naar de
middenrifszenuw gaan, vereenigt. 18. 18. De hartvlecht (plexus eardiacus) wordt
uit draden van de zwervende en medelijdende zenuw gevormd, en voorziet het hart met zenu- wen. 19. 19. Het borstgedeelte van de medelijdende
zenuw (pars thoracica neroi sympathtei) gaat on- der de ribbehoofdjes naar achteren en verdeelt zich in 20. den voortloopcnden stam of het buikgedeelte,
en in 21. de groote (en kleine) ingewandszenuw (nervns
splatichnicus major et minor), welke naar de buik- ingewanden gaan. Het borstgedeelte van de zenuw geeft aan elke tusschenribs-zenuw (32.) 22 —22. verbindingstakken, welke om de tusschen-
ribslagaderen vlechten vormen; verder 23. takken naar de hartvlecht en naar de mid-
deurifszenuw, en 24. 25. takken naar de bovenste longvlecht.
De middenrifszenuw wordt uit 3 wortels gevormd, namelijk uit j
26. eenen tak der vijfde halszenuw, eu
27. » » » zesde »
28. » » » zevende ». t
29. 29. De stam der middenrifszenuw (nero. phre-
nicus) loopt langs de holle aders en over het harte- zakje naar achteren, en vertakt zich met vele takken in het middenrif. |
|||||
299
|
|||||
30. Een sterker tak, welke van den eersten borst-
knoop ifi bet wervelkanaal loopt. 31. De eerste ruggezenuw.
32—32. De tusschenribzenuwen.
Fig. 3.
De halswervelen en de eerste ruggewervel, met het
weroelkanaalgeopend, van de linker zijde gezien. a. De eerste halswervel.
h. de tweede » c. de derde »
d. de vierde »
e. de vijfde »
ƒ. de zesde » i g. de zevende »
Ti. de eerste ruggewervel.
i. De eerste rib (afgesneden).
k. de tweede » »
/. I. De lange buiger van den hals.
m—m. De wervelslagader.
n—n. De wervelader.
1. De tweede halszenuw.
2. de derde »
3. de vierde »
4. de vijfde »
5. de zesde »
6. de zevende »
7. de achtste »
8. De eerste ruggezenuw.
9. De onderste halsknoop en de eerste borstkiioop
|
|||||
300
|
|||||
der medelijdende zenuw (vercenigd). Van den
ondersten balsknoop loopt 10. een tak naar de eerste ruggezeuuw,
11. » » » » achtste halszenuw.
12. » » » » zevende halszenuw. Vanden
eersten borstknoop loopt 13. 13. een tak in bet wervelkanaal, welke van
de 6do tot de 2de halszenuw aan elke zenuw ver- bindingstakken, ook kleine takken aan de wervel- slagader afgeeft, en zoo de verbinding van de niedelijdeude zenuw met de balszenuw bewerkt. Fig. 4.
Het buik- en bekkengedeelle oan do medelijdende
zenuw, van onderen gezien. a. De haasspier.
b. De pilaar des middenrifs.
c. c. De aorta.
d. De zij-kruisbeenslagader (regtcr).
e. e. De middelste staartslagader.
1.1. De stam der medelijdende zenuw gaat naast
de wervelzuil naar achteren, geeft 2. takken aan de voorste, en
3. » » » achterste darmschcilsvlecht,
welke te "jzamen de aörlavlecht vormen; verder 4—4. verbindingstakken naar ;l
5—5. 6. de lendezenuwen en naar
7. de voorste kruiszenuwen. Aan het kruisbeen
verdeelt zich de zenu-w in den binnensten en 8. den buitensten tak, welke de zijdelingsche
|
|||||
301
|
|||||
slaaïlslagader vergezelt, zich met al de staartzenu-
wcn verbindt, en bij * 9. in de voortloopende slaarlzcnuvv eindigt.
10. l)c binnenste tak der linker en
11. de binnenste tak der regier medelijdende zenuw
vergezellen de middelste staartslagader (e. e.), ver- binden zich bij 12. 13. 14. 15. tot lissen en kleine knoopen, en
eindigen aan het achterste einde van den staart. Fig. 5.
De zenuwen aan de linkerzijde van het hart. a. a. Het hartezakje (opengesneden).
b. De voorste,
c. de achterste aorta.
d. De longslagader.
e. De kransslagader.
ƒ. De zijwand der regter kamer.
g. De zijwand der linker kamer.
1. De groote hartzenuw (nervus cardiacus mag-
nus) verdeelt zich in 2. den voorsten tak, welke zich aan het regter harte-
oor en aan den zijwand der regter kamer vertakt, en in 3. 3. 4. den achtersten tak, welke zich aan het
linker harteoor en aan den zijwand der linker kamer vertakt. * Fig. 6.
De zenuwen aan de regter zijde van het hart.]-,
a. De achterste,
b. de voorste holle ader.
|
|||||
302
t
e. De longaderen. d. De linker,
e. de regter boezem.
ƒ. De zijwand der linker kamer.
g. De zijwand der regterkamer. 1. Takken van de groote hartzenuw.
2. De kleine hartzenuw (nero. cardiucus parous)
verbreidt zich aan de regter zijde van het hart en verbindt zich met de draden der groote hartzenuw. Fig. 7.
De ingewandszenuwen der buikholte, van onderen. a. De slokdarm.
b. De maag (onderste vlakte).
c. Twaalfvingerige darm.
d. d. Lever (achterste vlakte).
e. De milt. 1 .
ƒ. De pilaar des middenrifs. g. De linker bijnier.
h. De linker nier.
7*. De pisleider.
k. k. De eijerstokken.
/. /. De baarmoeder.
»». De pisblaas.
n. De pis weg.
0. De baarmoederscheede. , |1
1. De ingewandszenuwen (nervi splanchnici) komen
uit de borstholte te voorschijn en gaan tegelijk in 2. de halvemaanswijze knoopen of de zonnevle.cht
(ganglion semilunare s. plexus solaris) over, welke de voorste darmscheil- en ingewandspolsader omgeeft. |
||||
303
|
|||||
Daaruit ontspringen;
3. de niervlecht (plevus renalis), die met de
slagaderen naar de nier en bijnier gaat. 4. Een dunnere tak naar het middenrif.
5. Een ingewandsvlecht {plexus coeliacus). Deze
verdeelt zich met de drie slagaderen in 3 vlechten, en wel in 6. de levervlecht (plexus hepaticus), welke zich
om de leverslagader kronkelt en naar de achterste vlakte der lever gaat; vervolgens in 7. de maagvlecht (plexus gastricus), welke met de
kransslagader naar de maag gaat, om zich aldaar met 8. de linker en
9. de regter longmaagzenuw te verbinden; ein-
delijk loopt 10. de miltvlecht {plexus splenicus) met de
miltslagader naar de milt en de maag. Van de ingewandsvlecht gaan zenuwdraden naar 11. de voorste (bovenste) darmscheilvlecht (plexus
mesentericus anterior s. superior), welke insgelijks uit den halfmaanswijzen knoop ontspringt, en met de dunne-darmslagaderen gaan 11a. de zenuwen naar den dunnen darm (welke
met het darmscheil afgesneden zijn). Met de slag- aderen gaan 12. de zenuwen naar den blinden en den dikken
darm; eindelijk gaan er 13. verbindingstakken in het darmscheil des endel-
darms naar achteren naar de achterste darmscheils- vlecht, waar heen ook nog |
|||||
304
|
|||||
14. draden van den halvemaanswijzen knoop gaan,
die met andere, van den stam der medelijdende zenuw komende, 15. de aörtavlecht {plexus aorticus) vormen.
16. De achterste (onderste) darmscheilsvlccht (plex-
us mesentericus potterior s. inferior) bevat insgelijks eenen knoop; uit dezen ontspringen 17. de zenuwen voor den endeldarm, welke met de
slagaderen in het darmscheil (dat hier afgesneden is) naar den darm gaan. Uit denzelven ontspringt verder 18. de zaadvlecht (plexus spermaticus), welke
naar de eijerstokken (bij mannelijke dieren naar de ballen) gaat. Eindelijk gaan nog 19. twee sterke takken in de bekkenholte, om aldaar
20. 20. den bekken vlecht (plexus hypogastrieus),
die de bekkeuingewanden voorziet, te vormen. |
|||||
PLAAT XXXIV.
|
|||||
FlG. 1,
De zenuwen van den linker voorpoot, aan de
binnenzijde gezien. a. De vijfde,
b. de zesde,
e. de zevende halswervel,
d. de eerste ruggewervel (allen in. de lengte
doorgesneden). e. Het schouderblad,
ƒ. De breede getande spier.
g. De breede ruggespier en de buikhuidspier.
h. De nedertrekker des armbeens.
i. i. De lange strekspier van den voorarm.
k. k. De groote borstspier (doorgesneden).
/. De kleine borstspier.
m. De lange buigspier van den voorarm.
n. De opheffer van den arm.
0. Het onderste einde des armbeens.
p. De buigspier van het scheenbeen. 1. 1. Het ruggemerg.
20
|
|||||
306
|
|||||
2. De onderste tak van de zesde hrdszenmv geeft
3. den verbindingstak naar de arrnvlecbt.
4. De zevende halszenuw,
5. de achtste »
6. de eerste ruggezenuw; zij vormen verocnigd
7. de armvlecht (plexus brachialis); uil deze
ontspringen 8. 9. de onderste borstzenuwen (neroi thoracki
inferiores) voor de borstspieren. 10. De bovenste schouderzenuw (nero. gcajmtaris)
is sterker en gaat naar de buitenste vlakte des schouderblads; naast en achter deze ligt 11. de spierhuidzenuw (nero. musculo-cutaneus),
die zich om de okselslagador omslaat, aldaar > 12. den spiertak afgeeft, die zich in den opheffer
des arms en in den langen buiger van den voororm vertakt; doch 13. den sterksten tak naar de spaakzenuw zendt.
14. De onderschouderzenüwen {neroi suhscapu-
lares) gaan naar de binnenvlakte van den schouder. 15. De spaakzenuw {tiero. radialis) wordt door
de spierhuidzenuw aanmerkelijk versterkt, geeft 16. eenen tak aan de groote borstspier,
17. eenen anderen aan de breede borstspier en
aan de huid, en vormt met eenen tak van de elleboogzenuw 18. eene zenuwlis. Daarop splitst zich de spaak-
zenuw in 19. de binnenste huidzenuw (nero. subcutaneus
intemus) en in |
|||||
307
|
|||||
20. den voortloopeiiden stam; deze geeft aan
den voorarm 21. takken aan de buikspieren der loonen, en
verdeelt zich verder naar onderen in 22. den binnensten of oppervlakkigen tak (ramus
interims s. super/i eia lis) en in 23. den huitensten of diepen tak {ramus extermis
s. profundus), die zich dieper van onderen weder door 24. eenen dwarsloopenden tak verbinden. Aan
den toon splitst zich elke tak weder in 25. den voorsten {ramus dvrsalis) en in
26. den achtersten tak {ramus volaris), die in
de het hoef been omgevende lederhuid eindigen. 27. 27. De elleboogzenuw (nerv. ulnaris) verge-
zelt de middelzenuw en zendt 28. 28. twee slerke lakken naar de spieren achter
den schouder en naar de huid; dieper naar onderen 29. eenen tak naar de huid des voorarms, en ver-
deelt zich aan het ellcboogs-gewricht in eenen spier- en in eenen huidtak. 30. De middelzenuw (nervus medianus), de sterkste
der armzennwen, verdeelt zich voorts in 31. den achtersten tak, die voor den strekker des
voorarms bestemd is, en in 32. den voorsten, die naar buiten en naar onderen
gaat, en zich in de strekspieren aan de voorste vlakte van den voorarm vertakt. 33. De bovenste borstzenuw (nerv. thoracicus
sa/perior) is alleen voor de breede getande spier bes I eind. 20*
|
|||||
308
|
|||||
34. 34. Huidtakken der tusschenribzenuwen (af-
gesneden). 35. Verbinding-stak van de groote medelijdende
zenuw.
Fig. 2.
De huidzenuwen aan de binnenzijde oan den
linker voorarm.
1. Huidtakken der okselzenuw.
2. Huidtak van de elleboogzenuw.
3. De binnenste huidzenuw.
Fig. 3.
De zenuwen der linkerzijde van den linker voorpoot. a. De voorste
b. de achterste doornspier.
e. e. De lange buitenwaartstrekker van den arm.
d. De gemeenschappelijke spier.
e. De korte buiger vau den voorarm.
f. f. De strekker des scheenbeens.
g. De---------des hoefbeens.
h. De----------des kootbeens.
i. De buitenste buigspier der knie.
k. De middelste, l. de lange strekspier van den voorarm.
m. De strekker der knie. 1. De voorste schouderzenuw vertakt zich in de
beide doornspieren. 2. De oksel- of omgebogene armzenuw (nerv.
axillaris s. circumjlexus humeri) treedt achter het schoudergewricht te voorschijn, geeft takken aan |
|||||
309
den buitenwaartstrekker des arms, aan de achtersle
doorn- en aan de gemeenschappelijke spier, vervol- gens nog eenen huidtak naar de binnen zijde. 3. De voorste tak der middelzenuw gaat naai-
de strekkers en naar den korten buiger des voor- arms, vervolgens naar de strekkers van den voorarm en den buitenslen kniebuigcr. 4. 4. De buidtak der elleboogszenuw gaat langs
den achtersten rand van den voorarm naar bene- den, geeft: 5 eenen verbintlingstak aan
6. den buitensten tak der spaakzenuw, en eindigt
vervolgens in de huid. Fig. 4.
De huidzenuwen der buiten zijde van den linker
voorarm en den voet. 1. 2. Huidtakken van den voorsten tak der mid-
delzenuw. 3. De bovenste huidtak van de elleboogszenuw.
4. 5. Huidtakken van de elleboogzenuw.
Fig. 5.
De oppervlakkige zenuwen van den regter achter-
poot, aan de binnen zijde gezien. «, De teruggelegde buikwand.
h. De voorhuid. c. De mannelijke roede.
d. d. De pisweg.
e. De endeldarm.
|
||||
3.10
|
|||||
ƒ. De aars. -
g. De opheffer van den aars (doorgesneden).
h. De zij wuartstrekker van den staart.
1. De achterste tak van de heup-bekkenzcnuw
(neron* ilio-hypogastricus) ontspringt uit de eerste lendezenuw en eiudigt in de buikspieren en in de liesslreek. 2. De achterste luk der heup-lieszenuw (n. ilio*
inguinalia) ontspringt uit de eerste en tweede len- dezenuw en eindigt in de liesstreek, in de liesklie- ren en in den balzak. 3. De schaain-lieszenuw of buitenste zaadzenuw
(n. tpermalicu» externus) ontspringt uit de tweede en derde lendezenuw en eindigt in de balspier. 4. De binnenste sehaamzenuw (n. pudendiis in-
tonus) ontspringt uit de derde kruiszenuw, ver- bindt zich met de vierde, geeft eenen tak aan de zijwaarts trekkende spier van den staart en aan den opheffer van den aars, vervolgens 4. 4. de ruggezenuw der roede («. dormlis penis),
die zich om den achlerrand des zilbcens omslaat en zoo naar de roede gaat; eindelijk gaat no^ 5 de middelste zenuw van den endeldarm (nero.
haemorrhoideus medius) naar de inwendige geslachls- deeleu en naar het achterste einde van den endeldarm. G. De achterste zenuw van den endeldarm {i\ero.
haemorrkoideus posterior) ontspringt uil de vierde kruiszenuw en eindigt in het achterste einde van den endeldarm. 7. 7. De binnenste huidzenuw {nero. saphenus)
|
|||||
311
|
|||||
komt van de schenkel zen uw af, verdeelt zich in
meer takken, en verbreidt zich aan debinnenvlakte
des schenkels tot onder het spronggewricht in de
huid.
Fig. 6.
De diepliggende zenuwen des regier achterpoot*,
aan de binnenzijde gezien.
a. a. De haasspier (doorgesneden).
b. De groole lendespier.
c. e. De dunne binnenwaartslrekker van den on-
derschenkel (doorgesneden en omgeslagen). d. De darrnbeenspier.
e. De peervornn'ge spier.
f. f. De breede binnenwaartstrekker van den
onderschenkel (doorgesneden). g. De dikke binnenwaartstrekker van den boven-
schenkel. h. De buitenste verstoppende spier (deze 4 laatste
zijn van het bekken losgemaakt). i. De middelste binnenwaartstrekker van den
bovenschenkel. 1. 1. De buitenste huidzenuw (n, subcutaneus
externii*) ontspringt uit de derde lendezenuw, gaat naar de spanspier der dijschecde neerwaarts, en verlakt zich in de huid. Drie wortels uit
2. de vierde lendezenuw ,
3. de vijfde » en
4. de zesde » vormen
5. de schenkelzenuw (n. cruraLis), die zich in
|
|||||
312
|
|||||
6. 6. de binnenste huidzenuw, en in
7. den spiertak verdeelt, welke zich in de strek*
spieren van den onderschenkel vertakt. Insgelijks drie wortels uit 8. de vierde lendezenuw
9. de vijfde » en
10. de zesde » vormen
11. 11. de verstoppende zenuw (//. oh turnt o rins),
die door liet eironde gat naar buiten komt, en zicli in de spieren (f. g. h. i.) vertakt. Door de vereeiiiging
12. der zesde lendezenuw,
13. van de eerste en
14. tweede kruiszenuw ontstaat
15. de kruis- of heiligbeensvleeht (plexus sacra-
lis s. ischiadicus), waaruit eerst 16. de bovenste bilspierzeuuvv (n. glutaeus supe-
rior) ontspringt; daarop gaan er 17. kleine takken naar de zitbeen- enpeervormige
spier, vervolgens 18. de heupbeenszenuw (n. ischiadicus), de sterk-
ste zenuw van het geheele ligchaam. Eindelijk ontspringen nog uit de kruisvlecht 19. de onderste bilspier of zitbeenszenuw (n. glu-
taeus inferior) en 20. de achterste huidzenuwen van den boven -
schenkel {tieroi subcutanei femoris posteriorès). 21. De binnenste schaamzenuw.
22—26. De vijf slaartzenuwen (nervi cocci/gei)
verbinden zich met elkander, geven takken aan de staartspicren en vormen eindelijk |
|||||
313
|
|||||
27. den voortloopenden lak, die tot het einde
van den staart loopt. 28. De scheen- of schenkelheenzenuw (nerèüs ti-
Malis). Fig. 7.
De zenuwen der buitenzijde van den regier
achterschenkel. a. De lange h. de korte ophefïer van den staart. c. De buitenste,
d. de binnenste groote bilspier.
e. De lange
ƒ. de korte en
g. de middelste huitenwaartstrekker van den
onderschenkel. h. De lange binnenwaartstrekker van den boven-
schenkel. i. De dikke binnenwaartstrekker van den onder-
schenkel. k. k. De buitenste tweelingspier,
l. I. de buiger des kroonbeens (beide doorgesneden).
wi. De dikke buiger van het hoefbeen.
n. De dunne strekker van het spronggewricht.
0. o. De zijdelingsche en
p. p. de voorste strekker van het hoefbeen.
1. De bovenste bilspierzenuw breidt zich in de
bilspieren uit. - 2. 2. Be onderste bilspier- of zitbeenszenuw ver-
takt zich in den langen huitenwaartstrekker des ondcrschenkels. De heupzenuw ■ treedt achter den |
|||||
314
|
|||||
bovenschenkel te voorscliijn en verdeelt zich in de
schenkel beenszenuw en in 3. 3. de kuitsbeenszenuw («. peroneus s.fibularis);
deze geeft '4. eenen tak aan den korten en middolsten bui-
tenwaartstrekker des onderschenkels; daarop gaat deze over de buitenste tweelingspier naar den onderschenkel en verdeelt zich in 5. 5. den diepen tak (ramus profundus), die naar
de spieren van den onderschenkel takken afgeeft, vervolgens neerwaarts loopt, en zich aan het sprong- gewricht in 6. den binnensten en .
7. denbuitensten tak splitst, vervolgens in
8. 8. den oppervlakkigen tak (ramus superjicialis),
die naar de zijdelingache strekspier van het hoef- been en naar de huid gaat. 9. 9. De scheenbeen- of schenkelbeenszenuw (n.
tibialis) is de sterkste tak der heupzenuw, zij geeft reeds van boven 10. 10. takken aan den dikken en langen binnen-
waartsbuiger van den onderschenkel; vervolgens 11. 11. de lange achterste huidzenuw (n. cuta-
neus longus posterior tibiae), welke in de huid onder het spronggewricht eindigt, verder 12. de takken voor de spieren (k. I. m.) laan de
achterste vlakte van den onderschenkel, en \ 13. den voortloopenden stam, die zich aan de
binnenzijde van het spronggewricht in de beide zoolzenuwen splitst, die als de beide takken der spaakbeenszenuw aan den voorvoet verloopen. |
|||||
315
|
|||||
14—18. De bovenste takken der vijf staartzenu-
wen verbinden zich met elkander, en van dezelve gaat een tak tot het einde van den staart. Fm. 8.
De traanwerktuigen van het regier oog. 1. De traanklier (glandula lacrymalis),
2. de uitvoeringsbuisjes van dezelve.
3. Het bovenste en
4. het onderste ooglid vormt den buitensten en
binnensten ooghoek, in dezen ligt 5. de traanheuvel (caruncula lacrymalis), en van
beide oogleden komen 6. de traanbuisjes {canaliculi lacrymales), welke
zich in 7. den traanzak (saccus lacrymalis) vereenigen;
uit dezen komt 8. 8. het traankanaal (canalis lacrymalis) te voor-
schijn, hetwelk onder het traan-, neus- en boven- kaaksbeen naar beneden loopt en in het neusgat bij 9. zich uitstort, nabij
10. het neustusschenschot.
Fig. 9.
De beide oogleden met het kraakbeen van het
wenkolies, van de binnenzijde gezien. 1. Het kraakbeen van het wenk vlies (eartilago
•memhranae nictitantis). 2. 2. De klier van Harder (glandula Harderi)
met hare |
|||||
316
|
||||||
3. uitvoeringsbuis (waarin een baar gestoken is).
■ 4. 4. De traanpunten (puncta lacrytnalia) ziju de buitenste openingen der traanbuisjes. 5. De traanheuvel.
6. Het bovenste ooglid (palpehra superior) met
7. 7. de Maiboomsche smeerklieren (glandulae
Maibomianae) en • - 8. de oogharen (cilia).
9. Het onderste ooglid (palpehra inferior).
Fig. 10.
Het kraakbeen van het wenkvlies met de
klier van Harder. 1. 1. Het kraakbeen van het wenkvlies.
2. De klier van Harder.
|
||||||
> /
|
||||||