HET GROOT
NATUUR- en ZEDEKUNDIGH
WERELTTONEEL
|
|||||||||
O F
|
|||||||||
OEK
|
|||||||||
Van meer dan 1200 aeloude
|
|||||||||
EGIPTISCIIE, GRIEKSCHE en ROMEINSCHE
ZINNEBEELDEN
ö F
BEELDENSPRAEK;
Met uitvoerige
AEN MERKINGEN en OPHELDERINGEN,
Zoo uitgcwydeals ongewydeSchryvers,en een volkomen I! r. a divvze» van Zaeken en Woorden verrykt,
Door een' ervaren
T A Ë L- en OUT H EIT KUNDIGE N
Met fraeije Kunftplaten verfiert.
IN DRIE DEELEN
|
|||||||||
UI T L E G G I N G
|
|||||||||
O P D E
|
|||||||||
TT TEIPRENT.
|
|||||||||
■ i
f '1 .jL . L . v L •.......... i - ■ . i/> hier Volmaaktheit, met haarpasfer afgemaalt9
Met open boezem op een Zetel hoog verheven $ Ji Daar ze ongenaakbaar in het oog der Kunften praalt ■> Hoe fterk zy worden door den Leigeest aangedreven ï 'Volmaaktheit zit te hoog> en n'iemant kanjer byï ^fa<z# Wysheit fl&ïrö om/adg, en toont de nieuwe bladen ' Der'oude BEÉlDÈSP RAAK vol letter lekker ny ^
Die. u% de Drukhmft fiert in deftiger gewaden. 'De Schilderkunst grypt toe: de Boukunst lachteenftaat-
Met zufter Teekening en Beelthoukünst verwondert. De fchoone Poëzy, nu blyder van gelaat,
Blyft van Volmaaktheits fpoor niet langer afgezonden. ', Nu beurt de Naers tig heit de vuige Traagheit op.
Merk uur, de Vinder van d uitbeeldingen der Zinnen, Brengt hiervan tyding aan Apol, op Pindus top.
Die zich vervroolykt in den rei der Zanggodinnen. |
|||||||||
ARNOLD HOOGVLIET.,
|
|||||||||
' .
|
|||||||||
Te DELFT Ij- REINIER E OITET mdccxliii
|
|||
-----Het gTo o t
NATUUR- en ZEDEKUNDIGH
"WERELTTONEEL
WOORDENBOEK
Van meer dan 1200 aeloüde
EGIPTISCHE, GRIEKSCHE en ROMEINSCHE
ZINNEBEELDEN
BEELDENSPRAEKj
Vervattende eene geleerde en leerzaeme
UITBEELDING en BESCHRYVING
Van alle Deugden, Ondeugden, G'enegenthed'en, Bedryven, Hartstogten,
Kunjteni Leeringen en Zinnelykheden dier aeloude Volkeren: MITSGADERS
yan de Hooftftojfen, Hemellichten, Lantfchappen, Rivieren en veele andere zaeken j
Op nieu uic de oiriprongklyke Schriften van cêzar ripa, zaratino kastellini,
PI&RIUS VALERIANUS,HORUS APOLLO
En andere doorluchtige Vernuften getrokken, in eene Alphabetifche Orde gebragt,
Met uitvoerige
ABNMERKlNGEN en OPHELDERINGEN,
Zoo uit gewyde als ongewyde Sehry vers, en een volkomen B l a d w y z e » van Zaeken en Woorden verrykt,
Door een' ervaren
TAEL- en OUTHEITKUNDIGEN:
Hebbende voor het overige de uitmuntende Dichter
HUBERT KORNELISZOON POOT
Dit Werk ten opzichte van denText.cer het ter drukparsfe gebragt wierd, in klaer en zuiver Nederduitici
overgefchreven, en achter verfcheide Zinnebeelden Dichtkundige Toepasfmgen geltelt.
Met fraeije Kunfiplaten verilert,
|
||||||
TE DELFT
Gedrukt by&BINIER BOJTET, Stads Drukker, 1743, |
||||||
?&
|
||||||||||||||||||
"/'l
|
||||||||||||||||||
Hü,
|
||||||||||||||||||
'■ ■
|
||||||||||||||||||
^-TTT
|
||||||||||||||||||
uriif
|
||||||||||||||||||
mw.
|
||||||||||||||||||
if00vmmm\\mnmummyMmM&iim> !iiiuiiiiiiiuiiiiiiiii!iiiiiuiiiiiiuiiiii!iiiiinnii!iii;!iiiiiii!!!i:;üiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii
|
||||||||||||||||||
Denmei DcLelen He ere
He ere van
¥0 ©1RJD SCKAKWOTUJDB,
hoog heeivlraed van diw lande en
grooten waterschappe van
¥OjÊOB¥,
PRESIDENT IN EB HO O GE VIERSCHARE VAN
ETNTZ. UT-ïZ.
"Word. dit
OOT ¥ATUÜR_]B¥ ZIHnÖKITHBlCH "WB1UBMTOTOaX|
OE "Vf O ORDETSTB OEK VAN HEER DAN 1200 AEX-OTTDE
ECIPTISCHE, GRlEKSCHE ETST ILOMEINSCHE
ZIÏTNEBElil/DE'N OF BEDLUB^SPIAEK,
g§||ï:a2ikbare erkentenis voor veelelan^dxcurióh. ronote ffunftbevvzenl
en Td ele efthe den, met; alle e erbie d enlio ogarting opp'edra.^en en toe^eëi^ent; door zvn \ |
||||||||||||||||||
~W]E1/]EBT<.S zeer wlioorzamen cLienaer
MïNIEB. BOITBT o
|
||||||||||||||||||
^.«sSSi^^.
|
||||||||||||||||||
VOORREDEN
VAN DEN
AENTEKENAER,
Aengaende den Oirfprongk en Nuttigheit der
BEELDENSPRAEK
, E N
ZINNEBEELDEN,
Nevens een nodigh Voorbericht omtrent de behandeling van dit Werk.
jE Beeldenfpraek, eigentlykeen zeker foort van fchryfkunft,
beftaende niet in letteren, maer in gegraveerde afbeeltfels, voornamentlyk van dieren, boomen, planten, kruiden en ook allerlei andere dingen, is van een zeer ouden oirfprongk. Sommige Schryvers halen ze af al van voor den zontvloet, wanneer de zonen van Seth, naer't verhael van Jozefus (V), die gezegt (a) Antiq. worden allereerft den loop der ftarren te hebben ontdekt, verftaen hebben-Jud- Lib-r- de, dat de werelt door water en ook door vuur zoude vergaen, twee zui-cap'z' len, de eene van tichelfteen, de andere van hartfteen hebben opgerecht, op welke zy hunne verkregene kundigheit graveerden, opdat de zelve, indien de zuil van tichelfteen al vernielt wierde door een watervloet, ech- ter door de zuil van hartfteen voor de nakomelingen mogte worden be- waert. Nuzyner, de welke meenen, dat die graveerfels in zulke afbeeeltfels
van dieren enz. zouden hebben beftaen: in welke echter de Wysgeeren, Dichters en Gefchiedenisfchryvers gezien hebben, dat ook fpreuken van de Goddelyke leere verborgen waren. Maer gelyk wy dit onzeker ach- ten, alzoo is het bekent, dat die graveerkunft in gebruik is geweeft by de Egiptenaers, die van Tacitus (b), Diodorus Sikulus (V), Lukanus (d) (i>) Annal. en andere, voor de eerfte uitvinders daer van worden gehouden : wier^' "* Priefters deze graveerfels gebruikten om hunne meningen daer door uit te (e) Hift'. drukken, voor het uitvinden der letteren (e), die de Egiptenaers nader-H^1^ hant geleert hebben, of van hunne Koninginne Ifis of vanMerkuriusTris-Lib. in. megiftus, den grootften Wysgeer, grootften Priefter, en grootften Ko^."^ ning der Egiptenaren: evenwel zoo, dat de Priefters die oude graveerfels y ioco "i. die zy heiligh noemden, behielden, lerende derzelver uitlegging niet licht aen iemant anders, dan die in hunnen Godsdienft plechtelyk was inge- wydt: en de reden daer van was, omdat zy niet wilden, dat de kennis der goddelyke zaken gemein, en 't geheim der zelve aen 't ruwe volk bekent zoude zyn, en hunne Godsdienft door onheilige worden ontheiligt. Kle- mens de Alexandryner zegt'er deze byzonderheden van (f): dat deEgip-(/) Strom. tenaers drieder leifchryfwyze gebruikt hebben: namentlyk, de e>«59tey^£«x^Lil>' Y* dat is, brieffchrift, dat ze in'tfchry ven van brieven gebruikten} de^*"*^ dat is, heiligh of Priejierfchrift, dat de Priefters in zaken van den Gods- dienft gebruikten 3 en de/ê^j/Av^a^, dat is, heiligh graveerfihrift: wanneer # ze .
|
||||
V O O R R E D E R
ze afbeeltfels van allerhande zaken, gel'yk gezegt is, in plaets van letters
gebruikten. En deze kunft was wederom twederleij te weten, KufioAoyiW, of eigentlyk/prekende, en «^oW, dat is, zinnebeeldifch, waer van wy ei- gentlyk nu fpreken. Om onzen Lezer een begrip van de zaek te doen hebben, zullen wy een
of twee voorbeelden bybrengen. Een Dolfyn graveerende, gaven zy daer door fnelheit te kennen, omdat de dolfyn niet alleen alle andere viffchen, maer ook beeften en vogels in fnelheit verre overtreft: een anker was een teken van langkzaemheit, omdat een anker 't fchip ophoudt en ftil doet ftaen. Als men derhalven op een' penning van den Keizer Vefpazianus een' dolfyn vint geflingert om een anker, zoo kan men, de betekenis van \g) chii. idie twee afbeeïtfels by malkanderen voegende, met Erasmus (g), en na Cent. i. nem Piërius Valerianus Qo), daer zeer aerdigh uit maken het Griekfche (*)Hicroo-.fpreekwoort *its»h &e*Uu>s3 haeft langkzaemlyk; het welk den Keizer Au- Lib. 17. guftus zoo behaegde (f) dat hy het nam tot een zinfpreük: en Erasmusgill "f Geiiius uit deri voornoemden penning, dat die zelfde zinfpreük den Keizer Ves- Lib. 10. pazianus ook zeer zal behaegt hebben. De zelfde Erasmus getuigt ook (k) > Sucton'" & ^at ny ecn uittrekfel van diergelyke "Beeltfprakige tekens, het welkhy gift Auguft. te zyn uit den Griekfehen Chseremon, dien Suidas zegt dat over de Beel- f/fcf '\S' L denfpraek heeft gefehreveri, gezien heeftj waerin vooreerft was een ronde ' Cirkel, en dan een Anker, midden om 't welke een Dolfyn gekronkelt was: gevende de cirkel (gelykhetin dat uittrekfel werd uitgelegt) omdat hy noch begin noch einde heeft, te kennen de eeuwigheit. Zoo men nu ook de betekenis van dien Cirkel verftandiglyk by de twee andere voegt, zegt Erasmus, zullen ze te famen uitmaken, haeft dtyt langkzaemlyk. Zeer wel uitgelegt! Anderszins zoude het onzes bedunkens niet vreemt zyn, in- dien men dacht, dat die Cirkel niets anders geweeft zy, als het oog of de ring van 't anker, daer de kabel aen wordt vaftgehegt. Ondertuffchen fteunt evenwel de voornoemde uitlegging op een' goeden gront: alzo ook de Egiptenaers, naer 't zeggen van Horus Apollo, (dien andere Hora- pollo noemen, maer qualyk * j zynde deeze Egiptifche Horus onder- scheiden van den Griekfehen Taelkundigen Horapollo: waerom de eerft- genoemde ook den toenaem draegt vmNilidew, niet naer de rivier Nilus of den Nyl, maer naer een Egiptifche ftadt van dien zei ven naem) de eeuwig- heit te kennen gaven, door een Baziliskus of kroon/lang, wiens ftaert door 't overige van zyn lyf bedekt was: gevolglyk maekte hy alzoo ook een cir- (/)Hi kei: hoewel de gemelde Horus Apollo (7) een andere reden van deze Lib. 1. Beeltfpraek bybrengt, namentlyk, omdat, daer'erdrie foorten van Han- gen zyn, dit foort alleen onfterflyk zoude zyn, en alle andere dieren door 't aenblazen van zyn vergift dooden. Maer dit is genoeg gezegt om den Lezer te doen begrypen, wat de Beeldenfpraek allereerft in haren oir- fprongk by de Egiptenaers geweeft zy. Van de Egiptenaers is ze overge- gaen tot andere volkeren -f, als tot de Ethiopiers en Tartaren, en vandaer tot de Chinezen en die van Japan, en van de Chinezen zelf tot de Peru- vianen in't zuidergedeelte van Amerika: gelykookby die van MexikoJ. in 't Noorder Amerika de beeldenfpraek in gebruik is geweeft, hebbende die geleert van de zelve Egiptenaren. Het zal den Lezer gemaklyk vallen van
* Morhof Polyhifi. L. ir. cap. 2. §. 1. en f. AlbertHs Fabritms Biblioth.Gr.Lib.I.c.i^. f. 3,4, f- ƒ>. 88 en 89.
•f- Morhof Polyhifi. Lib. IV. cap. Z. §. Z. 4- Idem Lib. I. cap. f. §. zf. |
||||
-V O O R R E D E N.
van zelfs te begrypen, dat de eerfte beginfels van deze kunft zeer onbe»
fchaeft en onvolmaekt moeten geweeft zyn. Maer naderhant van tyt tot tyt meer en meer befchaeft wordende, en de Egiptifche Priefters, die bo- ven alle andere menfchen in de kennis van de geheimenifTen der natuure verre uitblonken, hunne wetenfchap aen dusdanige heilige graveerfelen betrouwende, is ze tot dien Inifter gekomen, dat Pythagoras, Plato, Thales, en andere wyze Grieken, naer Egipte zyn gereift om van de Priefters uit die kunft in de geheimenifTen der Egiptifche Wysheit onder- wezen te worden: en omdat deze Priefters zoo geheim met hunne kenniffe waren, heeft Pythagoras, naer't verhael van Klemens den Alexandryncr, , «.„.„ (m), om toegang daertoe te verkrygen, zich laten befnyden. Men vintLib. i. van hem nogh verfcheidene zinfpreuken, die haere uitlegging alleenlyk van de Egiptifche Beeldenfpraek moeten ontfangen. By vervolg van tyt, wanneer de Beeldenfpraek de verftandigen meer en meer begon te behagen, is zy verder opgefiert, en is de ftofte geworden van die leerzame werken, ■'•*. die men Zinnebeelden noemt, en alles wat van diergelyke natuur is. Al van outs af zyn 'er verfcheidene heerlyke verftanden geweeft, die de ver- borge betekenis van de Beeldenfpraek hebben naergefpeurt, en licht aen de zelve trachten toe te brengen, als Horus Apöllo, Plutarehus, Athe- na?us, Klemens de Alexandryner, Porfyrius, en anderen -, en onder de latere Schryvers die voortreflyke Piè'rius Valerianus, die 't der moeite wel waerdigh heeft geacht, geheele vierent win tigh'jaren, gelyk hy zelfs ge- tuigt (#), aen't onderzoek van de oude Beeldenfpraek te hefteden, metWHierog. die uitwerkinge, dat hy de duiftere verbórgentheden van de Beeldenfpraek^; ^r' met eenen onfterflyken roem in een helder daglicht geftelt heeft. Na hem zyn verfcheide anderen opgekomen} voornamèntlyk die bekende Athana- fius Kircherus, Laurentius Pignorius, Michaè'1 Méyerus en Nicolaus Caufinus. Zie Morhof Polyhift. Lib. IV. cap. 2. §. 1. èn J. Alberti Fa- bricii Biblioth. Graïc. Lib. I. cap. 13. §. 7. pag. 90. Dus verre van den oirfprongk der Beeldenfpraek hebbende gehandelt, zullen wy kortelyk van de nutbaerheit der zelve fpreken. De achting, diezooveele uitmuntende Verftanden, zoo even genoemt,
voor de Beeldenfpraek betoont hebben, is een vaft bewys, dat zy in de zelve een byzondere nuttigheit hebben befpeurt. En waerlyk, indien zul- ke werken de befte zyn, gelyk ze zyn zonder tegenfpraek, die te gelyk leerzaem en vermaeklyk zyn, zoo zal men bevinden, dat onder de goede werken, de Zinnebeeldifche de voortreffelykfte zyn, en wederom onder de Zinnebeeldifche dit tegenwoordige Werk een der uitmuntenfte dat oit het licht gezien heeft, is. Hoe veel kennis van zaken is in het zelve niet vervat! Wat kunft, wat wetenfchap is 'er, die hier niet word aengeroert en met haeren oirfprongk opgeheldert! en dat in twaelfhondert zinryke Verbeeldingen, met zoo een aengename verfcheidenheit van zaken, dat de aendacht van den Lezer door de verandering van ftofFengeduurigh wort opgewekt en aengeprikkelt. De geleerden kunnen hier hun vermaek, de ongeleerden hun voordeel vinden. Waer worden allerhande deugden be- minnenswaerdiger voorgeftelt? Waer in tegendeel de ondeugden affchu- welykerafgemaelt? Men pryft, en met recht, een'Redenaer, Dichter, Gefchiedenisfchryver, Wysgeer, en alle andere Schryvers, die hun werk met uitmuntende lefTen, even als met edele gefteentens opfieren. Men merkt die plaetfen naerftigh aen, en tekent ze uit, om zich daer van altyc * 2 te
|
|||||
______........._______
|
|||||
V O O R R E D E N.
te kunnen bedienen. Wat lof moeten \vy dan dit tegenwoordigh Werk
niet waerdig achten ■, zynde als een geheele wereltvol wetenfchappen, die een' overvloet van zieltrekkende leflen uitlevert! Want met wat een ver- mogende kracht wort onze plicht niet op ons hart gedrukt, wanneer rede- Jooze dieren, jalevenlooze dingen, en ftomme beelden zelfs , ons leeren, welke deugden wy moeten naerjagen, en welke ondeugden fchuvven ! De s rcuk wyze Koning Salomon, ja de Wysheit zelve Chriftus, hebben de kracht /. vPT ' van deze leerwyze genoegfaem beveftigt, wanneer zy ons tot de mieren (o) W ^a*' zenden, om van dezelve naerftigheit, tot de Jongen (p) om voorzigtig- lf)iuc'. heit, tot de duiven om opregtheit te leeren , en tot den vygeboom (q) om i3.v.i8, te ieeren acht geven op de tekens der tyden, en wat dusdanige gelykenis- 19' fen meer zyn. Veel meer zoude 'er tot aenpryzing van dit werk kunnen gezegt worden, maer 't valt gemakkelyk (gelyk Kallimachus (f) zeer aer-
M Hymno digh zegt) de zon te pryzen, dewyl daertoe van alle kanten overvloet van Apoi.v.31 ftoffeis, en de boeken worden te vergeefs geprezen, indien zy hun eigen lof niet mede brengen. Aldus den oirfprongk en nutbaerheit der Beeldenfpraek hebbende aen-
ge wezen , gaen wy over tot de behandelinge, die wy ontrent dit tegen- woordigh Werk, zoo in den text, als in de aenmerkingen hebben gehou- den en zullen alzoo ook gelegenheit vinden om teffens reden te geven, waerom dit eerfte deel niet heeft kunnen in 't licht komen op dien.tyd, die door den Boekdrukker in de voorwaerde van infehryving belooft was. Wanneer wy allereer ft de handt aen dit werk floegen, vergenoegden wy ons met aentekeningen te maken enkel yk over die vertalinge, die Dirk Pieterfen Pers ons heeft gelevert van de Italiaenfche Zinnebeelden van Ce- zare Ripa en anderen: ons te vreden houdende met die dingen op te helde- ren die ons in deze vertaling voorquamen, en eenig licht fchenen van no- den te hebbenj zonder dat wy eenig nadenken hadden, dat onze Pers in deze overzetting zoo veel en zoo grove mifllagen zoude hebben begaen als wy naderhant hebben ontdekt} veel min, dat men die ook van de Italiaen- fche Schryvers, in dat werk voorkomende, met reden zoude kunnen ver- moeden. Weshalven 't ons, ten aenzien van den text der Zinnebeelden, genoeg fcheen te zyn , indien de Dichter Hubert Korneliszoon Poot de vertaling van Pers voor de reft ordentlyk befchaefde en in goedt Neder- duitfeh bragt. Welken arbeidt wy dan voor hem overlatende, met het fchryven van onze Aenmerkingen waren voortgegaen , tot dat wy die ten einde toe, zoo wy meenden, voltooit hebbende, nu geloofden niets meer te doen te hebben dan onzen arbeidt na te zien, en wat netter te polyften} denkende dat wy die plaetfen, die ons in den text wat geftooten hadden, zonder veel moeite of zwarigheit zoo zouden fchikken, en de mis (tellin- gen die wy 'er in hadden ontmoet, zoo verbeteren, dat 'er de bovenge- noemde Dichter een behoorlyken zin in zoude vinden, en zoo in ftaet zyn om alles in een goede, verftaenbaere en fierlyke tael voort te brengen: en op dien voet zyn ook die vier Zinnebeelden, die den liefhebberen tot een proef zyn geleverd by de voorwaerden van infehryving, in het licht gekomen. Maer wanneer men nu een begin zoude maken met het druk- ken van het werk zelfs, en wy nu de fchaef hadden in de hand gevat om alles zinnelyk te bewerken, ontdekten wy terftondt, dat 'er zoo vee- Ie en zulke grove mifllagen waren begaen, zoo door den Vertaler Pers, als door de Italianen zelve, dat wy, daer wy meenden reedts gedaen werk
|
||||
VOORREDEN.
werk te hebben, wel haeft zagen dat wy naeuwlyx noch half af hadden,
en genootzaekt waren om niet alleen de vertaling van Pers tegen 't Itali- aenfch naeukeurigh na te zien en zorgvuldig te verbeteren van die misfla- gen , daer hy zoo vol van was, dat wy naeulyks een Zinnebeelt van eenig belang vonden, of het krielde van fouten } maer ook naeu gade te flaen op alles dat de Italiaenen zeiden; niets voor wacrheit aennemende, of wy zogten alvorens de Schryvers na, die wy giften dat zy gebruikt hadden, en welke van zulke'dingen handelden: daerin wy zoo neerftig en onver- moeit hebben te werk gegaen, dat het ons zeer zelden gemift is, of wy hebben ons oogmerk bereikt: hetwelke wy menen zoo klaer te zyn, dat een iegelyk Lezer, die onze Aenmerkingen ïlechts gelieft in te zien, het zelve terftont zal kunnen ontdekken; dewylwy overal de Schryvers aen- wyzen, uit welke wy getrokken hebben het gene wy ter neder ftellen. Dat tot zoodanig een zaek niet weinig tyts is vereifcht geworden, kan
een iegelyk zien, en zal van niemant ontkent worden, die de billykheit plaets geeft: en is dit de oorzaek, waerom de Boekdrukker dit eerfte Deel zoo lang een tyd boven zyne beloften heeft moeten te rug houden: terwyl hy, opdat het Werk niet telkens mogt moeten worden afgebroken, zoo lange heeft moeten ftil ftaen, tot dat de voorzeide zoo nootzaeklyke ver- beteringe ten einde toe was volbragt. Het welke nu gefchiedt en dus alle verhinderinge uit den wegh geruimt zynde, zoo zal hy den Lezer het tweede ftuk, daer reets met alle fpoet aen wordt gedrukt, binnen verloop van agt maenden na de uitgave van dit Deel, en dan eindelyk ook het der- de, (dereden, waerom het werk nu in drie ftukken zal uitkomen, zullen wy op 't einde van deze Voorreden melden} na verloop van wederom acht maenden, (zoo Godt wil) kunnen afleveren. Het ongenoegen, dat de Intekenaeren tot ons leetwezen over het zoo lang wachten na den bepaèl- den tydt der uitgaeve, zouden mogen hebben opgevat, twyffelen wy niet of zal volkomen worden weggenomen en vergoedt door die verbeteringen, die ze in het zelve zullen vinden boven het geene hen de proeven hadden kunnen doen hopen. Waervan, opdat zy volkomentlyk mogen overtuigt zyn, verzoeken wy gedienftiglyk, dat zy de moeite gelieven te nemen, van tegen malkanderen te vergelyken het beek der Jlkademi, zoo als wy 'c in de proef bladen hebben uitgegeven, en zoo als het nu in dit eerfte Deel uitkomt ■, voornamentlyk bladz. 9 en 10 van de proef bladeren tegen bladz. 51} 52 en 53 van dit Deel; bladz. 12 en 13 tegen bladz 55 en ^G-, bladz. 14 tegen bladz. 57; en bladz. 16 tegen bladz. 60. Dewyl 't nu zeker is, dat in alle Werken, die by infchryving in 't licht komen, niet de minft bear- beidde, maer in tegendeel de beft befchacfde ftukjes tot een proef worden vertoont, zoo kan men zich hieruit genoeg verzekeren, dat, daer'er zoo veel verbeteringe heeft kunnen gemaekt worden aen een beek dat reets be- wrocht was tot een proef, men met reden moet denken, dat indecopié der overige beelden nog veel meer veranderinge zal gemaekt zyn boven deszelfs eerfte ontwerp. Ook betuigt my de Drukker, dat hy, om dit wachten der Intekenaren te vergoeden, tot de uitgaeve van dit Werk, om het te fierlyker te voorfchyn te doen komen, meer koften heeft aengewent, dan hy volgens de uitgegeve proeven verplicht was; willende zulks een iegelyk die 't begeert, met klaere reden en blyken aentonen. Wy hebben zoo even gezegt, datwy veele misïlagen, zoo in de vertaling van Pers, als by de Italiaenen zelfs hebben ontdekt. De waerheit hiervan zal den * * Lezer
|
||||
VOOR REDER
Lezer geduuriglyk van zelfs voorkomen, wanneer wy, indien 'teenmis-
flag is van eenig belang, de behoorlyke waerfchuwing daervan doen in onze Aentekeningen. Alsby voorbeek, in de Dr//* of Aen val, bladz, 274, hebben wy aengewezen, hoe dat de Italiaen in dat beek niet alleenlyk twee fouten, hoewel van gering belang, overgenomen heeft uit Piërius, maer die ook met twee anderen, die erger zyn, vermeerdert: waerby'er Dirk Pieterfen Pers nog twee nieuwen heeft gevoegt, zynde de eene vry bot en grof. De Lezer gelieve die plaets zelf na te zien, daer wy die fouten met goede redenen aenwyzenj gelyk wy op veele andere plaetfen meer doen. Maer alzoo het laftigh zoude vallen, zoo den Lezer als ons zelven overal met het aentoonen van die misflagen op te houden, hebben wy't dienftig geacht de meefte plaetfen flechts ftilzwygens te verbeteren, ten ware het nodig was, dat wy van onze veranderinge reden gaven. By voorbeelt, in het twede beek der Berifpng of JBeftrafEng zegtPers, bladz. 39. De tong met het oog daer boven, is een volmaekt voorfchrift van 'tfpreken, gelyk Chilon en Diogenes, beide Fdozefen, verhalen. Want het betaemt een man eerfi wel te overwegen, aleer hy 't zelve met de tong uitdrukt. Dit zal de Lezer zonder eenig gewag van gemaekte verbeteringe in dit ons tegen-, woordigwerk, op blad. 155 dus verandert vinden, gelyk het wezen moet: De tong met het oog daer op is een beelt van het voorzichtig ff reken: want de tong {gelyk de Filozoof Chilon, naer 't verhael van Diogenes Laërtius zeide) moet nietfneller zyn dan de gedachten: en 't betaemt ons enz. In 't beelt By- gelovigheit by Pers, bladz. 61. zegt hy, dat de Romeinen, omdat 'er een uil was komen lof en in de kamer van 't Campidoglium, hunfiadt dat geheelejaer" langh met offerhanden hadden gezuivert enz. Dat is zeer belachelyk, ge- lyk men lichtlyk zien kan , zoo men de i95fte bladz. van dit Werk tegen die woorden vergelykt. En hoe opgepropt dat ganfche beelt is geweeft van fouten, kunnen gemaklyk ontdekken, alle die deze twee beelden eens tegen malkander willen naleezen. In't beelt Dankbaefheit by Pers bladz. 80 wort gezegt, datdeojevaers hunnejongen van eten verzorgen, tot dien tyd toe dat ze bequaem zyn om hun koft zelfs te zoeken: daer hy had moeten zeggen, dat dit de dankbaerheit van de jonge oyevaers is tegen hunne ou- den, dat ze die, als ze door ouderdom ontbloot zyn van pennen, zoolang vaneeten verzorgen, dat ze weer vederen hebben, en zelfs kunnen vlie- gen: gelyk by ons is te zien bladz. 223. Op dezelve plaets zet hy 't op rekening van Plinius, dat die getuigt, dat de Egiptenaeren hunne fchep- tersverfierden meteen oyevaer enz. dat Plinius nergens zegt: dienende het getuigeniffe van dien Schryver, het welke hy hadde moeten aenhalen, tot een geheel andere zaek: het geen de Lezer by ons bladz. 224. zeer lichtelyk zal zien. In het Denkbeelt, het welk hy zoq gebrabbelt heeft, dat 'er nog hooft nog ftaert aen te vinden is, weet hy éladz. 219 te fpre- ken van de brieven van Ficinus over de Platonifche Filofofie: hoedanige brieven 'er nooit in de wereld zyn geweeft. Zie ons bladz. 231. In 't beek Diere tyt,bladz. 92 vermengt hy den Joodfchen Hiftorichry ver Jozefus mee Jakobs zoon Jozef, aen 't Hof van Farao. In 't beelt Tdele Eer bladz. 107. wort hy ftapelgek, en weet by Homerus te vinden een Godinne A- trida, die de Heidenen nooit hebben gekent: Achïlles roemt, zegthy, dat hy twaelfJleden met zynfcheepsvlotet,i heeftingenomen, en elf te lande, en vee- le f chatt en en rykdommen weggevoert en alle deeze gefchenken de Godinne Atn- da vereert. Die Godin maekt hy van Agamemnon, den zoon van Atreus: dien
|
|||
VOORREDEN.
dien hy nochtans noemt in dat zelfde beeltbladz. 109.daethydieplaetsvan
Homeer herhaelt: by ons ftaetzebladz. 349. Men overwege nu vorder in't beek Einde deze woorden, by Pers bladz. 1 ij. des winters wanneer de zonne op'tverfte van ons afwykt, en ons de kort/ie dagen maekt, ah dan geven de hoo- rnen door de koude en rypgeen voedzel meer aen de bladers, maer trekken devoch- tigheit in zich zelve ; waerover die zelve met hebbende de levende vochtigheit, die haer in 't leven onderhield; alsdan wierpen zy uit de beminde Jiam een licht groen mos, waermede zy klaer lyk te verftaengeven, dat ze op 't emde.van haer leven en van alle haere kracht berooft zyn. Wie heeft van zyn leven zulke zotheden gehoort? of, zoo hy ze gehoort heeft, verftaen? Vergelyk nu onze woorden bladz. 390, en gy zult de gekheit klaer ontdekken, die trouwens dat geheele beek al weer klaer doorblinkt. Bladz. 441 in 'tbeelt Glori der Vorjtcn, maekt hy arme Jledelingen van arme dochters die httwbaer waren, by ons bladz. 510. In het beek Goetheit, by hem bladz. 185, heeft hy van den Italiaenfchen SchryverRufcelli, wiens getuigenifTe aldaer door Ripa is aengehaelt, gemaekt een waterftroom : omdat rnfcello in 't Itali- aenfekeen beekje oï waterfiroomtje betekentj daer hy doch dien Schryvèr zelf erkent heeft over 't beek van 't Berou der Zonden, by hem bladz. 41, by ons 120$ en wel in dezelve zaek die hier voorkomt, namentlyk vanden Pellikaen en zyne jongen: welk getuigenifTe wy in 't beek der Goetheitniet hebbén herhaelt, omdat wy den Lezer aldaer op het beek van 't Berou zelve, daer dat getuigenifTe wort gemelt, wyzen. In 't derde beek der Gulzigheit, by hem bladz. 470, maekt hy van den vifch polypus of'veelvoet, een vos. Bladz. 209, in de lluwelykfche Vereenigingzt^t hy, dat Alcione geweeft is de vrouw van den blinden koning van* Thracien : daer hy den naem van dien koning, die Ceyx was, belachlyk heeft vertaelt door blint, alsof ze was cieco of ceco ■, hetwelk in 't Italiaenfch Bint is te zeggen. In 't eerfte beek der Landtbouwery, by hem bladz. 279. heeft hy van wyn- gaertranken met de druiven daer aen, gemaekt pompoenen en druiven. In't beek Lof, by hem bladz. 307, herfchept hy de Tritons of Trompetters van Neptuin in drietonige Trompetters -, en fielt den tempel van Saturnus in plaets van de tyden van Saturnus ■, niet onderfcheidende tempo tyt, en tempio, tempel. In 't eerfte beek der Maegdenftaet, by hem bladz. 223, maekt hy van Katullus in 't bruiloftsdicht van Manlius, twee Schryvers, na- mentlyk Katullus en Manlius. In 't eerft beek der Maetneming, bladz. 313 fpreekt hy van den Egiptifchen koning Sefbftris aldus: hy was genaemt Sefoflris ofSefofis, een Arabier, afkomftig van den eerfien koning van Egipten. Hy hadde moeten zeggen: Sefofiris ofSefofis, een Arabier van afkomjl, ko- ning van Egipten. De eerfte koning van Egipten was Menes, die geen A- rabier was: en hoe 't zoude zyn uit te rekenen, dat Sefoftris een Arabier afkomftigh is van den Egiptifchen Menes , tuiTchen welke twee een-en- vyftig koningen en een tyd van 1400 jaren geweeft zyn, volgens de reke- # ning van Marsham*, is my geheel onbekent; voornamentlyk in zulkegro-chron. te duifterniffen, als daer de Egiptifche Oudheden mede bezet zyn. In dat ^gypc- eigenfte beek, by hem bladz. 314, maekt hy ook van een man, Kajusja-?' z" hits Hermes, twee byzondere perfonen, namentlyk Kajus Julius en Her- mes , behalven menigvuldige andere zotheden in dat zelve beek begaen. Maer waer zouden wy eindigen, indien wy alle de miflagen van dien man wilden aentoonen ? Derhalven zal ik 'er nog maer van twee fpreeken, die ik om redenen niet moet voorby gaen. In de Befpiegeling, bladz. 501. * * 2 be-
|
||||
VOORREDEN.
befchryfd hy dat beelt als houdende de beide handen tefamen gevoegt: hebben-
de op 't hooft een open poffer, en zich gelatende om boven van een trap tegaen: daer hy haer hadde moeten afbeelden als haere handen famen gevoegd hou- dende op haer hooft, en in dezelve hebbende een open pafler, en fchynen- de naer boven op een trap te ftygen. Zie ons bladz. 139 en de uitleggin- ge van die figuur bladz. 140. Ondertufl'chen, tervvyl om bovengemelde reden het werk ftil lag, en de plaetfnyder was voortgegaen met zyne plaet- jes na de vertaling van Pers op te maken, is deze figuur zeer verkeerdelyk ook in dit werk ingebracht: gelyk ook gefchied is in de Befcheidenheit alwaerde Vrouw, die deeze deugt verbeelt, een kameel op haere knien heeft, die voor haere voeten moeft liggen op zyn knien. Zeker een zoete vinding, en een lief fchootdiertje. Pers heeft de fchult, die den Italiaen vertaelt had bladz. 41. op haere knien zal een kameel leggen, daer deze had- de gezegt, by haer zal zyn een kameel, liggende op de knien. De plaetfny- der door den Italiaen gebruikt, is ook zot genoeg geweeft, om dat te be- grypen van de knien van den kameel, en heeft alzoo onzen Pers, die meer na 't plaetjen heeft gekeken dan na de woorden, mifleidt. De zelve Itali- aenfche plaetfnyder heeft de Lesbifcheryin die eigenfte figuur ook verbeelt als een fchietlpot: en dat heeft de plaetfnyder van Pers, entotmynleetwe- zenock de onze, gevolgt: daer hen echter de befchryving van die ry beter hadde kunnen leeren. De fout van den kameel op de fchoot der Vrou is zelf, ik weet niet by wat toeval, ook in de befchryving van dat beelt in dit ons werk bladz. 122. hoewel dezelve in myne copie verandert was, behouden: mogelyk opdat het beelt en defzelfs befchryving niet met mal- kander zouden ftryden. Derhalven zoo gelieve den befcheiden Lee- zer aldaer in plaets van op haerenfihoot een kameel te lezen, voor haere voe- ten een kameel liggende op zyne knien: waer van dereden gemaklyk te zien is in onze aenmerking D. bladz. 124. Myne woonplaets te verre van Delft af zynde, dan dat my iets van die dingen, die men anders eerft dient te zien voor dat de bladen worden afgedrukt, heeft kunnen worden medegedeelt, en ik alzo niet alleen de plaetjes voor derzelver indrukking niet hebbende kunnen examineren, maer ook genoodzaektgeweeft zynde den Boekdruk- ker eenen anderen te laten zoeken tot het nalezen der proefbladen, zoo is het my onmogelyk geweeft deze endiergelyke misflagen te verhoeden, C die echter zeer weinig en gering zyn) ende drukfouten te weeren, die hoewel niet veel, meeft in 'tGriekfchen Latyn, zyn ingeflopen: waertegen ik tegenwordig niets anders doen kan dan den Befcheiden Lezer verzoe- ken, dat hy dezelve gunftiglyk verfchone, zullende die naderhant, 't werk geheel afgedrukt zynde, opeen regiftertje brengen. Dezelve behande- ling, die wy gehouden hebben omtrent Pers, hebben wy ook waergeno- men omtrent den Italianen. Namentlyk daer 't nodig fcheen, hebben wy den Lezer van derzelver misflagen gewaerfchouwt: als by voorbeelt in 't beélt Bevalligheit, by Pers bladz. 49. by ons bladz. 160. daer Zaratino een fout begaet ftellende het beelt vanjuno in plaets van Helena, dat wy niet wel ftilfwygens konden veranderen: en in de Bevatting} by Pers bladz. 221, by ons 183. daer Ripa uit een quaet verftant van de Latynfche over- zetting van Ariftoteles van een bezadigt en ingetogen man zeer belachelyk aerde heeft gemaekt: het welk ons onmogelyk was te verbeteren zonder iets daer van te zeggen. Maer de misflagen, die enigfins konden worden verandert zonder dat wy 'er iets van fpraken, hebben wy maer ftilfwygens weg-
|
||||
VOORRED E N.
weggenomen en 't goede in de plaets gezet. Zie hier alleenlyk twee voor-
beelden. In 't vierde beek Gulzigheit zegt hy, dat de vifch Scans byna nooit hovende Kaep van Troas komt: maerzooeen Kaep is 'er in de werek nooit geweeft: derhalven hebben wy dat ftilzwygens verandert uit Plini- us, boven Lectum, een Kaep van 't Landtfchap Troasi of't Landt van Tro- jen, dat het zelfde is. Pers heeft 'er die woorden in zyn vertaling uitge- laten. In het eerfte beek des Huwelyks, by Pers bladz. 207. zet Ripa op rekening van Piè'rius, dat het eerfte gebruik van den ring was geweeft ter gedachteniflè van eenig byzonder werk uit te voeren, en dat men ze eerft van flegte ftoffe maekte (ter gedachtenifTe van dingen die al te fnoo waren, zegt onze hek Dirk Pieterfen) maer naderhant als de naerftigheit (weelde en overdaet hadde hy moeten zeggen) en eerzucht aengroeide, ook van gout enz. En echter zegt Piè'rius dat geenszins : waerom wy die plaets, zon- der eenig gewag van die misflagen te maken, aldus hebben herfchreven: Het eerflegebruik der ringenJirekte niet omjïeraet daer van te ontkenen, neen; maer om met dezelve te zegelen hetgeenegeloof'zoude verdienen, en aldus tot verzekering van trou. Doch naderhant, wanneer de overdadigheit, weelde, grootsheit en pracht aenwiejjen, en men met zyne rykdommen nu pronkte, begon degoude ring ook te dienen tot verfiering, en wert tot meer hijiers met edele Jiee- nen voorzien. Dit zy genoeg gezegt van de misflagen van Pers en de Ita- lianen. Waerover dat wy ons zoo breedt hebben uitgelaten, daertoe heb- ben wy ons verplicht geacht, eensdeels om rekenfchap van onze behande- ling in dit Werk gehouden, te geven; ten anderen, opdat een iegelyk zoude kunnen zien, hoe getrouwelyk de Schryvers van de Republyk der Geleerden, in de maenden July en Augufty 1723, bladz. 179, aengaende deze uitgave, hebben bericht, dat het Werk van Cefar Ripa by Reinier Boitet by infchryving wort gedrukt, even alsof men den ouden Ripa van Pers (want die is 't immers dien onze Nederlanders kennen) wederom her- drukte: hoewel die Schryvers zich daermede zullen meenen te kunnen ver- fchoonen, dat zy den titel die voor de proef bladen is gedrukt geweeft, 'er geheel hebben bygevoegt. Maer hoe zeer deeze Ripa, behalven onze Aenmerkingen, die wy durven vertrouwen dat ten minften den lof zullen dragen van met naerftigheit te zyn gefchreven, is verfchillende van die van Pers, en zelfs de Italianen is overtreffende, kan elk opmaken, indien hy zich herinnert, dat wy hebben aengewezen, dat de Italianen nietalleen behouden hebben de misflagen van Piè'rius (want gelyk wy alle menfchen zyn, en aen menfchelyke dwalingen onderworpen, zoo heeft die geleerde man ook wel eens hier of daer misgetaft: het welke wy nooit op ons heb- ben genomen ftilzwygens te veranderen, maer den Lezer altyt behoorlyk gewaerfchuwt, zoo die letterheid ons hier of daer al eens fcheen te miflen: hetwelk echter zeer zelden, en meeften tyd niet anders als in zaken van gering belang is gefchied) maer ook dezelve met grove en botte dwalingen vermeerdert; die dan Pers niet alleenlyk alle heeft behouden, maer met een groot getal nieuwe feilen vermenigvuldigt. Wat nu onze Aenmerkin- gen belangt, het oordeel daervan laten wy over aen de bevindinge vanden .befcheiden Lezer, en zeggen 'er niets anders af, als dat wy in 't fchryven van dezelve alle mogelyke naerftigheit hebben aen gewent, niets overflaen- de, dat ons eenig licht fcheen van noden te hebben, en zoo 'er iets was, het geene wy niet wiften, (wie weet ook alles ?) het zelve liever edelmoe- dig bekennende, dan ftilzwygens overflaende, en onze onkunde ontvein- * * * zende
|
||||
V O O R R E D E R
zende. Welke gewoonte, gelyk wy altyt in anderen hebben misprezen,
en daerom nooit zelfs willen volgen j alzoo hebben wy in tegendeel ver- oordeelt, en uit dien hoofde ook gefchuwt het doen van die geene, die. zelden, en byna nooit, aenwyzen, uit welke Schryvers zy het hunne ge- haelt, en door wien zy gevordert hebben. Namentlyk, gelyk zy zich aen den eenen kant fchamen te zeggen, dat 'er iets is het v/elke zy niet weten, alzo is'er aen den anderen kant een grootsheit en ydele roemzugt om te mo- gen fchynen dat ze alles uit hun eigen voorraedt hebben gehaelt: welke indien de plaetfen hadden genoemt, daer ze 't hunne uit hadden getrok- ken, zoo zoude het blyken, dat'er byna niets van hun eigen werk by was. Een geleerd man echter valt het niet bezwaerlyk zulke kunftjes te ontdek- ken, en die houdt dan denzodanigen niet voor Schry vers, maer voor Üit- fchryvers en onbefchaemde letterdieven. Behalven nu dat dit geheel ftryt tegen den edelmoedigen inborft van een braef en rechtaerdig geleert man, zoo is het ook een oorzaek van vele misflagen : want terwyl de eerfte van dat flagh van Üitfchryvers, de bronnen daer hy uit gefchept heeft, ver- bergt voor den tweeden 5 de tweede voor den derden ; de derde voor den vierden enz : en de een echter voor waerheidt aenneemt en ter neder ftelt al het geen hy by den anderen vindt, zo gebeurt het dikwyls, dat ook deze een menigte nieuwe misvattingen daer by voegende, omdat hy on- kundigh van zaken is, en lichtelyk een quaet begryp maekt van 't gene 'er van een' die even onkundigh is, niet al te duidelyk is uitgefchreven, 'erwerken in de wereldt komen, die vervult zyn met groove dwaelin- gen: gelyk ik niet alleenlyk met het voorbeeld van onzen Dirk Pieterfen hebbe aengewezen, maer ook menigmael met het grootfte ongenoegen be- vonden in die gene,die zich van zynen overgezetten Ripa hebben bedient: welk boek, daer 't zoo flecht is, dat wy niets diergelyks kennen j waerom wy ons ook dikwyls hebben verwondert, als wy't zo gretig op verkopingen van boeken zagen afgaen,al veeltyts aenonze Nederlandtfche Üitfchryvers gedient heeft om wat moois, en dat eene oudtheit was, zoo zy meenden, daer de menfchen altyt zoo gaern van fpreken en mede pronken, voor den dagh te brengen j daer de Oudtheit veeltyts nooit van zulke oudtheden hadde gedroomt. Wy zullen nu geen voorbeelden in 't by zonder by bren- gen van grovemifïlagen,op diergelyke wyze uit den vertaelden Ripa over- genomen : dewyl het doch in 't algemeen waer is, dat het zoo gaet met die gene, die op eens anders arbeidt te veel ruften, en uit dezelve, zon- der eige verzekeringe maer los overfchryven 't geen hen fchynt in hunnen kraem te dienen. Een gering ftaeltje, omdat het ook tot de Beeldènfpraek behoort, moeten wy den Lezer mededeelen. Zeker Nederlandfch Schry- ver brengt zesderhande penningen te voorfchyn, waerop de Fortuin ver- beek ftaetj en op alle zes, zegthy, dat ze een dijfelboom in de eene hant heeft: hy meldt wel niet, wie van deze penningen gewagh maekt, maer wy zyn echter verzekert, dat hy 'er van gelezen heeft by Piè'rius Valeria- nus Hierogl. Lib. XLV. cap, 24. Dogh hy fchynt niet te hebben begrepen, dat temo3 aldaer voorkomende, in'tLatyn, (vooral by latere Schry vers} ook het roer van eenfchip betekent, 't Is waerfchynlyk, dat hy 't woort Fortuna in den bladwyzer van Piè'rius gezogt hebbende, alleenlyk dat hooftftuk heeft gelezen, waerin van die penningen wort gefproken: want anders heeft Piè'rius, drie hooftftukken hooger, zelf gezegt wat hy door het woojt temo daer ter plaetfe verftaet. Dirk Pieterfen, hoe dom anders, ï heeft |
||||
VOORREDEN.
heeft het op die penningen echter wel gevat, als hy bladz. 131 het Ita-
liaenfche woordt timone, dat zy van het Latynfche temo hebben behou- den, vertaelt heeft doorfcheepsr oer: hoewel zy ook die andere betekenifie van dijjelboom daer in bewaert hebben. Oudaen doet ons insgelyks klaer- lyk zien in zyne Roomfche Oudheden, bladz. 313 of 276, dat 'er een fcheepsroer op die penningen verbeelt is. Want offchoon men op eenige der zelve vindt de woorden Fortune reduci, dat is, aen de weder keerende Fortuin, (Oudaen vertaelt het, weder brengende Fortuin; 't welk wy niet laken, hoewel 't woort red,ux by goede Latynfche Schry vers in die beteke- niffe zeer zelden wort gevonden) zoo moet men echter geen dijjelboom, en daerdoor een wagen, verftaen, alsof de Fortuin (dat is, de Keizer, tot wiens eere zo een penning was geflagen, en met wien de Romeinen of aenmerkten, of zich door vleiery lieten voorftaen dat hun geluk was wedergekeerr^juift met een wagen was wedergekomen, en niet met een fchip. De Room- fche heerfchappy was toen te verre uitgeftrekt, dan dat men om 's Keizers wederkomft van een landtreis in Italien of de nabuurige Provinciën, een penningh zoude laten flaen ; dat waere belachlyk ge weeft : maer dat gë- fchiedeom eenigen verren tocht over zee; waerom men ook op een penning van Vefpafiaen, voorkomende in Oudaens Roomfche*Oudheden, blad- zyde 315 of 278, deze Fortuin ziet ftaen met de handt geflagen aen een fcheepsfteven. Ook is het mis, dat die zelve Schryver, wiens naem wy uit befc heiden heit verzwygen, op een penningh van Domitiaen Forfuna Augufii, uitlegt, de Fortuin van Augujius. Onze Nederlanders kennen by den naem van Auguftus genen anderen Vorft als dien, welke op Julius Cezar in de Roomfche Heerfchappy is gevolgt: maer de Latynen hebben dien eernaem, die eigentlyk betekent de Heerlyke, naderhant ook gegeven aen alle andere Keizers, en aldus moeten die woorden vertaelt worden mét Oudaen, 's Keizers geluk: opdat niemantmeene, dat Domitianus een pen- ning heeft laten flaen ter eere van Auguftus, Cezars opvolger. Onder- tuffchen, wat die eerftgemelde penningen aengaet, zoo men op het getui- genis van dezen Schryver geruft wilde zyn, en het zelve voor "waerheit aennemen, en de een dit overfchreef van den anderen, zoo zoude men dus doende beginnen te gelooven, dat 'er iri de oudtheit eenige penningen meer ge weeft zyn, dan ooit inderdaet is waergeweeft, en dat de Fortuin daeropook is gezien geworden met een diffelboomj 't geen wy getoont hebben zoo niet te zyn. Die Schryver hadde behooren te denken, dat de Latynen en Grieken, voornamentlyk de Dichters, dikwyls van de fchepeh ,r, InMar. fpreken met de zelve woorden als van de wagens en paerden. Zoo noemtcipore. Varro (1) de ftuurluiden equifones, dat is, paerdebereyders of'pikeurs: Ovi-|*'b™j' dius (2) en andere lieeten hen auriga, dat is, voerluiden; en Homerus(3) j.v. 117! geeft de fchepen den naem van «ao? <'Wo< , dat is, zeepaerden: gelyk ons dit i}) odJ"' alles wordt geleert door den wakkeren Freinshemius in zyne Aenmerkin- (4) yb. 11". gen over Florus (4): waerby men kan voegen de Aentekeningen van Bur-caP- *■• chardus Knippingius over 't iSffte vers van het tweede boek der Her- fcheppingen van Ovidius, alwaer die dichter het roer vaneen fchip noemt met den naem van toom: en indien iemant verder bericht dezen aengaen- de mogt begeeren, die zie ook de Schryvers na, die aldaer door den ge- noemden Knipping worden bygebragt. Dit dan zoo zynde, vermanen wy allen den zulken, die hunne fchriften met oudheden trachten op te fle- ren, dat ze eerft leeren oude Schryvers zelve behandelen, en dan van # # * 2 oud-
|
||||
VOORREDEN.
oudheden fpreken, en die met goede bewezen Merken: dan zullen ze lof
behalen, en onze Nederlanders dienft doen. Vraegt my iemant, of ik de man ben, die dat hebbe verricht ? ik antwoorde daerop, dat ik het hebbe trachten te doen, en altoos nooit iets voor eenige oudtheit hebbe zoeken te verkoopen, van welks deugtfaemheit ik niet genoegfaem was verzekert, en klaere blyken hadde mede te deelen ; gevende voorts den behoorlyken lof aen die geene, uit wiens fchriften ik het myne hadde getrokken j heb- bende zelden, en nooit in zaken van gewicht (voor zoo verre ik weet) verzuimt den naem te melden van die geene, Van wiens naerftigheit ik voordeel hebbe gehadt. Onder die genen die ik gebruikt hebbe, is my niemant van meer nut geweeft dan die brave en recht geleerde Piè'rius Va- lerianus: welke man gelyk te groot is dan dat ik hem na waerde kan pry- zen, alzo moet ik ook dit van hem zeggen, dat het my dikwyls heeft ge- moeit, als ik bevondt, dat hy onzen grooten Erasmus, een man, wiens uitmuntentheit vele van onze Nederlanders zelfs niet te recht kennen, en die te minder geroemtwort, omdat hy van zyn dge zaken geen ophef maekt (wel voorgedaen is anders half verkogt) maer overal de eenvoudigheit en nedrigheit beminti zich leggende alleen op zaken, en geen ydele woorden zonder kracht, en te gelyk toonende, dat'er weinige hebben geweten het gene hem onbekent was> dat hy zeg ik, dezen Erasmus dikwyls van woort tot woort heeft uitgefchreven, zonder zynen naem eens te melden ■, hoe- wel hy op eenige weinige plaetfen met lof van hem gewaegt. Ik hebbe my verplicht geacht dat eeuwige fieraet van Rotterdam, ja van ons gehe- le Vaderlant, hier eenigfins weder te geven, het geen hem t'onrecht was ontnomen: hoewel ik gaern wil bekennen, dat Piè'rius, gelyk ik reets heb gezegt, een waerlyk geleert man is geweeft, wiens roem even groot zou- de geweeft zyn, al hadde hy overal getronwelyk gemeldt, waer Erasmus hem was te pas gekomen. Het werk van dezen Rotterdammer, daer wy hier voornamentlyk op doelen, is dat van de Oude Spreekwoorden : een Werk, waerin alleszins doorftralen 's Mans groote belezenheit en door- dringend oordeel, dogh by veelen niet op zyn rechten prys gefchat, om- dat ze het gebruik en de waerde daer van niet kennen. Nu is 'er nogh alleenlyk overigh , dat wy reden geven, waerom het
Werk nu in Drie Deelen zal worden in 't licht gebragt, daer 't eerft in twee was begrepen. Onze Aenmerkingen, om reden hier boven gemelr, nootzaeklyk zeer hebbende moeten aengroeien boven 't geen wy eerft had- den gefchreven, bevonden wy, dat, dewyl zoo wel groote als kleine Ex- emplaren van dit Werk gedrukt worden op fchryfpapier, indien wy allede byzondere Zinnebeelden, die op de order van 't A B C waren gefchikt voor 't eerfteDeel, daer in bragtcn, 't zelve al te dik, voornamentlyk in't groot papier, zoude worden, en 'er geene bequaeme evenmatigheit blyven tus- fchen het eerfte en tweede ftuk, dat maer een weinigh meer dan half zoo dik zoude wezen. Vorder hebbende aengemerkt, dat het met de ftoffe van het laetfte ftuk zoo is gelegen, dat ze als op zich zelve beftaet, enten minften in een geheel andere order is gefchikt als in 't eerfte deel; zynde deze Zinnebeelden niet op den rang van't ABC gebragt, maer in byzon- dere afdeilingen van zaken onderfcheiden ; en dat daerom niet anders dan zeer wanvoeglyk een gedeelte van de Zinnebeelden van 't eerfte Deel voor het zelve zoude kunnen worden geplaetft, zoo zyn wy te rade ge- worden om het eerfte ftuk, waerover de Aenmerkingen meeft waren uirge- |
||||
VOORREDEN.
dydt, alzoo wy in het laetfte den Lezer veeltyts hebben kunnen wyzen
na 't gene reets over 't eerfte was gezegt, in twee Deelen te fcheidën, en wel zodanig, dat ze beide genoegzaem van dezelve dikte zullen zyn, en in grootte ook byna niets verfchillen van het derde: Welk overlegh wy geenfins twyfelen of zal den intekenaren zeer wel bevallen. De ftofFe van het derde Deel zal voornamentlyk beftaen in deze Zinnebeelden : de Jlooftftojfen, de deelen des Aerdryks, de Wereltftreken, de Winden, de vier Eeuwen, de Zonneftanden, de Jaergetyden, de Maenden desjaers, de Uuren van den dagh en nacht, verfcheide koetfen of wagens der Goden, de Zang- godinnen , verfcheide Nimfen, Rievieren, Monflers, verfcheide foorten van 's menfchen Leven, Trappen des ouderdoms, verfcheide Gejieltheden in den menfch, de vyf Zinnen, verfcheide foorten van Liefde en andere hartstoch- ten , de allervoornaemjle Kunfien en Wetenfchappen, veeier hand e Fortuinen, verfcheide beelden der Dapperheit, Gerechtigheit en Eendracht, verfcheide Regeeringen, Wetten, goede en quade Geruchten, en wat diergelyke meer zyn: en eindelyk achter het zelve een naeuwkeurigh Regifter van zaken, in 't geheele werk voorkomende. Dit hadden wy den Lezer te berichten: welken, indien wy door onzen
arbeideenig voordeelof vermaekhebben kunnen toebrengen, zoo zullen wy ons oogmerk volkomentlyk bereikt hebben. Vaer wel |
|||||
* # # # CO-
|
|||||
COPIE.
|
|||||
P R I V I L E G I E.
DE STATEN VAN HOLLAND ENDE WESTVRIESLAND. Doen
te weten. Alzoo Ons vertoont is by Reinier Boitet, Boekdrukker en Boekver- kooper, mitsgaders irigeboore Burger in de Stad Delft, hoe dat hy Supplt. ze- dert eenigen tyd bezig was gewéeft met het drukken van zeker Boek, genaemt Het Groot Natuur- en Zedekundig Werelttoneel van aloude Egiptifche\ Griekfihe en Romeinfche Zin- nebeelden of Beeldenfpraek^s vervattende een geleerde en leerdame Befchryving van alle Deug- den, Ondeugden, Genegentheden, Bedryven, Hartstogten, Kunften, Leeringen en Ziniykheden ; mitsgaders van de Hooftfiojfen, Hemellichten, Lantfchappen, Rivieren en zeer veele andere za- ken s op nieu door een ervaren Tael- en Outheitkyndigen uit de oorfpronklyke Schriften van Cezar Ripa, Zarattino Kafieüini, Piërius Valerianus, Horus ApoUo en andere doorluehtige Vernuf- ten getrokken, en ineene AlpbabetifiheOrdegebragt. Alles door Hubert Korneliszoon Poot, voor zoo veel hem mogelykjvas, inklaer Nederduitfch geflelt, en door den gedachten Out- heitkenner met Aenmerkingen en Ophelderingen verrykt. In drie deelen in Folio. Met 5'00 ty- pere Kunfiplaten verjiert. Maer dewyl hy Suppliant zeer veel geld en moeite aen dit werk te kofte gelegt hadde, en voornemens was in 't kort een gedeelte daer van uit te geven: dog bedugtwas, dat eenigebaetzoekendemenfèhenmogten ondernemen het voorfz Boek onder een andere naem of titel, met of zonder platen, in andere formaten of taelen, in't geheel of ten deele, hier te lande naerte drukken, te doen nadrukken, verhandelen en verkoopen tot zeer groote fchade van hem Supplt. zoo keerde hy zig in alle onderdanigheit tot Ons, zeer ootmoedig verzoekende, dat Wy hem Supplt. goedgunftelyk geliefden te verkenen Brieven van Oftroi, om geduerende den tyd van vyftien eerftkomende jaren het voorn. Werk hier te Lande alleen te mogen drukken, doen drukken, verhandelen of ver- koopen, in zodanige talen of formaten, met en zonder platen, als hy Supplt. zoude komen goed te vinden. SOO IS'T, datWydezaekeen 't verzoek voorfz overgemerkt hebben- de, ende genegen wezende ter bede van den Supplt. uit onze regte wetenfehap, föuveraine magt ende authoriteit, den zei ven Suppliant geconfénteert, geaccordeert ende geoclroyeert hebben; confènteren, accorderen ende oótroyeren hem mits dezen, dat hy geduerende den tyd van vyftien eerft achtereenvolgende jaren, het voorfz Boek in diervoegen als zulks by den Suppliant is verzogt en hier voren uitgedrukt flaet, binnen den voorfz onzen Lande alleen zal mogen drukken, doen drukken, uitgeven ende verkopen: verbiedende daerom allen ende een ygelyken het zelve Boek in 't geheel of ten deele te drukken, naer te drukken, tedoennaerdrukken, te verhandelen ofte verkoopen, ofte elders naergedrukt binnen den zelven onzen Lande te brengen, uitte geven ofte te verhandelen ende te verkopen, op ver- beurte van alle de naergedrukte, ingebragte, verhandelde ofte verkogte Exemplaren, ende een boete van drie duifènt guldens daerenboven te verbeuren; te appliceren een derdepart voor den Officier die de calarige doen zal, een derdepart voor den Armen der plaetfè daer het cafus voorvallen zal, ende het refterende derdepart voor den Suppliant. Ende dit telkens zoo menigmael als dezelve zullen werden agterhaelt: Alles in dien verftande, dat Wy den Suppliant met dezen onzen Oétroye alleen willende gratificeren tot verhoedinge van zyne fchade door het nadrukken van het voorfz Boek, -daerdoor in geenen deele verftaen den in- houden van dien te authorifèren, ofte te advoueren; veel min het zelve onder onze protectie ende befcherminge eenig meerder credit, aenzien ofte reputatie te geven: nemaer den Sup- pliant, in casdaerinne iets onbehoorlyks zoude influëren, alle het zelve tot zynen lafte zal gehouden wezen te verantwoorden: tot dien einde wel expreflèlyk begeerende, dat by al» dien hy dezen onzen Oftroye voor het zelve Boek zal willen {lellen, daervan geen geab- brevieerde ofte gecontraheerde mentie zal mogen maken, nemaer gehouden wezen het zel- ve Oétroy in 't geheel ende zonder eenige omiffie daer voor te drukken ofte te doen drukken, ende dat hy gehouden zal zyn een Exemplaer van het voorfz Boek, gebonden ende wel geconditioneert te brengen in de Bibliotheek van onze Univerfiteittot Leiden, ende daer van behoorlyk te doen blyken. Alles op pcene van het efïè£t van dien te verliezen; ende ten einde den Suppliant dezen onzen Confènte ende Oétroye moge genieten als naer behooren, laftenwy allen ende een ygelyken die 'taengaen mag, dat zy den Suppliant van den inhou- de van dezen doen laten ende gedoogen ruftelyk, vredelyk ende volkomentlyk genieten ende gebruiken, ceflèrende alle belet ter contrarie. Gedaen in denHage, onder onzen srooten Zegele hier aen doen hangen, op den elfden September in 't jaer onzes Heeren en- de Zaligmakers zeventienhondert zes en twintig. vt- IS. v. HOORNBEEK. Ter Ordonnantie van de Staten.
WILLEM BVTS.
|
|||||
AD
HUBERTUM POTIUM,
POETAM INGENIOSISSIMUM
C & S A R I S a RIPA
ALIORUM Q.Ü E; ƒ
HIEROGLYPHICA
Idiomate Belgico Stylo elegantiori
E D E N T E M. ^ Anditenunc Helicona, Deae, depromite gazas.'
Gjuas de Cajialio fonte miniftrat equus.
HUBERTI cultam, quamvis Jit ruftica, Mufam Laudavit miris terra Batava modis.
Illius & numeros dudwm Velphenjïa tempt> Nobilibusque ruiris Hagafuperba Jlupet. ]
At major jam furgit honos, ubi numine dextro, Caefareas acri mente reclufit opes. .. V
Vucit Apollineas ab Apolline faepe figurasyl
Carmine Pi'ério Pïèriumque canit. < ■ ■ ''•'■-■ ?
Cernere dat coram, genuit quas aurea quondam Virtutes aetas, ferrea quasque parit.
Hic probitas, hic canafides in fnaginefplendet'•': Etfcehs adverfa proelia front e gerit.
Atra venenatis mifcent aconita colubris Livor, & ultrices, Eumenidumque chorus.
Confcia mens reèli, piet as ut & ar dor honejii Fundit Amalthaeas officiofus opes.
Mine Suada movet vocis dulcedine peBus 3 Inde triumphali fede Poëjïs ovat.
Prifca licet multis fapientia fordeat, artes Ingenuas almo gignit alitque Jinu.
Cetera quid referam ? Jludium complecfitur omnt |
|||||||||||
■:>
|
|||||||||||
Pagina, quod fugiens lux, oriensque, videt.'/ •
Sublimi feriat nunc fidera <vertice, quifïè ":., >h d Demeruit Batavos, tempus in omney fuos.
Cumque aliis paucis, quos fecla tuier e} poetist Illius in nojlro fiet Ijra clara polo.
JOANNES van DAM.
|
|||||||||||
OP
|
|||||||||||
tp *5t *3r
|
|||||||||||
OP HET
GROOT NATUUR- en ZEDEKUNDIG
WERELTTONEEL
Van aloude Egiptische Grieksche en Romeinsche
ZINNEBEELDEN,
Op meu uit CES AR RIPA en andere Schry-
vers verzamelt. |
||||||
Eminners van verheven* dingen, .
ó Dichters, die in fchildery,
ó Schilders, die in Poè'zy,
't Vernuft voedt met beipiegelingen; En gy, die Teikenkunft hanteert,
Of beelden uithouwt en bootfeert,
En poogt naar d' eigenfchap te lieren : ó Helden, door Godts vuur geblaakt,
Die op uw doeken en papieren 'tVerftant, de zinnen, beelden maakt j
En die door hulfel, tooi, en teken, De aloude Beeldeipraak doet ïpreken: Of gy, die door verhevenheit
Van geeft, vol kunft- en taalfieraden, Gedoft in koor- of fchoolgewaden, 't Vernuft by 't oor gevangen leidt}
Een yders aandacht weet te kneden In al de vormen van uw reden, En deugt en ondeugt, luft en min
En drift en hertstocht, hoe verwildert, Met woorden verven, ryk van zin,
Naar 't leven fchetft en kunftigh fchildertj Terwyl een ftraal van Wysheit ipeelt
In 't brein, en zulke kinders teelt.
De Drukkunft, om uw geeft te nopen,
Schuift hier, van Yver onderfteunt,
Terwyl zy op de boekftaaf leunt,
De kunfttoneelgordynen open; * En zet, veel grootfcher dan ze plag,
Voor ü een waerelt in den dagh
En
|
||||||
Van zfnbeduidende tafreelen,
En heldre fpiegels voor 't vernuft:
Van beelden, die de zinnen ftreelen, En, waar fomtyts de aloutheit fuft, Vertoonen, wat men moght ontkenen Uit.oude munt en marmorfteenen. Hier pronkt de Deugt met eerfieraat
En hare dochters als godesfen. De Zedekunft met al heur ksfen Staat uitgebeelt in rein gewaat.
De kunften pralen als vorftinnen} Hertstochten, lullen, driften, zinnen, Getyden, maanden, daghen uur j
De landen, fteden, zee, rivieren, HooftftofFen, werken der natuur,
Chimeren, Hydraas, Monfterdieren, En alles waar de kunft op fpeelt
Staat hier naar d' eigenfchap verheelt. De Wysheit der Egiptenaren,
Die Hartogh Mozes onderwees,
Toen 't licht uit donkre raatfels rees
En beeldefpraak der offeraren} En toen het groot Natuurgewrocht
In 't kerkgebaar werdt onderzocht:
Die Wysheir, die de groote zonen Van 't wys Athenen, hoog van draf,
Pythagorasfen en Solonen, En Platoos nutte lesfen gaf,
En heur geheim heeft voorgefchrevenj Zit hier als op den troon verheven. De Fabelkennis, ryk van ftof,
Pie Rome eerbiedigh plag te groeten, Legt heur fieraden voor haar voeten. Geleertheit houdt hier open hof,
En difcht en fchaft voor grage monden Al wat 'er edel wordt gevonden, En opgefpoort door naarftigheit.
De Dichtkunfl: ftrooit een mei van bloemen Wier lettergeur zich lieflyk fpreitj
En, om het tevens al te noemen, Men vindt er Menfis, Rome, Atheen,
Een waerelt in een boek by een.
* # # # * Maar
|
||||
Maar wie zal nu den roem trompetten
Van Ripa, wiens verheven geeft
Dit werk fchoeide op zoo hoog een leeft?
Wie durft zyn eer en glory zetten Op eene Nederduitfche fnaar,
Een zangftof voor myn Lier te zwaar ?
Itaalje, als een Vorftin gezeten, Gefiert met torenkroon en ftaf,
Kwyte eeuwigh het verplicht geweten, En ftichte een eerzüil op zyn graf,
Met gloritytelen en namen Die 't Ridderlyk vernuft betamen. Maar, vraagt ge, o Taal- en Lantgeïioot,
Wien men den lauwer heb te wyen
Voor deze letterlékkern yen ?
Men fier den braven Dichter Poot, Die 't werk in 't nieu gewaat kan tooien
Bevrydt van hartgepërfte plooien,
En grootfch verheerlykt met zyn dicht. Dpch fpaar voor dien geleerden Schryver,
Die zynen naam verbergt voor 't licht Ook lauren uit een dankbren yver5
En fier zyn kruin, zoo dra de Faam De onfterflykheit geeft aan zyn' naam. ARNOLD HOOGVLIET.
|
|||||
OP
|
|||||
öf Hit
GROOT NATUUR- en ZEDEKUNDIG V WERELTTONEEL
DEi UITGELEZEN
ZINNEBEELDEN
O F
BEELD EN S P R A EK;
VAN
CESAR RIPA, ZARATINO KASTELLINI,
PIÈRIUS VALERIANUS &c.
Oëten, lang beluft op fehoone Zinnebeelden}
Als waert gy aen den Nyl met Beeldefpraek gevoet, Die beeltryk Kunfttoneel vertoont u overvloei Van zaekverbeeldingen, die d'ouden mededeelden.
Indien uw Poëzy de neigende ooren ftreelden,
o
En het gereinigt hart, van Chriftus maegdeftoetj
Eer gy 't Natuurelyke, en Zedelyke zoet Uit dezen bloemhof zoogt, en in dit loofvverk lpeelden. Wie zal uw' zangluft niet in ruimer Dichters velt!
Verrukken door u lier? nu 't cierlyk dichtloof zwelt,
En dit verhloemde werk Natuur en Kunft leert paeren. Volgt dan de vonden vry van Ripaes ryken geeft,
Nu gy het taelcieraet van Poot in 't Neêrduitfch leeft, En 't heerlyk Raetzelwerk uit d' outheit ziet verklaeren, P. SCHIM.
-# # # # # j ..... OP
|
||||
vO P H E T
GROOT NATUUR- en ZEDEKUNDIG
WERELTTONEEL
Van aeloude Egiptische, Grieksche en Romeinsche
ZINNEBEELDEN»
VAN
CEZAR RIPA, ZARATINO KASTELLINI, PIERIVS FALERIANVS &e.
E Wysheit der aloude Egiptenarert
Was opgepronkt met een' verbloemden jftyl.
En net verheelt in teek'nen op pilaren Aen d' oevers van den grysgelokten Nyl.
Heur fchranderheit zat fchuii in 't loof der beelden : Heur fpraek was groots> haer merken waren ftomj
En, wie den zin verftont waer op ze fpeelden Had toegang in haer heilig heiligdom.
Wie zou 't geheim van hare kunft doorgronden, Dat met een floers van raetslen was bedekt,
En in een wolk van fchaduwen gewonden, Waerdoor 't veritant gefpitft wert en gewekt!
Nu bootfte zy eens allerhande dieren, Dan maelde zy verfcheide menfche-leén,
En menfchen, en graveerdfe 's hemels vieren En 't kruit des velts op een gewyden fteen.
Zaegt ge oit een kint, een man met gryze hairen, Een waterpaert, een valk, en krokodil
Byeen ge voegt op Memfis kerkpilaren, En vraegt ge wat dit zinbeelt zeggen wil ?
Niet anders dan: o Menfch, die wort geboren, En fterft, Godt haet een onbefchaemt geflacht.
Wie oit de zon en zilvre maen zag gloren Zag d' eeuwigheit gefchildert in haer kracht.
Een zwaluw in het neft met hare jonge, Schetire af een man die aen zyn jeugdig krooft
't Gelyke deel by erfnis, onbedvvonge'n, Befpreekt en maekt tot onderfrant en troofl.
De luchtdauw was een kenmerk der geleertheit. De Menfchetong een zinneprint der fpraek.
De quakkel een vertooning der verkeertheit. De gier van een verheve en edle zaek.
De leeuw gaf moet en dapperheit te kennen. Gehoorzaemheit wiert van een hont verheelt.
Daer
|
||||
Daer d' arent met zyn fnelgewiekte pennen
Op 't fyn verftant der vlugge wysheit fpeek.'
DerScyten Vorft, die 't oorlog wou verkonden, Heeft, aen den Prins Darius, ploeg en muis,
Een werppyl, vorfch, en vogel toegezonden, Trompetters van 't aenftaende krygsgedruis.
Wat hael ik op van duizent fchrandre fpreuken Gefmeet in 't+brein van 't uitgeleert vernuft,
En leflen door geen eeuw of tyt te kreuken; Om 't volk, dat in doorluchte zaken fuft,
In 't voorportael der waerheit te verblinden Met beeldenfpraek en raetzels ryk van zin.
Wie zou dees fpil. der wetenfchap ontwinden En wie ging 't koor der Merkgeleerden in ?
De Priefterfchap bewaerde deze tekenen By nacht en dag met ongemene vlyt,
En iemant mogt het voor een' zegen rekenen, Die luttel kunft naer veel verloop van tyt
Wiert toegedient. Wat had de Griekfche wysheit, Aenzienlyk om heur ftatig aengezicht,
Haer ryp vernuft en recht eerwaerde grysheit, Al werk, eer zy een vonkje van dat licht
Der kunft befchoude in hare kerkvertrekken! Wat is ze vaek verzonden hier en daer
Eer ze uit de fchors de waerheit konde ontdekken En 't oor kreeg der befnede Priefterfchaer!
"Wie durft verwaent en dwaes dees fchrandre vonden Dit loofwerk met veel vlyt en geeft bedacht,
Omdat zyn geeft 'tfieraet niet kan doorgronden, Verwyzen in een' eeuwig donkren nacht?
De Zienders Godts de heilige Profeten Verfïerden zelf met beeldenfpraek Godts blaên*
De wysheit Godts, van niemant af te meten, Scheen mede om dees vernifte taei begaen:
Zy zent ons fchool by mieren, duiven, slangen, En fcherpt ons in voorzichtigheit en vlyt,
En laet alfins een heilig loofwerk hangen Van letteren Godts vredekerk gewyt.
Wie kan 't geheim der tilbre tente ontleden, Des tempels, en 't voorbeeldig kefkfieraet,
Gebakert in een zwarm van plechtigheden Ten zy hy zich op Paulus brief verlaet!
Men zag een ftoet van reine priefters zwieren * Een ganfchen oogft van wierook rein en frifch,
Een duivevlucht, een drift met offerdieren Aenbrengen op Godts zuivren offerdifch:
Al merken en voorbeelden, die de dagen Affchaduwden van 't nieuwe heilverbont,
Die enkel op den waren Kriftus zagen En zyne kerk op 's Heilants bloet gegront.
En wiltgy 'tbeelt van 't eeuwig Opperwezen, Vol majefteit, vol luifter, glans en vuur
Befchouwen, van zyn kracht en wysheit lezen? •ïr * w * •8' 'P
|
||||
Doorloop het boek der kunftigé Natuur}
Daer hoort gy hoe de ftomme heemlen fpreken Van d' oppermacht waer mê heur meefter praelt,
En hoe 't geftarnt met fyne goude ftreken Zyn godtlykheit in blinkent beeltwerk maelt.'
Daer ziet gy in de planten, kruiden, bomen, Waer in hy werkt en met zyn' adem vloeit,
Een heldre vliet van zyn vermogen ftromen. De menfeh, vooral, in wien de rede gloeit,
Is met een ftraêl van 't eeuwig licht befchenen, Pronkt met een trek van 't ongefchapen fchooh,
Ziet door een mift van duifterheden henen, En zet het beelt der Godtheit klaer ten toon
In zyne ziel, door 's Heren Geeft geheiligt, Die zich in Godt en zyn natuur vermeit,
Zyn wil omhelft, voor 't fterven is beveiligt} En erfgeriaem van zyne heerlykheit.
Maer wat gebou, tot in den top voltogen, -Met kunft en pracht van beeltwerk, groots en eêl Bemaelt, ryft daer zoglansryk voor myne ogen? Het is een groot en geeftig Kunfttoneel,
Al waer een reex van driften en bedryven, Van leringen en kunften, zinlykheen,
En alles 't geen de wetenfchap helpt fty ven Vrymoedig komt op hoge brozen treên.
Toneel waerop de Deugt, met goê manieren, In 't wit gekleet, met gloeient gout gekroont,
Gezeten inde lommer der laurieren, Haer hemelrol met majefteit vertoont.
Waer d' Ondeugt, met affchuwelykê trekken, Melaets en mank, met flangen in het hair,
Heur wangedrag en misftal koomt ontdekken, En indringt by de godtgewyde fchaer.
Dit weits Toneel, zoo heerlyk en verheven, Met byfieraên behangen en verrykt,
Haelt uit den fehat der óutheit ziel en leven. Voorts heeft myn Poot, wiens kruin met lauwrenprykt,
Het allesfïns befchaefder tael doen fpreken, En met zyn ftyl, zoo eêl en rein vereert, »•
Het hier en daer met dichtfieraet befteken, Al bloemen in zyn harffens gefchakeert.
Koomt Schilders, koomt doorluchte Kunftenaren, Kroont Ripaes werk met palmen, 't is het waert^
Verfiert hen vry die dees gewyde blaren Veriierden, hebt gy noch wat loof gefpaert!
En helpt hun geeft, tefyn om net te treffen, Met ftafy aen den hogen hemel heffen. < HENDRIK SCHIM.
"'■'ir/ ; ■■) i'.ii&'j* ,';'>ji(u! ie"; .:./*:,..■.•■ui ' : ■■
s,ü':)'*j\ :■''A:-':ru i< •■ ïi1'>f»"l ! ■"■.""- rM,\> ,JIj'>'::.. :■.....s.1 NAMEN
|
||||
NAMEN der HEEREN
Voor zoo veele die ons opgegeven zyn, en welke dit Werk met hunne
Intekening hebben gelieven te begunftigen. ■ - f"
NB. De Namen waer voor een * flaet, x.yn groot papiere Exemplaren.
|
||||||||
Johan van Duren. 2 Exempl'
Andries Dykhuizen. 3 Exempl.
Hendrik van Damme. ,
Joan van Doesburg.
Dirk vander Dusfèn.
Albert Brandt, Secretaris.
Hermanus Daeldorp, Priefter te Slooten.
Ewout van Dieshoek.
* Johan van Enft.
* Willem Elzevier.
* Hendrik van Eyl. igr. 6- kl- Exempl.
Jacobus vanden Ende. Ifaak Enfchedé.
Michiel Elgersma. * Albert Fabritius.
Cornelius de Feiffer, A.L.M. & PhiloC
Doétor en Pred. te Schipluide. * Anthony Grill.
* Frans Greenwood, Commys van 't Ed.
Mog. Col. ter Admiraliteit te Dordregt. Johan Wilhem de Groulart, Heer van Su-
refter, oud Prefident van s' Hertogenbos. Mr. Abraham van Gerwen, Burgermeefter
der Stad Leiden, enz. Cornelis de Graed.
Jacob Gillis.
* Pieter de Hont. 2gr. en 2 kl. Exempl.
* Jacob vanHardenbroek, Commendant
op Louveflein. Wilhelmus Hogerwaert, Pred. op Batavia.'
Hubertus Hoevenaer, Pred. te Pynaker.
Willem Heggers. 2 Exempl.
Hendrik van Hoekke.
Benjamin van Hees. Pred. te Burgt.
Mr. Johan van Hoornbeek.
Cornelis Hoorns.
Daniel Hoorns.
Gerrit de Haen.
Abraham Hazeu.
Johannes 't Hooft.
Anthony de Huibert, Heer van Kruinin-
gen, Bailliu en Dykgraef van Muiden,
Weefp enz. enz. enz.
Johan Hulfcher. Pred. enz. Erneftus Hagen, Makelaer in den Haeg. Abraham Heems. Daniel Hovens. Hendrik Hovens. Willem Hugaerts. Pieter Henkei. Jan Hogeboom. Jan Janfz Hand. Conftantyn van Hoorn, Burgemeefter en 1 Raed der ftad Vliflinge, enz.
Bartholomeus van Halen. Willem Jnnis. Jooft de Jong. Jacob Jetsmecrs. , * * * x &bra-
|
||||||||
Cornelis, Baron van Aylva, enz. enz.
Capitein Pieter Adriaenfz. David Anbeek, Davidszoon. ------van Aken. * Chriftiaen Bonneval.
* Mr. Reyer vander Burch, Raed en Sche-
pen, mitsgaders Boekhouder vari de Ooft- indifche Compagnie te Delft. enz. * Mr. Jan vander Burch.
* Mr. Guiljelmus van Bleiswyk, Capitein
van de Burgerye der Stad Delft. enz. * Hendrik Bofch. 3 gr. 12 kl- Exempl.
* Wed. Boucquet.
* Jan Buys Egbertszoon.
* George Bruin.
* Mr. Johan van Buitenhem, RaedenBur-
gemeefterder Stad Vliflinge, mitsgaders Bewinthebbervan deOoftind. Comp.ter Kamer van Zeeland. * Jan Blomhert.
Jan vanden Bofch. Leendert Bakker. 4 Exempl.
Cornelis du Bois.
Jan Bekker.
Wed. Nicolaes Bos. 4 Exempl.
Cornelis vanden Bogaerde, Pred. te Hoorn
Willem Baert.
Gysbert Burgmans. 3 Exempl.
- - - - Böll.
Dionifius Boots.
Markus Bavelaer.
Hendrik Blank.
AbrahamusLudovicus Blankenburg, Pre-
dikant te Midly. Gysbert Beut, Boekhouder van de Weft-
indifche Comp. ter Kamere van de Maze. Mr. Gerard van Berkel, Boekhouder van de
Finantie. enz. Jacob Broedelet.
Theodorus Brouwer, Prooft, Raed en
Oudburgemeefter te Enkhuizen. Nicolaes Bazyn.
Joan van Braem. lExempl.
Fredrik Boucquet.
Jan Daniel Beman. 2 Exempl.
Leonard Beels, Pred. te Amflerdam....
* Pieter Coel, -'. ;■ .
* Melchior Leonard Charlois. irü*
* Joan Couck.
Mr. Jurianus vander Coft.
Garolus Cloek, Pred. te Berlikom. Melchior Leonard Charlois. Ds. Hubertus Gerardus Chasfé. . Bartholomeus Cam vander Zwaen. Jan Colonius. Jacob de Cluver. Mr. Jan Hudde Dedel. facob Duin. |
||||||||
* Abraham Keifer, Veertig Raed, mitsga-
ders Kapt. van de Burgery der ftad Delft. * Mr. GafparRudolfvanKinfthot, Baillu
en Dykgraef der Stad en Lande van Ou- dewater, mitsgaders Kapitein vande Bur- gery der ftad Delft. * Mr. Lodewyk Knotter.
* Jean Knobbe.
Jan vander Kl >ot. Wynant Kruiskerk. Jacob Keizer. N. K.
Antoni Kensler.
Dirk Ketelaer.
* Hendrik Leopold.
* Theodorus Leeu, Heer van Abcoude.
* David Leeu, van Lennep.
* Balthazar Lakeman. zgr. f kl. Exempl.
* Filip Lozel. 1 gr. zkf. Exempl.
Johannes Loopwyk. Samuel Luchtmans.
Joh. Arnold Langerak.
"Gerard Onder de Linden. z Exempl.
Pieter Langsdyk.
Jacob Ledeboer.
Matthys van Lee.
* Jan Middelman, Secrets. te Maesland.
* Jan Mtsfchaert.
* TripdeMarez, Heer vande Koppel.
* Abraham Moubach. _,
* Ephar Mangelaer.
Gerard van Midlum, Prcd. in s'Hcrtogenbos
Jacob Mackaey.
Willem Mooiweer.
Jan de Meyr.
Govert van Mater.
Rombout Mindels.
* Dirk van Nooye.
W. Nobeling, Fifcael, enz. enz.
Karel Niemacl.
Gerard Nahuis, Kanunnik van 't Kapittel
van Oud Munfter te Utrecht.
N.N. N.N. N.N. N.N. Mattheus Noltus. A. N. G. Opten Noorth, Momber des Furften- doms Gelre en Graeffchaps Zutphen.
* Johannis Oofterwyk. igr.zkl. Exempl.
f Jan Oudaen. Adrianus van Overveld.
Jofiia Ottens.
J. H. C. van Ooftbroek.
Fredrik Ottens. 5 Exempl.
* Pieter Pels, Andriefz.
Hendrik Poft. Erneft de la Porte.
Gysbert van Paddenburg.
Jacobus Peregrinus, Pred. in s'Hage.
Vrouwe Cecilia Charlotte Paauw, Wed.
if Boüricius.
Folkert Janfz vander Plaets.
Andries Perés.
Capitein Simon Pilletier.
|
||||||
Gillis de Paaynaen 3 Exempl.
Cornelis vande Putte, Bewinthebber van
de Weftindifche Comp. in Zeeland.
A. Quevellerius. * Valerius Rover.
*.: Mr. Joan CareldeRoo.
* DeWed.Rubert. \gr. ikj. Exempl.
* Dirk Rank. igr. 3 kl- Exempl.
Adriaen Rotteveel. Gysbert van Rooye.
Jan van Rhyn.
Charles du Rietx.
Leendert Pieterfz van Ruiven.
Den Hoog Ed. Heere G. A. van Rhede.
Pieter Rutgers.
Ds- Tiberius Reitsma.
Ds. Paulus van Raveftein.
Juriaen Rooswinkel.
* lohan van Steelant.
* Simon van Steelant.
* Albrrtus Seba.
Dirk Schey. Pieter Schim. Hendrik Schim. Jacob Schim. Adriaen Slegt. Samuel Schoonwald. Jacob Specx. Frans vander Schaf. Jan Spillebout. Gabriè'1 Scholten. Pieter Straet. T. S. Sywarda.
* Nicolacs Topyn.
J-T. Vincent Taerlink.
Jofias Tielrooy. * Daniel Vollevens, Sea'Ctaris te Maesfluis.
* Paulus van Voorft.
* Hcrmanus Uitwerf. zgr. 4^/. Exempl.
* Jacob Vollenhove.
* - " - Agent Vos.
Johan du vivie. Balthus Philippus du Vignon, Secretaris
te Schipluy.
Salomon Vlaardingerwoud. Petrus Vergeuft. , Abraham Verduin.
Hendrik Verwey. Vincent vander Vinne, Jacob Verheide. Jacob van Veen. Arent van Veen. Gideon de Voogt. * Juflr. Maria Elizabeth de Wael, Vrou-
we van Ankeveen. * Johan van 't Wedden.
Abraham Coenraed de Weiier, Kanunnik
van 't CapittelvanOudmunfterteUtregt Gerardus Winterswyk. z Exempl. Francois van Walbeek.
- - _ _ Williams. '* Andreas Zomerzee.
ACHT-
|
||||||
ACHTBAERHEIT.
|
|||||||
Pag. ï
|
|||||||
ACHTBAERHEIT.
|NS tegenwoordigh voornemen is> om volgens de
uitvindingen der aeloude wyzen , door net ver- toonen van mannen, vrouwen, dieren, boomen, kruiden , ftecnen, enz. de hoedanigheit en toe- ftant van hemelfche, aerdtfche ja ook helfche zaeken. te o- penbaeren en in haer wezen te doen zien. Dit hebben wy voorts gedacht ordentlykft naer den rang van het A* B> C> te zullen kunnen volvoeren, daerGodt zynen zegen toe ge- ve, tot nut der wetcnlchappcn, en dienft des vaderlants* Wy beginnen dan met de achtbaerheit, en ftellen daervoor eenen Jongeling, fchoon en eerbaer van wezen. Zyne fchouders zyn meteen leeuwehuit behangen. In de rechte hant houdt hy een vierkant, op 't midden waervan het teken van Merkurius lïaet. In de flinke hant heeftxhy een' amarantetak met dit b) fchrift: Sic floret Decoro decus , dat IS, ALDUS BLOEIT DE EER DOOR DE ACHTBAERHEIT. Met het
zelve gewas is hy bekranft, en zyn klcet veriiert, dat tot de
knien toe nederhangt. Aen den rechter voet ziet men eene broos, cothumus genaemt, en aen den flinken een fok.- Wy vertoonen den Jongeling fchoön, omdat de fchoonhek een fïeraet
Van'tmenfchelyklevenis; [A] waérby wy voorts de eerbaerheit voegen, dewyl die onfeheidbaer aen het achtbaere verknocht is. De achtbaerheitj gelyk ze door Cicero in zyne Onderlinge Plichten,, (i) geleerdelykis^^J befchreven, wort in 't gemeen genomen voor al wat eerlyk en eerbaer is. i$. L peel. " ^ A Zy £A] En daerom een voorrecht der nawnr genoeint van Plato by Laërtius, Lib. f*
§. 19. |
|||||||
2 ACHTB.AERHE1 T.
Zy is tweederlei,.want tot de algerneene behoort nogh eene byzondere,
die dan tot elk deel van 't eerlyke gevoegt wort. De eerfte plagt aldus bepaelt te worden : namentlyk zy is alles dat tot de uitmuntentheit van een' menfch dient, in 't geene zyn natuur van andere dieren verfchilt. Het andere deel, dat tot de algerneene behoort, wort aldus onderfchei- den: Men merkt de achtbaerheit aen als eene zaek die onze natuur ten hoogften betaemt, vooral, wanneer wy nevens de zelve matigheit, ze- digheit en een zekere edele en wel opgevoede inborft laten uitblink en, zulx dat zich de achtbaerheit in al ons doen vertoone, en zich menge in allen flagh van deugden. Want gelyk de lichaemlyke fchoonheit de oo- gen behaegt, [B] omdat alle de leden met eene zekere bevalligheit fa- mengevoegt zyn, aldus behaelt ook de achtbaerheit haeren prys, en de toejuiching van eerlyke en verftandige luiden; want zy houdt in fpreken en doen eenen eerlyken en betaemlyken welftant. Wat nut en eerlyk is volgt, wat ydel en onbillyk is vliedt zy. Zy draegt zorg dat haere woorden waerachtigh, haere daden vroom zyn. Dat is het kenteken der achtbaerheit in een groot en dapper gemoet, 't geen in alles onver- winbaer is. De gramfchap kanhaer niet bewegen, om buiten de ko- ningklyke heirbaen der betaemlykheit te treden, en niets kan haer van de eerlykheit affcheiden. Om dan de achtbaerheit in een hoog en dapper ge- moet uit te beelden, hebben wy den Jongeling met eene leewehuit omhan- gen, dewyl men van outs dusdanigh een vel tot een teken van deugdelyke dapperheit en fterkte des gemoets liet ftrekken, en hun daermede vereer- de, die de grootmocdigheit bezaten. [C] Al wie dan manhaft en dapper be-
f_B] Zeer wel gepaft: was daerom het antwoort, dat Ariftoteles, naer 't verhaelvan
(i) Lib.v. den zoo even genoemden Laërtius, (i) gafaeniemant, diehemvraegde, hoe het komt,
§• i0 dat wy in 't gezelichap van fchoone mcnfchen liever lang willen zyn , dan in dat van
andere, zeggende , dat zulks een vraeg was van een blinden. En Publius Syrus zeit:
Formofa facies muta commendatio efi, dat is, Een fchoon aengeaigt is eenftcmme aen-
Lib. vTy. C^D ^us fchenkt ook Eneas by Virgilius (z)
3Ji Aen Salitts een vel, den Leen van 't hfgetrokken
Jn 't woefl Getulifch wout, en ruig van hair en lokken,
Met gulde klaeuwen aen, getouwt tot een fanfier. "» namentlyk , omdat hy in den ftryt des loops de anderen door zyne dapperheit hadde
overwonnen: waerin miflchien ook eenige betrekking was op zyne fhelheit: naerdien ook (3) jEncid.de leeu zeer {hel is. Alzoo begiftigt Afkanias , by den zelven Virgilius, (3) Nizus
Lib. IX. met een degen, en T< 2°5 Helt Aineftheus fchenkt hem een ruig leeusvel tot z.yn eer.
(4) Diog. Om die reden noemde Diogenes Cynikus (4) de leeuwehuit een hleet van dapper-
Laërt.Lib. heit, zeggende tot iemant, die, omdat hy een leeuwehuit aen hadde , en daerop roem- VI. $.45 de: hou op , het kleet van dapperheit befchaemt te maken. Voorts was nietalleenlyk een leeuwehuit de dragt der aeloude Helden, maer zy gebruikten ook de huiden van ver-
(«liEneid fcheide andere wilde beeften. Alzoo voorziet Maro (5) zynen Aceftes met een Beetin* L_Y_ y^jnehuit, pelle Libyfiidis ttrfa: hoewel Lipfius, wien Vondel gevolgt is in zyne verta- ling, tracht te beweeren, dat ook hier een Leenwehuit moet verftaen worden. Doch zie hem wederlegt door Salmafïus in Exercit. Plin. p. 111. a. alwaer ook wordaenge- wezen, dat Tydeus en Polynices, ook twee dappere helden vandenaeloudentyt, inde (6) ^Eneid. tragedien voorkomen als aenhebbende de eene de huit van een wilt z.wyn, en de andere Lib. VIII. die yan eenen beer. By Virgilius (6) draegt de Koning Evander het vel vaneen Pan- ]^4 °iiaj, ther, een ander Helt by Apollonius de huit van een' Stier. Paris by Homenis (7) alledc L. lil. 17 dapperfte onder de Grieken uitdagende is bekleet met de huit van eenen Luipaert. En (8) Lib. V-zoo fchryft ook Diodorus Sikulus, (8) dat Bacchus gewoon was in den ftryt de huiden "P-l van Luipaerden te gebruiken. |
|||
ACHTBAERHEIT. 3
bevonden wort, wort ook gezegt de achtbaerheit te volgen. In tegendeel
ontbeeren zy de achtbaerheit, die een verwyft leven leiden, en onbeften- digh en laeg van gemoet zyn. Bacchus, die by Orfeus een beek Van God- lyk verftant ftrekt, draegt by Ariftofanes (*) een leeuwehuit over de fchou- (*) in Ra- ders. Herkules, de voorbarigfte en d^pperfte der Argonauten, [D] was "cls £ v; \\ 'eraltytmedebekleet, gelykock de Griekfche Hopman Ajax. Wyders zegt men, dat ons lichaem onquetsbaer is, [E] daer het Van de leeuwehuit bedekt wort. Hieruit kunnen wy befluiten, dat de menfch voor de quet- fuuren van lafter en fchande bevryt blyft, zoo lang hy zich eerlyk en naer behooren draegt. Schande en haet volgt de fnoden. Ajax verworf lof en eer zoo lang hy zich wel queet, en hoorde zich niet lafteren, voor dat hy de leeuwehuit, dat is de dapperheit des gemoets verworp, gevende de zelve, tegens de behoorlykheit, ten prooi aen de wanhoop. Het le^us- vel ftellen wy ook hier tot een teken van welvoeglykheit, naerdien een leeu in volmaekte gefteltheit des lichaems andere dieren overtreft, gelyk ook zyn gemoet, om zootefpreken, edeler is, en de behoorlykheit meer dan andere beeften in acht neemt. Wanthy is mildt, grootmoedigh, tri- omfzugtigh, zachtmoedigh, [F] rechtvaerdigh, en liefdedragende [G] A z tot
[D"l Aldus Zyn genoemt die Griekfche Edelen , die onder Jazon met het aller-
eerftefchip , Argo genaemt, voeren naer 't lant Kolchis, om 't gulden vlies van daer te halen. De zaek is bekent. De namen der Argonauten vint men opgetelt by Hyginus fab. 14. De leeuwehuit voorts, die Herkules droeg , was de huit van dien grootenLeeu, die hy zelf in 't wout by Nemea gëdoot hadde. Hygin.fab. 30 & Tz.etz.es ad Lycophr. v. 455'. [E] Vanwaar onze fchryver dit gehaelt heeft, beken ik niet te weten. Mis-
fchien heeft hem in 't hooft gelegen, het geen de fabelfchryvers (1) verhalen van A- (*) LJca*. jax. Herkules, zeggenze, quam op een zekeren tyt in 't eilanfi Salamis tot Telamon,p^on&v*aii zynen vrient; en zynde beleefdelyk van hem in huis ontfangen, en oflèrhande doen-eUm°n. de aen zynen vader Jupiter, nam hy zyn leeuwevagt, in de vorige aenmerking ge-Tzetzes, melt, en fchonk ze aen Ajax , Telamons zoon , die by hem ftont, hem de zelve Pindar. omhangende en Jupiter te gelyk biddende, dat hy geven wilde, dat het kint onquets-l?h' °rd' 6 baer mogte zyn. Jupiter verhoorde het gebet van Herkules, en Ajax konde metsdioliafte» geen geweer (gelyk de leeu zelf ook onquetsbaer (2) was geweeft door eenigh ftael) iiiad. ^ aen zyn ganfche lichaem gewont worden, behalve een zeker gedeelte, 't zy van zyn v. 811. hals, zyde of borft, (want daerin verichillen de fabelfchfy vers) het welke met de leeu-J1)Tze"es wevagt juift niet bedekt geweeft was. Daerom als Ovridius verliaelt, hoe Ajax zich (°^°f^"c ' zclven omhals bragt, zegt hy met nadruk: (2) Lib.Xlil. Dixit, & in peclus, tune demum vulnera paflum, v. 391
Qua. patuit ferro, lethalem condidit enlêm.
Dat is, naer Vondels vertaling: Aldus floot Ajax 't pleit, en duwde 't zjwaert op 't lefi
Door d'onverfaegde borft in 't hart tot aen 't geveft. f_E] Zie ons hierover op 't Zinnebeelt der Goeder tier enheit.
[_G~] Hiervan vint men verfcheide exempels by de Schryvers. Keizer Maximi-
liacn de tweede had eenen leeu, die niet alleen handelbaer en gehoorzaem was als een hont, en niemant quaet dede, maer ook den Keizer zoo lief hadde, dat hy na deszelfs doot naeulyks van het lyk konde afgetrokken worden. Men zeide, dat hy opgebragt was met melldpys , zonder eenigh vleefch, altoos geen raeu, vleefch. Zoo hadde ook Don Jan van Ooftenryk een tamgemaekten leeu , die den mee- ften tyt als een trouwe wachter aen zyn zyde was. Kamerarius, (4) uit wien wy de- (4) Oper. ze twee voorbeelden aentekenen, verhaelt ook, dat hy te Heidelberg ten tyde van denSubcül Keurvorft Otto Hendrik meer dan eens op het flot gezien heeft een zeer grooten leeu,Cent- x die den Hofnar van den Keurvorft zoo beminde, dat hy hem likkende en met zyn po-^a?pgpen ten omvattende even als liefkoosde. Ja Seneka fchryft, (5-) dat hy te Rome in de^b.u.caj Schouwburg eenen leeu gezien heeft, die een menfch, welke in 'tftrytperk gebragt wiert om tegens wilde dieren te vechten, zynde kennende geworden, dewyl hy voor- maels zyn meefter was geweeft, hem befchermde tegens den aenval der overige dieren. |
||||
4 ACHTBAERHEIT.
tot hen daer hy mede verkeert, naer 't zeggen van Ariftoteles. De
gramfchap vervoert hem noit dan getergt, en dan toont hy zich nogh rede-
lyk in 't ftrafren , [H] zacht handelende met hun die hem niet te veel
misdaen hebben. Maer die hem met pylen of fpiefen gewont hebben, tracht
hy hun bedryf te vergelden. Zyn aert is, niet te lyden dat iemant over-
laft gefchiede, maer tracht het te weren. Elianus verhaelt, dat een leeu,
beer en hont, by malkander opgevoedt, te zamen lang vreedzaem leefden,
(O Hift. maer op zekeren tyt de beer in gramfchap den hont verfcheurde, dies de
vin. cap.leeu3 dit als een rechtvaerdigh Koning qualyk nemende, den beer met de
i«- doot ftrafte. Plinius zegt Qi~) dat de leeu een dankbaer dier is, [I] dat
wel-
[Hl Men getuigt van den leeu, dat hy, al is hy nogh zoo fel getergt van een
menfeh, zoo hy maer niet gequetfb is, hem niet verfcheurt, noch eenigh ander leet
doet, als dat hy hem ter aerde werpt, heen en weer flingert, en hem alzoo verfchrikt
(i) De Cl. hebbende laet leggen, zonder hem verder te beledigen. Dat verhalen Seneka, (z)
Lib.l.c. 5. plinius, (3) Sounus (4): Dat getuigt ook onder de Poëten Ovidius, alshy zegt (j):
Nat. Lib.
VUL c 16 (4) Poly- Quó quifque eft major, magis eft placabilis ircea
Jnft;rc'J° Et faciles motus mens generofa capit, Lib. in. Corpora magnanimó fatis eft proftraflè Leoni,
11 • Y.r.z? Pugna fuum finem, quum jacet hoftis, habet. |
||||||||||
Dat is, naer de vertaling van Daniel Havart:
Een edel hart verlaet zeer haefi zyn grimmighek i
Dat zeek/ niet om met wrok, of wraekzugt zich te fchetfen. T is voor den Leen genoeg een menfeh ter neer te werpen; Be ftryt is uit, zqq ras de vyant neder kit.
(6) Theb. £n 2eer fraei Statius (6) i
Lib. VIII. v J |
||||||||||
v. 114.-
|
||||||||||
Üt leo MafTyli quüm lux ftetit obvia ferri,
Tune iras, tune arma citat.- fl decidat hoftis, Ire fliper fatis eft, vitamque relinquere victo* Dat is:
Gelyk_eeu dappre Leen, zoo lang hetglanzigh licht
Van 't vyantlyk^geweer hem fchittert in 't gezigt, Zich zelven wekt tot toorn, en moedigt tot gewelt: Maer ah de vyant leit ter aerde neergevelt, Stapt over 't lichaem heen, en van zyn gramfchap weer Bedaert, hem 't leven fchenkt, te vreden met die eer. (7) Zinc- Hierom hebben fbmmige Schryvers van Zinnebeelden (7) de goedertierenheit verbeelt
gref.Emb.door eenen Leeu, doch ongequetft, en een menfeh onder hem leggende, over wien '6. hy heen'gaet. Doch gequetft zynde is hy zoo gemakkelykniet, maer wraekzuchtigh, i!?l -" gelyk onze Schryver ook aentekent. En daeröm is een Leeu, getroffen met eenigh
lib.l.c. 17 geweer? by de meeften eert Zinnebeelt van wraekzucht. (8) Hy kent met wonder- lyke geheugeniflè en byzondere opmerkinge den genen, die hem gewont heeft; en on- der een hoe groote menigte van menfehen hy ook ftaen mogte, vliegt de leeu hem echter alleen aen, de anderen niet moeiende, en zoo hy hem in zyn magt kan krygen, verfcheurt hy hem wredelyk. Zie hiervan een voorbeelt in het Zinnebeelt der Wraek? zucht. [Ff Dit zullen wy met voorbeelden aentoonen over 't Zinnebeelt der Dankbacrhtit, |
||||||||||
achtbaerheit; $
weldaden gedenkt, wezende voorts goedertier en vergevende tegens
een' die zich voor hem vernedert, waeruit de edele dapperheit vanhethart dezes diers blykt. Zoo de keu ook oit door de menigte der jagers (i) of .„ honden geperft wort tot wyken, fry doet het niet ras, nochte voor deHift^A-0'' oogen des weimans, wetende dat hem dit tot oneer zoude flrekken, ennim-c,44- voor den Koning [K] des wouts, gelyk men hem noemen magh, onbe-Pi" Hift. taemlyk zyn. Hy aerzelt op een ftatige wyze, [L] en om zyne acht- N.at-lih- baerheit te bewaren, begeeft hy zich midden in 't velt, alwaer hy zich pal I,c'lt' zet tegens zyne belagers zoo lang tot hy eenige itruivellen ziet, in welke hy zich kan verfchuilen, niet uit vrees, maer om zich op nieu ten ftryt te bereiden. Op deze wys doet de leeu zich vrezen. In 't kort, hy draegt zich zoo achtbaer in zyn doen als een vorft of koning. Dit is dan 't geen de achtbaerheit van de daet belangt. Nu zullen wy van de achtbaerheit in 't fpreken handelen. Plet vierkant daer het teken van Merkurius op ftaet, beduit de betaem-
lyke achtbaerheit en vafte ftanthaftigheit die men in 't fpreken waernemen moet. Om deze reden wert Merkurius Tetragonos of vierkant, [M] dat is vaft en wys genoemt. Want men moet door Ioffe onvoorzichtigheit in het fpreken de paelen der betaemlyke eerwaerdigheit niet te buiten gaen, nochte lichtvaerdigh zyn in het fchelden en klieren van luiden wier daden men ten argften duit, want dit is vermetel en ongebonden. Men behoort I. Veel. B ieder [K] By Bodinus (%) vraegt Theotus, waerom men den leeu een Koningh der die- (xj inThe-
ren noemt, en hem wort geantwooit: niet daerom, om dat hy fterkeu of raflèr is,atro Nat. maer om de verheve kracht en uitmuntende grootheit van zyn gemoet: omdat hyLilj. Y. nochte iemant belaegt, nochte iets vreeft, en de zwakke beeften verfchoont, enz. . [IS] Zoo doen ook dappere helden, zelfs in het vluchten hunne achtbaerheit bewa-
rende. Antigonus de tweede, (3) de zoon van Demetrius, door de vyanden genoot- zaekt wordende te rug te wyken, zeide, dat hy niet vluchte, maer het voordeel, dat(3^ Erafi°' achter hem was, vervolgde. Alzoo bewaerde ook Sokrates (4) de achtbaerheit, wan-J^/v neer de Athenienfèrs by Delium overwonnen zynde, en alle de vlucht nemende, hy(4)iw. met een langzaemen tret wechging, dikwyls omziende, en gereet om zich te wreken,Laën. Lib.' indien hem iemant aentaftte. Ir- §• ll f Ml Waerom Merkurius genoemt wort de vierkante Merkurius, daervan geven
niet alle de fchryvers dezelve reden. Sommige zeggen, (5-) dat het is, omdat het vier- fy) Ceel. tal paft aen Merkurius. Andere , (6) omdat Merkurius vier zeer groote zaken heeft Rhod. uitgevonden, namcntlyk, de letters, de muzykkunft, de worftelkunft en de landt- ^' *"£$' meetkunde. Andere (7) fpreken'er aldus van: omdat men zegt (zeggen zy) dat Mer-c 1 ' ' kurius de Godt is van de reden en van de waerbeit, daerom maekte men zyn beelt vier-(6) Schol. hoekjgh en in de gedaente van een vaft vierkant, te kennen gevende, dat zodanige figuur, Homeri op wat kant zy ook^valt, altyt recht blyft. Alzoo is de reden en de waerheit zich zelve °<tyiT. overal gelyk,-, en van een en ^e zelfde gedaente / doch een leugen is veelvoudigh en ver- T' ?? t.' 1, fcheiden. Suidas (8) geeft de zelve reden byna met de eigenfte woorden : Te Athene, Ariftoph* zeithy, ftonden fteene beelden van Merkurius in de fort alen en in de tempels: omdat men (8) In zeit, dat Merkurius de Godt is van de reden en van de waerheit. Daerom maekten zy ook^^fP®"' zyne beelden vierhoekigh en in de gedaente van een>vaft vierkant s niet duifter te kgnnen ge- vende, dat dusdanige figuur', op wat k$nt zy ook^magh vallen, vaft ftaet enrecht is. Alza 1$ ook^de reden en de waerheit zich zelven van alle kanten gelyk,; maer de leugen is ver- fiheiden en veelvoudigh, en zeer overeenkomftigh met zich zelven. De laetfte reden is Ze- kerlyk de befte, en daerom ook met recht door onzen fchryver gevolgt. In den zelven zin {preekt Ariftoteles (9) van een vierkant man: K«j rcie tv<x*? ow-« xaxhis» k») irdvry , , Ethic> Ttdvrag i^jAthus ly' ia; dyaSis «AijS-öV ka) rtrgdywvo? uvtu <\>6yo<j, dat is, en de gevallen i,^, I.c.19 van de fortuin zal hy zeer wel, enganfeh verftandelyk^dragen, als zynde recht vroom en vierkant zonder berifping: dat is, recht en valt ftaende. Zie Fisrius Falerknus JJierogl. Lib. XXXIX. <r. 24. |
||||
6 ACHTBAERHEIT.
m! Ub°i'i^er een zekere eerbiedigheit toe te dragen, naer Ciceroos les, (1) en
cap. tg. van elk wel te fpreken. Want quaetfprekent van iemant te zyn, is een teken van boosheit, [N] ny t en oneerbaerheit. Aldus befchryft Homerus Therzites, als een bitter en licht vaerdighmenfch, die altyt klaer was om zynen Koning te lafteren. Uliffes in tegendeel, was ftil en bedachtfaem, {prekende niets dan't geen door voorzichtige oprechtheit vierkant ftont, door welk doen hy de achtbaerheit van een kloek, deftigh en wys man be- ul Dio» hielt. De tong moet niet fneller zyn dan'tgemoedt, [O] zegt Chilon: (2) Laën. öb. want de woorden vertoonen ieders hart. De Grieken noemden het fpre- l' $' 7° ken een kenteken des menfchen. [P] Want gelyk de dieren te onderfchei- den zyn aen hunnen aert, zoo wort onze natuur en aert uit het fpreken af- (1) Cap. genomen, volgens Epiktetus, die in zyn Hantboek (3) zeit: Stel u een' 'x' v 5S' zekeren regel voor om te onderhouden, zoo wel voor u zeïven, als ten aenzïen van hun met wie gy verkeert; zie voorts toe dat gy geene Jlechte reden voert, maer laet zegefchikt en eerbaer zyn, anders is 't beter gezwegen. Eer en on- derhou dan de achtbaerheit met redelyk te fpreken, en niemant te lafteren, maer veel eer anderen te pryzen. Het laeken van alles moet uw werk niet zyn j laet dat over aen hen die over alle dingen het oordeel willen ftryken, en dus hunne onkunde toonen, en fchande behalen, gelyk vorft Megabi- zus, by Zeuxis [Qj voer, in het berifpen der beelden van dezen Schil- (+) Alian. der. q£) Myne leerjongens, zeide Zeuxis , verwonderden, zo» lang gy ub'ii.c.izweegt, zich over u, als zynde een prins, met purper bekleet, maernubelachen zy u3 omdat gy van een kunfifpreekt diegy niet verjiaet. Men moet ook de fchan-
QNQ Alzoo zegt Publius Syrus: Lingua eft maliloquax mentis indiciummaU: dat is,
Een quaetfprekende tong is een kenteken van een boos hart. Namentlyk, quaetiprekende menlchen, geen deugt in zich vindende, waermede zy anderen kunnen overtreffen, nemen hunne toevlucht tot de quaetfprekentheit, en zoeken anderen erger tedoenlchy- nen, dan zy zelfs zyn. De ondeugt haet de deugt, en wat zy met de daet niet kan beledigen, beledigt zy met de tong. Dit bekende die beruchte Zoïlus, die zyne quaet- fprekenheit heeft getoont met te fchryven tegens deallervoortreffèlykftemannen, (5-) als Homerus, Platoen anderen, van zich zelven : want gevraegt zynde, waerom hy van v* ^H^'^k ^uaet ^F^k» antwoorde hy, omdat ik wel quaet willende doen, niet kan.
L.II.c.io fO^ Hiermede komt geheel overeen de les van Izokrates aen Dcmonikus: Al wat
gy wilt zeggen, overleg dat eer(i in uwe gedachten: want velen loopt de tong de gedach- ten voorby. Een zeer goede les, en die 't te wenfehen was, dat van velen wat meer in acht genomen wierde. Een eerfte gedachte niet goet zynde, kan verbetert worden door een tweede: maer zoo gaet het niet met de woorden, die men fpreekt: Nefcitvox mijfa reverti, zeit Horatius, (6) Nooit keert het eens gefproken woon. (<)DeAn. C?D Voeg'erby, en een fpiegel van't verftant. Als een zeker ryk Heer (7) zyn zoon
Pofc't. v. zont tot Sokratcs, opdat die over deszelfs verftant mogte oordeekn, en de meefter , die *9a den jongeling tot hem bragt, gezegthadde; de vader, oSokrates, zent zyn zoon, opdat gy 1 \.\'hem zoudt zien, zoo zeide Sokrates tot den jongeling : jpreek^dan, jongeling, opdat ik^
LiV III.' H *&•" te kennen gevende, dat het verftant van den menfeh niet zoo zeer op het aenge- cap. 7» zigt blinkt, als zich wel in de reden vertoont. Zeer wel zeide daérom Theofraftus Erefius , (8) of gelyk Plutarchus (9) verhaelt, Simonides tot iemant die op een gaft- i8'..Dii%, mael (daer 't wel paft wat fpraekzaem te zyn) met zedigheit geduuriglyk zweeg: in- v*«"'40 ' *^en gy zot zyc' ^oet gy een wyze zaek: doch z°° gy wys zyt ■> £^oet gyecn zottG
(^Sympof.daet. Namentlyk het is een zekere foort van wysheit, zyne zotheit te bedekken door
Lib. III. • ftilzwygen. Een dwaes zelfs die zwygt, zalook\wys geacht worden, en die zyne lippen Qua:ft. 1. toejluit, verftandigh, zeit de wyfte der Koningen, Spreuk^. \"J.v.i%. [QJ Of by Apelles, gelyk Plutarchus wil de Adul. & Amic. difer. Ondertuffchen
komthier zeer wel te pas het zeggen van Apelles, ne futor ultra crepidam, fchoenma- igr, hou u by uw leeft. Zie Eratm. Adag. Chil. I. Cent 6. Ad. 18. |
|||
ACHTBAERHEIT. 7
fc handige fp reek manieren haten, en van eerbaere zaeken handelen, 't geen
inzonderheit den fchoonen Jongelingen zeer wel paft:. Want ten fchoo- nen lichaeme behoort de fchoonheit des gemoets uit te ftralen : [R] over- l ^ zulx wanneer de Filozoof Diogenes eens eenen fchoonen jongeling zagh, ub. vi. die zonder cenige eerbiedigheit fprak, zeide hy tot hem: (6) fihaemtg)'•■# * é<- niet) uit zoofckoon een fchede van j"voor, eenlooden mes te trekken? verftaen- de by de fchede de fchoonheit des lichaems, en by het mes van dat flechte metael, des jongelings onbefchofte en fnode manier van fpreken. De amarant dien ons beek in de flinke hant heeft, is een bloem die altyt
bloeit, [S] houdende haeren welftant door geduurige fchoonheit. Met dit gewas hebben de Grieken in ThefTaliè', het graf van Achilles, [T] die huneenigftefieraetwas, bekranft: om te betoonen dat 's Helts roem zou duuren, gelyk deze on verwelk baere bloem, die wel noit verdort, [V] maer echter in harde winters qualyk te krygen is $ [Wj om welke reden B 2 men
(i)Diog.
[R] Daerom was de les van den wyzen Sokratcs , (x) dat de jongelingen aich ge- Laërc. Lib |
||||||||
&
|
||||||||
düuriglyk in een fpiegel zouden bekyken, opdat, indien zy fenoon waren, zy zich **• $• ?3 *
hunne fchoonheit waerdiglyk zouden gedraegen; doch indien zy lelyk waren, hunne Apolog. lelykheit met de fchoonheit der deugt bedekken. Zie de aentekeningen van den zeer primo.' geleerden Egidius Menagitts over Laërtius, Lib. II. §. 33. [S] Plinius zegt, (3) dat de amarant veeleer een air is dan een bloem, zynde vaneen'^ 'Ll'b_
purpere koleur, en zonder reuk, groeiende in de maent Auguftus, en duurende tot in xxi. c. 8 den herffl : hebbende dit verwonderlyke in zich, dat ze gaern wort afgeplukt, en weelderiger wederom opgroeit. [Tl Dit is geweefl aen de Kaep Sigeum in 't Lant van Troje, volgens 't fchryven
van Cicero, (4) Strabo, (f) en Plinius : (6) zoodat deze bekranfing van Achilles graf ^4-Pr£0^ niet in ThefTalië zelfs gefchiede, maer aen de voornoemde Kaep; werwaarts de Tnes-^'* ,*" faliers , naer 't verhael van Filoftratus, op de veiinaening van 't orakel van Jupiter te (5) Lib.13 Dodone jaerlyks heen trokken om Achilles te offeren: en dewyl zy gewoon waren al- (6) Hifi. les wat tot het plechtigh verrichten van die offerhande nodigh was, met zich te nemen Nat- L- v' uit hun eigen vaderlant ThefTalië;. namentlyk, twee tamme ftieren, een witte en een cap' 3°' zwarte; hout gehakt van den berg Pelium; water uit de rivier Sperchius; ook vuur en ofièrmeel uit Theflalië: zoo hebben ze ook kranflèn van den amarant allereerft uitge- vonden, om tot die offerhande mede te nemen: opdat, indien het fchip door tegen- wint, of op eenige andere wyze mogt worden opgehouden, zy niet zouden genoot- zaekt zyn verwelkte en verflenfle kranflèn voor Achilles op te hangen. [V] Dit drukt de mem van de bloem zelfs uit, zynde een Grieks woort, .dfAdemw
(amarantos) het welk onverwelkbaer betekent; namentlyk, omdat zy noit zoo verdort, of zy wort, met water nat gemaekt zynde, wederom levendtgh, gelyk Plinius ge- tuigt. (7) Klemens de Alexandriner (8) den Kriflen vermaenende, dat hy zich niet la-f7) Hift. te bekranfen, gelyk de dode beelden, voegt daer aerdigh by, dat 'er een fchoone ama-^at- Lib- rantekrans is wechgelegt voor de genen, die godtvrugtiglyk en heiliglyk zal geleeft*,fl'J^* hebben ; welke bloem, zeit hy, de aerde niet kan dragen, maer de hemel alleen yb. II. S' voortbrengt; daer namentlyk het eeuwige leven is. Het geen wy hier zeggen ama-a?. %.' rantekrans, kan ook, en miffchien gevoeglyker vertaelt worden, onverwelkfare krans: hoewel wy niet afkeerigh zyn van te denken, dat Klemens gezinfpeelt heeft op de na- tuur van den amarant. Dus zegt ook de Apoftel Petrus, cap. 15". 4. Zoo z.ult gj deonr verwelklyke kroon of krans der heerljkjoeit behalen. Het woort onveru>eltyke isèaer ook het zelve, als amarante. [W] Uit Plinius hebben wy zoo even aengetoont, dat de amarant bldsit tot inden
herffl. Zoo hy niet langer bloeit, is hy al zoo weinigh te krygen inzagte winters als in harde: en zal men zien zoo wel in de eene als in de andere hebben moeten behelpen met de gedroogde bloemen, die Plinius getuigt dat tot dat einde wierden afgeplukt en bewaert. Of onze Schryver eenigh autheur gehadt heeft, die zeit dat de amarant ook in zagte winters plagt te bloeien, of, zelfs altyt, gelyk hy zoo even gezeit heeft, is ons onbekent, en wy vinden 't nergens. i- v |
||||||||
8 ACHTBAERHEIT.
men de oude drooge bloemen met water befprengt, waerdoor zy haere voo-
Li'b lv'. rige kracht en fchoonheit weder verkrygen, zoodat men 'er kranfcn van c- I?itemmaektJ zelfs midden in den winter, gelyk Pièrius zeit. (i) Aldus kan Lib. xxi. ook een man, die van de harde en woefte ongelukken dezer ongeftadige wc- cAp. 8. relt overvallen wort, het bezwykende gemoedt verquikken met het water der achtbaerheit: dat is, zyn hart kan hem zeggen wat hy in zulk een' voorval doen moet: en dan ftaet hy van nieus op in een levende en fterke gemoets geftalte, als te vooren, en bereit zich eenen glorikrans in deze verwarde tyden. Dit doet hy alles door de achtbaerheit, die wy tot fie- raet den amarant toevoegen, nevens de letterrol daer Sic floret &c. op ftaet, te weten, omdat de eer door de achtbaerheit altyt zal bloeien gelyk de amarant. Namentlyk de menfeh wort door de achtbaerheit fterk, en (i)LaïK. draegt zich door haer altyt gefchikt, zich in voorfpoet niet verheffende, nochte in tegenfpoet het gemoet niet latende verflaeuwen. Want gelyk Kleobuluszegt: (Y) d'aenlachende Fortuin behoort ons niét hovaerdigh, noch (j) piut. de tegenfrydige ons kleinmoedigh te maken. En dus kunnen wy ons niet gedra- paraii. genj tcn 2y Wy <je achtbaerheit voor oogen hou den, die den menfeh fterk tknnib. en grootmoedigh maekt. Zoo zegt men (3) dat Scipio Afrikanus door de gunft der Fortuin noit opgeblazen wiert, als hy de overwinning had, nochte bezweek wanneer hem 't geluk den rug toekeerde. En 't is geen wonder dat deze dappere Romein, niet zoo zeer om zyne kracht, als wel om zyne goede manieren en achtbaerheit, in Lucianus Samenfpraeken, door den Rechter Minos, boven Alexander den grooten, en Hannibal ge- fteltwort, zyndedeleften veltheeren die zeer oploopende, hovaerdigh, (4) Lib. I.toornigh, onftantvaftigh en niet al te eerlyk waren, [X] ontbeerende by cap. 10. geyolg de waere achtbaerheit, fchoonze zich inderdaet dapper en groot- moedigh toonden. Hoor Cicero in zyne Onderlinge Plichten; (4) Een grootmoedigh man, zeit hy, wort inzonderheit aen twee dingen gekent, waer- van 't eene bejiaet in de verachting der uitwendige zaeken, dewyl kenlyk is, dat men niets moet hoog achten, ofwenfehen of begeer en, dan dat eerlyk en betaemlyk is, en zich nochte door eenigh menfeh, nochte door eenige drift des gemoets y nochte door de Fortuin laten overweldigen. Befluit hier nu uit, dat een op- recht man noit zal gaen buiten het fpoor der betaemlyke achtbaerheit, maer altyt het eerlyke by het achtbaere en betaemlyke voegen, zynde in alles gelykmoedigh. In voorfpoet fchuwt hy de hovaerdy, in tegenfpoet de
|
|||||||||||||
[X] Van de oplopentheit, hovaerdy en tóOrnigheit van Alexander vint men voor-
beelden genoeg by de Schryvers, als by Juftinus, Kurtius, Valerius Maximus, Plu- 'T' * • lg tarchus en andere. Van zyne onfiantvaftigheit weet ik niet, af veel te zeggen valt: ten fijCurt. zj men onfiantvaftigheit wil noemen het beröiï, dat hy over zyne daden, in dronken- |
|||||||||||||
Lib. VII. fchap en toorn gefchiet betoonde , nugteren en bedaert zynde. Van Zyne oneerlykheit
c »• §• 34 is mifTchien ook niet heel veel te zeegen: altoos ik weet niet dat hy oit van bedroeh is |
|||||||||||||
&
|
_ 'overtuigt : en Juftinus (y) pryft zyne trouwe. Nochtans is zyn handel, gehouden
1 CErafm. omtrent het ombrengen van Parmeniö en Filotas, (6) verdacht geweeft. Maer zyne |
||||||||||||
Apoph.L.4 oorlogen zyn byna aue onrechtvaerdigh geweeft. Dat dorft hem eens een zeerover ver-
(8) Liv. wyten: (7) welke gevangen zynde en voor den Koning gebragt wordende, van hem Lib' Xrh gevr^gt wierde, op wat zaek hy fteunende de zee dorft oritruften. De rover antwoor- vvj/Vi* kortelyk : omdat ik dat doe met een fcheepje , noemt men my een zeerover: en &Val.' ^aer §y net Ze^ve d°et met een groote vloot, wort gy evenwel een Koning genoemt. Max. Lib. Alexander zich verwonderende over de onverfaegtheit dezes mans, fèhonk hem'tleven. IX. c.;. Wat Hannibal belangt, gelyk hy van deoverige fouten niet vry (8) is geweeft, alzoo cap. 5 & *vint ik echter niemant, die hem befchuldigt heeft van onftant^aftigheit. |
|||||||||||||
ACHTBAERHEIT. 9
de kleinmoedigheit [Y], want het onmatigh gedragh in dezen, is geen
teken van achtbaerhëit maer van lichtvaerdigheit. De achtbaerheit be- grypt in zich eerbaerheit, zachtmoedigheit, zedigheit en alles wat het • gemoedt in ruft houdt. Een eerlyk man kan zich niet te min wel matelyk verftoren, zonder fchande te behalen of zyne achtbaerheit te verliezen. Ariftoteles zeit, dat een wys man niet zonder ontjieltenis des genioets is, maer nochtans matigheitgebruikt. Treurigheit en blyfchap, zyn toch den menfch eigen [Z] . Die door vrolykheit noch verdriet aengedaen wort, magh men met Auguftyn, in zyn boek van Gods Stadt, wel by een blok of fteen, niet by een menfch gelyken. Plinius fchryft in't achtfte boek (i) zyner ^EPlft« brieven aen Paternus, daer hy het verlies zyner lyfeigenen betreurt, aldus: Ik is:eet niet of [die ongevoelige luiden] weigroot en -wys zyn: altoos zyzyn geen menfchen: want het treuren, en dr oefheit te gevoelen is menfchelyk} maer ook de zelve tegen te ftaen, en zich te laten trooften; niet, geen troofi van doen te hebben. Zoo is 't dan den menfch eigen dat druk en vreugt in hem plaets hebben. Men moet in ftuursheit Sokrates niet volgen, die noit eenigh te- I. Deel. C ken [Y] Volgens de les van Cicero Lib. I. cap. 26". Laet ons, zeit hy, ia -voorfpoet, en
als het ons neerwenfeh gaet, de hovaerdy, verachting en vermetelheit zorgvuldiglyk, fichu- wen: rvant zich geijkt in tegen/poet, alzoo ook, in voor/poet, onmatiglyk. te gedragen, is lichtvaerdigh : en de gelykmatigheit door 't geheele leven, is een voortreffelyke zaek\ Eli Horatius vermaent Lianius aldus: (2) (i) Lib. tï; Carm, 10»
Rebus anguftis animofiis atqile T-II*
Fortis appare. Sapienter idem
Contrahes vento nimium fècundo Turgida vela. Het geene door onze Antonides aldus is naergevolgt:
Wees fier wanneer u rampen quellen ',
En bind voorzichtigljk^als uwe zeilen zwellen', In voordewinden van ge%vin, Somtyts een reef jen in. De groote voorfpoet brengt de menfchen meer van 't rechte ipoor af dan de tegeti-
ipoet: want tegenfpoet, zeit Kato by Gellius (2), temt zich zelven, en leert, Wat men^jj Y?b doen moet j tnaer de voorfpoet pleeg den menfch door de btyfehap te dwarsbomen van 't yjj' c- ," • goet overleg en verfiant. Daerom is de raet van Scipio Afi'ikanus by Cicero (4) zeer (4) Oflk] treflèlyk: dat, gelyk^de paerden door menigvuldige gevechten in den oorlogh al te moedigh^^'^'7-6» geworden, plegen te worden overgegeven aen meefters die ze mogen temmen , opdat ze makker mogen zyn als men ze wil gebruiken i alzoo oók^de menfchen, door voorfpoet tome- loos geworden, en te ft out op zich zelven /leunende, moeten gebragt worden in de pikeur- baen van de reden en kenniffe, opdat ze de zwakheit der menfehelyke zaken en de veran- der lykheit des gelu\s mogen leer en ver ft aen. » . « *• (Z) Dit komt wederom overeen met het zeggen Van Cicero (f): Derhalven is ditmicit.caf. eigen aen een welgefteltgemoet, dat het zich verblyde in voorfpoet, en bedroeve in te-H' genfpoet. Waerom indien de droef heit des harten kan vallen in een wys man, gelyk^ ze 'er zeker lyk^in kan vallen, enz. En wat verder: want wat onderfcheit is 'er, indien de be- weging desgemoets wort tvechgenomen, ik^zeg niet tuffchen een menfch en een beeft/ maer tuffchen een menfich en een ficen, of blok^, of'iet anders van de zelve foori ? "want men moet niet luifieren naer hen, die een harde en even alsyzere deugt willen hebben, enz. Jkwil, ,~, Zeit Seneka (6) een wys man niet uitleiden buiten 't getal der menfchen, nochte de droef- ' *" ' heit van hem wechdoen, even als van een ongevoelige totfie. En Archytas by Stoba:us: (71'serm. t (7) Men moet dan 'de gemoetsbewegingen niet weehnemen; want dat is onnuttigh: maer men moet ze richten naer 't gene de achtbaerheit en middelmaet in acht neemt. Zie Lip- fius in Manuduel:, ad Filof! Stoicam Lib. III. Difïèrt. 7. |
||||
10 ACHTBAERHEIT,
ken van droefheit of blyfchap toonde [A], hebbende dit geleert van A-
naxagoras [B] en Ariflofanes, die noit lachten. Maer aldus gaet men de paelen der behoorlykheit te buiten, en verdient men al zoo wel gelaf- tert te worden als zy, die nok treuren of vrolyk zyn. "Want al wat bui- ten den regel gaet is lafterlyk, gelyk de geftadige lach van Demokritus en \i) senec. 't geduurigh Ichreien (i) van Heraklitus [C]. De achtbaerheit houdt Anim.dijden middelwegh, en zegt ons wat billyk, eerlyk en betaemlyk zy. En hoe kan ons qualyk voegen, dat wy in de gemeene en byzondere zaeken van ouders, vrienden en maegen belang nemen, en daeruit blyfchap of droefheit fcheppen, naer 't geen hun wedervaert? Wy moeten hun ons gemoet toonen, met gelukwenfchen of medelyden5 maeraltyt, gelyk ge- zeit is, de togten van ons gemoet zoo matigen en beftieren, dat de acht- baerheit bewaert blyve. In deze manier van dapperheit des gemoets, ziet men de braven dan altyt bloeien gelyk den amarant. Tot hier toe hebben wy van de achtbaerheit in doen en fpreken gehandelt, nu zullen wy gaen melden3
[Al Cicero de Offic. Lib. I, cap. 2,6. Seneka de Ira Lib. II. cap. 6. & Epifl. 104.
en Plinius Hifi. Nat. Lib. VII. cap. 19. getuigen allcenlyk van hem, dat hy altyt even- eens van gelaet was j op den eenen tyt niet vrolyker of droeviger, dan op den anderen. Doch ftuurs was hy geenszins, gelyk hier te onrecht gezeit wort: maer veeleer van een vrolykachtigh wezen; gelyk Cicero getuigt Tufc. jQuefi. Lib. III. cap. i^. Hic efi enim ille vultus femper idem, quem dicitur Xanthippe pradicare folita in viro Ju o fuifje Socrate, eodem femper fe vidijfe exeuntem Mum domo & revertentem . Nee ver o ea frons erat, qua JU. Crdjfi illius veteris, quem femel ait in omni vita rififfe Lucilius.: fed tranquilla & fe- rena. Sic enim accepimus: dat is, Want dit is dat altyt aleensgefieldegelaet, het welke Xanthippe gezegt wort geroemt te hebben dat in haer man Sokrates was: zeggende , dat zy hem altyt met een en het zelve gelaet had zien uit het huis gaen en wederom thuis komen. Doch Jat was zoo een gelaet niet, als die oude Markus Krajfus hadde, van wien Luci- lius zeit, dat hy eenmael zyn geheele leven lang heeft gelacht, maer het was zagt en vro^ itL ,m lyK.'- want zoo wort 'er van hem gefchreven. Elianus (2) getuigt ook, dat hy altyt j-^- 'c l ' vrolyk van geeft was, en alle droefheit wift te overheerfchen. Echter zyn 'er nu of dan eenige tekens van gramfchap in zyn wezen gemerkt, doch gering en die hy loflyk bedwong. Zie Senec. de Ira lib. III. cap. 13. & Plutarch. de non irafcendo. [BI Wiens leerling hy geweeft is, naer't zeggen van fommigen, gelyk Laëitius
(3) Lib.Il.aentekent (3). iElianus zeit (4), dat hy zoo afkeerigh is geweeft van 't lachen, dat
§.19 men zelfs noit een grimlachje van hem gezien heeft. Maer dat Arifiofanes zoo vreemt (4) Var. van 't lachen zoude geweeft zyn, is by ons ten ecnemacl ongehoort. Miffchicn meent
Hift. Lib. je fcjjryVer Anfloxenus, van wien iElianus (j) insgelyks getuigt, dat hy een grooten (5) Ibid. afkeer heeft gehad van 't lachen.
(6) sat. 10. [C] Juvcnalis fcherft met beide aerdigh (6):
v. 18
Jamne igitur laudas, quod de fapientibus alter
Ridebat, quoties de limine moverat unum Protuleratque pedem, flebat contrarius alter ? Sed facilis rigidi cuivis cenfura cachinni: Mirandum eft, unde ille oculis fuftècerit humor. |
|||||||||
Dat
|
|||||||||
is:
|
|||||||||
Wel pryfi gy dan nu niet, dat van twee Wyzen ten
Tot lachen zich begaf, zoo dikwyls hy een been
Zette uit het huis, en dat weer d'ander daerentegen
Gedurighlykjbedroeft tot fchreien was genegen ?
Dogh elkeen kan 't gedragh eens anders licht als zot
IJitkryten, dryvende met al zyn doen den fpot.
JMaer 't is verwond'rens waert gewis, vanwaer toch d'oogen
Zoo een genoegzaem vocht fieets hebben opgezoogen*
|
|||||||||
ACHïfiAÈRHEIT. f*
melden, hoe dezelve in 't gaen en verkeeren met andere luiden riioet onder-
houden worden. Om 't welke vooraf eenigszins aen te duiden,- hebben wy onzen Jongeling een broos en een fok aen de voeten getogen. Want fchoon Herkules, by Ariftofanes (i}, Bacchus belacht, omdat hy een „is ^a i. knots en leeusvel, met broozenaen debeeneri droeg,- als dingen die niet &-•&•' v. e1 al te welfarnenpaften, ftrekkende de leeuwehuit een zinnebeelt derdap- perheit, en de broozen naer zyne meening een teken van verwyftheit [D] > waerom hy dan Bacchus vraegt, wat doen de broozen by de knots? Jk moet lachen als ik de leewWehuit over zyne fchoone kleders zie. Wat magh hem over- gaen? JVat dom de broozen by de knots? Maer de Cothurnus of laers paft' Bacchus zeer wel, dien men niet voor zacht of weekhartigh [E] behoort te achten : want deze laerzen of broozen werden van de Helden gedra- gen, naer Izidorus zeggen ("2), dat wy hierna wat breder zullen uitbrei- v den. Hieruit komt het [F] dat men ze in het vertoonen van treurfpelen **' Lleb_. " plagt te gebruiken, daer groote perfonaedjen ,als Helden en Koningen enfc. 19. cap.' tevoorfchyn komen. Om deze reden ook, hebben de poëten geacht dat zeult* den Helden voegden. Plutarchus verhaelt in zyn Gaftmael, dat de broo- zen van de Hebreeufche priefters gedragen wierden. Ten eerfien, zeit hy, toont de Hoogepriefier dit, komende op defeejldagen met eenen myter ingetreden, hebbende een jong hartevel, dat met gout bezet is, aengetrokken, en dragende voorts eenen rok, die tot de enkels toe hangt, en ook broozen. Daer hangen veele bellen aen 't kleet, die in V -wandelen getuit geven, gelyk by ons. Door de gelykheit dezer kledinge, wil Plutarchus, alsook Tacitus [G], hoe- wel beide ten hoogftenmifleidt, bewyzen, dat de Hoogepriefter ook een priefter van Bacchus was, omdat deze kleeding in die tyden van de Hel- den en priefters, met groote achtbaerheit gedragen wiert. Bacchus dany die by de poëten gehouden wert voor het beelt van eenen godlyken geeft, en een voorzitter in 't gezelfchap der Zanggodinnen [H],, dien men ook den allereerften triomf [I] toefchreef ^ mogt veiligh de knots, leeuwe- huit, en Heldifche laerzen dragen. Met de zelve wert hy ook iti de dich- C 2 ten
[D] Namentlyk, omdat de broozen niet alleenlyk van helden gedragen wierden,
gelyk onze fchryver terftont zal aentonen, maer ook van vrouwen: gelyk zal blyken uit de plaets, die wy een weinigh hierna zullen bybrengen uit Juvenalis. [E] Als welke geweer! is een der allergrootfte helden der oude tyden, hebbende ge-
heel Indic ondergebragt, cri Egipte , Syrië , Frygie en 't geheele ooften met zyn ovcrwinnent heir doortrokken. Zie Ovid. Met. Lib. IV. v. 2.0. & Faftor. Lib. Hl. v. 465. Tacit. Hifi. Lib. V. cap. j". en Nat dis Comes Lib. V. cap. 13. p. 481 en 482. Valer. Max. Lib. III. cap. 6. ex 6. [F] Liever uit een andere oorzack, kort hierna te melden iri de Aenmerking T.
[G] Tacitus zelfs is van dat gevoelen niet, maer zegt, dat fommigen zulks gemeent
hebben: ook niet om die reden, die hier uit Plutarchus worden bygebragt; maer,- zeit hy, omdat der weiver Priefters op een fluit /peelden en op trommels jloegen, en met feil behranft wierden, en omdat 'er een gouden wynfio\^in der aelver tempel is gevonden < Hy volgt echter dit gevoekn niet, maer fpreekt het tegen. Zie hem, Hifi. Lib. V. cap. ƒ. [H] Omdat namentlyk Bacchus de zelve Godt is als Apolïo, gelyk Makrobius aen-
toont, Satum. Lib. I. cap. 18. Waerom de berg Parnaflüs niet alleenlyk heiligh was aen Apollo, maer ook aefl Bacchus, aen wien om het ander jaer, gelyk de zelve Makrobius aentekent, offerhande op dien berg gedaen wert'. [I] Gelyk ook den allereerften koningklyken Tulbant. Dionyf. de fitH orbis. v. 6i/.-
& Demfteri Paralip. ad C. 29. Lib. 10. Ant. Rom. Rojini. |
||||
12 ACHT'BAERHEIT.
fi)Georg. ten en aeloude beelthouwery vertoont. Virgyl nodigt CO dezen gödt
Vb. |i. rj£*j tot den wynoogft, en zegt dat hy zyne broozen zal uittrekken, en de naekte beenen in den moft doopen. Over welk zeggen Probus aen- merkt, dat de Cothurnen zeker flach van kersjes waren, by de jagers in ge- bruik , die met de zelve hunne beenen dekten en verfterkten , waervan men de gedaente in de beelden van Bacchus en Diana zien kan. Wy bren- gen de woorden van Maro en zynen ouden uitlegger Probus hier niet by, ten opzigt alsof Bacchus niet met broozen afgemaelt wiert, maer om te doen verftaen, dat de cothurnus een foort van laerzen was, en rontom de beenen iloot, tot boven de kuiten toe. Want vee Ie Schryvers, van on- zen tyt, meenen, dat de cothurnus, die van de Helden, Prinfen en andere Grooten, in de treurfpelen gedragen wert, hoog was, gelyk de hooge pa- tynen [L], naer't gebruik van Rome, Spanje, Venetië, Napels, of an- dere plaetièn, inzonderheit van Italië, gelyk C. Stefanus zeit, daer hy meltrdat Virgilius de zelve den bynaem van purper [M] gegeven heeft. Maer dat ze hoog zouden zyn, daerin mift deze Schryver. Virgilius fpreekt ook van purpere broozen, en niet van purper rode kuiten [N] : en dat dit waer zy, blykt daer hy van een karmozyne cothurnus [O] {i)Eci. 7 fpreek;t C2) ,\vezende een verf die Diana en alle vrouwen aengenaem is [Pj, v' JI' en [K] Met deze woorden:
Huc Pater o Lensde veni: nudataque muffo
Tinge novo mecum direptis crura cothurnis - Dat is, naer Vondels vertaling:
O vader Liber, koom nu herwaert, ryk^van lover,
Trekjiier uw broozen uit, en verf en ba met my Het bloote been in mofi en nieuwe lek^erny. [L] Van deze zal een weinigh hierna gefproken worden in aenmerking Y.
{3).Eneid. M In deze vaerzen (3) : v. 340. Virginibus Tyriis mos efr. geftare pharetram,
|
|||||||||||||||
Purpureoque alte furas vincire cothurno.
De maegt van Tyrus jaegt met kokers, dus naer buiten,
En bint de purp're broos hoog op tot om de kuiten. |
|||||||||||||||
Dat is:
|
|||||||||||||||
[N Namentlyk Stefanus fchynt gemeent te hebben, dat 'er in de zoo even aenge-
haelde woorden van Virgilius is een woordwijfeting, by de Redenkundigen bekent met den mem van Hypallage, en dat daerdoor het woort purpre moft afgenomen worden van broos, en gevoegt by kuiten, en 't woon hoog by broos; in welk laetfte onzefchryva- hem zoo aenftonts ook zal tegenfpreken. [O3 De woorden van Virgilius zyn deeze :
|
|||||||||||||||
JLevi de marmore tota
Puniceo ftabis furas evinfta cothurna |
|||||||||||||||
Dat is:
|
|||||||||||||||
Dan zal ik^u een beelt van gladden marmerfieen
Oprechten levens groot e, en doen aen ieder been Een karmozyne broos, gebonden om de kuiten. (4) Diog. £P1 Omdat het root een koleur is van fchaemte en eerbaerheit, die de vrouwen en
Laërt. Lih. maegden, als Diana was, wonder wel voegt. Diogenes (4), of gelyk anderen zeggen , n'sf'b54' Theofraftus Erefius (j), noemde de rode koleur een koleur der deugt: als hy een jon- Serm! ioiBe^në ziende, die uit fchaemte root wad, tegen den zelyenzeide: heb moet, myn zoon, dat is de koleur der deugt. |
|||||||||||||||
ACHÏDAERHEÏT. 13
én riaer Turnebus zeggen, zeer Wel paft in de treur/pelen [OJ. Zulxdat
de coturmts niet hoog onder de voeten [Rj is, gelyk btefanus het woort qualyk verftaet, maer hoog tot over de kuiten. Dit laetfte heeft ook Turnebus wel waergenomen, daer hy aenmerkt dat de Jagtgodin Dia- na met een beknopt kleet gaet, dat tot omtrent dek nien reikt. Wabrcm als Virgyl gezeit had (i), dat Venus haer kleet boven de kfiien had inge- [i)J£.nüi: flagen, hield Eneas haer voor Diana, en vraegde of ze niet Febus gufter^1'v' •Was (2). Omdat wyders haer kleet wat hoog liiagj had ze hooge broo- (i) Lib. h zen aen, opdat men haere bloote beenen niet zien zou [S]. Zie daer danv" 3i l' een fchets dier laerzen, zoo hoog dat men de naekte beenen akermede dek- ken kon, hoewel Scaliger en anderen hier omtrent van een ander gevoelen zyn: daer nochtans de zelve, by Virgilius tyt, in de fchou-eri renipeleri dikwyfs gebruikt zynde, hem zekerlyk wel bekent waren. V/aren ook deze laerzen onder de voeten hoog geweefr. [T], zy zouden Diana en de jagers gehindert hebben, in het vervolgen van 't wilt, op fteilten, heuvels I. Deel. D en [Ql Omdat het harmozyH en purper zyn heerlyke en koftelyke koleüreri: eh iri de:
Treurfpelefi worden vertoont Vorften en Koningen, die blinken van alles wat koftej lyk ert lieer] yk is. [R~] Het tegendeel zal terftónt blyken in de aenmerking T.
[S] Ook, opdat ze haere beerien aen doornen en andere ruichte in 't velt niet mog-»
te beledigen: waertegen ze de jagers wel voornamentlyk dienden: gelyk de zeer ge- leerde Ezechiè'1 Spanheim uit Galenus aentekent iri zyrie noit genoeg geprezé aenmer- kingen over Kallimachus (3). ,, [T] Onze fchryver doet hier veel moeite, om te bewyzen , dat de cothurni alleen-f 3) Hyi$
lyk hoog zyn geWeeft om de beenen, en ook niet onder de voeten: en voor zooverre1" ^ "' de jagers belangt, is het waer, en gaet de reden door, die hy hier geeft, narrientlyk,\'', dat zy de jagers anders zouden gehindert hebben. Maer wat aengaet andere Cothurni, [ ' eri voornamentlyk die men in de Treur/pelen gebruikte 4 daerin heeft hy groot onge- lyk. Wy zullen eerft aentoonen, dat 'er ook cothurni geweeft zyn, die onder de voe- ten hoog waren, en daerna, waerom ze zoo moften zyn in de Trcurfpelcn. Juvena- lis in zyn zesde fchimpdicht, waerin hy zich al te onbarmhartigh toont tegen de Vrou- welyke fèxe, fprekende van de pronk en hovaerdy der Roomfche joffers, zeit, dat ze om lang te fchynen, twee liften hebben, namentlyk, dat ze het hair in verfcheide ryen bokkels boven malkanderen leggen, en zeer hooge fchoenen aentrekken; en dit laetfte verwyt hy haer aldus: vs. foj, Breviorqüe videtur'
Virgine Pygmïea, nullis adjuta cothurrïis',- Et levis ereéla confurgit ad ofcula planta. |
|||||||
Dat is:
|
|||||||
Zy fchjnt nogh korter dwerg dan een Pygmeefchs maegt^
Ten zy ze zich door hulp van broezen onderfehraegt. En zoo ze hujfen moet t zy redt zich wonder aerdigh, % Zich op haer toonen vlug oplichtende en zeer vaerdigh. Zeker indien ze nogh korter was dan eerJ der Pigrheen, waervari Juverialis (4) zelfs ge-^,4' "'Tï'
tuigt dat ze niet hooger zyn dan een voet, zoo moft zy al veel ryen krullen op haer voor- (<)Ovid'. hooft, boven malkanderen weten te ftapeleri, eii zeer hoge fchoenen aentrekken, eer ze Art. Am, zoo lang kondefchynen als Andromache ('t geen'Juvenalis evenwel Zeit dat ze hier door feWb. II, v.' weeg brengt) dewyl Andromache zeer lang was volgens 't getuigenis der Poëten (j). ffJ\ft Van zulke vrouwen getuigt Scaliger (6), dat zyn Vader aerdigh gezegt hadde: dat'dév*j77r' mannen haer op het bed maer half genoten: omdat zy de andere helft uittrokken met(é) De Po- haere fchoenen. Maer ook Plinius (7), fchryvende aen zyn vrient Romanus, en hern"- '-yi- de gelegcnheit meldende van twee lanthuizen die hy hadde, waervan het eene óp een j^ ^b* rots,. ' *'7''
|
|||||||
14 A C H T B A E R H E I T.
en klippige plaetfen. Waervan de Schryver breet en wydloopigh han-
delt, toonênde klaerlyk het onderfcheit der broozen en fokken [V] aen. Om nu te komen tot de betekenis van ons beek: het draegtaen 't rechter
been een ftatige broos} 't welk beduit, dat een magtigh, edel en ryk man zyne achtbaerheit moet bewaren met een deftigh kleet, dat zynen ftaet paft. .Aen 'tflinker been is een flechte fok, om aen te wyzen, dat een man van kleine magt en middelen, nedrigh moet gaen, niet als een prins of edel- man, maer dat ieder aengaende zyn klederen ook moet acht nemen op 't geene zynen ftaet en jaren voegt, altyt vliedende 't geen de maet te buiten gaet, zoo wel belangende de flordigheit, als het overdadigh verfieren f W] des lichaems. Kato van Utika ging in 't eerft den ftaet van een Roomfch raetsheer te buiten, vermits hy zyn hoog ampt als vergetende, te flordigh by zyne vrienden quam, bloots voets en met een enkel kleet, dat wel Hecht met een koort toegegordt was, naer 't verhael van Sabellikus. Pe-
rots, en 't andere op de vlakte lag, voegt 'er aerdigh by: itac/ue Ulam Tragoediam,
hanc appellare Comcediam foleo ; Ulam, quod quafi cothurnis; hanc, quod q uafi focculis
fufiinetur: dat is, daerom pleeg ik^ het eene lanthuis 'Treurjpel, het andere , Blyfpel te
noemen: het eerfle, omdat het even als op broozen; en 't laetfte, omdat het even als op
fokken ftaet. Het blykt dan genoeg, dat de broozen in de Treurfpelen ook hoog onder
{ij Ovid. den voet waren: hoedanigh ze ook motten wezen, opdat de acteurs de langtcderaelou-
Amor.Lib.de Helden en Koningen te beter mogten kunnen vertoonen: want die worden van de
II. El. 4. p0èten (jj |Verdicht veel langer geweeft te zyn, dan de menfchen van latere tyden.
(i) Juven.
Sat. i5, Nam genus hoc vivo jam decreicebat Homero:
Yldc' "o* Terra malos homines nunc educat atqüe pufillos. (2) ,
|
||||||||
Dat is:
|
||||||||
Want dit gejlacht begon reets by Homerus leven
Te krimpen, niet meer in zyn ouden ftaet gebleven. De iverelt brengt nu booze én kleine menfchen voort. Het is dan klaer, dat de broozen, in dé Treurfpelen gebruikt, ook hoog zyn geweeft
onder den voet, verfchillende daeriri vali de broozen der jagers, die zoo niet konden zyn, omdat zy daerdoor in hunne frielhèit zouden zyn verhindert geweeft; maer beide quamen ze daer in overeen, dat ze hoog om de beenen kwamen tot over de kuiten, vV E ($ wordende van achter toegereegen met een riem. En daer de gemeene fchoenen tymól. & maer Parlen elk tot eenen voet, zonder te kunnen worden omgetrokken, (4) gelyk nu, Inft. Otat. zoo paften de broozen tot beide de voeten: waerom aen Theramenes by de Grieken de Lib. IV. toenaem van cothurnus oï broos wiert gegeven, omdat hy zich in de Rcgecring wift te c \\' ^ 7' fchikken naer beide de partyen, houdende het dan met de eene, dan met de andere. Zie Au£"*. 91.' Erafm- Cbil. 1. Cent. 1. Ad. 94. & in Append. Voorts weit de broos zoo wel ge- & plin.N. dragen van vrouwen als van mannen; gelyk uit het vorige genoeg gebleken is. H. Lib. II. [V] Soc" waren een flach van fchoenen , of liever muilen , vlak en laeg, die de cap. 7 vrouwen te Rome gebruikten , en Wel meeft in huis: lichtekoijen quamen 'er ook mede op ftraet: voor mannen was het fchande die te dragen. By de Grieken integen- deel droegen de mannen Soeci, zelfs op ftraet. En daervan was het, dat in de Bly- rpelen te Rome ook Socci gebruikt wierden: nademael de meefte Blyfpelen der Romei- nen uit die der Grieken waren overgezet of daer van ontleent. f_W] 't Is beide quaet: en daerom is de les van Hieronymus (5) zeergoet: Veftes
(5) Epift. pullas aque devita ac candidas: ornatus & [ordes pari modo fugienda funt, ejuia alte^
ad Nepot.rum dencas^ alterum gloria redolet. Dat is: Vliet zoo wél de zwarte klederen als de •witte: pronkben flordigheit moet men opgelyke wyzefchuwen, omdat het eene ruikt naer wel-
(6) AdDe-^'m'tanderenaerroemztichtigheit. En van Izokrates (6): zyt omtrent uwe kleding net,
mon. maer niet pronkachtigh: Want de netheit geeft een deftigheit $ doch de proHkachtigheit heeft (7) Lib. I. in zich een overdadigheit. En van Cicero (j): in veftitu, Jicut in plerifque rebus me-
est Oft. diocritas optima eft: dat is, in de kledinge is, gelykjn de meefte andere zaken, de mid' *' * delmaet beft. Zie de aentekeningen der geleerden over die plaets,
|
||||||||
ACHTBAERHËlf, ïf
fedianus ëii Plütarchus zeggen j dat hy op de markt ging wandelen iri
eenboerengewaedt, en ook dus welj zondereenigh opperk leet [X] inden rechteriïoel Zat. De veltlïeer Sylla wert ook berifpt, naerdien hy met weinigh achtbaerheit door Napels wandelde 3 met eenen mantel en op pa- tynen [YJ. Tot het andere uiterfte vervielen Kaliguïa, Nero en Helio- gabalus. Deze keizers quamen te voorfchyn met boute (i) engebïoem-^. Suetöl). de klederen3 paffende beter een dartele hoer, dan een doorluchtigh kei-Cai. <,%. & zer/ en de twee laetften (2) droegen nimmer een zelve kleet meer dan ^™0pnc1, eenmael. Pompejus de groote Itaet ook by Cicero en Attikus voor dartelc. 23.sas enydelteboek, omdat hy lange witte koufebanden (3) droeg [Z]3 èn^ltsfto"^ een bemaelt [A] kleet(4)5 dat zooeenen opperveltheer weinigh betaem-(3) Ad At- D 2 * dê3lc;Iib-IL
> Lp. 3
(4) Ad At- [X] Valerius Maximus (f) zegt, zonder kamizool met een opperkleet alleen. M.^c- Lib. I.
autem Cato Tr&tor, M.Scauri, c&terorumque reorum judicia nulla indutus tunica ,.fi^t\yu\\j: tantummodo prktextd amiBus egitï dat is, Wanneer Markus Kat o opperfchout was, heeft^H exe hy 't gericht over Markus Scaurus en andere aengeklaegden ivaergenomen ronder eenigh kamizool aen te hebben, hebbende alleenlyk^ den Raedsheers-rok\. aengefchoten. [YJ Naer \ verhael van Valerius Maximus Lib. III. c. 6. ex. 3. De zelve dragt
wort Publius Scipio, die Hannibal overwonnen heeft, door verfcheide Raetsheeren te Rome ook tot groote fchande toegerekent, by Livius Lib. XXIX. c. 19. (6) (S) „■; g Deszelfs Broeder Lucius Scipio, de overwinnaer van Koning Antiochus, is om de zei- val.Mar. ve zaek ook gelaekt, als men zien kan uit Geer. pro Rabir. c II. en Val. Max. L. L. Lib. ui. ex. 3. gelyk ook die beruchte Markus Antonius, by Appianus Civil Lib. F. & Geer.c-6- e* 1 Phil. 1. c. 30. en Plutarh. in Ant. Cicero (7) verontschuldigt die dracht eenigszins Ü\Pro in Sylla en in Lucius Scipio, en Valerius Maximus (8) ook in Publius Scipio.- maer ,8i l'£* de zelve Cicero bcfchuldigt ze fcherpelyk in Antonius {9), in Klddius (10), en in Ver- (9) Phil'.* res(n). Zie A-. Gellius L; XIII. c. ai. Wat nu At patynen belangt, de zelve waren een c- ?°- zeker (lach van muilen, bedekkende alleenlyk onder het platte van den voet, en boven jie' ?e met riemen wordende vaft gebonden* By de Romeinen: werden ze gedragen alleen-j^^1 jj lyk van de vrouwen: doch niet van de mannen, ten zy met fchande. Een mantel en (ri)lnYcr. patynen te gelyk, was de dragt der Grieken: maer de Romeinen hadden in de plaetsl-ib. V. van den mantel cen toga of langen rok^, en in de plaets vanèepatynendroegen Tnfchoenen.c' 33• De patynen noemden ze in 't Latyn Jblea, en met een Grieks woort crepida: enzewa- ' ren waerfchynelyk dezelve als de GallicA, of altoos niet veel daervan verfchillende. Zie Geil. L. L. [ZJ De oude Romeinen droegen' geen kouferi, en gevolglyk ook geen koufeban-
den: doch, indien hen iets fcheelde, bewonden ze hunne beenen met linten of zwag- tels. Pompejus nu hadde op dezen tyt een zweer aen zyn eene been : waerom hy ook cen zwagtel om hetzelve had gedaen: welke hy, zyn been genezen zynde, ook weder- om heeft afgelegt. Het kon hem derhalven niet ten quade geduit worden, dat hy een zwagtel om zyn been droeg, maer men deed zulks, omdat de zelve juift wit was. Waer- uit dan ook zyne tegenpartyders gelegenheit namen om hem te lafteren, cri te befchul- digen, dat hy zich tot Koning zogt op te werpen, zeggende, dat het even veel was, of men tien koningklyken tulbant aen het been, dan of men ze om het hooft droeg (12). Want ((*) Val. de tulbant was niets anders dan een witte doek of zwagtel, om het hooft gewonden. ZieMaXl Lib#' den uitmuntenden Paulus Manutius in Comment. ad Geer. Lib. II. ad Attic. Ep. 3, en c'* vooral de aenmerkingen van den doorgeleerden Ifaa\ Kafaub. over Suet. Aug. e. 2,8. f A] Gelyk het evenvoorgaende te onrecht is verftaen van de koufebanden, in plaets van windels of zwagtels, alzoo wort hier ook door de toga piSla verkeerdelyk verftaen een bemaelt kleet, in plaets van eengeborduuri kleet, Zynde een kleet, dat niet gedra- gen wiert dan door een veltheer,- terwyl hy in triomf door Rome reedt. Aen groote mannen, welkers oorlogsdaden zeer heerlyk waren, weit fómtyts door den Raet en 't Volk van Rome wel als tot een erkentenis toegeftaen' dien triomftok en verdere triomffierfèls aen te trekken, wanneer ze de publike fpeleri' aenfehouwden : gelyk zulks toegeftaen was aen Pompejus. Zie wederom Manutius Comm. ad Ge. Lib. II. ad Attic. Ep. 18. Cicero rekent ook het dragen van dit kleet aen Pompejus niet toe als dartelheit en ydelheit, maer hy befchuldigt nem, dat hy zich met die ydele eere verge- noegende, zich niet veel met den welftant van 't gemeene beft bemoeide. |
||||
i6 ACHTBAERHEIT.
de; waerora 'er ook mede gefpot wort van Cicero, die P. Klodius meêbe-
ntlp.Kcfp.fchimpt (i), omdat hy, tegens deraetsheerlyke achtbaerheit, roodekou- cap. ii fen [B] droeg, 't geen men echter in een jongkman wel verdragen zou, riaerdien het den jongelingen geoorloft is, fchoone, hooge en fraeie ver- wen te dragen. Evenwel moeten zy ook de palen der zedigheit niet over- treden, met zich te palieren en op te fmukken, gelyk de lichte vrouwen [C], neen: zy moeten gedenken dat ze van een veel edeler natuur zyn. Diogenes, ziende eenen jongeling te zeer genegen tot verwyfde optojing, (0 L*ërt\ vraegde (2) ofhy zich nietfchaemde, door zotte opfmukkery, lelyker te willen §. 6,-. worden dan hem de natuurgemaekt had. Gelyk nu deze ydelheit der klee- dinge ltrafbaer is in jongelingen, veltoverften en prinfen, zoo verdient ze vooral misprezen en niet geleden te worden in filozoofen engeleerden, die niet
[B] Rode zwachtels, of'linten om de beenen, had hy moeten zeggen, om de reden
zoo even gemelt Voorts befchuldigt Cicero hier niet zoo zeer de kouleur als wel het dragen varï die zwachtels tegen de gewoonte der Romeinen, ten zy in onpaiTelykheit: gelyk gezeit is. M Ep. f-C] Phaedra, een vrouw zelfs, zeit by Ovidius (3): Phsd.Y. . ....
7J-, Sint procul a nobis juvenes ut fcemina comtij
Fine coli modico forma virilis amat.
Dat is: Dat jongelingen, die zich als een vrouw f alleeren i
(Zy zyn hy my veracht} zich verre van my keeren»
De fchoonheit van een man moet matigh zyn gejiert. Zie Cicero in 't a8 hooftftuk van 't èerfte boek zyner Plichten, en 't gene de Ge-
leerden daer over hebben aengemerkt. Vele maken zich door onmatigh oppronken de vrouwen gelyk: of overtreffen ze. Diogenes verweet dit eens aerdigh aen een jongeling, die heel net gepalleert tot hem komende, en hem naer een zekere zaek vragende, totant- woort kreeg, dat hy hem niet eerder zoude antwoorden, voor dat hy deszelfs kleetvan malkander gefchoven hebbende, zoude hebben gezien, of h- man of vrouw was (4). (4) Diog. Zie daer een aerdigh gedicht op de zulke; Lacrt. Lib.
VM-4& Cincionatulus alle, cui ündulati
Propexique humerös gravant capilli,
Qui terfa cute bkefulaque voce,
Qui pattis OGulis, graduque mollig
Et piétis fimulat labris püellam,
Heri, Pofthume, üuptias parabat:
Quum neqüiffimus omnium facerdoS,
Urbanus tarnen & facetus Hercle,
Utra fponfus erat, rogare ccepit.
Het welk aldus door iemant vertaelt is: Hoor Pofthumus, 'kjnoet u wat klugtigs gaen verhalen,,
Die gefriseerde bol, wiens zwakke fchouderblaên Het glad-gekemde hair en knullen overlaèn, Die door een blinkent vel en lifpent tatualen, Die door geil oog-gelonf^en tribb'len langs defiraet, En door gefchildert fchooh een oprecht meisje laetj Die zelve nam korts voor een zoete meit te trouwen i Maer de gejlepen Paep zagh ze allebei voor vrouwen Of teer e meisjes aen, en zei zoo flegtjes heen, Zegt, dochters, wie is doth de Bmigom van 11 tween. |
||||
A C H T B A È R H E i T. 17
niet geklcet gaen gelyk hunne wysheit wel zou betaemen. De zotte pracht
dan verwerpende, moet men zich ook wachten voor deflordigheit van Dio- genes Cinikus en Epaminondas, morfige fllozoofen, die altyt een zelve kleetdroegen [D]. Voeg hier Sokrates by, die bloots voets ging (i)3(i) Xe- met een linnen kleet [E] of zak omwonden, waerin hydikwylsopdeftraet^P^'orav of in ftoepen en mefthoopen Hiep, met weinigheer of achtbaerheit. Men Lib. i. moet wyders de achtbaerheit niet alleen in het kleden onderhouden, maer ook in de bewegingen, dienende daertoe zeer wel de vertoonde broos $ oni de deftigheit uit te drukken, een' af keer hebbende van hun die eene al te groote en gemaekte flatigheit over zich hebben, die 't hooft in den wint fceken, dan uitgeftrekt, dan ingetrokken, of het zelve zoo onbeweeglyk houden, alsof het op een pael ftontj waerdoor men dan zónder achtbaer- heit heen gaet, en elk tot lachen verwekt. Ook moet de fok niet alleen een beek zyn van den gang der flechte en geringe luiden, als knechts en arbeiders, maer die behooren de fok en broozen al meê te gelyk te dragen, dat is hunne flatigheit te regelen naer den gemeenen gang van bezadigde perfoonen. Horatius byt met zyne fchimptanden (2) eenen Tigellius Sar- (l) gat. y. dus , die geen maet in zynen tredt ramen kon [F]: dan ging hy eens voet Lib. i.y. voor voet, als een priefter van Juno [G], dan rende hy zoo fnel of de '° vyanden hem op de hielen waren. De vrouwen voegt zeer wel een ilatige gang (H) en langfame tredt, om
meer achtbaerheit te vertoonen. Hierom hebben zy meer reden om paty-
I. Deel. E nen
XJï} Epaminondas deet zulks niet uit morfigheit, maer uit armoede, omdat hy geen
geit hadde, om een tweede te kopen: waerom hy, als zyn Heet naer den voller wiert gezonden om gewafTchen te worden (want de ouden droegen meeft witte klederen) zoo lang bleef te huis zitten, totdat hy 't weder kreeg. Zie zALlian. Var. Hifi. Lib. V. c. 5. [E] Somtyts evenwel trok hy een fraei kleet,' en fchoenen aen, gelyk Dioge-
nes Laëitius (3) acntekent uit Plato (4). Diogenes Cinikus verwyt hem zelfs by E- (jj j,ib.fr.J lianus (f), dat hy al te net was op zyn huisje, ruffcbedde, en fchoenen: waerfchyne- §. is ïyk te onrecht. Want hy was arm volgens 't getuigenis van den zelven Elianus (6) (4) Inipfo en Scneca (j) : hoewel Demetrius Falereus by Plutarchus (S) zulks ontkent. Coimvn [FJ Men moet zich wachten, zeit Cicero (cj), dat wy nochte een vertuyfde traegheit (5) Var.
in onzen gang gebruiken, zoodat wy de beeldengelyh^zyn die in plechtige fiaetjïen u'or-Hift. Lib'. den omgedragen ; nochte al te groote fnelheit'aenwenden als wy hdefi hebben. Meer dier- *V'caP-ll gclyke lellen uit oude Schryvers, omtrent den gang, vint men in de acntekeningen p^ £[£. der Geleerden over deze plaets van Cicero: daer ze kunnen worden nagezien. n. cap. 44 [G] Niet alleen de Priefters van Juno, maer ook van andere Goden en Godinnen, '7) Epift-
gingen met een zeer langfamen en ftatigen tret, als ze een omdragt deden , om aen- 1^1 zien en cerbict te verwekken. Maer ook Juno zelf wort boven andere een zeer ftatieu- fHde." zen en deftigen tredt toegefchreven, als de Koningin der Goden: waervan het fpreekwoort (9) De by de Grieken H^r^ /3ah'%av, op zyn funoos treden, dat is, langfeem en ftatieus. Zie offic-Lib- Lambinus en Torrentius over deze plaets van Horatius. ' *• caP' ***' f1 qï Art
[H~] Hoor de les, die Nazo aen de vryfters geeft (10) : Am. Lib."
|
||||||||
III. T. 198
|
||||||||
Eft & in inceflu pars non tcmnenda- decoris.
Allicit ignotos illc, fugatque viros.
Hax movet arte latus, tunicilque fluentibus auras Excipit; extenfbs fertque fuperba pedes.
lila , velut conjux Umbri rubicunda mariti, Ambulat, ingentes varica fertque gradu's.
Sed fit, ut in multis, modus hic quoque: milieus alter Motus, in inceflu mollior alter erit.
|
||||||||
Dal:
|
||||||||
t8 ACHTBAERHEI T.
ïien of lioöge muilen te dragen, opdat ze niet te fnel gaen zouden: maer
den mannen paft manlyk te gaen, en met grooter treden dan de vrouwen. M. Tulliüs, ziende^, naer't verhaelvan Petrarcha, zyne dochter Tullia, tegens de vroulyke achtbaerheit, al te ras gaen, en zynen zwager Pizo in tegendeel, tegens de mannelyk welvoegzaemheit, telangfaem, zeide, om hen beide te berifpen, in Pizoos byzyn, tot zyne dochter: Ga toch als een man. Willende te kennen geven, dat zy zachter behoorde te gaen, en Pizo fneller. Boven dit alles paffen de broos en fok zeer wel tot den welftant van een
poeetfch ilerfel: want de dichters hebben door geene andere dingen onder- fcheit van hunne póezy gemaekt, dan door de broozen en fokken. De broozen werden, gelyk gezeit is, tot de treurfpelen van Koningen, Prin- fen en andere groote perfonaedjen gebruikt, hoewel 'er dikwyls knechts, meefters, dienaersen flaven onder liepen. De vrolyke kamerfpelers ge- noegden zich met de fok, dewyl hunne dichtftof op Hechte en geringe menfchen uitquam; en naerdien zy met een laegen ftyl van gemeene dingen fpraken wert hun de fok, ten teken van een ilechte fpreekmanier, toege- leit. Maer als het treurfpel van koningen en vorften handelde, ftrektede broos een merk van hoog, volmaekt en deftigh fpreken. Zulx dat de broos en fok, zoo veel de kleding en 't fpreken belangt, dubbel voor een' po- ëetfchen welftant, en een kort begrip van alle fchoonheit in de dicktkunft kunnen gehouden worden > want de brave poëten onderhielden hunne ver- liering, in wat zaek het ook wezen mogt. Ariftoteles berifpt, in zyne dichtkunft, Ulifies over het te zeer fchreien en kermen op de klip Scilla, want dat ftönt hem als een wys en voorzichtigh manjuift zoo heel fraei niet. M. T. Cicero laekt (i) in Homerus [I], dat hy den goden menfchelyke Dera! Lib-euvelen, als gekyf, gramfchap, twift, nydt en oneerbaere genegentheden ii. c.(i8. toefchryftj waerover hy trouwens van Empedokles en Xenofanes (2} ook LalJt'ifb.isgelaftert: en't is geen wonder, dat de Filozoof Heraklitus (3) geoor- JX- §■ 18 deelt heeft, dat men Homerus behoorde uit de fchouplaetfen en van de to- laën.'Êb. neelen te jagen, na hem eerft een goet deel vuiftflagen vereert te hebben [K], IX. §. 1 alles Dat is:
De gang behoort ook, tot de fchoonheit van een wauw,
En is een deel daer van: der onbekende mannen
Gedachten z.al de gang of lokken of verbannen.
De een draeit zich naer de kunfi, en fchept in 't ruime kleef,
Als met een fiattrend' zeil, den -wint op, en z,y treet.
Hovaerdigh en verwaent op 't voorfie van haer teenen.
Een and're flapt te wyt, en fchryt met haer e b eenen
Te ver van een, gelyk. een ZJmbrifche boerin.
Doch hierin zy ook^maet geraemt, z.00 wel als in
Veele andre dingen meer. Het tribblen is lichtveierdigh,
Het fchrjden boers.
JTJ En ook in alle andere Poëten, de Nat. Deor. Lib. I. c, 16.
(4) Diog. [K] Pythagoras oordeelde ook (4), dat Homerus ftraf verdient hadde door zyne Laërt. Lib. Pöëzy. Hy maekte het volk wys, dat hy naer de onderaeitfche geweften nedergedaelt VIII. § 1IZync[e? aldaer onder andere dingen hadde gezien, datHeziodus met ketens aen een kope- ren pilaer was vare gemaekt, en op de tanden knerfte, en dat Homerus aen een boom hing en van een menigte flangen omringt was tot ftraffe van 't gene zy van de Goden hadden verdicht. Meer andere, die Homeras Poè'zy mifprezen hebben , worden op- getelt door den zeer vermaerden fo. Alb. Fabritim ffiblioth. Gr&c. Lib. II. cap. 7, §, io. f. %66 & Seqq* |
||||
ACHTBAERHEIT. ï£
alles alleen orndat hy de achtbaerheit niet had waergehomen [Lfjj daer hy
anders een wonder is in verirarit en welfprekentheit. Myns oordeels heeft Sofokles de achtbaerheit ook niet genoeg betracht, in het treurfpel van A- jax, alwaer hy Teucer j den zoon van eerte flavin, en baftertbroeder van Ajax,invoert en met Meneküs laet ky ven ^i),zondereenigh ontzaghof vrees, (0 tab'^i of de mienfte eerbiedigheit voor dien Koning te tooneiij En fchoonhet waer.is, dat Menelaüs eindelyk zeide (2~)>dat hetfchandelyk was niet zulken te (i) v. i i ij kyven, die men met ge-welt kon temmen en 't onder brengen, hy zuiverde zich hierdoor nochtans van den fmaet niet dien hem de fcheldende Teucer aen- deed. Hier befpeurt men geen achtbaerheit, zelfs aen dezyde van Mene- laüs, want die gewaerdigt zich in eene lange kyvaedje te komen met Teu- cer een Hecht foldaet enfehutter, en die, naer Homerus en Sofokles zeg- gen, ganfeh geen magt had. Door Teucer ziet men de achtbaerheit ge- heel verfmeten, naerdien hem de onbefchaemtheit vervoert om met dus eenen koning te twiften en in opgeblazenheit te kyven. Te meer doolt Sofokles [M] omtrent de achtbaerheit, als hy Teucer voor Agamemnon laet pochen (3) van zyne quanfuis edele geboorte, den Vorft verwyten-(3lv.i*tfé" E 2 de
f_L] Hoe de achtbaerheit in de Dichtkunffc wort'waergenomeh, leert ons Cicero (4): (4) De
Dan, zegt men, (dit zyn~ zyne woorden) dat de Poëten de achtbaerheit wel in acht ne- Offic. Li».' men, wanneer dat gene, het welkeen iegelyk^perfoon voegt, wortgedaen en gezegt: ge-^'^' Ijk als, indien Eakus of'Minos zeiden, LATEN ZT MT HATEN, ALS ZT MT MAER VREZEN, of, IK DE VADER STREKKE MrNE KINDEREN ZELF TOT EEN GRAF; zoo zoude de achtbaerheit verzuimt zyn: omdat men van Eakus en Minos zeit, dat ze rechtvaerdigh zyn geweefi . Maèf ■wanneer Atreus het zelfde zeit, dan klappen de aenfehouwers in de handen: want de woorden voegen den perfoon. En met hoe veel opmerkinge een Poëet moet aengedaen 2yn omtrent deze achtbaerheit, toont Horatius wytlopigh aen in zyne dichtkunft: daer1 hy onder andere dingen ook zeit (5). (yj y, i$ Si dicentis erurit fortuilis abfbna diéla
Romani tollent equites peditefque cachinnum ? Interent multum, davufhe loquatur, an herus; Maturufne lènex, an adhuc florente juventa Fervidus; an matrona potens, an fèdula nutrix ; Mercatorne vagus, cultorne virentis agelli; Colchus, an Aflyrius; Thebis nutritus, an Argis. |
|||||||||
Het welk A. Pels op latere tyden aldus toepart (6j:
|
(6) pag. 9
|
||||||||
Maekt dan een Dichter, dat zyn fpeeler anders fpreekt ,•
Dan zulteen, in wiens ftaet, en klederen hy fieekt> 't Ruim, galeryen , bak,, en huisjens zullen fchat'ren Van lachen, om zulk^ mal, en buitenfpoorigh fnat'ren . Veel zal het fchelen, of een meefier /preekt, of knecht i Of ook^een ftaetigh man, die weet, het geen hy zegt, Of dartel jong'ling s een' vorfiin, of minnemoeder $ Een fnedigh koopman, of onnozel fchapenhoeder ; Een Sp anjer, of een Pool ƒ eën Fransman, of een Deen} [M] De reden, die de Schryver hier bybrengt, waerom hy oordeelt, dat Sofokles
de achtbaerheit in het treurpel van Ajax niet wel heeft waergenomen , komen my niet krachtighgenoeg voor, om inzyn gevoelen over tegaen: oordelende in tegendeel, dat Soibs'
|
|||||||||
ACHTBAERHEIT,
|
||||||||
20
|
||||||||
{!)v.njsde dat hy van eenen godloozen (i) vader en echtfchendige moeder is
voortgekomen; voegende daer nogh dreigementen en andere onheufche ma- nieren van doen by; het welk indien Agamemnon naêr de aclitbaerheit had gewaerdeert, hy had hem met reden mogen doen ophangen. Gelyk nu een verflandigh Poëet de perfonaedjen van zyne fpelenofdich*
ten behoorlyke manieren zoekt toe te paffen, die niet buiten de aclitbaer- heit gaen, zoo behoort ook ieder menfch wel in acht te nemen, wathyfchul- digh is te doen, om in zyne handelingen van den lafter bevryt te blyven, dien zalke dichters niet ontgaen kunnen> welke perfoonen tot voorbeelden van
Sofoklcs de achtbaerheit, zoo als ze in een goet Poëet vereifcht wort, zeer wel heeft gade
geflagen. Wy zullen de reden, tegen Sofoklcs bygebracht, trachten te wederleggen, en't ons voor een èerc rekenen, indien wy zoo een treffelyk Poëet van den opgeleiden misilagh kunnen bevryden. Om zyn zeggen te bewyzen ftelt onze fchryver Teucer in fatfoen zeer verre beneden Menelaüs, hem noemende een flecht foldaet, enfehutter, eenbaftaert, den zoon van een flavin, en klein van vermogen. Maer indien hy de zack wel haddc overwogen, zoude hy gezien hebben, hoe qualyk hy redeneert, tIs wacr Teucer was een baftaert, maer echter eenKonings zoon : en onze fchryver haddc behooren te wecten, dat de baftaerts of natuurlyke zoonen (gelyk men nu fpreekt) in die tyden niet minder wierden geacht, dan wettige en echte, volgens de aentckeningen van Di- (i.) Iliad dynuls en Euftathius over Homerus (z). Daer by komt, dat zyn moeder Hefione, Lik vin. hoewel eene flavin, echter niet min doorluchtigh was als zyn vader: zynde de dochter v. 284 van jen Trojaenfchen Koning Laomedon, en de zufter vanPriamus, door Herkulesin de cerfte verovering van Troje gevangen, en aen Telamon, Teucers vader, gefchon- (?)Didym. ken (3) tot een belooning voor zyne dapperheit en dienftcn, in die beleegering be- ibid. & toont: zoo dat zy wel een flavin was door 't recht des oorlogs, maer niet vangeboor- ?h<iyMet'te" V°orts was Teucer niet alleen geen flecht foldaet, maer een man van aenzien en V v* een dapper helt, zeer ervaren in het fchieten met den boog, wetende echter in tyts ge- (4) iliad. legenheit ook wel om te fpringen met fohilt en fpies (4), en hebbende moets genoeg Lib. XV. om Hector zelf aen te taften, geiyk Homerus hem befchryft (5"), by wien hem Aga- v. 478. & memnon zelf acnforeekt met de nam van Vorft der volkeren (6); als gebiedende Zoowel l^lï A over z5,ne Salammiers, hoewel onder zyn ouder broeder Ajax, zoo lang deze leefde, Lib. VIII. als Menelaüs over zyne Spartanen: zoo dat de perfoon van Teucer juiftniette gering v. z66 & was voor Menelaüs om 'er zich mede gelyk te ftellen. Voeg daer by, dat het ongelyk Seqq. & aCn Menelaüs zydewas, eengeheel onfedelyke zack aen Teucer gebiedende, die hy Lib. xv. we} wift, dat van niemant konde worden voor soet eekeurt : waerom hy ook al wat Scqq " omzichtiger omtrent Teucer in deze zaek moft te werk gaen , dan in andere gelegcn- (6) iliad. heden. Wat de macht van Teucer aengaet, Ajax was met twaelf fchepen (7) geko- Lib. g.v. men voor Troje, hoedanigh een getal ook Ulyflcs (8) haddc, en die moften nu na ?Sl ,. de dood van Ajax ftaen onder Teucer-: welke ik niet weet dat van Homerus of Sofo- jjjb iac" kies ergens uitdrukkelyk gezegt wort ganfeh geen macht gehad te hebben; hoewel twaelf 557. ' fchepen niet veel waren onder duizent: doch dit doet niet zeer tot de zaek. Wat nu (8) iüad. aengaet het gedrach van Teucer zoo omtrent Menelaüs als Agamemnon, daerin heeft Lib. z. v, Sofokles onzes bedunkens den plicht van een goet Dichter ook zeer wel in acht genomen. 6>6' Teucer, bedroeft over de doot van zyn broeder Ajax, die zich zelfs uit fpyt en wanhoop had om hals gebracht, fchreef by zich zelfs de oorzaek daervan voornamentlyk toe aen
Agamemnon en Menelaüs. Terwyl hy by 't dode lyk ftact en klaegt, komt Mene- laüs en verbiet hem met een groote bitterheit dat lyk te begraven, willende dat het ten proi voor de vogelen zoude worden weggeworpen. Teucer raekt daerover met hem in harde»woorden, en blyft Menelaüs niet fchuldigh. Deze weggegacn zynde, komt Agamemnon terftont, en fpreekt noch ruim zoo bits als Menelaüs gedaan hadde: waer over Teucer, wiens bloet noch aen 't zieden was, eri niet buiten reden, op nieuw in gramfchap geraekt zynde, Agamemnon niet een hair zachter bejegent, als hy Menelaüs bejegent hadde. Of nu Sofokles een vergramden helt, en die zoo merkelyk veronge- lykt wert, invoerende, hem wel heeft op het toneel gebragt; oordeele de Lezer uit ick de volgende les van Horatius in zyne Dichtkunft (9), |
||||||||
Triftia
|
||||||||
ACHTBAERHEIT.. 21
van onze bedryven invoeren, die de betaemlyke zeden en eer en achtbacr-
heit ontbeer en. Triftiarnceftutn
Vultum verba decent, ii-atum plena minarum. Dat is, naer de vertaling van A. Pels:
Een treurigh weezen pafi een droeve wys van fpreken ;
Veel dreigementen, die verbolgen zich wil wreeken. En wat verder:
Aut famam fequere, aut fibi convenientia finge, j
Scriptor, honoratum fi foite reponis Achillem; Impiger, iracundus, inexorabilis, acer, V Jura neget fibi nata, nihil non arroget arrnis. Het welk door den zelven A. Pels, dus is overgezet: •-
Daer by is 't nodigh, dat een Dichter volge, 't geen
Aen ieder is bekent van Helden, ingefchichten
Befaemt, en alles dat hy daer wil by verdichten,
Wel overeenflemm met de zeden van zyn Helt. '»".....
Wanneer ge op uw tooneel den Vorfi Achilles fielt,
Verbeek hem dapper, onverbidlyk^, ftraf, verbolgeni ..,., i ,.-.'-.,
Hy weigre wetten, recht en redenen te volgen,
En laete, al 't geen hem raehty affluiten op zyn hjing.
ACHTBAERHEIT.
.... , ■;:..;., ;,-;->.,■:.. .:■-,..
'Ie is zy die myn ziel vrybuit : :,,, ;• Door daden, ffiraek en gatn, Enditrykfchoutoneelontfmt, Daer zoo veel beeldenjlaen ?
Is 't iemant die ons hart verleidt Door danfen engejok?
O neen ; 't is d'' edele Achthaerheit, Gekent aen broos en fok. <:]}
Haer wezen eifcht ons zonder tael
Qntzagh en eer biedt af.
Maeknimmerflaetopeerenprael Of volg haer' heldedraf.
Maer volg ook haer e leiding hier Zoo gy de kunflen eert: ;>.? i - ;; •
Zy voert ons in met hoogenzwief ; Terfchooldie wysheit leert. ■/.,.,: ]■'.-■
;,'-. H. K. POOT. '•
I. Deel F ACH-
|
|||||
I
|
|||||
ACHTERKLAP.
|
|||||||||||||||
22
|
|||||||||||||||
ACHTERKLAP.
Dit beelt verfchilt in zwier en hoedanigheit oneindigh
van het voorgaende. Gy ziet eene' zittende Vrou, die onder *t openen van haeren mont, eene dubbele tong [A] toont, niet ongelyk die der {langen. Over baer hooft houdt zy een zwart laken [B], waervan zy een gedeelte met de flinke hant uitrekt, zulx dat het eene fchaduw op haer aen- gezicht maekt. Haer gewaet is wyders roeftverwigh, en op veele plaetfen gefcheurt Onder haere voeten legt een trom- pet of bazuin [C], en haer rechte hant houdt eenen pon- jert gereet, om elk te quetfen. De
|
|||||||||||||||
[A] Namentlykj een dubbele tong is een zinnebeelt van een dubbel hait en van
valfcheit, vooral eigen aen de achterklappers. Zoo zeiden de Grieken, hnhoSt &i炙s, en de Latynen bilingues homines, dat is, dubbele of tweetongige menfchen, in plaets van valfchartige (1). En Paulus beveelt, 1 Tim, 3. vs. 8. den Diakenen, eerbaer te z.yn, niet tweetongigh. Zoo ipreekt ook Sirach van een nveetongigh menfcb (2), en een dubbele tonge (3). [B] De zwarte kleur betekent in de beeldenfpraek boosbeit, gelyk de witte, i/room»
heit. Zie 't geen wy hiervan zeggen over 't zinnebeelt van de Gerechtigheit. [C] Tot een teken, dat de achterklapper genegen is den lof en roem van anderente
benadeelen en met de voeten te trappen. Want de bazuin is in de beeldenfpraek een teken van een wytberoemde vermaertheit. Daerom hadden de Romeinen, volgens de aentekening van Makrobius (4), op den tempel van Saturnus Tritons geftelt, blazende op bazuinen, dogh hebbende de ftaerten verborgen. Met welke beeldenfpraek zy te kennen gaven, dat de gefchiedenis der zaleen van de tyden van Saturnus af bekent, berucht en als met de bazuin uitgeblazen was; daer de dingen , voor de tyden van Sa- turnus verricht, onzeker en onbekent waren, en even als in een duifteren nacht bedekt lagen : het welk door de verborgene ftaerten der Tritons verbeelt wert. Hieruit heeft de beroemde Alciatus een aerdigh zinnebeelt verzonnen om den onfterflyken roem der geleertheit te kennen te geven, ftellende een Triton, die op zyn zeehoorn als op een
|
|||||||||||||||
(t) ZieE-
rafm. Chil. 3. Cent. 1. Ad. ii. (i) Ecdef. c.iS.v. 14. (3)lbid.v. IS, 16,17. |
|||||||||||||||
{4) Satur-
nal. Lib. I. S. |
|||||||||||||||
c
|
|||||||||||||||
ACHTERKLAP.
|
|||||||||||||||||
23 .
|
|||||||||||||||||
De kfterzieke achterklap is, naer de bepaling van den heiligen Tho-
mas *j eene geheime quaetlprekentheit, tegens den goeden naêm en'eer *i.Queft. van andere luiden. ,,s- : * - 73'Arc' 4' |
|||||||||||||||||
een bazuin blaeft, en een flang, die haer ftaert in den bek hebbende, een kring
rondom hem maekt, waeronder hy deze vaerzen voegt: Neptuni tubicen (cujus pars ulü'ma cetum
iEquoreum, facies indicat eflè Deum)
Serpentis medio Triton comprenditur orbe, . Qui caudam infèrto mordicus ore tenet.
Fama viros animo infignes, prasclaraque gefta ,*.: Prolêquitur, toto mandat Sc orbe legi.
|
|||||||||||||||||
';>rt^-,L- ■ :r'-^-.^*".:';T^--« :■■■:."
|
|||||||||||||||||
Dat is:
|
|||||||||||||||||
Neptuins trompetter * (die met 't onderlyf een vis
Vertoont, maer voorts een Godt in d' and're deelen is) Staet midden in een kring van eene flang begreepens Die 't uiterfi' van haer fiaert hout in haer bej^benepen. Dit geeft te kennen, dat de gloriryke faem Der braven roem verbreit, en wil dat hunne naent', Verkregen door verftant of daden, werd' geprezen"} En door den ganfchen kring des wereltkloots gelezen. |
|||||||||||||||||
* Triton.
|
|||||||||||||||||
F2
|
|||||||||||||||||
ACH-
|
|||||||||||||||||
ACHTERKLAP.
|
||||||||||||
24
|
||||||||||||
ACHTER KL A P.
|
||||||||||||
EEne zeer leïyke Vrou, zittende in de geftalte gelyk \vy
gezeit hebben. Haer kleet is overal met flangetongen bezet; en in plaets van eene keten, heeft ze een tou om den hals, aen 't welke onder een roskam hangt In de rechte hant houdt ze een mes, in de flinke eene muis, die men om haere grootte gemaklyk zien kan. Men fchildert haer lelyk [A], dewyl de achterklap eene fnode en ver-
foeilyke zonde is, Zoo ten opzicht tan zich zelve, als omdat ze altyt vaerdigh is, tot fchade en verderf des naeften. Niet minder is 't haetlyk en lelyk, dat men de ooren leene, en geloof geeve aen de bedrieglyke tael envalfche treken der achterklappers, die, naer Bernardus zeggen [B], den duivel op de tong dragen. Zy wort zittende vertoont, 'omdat de' leedigheit veel eene oorzaek tot
achterklappenis. Men zeide van outs: Wie zacht zit, bedenkt quaet. De
open mont, en de flangetongen [C] op 't kleet, duiden de vaerdigheit
aen van den achterklapper om elk te lafteren: wordende gezinfpeelt op de
-: £.-■:„'■ "■';' , woorden
f_A1 Lelykhcit is in de beeldenfpraek een teken van ondeugt. Zie onze aentekenin-
gen over de Schilderkunft by de letters B en C.: [W] In deze woorden : Detracïor & libens auditor, nterque Diabolum portat in lin-
gua ; dat is: Een achterklapper, en die de achterklap gaern boort, dragen beide den Dui- vel op de tong. [C] Met recht ftrekke'n de flangetongen een zinncbeelt van de fchadelykheit der
achterklap; die gelyk als voor den vergiftigen beet der flangcn en adders, altoos van die föort-die men afpides noemt, naer 't fchryven van Elianus (i), of geheel geen geneezin- |
||||||||||||
(i)Hiflor
Anim.'L.I |
||||||||||||
ge, of zeer zelden gevonden wort: alzoo is ook de wonde, door 't vergift der achter-
|
||||||||||||
klap ontfangen, niet licht geneeflyk,; altoos zoo niet, of dacr blyft een lelyk litteken
over. Hierom placht Medius, een van de pluimftrykers van Alexander de Groote, anderen aen te moedigen, dat ze niet zouden befchroomt zyn om wie't ook wezen mogt van allerlei fnode misdryven te betichten, grondende zyne fchelmfche les op deze reden: dat, al geneeft de betichtte de wonde noch zoo wel, het litteken evenwelover- blyft. |
||||||||||||
I
|
||||||||
A C H T E R K L A P. 2$
woorden van David, die in eenen zyner harpzangen #, acngaende zulke m pr I4e>>
foort van luiden zeit: zyfcherpen hunne tong als eenjlange; heet addervergiftv. 4. is onder hunne lippen. Bernardus zegt, in zyne Predikaetiièn, dat de tong des la ft er enden acht er klappers een adder gelyk is, wiens adem ons befmet; ja een fpeer maghgenoemt worden, die in eene reisfomtytswel'drie• dool (lekengeeft [Dj. Door het kleet, dat op het aengezicht eene duiftere fchaduw maekt, wort des achterklappers aert te kennen gegeven3 namentlyk zynen luft om in 't verborgen elk te lafteren. Zyne natuur is, ieders deugdelyie daden te verdonkeren en te verdrukken , het zy door quaetfpreken, het zy door 't verzwygen van goede werken. Teremius geeft iets diergelyks te ken- nen, als hy zegt: f. t PJmrin. Nihil eft, Antipho, **•*•
Quin male narrando poflit depravarier..
Tu id quod boni eft, excerpis: de cis, quod mali eft.
Dat is:
Daer is niets, Antifo, of het kan door V qualyk te verhalen verdraeit
worden. Het gene goet is, laet gy ' er tut: en gy zegt het gene quaet is. Het gewaet dat op veele plaetfen gefcheurt, en van eene roeftige 1< leur
is , beduit dat de lafterzucht veel fchuiit in verachtlyke en flechtc men- fehen, die, om hunnen dienft, van edelen of andere heeren, of enkelyk door gunft der Fortuin verheven, en daerdoor hovaerdigh en opgeblazen worden, zich zelven niet kennende. De roeft verf duit zulk er luiden Hechte zeden en fc handige gewoonte [E] aen. Want gelyk de roeft het yzer en andere metaelen eet en verteert, zoo beimet en fchent, ja verteert I. Veel. G de 'i
[D] De woorden van Bprnardus zyn eigentlyk: Numquid non vipera eft lingua dc-
tractoris ferociffma? Plane nimirum, qu& tam lethaliter inficiat flatu uno. Nunquid non lancea eft lingua ifta? Profeet o acutiffima, qua tres penetrat iBu uno. Dat is, Is de ton<r des Achterklappers niet een zeer felle adder ? Gewijfelyk^ja : als welke zoo dodelyk^ befmet met eenen adem. Is die tong geen fpeer? fa zekerlyk^ een zeer fcherpe fpeer, die 'er met eenen fteek^ drie doorgrieft. [E] De booze natuur van zulke luiden befchryft; Thcganus van Trier, in't leven van * Cap. io
Ludovikus Pius, * zeer wel op deze wyze: Na dat (zegt hy) de zodanige (menfehen van geringe geboorte) tot hogen jlaet zyn gekomen, zyn ze nooit zoo zagtmoedig, als te
voren, of zoo handelbaer, dat ze niet terftont beginnen te worden oplopende, twiftirierig , QVAETSPREEKENDE, koppig, anderen verongelykende, en alle, die onder hen zyn, dreigende. En door dusdanige dingen zoeken zy van de menfehen gevreeft en geprezen te worden, enz. Byna op de zelve wyze fpreekt 'er Klaudianus van: (1) " (1) In Eu- . . . trop. Lib.
Afperius ruhil eft humili, quum fürgit in altum. I. v. 181.
Cuncla ferit, dum cunfta timet: delievit in omnes,
Ut fè poflè putent. nee bcllua tetrior ulla eft, Quam fèrvi rabies in libera terga furentis. |
||||||||
Dat is:
|
||||||||
Niets is 'er dat zoo fteekt, dan die uit lagen ftaet
Tot hoogte komt. Terwyl hy alles vreeft, als quant, Beftryt hy alles : hy begint op elk^te woeden, En handelt met gewelf, opdat men mag bevroeden, Hoe ver zyn magt zich ftre^t. Daer is geen feller beeft,
Dan een verwoede ftaef, die trots en onbevreeft Voor wraekj zyn wrevlen moedt betoont op vrye ruggen. |
||||||||
26 ACHTERKLAP.
de lafteraer [F] den goeden naem en heldere faem zyns naeflen.
De koort om haeren hals , en de roskam die daervan nederhangt, toont
het onderfcheit der menfchen aen. Die van outs eene goude of zilvere ke- ten droeg, en daeraen een' ronden bol of een hart, ging of voor een edel [G] of voor een waerachtigh en oprecht man [H] door. Den lafteraer in tegendeel, verfieren wy met een tou en roskam [I] om te ftrekken tot een teken van een gering, eerloos, kwaetfprekent en fchendzuchtigh menfch. Zy houdt in de rechte hant een mes, alsof ze iemant wilde vermoorden,
het geen wil zeggen, dat de lafteraer een dootflager is [K] ■, en beziet men den achterklap wel, zyne verkeertheit wil de ziel beroven van de hoedanig- heit daer zy door leeft. Hoor hierop David inzyn LVIIharpliedt: De tan- den der menfchen, zeit hy, zyn hunne wapens, enhunnetongeenfcherpzwaert. Capt. By de muis, in haere flinke hant te zien, gelykt Plautus * de lafteraers |
||||||||||
Aft. i. Cc
i. r. 9 |
||||||||||
[L] en achterklappers j wantgelyk dat ondier elx fpys en andere dingen
|
||||||||||
knaegt, zoo knagen, verftooren en benadeelen [M] de lafterzieke achter-
klappers de eer en al het fchoone dat ze in iemant kunnen vinden. [F] Om die reden noemen de Latynen de achterklap en quaetfprekentheit fbmtyts
(0 Lib. II.met ^n naem van roeit zelfs; alsMartialis: (1) Epigr. ii. Nimiaque azxuginc captus
Allatras nomen quod tibi cunque datiir.
Dat is: En deereljk^ vervoert door vuile laflemucht Ontziet g' u niet den naem van ieder aen te bajfen.
Zoo ook Horatius, Lib. I. Sat. 4. v. 101. [G] Vrygeborene kinderen droegen een gouden of zilveren bolletje; de kinderen
van vrygemaekte flaven een lederen. Dit bolletje hadde de gedaentc van een hart. Pic'rius (2) Hierosr. Valerianus (2) verhaelt, dat het in Zynen tyt de gewoonte was, dat, indien iemant een
Lib. XLi. goude halsketen wilde dragen, en echter geen adelyke of andere waerdigheit bezat, die tot caP- ï- deze dracht was gerechtigt, de zelve genootzaekt was een ledere veter daeraen te binden. f_H] Namentlyk, dat hart hing aen een ketentje van den hals af tot op de borft, en gaf te lcennen, dat hy zyn hart niet verborg, maer het zelve als in een opene borft ver- toonde, f prekende het gene hy meinde, zonder leugen of bedrog. Zie Piërius Lib. XXXIV. cap. 1. & Lib. XLI. cap. 4. [I] Gclyk het gout en zilver, een koftelyk metael, hier een teken is van edele ge-
boorte en aenzien j alzoo is het tou, eene flechte ftoflè, een teken van geringe af komft en ftaet. En gelyk het hart op de borft hangende, oudtyts ftrekte tot een zinnebeelt van waerheit en oprechtheit; alzoo verheelt de roskam de quaetaerdigheit en fcherpheit van de lafterzugt, die zelfs de allerbraeffte hekelt en fcherpfyk roskamt. Waerom ook in de oude beeldenfpraek de quaetfprekentheit verheelt wort door een z.aeg, gelyk de zoo evengenoemde Piërius uit Placides aentekent, Hierogl. Lib. LXII. cap. 78. Sirach brengt het woort roskam ook over tot heftige bekyvingc en beftrafïinge. Eed. c. Zp.v. 7. cap.'9. P\J Q»*nUiliat(HS (3) zegt zeer wel: Maledicus non difiat a melefico nifi occajione ,• dat is : Een quaetjpreker verfchilt niet van een c/uaetdoender, anders als door de gelegent-
heit. Want indien de lafteraer zoo wel de magt en gelegenheit had om quaet te doen, als om quact te fpreken, hy zoude zekerlyk met de daet verrichten, het geene hy met woorden doet. Met recht dan is de lafteraer hier met een ponjert of mes gewapent, en heeft daerom Thearidas, als hy een zwaert wettende op een flypfteen, gevraegt wierde of het fcherp was ? zeer wel geantwoort: fiherper als achterklap. [L] Plautus fpreekt eigentlyk van Panlikkers der Grooten. Doch deze zyn door-
gaens ook oorblazers en achterklappers. [M] De muis was daerom by de ouden een dier van een quaet voorteken, en zoo zy
iets knaegde, daer men in zaken van belang dienft van moeft hebben, dat beduide niets
(4) De Di-goets. Zoo verhaelt Cicero (4), dat wanneer voor den Marfifchen oorlogh de muizen te
vin. L. II. Lanuvium de fchilden hadden geknaegt, men daeruit een zeer quade voorfpelling gemackt
cap. 17. jjgjjjg. ^ welk hy echter befpot. Kato befpotte deze zotheit ook geeftig: want van een
zeker man, wiens veltfchoenen van de muizen geknaegt waren, gevraegt wordende, wat
ditwondertekenhemvoorfpelde, antwoordehy, dat het geen wonderteken was, dat de
muizen gaten in de fchoenen hadden gevreten, maer dat het wat wonders zoude geweeft zyn
indien de muizen waren gevreten van de fchoenen. " A E L-
|
||||||||||
AELMOES.
|
||||||||||||||
27
|
||||||||||||||
A E L M O E S.
|
||||||||||||||
DE aelmoes vertoont zich in haer beelt als eene fchoone
Vrou, in een lang en deftigh gewaedt, dekkende het aengezicbt met eenen iluier. Zy verbergt beide de handen onder haer kleet, reikende haere fchenkaedjen uit aen twee kinderen, die nevens haere zyde ftaen. Op haer hooft heeft ze een ontfteke lantaren, omwonden met eenen olyfkrans, die van vruchten en bladers wel voorzien is. De aelmoes is een uitwerkfel van liefde en barmhartigheit, door welke
men de armen tebaet komt in 't herbergen, fpyzen, kleeden, bezoeken, verloflen en begraven. Dat ze het aengezicht dekt met eenen fluier, wil zeggen, dat de liefde-
gaven in 't verborgen moeten gegeven worden, zonder den ontfanger aen te zien [A], of eer te zoeken, door mildadigheit in'topenbaer quanfuis te oefenen. En dat ze de handen onder haer kleet verbergt, komt uit op 'tgeene inMatth. Evangeli kap. VI flaet: Laet uw flinke hant niet weten wat uw rechte doet. Ook wort 'er geboden: Doet uwe aelmoefen in 't verbor- gen , en uw Vader die het ziet zal, enz. Door de ontfteeke lantaren wort verbeelt, dat, gelyk men een licht ont-
fteekt, zonder vermindering [B] van 't geene, waeraen het gefchiet, al- G 2 dus
[Al Namentlylc, men moet niet zien op den perföon, dien men iets geeft, maer op
deszelfs gedrag en noot. Want Eleemofyna utilius malis negatur quam eonceditur ,• dat is : den booz.en wort de aelmoes nuttiger geweigert dan gegeven, gelyk Auguftinus zegt (1). En die de aelmoes ontfangen, moeten deze les van den zelven Outvader (2) '*£ Epiflr" ook wel in acht nemen: Eleemofyna ad necejjitatem, non adfigritiam accipienda j dat is: (t)De O- de aelmoes moet men ontfangen tot nooddruft, niet tot luiheit. pere Mo- [B] Ovid Alt. Am. Lib. III. V. 93'. nach.cap.
|
||||||||||||||
»S-
|
||||||||||||||
Quis vetet appofito lumen de lumine fumi ?
Qtiisve cavo vaftas in mare fèrvet aquas ? Dat is: Wie z.ou beletten, dat het eene licht aen 't ander Ontjlokgn -werde ? of wie, ten zjy een zot, bewaert
Uctwaterindez.ee, z,oo ryk^ljk^daer vergaert? Quicquid |
||||||||||||||
: I
|
||||||||||||||
28 A E L M O E $i
dus ook het aelmoes geven niemant verarmt, want dat gedoogt Godt niet,
die den oprechten weldoener der nooddrnftigen met hondertvoudige winfl vergelt [C]. , . pr Deolyfkransverbeeltdebarmhartigheit[D]3diedenmenfchtotweldadig- y. »<?. 'heit beweegt, als hy den noodt der armen ziet. Daerom gelykt David (i)
de gulhartige weldoeners by eenen groenen, ofvruchtbaeren olyf boom in'thuis des Heer en. En Hezichius zegt, dat Mozes in zyn Priefterboek door uit- gejtorten oli de aelmoefen verftaet. Nu gaen wy, volgens den letterrang, over tot de (t)Serm. Quicquid pauper ibus dederimus, ipfum integre poffidebimus, Zegt Auguftinus (2), dat
4eDivit. is : al wat wy aen de armen nullen hebben gegeven, het zelve stillen wy geheellyk\ be- zitten. . [C] Fcecundus efi ager pauperum: cito reddit dmantibus fruclum, zegt de zelve Au- Dom! C *gLiftinus (3); dat is: de akk^r der armen is vruchtbaer, en geeft die gene, die hen iets
fchenken, haefielyk^ vruchten weder. En geen geringe vruchten : want die aelmoes doet, vergadert zich zelven een goeden wechgelegden fchat tegen den dag des noots; de- wyl de aelmoes van de doot verlofix en in de duifierniffe niet laet komen, enz. Tob. 4. V. 10. En 't is beter aelmoes te doent dan goudt tot eenen fchat te vergaderen: want ael- moes verlofi van de doot, en zuivert alle zonde af. Kap. 12. V. 9. Zie ook Sirach Ec- clef. 2. v. 31, 32. Hoe eene zware zonde het in tegendeel is, den nooddruftigen niet f4) InPf. te helpen, geeft Ambrozius krachtig te kennen (4), zeggende: Hoc efi occidere homi- 118' nem, vitafua ei fubjidia denegare. Cave he int er loculos tuos includas falutem inopum; dat is, een menfeh onderftant des levens te weigeren, is hem dooden. Wacht u, dat gy
het leven der behoeftigen in uwe koffers niet opfiuit. (?) Hie- ö^~} Zeer fraei is de acnmerking van Piè'rius Valerianus (f) over de beeldenfpraek i-o^i. tib. van den olyfboom en den olie, die wy niet kunnen nalaten den lezer mede te deelen. LUI. c.6. De olyfboom, zegt hy, betekent op verfcheideneplaetfen in de fchrift een vroom man, die voornamentlyk, in vruchten van barmhartigheit overvloedig is: van welken gezegt %vort, Pfalm 52. Dat hy is een vruchtbare olyfboom in het huis des Heeren. In tegendeel bedutt eene wilde olyf, een ondeugent of afyodifch menfeh : gelykjby Paulus fiaet (6),
(6) Rora.
maer indien gy afgehouwen zyt uit den olyfboom, die van natuure wilt was. Daer-
M Levk' en^oven dat de Heere beveelt (7), dat de lampen in de tente der getuigeniffe van den a-
14. v. 1. vont tot den morgen branden, zulks wil zeggen, dat het werk^ der barmhartigheit altyt-
enz. duurende is. Want Salomon zegt (8) : laet op uwen hoofde geen olie ontbreken. De-
(8) Pred. z.elve nu moet voor 't aengezicht des Heeren ontfioken worden, omdat de aelmoes in 't ver-
9,v*8, boigen moetgefchieden, en aen God alleen bekent zyn, opdat de flinke handt niet wete,
wat de rechte gedaen heeft. Dat hy wil, dat de kandelaer ganfeh zuiver zal zyn, zulks
wyfi aen, dat dit zoo een godvruchtig werkjvan alle vuiligheit van roem en geveinftbeit
moet zyn gezuivert, enz.
|
|||||||
C*S
|
|||||||
AEN.
|
|||||||
f
|
|||||||
AENNEMING van KINDEREN.
|
|||||
AENNEMING van KINDEREN j
Die zich als eene aenzienlyke Vrou vertoont, houdende
in de flinke ham den vogel Fulika oïOffifraga3 en de rechte hant op den hals van eenen jongeling. De kintsaenneming is naer fommiger gevoelen een wettelyke handel, Jlrek-
kende tot troofl der kinderloozen, waerin zy de natuur even als navolgen. Maer dewyl de kintsaenneming ook wel in gebruik was by luiden dieeigekinders hadden [A], kunnen wy ze enkelyk aldus bepalen: De verzooning ftelt van outs als wettelyk eens anders kint in onzen eigendom, alsof het van natuure het onze waere. Aldus nam M. Emilius Lepidus [B], by 't leven van zyn' ei- I. Deel. H gen
\_K\ Dit was juift niet ordinaer, en, zoo lang de vrye ftaet van de Roomfthe
Heerfchappy geftaen heeft, zeer zelden gebeurt. Wat de Verzooning van Nero door Klaudius by 'tleven van Britannikus belangt, Suetonius getuigt, (i) dat hy daer over W cJau<J- niet weinigh nae/praek^hccft gehad. Dat ook de keizer Tibenus, hoewel hy een eigen ca^'39° zoon had, echter daer by nogh heeft aengenomen Germanikus, zulks deet hy niet uit eige beweeginge , maer genootzaekt door Auguftus: gelyk Suetonius (a) wel uitdruk- (t) Tib. kclyk melt. De Rechtsgeleerde Ulpianus geeft in bedenking, of men iemant, diecap 15 reets een of meer Kinders heeft, wel magh toeftaen, om 'er nogh andere by aen te nemen. Zyne woorde zyn aldus: (3) Pr&terea videndttm eft, an non debeatpermittiei , f-t Di^eft. qui vel unum habebit vel plures liberos, adoptare alium: ne aut illornm , quos juftis nup- Lib. I. T. tiis procreavit, deminuatHr fpes, quam unusquisque liberorum obfequio par et Jibi: aut qui 7- $• 17' adoptatus f uit, minus percipiat, quam dignum erit eum confequi. dat is : Daerenboven moet men toedien , of men die gene , die een of meer kinderen heeft wel moet toelaten noch eenen anderen aen te nemen: op dat of de hope der geener, die hy in een wettig huwe- lyk_geteelt heeft, niet vermindert worde, welke hoop een iegeMder kinderen zich door zy- ne gehooraaemheit moet zoeken te verkrygeh: of die geene, die aengenomen is, niet minder bekome, als het redelyk\ « dat hy kryge. Daerom geboot ook onder andere de wet der aenneminge: dat alleenlyk die geene de verzooning mogte doen, die door de natuur nu niet meer konde verkrygen, het geene hy door de verzooning zogt; en nu niet meer in ftaet zynde om kinderen te teelen, hetzelve, toen hy nogh konde, bezocht hadde: ge- lyk Cicero leert pro Domo cap. 13 Sc 14. hoewel hierop juift altyt zoo naeu niet ge- zien wiert, en om bequame reden wel wat infchikking in deezen gebruikt. [B] Deeze was de Vader van den bekenden Lepidus, die met Markus Antortius en
Kajus Oktavianusdat beruchtedriemanfehap oprichte, waerdoor zy zich.mecfters maek- ten van de vryheit der Roomfchc Republyk. |
|||||
3o AENNEMING van KINDEREN.
gen zoon, Emilius Paulus door adoptie aen, die daerna zich Paulus Erni-
lius Lepidus liet noemen. Keizer Klaudius liet eenen wettelyken zoon,
te weten Britannikus na, in eene bloeiende en friflche jeugt, naer Dions
(i) Neron. zeggenj doch, naer 'tfchryven van Suetonius (i), de vallende ziekteon-
caP- 3 }• derhevigh, wien echter volgens 't recht der natuur de regeering toequam >
enhy liet na, een zoon by aenneming, welke was Nero, die dan volgens de
burgerlyke reden, deel aen't R.yk had. Nerowyders, om't zelve in vei-
ligheit alleen te bezitten, liet door eene ver giftbereitfter, Lokuftagenaemt,
Britannikus een papje kooken: hetwelk, als hy'er van gegeten had, hem
de genoemde quael zoo rafch en fel op den hals zondt [C], dat hy 'er het
leven by inbrokte. De Romeinen fchreven de adoptie meer magts toe dan
haer natuurlyk eigen was; zulx dat de aengenomen zyn natuurlyk bloet-
verwantfchap verliet, en gerekent wiert bloetvrientfchap te maeken met
de kinderen zynes aennemers. Tenzelven dage als Klaudius, Nero ten
zoon aennam, maekte hy hem, met aen hem zyne dochter te geven, ook
. , LX zynfehoonzoon, gelyk Dion (2) verhaelt; doch de Keizer deed eerftzyne
p. eg7'. dochter Klaüdia in't geflacht der Oktaviën [D] aennemen, opdat het niet
fchynen
[C] Suetonius zegt juift niet duidelyk, dat Britannikus de vallende ziekte gehad
(?) Ner. heeft, maer dat Nero zulks voorgaf Hy verhaelt de zack alzoo. (3^ Het eerfte ver- cap. 33. gift, dat Britannikus in kreeg, werkte langzaem, en maekte hem alleenlyk roerly- vigh. Nero liet daerop Lokufta halen, en deed haer in zyne tegenwoordighcit het fterk- fte en fhelfte vergift, dat zy konde, zoo lang koken en herkoken, tot dat 'er een jong biggetje, daer hy 't aen probeerde, terftont van borft. Daerop liet hy 'tin zyn eetzael brengen, en ftelde orde, dat men 't Britannikus, wanneer die met hem aen tafel zat, zoude ingeven: en als deeze, zoo ras als hy 't vergift geproeft hadde, ter aerde was neergeftort, heeft Nero by de gaften valfchelyk voorgegeven „ dat Britannikus volgens zyne gewoonte de vallende ziekte hadde gekregen {Comitiali Morbo ex confuetudine cor- reptum apud convivas ementitui) en hem des anderen dacgs onder 't vallen van eenzwaren ftortregen met weinigh ftaetfie fchielyk doen begraven. Uit dit verhael van Suetonius blykt niet alleen, dat Britannikus geen vallende ziekte heeft gekregen, toen hy 't vergift in 't lyf hadde, gelyk onze fchryver te kennen geeft; maer ook fchynt men 'er uit te moeten afnemen, dat hy die quael noit gehad heeft (waervan het tegendeel door ón- zen fchryver even te vooren geftelt is) maer dat zulks, gelyk Suetonius zegt, een en- kel voorgeven was van Nero: om zyn gruwzaem fchclmftuk, waer'tmogelyk, te ver- bergen. En byaldien men de zaek zoo opvat, zal 'er geen ftrydighcit zyn tufTchen 't verhael van Dio en Suetonius: welke 'er zeker zoude zyn, indien de eene verhaeldc, dat Britannikus een frifch jongeling was, en de ander, dat hy de vallende ziekte had. Voorts is aenmcrkelyk , 't geen Zonaras verhaelt : dat Nero het doode lighaem van Britannikus hadde doen beftryken meteen foortvan kalk, gjpfamgenaemt(die gebruik- W Clcer" ten ze ook om zich wit (4) te blanketten) op dat de blaeuwheit, door 't vergift ver- Yil Ep 6 wekt, niet zoude gezien worden, en hem alzoo terbcgravenifle laten uitdragen: doch ' dat'er een fchielyke regen vallende deeze gypfus had afgefpoelt, en de gruweldaet voor een iegelyks oogen ontdekt. [Dl Klaudius hadde drie dochters by drie byzondere Vrouwen, namentlyk, Klaü-
dia, Antonia en Oktavia, hoewel de eerfte van deeze drie eigentlyk geen dochter was van Klaudius zelfs j maer van eene zyner vrygemaekten, op Klaudius (5) rekening. (5)Su«on. j£er fchynen deeze Klaudia en Oktavia, die de Gemalin van Nero is geworden, en c T7 ' ^e vo^e zufter van Britannikus was, niet genoeg onderfcheiden, maer de eene met de andere te onrecht vermengt. Voorts verfchillen Dio en Suetonius daer in, dat de eer- fte Neroos huwelyk en aenneming op een en den zelven dagh ftek, daer de laefte de aennemingh laet gaen voor 't huwelyk, zeggende (6), dat Nero al in 't elfde jaer zjns (6) Net. ouder doms (andere beweeren in 't twaelfde of dertiende ; zie Torrent. over deze plaets
c 7. van Suetonius én Lipfius over Tacitus Annal. L. iz. C. 25) door Klaudius is aenge-
(7) Annal.
nomen tot des zelfs Zoon: en eerft naderhant getrouivt met Oktavia, Tacitus komt ook
«ip.58. overeen met Suetonius, fchryvende (y), dat Nero 16 jaren out zynde in huwelyk
getreden
|
||||
AENNEMING van KINDEREN. ^ 31
fchynen zou, broeder en zufter door huwlyk aeneen te verbinden. De
Roomfche Burgermeefter Kornelius Spinther zocht zynen zoon in de ver- gadering der Overpriefters [E] van hun Heidendom te hebben; maer ver- mits Syllaes zoon Fauftus ook van 't geflacht der Kornelié'n [F], en een lidt dezer famenkomft was, en dewyl de wet niet toeliet dat 'er twee van een zelve Huis in deze vergadering mogten zitten, zoo deed hy zynen zoon aennemen in 't geflacht van Manlius Torquatus : En aldus volgde men de woorden der wet wel, maer haere kracht wert dus doende met de daet ontzenuwt. De Adoptie of Kintsaenneming geeft men de gedaente eener flatige Vrou-
we ; wantvolgens denatuur, die menhierinwil naerbootfen, kan eenjonger niemant dus aennemen [G] die ouder is dan hy zelf. Euripidcs belacht in H 2 zyn
getreden is metOktavia, zynde al tevoren (i) door Klaudius tot zoon aengenomen,. . _
Maer Suetonius fchynt zich zelven tegen te fpreken, en het huwclyk van Nero te ftel- ^ïinaJ'. len voor deszelfs verzooning , zeggende in 't leven van Klaudius (z) : e generis Nero-cz?. 15. nem ad.ofto.rit: dat is, uit zyne fchoonz.oonen heeft hy Nero aengenomen tot zyn Zoon.(t)C,iy. Doch men kan die ftrydigheit wechnemen, zoo men. zegt, dat Suetonius hem hier den fchoonzoon van Klaudius noemt uit aenmerking niet van een tegenwoordigh, maer van het toekomende huwelyk met Oktavia, aen welke hy al lang te voren was ver- looft geweeft. XieTacit. Annal. L. 12. c. 3 e?* 9. Ondertuflchen dat twee per- ionen, die door aenneming Broeder en Zufter waren geworden, in geen huwclyk mogten treden, zoo lang die aenneming ftant greep, zulks was wel uitcTrukkelyk verboden door de wetten: waerom 'er in zulk geval eene emaneïpatio van een van bei- de, dat is, gerechtelyke vryftelling van onder 's vaders magt heen, noodigh was. ZieDigeft. L. 23. T. 2. §. 17. en Juftinian. Inftit. Lib. 1. T. 10. §. 2. [E] Deze woorden voegt hy 'erby, opdat niemant, onkundigh inde zaken der
Romeinen, verkeerdclyk verftaen magh, dat een Romein begeerigh was geweeft om Zyn zoon te brengen in het Overpriefterfchap der Joden, en zich te vergeeffch quelle met de reden daer van na te fpeuren. De oorzaek nu waerom Kornelius Spinther zy- nen Zoon in dceze Vergadering zocht te hebben, was de groote magt der Overprie- fteren, als welke het bewint hadden over alles dat den Dienft der Goden raekte. Daer- om heeft ook Auguftus, wanneer hy de Roomfche Heerfchappy al genoegzaem alleen bezat, echter het openvallende ampt van Hooft der Overpriefters niet laten voorby- gaen. Zie Kazaubonus over Suetonius Aug. c. 31. Julius Cezar (3) en andere heb-. . ben zelfs vele moeite gedaen, en groote kuiperyen in 't werk geftelt om dat priefter-^r. (J.' ampt te bekomen. [F] Namentlyk Kornelius was by de Romeinen geen voornaem, gelyk by ons,
maer ue ftamnaem van eene der oudfte en voortreflèlykfte gcilachten te Rome : waer uit verfchcide zeer aenzienlyke Takken zyn gefprooten: als die der Scipioos, der Len- tttli, der Cethegi, der Sullaes, der Cinnaes, en meer andere. [G~\ Want na de natuur kan de zoon niet ouder zyn dan de vader. Daerom ver-
booden ook de Roomfche wetten dusdanige kintsaennemingen wel duidelyk. jufti- nian . Lib. 1. Tit. 11. §. 4. M'morem natu majorem non pojje adoptare , placet A- doptio enim naturam imitatur: & pro monftro eft, ut major Jst filins quam pater. dat is: Vt'y beveelen, dat een jonger niemant z.al kunnen verz,oonen die ouder is dan hy. Want de kintsaenneming volgt de natuur; en 't is monftreus, dat de z.oon ouder zoude zyn dan de Fader. En opdat de natuur doch in allen deele zoo verre mogt worden naer- gebootft, als doenlyk was, zoo vint men door die zelve wetten ook dit (4) bevoolen: U) Juftin. Debet itaque is, cfui Jibï filium per adoptionem autadrogationem facit, plena pubertate, idl l ' ejf, decem & offo annis pracedere, dat is: Derhalven moet die geene, die zich eenen z.oon door aenneminge verhrygt, eene volkomene manbaerheit, dat is, aehtien jaren ouder zyn, dan die hy ■ acnneemt. Hierom befchuldigt Cicero (f) zoo heftig, en als zeer, )Pro ongeregelt, de daet van zynen vyant P. Klodius, die zich tot zoon hadde laten aenne-dom.cap. men van eenen Fontejus, een man, die niet alleenlyk noch geen twintigh jaren out 13 & 14- was, maer ook zoo ve~l jonger dan Klodius, dat deeze wegens zyne jaren deszelfs va- der wel hadde kunnen zyn. En dat de Roomfche wetten hepaelden, dat de aenne- • ■" nuf
|
||||
32 AENNEMING van KINDEREN.
zyn Menalippe [H] hun, die om hunne kinderloosheit qnanfuis te boeten,
vreemden in kintfchap aennemen, zeggende dat zulk een zich wel gek ach- ten magh, die by gebrek van eige kinderen, vreemde in zyn huishaeltj want zy die kinderloos waeren, behoorden hierin lydzaem te zyn, en gee- ne Goden te befchuldigen. Hierentegen gevoelt Demokritus echter, dat een vermogend man wel een zoon van eenigh vrient magh aennemen, naer- dien men door dusdanigheene vrye verkiezing, een eerlyk kint kan bekomen, daermen in tegendeel zyne eigene, 'tzy goet'tzyquaet [I], behouden moet. (i) dc Re- Hieromtrent zeit Petrarcha in zyne Samenfpraeken (i) , de aenneming is Formn."'een dienfimaegt van de natuur', deze is edeler, maer die voorzichtiger', deze Lib. i. werkt buiten des teelers raedt op 'tgoetgeluk oen, diegaet met een va/l oordeel fi) Miüs desaennemers. De Keizer Severus roemde (Y), dat hy twee Antonlnen, Spartian. te weten Antoninus Baflianus en Antoninus Geta, zoonen van eige teeling in SqY^jc naliet, en dies gelukkiger was dan Antoninus Pius, die ook twee Antoni- & c 19. se nen, zyne zoonen by aenneming, had nagelaten, te weten Verus Antoni- inGetac-xnus en Markus Antoninus j maer de vaderlyke liefde en hoop verblindden en bedrogen hem, want na zyn doot was Baflianus, genaemt Karakalla (3) spart. £K]} een 2eer bloetdorftigh menfeh, blykende(3)inhetdoodenvanzynen II. &Vin' broeder Geta, en veeier Raetsheeren niet alleen, maer ook in het voorne- Caracal.& men
inGerac.6
mer ten miniden achtien jaren ouder moeft zyn dan die aengenomen wiert, is des te
aenmerkelyker, omdat het huwelyk volgens die zelve wetten al geoorloft was met de veertien jaren. Zie Vtwius ai Inflitut. Lib. 1. T. 11. §, 4 Juftinianus wil ook, dat die geene, die door eenigh geneeslyk gebrek onbequaem zyn tot de teelingh, kin- deren zullen moogen aennemen; doch de gelhedene, welkers natuur tot dat werk noit kan bequaem worden , geenzins. Inflitut. Lib. 1. T. 11. §. 9. Zoo zeer fchuwden zy in de Aenneminge al 't geen tegen de natuur ftrydigh was. [H] Of liever Melanippe: gelyk den zeer geleerde Thomas Munkerus aentoont in
Zyne aentekeningen over Hyginus Fab. 186. en over Antoninus Liberalis Fab. 8. Dit Treurfpel van Euripides is met veele andere van den zelven Dichter door de afgunrt der tyden verloren gegaen, en alleenlyk eenige brokken uit het zelve door andere Ichry- vers bewaert. Dat ftuk, daer onze Ichryver dit uit gehaelt heeft, vint men by Stobeus Serm. 74. luidende aldus: ''ifw Jê »<pga>v av, o<;is ètny.vos uv ro 7rgh,
Tcoiïius Sv^Wcvr its SófAou? ix,T>i<rctTa.
* Ttjv lAotgav tis rb jAt] 'Xgiciv TSct^&sqiQm,
'il. ydg 3W lllaxri pn Cf)vW» ts'jcv*,
'Ov %fm 'yKMhiïfd'M 7rgbf rb SiTov, «AA.' ixv?
Kvrbs ydg ouSsiï biSi ttok iyinra,
[T] Hierftaetwederom aen den anderen kant tegen, dat, indien men in de keur der
Aenneming gemift heeft, zulks geen plaets voor verontièhuldiging overlaet, gelyk
de teeling doet. Nihil habes in eonjugems nihil, in fortunam quod, retorqueas, zegt
. . D (4) Petrarcha: gy kunt de fchult nochte op uwe huisvrouw, nochte op de fortuin leggen.
Rem. ütr.
ïort.Lib.I. [_K] ö£ ook Karai-allus. Zie Kazaubonus over tAZlius Spartianus in Caracal. c. 1.'
Dial. 71 De naem van Karakallus heeft hy gekregen van een zekere fbort van kleederen, die hy
't volk van Rome hadde gefchonken, neerhangende tot op de voeten: waerom die
klederen ook Antoniniam genoemt wierden ^ naer 't verhael van Spartianus in Garacallo
c. 9. Zie daerover ook de aentekeningen van Kazaubtnus en Salmafius.
|
||||
AENNEMING van KINDEREN. 3j
men dat hy had om Getaes [L~] Moeder, ter oorzaeke van het bevveenen
haeres zoons, om hals (i) te brengen ■, doch haere fchoonheit veranderde (i) Spart, zyn opzet (2) en deed hem haer, hoewel ze zyne ftiefmocderwas, zonder !",^mc^ de gedachtenis zyns vaders te achten, ter vrouwe, nemen. Geta wasookcaracc.10 in zyn leven wreed, onkuifch en gulzigh van zeden, volgende de manieren zyns broeders na. Van hun zeit Dion (3): Severus zoons Bajfanus en Geta, (3) ub. van Plautianus, even als van een tuchtmeejier ontjlagen zynde, begonnen alles lxxvi. naer hun welgevallen te doen, de vrouwen oneerijk te handelen, fchandjmgens te hebben, met onrecht geit te verzamelen, zich metfchermersenwagenaerste vergezellen, en elkanders [nodeflappen na tegaen. Daer van daen is het dat Spartianus, bewoogen is geweeft te zeggen (4), dat fchiergeen eengroot A InScv> man goede [M] en nutte kinders, die hem geïyk waeren, heeft na gelaten •, c 10.& xu en dat het beter waere geweeft dat veele grooten kinderloos waeren geftor- ven. En dit zeit hy niet alleen ten aenziendernatuurlyke vaders, maer ook van hun die door aeneming van kinderen quanfiüs vaders worden, geïyk Auguftus dieTiberius, en Trajanus die Adrianus op dezewys naliet. Maer met meer recht zou hy dit na Tiberius, van Klaudius gezegt hebben, die Nero ten zoon aennam, beide door Adoptie Keizers geworden, en fchier even boos van daden} ten wier aenzien Adrianus zeer goet was, zynde een kloekmoedigh en dapper krygshelt die veele overwinningen behaelde. De verzooning, die Auguftus omtrent Tiberius pleegde, was als gedwongen, zoo door 't overlyden der zynen [NJ, als door het laftigh vallen van zyn I. Deel. I wyf [IS] Juila: zyn eige Moeder was genaemt Mama: hoewel Dio en Herodianus (ge-
ïyk Kazaubonus aentekent over Spartianus in Sev> c. 3.) de inöeder zoo wel van Baf- mnus, als van Geta, /V/'rf noemen: van welken milïlagh Spartianus ons deri oorfprongk mifïchicn ontdekt, als hy zegt {$): Vxorem tune habuk Marciam: de qu* taf uit in hifieria vita private: dat is, Hy had die Marc'ia tot eene Huisvrou : van welke hy in de hifiorie van zyn particulier leven gezwegen heeft. Naderhant evenwel als hy Keizer was, heeft hy haer beelden ter eere doen oprechten. Ondertuflchen hoe Julia zelfs aen haer ftiefzoon aenleiding heeft gegeven om met haer een bloetichandigh huwelyk aen te gaen, lees by den meergemelden Spartianus in 't leven van Karakallus cap. 10. f_MH Spartianus telt een geneele reeks voorname mannen, zoo door daden als door
geleertheit, op, die of geheel geene, of booze kinderen hebben nagelaten, of tenmin- ften, die geen dienft aen den ftaet hebben gedaen: als Romulus, Numa Pompilius, Kamillus, Scipio, de Katoos, Homerus, Demofthenes, Virgilius, Kriipus, Teren- tius, Plautus, Cïefar, Cicero, Auguftus enz. Deze laetfte was by uitftek ongelukkigh in zyne kinderen, zoo dat hy dikwils al zuchtende placht uit te roepen met een vers van ,6\ jj-aj Homerus (6): _ j.v. 40" ^A'9-' oCpiKov ayctiAÓ? t'Ijjsvxi, xyavó; r' dnorthts^xi.
Dat is: Och ofïk^mgetrout ware gebleven y ofkinderloos gefiorven! (7) (7) Su«.
Auf. c. 6i
Veele andere diergelyke exempels van groote mannen, die in hunne kinderen ten ee-
nemael ongelukkigh zyn geweeft, doen zich in menigte op in de oude Hiftorien, zoo dat het onnodigh is zulks verder met bewyzen te fterken. pST] Namentlyk, Kajus enLucius, zonen van Zyne dochter Julia, in huwelyk ge-
wonnen by Markus Vipianius Agrippa. Deze zyne neven hadde hy aengenomen tot zyne zonen, en hadde groote verwachting van de zélve: doch zy ftorven beide binnen den tyt van twintigh maenden, Kajus in Lycie, en Lucius te Mariailje, niet zonder vermoeden van vergeeven te zyn door beftel van Livia om haer eigen zoon Tiberius te begunftigen: gelyk deze dan ook na de doot van Kajus en Lucius te gelyk met der- Zelver Broeder Agrippa Pofthumus, door Auguftus verzoont wert : doch de verzo- ning van Agrippa vernietigde hy naderhant wederom , om deszelfs quaden inborft. ZieSueton. Aug. cap. 64 & öf. en Tacitus Annal. L. 1. c. 2. Wat voorts Auguftus tot de aenneminge van Tiberius bewogen heeft, wiens quacfe zeden hy ken- . . de,
|
||||
j4 AENNEMING van KINDEREN.
wyf Livia, die moeder was van Tiberius, wiens quade zeden Auguftuswel
kende, eer hy hem tot zoon aennam. Eenigen willen dat Neroos wrede
manieren in 'tbegin zoo niet bekent waeren, zulks dat hy in zyne jongkheit
proeven gaf van een goede inborft, en zich zeer oefende in de vrye kunften.
Hy geliet zich mededoogend en zachtzinnigh , en wanneer hy eens een
(i)Simon.dootvonnis van eenen verweezenen zou onderfchryven (i), hoorde men
Ncr. c 10 jjem aj zuchtende zeggen: och of ik lezen nochfchryven kofi: en hoe zeer hy
dit in 't hart meende, getuigt zyn meefter Seneka, in zyn eerfte Boek van
de [O] Goedertierenheit: offchoon men heeft bevonden, dathy, na de
vyf eerfte jaren zyner regering, geheel onbarmhartigh wiert. De Keizer
Trajanus zeide, aengaende deze vyf Jaren, dat niemant beter dan Nero had
geheerfcht. Ditzoozynde, zoude een iegelyk zyn bedrogen geworden, en
daer zoude niemant geweeft zyn, die hem niet zeergaern zoude hebben aen-
genomen: doch Klaudius had buiten dat noit vrees [P] voor bedrog:
waerom hy hem ook aennam op het begeeren en ter liefde van Agrippina. E n
fchoon het nodigh is, dat men eerft eenige mudden zouts, gelyk men zeit,
met iemant gegeten moet hebben eer men hem recht kent, naerdienhetalzoo
moeilyk valt een' ander als zich zelven te kennen, echter is gebleken, dat
de Keizers doorgaensin het aennemen eene goede verkiezing gedaen hebben.
Dit ziet men aen Julius Cezar in 't verzoonen van Auguftus, in Nervaes
aenneming van Trajanus, en weder Trajanus adoptie aen Adrianus, hoe-
(i)inSer. wel Spartianus deze lefte verkiezing niet zeer (2) pryft. De verzooning
/ff spart. was goet tuflehen Adrianus en Lucius Cejonius Commodus Verus, die
in Miio fchoon van wezen (3), en vol koningklyke ftatigheit, mitsgaders verftan-
Jlutid*' digh, geleert en zeer wel/prekend was> maer ook zwak van lichaem (4),
<rap. 4. waerom
de, daer van zyn de gevoelens verfèhillende. Behalven de pogingen van Livia en 't
verlies van Kajus en Lucius, fchryven fbmmige de oorzaek daer van toe aen eene groote eerzuchtigheit van Auguftus, trachtende zyne geheugeniflè door zoo een quaden (5) Tiber.0pV0]ger te aengenamer te maken. Maer Suetonius (5-) die gevoelens verwerpende, cap. xi. meent> jat Auguftus, een zeer wys en voorzichtigh Vorft, de deugden en ondeugden van Tiberius wel overwogen hebbende, heeft geoordeclt, dat zyne deugden zwaerder waren. Dat evenwel Livia en 't gebrek van beter verwanten, daer toe veel geholpen hebben, is geenszins te twyfelen; te meer, omdat het begin van Auguftus Teftament Tib.c!«n akhls luide (6) : Nademael de ongunfiige Fortuin my myne zoonen Kajus en Lucius ont- rukt heeft, is myn wil, dat Tiberius Cazar erfgemem zal zyn van twee derde parten myner goederen. [O] Aen Nero zelfs in 't eerfte of twede jaer zyner heerfchappy gefchreven. On-
der anderen vint men 'er deze woorden cap. 1. Dit zoude bezwaerlyk^ hebben kunnen gefchieden, indien die goetaerdigheit u niet natuurlyk^ was~, maer alleenlyk^ voor een tyt aengenomen: want niemant kan een momaengezicht lang dragen, Geveinsde dingm keer en ras weder tot haere natuur: maer daer waerheit in is, en die (om zo te ff reken) uit een vafien grom of groeien, worden door den tyt zelfs grooter en beeter enz ■ En wederom cap. iz. Niemant zal Auguftus durven vergelyken by uwe zagtmoedigheit, al fielt hy deszelfs meer als rypen ouderdom tegen de jaren van uwe jongelingfchaf. Laet hy bedaert en goedertieren geweeft zyn: namentlyk^dat was, na dat hy de zee by Aktium met Ho- meinfeh bloet had geverft, enz. Ik. noeme geen ware goedertierenheit, het geene eene ver- moeide wreetheit is: maer dat is een ware goedertierenheit, o Nero, die gy betoont, die niet uit berouw van wreetheit heeft begonnen, enz. (7)Ann. £P] Als welke was onbedachtzaem, wonder kort van geheugen, en gelyk Tacitus
Lib. XII- van hem zegt (7), cui non judicium, non odium erat, nifi indita & jujfa s dat is, die •»P- 3 geen oordeel had, noch haet droegh, ten zy ze hem wierden ingegeeven en belaft. Zie ook Sueton. Claud, c. 38. & 39. item Neron. c. 33. |
||||
AENNEMÏNG: van KINDEREN. 35
waérom Adrianus dikwyls zeide[Qj : De goden zullen ons dezen Jlechts op de
<werelt vertoonen [R], maer niet lang laten blyuen. En na het overlyden des |
|||||||
art.
|
|||||||
zelven, zeide hy op eene klaeglyke wys (i): Wy hebben op eenen kt'anken ('1.SP
muur gefteunt! en zyn de dertigh mdlioenen [S] guldens qnyt, die -wy aen 't volk cap. i endefoldaten, nopende deverzooning, van Kommodus, hebbengefchonken. Nogh drie andere aenneemingen, die hier volgen, door den zelven Adrianus ge- daen, zyn ook voor goet te erkennen, namentlyk die befteet zyn aen Mar- kus Antoninus Pius, en Markus Aurelius, twee zeer pryfelyke [T] Keizers, en Verus, een zoon van den voorgenoemden Cejonius, die met Markus Au- relius ("2), zynen broeder door aenneminge, op een en zelven wagen ge-j*^1}*"' triomfeert heeft. Men zoude meer gelukkige aennemingen [V] hier by vero c. $. kunnen voegen, maer dewyl die in Antoninus Pius en Markus Aurelius beft *o ^m" uitblinken, zullen wy het hierby laten, en tot de uitlegging der beeltenis cap. u. overgaen. De Fulika, boven genoemt, wort door fommigen als donker en roetachtigh
van kleur befchreven > anderen zeggen dat hy witachtigh , anderen dat I Z hy
[QJ Na dat hy van Adrianus tot zoon was aengenomen , weit hy genoemt Lucius
Cejonius Kommodus Verus JElius Carfar. Spartian. in Adrian c. 0.3, &inJËlieVer.c.2.. & 6. Zoo men ondertuflêhen des zelfs leven by Spartianus leeft, zal men, niet tiOfn- ftaende de goede hoedanigheden, die hier van hem verhaek worden, bevinden, dat'er juift zoo veel reden niet zyn om deze verzooning goet te noemen. Zie voornamentlyk het tweede, derde, vierde en vyfde Hooftftuk van zyn leven by Spartianus. [R] Dit is een vers genomen uit Virgilius, iEneid. 6. v. 870. Oflendent terris hunc tantum fata, neque ultra
Ejfe fment.
Het wort daer gezegt van Marcellus, den zoon vanOktavia, zuftervanAuguftus; een Ï"ongeling van zeer groote verwachting , maer vroeg geftorven. Dit neemt Adrianus
lier over op Cejonius Kommodus. [S] Quater millies fefiertiüm, ftaet 'er by Spartianus; het welk zoo een groote fom-
me geldts uitmaekt. Zie Gronov. de Pecunia Vet. pag. 406. Het volk van Rome had 'er een vierde part van gekregen, de krygflieden de overige drie. [TT] Spartianus noemt hen twee Godheden van de Republyk^ in Se vero c. tl.
[Vj Hoe voorzichtigh de aennemingen ook mogen gefchieden, nochtans zyn ze hach- lyk. Laet ons het oordeel van Petrarcha (3) daer over hooren, die 'er dit van zegt: / . De De Zoonaenneming , een becjttaeme hulp der natuure, uitgevonden door 'tburgerlyk^recbt, Rem. Utr. is't zeker dat aen veelen nuttigh, en ook. aen veelen ver derfelyk^ geweefi is. JSferva Fort. Lib, heeft een goeden zoon aengenomen : maer fommige fchryvers hebben geoordeelt, dat Traja- *■ Dial. 79 nus in zyne aenneminge is bedrogen geweefi. Want dat Auguflus in 't aennemen van zyn dochters zoon Agrippa mifleitgeweefi is, zulksgetuight de vernietinge van die aennemin- ge , daer ras op gevolgt: doch in Tiberius aenneminge, of opvolginge in de Heerfchappy, zie ik^ddt hy niet bedrogen is geweefi, maer door de zeden der zyne byna gedwongen . Maer Micipfa is ten eene mael een ongeluk^igh aennemer geweefi, die niet eenen zoon, maer eenen dodelyken draek^ * in zyn paleis en over zyne \natuurlyke~\ zonen gebragt * T 1 heeft: dewelke alhoewel hy fiervende vermaent zoo te leven, dat hy niet maqh fchynen betere zonen te hebben aengenomen dan geteelt; nochtans gebeurt het dikyils, dat 'er be- tere aengenomen, dan geteelt worden: en dat is geen wonder, dewyl de aenneminge door endervinding en overlegh wort gefierkt, doch de teeling door geen van beide. Maer dikwyls worden 'erin tegendeel niet alleen ergere, maer ook, de allerboofie zelfs aengeno- men . Want de menfeh is een donkere en beiriegelyke waer. Dus zegt de zelve Petrarcha zeer wel : Privignos & adoptatos licet eftè probatos:
Efttam hic multo tutius, ut careas. Dat is: Al zyn fiiefzonen, en zonen by aenneminge goet, nochtans is het veel vei-
liger, dat men ze niet heeft. |
|||||||
AENNEMING van KINDEREN.
|
|||||||
3«
|
|||||||
hy de zelve vogel is die Erodius genoemt wort; en welke men natuurlyke
eigenfehappen toefchryft, die de andere heeft. Heeft echter de Fulika, (i) Lib.xinaer Plinius (i) zeggen, een kroefe kuif op 't hooft, en is de Erodius die raP-57- vogel, die van den gemeenen man valk wort genoemt, gelyk Bartholomeus Anglikus wil, zoo kunnen 't de zelve vogels niet zyn, want de valk heeft geene kroefe kuif op den kop: en nogh zoo veel te minder, indien de fulika een watervogel is, onthoudende zich, gelyk Ariftoteles en andere fchry ven omtrent de zee en zeer ruime (W) meeren. Naer Albertus Magnus zeg- gen, is de fulika, een zwarte watervogel, die luft in onweer heeft, in 't welke hy fpeelt en zwemt door de zee, zyne geboorteplaets niet verlaten- de. Zyn neft wyders is altyt wel van voorraedt verzien, en hy zoo milt dat hy daer uit andere vogels mededeelt. Belangende nu de qflifraga, die is een foort van [X] arenden, ook as-
graeu
£W] De verwarring en vermenging van deze vogelen komt voort uit verfcheide
oorzaken. De eerfte is, dat veele roofvogelen benoemt worden met een algemeenen naem, die een ganfeh geflacht (om zoo te fpreken) van vogelen uitdrukt, als die van Arenden, Valken, Sperwers, Haviken, Gieren, zoo groote als kleine, daer ze doch in hunne byzondere lborten verfcheiden zyn: men zie Ariftoteles, Plinius, Albertus Ma- gnus en Olaus Magnus. Omdat nu meer als eene ïbort van vogelen vallen onder een en het zelve geflacht, zoo gebeurt het, dat de fchry vers zich fbmtyts vergiflèn, enden eenen naem fch ryven voor den anderen. De twede oorzaek is, dat die gene, die uit het Grieks iets overbrengen in 't Latyn, dikwils een naem niet overbrengen in zyne eigent- lyke en naeufte , maer in een ruimer en algemene betekeniflè, gelyk Turnebus zeer (t)Adverf.welaenmerkt (z) over de Fulika, zeggende, Erodius-a Cicerone Fuhca, a Marone Mer- L. XXV. gus vertitur: dat is, de Erodius wort van Cicero vertaelt door Fulika, en van Virgüius c- '3- door Mergus, een duiker. En wederom (2) : De vogel, die door Aratus wort genoemt (3) Lib. ]7,rocJiUSj wort door Virgüius vertaelt Mergus, duikers endoor Cicero Fulika. En dat is geen wonder, nademael de Fulika volgens Albertus Magnus is uit het geflachte der (4! Lib. Mergi of duikvogels: en Ariftoteles (4) noemt haer by den duikelaer, zeggende: de VIII.c.3. witte meeuw, en de Fulika, en de duikelaer leven by de zee. De vogel dan, diebyde Grieken heeft geheten Erodius, heeft Cicero in een nacuwe betekeniflè vertaelt door de Fulika, doch virgüius is met een ruimer uitdrukkinge te vreden geweeft, noemende hem een duiker s daer 'er doch veelerlei fborten van duikvogels zyn. De derde reden is, omdat eenige van deze vogelen, die begrepen worden onder een en hetzelve geflagt, menigmael van eenerlei natuur zyn, en een zekere overeenkomft van verf en maek- fèl met malkanderen hebben: waerdoor het dan gebeurt, dat de fchryvers de eene ne- men voor de andere: en zoo is het miflehien ook met de Fulika. In Italië is eene vo- gel, hedendaegs aldaer bekent onder den naem wxiFolika; zynde een watervogel, zwart van vervve, doch een weinigje trekkende naer den afchgraeuwen: hy heeft een zwarte nebbe; poten eveneens gelyk een endvogel met velletjes tuflehende tcenen, eenzwarten kop, doch zonder kuif of kroefe vederen. f_X] Plinius en Ariftoteles tellen zes fborten van Arenden op, doch ftellen de Offi-
fraga niet onder de zelve. De laetftgenoemde zegt (f), dat de OJfifraga grooter is dan
is) Lib. een Arent, doch niet van de zesde foort, «ero? yvtjVwr, of rechten Arent genoemt, als
ló)Lib'lX °^^e anc^ere maer byföorten waren: welke zefcle foort volgens Ariftoteles (6) grooter
Lp!^ 1. *s ^an a^e andere Arenden en ook dan de OJfifraga: die van de Griekfche fchryvers en
van Matthiolus genoemt wort <pfae en <pm: welk woort by Homerus door fömmigen
wort overgezet een Arent, wordende aldaer te kennen gegeven de gezwintheit, met
welke Minerva wegging, na dat ze hare reden voleindt hadde:
(7) Odyf. (7) ' tls <*ƒ« <\)ww«ir iitilBn yhavKwirw A'9-nn,
Lib. III. <Pw*i ifajAiin
t. 371 Dat is:
Degraeuoogige Minerva aldusgefproken hebbende, is weggegaent
gelykeen Qwn Arent. Dogh de meefte vertalen 't hier ook OJfifraga. Onze geleerdeTaelmannen vanden By- bel maken van de OJfifraga een Duitfch woort, en noemen hem Beenbreker, in hunne kanttekeningen over Levitic. 1. 13. |
|||||||
AENNEMING van KINDEREN. 37
graeu, befchrevendoorMatthiolus overDioskorides. De Kardinael Petrus
Damianus(i) zeit, dat de Fulika van de Grieken genoemt is<pm, en hy (i)Lib n. fchryft haer de zelve natuur toe, die door Plinius (2) en Ariftoteles (3) S^'b.x worden gegeven aen de Offifraga: die, wanneer de arent zyne jon gen verjaegt, cap. 3.' dezelve, als uit moederlyke liefde aenneemt, en met haer eige natuurlyke(j'Llb,i:^ jongen barmhartiglyk opvoedt, even als tot mede-erfgenamen. Om deze lief-iib.vt. dadige natuur ftrekken de meergenoemde vogels zeer bequame zinnebeelden caP-*• der AENNEMING VAN KINDEKEN, die by de Romeinen zeer in zwang was, gelyk ook liet opvoeden van iemants kinderen, die, hoewel buiten voogdyfchap en Adoptie, echter gehouden werden als eige kinders, aen welke men dan voorts de geflachtnamen van het huis des op- voeders gaf, gelyk vele opfchriften by Smetius [ Y] bewyzen. Ja het ging zoo verre, dat ze ook de voedfterkinders tot erven, [Z] aenftelden. Hier- om houdt ons beek de rechte hant aen den hals van eenen aengenomen Jon- geling, zynde het omhelzen een teken van liefde en toegenegentheit. De aengenomen nam, volgens Dions zeggen (4), de namen des aenne-^ Lib<
mers aen, doch behieldt eenen zyner voorgaende [A] namen, maer iet ver- xlvi. ' /. Veel. K andert. [Y] Onder andere dat aenmerkelyke aen Aurelia Rufïna.
AUR. RUFINjÊ.
ALUMNI. PIENTiSS'. E. T. INCOMPARABILI. QUJE. V1XIT.ANN. XXVII. M. X. D. II. F IDE. COGNITA.
MEMOR. OBSEQUII. EIUS. AURELIA. SOTERIA. PIETATÏS. PLENA. P. f Z] Dit blykt uit een ander out opfehrift.
MAR.IAI. POL
MAXIUS. PRIM MARIA. MA
XIMINA. AL. ÜMNI. ET. HER. P. [A] Opdat dit des te beter veritaen worde, zullen \vy wat breder van de gefteltheit dei'
namen by de Romeinen fpreken, temeer, dewyl een Nederduitiêh werk, gelyk dit, dikwyls Lezers vint, in oude zaken onbedreven. De eerfte Romeinen droegen, vol- gens 't verhael van fbmmigen (5-), maer eenen nacm, als Romulus, Remus enz. gelyk (J) vil^e ook de oude Grieken, als Sokrates, Plato, Alcibiades, Demofthenes enz. Maer na^|™-dc dat Romulus met de Sabinen onder Tatius een verbont aengegaen, en hen in RömeR°m.'c.,. ontfangen haddc, zegt men, dat zy zyn overeengekomen, dat de Romeinen de namen der Sabinen, en in tegendeel de Sabinen de namen der Romeinen zouden gebruiken tot voornamen : en dus diende de voornaem om de peribonen van een gedacht, de ftarn- naem om de byzondere gedachten van malkanderen te ondericheiden. Niet lang daerna hebben vecle voorname geflachten, na dat ze zeer vermenigvuldigt wierden, nogh een derden naem, om de byzondere takken van eenen en zelven ftam te onderkennen, aenge- nomen. En zoo is het, dat de meefte doorluchtige mannen drie namen hebben ge- voert, eenen voornaem, als Publius, Lucius, Tiberius, Markus, Kajus, Kneus, Ti- tusenz.; eenen ftamnaem, altyt eindigende op *kr of ofjus, als Kornelius, Klaudius, Fabius, Pompejus, en diergelyke; en eindelyk eenen taknaem, die noit op ius of jus eindigde, alsScipio, Lentulus, Nero, Marcellus enz. Veele hebben daerenbo ven nogh wel een bynaem achter de voorzeide namen gevoegt, dienende, of om wyduitgcbreidc takken van een zelven ftam wederom als in kleiner takken te verdeden, als zyn de by- namen Azina, Nazika, Scapula, enz. daer de Scipioos door onderfcheiden werden • of ook
|
||||
38 AENNEMING van KINDEREN.
andert. Aldus weit Kajus Oktavius, die naderhant den bynaem heeft ge-
kregen van Auguftus, na dat hy was aengenomen door Kajus Julius Cezar> , Kajus Julius Cezar Oktavianns geheten : gelyk ook Tiberius Klaudius Nero, nadat hy door Auguftus, in zoonfehap ontfangen was, den naem droeg van Tiberius Julius Cezar Klaudianus. Hiervan zyn overvloedige blyken te vinden in de hiftorien. ook wel aen byzöndere perfbonen alleen om deze of gene reden gegeven, zonder dat ze
tot deszelfs nazaten overging; als voornamentlyk waren de eernamen Afrikanus, Mace- donikus, Numidikus, Magnus, Pius, enz. Maer de mcefte, gelyk wy gezegt reb- ben , droegen drie namen ; hoewel ook verlcheide van de voortreffelykfte Stammen in geene byzöndere takken zyn verdeelt geweeft, en daerom geenc taknamen hebben ge- voert ; daer die in tegendeel by veele middelmatige, en zelfs geringe gcilachten zyn in gebruik geweeft. Aldus dan was het van outs af met de namen der Romeinen gelegen:s doch onder de latere Keizers is die oude gefteltheit zoo verandert envcifchikt, dat men daer van niet wel een nette bepaling kan geven. Ondertuflchen moeten de min erva- rene weten, dat juift niet altyt by de fchryvers alle de namen worden uitgedrukt, daer' iemandt mede genoemt is, wordende 'er Ibmtyds twee of maer een gefit!t. Zoo is de derde Keizer Tiberius Klaudius Nero het meelt bekent alleen by zyn vcörracm Tibe-* rius; de vyfde Tiberius Klaudius Druzus, by zyn ftamnaem Klaudius \ de zevende Ser- vius Sulpicius Galba, en achtfte Markus Salvius Ocho, by hunne taknamen Gdha en Otho. Zoo vindt men Kato doorgaens genoemt zonder zyn ftamnaem Porcius, en an- dere oneindige meer. Wanneer nu iemant door aenneming in een andermans gedacht overging, zoo werdt achter de namen zyns Aenncmcrs, die hy overnam, opdat men echter zien zou uit wat ftam hy eigentlyk gefproten was, geplaetftzyn oude ftamnaem, doch zoo , dat deszelfs laetfte gedeelte ius of jus, wierdt verandert in ianus of ja- nus. Dienvolgens werdt Kajus Oktavius , gelyk onze fchryver hier wel aenmerkt, na dat hy door Kajus fulius Cezar verzoont was, genoemt Kajus Julius Cezar Okta* vianus : en Tiberius Klaudius Nero door Oktavianus , die door deze aenneming nu Kajus fulius Cezar heette, gelyk gezegt is, (want Auguftus is een eernaem, hem door den Raed gegeven , Sueton. Aug. 7.) verzoont wordende moeft heeten Tibe- rius fulius Cezar, met byvoeginge van zyn ouden ftamnaem naerdegewoonewyzever- andert , Klaudianus : en zoo Tiberius wederom een zoon had aengenomen , die zou ook al den ftamnaem van fulius en den taknaem van Cezar hebben moeten draegen, hegtende alleenlyk zyn ouden ftamnaem daer achter aen, met de gezegde veranderinge. Of voorts de aengenomene den voornaem des aennemers ook overnam, dan of hy zyne eigene behielt, is enigszins twyfelachtigh, hoewel ik geloof, dat het op beide wyzen ge- fchiede. Altoos Titus Pomponius Attikus door zyn Oom Quintus Cecilius by teftament tot zoon aengenomen zynde (want zoo konde de aenneming ook gclchicden) wort van dl Ad Cicero (1) naderhant genoemt Qu'tntus (niet Titus) Cecilius Pomponianus. Doch dat zulks Attic. Lib.altyt niet heeft kunnen gefchieden, kan men daeruit zelfs afnemen, dat, wanneer'er III. Ep. twee of meer zonen te gelyk door iemant wierden aengenomen, dezelve, indien ze ook 10- den voornaem des aennemers hadden overgenomen, niet van malkanderen zouden hebben kunnen worden onderfcheiden. Altoos Kajus Vïpfanius Agrippa, en Lucius Fipfavius
Agrippa, door Auguftus of Kajus Julius Cezar Oktavianus, te gelyk verzoont zynde, hebben hunne vorige voornaemen van Kajus en Lucius (2) behouden. Naderhant is a^ L b"i ^et °°k we^ Bc^eurt» dat de aengenomene nochte zyn eigen voornaem behielt, nochte |
||||||||||
cap. 3.
|
'dien des aennemers overnam. Dus was Nero, dat onmenfchclyk menfeh, voor dat hy
|
|||||||||
van Klaudius was aengenomen, geheeten Lucius Domitius Ahenobarbus: maer na Zyne
aenneming heeft hy noch den voornaem van Lucius behouden, nochte dien van Tiberius, welke de voornaem was van Klaudius, aengenomen: maer is genoemt Nero Klaudius Druzus ; wziit Nero, dat outtyts eigentlyk een taknaem van 't geflacht der Klaudten was, is naderhant ook als een voornaem gebruikt ^ gelyk in 't geheel die oude gefteltheit der namen van tyt tot tyt meer en meer heeft beginnen verandert en verwart te worden, gelyk wy reeds hebben aengeroert. En zulks niet alleen in de zoonen by aenneming, maer ook in de natuurlyke kinderen. Doch alzoo deze aentekening reeds zoo verre is uitgedyt, zullen wy hier van affcheiden, en het overige, aengaende die veranderingen, üparen tot een nader gelegenheit. AEN-
|
||||||||||
AENNEMING van KINDEREN,
|
|||||
TWee Beelden3 bekleet met lange [A] tabberden, en
die de rechte handen famenvoegen, vertoornende de eendragt, in welke twee gedachten zich als tot een maken, komende de aengenomen zoon in 't gedacht van zynen aen- nemer. Van Keizer Adrianus heeft men een' zilveren ge- denkpenning [B], ziende op de aenneming van Trajanus, met dit opfchrift: imp. cass. traian. hadrian. opt. P. F. AVG. GERM. DAC. PARTHIG. DIVI TRAIAN. AVG.
p. m. tr. p. gos. pp. Adoptio.
Deze omfchryving word ook gevonden opeen' anderen penning, die een
ftaend beek vertoont, met opgeheve handen, nevens het woortPietas [CJ, dat is, Liefde, omdat namentlyk de verzooning een werk van Liefde is. Adrianus gedenkt dan in dezen penning de weldaet dër aenneminge, hem door de godfvruchtige Liefde van Trajanus te beurt gevallen. De gezeide famen voeging der handen geeft hier eendragt te kennen, en de
Eendragt, gelyk ook de Liefde s is een zinnebeelt der aenneminge. Zie ons zeggen bekrachtigt op eenen penning van Paulus Emilius Lepidus, welke verzoont was door den vader van Markus Lepidus; die met Oktavianus en Antonius het beruchte Driemanfchap oprechte. Op het ruggeftukvan welke gedenk munt een gehult hooft der eendragt te zien is, waervan Ful- vius Urzinus deze volgende uitlegging maekt: Ons is dikwyls gebleken, dat men, om de aenneming tebetekenen, op de oude penningen de eendragt engoet- aerdigheit gejielt heeft. Nu is Emilius Paulus tot zoon aengenomen geweeft K 2 door
[A] De gewoone dragt der Romeinen. ,
[B] Zie Oudacns Roomfche Oudheden, pag. 459. of 407. alwaer ook van de plech-
tigheit der Aenneminge wort gehandelt. [C] Piet as betekent eigentlyk alle fchuldige liefde, als liefde tegens Godt, tegens
ouders, tegens hinders, tegens vrienden, overhelt, vaderlant enz. |
|||||
4Q : AENNEMÏNG van KINDEREN.
door den vader van Markus hepidm; een der Driemannen, en is inplaetsvan
Emilius Paulus genoemt y Paulus Emilius Lepidus [D]. |
|||||||
[D] Door deze aenneming ging Emilius Paulus niet over van den eenen geflachtftarh
in den anderen, maeralkenlyk in een anderen tak; en alzoo veranderde hy niet van ftam- naem. Opdat het echter blyken mogt, dat hy van den tak der Lepidi niet was door zy- ne geboorte, fchynt hy, om zulks te kennen te geven, zyn ouden taknaem gebragt te hebben voor zynen ftamnaem, dien; gebruikende in plaets van een voornaem : hoewel in latere tyden de taknamen zelfs buiten diergelyke gevallen dikwyls zyn verandert in voor- namen ; gelyk te voren al is aengeroert. AENNEMING van KINDEREN.
T/f/At zal of kan ik van dees beelden zingen,
Die op 't Romeinfch ditfehoon toneel bejlaen.' Zy zyn alhier toch enkle vreemdelingen, v - , Schoon Ripa ons hen fchetft op. zyne blaên. Eer evenwel hen met een groet van vrintfehap. Te Rome golt d'aenneming tot het kintfehap. H. K. POOT.
|
|||||||
AENROEPING.
VErbeelt u deze in de gedaente cener Vrouwe, gekleet
in 't root, boven uit wiens hooft eene viervlam op- gaet, en uit wiens mont men ook dusdanigh eene vlam ziet voortkomen. Dewyl nu de aenroeping uit groote begeerte tot de Godtlyke hulp fp ruit,
en een roepend verlangen magh heten, zoo vertoont men haernietonbillyk met de twee genoemde vierv lammen; de reden hiervan is, omdat eene wae- re en nuttige aenroeping niet alleen in de ftern beftaet, maer ook en wel meeft in een rechte meening [A] des geeftes. Die dan dus met hart en mont redelyke en heilzame dingen van Godt begeert, zal ze gewis van zy- ne goedertierenheit ontfangen. \_K] Omdat namentlyk de geeft gelooft wort zyne woonplaets te hebben in 't hooft. Ci-
cero Tufc. Quaeft. Lib. I. c. 29. Sic mentem hominis, quamvis e&m non videas, ut Deunt non vides ; tarnen ut Deum agnofcis ex operibus ejus, (ie ex metnoria rerum, & inventio~ »f, & celeritate metus, omnicjue pulcritudine virtutis vim divinam mentis agnofcito. In quo igitur loco efi f credo equidem in capite : dat is, alzoo, hoewel men den geeft des men- fchen niet ziet, gelykjmen Godtniet ziet, moet men nochtans, geljk^men Godt kent uit zyne werken, zoo ook^uit degeheugeniffe der zaken, en uit de vïndinge, en de fnelheit der be~ weginge, en alle de fchoonheit der deugt, de goddelyke kracht des geefies erkennen. In wat plaetfe is hy derhalven ? wat my aengaet, Ongeloof in hooft. Hoewel hy van anderen in 't midden van de borft geplaetft wort. Zie Lucret.. Lib. III. v. 141. Omdat nu de raetilagen door den geeft, en alzoo in 't hooft geformeert worden, zoo fchilderden de ou- den , wanneer ze wilden te kennen geven, dat de raetilagen en gedachten moeften ver- borgen zyn, Pluto, hebbende het hooft met een heimet bedekt, en Prozerpina fchaken- de. Dat voorts hier aen de Aenroeping een root kleet wort gegeven, is, omdat de ko- leur des viers root is, en de aenroeping moet vierigh zyn. A E R D-
|
|||||||
AERDBEVING.
|
||||||||||||
41
|
||||||||||||
AERDBE.VIN G.
MEn vertoont de aerdbeving in de geftalte eens Mans,
met opgeblaze wangen, en een wonder wreet gezigt dat lelyk draeit. Hy fchynt met groot gewelt uit een hol of fpleet der aerde te ryzen, dragende op 't hooft lange en wil- de lokken. Rontom hem ziet men het aerdryk vaneen ge- borften en opgeworpen, de boomen omgerukt en in ftukken gebroken, en de wortels boven gekeert. De aerdbeving is een trilling [A], die de aerde overkomt door de
/. Deel. L dampen £A] Volgens Lukretius (1), die de oorzaken der aerdbeving in 't brede befchryfH1)1'*15*^!
en onder anderen ook dit zegt, vs. 588: "' in' Quod nifi prorumpit, tarnen impetus ipfè animai','
Et fera vis venti, per crebra foramina terrae Difpertitur, ut horror; Sc incutit inde tremorem: Frigus uti, noftros penitus quum venit in artus, Concutit, invitos cogens tremere atque moveri. |
||||||||||||
Dat is;
|
||||||||||||
Moer z.00 die felle wint en voortgedrtve dampen.
Geen mttogt vindende, befloten blyvent dan Verbreiden zy zich door de dichte gaten van Het aertrjkj, even als ten trilling, en verwekken Daerop een fchudding: als wanneer een kott komt trekken Door al de leden heeny en tegens wil en danl^ Ons dwingt te beven en te fchudden. |
||||||||||||
AERDBEVING.
|
|||||||
4*
|
|||||||
dampen [B] , die in haer ingewant beklemt, hier of daer uitkomfl: [C]
zoekende, de zelve fchudden, tot dat ze eindelyk zich met gewelt eenen wegh openen, door welken zy dan met een fchrikkelyke fchudding uitber- ften, met een duidelyke openfplyting [D] deraerde. [B] Uit de aerde zelfs opgekomen; of winden, van buiten fchielyk in de holtens
der aerde ingedrongen. Lucret. Lib. VI. v. 576. [C] Ovid. Met. Lib. XV. v. 299.
Vis fera ventorum, cazcis inclufa cavernis,
Exfpirare aliqua cupiens, luclrataque fruftra Liberiore frui ccelo, quum carcere rima Nulla foret toto, nee pervia flatibus eflèt, Extentam tumefecit humum: ceu fpiritus oris Tendere veficam folet, aut direpta bicorni Terga capro. Dat is naer Vondels vertaling ï
De florremwinden eens vervaerlyk^aen het hollen,
't Luit yflykj in den buik^ der aerde, dicht geflopt,
Vergeef[ch om ope lucht fel worfllende, en verkropt ,7
En nergens eene /pleet vernemende onder 't reppen,
Om vryen adem en een opening te fcheppen,
Den gront opfpanden tot een hogen krommen bult:
Gely karnen met den mont een blaes met wint vervult,
Ofeenigh boxvel.
[T>3 Lukretius, ibid.
Exagitata foras erumpitur, & fimul altam
Diffindens terram magnum concinnat hiatum.
Dat is: De wint naer buiten
Gedreven met veel kracht, berfl uit, en fcheurt met wreet
Gewelt den vaflen gront, en maekt een groot e /pleet.
Zie de yflykheit der aerdbeving ook befchreven by Silius Italicus Punic. Lib. V. v. 611
& fèqq. en Smnazjtriuf de Part. Virg. Lib. I. v. 381. |
|||||||
AP
|
|||||||
AFGODERY.
|
|||||
AFGODERY.
E Ene blinde Vrou, die met een wierookvat ïnhaerehant,
brandende daerin reukwerk, voor eenen koperen ftier nederknielt. De afgodery is [A] een dienft dien men aen fchepfelen bewyft, fchoon
men den zelven alleen Gode fchuldigh is. Het knielen betekent [B] hier godtsdienftigheit, als door welke wy in
nedrigheit, en ootmoet, onze nietigheit, ten aenzien der Godtheit, be- kennen, die onbegryplyk groot en almagtigh is, en door zich zelve be- ftaet. Voor haer alleen moeten de gebeden uitgeftort worden, gelyk wy verder over hét beelt van 't Gebedt zullen verklaren. Door het welriekend [C] wierookvat geeft men te kennen, dat de op-
rechte en vierige gebeden, gelyk een aengenaeme reuk voor Godt opfty- gen; in navolging van 't welke zich dan hier de blinde [D] afgodery jammerlyk vergift en te buiten gaet. L 2 De
r_A~| Volgens de bepaling yan Thomas ?-• *• q. 94- art. Idololatria efi cultus Deo debi-
tus, creatura exhibitus. Godt zelve zegt by Efaias \1. v. 8. Il^ben de Heer, datismyn naem : en myne eer z.al ik^geenen anderen geven , nochte mjnen lof den gefnedenen beelden. [B~] Namentlyk het knielen is een teken van vernederinge, en ondcrwerpinge aen
een hoger magt: en daerom wort het ook in de Heilige Schrift gebruikt voor gods- dienftigheit bewyzen: als i Kon. io. v. 18. Ook, heb ik^in Ifra'él doen overblyven z.even duiz.ent, alle l^nien, die aich niet gebogen hebben voor Baal. En Ephef. 3. v. 14. Z^ buige myne knien tot den Vader onz.es Heeren Jezjts Krifius. P£ y%, y. 9. wort knielen ook genoemt het fiof lelden, voor zjeh vernederen. f_C] Hiervan zal ook breder gefproken worden over 't Gebedt.
[P] Te weten de blintheit der oogen wort zinnebeeldifch overgebragt tot de blint-
lieit des harten, en is alzoo een teken van onwetenheit; van welke de afgodery een uitwerking is. |
|||||
AFGODERY,
|
||||||||||
44.
|
||||||||||
De metaeïen ftier verheelt de gefchape dingen, het zy ze door de na-
tuur of door de kunft voortgebragt zyn. Want aen de zelve bewyft de blinde onzinnigheit des volks dikwils den eerbiedt die Gode alleen toe- komt. |
||||||||||
A F G O D E E. Y.
TJOe buigt zich, met verdwaelt gebaer,
jy Afgodery voor V blint Altaer! Hoe zwaeit ze wierookvieren,
Wierfiank den waeren Godt verveelt 3 Terwyl men zyne glorijieelt, Enfchenkt aenjiomme dieren!
Zoo doolt men zeker al te wydt. Vees godtvergete dolheitfmyt De wet uit Mozes handen.
Ontzinde menfchen, laet u raên: Gyjlookt de helfche vlammen aen Met heikos oferbranden,
H. K. Poot:
|
||||||||||
A K A-
|
||||||||||
A K A D E M t 45*
|
||||
"& ,f En beek haer uit als een doorluchtige joffer, deftigh
j^J. en achtbaer van gelaet, en in de befte kracht van haer leven. Zy draegt een goude kroon op haer hooft, en bekleet zich met een gewaet van verfcheide kleuren. In de rechte hant houdt ze een vyl, om welke men deze woorden leeft : detrahit atque polit; dat is: zy nefmt af en po- lyst. In haere flinke hant ziet men eenen krans, gevloch- ten van laurier, veil en mirt, waeraen wyders tweegranaet- appels hangen. Haer zetel is verfiert met loof en vruchten van cederen, cipreflèn, eiken en olyven: en ftaet in 't mid- den van een boomry ken tuin eener hoeve, daer ze haer meefte verblyf heeft, en in de aengenaeme lommer der groeiende boomen zit, met veele boeken voor haere voeten. Vervol- gens ziet men by haer eenen aep, die op een aerdige manier met een boek fpeelt. Haer aenzienlyk en ruftigh wezen geeft te kennen, dat ze by eenfchran-
der en geflepen oordeel een volmaekte kennis van fraeiedingenvoegt: wel- ke kennis in den beften tyt des levens heerlykft uitblinkt, dewyl die de jeugdelyke wuftheit, nochte de logheit des ouderdoms onderhevigh is. Dat ze met gout gekroont is, leert ons, hoe een Akademift, die uitne-
mende blylen des verftants 'm 't licht brengen wil, en onderfteunen met vernuftige vonden (die in het hooft, alwaer volgens Plato in zyn boek, Timè'us genoemt, het verftandige deel van onze ziel is, als in eenfchatka- mer zyn opgefloten) dezelve moet zuiveren en polyften, gelyk men met het gout handelt, ten einde ze op alle toetien mogen proef houden. Door de verfcheide verwen van haeren tabbert worden de verfcheide we-
tenfchappen uitgebeelt, die in een Akademi verhandelt en geleert worden.
I. Deel. M De
|
||||
A K A D E M I.
|
|||||||
4<5
|
|||||||
Devyl, c ie het yzer en andere metalen wel vermindert, maerook gladt
en glanzigh maekt, en ^an den roeft zuivert, geeft te kennen, dat de wer- ken des vernufts vcïtóit worden, door overzien, polylren, verbeteren en uitnemen van 't geen in hun overtolligh is [A] : zoodat een Akademift, die zyne werken gaerne tot volmaektheit zoude brengen, genootzaekt is, die
[A] De redenryke Quintiliaen (i) noemt de verbetering het nutbaerfte deel der letter-
(i) lWt' oefeningen: Emendatio, pars ftudiorum longe utiliffima. Dit beftaet, naer zyn Zeggen, in Lib. X. net Werk te vermeerderen, te befnoeitn en te veranderen : terwyl aen het vermeerderen c 4. Vide en bemoeien niet veel moeite, maer aen het veranderen dubbele arbeit vaft is. Om dit &GJ.Vof. naer den eifch uit te voeren, wil hy, dat men het gefchrevcri voor een wyl aen eene delmnat. Zy(je legge, om het zelve daerna met een verfch oog te overzien en de feilen des te be- v'rae'ana^"ter te ontdekken. Van welk gevoelen ook de Venuziner is in zyne Dichtkunft (2), Tom. 1'. daer hy zich aldus laet hooren: p. 148. de/arte°rat' Nonumque prematur in annum,
Poet-vs' Membranis intus pofitis : delere licebit
3S8. . .
Quod non edideris, nefcit vox mifla reverti,
't Welk door Andries Pels aldus vertaelt is:
En laet het dan nogh na de negen jaer eer ft drukken.
Wat niet in 't licht is, kunt ge altyt, indien 't behoort, (
Verandren. Nimmer keert het eens gefproken woort.
. . , , -Men ziet, hoe de hoenders, zegt onze Vondel (5), den hop in de lucht ftekende, mep
aenleiding fm*eKett nafmael^drinken, en de gezonde fchapen het gras herkaeuwen. Hierom, gaet hy
ter Ned. voort: geef uwe dichten niet in uwen e erft en y ver aen den dagh. Laet ze een goede wyl Dicht- onder u ruften: ga 'er dan eens en anderwerf, ja zevenwerf, met verfche zinnen over : kiuiitc. want ons oordeel is, naer degefteltenis der herjfenen, geijlde lucht, fomtyts helder, fom- tyts betrokken. (4)ZieMa- Donatus getuigt van Maro (4), dat hy 's morgens vroeg vele vaerzen dichtende en door Von" ^*e ^en Senee^en dagh overvylende en likkende, gelyk de beerin haer jong, meenigte del voor van regels op een klein getal (zulks 'er veeltyts van honden maer vier of zes vaerzen zyn ver- overlchoten, die niet eenigszins verandert waren) en tot zulk een volkomenheit bragt, tacide dat al de fchouburg hem hierop toejuichte, met hantgeklap en vrolyken galm, en de Eneade. zcive eerbiedigheit, die de Raedt en het volk van Rome den Keizer toedroegen. Wonderlyk gevalt my hierom het zeggen van zeker Franfch fchryver, dat de vlek-
ken en kladden, in de lebriften der geleerde luiden, plaeftertjes zyn (Mouches zeggen de Francoifèn en onze verfranfehte Hollanders) op de wangen der Zanggodinnen, die de vlekken van haer aenfchyn bedekken, om hare fchoonheit bet op te hemelen. Maer deze verbetering moet niet te verre gaen, en de mact hieromtrent plaets heb- C ben. Daer is 'er, zegt de bovengemelde Quintiliaen (5), die tot alle hunne fchriften, als gebrekjyk^wederkeeren j en alsof de eerfte invallen noit goet waren , de tweede altyt beter achten ; waerdoor ze dihwyls den artfen gelyk^worden, die niet alleen het bedorven, maer ook^. het gezonde vleefeh daerby uitfnyden. (6) Erafmi By de Latynen is een bekent fpreekwoort: Manum de tabula (6); wy zouden zeg-
adagia in gen. jja„den van de fchUdery j 't welk op.Apelles zeggen fchynt te flaen, die vol ver- fb""*" C wondering opgetogen van zeker uitmuntent kunftftuk, door den voortreflyken ichilder (7) Plin. Protogenes afgemaelt, zich in deze woorden uitliet (7): Protogenes was hem in alles
Hift. Nat. gelyk of overtrof hem: doch hy zelve overwon Protogenes in een ding: namentlyk dat Lib. Protogenes de hant niet van de fchildery kon trekken , dat is , noit ophouden van nu XXXV. ^^ fan jgj. te veranderen, waerdoor hy dan veeltyts nieuwe feilen beging in fteê van caj>' l ' de oude te verbeteren. Want daer is een zekere trap van volmaektheit, dien men niet kan overichryden zonder het werk te verflappen en te ontzenuwen.
|
|||||||
A K A D E M I.
|
|||||||
47
|
|||||||
die ter toetfe te flellen aen liet oordeel van luiden die der zaeke kundigh
zyn [B]. Dus deed Nazo volgens zyn eige woorden, : M 2 Sci-
[B] Niet alleen aen het oordeel van bcquame luiden, maer ook van 't gemeen, wil de
vader der Latynfche welfprekentheit (i), dat men zyne werken toetiè, gelyk de fchil- (») cjfcro dcrs en poëten gewoon zyn, om het geen met reden beriipt is, te verbeteren, en zoo£e(?*c' wel by zich zelven als met behulp van anderen te onderzoeken welke feilen zich daer ' " '"M" in opdoen. En zeker met reden : want verfeheide oordeelen fchieten verfcheide firalen uit en zien de dingen van alle kanten door en weder door, terwyl een eenigh oordeel maer ten eenigen ftrael uitfehiet, en arm by den ryk,dom van velen is (2) . (z) Vondel Hierom had Appelles voor een gewoonte zyne kunftftukken ten toon te flellen, om indeOpdr.
ieders gevoelen over de zelve te hooren. Van Malherbe den Prins der Franfche dich-'!"'r)'™c~ teren en den beroemden toonceldichter Molière vint men te boek gcllagen , hoe zyaj°ze "e" hunne vaerzen toetften aen het oordeel zelfs hunner dienftmaegden. Maer deze exem- pels zyn wat zonderling , voegt 'er de vermaerde Defpreaux by (3,), die ons dit bedelt, ^ Dans fa en op zynen raedt aen al de werelt niet aen te pryzen ter navolginge. Beter en veiliger, I. Reflex, raedt gepleegt met kunftbeminners , die zelfs meefters in de kiinft zyn Ariflarchen Gritiquc keurmeefiers, als Vondel zegt (4), die uitmonfleren al wat misfiaet: want de laurier wort "j .°"§' den dichter niet van den gemeenen hoof gefchonl^en, maer van zulken, die met kennijfe en Aenj_ ter zekerheit de kroon uitreiken en het fnaterbek^en der aekftwen van zwanenzang onderfchei- Dichtk. den. Aldus was die vorft en vader der Nedcrkntfche dichteren zelfs gewoon (■-) de (5)Vondeis vruchten van zyn vernuft aen mannen van gelccrtheit te toonen, en zich van hun oor- 'e"Cil-P-77 deel te dienen. Vaugelas, de wyfte der Franfche fchryveren , naer Defpreaux oor- deel (6), beleedt, dat hy het geen fraeiftin zyne Schriften was, aen deze nutbaerc gewoon-(g) Deipt. te verfchuldigt was. Dezen voet hielden ook in de voorgaende eeu (om nu den door-als boven, luchtigbften Ferdinand van Furfbnburg Biflchop van Munfter en Paderborn en den (7) Vide beroemden dichter Natalis Rondininus (7) niet op te halen) de overtreflyke JezuitcnSi-j^'y^ dronius Hoffchius en Jakobus Wallius , waervan men blyk vint in de fchoone Ele-rump0ëm. gie (8), door den laetften aen den eerften hierover gefchreven. Zoo waren hun ookpag. 185. onder deaeloude poëten voorgegaen Propertius, Flakkus en anderen, die zich niet fchaem-(8)J-Wal- den hunne dichtwerken ten toetiè van Nazoos en Tibullus geflepen oordeel te brengen,^ *"I* waervan de zelve Wallius gewaegt in 't gemelde dicht. (^DeArt. Men moet vooral met oordeel ook letten, by wat keurmeefterwy raedt zoeken. Ditpoët. v.
moet een man zyn niet alleen begaeft met kenniflè, maer ook openhartigh, die zyn ge-434- Vide voelen rontborftigh en onbewimpelt uit. Deze les eeeft ons Horatius in zyne dicht-& L°"gm- kunft(o): cap i.vs.
Reges dicuntur mulo's urgere culullis, 4j4"
Et torquere mero, quem perfpexiflê laborent,
An ft amicitia dignus. Si carmina condes,
Nunqtiam te foliant animi fïib vulpe latentes.
Quintilio fi quid recitares, corrige, fbdes,
Hoc, (ajebat,) & hoc melius te poflê negares,
Bis, terque expertum fruftra: delere jubebat,
Et male tornatos incudi reddere verfus.
Si dcfendere delióhim, quam vertere, malles;
Nullum ultra verbum, aut operam fumebat inanem,
Quin fine rivali teque & tua fölus amares.
Vir bonus, & prudens verfus reprehendetinertcs:
Culpabit duros: incomtis allinet atrum
Transverfb calamo fignum: ambitiofa recidet
Ornamenta: parum claris lucem dare coget:
Arguet ambigue diétum: mutanda notabit:
Fiet Ariftarchus: nee dieet, Cur ego amicum
Ofïèndam in nugis ? has nugas fèria ducent
In mala, derifum ièmel, exceptumque finiftre.
't Welk
|
|||||||
48 A K A D E M I.
{,j Lib It Ci} Scilicet incipiam lima mordacius uti,
Epift- ï. Et fub Judicium Singula verba vocem.
ex Pont.
vs- 9- Dat is:
'k Zal nu eenfeherper vylgebruiken tot myn -werken,
En zelfs op 't minfie woon met ernft en aendagt merken. (i) Lib.x. £n QuintiÜanus geeft deze les (2): ojmspoliat lima> dat is, de vylpolyjle
|
||||||||||
cap. 3.
|
||||||||||
het werk.
En
|
||||||||||
(3) A. Pels 't Welk door Andries Pels (3) aldus op later tyden is toegepaft :
in Horat.
Diohtk. f. De greoten, om bet hart van iemant door te zien
^7' En af te meten, of hy hunne gunft verdien',
Onthalen hem, doen hem met groote glazen toeven
En ft ellen door den wyn zyn hooft of lojfe fchroeven.
Gy ookj als ge op. uw werk^eens anders oordeel vergt.
Let, of zyn lammremong een voffenhart verbergt,
Of recht rontuit [preekt; of hy vrient is of verleier.
Indien gy een gedicht vertoont aen Dokter Meier,
Die zal tt zeggen, daer, verbeter dit en dat.
Geeft gy tot antwoort, 'k\. heb al veel papiers bekladt T
En twee- driemael verzegt, of ikjoet kon vermaken i
Jkfaer na vergeeffche vlyt myn arbeit moeten ft aken.
Wel, zegt hy, kunt gy '/ niet verand'ren, Jchrab het uiti
Offmeê het, en herfmeê 't zoo lang, tot dat het fluit.
Alaer, zoo ge liever, dan ver betren, uw gebreken
Wilt voorftaen, zal hy niet een enkel woort meer [preken ,
Noch ydel werk^doen ; maer hy gunt u met uw pop
Alleen te [pelen naer uw zin, en fchiet u op.
Wte wys is en den plicht eens wyzen wil betrachten,
Zal al, wat kunftloos is, beftraffen en verachten:
Den vaerzen, die hy hardt, onfiereljk^ofgraf,
Of al te zeer gejmukt, of dubbelzinnigh, of
Te duifter vindt, zal hy een fchrab, een teikengeven,
En heel vrymoediglyk berifpen durven; even
Als 't Kunftgenootfchap, door de zinfpreuk^ en de prent
Van NIHIL ARDVVM VOLENTIBVS bekent.
Die zeggen noit, zou ik\ een vrient om beuzlen fleuren t
Voorzeker i ernftigh cjuaet fpruit fteets uit zulke leuren,
Als hy, die anders was geacht by wyze liên,
Nu om zyn vaerzen voor een gek^wordt aengezien.
Welke les onze Agrippyner (4) ook beveiligt met deze woorden, die deze lange aentcke-
a l"dC n'nS zullen befluiten: Joken uwe oor en naer eenen vleier, die elk^naer den mom [preekt, terDichtk.P7 bedriegt niemant dan u zelven. Haet ge den openhartigen beflraffer, diegene gebreken zerfchoont, zoo blyft ge daer in fteken. Zulke eigenzinnigen, of eer krankzinnigen, zyn niet te raden, randen menigmael in hunne razende k\oort[è al raeskpl^nde de geneesmeefiers aen, en leeren, -wie men fchuwen moet. Zy willen hun ontftelt en misftelt werk\ vangee- nefixe lezetters aengetaft noch te gehandelt hebben, en fchrikkjn voor de moeilykjptiv enpyne. vanhetmisftelde been te verft ellen, en in het rechte Ut te voegen, zonder eens te bedenken, dat de Goden de befte dinge voor zweet en arbeit verkoopen. Zy liefkvzen hun wanfehep- fels, gelyk^een aep zyne jongen. Een omzichtigh en leerzaent geeft bar,int Apolloos zonne* fchyn, die alle vezeltjes en ftofjes ontdek^. |
||||||||||
A K . A D E M I. 49
En met reden toont Flakkus in zyne Dichtkunft (i) zyn ongenoegen, als (rjvs lg9
hy ziet, dat de Latynen minder vlyt aenwenden om hunne kunftwerken te vylen en befchaven [C] dan de Grieken. Nee virtute foret clarif-ve potentius armis,
Quam lingua, Latium, fi non orfenderet unum- Quemque poè'tarum lima: labor, & mora. vos, ó Pompilius fanguis, carmen reprehendite, quod non Multa dies, & multa litura coërcuit, atque Perfeftum decies non caftigavit ad unguem. Het welk Andries Pels, meteenige verandering vertalende, op onze Ne-
derlanders aldus toepail : De Nederdititfche tael wert haefi zoo hoog geacht,
Ah onze koopmanfehap, en alzo ver gebragt,
Wen njvy ons maer de moeite en arbeit van 't verfchaven
Getroofien wilden, en ons werk niet uit en gaven
Met zulk een' dnftigheit. Gydan, o brave Stam,
GEEL VINKEN, edel Moet van 't magtigh Amjlerdam,
Maektftaet, noch achting van gedichten, opgejlagen
In iveinigh miren, en voltoit in weinigh dagen.
Elk ivoort zy menigmael verbetert, en verfchrapt,
Ver fineet, verandert, en V onnoodige uitgekrabt.
Petrarcha (2) bekent dat gebrek ook van zich zelven ontrent zyne ge-(i!Sonetto
dichten. Dus zegt men van een onvoltoit werk, dat het nogh de vyl van l8- noode heeft. By den Romein is het woort limam adder e, onder de vyl bren2en, bekent*. Wy gaen voort in de befchry ving der beeltenis. *Erafm. I Deel. " N De SI".1;.
Ad. 58.
[C] De reden dat de raeefte hunne werken niet beter befchaven en polyften, is,
omdat dit overzien en verbeteren meer werks in heeft, dan het fchryven zelfs. En daerom had Nazo in zyne balhngfchap gcenen luit om zich des te verpyncn, gelyk hy , in den zco even te voren aengehaelden brief (3) door deze vaerzen te kennen geeft: /,> y^ j Nee tarnen emendo: labor hic quam fcribere major,
Menfque pati durum fliftinet tegra nihil. Dat is.
'IC verbeter nogtaïïs niet: deze arbeit is veel meer
Dan 't fchryven zelf: mjn geefi is dof en veel te teer Om enigh lafiigh werkte gunnen ondernemend Op de zelve wyze laet hy zich in eenen anderen brief aldus hooren: (4.)
1 w (4)Lib. jii Saspe piget (quid enim dubitem tibi vera fateri?) EP- VonU
|
|||||||||||
IX. vs. 19.
|
|||||||||||
Corrigere, & longi ferre laboris onus.
|
|||||||||||
Dat is:
|
|||||||||||
't Verdriet my menigmael, (want waerom zou \ontveinzen
't Geen waer is?) andermael 't gefihreven t'overpeinzen} O f op tejieren, en dat al te zware pak^ Te dragen van een werk, z.00 vol van ongemak^ |
|||||||||||
A K A D E M I.
|
|||||||
5o
|
|||||||
De krans, dien zy in haere flinke hant heeft, is famengevlochten van
mirt, veil en laurier, omdat deze drie planten de verfcheide foorten van poè'zy, die in een geleerde Akademi bloeien, te kennen geven. Aldus dient de mirt, Venus geliefde boom [D], om een honigzoet Minnedichter tekroonen, want dit gewas verbeelt aengenaemheit en vermaek, volgens 't zeggen
O) Lib. V. [D] Dus zingt Maro in de Eneade (i) :
' ' Sic fatus, velat materna tempora myrto. Dat is, naer Vondels vertaling:
Zoo fprak^hy *, en bevlocht zyn hooft met mirteblacn,
* Eneas. Zyn moeder toegewydt. De reden, waerom de mirt aen Venus toegewydt zy, wort op verfcheidewyzenvan
(i) Phur- Je geleerden uitgelegt. Daer zyn 'er (a) die willen, omdat deze plant magtigh is liefde nut de Nat. te vcrweklcen, Servius zegt (3), omdat deze boom ligt breekt, gelyk ook de liefde {3°Ad Vit- onftantvaftigh is: of omdat hy eenen lieflyken reuk van zich geeft, en Venus fchept ge- gil. Ecl. 7. neugte in welriekende geuren en zalven: of omdat Venus, toen zy uit de zee te voor- 61 Sc JE fchyn quam, zich in de mirten verfchool, opdat zy niet naekt zou gezien worden. neid.Lib. 0aer hgefj. Ovidius (4) ook het oog op, wanneer hy de vrouwen, het Feeft van Venus {+)Faftor. vierende, aldus aenfpreekt: v#, * Vos quoque fub viridi myrto jubet illa lavari :
Caufaque, cur jubeat (difcite) certa fubeft.
Littore ficcabat rorantes nuda capillos. Viderunt fatyri turba proterva Deam.
Senfit, & appofita texit fua corpora myrto. Tuta fuit faéto : vofque rcferre jubet.
Dat is, naer de vertaling van A. Hoogvliet:
Zy wil ook dat ge u zult in mirtefchaduw baden.
En hier is reden voor. Hoort waerom zy 't gebiet:
Zy werdt van 't weeligh rot der faters eens b e ff iet,
Daer zy, ganfeh naekt, Aen 't firant, de natbedaude haere»
Opdroogde, en dekte zich met verfche mirteblaeren,
Toen zy 't verraet vernam. Daerom is 't ook, uw plicht.
($) Lib. I. Omdat nu de mirt geheiligt was aen Venus, verziert Tibullus heel aerdigh (5), dat de
El. j.v. 6s geeften der minnaers, door een ontydigc doot weggerukt, in de Elizeefche velden mir- te) iEneid-tekranflên op het hooft dragen: ja Virgilius zegt (6), dat ze zich daer in een geheel Lib. vi.j mütebofch onthouden, en hunne oude liefde noeh bewaren. Dat is ftantvaftieh! ys. 440. D °
Nee proeul hinc partem fufi monftrantur in omnem
Lugentcs campi: fic illos nomine dicunt.
Hic quos durus amor crudeli tabc peredit,
Secreti celant callcs, & myrthea circum
Sylva tcgit. " Curas non ipia in morte relinquunt.
Dat is, naer Vondels vertaling :
Niet wyt van hier wort hem -\ getoont dat luidt gezucht
' ucaS' Der treurende landou, (zo wort die kamp geheeten) Die overal doorgaens zich uitflrekt ongemeeten.
Hier houden zich rondom , langs afgefcheide paên, Beplant met mirtebofch, die in een teering ft'aen, Door 't bitter pynigen van haere ga te derven. d'Ontrufie minnezorgh hangt haer nogh aen, na 't fierven. |
|||||||
A K A D E M I. 51
't zeggen van Piërius Valerianus (1), eigenfchappenderMingodinne: van (ijHierog.
wie JSiikander (z) zeit, dat ze een' mirtekrans op 't hooft hadtgezet, toen Llb- L- hacr de prys der lchoonheit, boven Juno en Pallas, van Paris wert toege- (ijin A. kent. Zoo aengenaem was haer deeze plant. En men zegt, dat Pelops, lexiPhar- een wagenftrydt met .^Enomaus, den vadervanHippodamiahoudende, op voorwaerde, dat hy overwinnende, Kippodamia zoude ten huwelyk heb- ben, doch overwonnen wordende, fterveii; de overwinning behaelt heeft door de hulp van Venus, die hem zoo gunftigh was, omdat hy haer teree- re een beek had gemaekt van groene mirt. Ook zingt Maro: (3} vn.v.Vr. Populus Alcid.x gratiflima, vitis Iaccho,
Formofae myrtus veneri, fua laurea Phcebo, Dat is, naer Vondels vertaling: De populier behaegt Alcides boven al,
De wyn/iok Bacchus, en de mirt aen Venus dal, De lauwer Febus. Daer Ovidius het Aprilfeeft met zang zal inwyden, en Venus, wiens maent April was, om haer hulp daertoe aenroept, raekt zy zyne flapen met een' mirt aen, opdat zyne Feeftzangen, haer ter eere, zwierigermog- tenklinken-, als hy zegt: (4) . Venimus adquartum, quo tti celeberrima, menfem. 1lb.1v.
Et vatem&menfemfcis, Venus, eiTe tuos, vs- *?•
Mota Cytheriaca leviter mea tempora Myrro
Condgit: &, cceptum perfice, dixit, opus. 't Geen dus door A. Hoogvliet vertaelt is: Het is de vierde maent waervan ik zingen moet,
In welke, o Venus'. gygedient wordt in uw koor en'. Ook weet ge dat de maent en ik u toebehoor en. Volvoer uw werk, zei die genadige godin, Datgy begonnen hebt; en vlyde, zacht van zin, Den Cythereefchen mirt my vriendijk op de hairen. Wat den lauwer en het veil [E] belangt, daermede werden alle Poëten N 2 zonder
[E] Dit was aen Bacchus toegew.vdt, waerom iommige willen, dat de poëten met
dit loof bekroont wierden, omdat zy doorgaens het edel druivenfap beminnen, 't welk 111 matigheit gebruikt, het vernuft fcherpt en opwakkert, gelyk Plato zelfs niet ont- kent. Anderen geven 'er deze reden van : omdat de poëten, alsof zy aen Bacchus toe- geheiligt waren, eveneens gelyk de wynpapinnen ook razen: of omdat het vei'altyt(.A(1yir groent, gelyk de vaerzen de eeuwigheit verdienen, naer 't zeggen van Servius (5"). gij, gd. 7 |
||||||||
Daer zyn 'er ook (6), die beweren, dat Bacchus en Apollo een zelve godt, endepoë-
|
• VS. If.
|
|||||||
ten hierom in zyne hoede zyn. Zie onze aenttk. over de Achtbaerheit, pag. 11. (fijAleand-
Ook ftaet ons hier niet te verzwygen, hoe onder de ouden een loflyke gewoonte ,: Ke'
was, hunne boekvcrrrekken te fieren met beelteniflèn van g.'leerde luiden, en die met 7.^. eeuwigh groenend veil te bekranflèn waervan men blyk vindt by Periius in de voorrede zyner fchimpdichten: Heliconiadafque, pallidamque Pirenen
Illis remitto, quorum imagincs lambunt
Hederaz fèquaces.
Dat is: Ik, laet den rei van Helikon, Als ook^Pirenes klaere bron
Aen hen, wier beelden 't veil verjtert,
Dat klimmend om de hoofden zwiert.
Over welke plaets de doorgeleerde aentekeningen van den wytberoemden Kazaubonus verdienen ingezien te worden. |
||||||||
52 A K A D E M I.
zonder onderfcheit bekranft. Horatius die een Lierdichter CO was> Ze-
earm, i. 'roemt zich op een krans van veil, .in deze woorden: |
||||||||
v
|
Me dodarum ederaj praemia frontium
Dis mifcent fuperis. 't Welk Antonides aldus verduifcht:
Het veil, vanteêre maegdehanden
Gevlochten voor 'tgelettert volk, Mengt mynen grooten naem met tytels voor de goden. (i)Lib.in £n elders eifcht die zelve dichter den lauwer, zee^ende (2):
Carm. 30. 3 bt> ^ y
vs-15- Et mihi Delphica
Laurocinge volens, Melpómene, comam.
Dat is : Melpómene, ver fier
Goetgunftigh nu myn hair met Delfifchen laurier. (3)Lib.iv Alzo acht hy C3) ook Pindarus, insgelyks een Lierdichter, waerdigh
Cacm. 1. mef den lauwer van Apollo begiftigt te worden. Echter paft het veil m 't byzonder denEIegidichtcren [F], gelyk Meruia aentekent over 't zesde Treurdicht van Ovidius in 't eerfte boek, daer hy zegt: Si quis habes noftris ilmiles in imagine vultus,
Dememeis hederas, Bacchicaferta, comis. Ifta decent lxtos felicia figna poé'tas:
Temporibus non eft apta corona meis. Dat is:
Gy, wiegyzyt, ovrient, die eene beeltenis
Hebt van my, neem het veil, aen Bacchus toegeheiligt,
Daer af: dewyl die krans een vrolyk teken is
Van Dichters, die Vgeluk voor ongeval beveiligt.
Dat fier felp afl niet aen denftaet, daer ik in leef
En Propertius, ook een Elegidichter, verzoekt van Bacchus een krans
<4)Lib.lvvanveil' zeggele: (4) Ennius hirfuta cingat fua di£ta corona,
Mifoliaexhederapornge, Bacche, tua. Dat is: Laet Ennius zin hooft met ruwe en harde blaeden
Omringen ; fchenk gy my, o Bacchus, uit genade Uw veil tot eenen krans. Onder-
[F] Elegia is ejgentlyk een Treurdicht, en diende allereerft tot droevige zaken; be-
ftaende dan uit een zesmatigh, dan uit een vyfinatigh vers, by vervviilcling. Doch naderhant heeft men die foort van verzen gebruikt tot allerhande ftofFe, zelfs tot de al- lervrolykfte, als minnedichten en diergclyke; en evenwel den vorigcn naem van Elegia behouden De voornaemfte der Elegidiehteren by de Romeinen zyn gcweeft Tibul- lus, Propertius en Ovidius-j |
|||||||
A K A D E M I. 53
Ondertuflchen is het veil, myns oordeels, voornamentlyk eigen aen de
Dithirambifche Poëten [G], aldus genaemt van de Lofzangen die zy ge- woon waren op te zingen ter eere van Den •wyngodt Bacchus, die zyn hairen
Bekranji met veil en wyngaertbUren. (i) j4k yj,'
VI.v. 48}.
Als aen wien het veil heiligh was volgens de getuigenis van O vidius, Faft.
Lib. III. vs. 767. Hedera gratifïïma Baccho.
Hoc quoque cur ita fit, dicere nulla mora eft. Nyfiades Nymphx, puerum quaerente noverca, Hanc frondem cunis appofuere novis. Het welk door Hoogvliet dus vertaelt is:
De veilkrans, dien men draegt,
Beduit, dat kringklend veil den wyngodt meejl behaegt. Men hoeft geen uitjlel om de reden na te ff oren. Toen ftiefmoer Juno hem ging zoeken lang te voren, Wert hy in zyne wieg bedekt met veil en gras, Door Nifaes Nimfjes, die hy aenbevolen was. Dus kan men ook zeggen, dat de lauwer, boven andere Poëten, den
Heldendichteren paft, die bezigh zyn met het befchryven der helthaftige
daden van vorften en krygsoverften, welke ook van outs, na'tbehaelenvan
I. Deel. O eene
[G] Dus worden zy naer de lofzangen geneten, die zy ter eere van Bacchus zongen,
Vithirambi genoemt: welken mem deze lofzangen ontleenden van Bacchus zelfs, die Ditbirambus wert genoemt naer een Griex woort, dat tweedeurigh betekent : omdat hy, gelyk lommige menen, in een fpelonk zoude opgevoedt zyn, die twee deuren hadde, of omdat hy de deuren der geboorte tweemael is doorgegacn, zynde geboren eerft uit zyn moeder Semele en daerna uit Jupyns dye. De wytvermaerde Daniel Heins in zynen Lofzang, dezen godt ter eere gezongen, de namen optellende, waermede hy aengeroepen wordt, laet zich in 't einde aldus hooren: O Dithirambus groot, geboren uit uw moeder,
En uit uw' vader mede, o liefelyke voeder
Van bljfchap en van vreugt, Vrott, Maft, Godt ende Stier,
Van ■water ofgebroght, geboren uit het vier.
Pomponius Mela (2) meent, dat deze fabel hacr oirlprongk dacrvandacnzouhebbcn,(1)Lib.III
omdat Bacchus eerft geboren zynde te Nyfa, de grootfte ftadt in India, daerna was op-c- 7- gevoedt in eene fpelonk van den berg Meros, aen Jupiter geheiligt. Omdat nu Meros in 't Griex een dye betekent, zoude dit gelegentheit gegeven hebben om te verdichten, dat Bacchus ten tweden male was geboren uit de dye van Jupiter. De voortrefièlyke Gerhardus Joanncs Voffius (3), een groot fieract voor ons Vaderlant, brengt eenen (;)in Ety- anderen oirlprongk by van de fabel. Namcntlyk, naer de Hebreeulche fpreekmaniermo]. in werden alle mcnlchen, behalven Adam alleen, en onzen Zaligmaker, den tweeden A-Dithyram- dam, gezegt gekomen te zyn uit de dye of Jendenen des vaders. Dit hebben ze nu,bus' zegt die grootc man, in 't byzonder aen Bacchus toegefchreven, omdat Noach, daerde Heidenen hunnen Bacchus van maken, eenmael geboren is naer de gemeene wyze, en eenmael even als herboren uit de wateren, die de geheele werelt hadden overftelpt en het ganfèhe menfehelyke geflacht hebben verdelgt, behalven die acht, die in de arkc waren. Anderen hebben nogh al andere reden van die benaming van Dithirambus, ge- Zogt, die men kan zien by Torrentius over Horatius, Lab. IV. Carm. 2. vs. 1 o. |
||||
54 A K A D E M ï.
ccne overwinninge, bekroont werden met dit gloriryk loof, dat zelfs den
blixem wederftaet [H]. Hierom ftelde ook Apollo in 't eerfte boek van Nazoos herfchepping, dezen boom tot een eerteken van zeeghaftige hel- dendaden [I], en kroont zich zelven ook met lauwertakken, als vader der poëten, wien hy zyne gaven inftort, door welke zy dan eenen hoogen en aengenamen zwier in hunne werken doen befpeuren. Tot befluit van het gezeide, melt Senuccius van Florence, dat hy zynen vrient Petrarcha, met de drie genoemde gloriplanten heeft bekranft gezien. De granaetappels verbeelden de onderlinge eenigheit, die de Akade-
miitcn aen eikanderen als gebonden moet houden. Want naer Piè'rius zeg- f.jHicro-T. gen (i)j betekenen dusdanige appels een vereenigt gezelfchap van ver- Lu. Liv.fclieidemenfchen, en een maetfchappy van veele volkeren, die doormin- ^7. ' zaemheiten goet verftant elkander onderfteunen en helpen, en alzoo den een den anderen behouden [K]. En hierom waren zy weleer Juno toege- wydt,
f_H] Hiervan zullen wy fpreken over 't Zinnebeelt van de Dichdcunft.
(i) Metam [I] De vernuftige Dichter fpreekt 'er dus van: (2) I-5S5-
Complcxufque fiiis ramos, ut membra, lacertis,
Ofcula dat ligno: refugit tarnen ofcula lignum. Cui deus, At conjux quoniam mea non potes eflè, Arbor eris certe, dixit, mea. Semper habebunt Te coma, te citharce, te noftne, laurc, pharêtne. Tu ducibus Latiis aderis, cum keta triumphum Vox canet • 6c longaz vifent Capitolia pompae. 't Welk onze Agrippiner in deze Nederduitfche vaerzen heeft overgegoten :
De takken, in deplaets der leden, met zyne armen
Omhelzende, begint hy mïnzaem zich t'ontfermen, Het hout te keffen, en het hout ontzegt dien kus. De godt, hierom bedroeft, beantwoort dit aldus: Dewyl ik\ u niet, als een echtgenoot, magh dekken, Zoo zult ge, o lauwerboom , myn eigen boom verflrekken. \Hïl met uw loof myn hair, pylkskcr, boog en lier Verfieren, en gy zult 's ryks velt heer trots en fier Bekranffen in triomf e, en 't 'hooft van Stats gebomven, Het Kapitool zal in zyn fiaetji u aenfchouwen. Hoe Apollo den krygshelden en poëten belooft heeft met den lauwer te befchenken,
(3) De- ontvout ook de Prins der Franfche Hekeldichteren in deze vaerzen: (3) fpreaux au ,
quatrieme Aux plus favans auteurs, comme aux plus grands guerriers,
iant. de Afollon ne promet quun nom & des lauriers.
Poëtique. Dat is :
Apol belooft den geefiigfien poëet,
Gelyk^den krygshelt, voor zyn zweet
En arbeit geenen andren loon,
Dan eenen naem en eene lauwerkroon. [K] Waerom de granaetappels, te famen gevoegt met den mirt, dit betekenen, dient
kortelyk uitgelegt. Die de natuur van verfcheide boomen hebben onderzogt, zeggen ons, dat de mirte- en granaetappelboomen tot malkanderen een wonderlyken trek en ge- negentheit hebben, en daerom willen ze, dat men de mirten digt by de granaetappel- boomen |
|||||
1
|
|||||
A K A D E M I. ss
wydt, die den toenaem droeg van CQNSERVATRIX : gelyk te zien is
op een ouden gedenkpenning van Mammea, daer JUNO CONSER- VATRIX [L] op ftaet. En omdat men deze godin het beftier toe- fchreefovcr de Koningkryken, zoo wert zy afgebeelt met een' granaetap- pel in de eene hant, betekenende die de eenigheit en behoudenis van lan- den en volken. Dewyl de oefeningen der Akademiften veeltyts zittende gefchiedden,
hebben \vy de Akademi zelve ook in die geftalte vertoont. Maer wat hae- ren lloel belangt, daerop ziet men ceder- cipres- en eiketakken gefneden, omdat deze boomen, by Piërius (i) onbederflyk geacht, zinnebeelden der (l) H;ero. eeuwigheit zyn. Welke duurzaemheit de Akademift zich voornamelyk ten gl-Lib l. doel behoort voor te ftellen, om (is 't mogelyk} niets in 't licht te brengen £*£" ^j dan Vgeen den ceder, dat is, de eeuwigheit, waerdigh zy: aengezien Pli-c. 10. & nius (2} ons verzekert, dat alles wat met cederoli is beitreken, voor het ,k H.ft.'y knagen van motten en wormen t'eenemael bevryt is: gelyk hy van NumaNacc. üb. Pompilius Schriften zeitQ), die, nadat ze vyfhondert vyfendertigh ja-^Y1^13 ren met hem begraven waren geweeft, op den berg Janikulum van Kneus Nat. ub. Terentius gevonden zyn, terwyl hy zyn lant omi pitte. Waer vandaenXU! c- '3 dan by de Latynen iemant gezegt wort te ff reken dingen die den ceder waer- digh zyn, wanneer hy dingen gefproken ofgefchreven heeft, die in eeuwi- ge geheugnis dienen gehouden te worden. In welken zin Perfius deze fpreekwys gebruikt heeft (4): waermede overeenkomt de uitdrukking van (+'Sat L Horatius, als hy fpreekt ('f) van vaerzen, die waerdigh zyn met ceder-(,j Art. fap bejlreken, en in ciprejfenhout bewaert te worden [M]. Want ook dePo"'vs- O 2 cipres35*'
boomen plante, om ze des te vrugtbaerder te maken. Ja ze zeggen, dat de onderlinge
genegentheit dezer boomen zoo verre gaet, dat zy, zelfs al wat verre van malkanderen ftaende, de wortels den eenen naer den anderen toefchieten en door malkanderen ftren- gclen, en dat daerom derzelver onderlinge inenting wonder vrugtbaere boomen maekt. Zoo dan iemant, zegt Piërius Valerianus (6), een vrugtbaere vrientfchap op de maniert6) H;éro. der Egiptenaeren Avil af beelden, die zal bequamelyk een mirtekrans maken met granaet-d. Lib. appelen verfiert. Want het maekfèl van den krans zelf zal de vrientfchap tekennengc-i-V-c 31- ven, waermede iemant onderling verbonden is; en de appels zullen de vrucht en 't voor- dcel, uit de vrientfchap voortkomende, verbeelden. Hlnfcrip [L] Hiervan wordt ook blyk gevonden in deRoomfcheopfchnftenvanGruterus(7)xxv.i. 4
en by Boiflart in zync Outhcden (8). Ook voert zy den naem van JUNO SOSPITA(8! Anciq. of liever SISPITA, 't welk ook BEHOUDSTER is, op de oude penningen, gelyk Tom. 4. de geleerde Heer Joachim Oudaen in zyne Roomfehe Mogentheit (9}, heeft aengetoont.1''S'18" Zie ook Spanhcim de Prasftant. Numifin. p. 83. " fche^ïo"" [M] Wat dezen woorden aengaet, Horatius (io) fprekende van menfehen, die zich pap;. 190";
gezet hebben op het aenbaggeren van rykdommen, vraegt wyders of men denkt, datO°) Arte zulken magtigh zyn vaerzen te dichten, die waerdigh zyn met cederfap beftreken, cnPoet■if--;J° in cipreflènhout bewaert te worden, dat is, die oniterflyk zullen zyn. At, hasc animos serugo, & cura peculi
Cum fcmel imbuerit, fperamus carmina flngi Poflè linenda'cedro (11) & levi fervanda cuprefTo? ("k Vlck Dat is naer de vertaeline van Andries Pels .• Cömment.
" ad hunc
Maer meent men, als die roefi en zorg van geit te winnen !?Cpm, ,
Eens ingevreten > en daorkankert heeft de zinnen, Perfii iat.
|
||||||||
I. r. 4z.
|
||||||||
Dat iemant mooglyh^in zyn dichten meenigh jaer
En een na zyne doot zon leven ? ver van daer. |
||||||||
De
|
||||||||
A K A D E M I.
|
|||||||
56
|
|||||||
cipres, fchoon hy door de Poëten doodelyk [N j en droef genaemt zy,
wort echter zoo wel als de ceder voor een eeuwige duurzaemheit genomen. gelyk
De reden, waeromdie kracht der onfterflykheit of eeuwigheitaen den ceder werttoe-
gefchreven ontvout ons Vitruvius II. 9. Vit den ceder komt een oli, met welken andere dingen beflreken zyn de, gelyk^ook^de boeken, niet ivorden befchadigt van de mot of worm. Hierom dienden zich de ouden van dit fep tot het balfêmen der dooden, gelyk onsPli- (1) Hift. nius leert (1), die ookacntekent(z), dat zyomde duurzaemheit van het cederhout ook de Nat- Lib. bedden hunner goden daervan maekten. En niet anders is het ook gelegen met den XXIV. cipres-en oly f boom: decypres, ceder en olyf voelen geen worm, nochte vergden door ou- (zflbid derdom (3). En om deze reden maekten de Atheners, naer't verhael van Thucydi- Lib. XIII. des (4) kiften van cipreflenhout, waerin begraven werden de beenderen der genen, die cap. 5. in den oorlogh voor 't vaderlant ftrydende waren gefneuvelt. Om geen andere oorzaek (j|1 Ibid. 00]c was net cipreflenhout de ftoffe van de beelden der goden. Plinius (5") vcrhaclt, cap dat 'er *n zyne11 tYt een cipreflènbeelt van Jupitcr nogh in wezen was, het welk in 't (.'/tuft. zeshondert cenenfeftigfte jaer na 't bouwen van Rome op het kafteel gewydt was.
Lib. II. Dat moet dan toen omtrent twee hondert jaren out geweeft zyn. Men zie Theophrafi. (?) Hift. Li^ fi/_ en Dioskprides Lib. I. cap. 89. als ook de Adagia van Erafmus Cbil. 4. Cent. XVI c 'o I- ^' ?4- ^at vorder Horatius fpreekt van vaerzen, wacrdigh in cipreflenhout be- (6) Cx'lius waert te worden, zulks zegt hy of met opzicht daerop, dat de klederen die incipreflen Rhodigin. kiftjes bewaert worden, vry zyn voor de motten, of hy heeft mogclyk het oog op het Lib XXV. gevoelen van Plato (6), welke wilde dat men 'sLands wetten, en de plechtigheden van f^i-rft den Godsdienft, en wat van diergelyke natuur is, zoude fnyden op tafels van cipreflèn- Nat. Lib, hout, omdat hy het zelve duurzamer achte dan koper, dat anders de gewoonlyke ftofFe 16. 'c.40. was, daer men de wetten in graveerde. En wat de duurzaemheit van den ceder aen- (8)Hierog. gaet} Plinius (7) verhaelt, dat 'er te Utika, een ftadt in Afrika, in den tempel van A- Llb L-, polio balken waren van cederhout, die 1188 jaren hadden geduurt, zoo als ze met den TtfTtïtt. eeI"ften oirfprongk van de ftadt gelegt waren. Piërius Valerianus (8) is van gedachten, Lib. III.' dat hierom ook de Ark des Verboncls van cederhout gemaekt was. El. 13. [NJ Aldus wordt die boom by Nazo (9) en Virgilius (10) Feralis genoemt, byden vs- "• . laetften ook atra, zwart, en by Flakkus (n) funcbriscupreffus, datis, lyk^oïroucipres,
&l] V™1'ook invifa (iz), haetl;ko£gehaet: (n)XIEpod. Linquenda tellus, & domus & placens
S- lS- Uxor : neque harum, quas colis, arborum
Lib.H.Od! Te prater invifis cupreflbs ,
14- v. 11. Ulla brevem dominum fëquetur.
't Welk door Jeremias de Dekker aldus is vertolkt:
Gy moet, gy moet u eens bereiden
Van aerde, en huis en hof te fcheiden, fa van uwe ega fris van leen En van die lommermilde meien, Die gy hier viert, en z.al 'er geen Zyns hecren treurigh lyh^geleien En hem de laetfte fchaduw fpreien Behalven 't droef ciprejfegroen. By Ovidius fpreekt ook Apollo dezen boom, waerin zyn lieveling veranderde, met
(i3)Meta-dcZewoordenaen ^3): *
Ub!x.\ Lugebere nobis
v. 141. Lugebifque alips, aderifque dolentibus.
Die door onzen Agrippiner aldus vertaelt zyn:
Gy zjtlt in droeven fchyn
By ons en anderen een merk^van rouwe zyn. Welke
|
|||||||
A K A D E M I,
|
|||||||||||||||
SI
|
|||||||||||||||
gelyk wy zoo even zeiden. Insgelyks is ook de Eik een zinnebeelt van
duurzaemheit, en ook, volgens den zei ven Piè'rius, van dapperheit en bracfheit. Zoodat deze boom hier ook zeer wel voegt: te meer , omdat in de Kapitolynfche fpelen, door keizer Domitiaen ingeftelt, de gene, die zich in de zelve dapper en braef gequeten hadden, met eik e kran- fen tot een onfterfelyke gedachtenis, zyn befchonken geweeft: als To- neelfpeelders , Muzikanten en Poëten [O]. Waerop Juvenalis oogt, . - wanneer hy zegt: An Capitolinam deberet Pollio quercum Jperare, & fidibus promittere; dat is: Of Pollio wel een Kapitolynfchen eik mogt hoopen voor zyn luit. En Martialis, in deze woorden : O cui Tarpejas licuit contingere quercus!
Dat is: Ogy, aen wien 't geluk heeft gunfligh toegeftaen
Den Kapitoolfchen eik. Men zie hierover in 't brede Jozef Scaliger Aufon. Leff. Lib. I. cap. 10.
Bovenal komt de olyf hier te pas, omdat hy altyt groen is, en een beelt
van geduurigheit ftrekt. 't Welk Plutarclius zegt in zyn gaftmael(i) : De fiJLïb.iu. olyf, laurier en cipres bijden door hunne vettigheit en hette altyt groen, gelyk^^^'1" mede het veil. Deze plant wort dan, zoo om haeren duur, als omdat ze Pal las, de godin der wysheit, is toegewydt, by het beelt der Akademi geitelt. Laet ons door den olyf Minerva zelve verftaen, die uit het hooft van Jupiter geboren, van den Akademift geduurigh dient geviert en aen- gebeden. Want zonder haere gaven, die in wakkerheit, fchranderheit /. Deel. - P en
Welke uitdrukkingen licht byzetten aen de gewoonte der Romeinen, die eenen ci-
prestak voor de fterfhuizen fielden, tot een teken dat 'er een lyk in dat huis was, op ^\jn j&, dat niet eenigh Pricfter onkundigh daerin tredende, befmet wierde, gelyk de geleerde ncid Lib. Servius (2) en Plinius (3) daervan zeggen. Maer dit gefchiedde alleen voor de huizenHl.v «4 van vermogende luiden naer de getuigenis van Lukanus: (4) ^' Hl!*- |
|||||||||||||||
Et non plebejos lu&us teftata cupreflhs:
|
(4)Phavai.
Lib. III., vs. 44z. |
||||||||||||||
Dat is: En de cipres, die voor de huiden geflelt z.jnde, een teken is, dat 'er geen gering
|
|||||||||||||||
perfoon is overleden
Hoe ook te Athene deze gewoonte in zwang ging , leert ons de zelve Servius.
Feftus geeft 'er deze reden van: omdat dez.e boom uitgehakt zyn de, niet weder opwafi, geljk, van de dooden ook, niets meer te hopen is : om welke oorz.dek^ de cipres ook in Plutoos hoede word geacht te zjjn. Doch fommigen ontkennen dit: en dacr worden zo vele ver- fchillendcredenen van gegeven, dat men niet weet, welke men kiezen moet. Ziedaer- ovcr den doorgeleerden Antwerpfchcn Biflchop Torrentius in zyne doorwrochte acnmer- kingen over Horatius Lib. II. Carm. 14. v. 23. f 1 F ]1 Daer zyn '«-(y), die willen, dat de cipres voor doodelyk gehouden wierdt, omdat MifccH.""
Noachsark, van cipreffenhout gemaekt, in dien verfchrikkelyken watervloct, als eensacr. Lib. graf geftrekt had van het ganfche menfchelyk geflacht en alle dieren, die daerin gebor-ïV- v- 5- gen waren. Welke waerachtige of ten minfte wacrfchynlyke reden zy meenen dat door £mfc> het bygcloof der Heidenen aen de nakomelingen is ovcrgelevcrt. AmiqU'al. [O] Die in deze fpelen door hunne gedichten den prys boven anderen verdienende, «-p- s°9-
door den Vorft zelfs met eenen eikekrans bekroont werden. Jofèf Scaliger wil (6), dat hieruit in later tyden de gewoonte der gelauwerde Poëten is voortgevloeit, die van outs (<"> Aur°n- ook zelfs van de Duitfche Keizeren gekroont, en om dit eerteken, door de dapperheitL[b i°c'ro huns vernufts verdient, in zonderlinge achtinge by hunne lantgenoten en de Italjanen ,,bi plura. gehouden werden. |
|||||||||||||||
,:.L:..--?
|
|||||||||||||||
58 A K A D E M I.
en een gezont oordeel beilaen, kan niemant een goet Akademift zyn.
Waerom indien iemant van deze noodwendige gaven berooft is, van dien (0 Horat. zegt men, dathy alles doet of fpreekt Crajfa Minerva (i) , onbefchaeft JLib. n. en ruw [P]: of ook invita Minerva, dat is, in weerwil van Minerva, ofte- ckcro^c' 'gens de neiging van zyne natuur: in welken zin Horatius en Cicero deze Amice.5.woorden gebruiken. Men fchryve nochte fpreke dan veel, indien ons verftant ontbreekt: nochte men doe, gelyk fommige fnaken, die voor A- kademift of Poëet willende fpelen, braven fchryveren en poëten hier .en daer wat ontrooven, en hunne elendige werken daermede trachten te ver- fieren, doch het is buiten Pallasgunft, en derhalve, hoe meer gezeit, hoe meer zotheit getoont. Neen, die de onfterflyke glori der wysheit bemint en begeert, moet van Pallas bemint zyn, en haeren oli begeeren, of de moeite is ydel. Door blokken en waken, 't geen door den oli verheelt wort, zal men Minerves gunft winnen, niet door gafteryenendartelheden. Onder de oefenaers der wetenfehappen behoort dit woort te gelden, Plus olei quam vini [QJ , meer oli dan wyn, 't geen hier als in 't voorbygaen ge- zeit zy. Oleum & operam f er der e [R] paft op hun die alle hunne moeite aenwen-
f_P] Eigentlyk, met een gr oven draet, crajfofilo, gelyk Cicero (z) elders fpreekt,
mil. Lib *" ontlenende de fpreekwys van de weef- en fpinkunft , gelyk de Latynfche Schryvers IX. Ep. ix veeltyts doen. Minerva was niet alleen de Godin der Wysheit, maer ook de Uitvint- fter van de Weefkunft, en 't Wolfpinnen. Nu worden de namen van Goden en Godinnen door een oneigentlyke fpreekwys, in de Rederykkunft Metonymia cauft efficientis genoemt, geftelt voor de zaken zelfs, waervan zy Goden zyn, of diezy heb- ben uitgevonden. Alzoo word Mars dikwyls genomen voor den Oorlogh , Bacchus 11 r" voor ^en ^ryn ' VHtt&ms voor't vuur, enz., en zoo word dan crajfa Minerva hier Ruft. Lib. geeftigh gebruikt voor onbefchaeft en lomp , en zoo zegt men in tegendeel fetbtilijjlma I.in Pr«f. Minerva (3), van 't gene, dat zeer net befchaeft, en als fyn gejponnen is, gelyk Hora- (4) Lib. Il-tius fpreekt (4), tenui dedutta poemata filo. Het ander Latynfch fpreekwooit, waer- Epift.i. me,je iemant gezegt wort iets te doen invita Minerva, wort door Cicero (5) zelft ver- T')1^'Of.klaert met de woorden adverfante & repugnante natura, tegens de neiging en zonder fic.Lib.I. hulp van zyne natuur. De plaets van Horatius, daer onze Schryvcr "nier op ziet, is cap. 31. deze: (6) (6) De art. "£n j^i jnvita dices faciefve Minerva.
I'oët.
vs- 38?- Dat is, naer de vertaling van A. Pels:
Doch, gy, dicht niets z.o gy Natuur niet hebt te voordeel.
CQJ Dit ziet op de woorden, waermede Demofthenes eens iemant, die hem vraeg-
de, door wat middel hy zoo een groot Redcnaer was geworden ? tot antwoort gaf, (7) Bmfon door meer oli te gebruiken dan wyn (7) j te kennen gevende dat hy zyne letteroeffenin-
Lib. IV. gen zelfs in den nacht voortzettende, veel oli verbrandde. Dit antwoort was des te "P'l1- fraeier, omdat van Demofthenes gezegt wordt (8) dat hy geduurende zyn schele leven
(8 Plutar. . ' jiir- 00 v / .' o j 0 SymP.Lib.nolt wYn gedronken heeft.
11. Qusft. fRQ Dat is eigendyk oh en moeite verhezen , zynde by de Latynen een bekent
1». fpreekwooit, 't welk niet anders dan vergeeflchc onkoften en vruchteloozen of verloren L'L^vfi*' ^ bcte^cn,:• ®c °irfprongk van het zelve is niet zeker. Jakobus Nikolaus Locnzis
caVi. ' lïieentfpj, dat het genomen zy uit de keuken: alwaer de kok de fpyze bedervende gezegt {ioj Ad- wert, oli en moeite verfpilt te hebben, omdat de ouden byna alle hunne fpyzen met oli verf. Lib- gereet maekten. Kafpar Barthius (10) brengt het tot het waken en blokken by nacht, xxn. cap. ajs tnen laet opzittende, 't ongeluk heeft van niets uit te rechten, en alzoo te vergeefs T'\ Chil.^c^lt verbrant, en zonder vrucht arbeidt : van welke gedachten Erafmus ook niet I. Cent.IV* vreemt is (11): hoewel hy 't liever toepaft op de olizalven, daer zich de worftelaersmc- Adag. 6z.de beftreken, als zy in 't ftrydtperk zouden treden. Het gevoelen van Barthius heeft hier meeft plaets. Ondertuffchen brengt ons dit fpreekwoort een aerdigh geval te bin- itz) Loco nen van den Keizer Auguftus met een raeve, door Erafmus (n) aengetekent uit Makro- laudato. bius |
|||
A K A D E M I.
|
|||||||
59
|
|||||||
aëriwenden in dingen, waeruit ze noch met eer noch met voordeel kunnen
geraken. En daerom belacht Hieronimus ook hen^ die zich cnderftaen perfoonen te leeren, wier onbequaem verftant de wetenfchappen noit vatten kan, en zegt, dat zulx oli en kojien verloren is> en de os in den balfemgezon- den. Maer weder ter zake. De wetenfchappen, die door arbeit en vlyt verkregen worden, beelt men door den olyfuit, wiens onrype vruchten bitter en wrangzyn, maer.ryp geworden, bevint men ze aerigenaem en lief- lyk van fmaek. Dus magh men ook de beginfels der kennis bitter en fcherp noemen, ten aenzien van de moeite die men aenwenden moet, omdaerinte vorderen; maer de wetenfchappen verkregen hebbende, bevint men die, als rype vruchten, met overgroot genoegen, zoet en aengenaem. Wy plaetfen de Akademi in 't midden van eén' böomryken tuin en fcha-
duwachtige hoeve, ter gedachteniffe, dat zy haeren aenvang nam in eenen lufthof van een zeker Atheenfch edelmam, genaemt Akademus. Hier ver- gaderde de godlyke Plato met zyne leerlingen, om van de wetenfchappen te redeneren, gelyk D. Laè'rtius in Platöos leven vèrhaelt. Rarolus Ste- fanus zegt dat deze lufthoeve duizent fchreden van Athene af lagh, waer- uit blykt, dat de Akademi haeren aenvang en oirfprongk buiten op 't lant heeft gehadt: gelyk ze haeren naerri ontleent heeft van den zoo even ge- noemden edelman Akademus. Hier dient dan geweten, dat de fekten der Filozofen van dien tyt (i) hunne namen hebben gekregen op driederlei fijDiog. wyze, namentlyk,of naer hunne gewoonten, ofnaer zekere plaetfen, of naer p2ë£mln de eige naemen van perfoonen. Dus werden de naervolgers van Anthifte- $. f 7. & nes Cynikus, naer hunne fchandelyke gewoonten, de hontfche genoemt, Sirnpiicius het zy omdat ze zich niet ontzagen elk een aen te baffen, en een ygelyks ad pr^diè. leven en daden, als met hondetanden te knagen en te verfcheuren, het zy Ariftorei. omdat ze zich niet fchaemden hunne minneluften in 't openbaer te plegen, ,xj Lit. yi gelyk Laè'rtius (2) van Krates en Hipparchia, de zufter van Metrokles, $.97- getuigt: De vryfler (Hipparchia) zegt hy, koos terfiont, en hebbende zynge- <waet aengenomen, ging zy met haeren man overal, en vermengde zich met hem njleefchelyk in 't openbaer. De naervolgers in tegendeel van Ariftoteles, heb- t ben hunnen naem gekregen van een eerbaere gewoonte die zy hadden, zyn de
Peripatetici oï wandelaers [S] genoemt, omdat ze al wandelende redeneer- den. Voorts hebben de Filozofen hunne naemen ontleent of van defteden daer de inftellers van hunne fekte woonden of gebooren waren; als de Eli- enzifche, Megareefche en Cirenifche [Tj: of van byzondere plaetfen, als F 2 de
bius (3), dat den lezer miflehien niet onaengenaem zal zyn te horen. De Keizer haddc ,^ Sarorn.
eenige vogels, die hem, toen hy na de overwinning op Antomus behaelt by Aktium, Lib. 11. weder te Rome quam, met eenen hogen titel wiften te groeten, dacr ze op afgercchtcap. 4. waren, van derzelver eigenaers voor veel gelts gekocht. Een arme fchoenmakerwerdt daerdoor aengelokt om ook een vogel den Keizer zoo te leeren groeten. Dat gelukte in 't eerfl; niet heel wel, zoo dat de fchoenmaker dikwyls uit ongedulttotderavezeide, moeite en hoften verloren. Eindelyk evenwel leerde de rave de woorden, daer zy mede groeten moft. De Keizer eens voorbykomende, fprakzydie: maer deze antwoorde daerop; ikhebbe zulke groeters genoeg te huis. De rave, die ook de andere woorden, waermede zy haeren meefter zoo dikwyls over haer hadde horen klagen, onthouden hadde, antwoorde den Keizer juift met de zelve: moeite en koften verloren. Dit geviel Auguftus zoo wel, dat hy dezen vogel dierder kocht, dan eenige andere voorheene. fS~| Want fe?'ifct,Tt7v (peripatein ) is wandelen te zeggen.
[T] ELIS was een Lantfchap van Peloponnczus, met een Stadt van den zelven
naem, het vaderlant van den Filozoof Phcédo, den ftichter van de Elienzifche fekte, een
|
|||||||
6o A X A D E M I.
de Stoyken, die eerft Zenoiften genoemt waren: welke hunnen naem ont-
fangen hebben van hunne leerplaets te Athene, alwaer Zeno een zeker por- tael tot zyne oefenplaets hadde verkoren, uit welken hoofde zyne leerlin- gen Stoyken genoemt werden, naer Stoa, dat is, eenportael. Vervolgens onderfcheidde men de Filozofenmet den naem van Sokratifche, Epikuri- fche en andere, naer de naemen van de ftichters dezer fekten. En naerdien de Akademi haeren naem, gelyk gezeit is, aen den Atheenfcheii Heer A- kademus fchuldigh is, en dat de Platonifche Filozofen op deze placts da- (i)Lib. il. gelyks byeen quanten met oogwit, gelyk Flakkus ontvout (i_), om In Akadenms bofch de waerheit f onderzoeken,
En 't onderfiheit van recht en onrecht uit de boeken, zoo zyn de hooge Schooien, tot dezen tyt toe, onder den naem van Aka-
demien bekent gebleven. Maer om de befchryving onzer beeltenifTe te vol- toien, dient aengemerkt, dat de ftapel boeken, ontrent haere voeten ver- toont, den Akademift tenhoogftendienftigh is, naerdien hy, om tot ken- nis van vele zaeken te komen, zynen tyt moet belleden in het lezen en her- lezen van geleerde fchriften. By de Akademi ziet men een' aep [V] tuflchen de boeken zitten, om-
dat dit dier by de Egiptenaers voor een beek van de kunden gehouden, en om die reden aen Merkurius, den eerften vinder van letteren en weten- fchappen toegeheiligt wiert, naer 't zeggen van Piërius (2}. Wie dan \i) Lib.Yidenprys der geleertheit, als een braef Akademift, wenfcht te ftryken, caP-'■ moet zich geduurigh bezig houden met zaeken die op geleerde Akademien verhandelt worden. een zeer grooten vrient van Plato. MEGARÈ, ook een ftadt van Peloponnezus, niet
(;)Ciceto verre van Korinthe, was de geboorteftadt van den Filozoof Euklides, den ftichter (3) Qusft. A-van de Megareefehe fèkte. Hy is een ander, en vry wat ouder, dan die vcrmaerdc cad. Lib. wiskundige Euklides, wiens boeken overal zoo bekent zyn. CIRENE eindelyk, een f/idem" ^as^t van 'l "antfcnaP Cirenaïca in Afrika, heeft den naem gegeven aen de Cirenijche lic Orat! fèkte, gefticht door Ariftippus (4), aldaer geboren. Zyn gevoelen verfchilde niet veel Lib. UI. van dat van Epikurus. Phaedo, Euklides en Ariftippus zyn alle drie leerlingen gewceft cap. 13. van Sokrates. Zie Diogcnes Laërtius Lib. II. §. 6$. & ioy. & 106. En onzen wytbe- roemden Gerhardus Jcannes Voflius de Philofbph. fectis, cap. 9. 10. 6c 11. [V] Van dat flach , dat men Cinocefalen noemt, zynde grooter dan een gemecne
aep , en wel gelykende naer een meerkat ; van welke wy te Rome een out beek van Egiptifch marmer gezien hebben, betekenende by de Egiptenaers beide de Equinodticn of Nachteveningen, en zy ftelden gemeenlyk desze'fs beek op hunne uurglazen, die wa- ter uitzypten , in plaets dat door de onze zant loopt, tot onderfcheidinge der uuren, omdat deze aep ten tyde der nachteveningen, twaelfmael des dacgs en twaelfmael des nachts, net alle uur eens, met zoo een heldere ftem fchreeut alshy kan. Alzo moet ook een Akademift afmeten en tellen de uuren des dags en des nachts, en een goet ge- deelte daervan befteden tot eerbaere letteroeffeningen, op dat hy van dagh tot dagh een welluidcnden klank vm zyne ftemme magh kunnen laten hooren op de Akademi. De aep kan daerenboven hier ook dienen tot een fchets der naervolginge; nademael dit dier zeer dikwyls naervolgt de cebaerden en daden van den menfeh, zelfs tot zoo verre, dac het, naer 't verhael van Elianus Anim. Lib. 1. cap. 10. met een pen letters naermaekt gelyk als de Egiptenaers daervan de ondervinding hebben genomen met de voorzeide Cinocefalen voor te zetten, papier, pen en inkt: en de menfeh is al van kintsbeen af door ingceving der natuur geneigt tot naervolginge, gelyk Ariftoteks aenmerkt. Uit welke naervolginge het fchynt dat de Dichtkunk haer oirfprongk heeft gehad, zynde de ambrofla en 't zoete manna der Akademien, die geheel gericht zyn om naer te vol- gen |
||||
A E A D E M I. 61
gen en te vcitoonen der menfchen gewoontens, daden en hartstochten met een figuur-
Jyke wclfprckenthcit, verkregen te gélyk met de allereerfte onderwyzingen, door middel van de naervolginge; eenzaek die op alle Akademien ten hoogften vereifcht wort. |
||||||
K A DE 'M. I.
■ ••'i-\ • : ■;.';■■■•'■' * ■ ■ . V'-' -Vi-ö ■-,-, '.-s "*■'■ •■■ i
f-JOe byfter zou de werelt dooien} .
Als in een1 onverlichten nacht, Indien 't gelei der hooge. Schooien Haer niet op rechte wegen bragtl
Het zonnelicht der Schoolgeleertheit ... Ver dry ft den nevel der verkeertheit.- ] Door citer klanken bout Amfion, ':■•
Van woefte fteenen poort en veft:
De zee is zedigh by Arion; En Orfeusjiüt het tygersneft,
In 't midden van der wouden naerheit. Zie in de School dees fabelivaerheit. Maer laet ons ook die Helden pryzen,
Met diepen eerbiedt en ontzagh.
Laet ons de wysheit eer beivyzen, Die voor hunn' tyt in V duifier lagh.
Menpryze voort de letter braven Die op datfpoor kloekmoedigh draven. V Ontbreekt ons aengeen Sokrat effen
Noch Platoos, ryk van geeft en deugt, Wy hebben Ariftoteleffen
Die lejfen geven aen dejeugt En luifier aen de wereltftreeken
Daer zy de lettertoorts ontfleken.
De Godtgeleertheit ziet men pralen,
En ademfcheppen, ruim en breet. Gebult metgoude zonneftralen, Enfierelyk infneeugekleet.
Ook leert de kennis van de Rechten Alle ongeljken heufch beflechten. I Deel. Q. Hier |
||||||
62 AKADEMI.
;V Hier fchynt Hippokrdtes herboren;
Daer hoort men Zenoos befte reen.
Geen Hemelhof loopt hier verloren, Noch andre Kunften, neen, o neen:
Htjlorikennis, Kunft en Taelen, 't Schuilt al in d'' Akademizalen. O Schooien, laet dan alles zwichten
Voor uwe wysheit, elk bekent.
De werelt heeft twee aengezichten, Het oude is van ons afgewent,
Het nieuwe ziet uit heldere oogen, Met minder fchaduwen betogen. H. K. Poot.
De Akademi dan aldus vertoont hebbende, komen wy tot de GEE^
STELYKE |
||||||
AMPT-
|
||||||
!
|
||||||
AMPTVERKOOPING. 63
|
|||||
EN beelden haer uit in de geftalte eener vrouwe, die met
een zwart gewaet bedekt is > maer zulx dat men de ar- men en beenen bloot ziet, die lelyk melaets zyn. In haere flinke hant houdt ze een kleenen tempel, daer men een e wit- te duif met uitgefpreide vleugelen , en omringt van ftralen, gelyk men den H. Geeft plagt te vertoonen, op ziet. Met de rechte hant heft ze eene beurs op* vry wathoogerdan de genoemde duif, en op de beurs leeft men: Intuitu pretii, door aenzien des loom. Naer de bepaeling der godtgeleerden (i) is de Simoni of koophandel van (*) Thom.
geeftlyke gaven, een voorbedacht opzet en fnode wil om heilige dingen, i0o' art. met het aenkleven der zelve, door aenkoop te bekomen, of ook die te ver- I0- koopen. Aldus ontleent de Simoni haeren naem van Simon Magus [A], die in 't Nieuwe Verbondt deeerfte vinder dier vuile fchelmery geweeftis, willende van den Apoftel Petrus de gaven van den H. Geeft om geit koo- pen, om ze op zulk een wys aen anderen te kunnen overdoen. Zyn zeg- gen was, nevens't aenbieden van geit: Geef'ook mydezemagt, dat zoowien ik de handen oplegge, hy den Heiligen Geeft ontfange, gelyk door u gefchiedt. Maer wat was Petrus antwoort? Uw geit zy met u ten verderve, omdatgy gemeent hebt, dat Godtsgave door geit verkregen wort. Hand. VIII. vs iy3 20. Q, 2 Ons [A] De toenaem van Magus wort dezen Simon gegeven om hem te onderfcheiden
van Simon Petrus. Wat nu het woort Magus belangt, het zelve betekende eigentlyk by de Perzen oudtyds niets anders, dan het geene by andere volkeren genaemt wierdt een Filozoof, Wyze, of Priefter: waerom het door onze geleerde bybeltolken Matth. a. 1. vermeit wort door Wyzjs. Deze Magi dan waren mannen van verftant, die zich bezigh hielden ontrent liet doorzoeken van Goddelyke zaken, en de geheimen der na- tuur: zoo dat de naem van Magus niet alleenlyk niet fchandelyk, maer aenzienlyk was. Zie Barthius over Klaudianus, pag. 5-90. De Heer van Til over Matthtus, kap. %. vs. 1.
|
|||||
A)M FT V E R-KiO O PI N G.
|
||||||||||||
04
|
||||||||||||
^Öïïs Seeltis géfiëHmetHên
Yeinftheit, onder welke de Simoni haere liflige;trpke.n M vérfoedyke gië- ri-gheit, als onder een dekmantel verbergt: waerorn ze door dè G^geleer- den ook bemantdde Simom^ort gêrrfemt. Voorts beduit het ''zjlv%zwart kleet,. behalve't gézeideji;ook dét>ntbeering van Godts gena^ïic,Hl [B], daer ze van ointbloot zyn, die düsdanigh een' geeftlyken köophanclcl wil- len dryven: zoo dat deze vuile kpoplujflfen., tenyyl ze ftunneiiprioden han- del bedektelykj] en even als buiten 't licht en in den duiftër pleegen, én Gods gaven om gdt koopen of ver!--.open, hunne zielen in de"dö-nkerite V-ei'&örfenisjnederftorten. Wae^m djn ook Gregoriusf den Ban zoo. wjel cfver de kbó|>ers;als verkoopers M^fï^ïitgeiproken [C]/ \ > '"'/■} \, V-' f Men zièCidé melaetfche armen énBeenèn. bloot y-orn aén té tronen hpe \fuii hetïbedi'yf der 'Simonie is.. Aldus wu t Gehazi melaetfch mêt-alk; zyhe i|a%omëlingén3 orndat,hy tegens y.yns hoeren Eiizaeszin van den Syriër (i| i Kon. *jaaman.twee talenteii^ï^evordefrèÖMitfangënliad} den welken Eliza, 4cncler fehenkaedjen te wülën^aefl^^ rrieiaetfcheit: Voor welke fiemeTïcTie™weïdaet GeTia^T^aaman'ln ftiltë achterna volgen-
de, in 't afwezen van den Profeet, uit vuile gierigheit geit dichte, en dus de geeftlyke gaven op eenen fnoden prys Helde. Hierom worden dan ook de koophandelaers van heilige dingen Simoniaci en Gehaziten [Djgenoemt. ■ --;'.'> ■-..,'-.- -;-\ ■■...--■ ■■• ,. '■ ; f 'f ".: , f- : •". : • ; ".- '}f-fi ■ •• : * s' ."; Wv
vs. i. leidt het wooit af van Mog, den eei-ften infteller van de yoorzcide' orde der Ma-
gi, de welke anderszins Zoroafier, dat is, Sïarjoefchoüwcr, wort bygenatirit. Doch de
fi] In E- vermaerde Gerhardus Joanncs Voffius meent (z)> dat het zynoirrjorongkfchuldighisaen
tymol. in een Hebreeufch woórt, het welk peinzende en bezigt) in dekennijfe'dér zaken, betekent.
magus. De riaem van Magus is evenwel niet altyt zoo eerwaerdigh gebleven; maer ten hoog-
ften verfosilyk geworden, nadat veele der Magi hunne oude pryfclykc kunft hadden
beginnen te veranderen in bedriegeryen, en voor te geven, dat ze toekomende dingen
konden voorzeggen, dacrtoe gebruikende allerhande miilcidingcn, beguichelingcn en'
betoveringen der oogen; van welk flagh deze Simon was : waerorn dan Magus ook
wort overgezet een Toveraer: gelyk Hand. VIII. vs. 9. Zie Beza over Matth. II. vs. 1.
Dat ondertuflèhen deze booswicht den zelven naem heeft gedragen, als de A portel Petrus,
mede Simon genaemt, zulks heeft den Dichter Johannes Owenus gelcgenheit gegeven
om dit acrd.ign puntdicht te verzinnen, met zinfpeling op de Simoni .-
An Petrus Roms fuerit, flib judice lis eft:
SimonemRomae nemo fuiflè negat. |
||||||||||||
Dat is;
|
||||||||||||
Of Petrus is geiveefi te Rome, zulks is fterk^
Bettvift, en dat vefchil heeft zelfs nu nor/ f een endt. ° Dat Simon is geweeft te Rcme (o zeldzaem werhj ) Is zoo een zekere zac!^ dat niemant die ontkent. Altoos zyne navolgers zyn 'er geweeft, en zyn 'er nogh zoo in ovcrvloedt, dat de
Simoni daer, indien ergens, zeer in zwang gaet. Doch hoe aerdigh en hoc wacrachtigh dit ook van Owenus gczcgt zy, is het hem noclitans (nacr 't vcrliael van Ant. Wood in zyne Hiftorie en Oudheden van Oxfort Lib. IX. p. 143) zeer qualyk bekomen, en heeft hem verftoken van een zeer acnzicnlyke erfeniflè, die hy van een ryken oom had te wachten gehad, van wien hy alleen om het Ichryven van dit puntdicht weit onterft. Doch dat is 't ongeluk der Poëten, die zelden ryk zyn, en zich zclvcn door hunne fchranderheit dikwils fchaden. Doch dit in 't voorbygacn. [B] Omdat namentlyk de nacht en de duifternis zwart, de dagh en 't licht 'wit en
blankegenaemt worden. De zaek is te bekent, dan dat 'er bewys toe nodigh zy. [CJ De woorden luiden aldus: Anathema danti j anathema accifienti hac eft Simot.
niaca h&refis $ dat is : Deze kettery van Simoni is een vloek^voor die gcene die geeft, en een vloek^ voor die geene die mtfangt. f_D] In diervoegen namentlyk, dat Simoniaci eigentlyk zyn de koopers vangeeftelyke
dingen, in naervoïginge van Simon Magus ,• en Gehaziten de verkoopers, gclykoV^R./. |
||||||||||||
AMPTVERKOOPING. 6$
Wy laten ons beelt een tempeltje daer een duif op zit, in de hant hou-
den, om aen te duiden dat de H. Kerk beftiert en geregeert wort door den H. Geeft, van wien alle geeftlyke goederen afdaelen, gelyk Jakobus (i) „J f??' Zeit. Maer om de uitwerkinge der Simonie klaer te vertoonen, ziet gy boven de duifeene geltbeurs gemaelt, het welk Simon Magus handel ver- heelt, die de geeftlyke gaven van Petrus wilde koopen. Dit boos en baet- zuchtigh opzet wort hier vertoont en door de fpreuk Intuitupretii klaerlyk uitgedrukt. |
||||||
AMPTVERKOOPING. {Geeftelyké)
EFne jonge Viflcherin, melaetfch van banden , in welker
rechte zy eene goude hengelroede houdt, die vry lang en dik is, hangende aen de zelve gulde en zilvere angels; in de flinke heeft ze eene witte Hang, die men Cerafte noemt* en op wiens hooft vier kleene horentjes gezien worden. Om- trent haer leggen eenige gevange vhTchen: als een ZeevorJch> eene Squatina, een Rhombus en eene Raja. Wat deze geeftelyké koopmanfchap is, en van wien zy haeren naem ont-
leent, hebben wy in de befchryving van het voorgaende beelt gemelt. Dat nu deSimoni famenhangt van twee ten uiterften booze gebreken blykc
aen Simon Magus haeren vinder, in wiens hart eerzucht [A] en gierigheit
om de hoogfte plaets ftreden. Zyne geeftlyke hovaerdigheit ziet men in.
zynen wil om in het bedryven van wonderen met de Apoftelen te mogen ge-
I. Deel R lyk
£A] Deze gaen doorgaens met malkanderen gepaeit, en de eerfte is de voedfter van
de lactfte, naer 't zeggen van Klaudianus de Laud. Stilic. (x) (tj Lib.lL - T$. Ut.
Ac
|
||||||
66 AMPTVERKOOPING.
lyk ftaen. Zyne vervloekte gierigheit laet zich befpeuren in het voorne-
men dat hy had, om met hemelfche gaven helfche winft te doen. Dusda- nigh foort van menfchen, of laet ik monfters zeggen, ontbreekt 'er noch nietj dewyl men ziet hoe veelendoor verbinteniflen, beloften en gefchen- ken naer heilige kerkampten ftaen ■, niet om door het eerlyk bekleden der zelve Godts glori te bevorderen; maer enkelyk om hunne holle gierigheit met den roof der heilige dingen te kunnen voldoen, zynde om dit voorne- men zulken in rang van deugt te ftellen nevens Simon Magus. 'Doch de- zer luiden boos opzet wort dikwyls door Godts voorzienigheit behindert en gefluit, zulx het flechts een opzet moet blyvenj daer Gehazi, in het andere beek genoemt, tot het verkopen der hemelfche gaven, door Godts gehengenis, kon overgaen, en dus in zyn foort boven velen uitmunt, maer ook rechtvaerdige ftraf behaelde. Het beelt vertoont eene Viffcherin, dewyl de koopluiden van geeftelykc
gaven zich met wonderlyke grepen behelpen, en met een vifTcherlyk be- drogh, om zoo te fpreken, op voordeden en kerkelyke ampten uit zyn, maer niet om zielen te vangen, [B] dat echter hun plicht van Godts wege zyn zou, waertoe ze dan ook als heilzame viffchers in Petrus fchip moften zyn. Vergiftigh is de vifïchery der Simonie, en haer doen Melaets, magh men zeggen, en wy zouden het bedryf en de ftraf van Gehazi hierop weder bybrengen, indien wy het voorhene niet gedaen hadden. Men zie het ge- val in 't2 Boek der Koningen Kap. 5. De melaetsheit nochtans paffen wy zoo wel op de koopers als verkoopers der geeftlyke dingen, want ze befmet de zielen hier aen beide zyden, gelyk ze ook de lichamen zulkerfchuldigen door
Ac primam fcelerüm matrèrri, quse fëfflper habendo
Plus fitiens, patulis rimatur faucibus aurum, Trudis avaritiam, cujus foediffima nutrix Ambitio, quas veftibulis foribufque potcntum Excubat & pretiis commercia pofcit honorum &c. Dat is:
Gy treet met uwen voet de gierigheit, de moeder
Der gruw/en, die hoe meer zy heeft, hoe ze ookverwoeder
Met haere open keel naer geit dorfi zonder maet.
Wier voed fier de eerzucht is, die altyt vroegh en laet
De wagt houdt aen de deur der magtigen, en d' ampten
Ferkoopt enz,.
Gelyk de eerzucht hier genoemt wort een voedfter der gierigheit, zoo magh men ze
.... met recht ook noemen een moeder der roveryen. Fraei is het zeggen van Lyfias (1):
Rutil Lup ?n multos largitionem abfiinentia tefiimonium ne credideris: multo enim confidentius hocge-
Lib. II. nus hominum furatur: nam quo magis ejfet ad fumtum ambitionis, audacius facit rapinam,
ut hinc ipfi ambitioni copia fuppeditari pojft s dat is: geloof niet, dat het ryklyk^wechfchen-
ken van geit aen veele menfchen, een getuigenis is van eerlykheit; want dit flagh van
lieden fieelt veel onb efchroomder i want opdat ze te meer mogen hebben om de onkgfien van
hunne eerzugt te kunnen goetmaleen, rooven ze des te fiottter: opdat zy daer door in fiaet
mogen zyn om hunne eerzugt te kunnen uitvoeren.
[BI Hy ziet op het geene onze Heilant zeide tegens Petrus, toen hy hem tot het A-
pofteïïchap verkoor by Matth. 4. 18. Ende fefus wandelende aen de zee van Galilea, zag twee broeders, namentlyk^, Simon, gezegt Petrus, ende Andreas zynen broeder, het vet in de zee werpende; (want zy waren vtjfchers) ende hy zeide tot hen, volgt my n*9 tn ik, z.<*l » viffchers der menfchen maken. Hierop zinipeelt hy dan ook, wanneer hy zegt het fchip van Petrus, verftaende daerdoor de Kerk- |
||||
AMPTVERKOOPING. 67
door wroegende pynen martelt en afmat. Laet de rechtvaerdige verdoemenis
van Simon Magus gevreefi worden, die zelfs den gever van alle vol heit meende
te koopen, zcit [Cj Kaffiodorus (i). De Melaetfche handen verbeelden hier
by uitftek de onreinheit der zelve, om dat ze uit gierigheit al leen naer gout ['£ j^1""
en zilver grypen, en niet gev/aflehen zyn in de beeken der oprcchtheit. cap. 15.
Zie hoe Bileam Godts wraek vreefdej wantfehoon hem Balak de Ko-
ning der Moabyten door gout en zilver tot het vloeken van Ifraél zocht om te kopen, hy zegende het des te meer, en antwoordeaen de gezanten en Ba- lak zelve: Wanneer Balak my zyn huis vol zilver en gout gaeve, zoo vermogt ikechter niet het bevel des Heerenmyns Godts te overtreden (2). Dufdanige woor- (1) Num. den magh men hun ook toevoegen, die door middelvan Simoni Kerlelykexx**- *s" ampten en waerdigheden zoeken. Dit mogen alleen met waerheit,winjienjS'.ii. heeten, die door 't Godlyk oor deel niet geftraft worden, zeit [D] Kaffiodoor (3). De oprechte godtsdienftigen moeten van de Simoni eenen afkeer heb-,. u ocoL. ben als van de melaetsheit zelve. De abt Stefanus van Cifteaux [E], om- gaende [F] door de dorpen, berifpte zynen leekebroeder, om dat hy een groot deel broots van een Simonifch priefter aengenomen had ■, ja hy wilde het niet in 't kloofter gebragt hebben, maer deed het omdeelen on- der de dorpluiden. Ook hoorde men den abt al zuchtende [G] zeg- gen: IVaerom hebt gy dit ont fangen? Wijlgyniet dat die Triefier door Simoni is aengefielt? Al wat hy van de kerk heeft ont fangen, ts enkel melaetsheit en roof Het zy verre, dat wy zyne zonde zouden eet en. Laet ons nu het vifchtuig onzer viffchereïTe eens gaen befchouwen. De
viflehers gebruiken eerrdun riet, waeraen een fyne draet of hair vaftis, want grof vifchgereetfehap zou de viflehen vervaertmaeken, die van na- tuur achterdochtigh zyn, en naer Plutarchus (jQ zeggen, zelfs voor de'4\De s°' fchadaw van 't rietfchrikkenj maer onze vifchter ziet men op vangft toe- maiium. leggen met eene hengelroede van gout, die hoe ze dikker is, hoede vifch, die hier belaegt wordt, gereeder te vangen is. My komt te binnen dat Ho- meer (5) Merkurius, dengodtderwinftenenkoopmanfehap, eene gul de Jb. v.y [H] roede ter hant ftelt, met welke hy de oogen van die hy wilde, kolf doen ilapen of wakker zyn. Zoo doet de Simoni mede, die eene looze voedfter van winft, en voorwaer geen plomp koopwyf is: door een en de R 2 zelve
x ("Cl Met deze woorden: Ttmeatur Si won is iufla damnatie, quï emendum credidit to-
tias largitatis auElorem. TD""] Mud tantum ver e poffumus lucrum dicere, ejuod confiat divir.a judicia nonpunire.
[El Een dorp in Bourgonje met een kloofter, van welk dorp een zekere orde van
monnikken haeren mem heeft ontleent. [Fl Namentlyk om ael moeien van levensonderhout te vergaderen; want hy was van
de orde der Bedelmonnikken. [G~\ Naer 't verhael van S. Antoninus Chron. tit. 15-. cap. 18. §. 1. Abbas ingemuit, -
Cr ait, einare accepifii ? nefciebas, quod presbyter ille Simoniace ordindtus efi ? Quicquid Mccepit de Ecclejia, lepra efi & rapina. Abjit, ut peceamm illius commedamus. [H] Homerus woorden zyn deze:
"Uitelo $i f*@fov, rvj r' eivfyiïv ofxiixltn, d-foyet,
rdv i$ï\u tssV VoLvtz x.xt iiryüavrw iytigu. Tx\ jUer» %te<iw t%w 7rirt]o »f*]uV 'AgyiitpóvTW. |
|||||||
Dat is:
|
|||||||
Merkuur nam in zyn hant de roe, waer mee hy fireelt,
En door een aagten Jlaep toefluit een teders oogen,
Dien 't hem behaegt; en weer door 't eigenfie vermogen
Ontjlttit: Hiermede vloog hy fpoedigh naer beneèn. Ho-
|
|||||||
68 AMPT. VERKOOPING.
zelve goude roede de oogen toefluitende, om aldus onwaerdigen tot kerk*
lyke ampten t© doen doorgaenj en ze ook openende, opdat diegeenemog- ten worden aengenomen, voor welke de zelve als in eenen diepen ilaep be- graven [I] wierden gehouden, en die men daerom niet zien wilde. Met den gouden angel te vijfchen [K], was het fpreekwoort van Auguftus, die dit echter maer pafte op zaeken van weinigh aengelegentheit en voordeel, om welke mét eenen gouden angel te leggenloopenmalen, nietalleenover- tolligh, maer ook gevaerlyk is; omdat de vifch de zelve zoude kunnen af~ byten, gelyk in't byzonder de zeevos [L] dikwyls doet. De ^^«/integen- deel vifcht zeker, met goude en zilvere [M] angelen: zelfs al gebeurt het, dat de vis daer mede heen gaet: over welke viffchery haer trouwens Dan- (0 Canto te(i), inzynehel, wel degelyk over den hekel haelt. De oude Romei- '9' nen wiften al, wat gout en zilver, in het bejagen van hooge ampten ver- magh, en hebben ook diergelyke amptkoopingen en kuiperyen, als welke
tot nadeel en ondergang van den Staet moften ftrekken, op verfcheidene tyden
- Homerus fchryft dan daer deze roede de kracht wel toe, die hier vermeit wort: maer
hy noemt ze geen goude roede. In 't tiende Boek evenwel van de Odyllèa geeft hyMcr-
kurius den naem van 0C§vf<>H*ltl? 'Agytt<pó*kt, dat is : Merkurius die een goude roede
(i) Lib. 1'ggfouikt. En Horatius (2) maekt deze roede ook van gout, en zegt, dat hy 'erdcgee-
^arm. IO-^.en jer verftorvene menfchen mede naer de onderaerdfche geweften brengt. Virgilius
(j) i-ncid.breidt haer kracht noch verder uit, en fpreekt 'er aldus van (3):
Lib. IV. .
ts. *4». Tum virgam capit: hac animas ille evocat Orco
Pallentes, alias fub triftia Tartara mittit:
Dat fomnos, adimitque, £c lumina raoite refignat.
Dat is, naer Vondels vertaling:
Hy neemt hier na de roê, die zielen kan beroeren,
De bleeke fchimmen zelfs verdaegt uit Plutoosftoel, En andre zielen naer den droeven jammerpoel Door haere magt verzent. De Jlaep komt ingeflopen, En vlucht voor haer: zy luikt des doeden oogen open. *" De gedaente van deze roede befchryft Makrobius Saturn. Lib. I. cap. 19. En Hyginus
ï-' zegt Aftron. Lib. II. cap. 7. dat de zelve hem van Apollo was vereert, aen wien hy de Lier, door hem uitgevonden, hadde gefchonken. [1] Namentlyk, zoo lang als zy niet wiften hun gebruik van die goude roede te
maken. [K.3 Sueton. Aug. c. if. Prdittm cjuidem aut bellum fufcipiendum omnino negabat,
tiijt quum major cmolttmcnti fpes quant damni metus ofienderetur. Nam minima cotnmoda non minima fettantes diferimine, Jimiles ajebat ejfe aureo hamo fifcantibus: cujus abrupti damnum nulla captura penfari pojfet; dat is: Hy zeide, dat men in 't geheel geen gevecht moeft aenvangen, of een oorlogh ondernemen, ten zy dat 'er groot er hoop wasvan voordeel, dan vrees van fchaede. Want die zeer kleine voordeelen met geen klein gevaer najoegen, zei de hy dat gelyk^w aren aen de zulke, die met een gouden angel vifchtens wiens fclude, indim ze afgebeten wierd, door geene vangfl kende worden vergoedt. 't Geen Auguftus misprees in een angel, voerde Nero echter uit met een geheel net,
(4) Ncr, cdie volgens 't verhael van den zelven Suetonius (4) vifchte met een net van gouddraet, 30. dat met purpere koorden uit het water wierdt gehaelt. W VaJ\ [L] Elianus (f) fchryft, dat de zeevos al zoo loos is als de landvos; en dat ze het
I «P i1 ' aen den angel zit' WeI verdacht houdende, 'er evenwel wegens gulzigheitniet
' F*,# af blyft, maer den angel verre inflokt en het touw terftont afgebeten hebbende , eer de vifleher kan ophalen, wederom wegzwemt: zoo dat het wel gebeurt, dat ze twee of drie angels afbyt, eer ze gevangen wort. Zie ook PHnius Hift. Lib. IX. c. 13. [M] Zonder eenigh aes, dat wonderlyk fchynt, daer de viflehen anders geen angel
tonder aes zullen inflokken: doch de angel is hier het aes zelve. |
||||
AMPTVERKOO PIN'G - <ty
tyden, tot meer als tienmael [N] toe,'door öpenbaere wetten verboden■,
onder welke mede was de wet van Acilms [O] aengaende de Amptkuipery^ of tegens het amptbejagh door giften of kuiperyen -, volgens welke al wie aen zulke misdaden fchuldigh wert bevonden, dien kende men on waerdigli tot Staetsampten te komen, en indien hy in den Raedt was5 wert hy daer uitgezet, en men befloeg hem in eene geltboete daerenboven. Cicero was vorder (i) oorzaek dat zulken eene tienjarige ballingfchap moften onder^ (\) Dio"- gaen. Men bewees ook byzondere eer aen hun die dit flach van volk qua- xx'xvii. men aenklagen: gelyk dan Kajus Karbo om het befchuldigen van Markus Kotta tot Burgermeefter, daer hy nogh maer Tribunus plebis [P] was, verheven wert. Pompejus fchoonvader Qiuntus Scipio wert op dusclanigh. eenwyzeaengeklaegtj en QKoponius zelfs veroordeelt (2) in de ftraf van (*) PÜn. .Amtkuipery, omdat hy de ftem tot Magiftraet door een vat wyns van ie- " xxxv! mant had meenen te koopen. Om deze reden waeren ook de gaftmaeïenver-cap. i%. boden die men tot dat einde aenrechte, gelyk Plutarchus (3) en anderen J^eln Cx' verhalen. Hieromtrent fchryft Polibius (4), dat de Karthagers door o-(4)Lib.vi. penbaere gefchenken tot het Magiftraetsampt quamen; maer dat de Ro- meinen zulx aen den hals ftraften. De Cerafie gaet, naer Pauzanias verhael, zoo wat fcheefachtigh , net
gelyk de kreeften, het welk op 't bedryf der Sinioni gepaft wort, die ook wel miflelyke [Qj flappen maekt om haeren wenfch te bereiken. Het genoemde dier is dat, waervan Genef. XLIX [R] gezeit wort, hoe het Auimai. menfchen en heeften heimelyk aenvalt en grotelyx beledigt. Eliaenzeit^f) cap. sy dat deze flang wit is, en twee hoorens op haeren kop heeft; hoewel Pli- yl^c-ij nius (6) 'er vier [S] weet te tellen. Nikander zegt (7) dat eenige van (7) inThe-' /. Deel. S * ' ditnacls-
[NI De verfcheide wetten, tegen de Amtkuipcryen te Rome gemaekt, endeftrafièn
daer op eeftelt, zie opgetelt by Roiïnus Antiq. Rom. Lib. VIII. cap. 2,9. Lees ook Plutarchus in Cat. Minor, er Dio. Kaffius Lib. XXXVI. XXXIX. XLÏ. LIV. en elders: ook het gecne Alexander ab Alexandro heeft opgetekent in zyne Dies Genialts, Lib. III. cap. 17. fO] Deze zelve wet wordt ook genaemt de wet van Calpurnius; omdat ze in 't
684 jaer na 't bouwen van Rome was gemaekt door de Burgermeefters Manius Aci- iïits Glabrio, en Cajus Calpurnius Pifo. Zie Dio Lib. XXXVI. en Rollnus, als bo- ven. Of volgens de chronologie, welke Sigonius van de Roomfche Borgetneefterenge- maekt heeft, zoude deze wet gegeven moeten zyn in het 683 Jaer na Romens opbou. [P] Of Voorftander des Volks, gelyk men 't gemeenlyk vertaelt, ofWykmeefter,
of Gemeenfman, gelyk andere liever willen. Wat de bcdieninge en magt van deze belangt, zie wederom by Rofinus Antiq. Rom. Lib.VIL cap. 13. en by anderefchry- vers der Roomfche Oudheden. Ondertuflchen was dit een groote bevordering, waer door deze Karbo verfcheide trappen, die men anders plagt te betreden eer men tot het Burgermeefterfchap konde komen, overiprong. Altoos Burgermeefter te worden, eer men Pmetor, (Schout) was geween:, was geheel wat zeldzaems. [QJ Ka/^no? l^iiAof, een fcheeve loop, word met een Griekfch fpreekwoort gezegt
van die gecne, die geveinft zyn en toeleggen op bedrogh. En in tegendeel Hv ifëfo PttSfyiv ótov-, dat is, den rechten weg gaen, zeidemen van die gecne, welkers handel en wandel eerlyk en oprecht was. Zie Erafin. Chil. 2, Cent. 7. ad. 5-4. en Chil. 3. Cent. f. ad. 16. [R] Al waer zoo ftaet vers 17. Dan zal een flang zyn aen den Wegh, en een adder-
flang Nevens het padt, bytende des paerts verfenen, dat zyn Ryder achterover valle. [S] Zo men de woorden van Plinius wel gaede flaet, zal men bemerken, dat hy te
kennen geeft, dat evenwel niet alle de Ccraftenvierhoorntjes hebben. Want hy zegt: Ceraflis corpore eminere cornicula fepe quadrigemina; dat de Cerafien dikwyls vier hoornt- jes uit het lyffleeken: derhalven is dat niet altyt zoo. Izidoor zegt, dat deze hoornen op den kop der ceraften zyn gelyk de ramshoornen: en dat ze hunnen naem naer die hoor- nen. |
||||
AMPTVER KOOPING.
|
|||||||
7o
|
|||||||
dit adderengebroetfel twee, eenige vier horens dragen5 en van vier, wort
, ,„ „ ook beveftiet door Izidoor fi) en Barthol. Anglikus. Dit vooraefchreven tisAnim. hoorndier dan, is zoo loos, dat het zich in het zant verbergt, daerhet al- Lib. xii. leen de horens laet uitkyken, de zelve bewegende, om de vogeltjes te lok- ken en vangen, dieze vooreen deel wormen aenzien, en door dit bedrogh lelyk in lyden raken. Dit paft immers op de Simonifchemenfchen, die, om tot hoogen ftaet te kunnen komen, hunne wreetheit onder verlokkende beloften en fchenkaedjen verbergen, en tot hun wit geraekt, hunne eige vrienden nochte iemant ontzien te mishandelen [T] en onderdrukken. Men kan ook door de Cerafie de oude Slang verftaen, die, alsaertsvyan-
din van het menfchlyk geflacht, zelfs door de Simoni, de Simonifche men- fchen, die zich door tytlyke en aertfche dingen laten verlokken, opflokt en in het bederf voert. Hierom ftelt Dante de geeftlyke ampthandelaers, in zyne Hel, met den kop om laeg in eenen put, daer de beenen boven uitfteken, op wier plat geen klein vier brant; eeneftraf, zeit Landinus, die hen paft. Want Godt heeft den menfeh met het aengezicht om hoog gefchapen [V], opdat hy zynen Schepper, door het befchouwen der he- melfche
nen dragen, alzo ^k^ (keras.) in 't Griefclch een hoorn betekent. Ccraften worden ook
de herten genóemt, als ze volkomen groot zyn, en der zelvcr hoornen alle hunne tak- ken hebben. Zie Salmaf. Exercitat. Plinean. pag. 158. [T] De reden is wel te bevroeden. Namentlyk, die geene, die dusdanige menfehen
bevordert hebben, oordeelen, dat de bevorderde zoo veel aen hun verpligt is, dat zy byna in alles hunnen zin moeten hebben. Terwyl zy dan hem de hoornen, dat is Zyn , . _.„ . magt, (want hoornen zyn ook een teken van magt en waerdigheit) (z) ontydigh wil- Hicrotl. ^en binden, en hem onvoorzigtiglyk wat te veel regeeren en naer hun hant ftcllen, als Lib. vil. die wel zouden willen hebben, dat de bevorderde maer regeerde in fchyn, en zyinder C.18&19. daet; zoo geven zy hem dikwyls gelegenheit om zyne wreetheit het allercerft aen hen te oefenen: daer in tegendeel die geene, die door eerlyke middelen tot hogen ftaet is be- vordert, zulke voorwerpen niet ontmoet; maer meer, gelyk ook redclyk is, naer zyn eigen goeddunken en oordeel alles beftiert en regeert, dat tot zyne bediening behoort. Lil. I.T' EV] ■*?rae* zyn ten ^ezen °Pzicnte de vaerzen van Ovidius (3) : **' Pronaque quum fpeótent animalia caetera terram, Os homini fublimè dedit, ccelumque tueri
Juffit, & erectos ad fidera tollere vultus. Dat is, naer Vondels vertaling:
* D Dewjl een ieder dier naer d' aerde ziet in 't Jljk^,,
Schepper. Bootzeerde hy * den menfeh met aengezicht en oogen
Recht opvaert, om 't geftarnt te aenfehoawen, en bewoogen
Zich z.eif te fpiegelen in ftarrelichte hof. (4) Metro En noch fraeier Boè'thius (4).
V.Lib.V-
Unica gens hominum celfum levat altius cacumen,
Atque levis recto ftat corpore, defpicitque terras.
Hiec (nifi terrenus male defipis) admonet figura,
Qiii refto ccelum vultu petis, exferisque frontem,
In fublime feras animum quoque, nee gravata peflum
Inferior fidat mens corpore celfius levato.
Dat is naer de vertaling van den Heere Gargon:
En geen dieren, dan de menfehen, flaen hun aenaigt hemelwaert,
Dat hen leer en moet te wenfehen iets, dat hooger is als de aerd. Wilt gy, menfeh! het wit dan treffen van ww boven-dier ge/lalt, Poog hw zielen te verheffen, daer men boven 't dier ljk,br alt. |
|||||||
AMPTVERKOOPING. fi
melfche dingen zou leeren kennen en eeren • daer ondertuflchen de Simmii
door gierigheit geduurigh naer gout en zilver, zaken onder de aerde be- dolven, blyft zien, en 't gezicht alzoo van den Hemel afwendende, den plicht van den befchouwenden menfch verkeert; en ondergedompelt van aerdfche dingen den Hemel de voeten toekeert. Ter dezer oorzaek fielt de gemelde Poëet de Simoniaenen het onderfte boven in de hel-, of hy wil miflchien door het boven uitfteken der beenen, den val van d'en infteller dezer Sekte, ik meene Simon Magus, verftaen hebben> die om iet wonders te toonen, in de lucht (zal ik dan me maer zeggen) [W] opvloog j maer door Petrus tegenwoordigheit, die des vliegers boosheitbeftrafte, deerlyk op de aerde nederftortte en byna den hals brak, die echter nogh heel bleef, maer den goeden man waren detóde beenen in ftukken, waerna hy einde' lyk de kramp kreeg, en ter zielen Voer. De vijfchen die by ons beelt leggen, zyn even liftigh als de Cerafte. PU*
mus zeit ("O dat de zeevorfch eerft het water geweldigh beroert, waerna zy dan de horentjes pas boven het drabbige uitfteekt, en de viflchen aen- (l,Iib-lX lokt. Als dit gelukt, fpringt ze toe en vat de zelve. De andere viffchen**' **" [X], by de beeltenis vertoont, behelpen zich ook met bedrogh. Ik geef ze ten beften aen onze jonge vifTcherin, en bereide my tot verder ■ [W] Zoo hebben fommige fchryvers verhaalt. Sulpiciüs Severus zegt (2) dat hy/
onderfchraegt is geweeft van twee duivelen: en Arnobius zegt, dat hy met een 'vierieen Hifi " Tl wagen in de lucht opvoer. Doch andere houden dit voor een verdichtzel. Niceforus weet daerenboven te zeggen, dat hy juift omtrent het Kapitolium te Rome'neerftortte ■ zoo net heeft men zelfs de plaets van zyn val aengewezen. Zie Grotius over 2 ThelTal a vs. 8. en 9. en Hornius over Sulpiciüs Severus Sacr. Hift. Lib. II. pag. ï6q & 270' [X] Van alle deze viflchen zullen wy hier niets zeggen, dan alleenlyk het geene 'ei' Plimus van mclt (3), Nee minor folertia ran&, qua in man pifcatrix vocatur. Eminemia fub oculis cornicuU turbato limo exferit, afultantes pifiiculos at trahens, donec tam prope{l) Hifh accedant ut affdiat. Simili modo fquatina, & rhombus abditipinnas exertas moventfpecie nf'Llb' vermiculorum: itemque qua, vocatur raja: dat is. En niet minder is dedoortraptheitvan *' ^" de vorfch, die men in de zee FÏJfcherfche noemt. De hoorntjes, die haer van onder de oogen uit komen, fieekt ze boven 'tfljk., dat ze geroert heeft, de toefchietende vifjes tot zich toekende, tot dat ze zoo na by kacr komen, dat zy ze befpringt. Op gelyke wyze doen de Squatina en de rhombus, die zich ze hen verborgen hebbende, haer e vinnen buiten uitfteken en beweegen gelyk^als wormtjes: en zoo doet ook^dt vis dien men raja noemt De Raja meent men dat de Roch is; de Rombus de Tarbot; en de Squatina noemen fom- mige een Zee-egel. Doch deze dingen zyn niet zeer zeker. |
||||||
S 1 ARBEIT,
|
||||||
A R B E I T.
|
|||||||||||||
ARBEIT, (slovery)
|
|||||||||||||
Dïen wy vertoonen in de fioedanigheit van eene in 'c
groen gekleedde Jongkvrou, die in haere hant een open boekhoudt, alsof ze las. Ter zyde van haerftaet een jonge os. Cicero [A] noemt den arbeit oï flovery eene verrichting of des gemoets of des lichaems; doende eenigh zwaer werk: en men geeft ze een groen gewaet, om de hoop uit te beelden, die haer dekt en [B] onderhout. Men
[A~] Tufcul, Quazft. Lib. II. cap. ij Labor eft funÜis qwdam vel animi vel corporis
gravioris of erts & muneris. [B] De groene kleur is een zinnebeelt van al dat fris enwelgedaen is, ja van 't leven
zelfs : welke zinnebeeldifche betekenis ontleent is van boomen en gewaffen, die zoo lang ze groen zyn, leven; maer ftervende, verdorre'n. Virgilius hierom willende te kennen geven, dat de Ouderdom vanCharon noch frifch en fterk, eneven als verre'van de doot afwas, noemt ze groen (1): Jam fènior: fèd cruda Deo yiridisque fenectus.
Door Vondel aldus vertaelt: Dees Godheit is ftokout, doch fpjkerhart en fterh^
Dat Vondel fterk,vertaelt, is eigentlyk groen. Sommige Geneeshecren zyn van gevoe- len , dat de groene kleur haer oirfprongk heeft uit eene geduurige warmte: het welke in- dien waer is, zoo wort ze zeker zeer gevoeglyk voor een zinnebeelt van kracht en le- ven genomen, dewyl het leven in warmte beftaet. Zie Cafanova Hierogh & Embl, Med. 2. 8. En dewyl in alle ongemak en tegenlpoct 'er geen krachtiger voedfel voor't leven is dat de hope (die ook zelfs een groen kleed wort toegefchreven, 't zy om dat, wanneer de kruiden groen worden men hope begint tefcheppen van voordeel uit dezelve; gelyk in 't zinnebeelt van de hope zal gezegt worden) zoo wort de zelve hier niet qualyk onder 't zinnebeelt van 't groene kleet by den Arbeit gevoegt: Spes pr&mü filatium fit la~ boris, zegt Hieronimus in Ep'tft. dat is, de hoope van beloninge wort een trooft des arbeits. EnTibullus(2): Finirent multi lctho mala: credula vitam
Spes fovet, & melius cras fore, fèmper ait. |
|||||||||||||
(i)jEneid.
Lib.VI.
TS. 30j.
|
|||||||||||||
(i)Lib.II
El. 7.V. 1 |
|||||||||||||
Dat is:
|
|||||||||||||
Eene eigewilge doot zou veele een eind' van zorgen
Vcrftreh]}en byaldien de ligtgelovtg hoop Niet voede 't leven, én fteets, zeide dat het mergen Gelukkiger zou gaen met een gewenfehter loop. |
|||||||||||||
A R B E I T. 73
Men maelt haer jeugdigh, omdat de jongkheit bequamer is tot den ar-
beitdan de ouderdom. Ovidius zingt hierom in zyne Minnekunil (r)} (i)iib. n, ten bewyze dat de jeugt moeite en arbeit getrooft zyn moet: rs' 66";' Laet uwe jeugt den arbeit drag en ;
Hy valt te z-waer voor d' oude dagen [CTJ. Hetleezenin 't boek betekent den arbeit des gemoets, het welke be-
grypt yoornamentlyk door middel van de oogen [D], zynde de gemakke- lykfte wegh voor 't verflant3 om te komentotdewetenfchappenen wysheit, in allerlei zaeken , gelyk men voorts door den jongen os, den arbeit des lichaems verftaen moet, gelyk Nazo te kennen geeft (2) wanneer hy de (i)Metam. jonge offen arbeit dragende of' arbeitzaem noemt [E]: Men kan ook den vs't j t y* £C~\ Dum vires anmqtte finunt, iolerate labsres:
Jam veniet tacito cnrva JeneEla pede.
[D] Polemon noemde de oogcn de deur des gemoets-. welke naem niet alleenlyk aen hun kan gegeven worden, omdat men door de zelve de gefteldheit des gemoets, als blydfehap, droef heit enz. ontdekt (waerom fommige het oog een waerachtige bode des harren hebben genoemt) en even als door een deur in de gemoederen intreedt: maer ook wel dacrom, omdat door de oogen alle kennis van zaken in de gemoederen wort ingelaten meer en zekerder dan door de ooren, wordende de dingen, die men door het gezicht bcgrypt, doorgaens eerder en kkerder verftaen, dan die men bevat door het ge- hoor. Dus" was ook het oordeel van Horatius, die daerom zegt (3): "~ (3) Are. Segnius irritant animos demiila per aurem, lJ°fc't. vs. Quam quïe funt oculis fubjecta fidehbus, l8°* Dat is:
'tGemcet -wort door het geen het oor hoort, niet zoo fyt
Bnvoogen, dan door 't geen men voor het trouw gezicht Stelt naekt en bloot. En Plautus f4) noemt heel gceftigh de handen van een hoerewaerdin geoegt, als (4) Afinar. welke alleenlyk dat geene als zeker geloofden dat ze zagen, en zich niet betrouden op A<a 1- &■ het geene zy flechts hoorden, dat is, met onzekere beloften. 3'vs' JO' [Ë] Matam. Lib. XV. vers 128;
Numenque fupremum
Casdc laboriferi credunt spxésxtfuvenci. Dat is, nacr Vondels vertaling: Aden drjft, het Godendom in 's Hemels hoogen troon
Wort door het /lachten van laftdragend vee en dieren Gedient. Eigentlyk , van een arbeitdragenden fangen os. Het is bekent, dat men in oude tyden, gelyk ook nogh hedendaegs gefchiet in vericheide geweften, de oflen gebruikt heeft tot den lantbou en ander zwacr werk : als zynde taeie en fterke dieren ; gelyk 'er Ovidius van zegt: (f) _ _ "' (?) Ex Cernis ut in duris (& quid bove firmius) arvis Pont. Lib.
Foitia taurorum corpora frangat opus. !• Ep. 5.
Dat is:
Alen ziet, hoe dat de flier {en wat is toch zoo fierk^
En taei als rundren ? ) door het drukkend ak^ertverk. Gekrenkt wort. Wanneer de Egiptenaers op een beeldfprakige wyze zwaer werk wilden te kennen geven, fchildcrden zy den kop en de hoornen van een ftier, doch wanneer zy den kop endehoorens van een koe fchilderden, gaven zy wraek te kennen, gelyk Horus Apol- lo (6) verhaelt, of, gelyk Piërius Valerianus zegt(7) , verlcgcntheit en benaeutheit. Het onderfcheit nu tuflehen ftier-en kochoornen, kende men daer aen, dat de eerfte l„. Ir" grooter en kronkeliger zyn; daer die van een koe kleindcr zyn, en een rechter ombui- Lib. ni°S* ging hebben, byna gelyk zig de nieuwe maen vertoont. Sommige, dien dat onder-cap. lr. fcheit niet klaer genoeg fcheen, hebben, wanneer zy arbeit en werk wilden te kennen ■ geven, fchuppen, eggen en ander boerengereedfehap aen de hoornen gebonden: doch Piërius (8) keurt dat niet voor gevoeglyk. ' ' 'Llb-L- I. Deel T ARBEIT
|
||||
A R B E I T.
|
|||||||||||||
74
|
|||||||||||||
AREEIT (slovery)
|
|||||||||||||
Erbeelden door een fierk Vrouwmenfch, dat met een
ezelshuit bekleet is, dragende tot een {ierlyk hulfel, den ezelskop, als een nieuwe foort van huiven of kuiven, op de hairen. Elk weet dat de ezel tot flovery en dragen [A] van laften geboren is; en
daeromkomthy, onzes oordeels, hier zeer wel te pas Maer om het hul- fel zyn' vollen tooi te geven, magh men 'er nogh twee kraenevleugels aen- hechten, en men zou het beek ook twee pooten van den zelven vogelkunnen in de hant geven: want het is een out gevoelen, dat, als men de zenuwen der wieken of der pooten van eenen kraen by zich draegt, ons dan alle arbeit licht zal vallen, en niet verdrietigh zyn. Zie Piè'rius in 't XVII. Boek, kap. 33. [AJ Voor eenen ezel behoort voeder en een fio^ en la ft ; voor eenen huisknecht Jpys, en
(1) Ecclcf.tuchting en werkj, zegt Jefus Sirach (1). Ja de ezel is zoo tot arbeit en elende geboren, v3'd*'& l" ^at zyn ^u^ z na zYn ^oot ^eCn 1U^ ^ee^' wordende met verfcheide gaten door-
J; A^.i" boort om tot ziften te dienen. By Fsdrus {%) maken de Priefters van Cvbele van het |
|||||||||||||
93. cent. s vel van hunnen ezel, die van arbeit en flagen geftorvenwas, een trommel; en gevraegt
(z) Lib. zynde waerom zy zulks deden, geven zy tot antwoort, hy meir.de, dat hy na zyne doot
^3-°- aloude geruft zyn, maer ziet nu hy doot is, krygt hy nieuwe Jlagen op zyne huit. Om het
ongelukkige lot van dit dier, dat tot arbeiden en 't dragen van laften eeuwiglykfchynt
veroordeelt te zyn, hebben fommige, wanneer ze op een beeltfprakige wyze een ïlaef-
fchen arbeit wilden te kennen geven, ook een ezel geichildert met zyn fcheenzadek
,Hiero Ja deze betekenis is volgens de aenmerking van Piè'rius (3), uit Artemon overgegam
Lib. xiï.' ze'fs tot de droomen; zoodat, wanneer iemant droomde, dat hy een ezelskop of ezels-
cap. ii. &ooren hadde, de Droomverklaerders zulks uitleiden, dat aen zoo een menfeh rampen
Lib.xxxmen flaverny voorlpelt wierden.
cap. 17.
|
|||||||||||||
>,
|
|||||||||||||
r-
|
|||||||||||||
ARC
|
|||||||||||||
ARGLISTIGHEIT.
|
|||||||||||||||||||||
15
|
|||||||||||||||||||||
ARGLISTIGHEIT.
^It zinnebeelt verfchynt als eene Vrou, wiens kleet een
vofTevel is: daerenboven is ze zelf zeer root van aen- gezigt, en draegt eenen aep in den arm. De bedriegelyke loosheit wort door Thomas Aquinas (1} een fnood be- W z* 2.
dryf genoemc, waermede zy zich behelpen, die door onbetamelyke mid- £5S'aïC* delen hunne begeerte trachten te verkrygen. Omdat nu de vos voor het loosfte dier gehouden wort, gelyk dit EzopusFabelen ook doorgaens doen blyken, zoo hebben wy deze beeltenis met de huit [A] van dit liftigh beeft om-
[A] De loosheit van den vos is berucht j en wy kunnen hem daervan overtuigen
|
|||||||||||||||||||||
f2) In
Sept. Sa~ pient.
Conv. c. 24.
|
|||||||||||||||||||||
met het geen hy van zich zelf bekent by Plutarchus (z), alwaer als de luipaert hem
in vergelykinge van zich zelven veracht, omdat hy een huit had, die door zoo ve- le fraeje kleuren verfiert was j zoo antwoort de vos, dat hy die verfcheidenheit van |
|||||||||||||||||||||
kleuren in zyn' hart had, die de luipaert had op zyn' rug. In onze moedertael is het
gemeen een argliftigh en doortrapt menfch den naem van vos te geven; en de zelfde fpreekwyze is by de Grieken en Latynen ook gcbruikelyk geweeft. Zoo noemt onze Zaligmaker Luc. XIII. vs. 3Z. Herödes een" Vos. En Horatius les is (3): Nunquam te fallant animi fub vulpc latentes.
Dat is, naer A. Pels vertaling: Let, of zyn lanfre tong een vojfenhart verbergt.
De zoo even genoemde Plutarchus (4) verhaek, datLyzander berifpt wordende, dat hy zyne mcefte daeden door bedrog en argliftigheit uitvoerde, had geantwoort: Als de leeuwehuit niet wilde helpen, dan moeft men 'er 't voflevel aannaejen, dat is, als openbaer gewelt niets vermogt, moeft men zich begeven tot loosheit. ilerdigh is ook het zeggen van Karbo wegens Sylla,by den zelfden Plutarchus (f), dat namentlyk Sylla met een" vos en met een' keu oorloogde, die beide in zyn hart woonden i maar dat hy door den vos hethartfi wierdt aengeprïkkelt; te kennen gevende,dat Sylla wel openbare dap- perheit in den oorlogh gebruikte,maer zich echter veel liever bediende van lagen en krygsliften. Pindarus (6) voegt deze twee dieren ook by malkander, doch beide in een goeden zin, vergclykende een dapper man,in moedt by een brieflehenden leeu, doch in overlegh en beleit,by een' vos. By Klaudianus (7) wordt niet onaerdigh ver- fiert, dat de zielen der argliftige menfehen door een vonnis van een' der drie onder- aerdfehc Rechters Rhadamanthus veroordeelt waren om tevaren invoflen. By de La- tynen vint men zeer vele fpreekwyzen, van de argliftigheit van den vos ontleent-y die men kan nazien by Erafmus, Juniusen andere Schry vers van fpreekwoorden. Doch L Deel. T 2 wy |
|||||||||||||||||||||
(3) De
Arte Poet. v. 137. |
|||||||||||||||||||||
fandro
|
|||||||||||||||||||||
ir.
|
|||||||||||||||||||||
cap,
|
|||||||||||||||||||||
CS) 10
Sylla cap.
54-
|
|||||||||||||||||||||
(6) In
Ifthm.
Od. 4. [?) ö»
Rufin. Lib. IL
v. 484- |
|||||||||||||||||||||
ARGLISTIGHEIT.
|
|||||||
76
|
|||||||
omhangen; en voegen 'er voorts eenen aep by j dewyl Ariftoceles in zync
Dierboeken, den zelven ook een zeer doortrapt [BJ dier noemt. De roode kleur wort van den genoemden Filozoof in zyn Boek van
de Gèlaeibefchoüwingikap 6.voor een teken van loosheit genomen: en de reden hiervan is [C ], omdat de opzieding van het bloet,in dt ziel gcduu- righ nieuwe gedrochten teelt: want het bloet werkt in den menkhopde aelve wys als het vier inde werelt, 't geen geftadigh in beweging zynde, alle verteerbaere ftoffendie het genaekt, doorknaegten vernietigt. wy kunnen niet voorbygaen aen te tekenen, dat de woorden van Salomon, Hoogl.
II vs iy. Vangt gylieden ons de vojjen, de kleine vojfen, die de ivyngaerden verderven;, (i) Hic- <want onze wyngaerden hebben jonge druif kens, door Piërius (i) zoo worden opgevat, XIII 'caó ^at ny c'oor ^e v°fl*en verftaet ihoode gedachten en een verkeerden zin, die door den ï5. ' boozen geeft worden ingegeven. Dat nu.de Bruidegom (want die fpreekt daer by Salomon) gebiet de kleine voffen te vangen, meent hy, dat zeggen wil, dat men de booze gedachten moet overwinnen in baeren eerften opkomlt, eer ze grooter en iterker worden, en zoo licht niet kunnen worden wederftaen. ünze geleerde Kant- tekenaers verftaen door vojfen looze en booze keringen en Leeraers, die de kerk be- derven: welke dan door Wyngaerden verftaen wort. Hoe men 't ook begrypt,de zinipeling is op de argliltigheit van den Vos. [6] Dat de Aep een doortrapt dier is, daerover zal zich niemant verwonderen,
die den Dichter Nazo maer geloof "geeft, dat de Apen gefproten zyn uit een zeer
(■,) in doortrapt en loos volk, Cerkoopen genaemr, die, naer Suidas (2) getuigenis, geen
K=^;tw- zwarigheir maektcn van Jupiter zelf te willen bedriegen. Laet ons Uvidius zelf
■jriq, hooien, die 'er aldus van fpreekt (3):
(3) Me- Quippe Deüm genitor fraudem 6c perjuria quondam &c.
tam.^Libv pat is? naer Vondels vertaling:
Si> Want Godt Jupyn voorheen verbittert en gebeten
Op Cekrops afkomfle, een meineedigh heilloos zaet7
Vol jchalkheit en bedrogh, vet ander de gelaet En vorm des volks in firn en apen, loos op treken , Die teffens menjehen en geen menjehen meer geleken. ïn't voorbygaen moeten wy aenmerken, dat Vondel hier een'misflagh begaet,
wanneer hy Cercopum heeft vertaelt, Cekrops afkomft,o\, gelyk 'er op den kant ihier, Cekrops dochters: alzoo Cekrops de eerfte koning van Athene, noch zyneftakomelingcn. niets gemeens hebben gehad met dezeCVr£oo/><?#,eertyts inwoonders van een eiiantje, gelegen op dé küft van Italië in de bogt van Kampanië, Pithekufe genaemt. Daer- enboveri, behalven dat, indien de dochters van Cekrops hiergemeent wierden, 'er dan zoude moeten iiaenCeeropidum, niet Cercopum, en zelfs ook niet Cccropum; zoo ont- dekt zich het onderfcheit dezer woorden ook nogh in de uitfpraek,alzoo de tweede lettergreep in Cecropis moet kort worden uitgefproken, daer ze lang is 111 Cercopes, zyn- de in 't eerfte woort by de Grieken een korte O, en in 't laetfte een « of lange O. Eindelyk,dat hier niet gefproken wort van de dochters van Cekrops, kan ook daer uit blyken,dat Ovidius eigentlyk zegt, dat Jupiter de mannen verandert heeft (viros muta- vii) hoewel'er geen reden zyn,waerom men zoude geloven, dat de Dichter heelt wil- len verfleren, dat in die algemeene veranderinge van deze natie, de vrouwen minder zouden verandert zyn dan de mannen. Het blykt dan,dat Vondel hier gedut hee't: het geen hem in zyne vertalingen wat al te veel gebeurt. Anders kan de befte wel eens f ïArt een ^outJe begaen,gelyk Horatius (4) erkent dat hy zulks fomtyts ontdekt heeft in Poet. v. Homerus zelfs In de werken, die eigen vinding en geene overzettingen zyn, is Von- 359- del groot, en wy fchatten hem daerin zoo hoog als iemant: maer in't vernielen heeft hy ondernomen, het geen boven zyne kragt was. Voorts is Cerkoopen een verfierdc
naem,alzoo x.^kwvJ' (kerkoops) geftaert betekent: zoo dat het fchynt, dat dit volk in die foort van apen wort verdicht verandert te zyn, die wy meerkatten,en de Grieken Kt^KanriB-tticm (Kerkoopitheekoi) dat \sgeftaerte apen, noemen. Die verder bericht van deze Cerkoopen begeert, zie Junius Cent. 7. Ad 38. Nu weder tot onze taek. . [CJ Dit is onverftaenbaer, of heeft ten aunften geen flot. ARMOEDE
|
|||||||
ARMOEDE.
|
|||||||||||
A R M O E D Ë.
EEneVrou, opgefchilct gelyk de beedelende heidihnerï.
Zy buigt haeren hals alsof ze een aelmoes begeerde, hebbende wyders op haer hooft een zeker vogeltje, bekent met den naem van quikftaert. Men maelt de armoede als eene heidenfche beedelfter, omdat men ter we-
relt geen elendiger flach van menfchen vint, dan dit lantloopend gefpuis, het welk noch goet, noch edeldom, noch aengenaemheit, noch eenige hoop heeft tot de gelukzaligheit van een burgerlyk leven. Wat den gezeiden vogel belangt} Valeriaen (i) verhaelt, dat de Egip-
tenaers de uiterfte armoede door den zelven afgebeelt hebben; zynde dit vogeltje in zich zelve geheel krachteloos en zwak} ja zulx dat het geen Lib.xx°$i heft kan tocftellen, en door deze armoede en onmagt genoodzaekt is zyne caP- si- eiers in neften van andere vogelen te leggen [A]. FA], Het geen hier van de zwakhek van dezen vogel gezegt wort, vint men ookby
Elianus(z), die hem KiyjcAor (kinklos) noemt, en'er aldus vanfpreekt: De Kinkjos is een (t\ De A- vogel, die zjwah^is van achteren^ en dien men daerom z.egt, dat van zjich zelve geen tieft uimal.Lib. kan maken, maer zjyne eieren legt in de nefien van andere vogelen: waerom de boeren in XII-c. 6 hunne fyreekvjoorden arme lieden noemen met de naem van Kinkien. Diergclyk foreek- wooit vint men ook aengehaelt, by Suidas (3) uit Menander: ir}u><xÓTi%@~ KÏyKha, dat (3) I" is, armer dan een Kinkjos. Andere hebben hem den naem gegeven van "Zun-^uyU (Seiib- x'V)tA$" pygis) welke naem in betekenis overeen komt met het Latynfèhe motactlla, gevende de geduurige beweging van denfiaert dezes vogels te kennen : die daerom niet ongc- voeglyk vertaclt wort quikftaert. Evenwel dient de Lezer hier op verdacht te zyn, dat deze quikftaert niet is de zelve vogel , die in onze Nederlanden onder dien naem bekent is , wordende van fbmmige ook akkermannetje of bomvmeeftertje ge- noemt, en veeltyts in de binnentuinen gezien. Want dit vogeltje maekt zyn eisen neft, en broeit doorgaens op vyf kleine eiertjes, ten dele wit, ten dele blaeuwaehtigh, gelyk zyn vederen zyn. Doch die quikftaert, die zyn eiers legt in het neft van een anderen vogel, is naer 't getuigenis van Suidas een zeevogeltje: en by gevolg van den hier bekenden quikftaert verfcnillende. |
|||||||||||
V
|
|||||||||||
/. Veel
|
|||||||||||
ARMOEDE.
|
|||||||||||
. ^._._:.....
|
|||||||||||
O E D E.
|
|||||||||||||||||||||
A R
|
|||||||||||||||||||||
ARMOEDE.
|
|||||||||||||||||||||
r
|
zal, om grooter medelyden te verwekken, de armoede
nogh meer vertoonen. Befchou ze dan hier als zeer ma- |
||||||||||||||||||||
ger en naekt, daer ze op eene dorre rots zit. Haere handen
en voeten zyn met touwen gebonden, die ze met de tanden zoekt los te krygen. De hairen hangen haer verwart om 't hooft, en haer rechte fchouder wort van eenen fchalbyter gefteken.
Wy geven u hier de armoede niet op, van welke Ariftofanes in zynen
Plutus gewaegt: want hy rekent daer ook voor armoede, wanneer iemant zoo veel heeft als tot onderhoudt des levens nodigh is [A], zonder over- vloetj
£A] De woorden van Ariftofanes zyn (i): (i) Plut. TtTi^yS jAiv yotq /3/o<r, ov ffv h£yw, ^yv «V'/wjSïV typn*. |
|||||||||||||||||||||
v. 551. live
a. x.fc. 5. |
|||||||||||||||||||||
tS Se 7ttv>jT@-, £>jV tyuïafAivQv , v.od roïg tgyoi? ■ïï^a;irxov]a,,
|
|||||||||||||||||||||
7Kgtytyvi<r3'Xi S« aura fAtiStv, (Art /Atv rot fAt)})' iitihiiifw.
Dat is: want te teven zonder iets te hebben {daer gy van fpreekt) is een bedeUers le-
ven: maer 't leven van een arm man is fiber te leven en naerftigb te werken, opdat hem, daer hy niets heeft, ook^ niets moge ontbreken. De Latvnen noemen dat dikwyls ook , , F n armoede: en Seneka bepaelt de armoede aldus (2). Paupertas efi, non qua paucapoffidet, g^. ' fed qua multa non pojjidet: dat is, Armoede is, niet die weinige dingen bez.it, maer die (3) Lib. lil veele dingen niet bez.it. En in geen anderen zin gebruikt het ook Propeitius (3), daer El.«.v.67.hy fprcckt van eenen Psetus, die uit al te groote geltgierigheit rykdommen by de zee zoekende te halen, door ftorm was vergaen. Van dezen zegt hy dan aldus: Quod fi contentus patrio bove veiteret agros,
Verbaque duxiflët pondus habere mea, ,
Viveret ante fiios dulcis conviva Penates Pauper, at in terra, nil ubi fiere poteft.
|
|||||||||||||||||||||
Dat is:
|
|||||||||||||||||||||
Maer z.00 hy met het vee zyns vaders was te vreden
Geweefl het ak[<ervelt te bouwen, en myn' reden Niet had veracht, hy z,ou nogh als een blyde gafl Zyn in zyn eigen huis, wel arm, maer aen het vafi En veiligh lam, daer niets is om te kunnen treuren. |
|||||||||||||||||||||
ARMOEDE. 79
vïoet; neen: Wy befchryven de elendige armoede van hun, die aen leef-
tochten alles gebrek hebben. Hierom malen wy ze naekt en "mager en met verwarde vlechten. Dat ze met touwen op eene rots geboeit zit, geeft te kennen, hoe jammerlyk een arm menfch van 't gebruik der dingen, die hem anders hadden kunnen vermaert maken [B], berooft blyft. f -lierom zegt Gregorius Nazianzenus dat de armoede een wegh is; welke i'eek gangen en daden verhindert. En dat ze de ftrikken of koordenmet de tanden trachtte ontknoopen, verheelt, dat ze zich uit die hindernifle zoekt te redden door verftant. Armoede zoek t lift en maekt gaeuwe menfchen. Theökryt zeit [C] dat zy alleen de prikkel is die de kunften doet ontwaken; 't geen dan vervolgens door het fteken of prikkelen des fchalbyters verbeelt wort. [B] Waerachtigh is het zeggen van Juvenalis, Sat. III. vs. 164.
Haud facile emergunt, quorum virtutibus obftat Res angufta domi. Dat is: Zy krygen 't hooft niet ligt naer boven, welkers deugden
Behoeftige armoe drukt en nederhoudt.
[CJ In Pifcatoribus five Idyl. %$. A ffevias , Atctpobvrt fAÓv» tm; tÏ%vm; iyiifti.
■*' 'Aura.' rvo /Ac,x9'»io ItldwoïXos. Dat is:
De armoe wekt alleen, o Diofant, de kunften,
En is een leermeeftres van arbeit. Bekent is de fpreuk van Virgilius (1): Labor omnia vincit Lib. I. v.
Improbus & duris urgens in rebus egeftas. 14 5-
Dat is, naer Vondels vertaling:
Geftadige arbeit, noot en nypende armoe dringen
Door al wat wederftreeft, en z/wigten voor geen dingen. Perfius (2) noemt den buiteen leermeefter van kunft en ge ever van verftant. En by(l) Pro'- Ariftofanes (2) toont de Armoede met een lange reden, dat men de uitvinding der ,v;p. kunften aen haer alleen fchuldigh is. Zoo zegt ook Plautus (4): Paupertas omnes artes ^ 10uc^. perdocet: dat is, de armoede leert alle kunften. Men zie de lezcnswaerdige aanmerking fcqq. addc van den doorgeleerden IC Kazaubonus over de aengehaelde plaets van Perfius. 531. . - - (4)Stich.
ARMOEDE. "\~~".....'" ^-'*'
E Ene raezende Vrou, die bleek van kleur, en in 't zwart
.geldeet is: gelyk Ariftofanes haer befchryft in zvne Ko- medie, gcnaemt Plutus (5). Men vertoont ze als dwaes en uitzinnigh, omdat de woorden en daden '^ v-42tl
van een'armen menfch meeft voor zotheit [A] geacht worden, enalsdin- ,,-, . ,V. 2 :gen
[A] Juvenal. Sat. 5. vers 152
Nil habct infelix paupertas durius in fè, '■»
Quam qubd ridiculos homines focit. Dat is: In 't ongelukkig lot der armoe drukt geen fmert
Zoz.waer als dat de menfch daer door befpotlyk wen. '*^ S,- '
En Plautus (6) jQuia paupertas fecit, ridiculus forem: dat is: om dat de armoede ss. ij.
gemaekt heefty dat ik_befpottelyk\z.oude zyn. En Filemon : tm y»f ■Kirlrmv m'^tv %k i%u Aoy®«,.dat is, want de woorden der armen vinden geen geloof. |
||||
8o ARMOEDE.
|
|||||||||
gen die geen geloof of eer verdienen t alzoo weinigh als die van een zinne-
loozen menich. De bleekheït verheelt liet gebrek van lyftogt: want waer die ontbreekt
verfchiet ook de bloozende glans des gelaets zyne verf, en verandert in dootfeheit. Het zwart gewaet, 't geen de doot en alle onaengenaeme dingen door-
gaens te kennen geeft, betekent dat de armoede eene verdrietige, laftige, droevige [B] en elendige zaek is. [B] Hoe veel ook Chryzoftomus (1), Seneca (2) en andere (3) tot lof mogen by-
brengen van de armoede, nochtans is het waerachtigh (ten zy ze de armoede bcgrypen naerde bepaling van Ariftofanes in't vorige beek gemelt)datze, gelyk onze fchryver hier zegt, eene verdrietige, laftige, droevige en elendige zaek is; en myns oordeels heeft Arellius Fufcus by Markus Seneka (4) zeer wel gezegt, dat het ligter valt de armoede te pryzen, dan te lyden. En Terentius zegt (£) ook niet zonder reden: Paupertas mi- hi ontts vifum efi & miferum, & grave. Dat is : de armoede heeft my toegefchencn te ayn en een elendige en zjware lafi. En een Grieks komedifchryver: Dat is : Daer is geen z/waerder lafi dan de armoede. Voeg hier by Theogn. VS. 173 &
feqq. 8c Ariftoph. Plut. 443. |
|||||||||
U) Ho-
mil. s. (t) Con-
fol. ad Helr. cap. 9. 10. 11. 1 z. &. 111 Epifb. pallïm. (3) Apulej.
in Apol. & Petrarch. de Remed. (4) ütr.
Fort. Lib- II.Dial. 8, Controv. 9 (5'Phorm. Aü.l.Cc. 1. v.44. |
|||||||||
ARMOEDE IN EËN TREFLYK VERSTANT.
Et is waerlyk te beklagen, dat hemelfche vernuften
„___dikwyls door de armoede belet worden , om zich
doorluchtigh en onfterflyk te maken.
De armoede die een braefverftant hindert, wort uitgebeelt
door eene Vrou, die, met flechtgewaedt omhangen, haere rechte hant aen een zwaeren fteenvaftgehecht voelt, welken, op de aerde leggende, zy niet kan optillen, Haere flinke hant ziet men ze ten hemel heffen , met twee uitgebreide wieken, tuflehen de hant en den arm. Door de armoede verftaet men eigentlyk een gebrek van zulke dingen,
die de menfeh vandoen heeft om het leven te onderhouden en deugden te verkrygen. Ieder |
|||||||||
A R M O. 'E D E. 81
Ieder kan licht begrypen dat de logge fteen hier de tydelyke nooddruft
[A] beduit, die de behoeftigen, hoe geeftighvan zinnen anders, neder houdt, en verachtelyk onder het geringe volk doet verfchoven bly ven. De gevleugelde opgeheve flinke hant vertoont de uitgeftrekte begeerte,
waermede het vlugge vernuft van kunftbeminnende armen wort voortge-> dreven, om den hoogen top van deugt en wysheit, waer't mogelyk [Bij te bereiken.
[A] Dat de armoede veele treffèlyke verftanden onderdrukt en even als fmoort, is
boven reets aengeroert. Zie wederom Kazaubonus, als boven. De Egiptenacrs hebben zulks in hunne beeldenfpraek ook te vcrftaen gegeven, wanneer ze, naer de aanmer- king van Horus Apollo (i), de Egiptifche letteren willende te kennen geven, inkt, eenr.rT*0*'' bics en een zift ichilderdcn. De bies vooreerft fchilderden zy daerom, omdatzedie, cncap_' ,"7i geen ander ding, gebruikten om daer mede te Ichry ven. Doch dat ze 'er de zift by ft ellen, is ('t zyn de eige woorden van Horus) omdat de zift, het ecrfte gereetfchap om broot te bereiden, [by de Egiptenaersl van bieden gemaekt wort. Zy geven dan te ken- nen, dat, al wie voorzien is van leeftocht, de zelve zich zal begeven tot de letteroeffcning en pcleertheit: doch die 'er niet van voorzien is x dat die zich moet leggen of het leeren van andere kunften. Waerom de Geleertheit ook^by hen wort genaemt Sboo, het welk^ overgeT zet zynde, betekent, volkomen votdfel. fB"! Dit zelve zinnebeelt vint men ook by Alciatus (i) met deszelfs uitlegginge al- , » v ,,
i— _J _ _ - *-*c \*"i *-«*"Ui*
dus voorgeitelt: il0, ,
Dextra tenet lapidem, manus altera fïiftïnet al&s:
Ut me pluma levat, fic grave mergit onus.
Ingenio poteram fuperas volitare per arces, Me nifi paupertas invida deprimeret. . - ARMOEDE van GAVEN.
E En armelyk gekleet Vroumenfch, dat op een deel dorre
takken uitgeftrekt [A] leit. De dorre takken verbeelden den toeftant van eert menfch, die in zich niets bezit dat hem geacht kan mak en} ja ook door geeft noch handen iet uitwerken kan, dan dingen die, gelyk verdroogde ryzen, het vier waer- digh zyn. Ten opzicht dezer takken, die nergens toe dienen dan om een viertje te ftooken, kan men ook aenmerken, dat luiden, die geheel van ga- ven ontbloot zyn, meeft in de grootfte gevaeren gewaegt worden, als dingen die men wel miflenkan, en waeraen het fatfoen flechts verloren kan worden. [Al Even als flapende- want velen armen ftrekt de ilaep in plaets van voedièl, vol-
gens net bekende Griekfche versje: Dat is : IXe flaep temt den honger, de boo/le aller rampen.
En daer vandaen komt het fpreekwoort der Grieken: itwtte-ofr é^dirék.» vitvoi iirëexir&t,
dat is: een hongerigen vos bekruipt de Jlaep. In welk fpreekwoort een arm menfch een vos wort genaemt, omdat de Armoede, gelyk tevoren gezegt is, lift zoekt: en men. verhaelt van den vos, dat de honger hem prangende, hy gaet leggen alsof hy flaept,, om de vogels des te beter te kunnen bedriegen, zoodat dit fpreekwoort ook bekwame- lyk kan toegepaft worden op de zulke, die op eenigh voordeel loerende, hun oogmerk ontveinzen, totdat zy het beoogde binnen hun bereik hebben. Ondertuflchen gefchict het door een zekere natuurlyke reden, dat de flaep den hongeren dorft uitblufcht. Al- zoo is 'er naer '[getuigenis van Plinius (i) een zeker foort van hacg-ofvcltmuizen, die^' Hjflj' den ganfehen winter door flapen, en aizoo gevoet worden. Ja Mntialis voert zoo ee- vin c 5'7 ne muis aldus fprekende in (4): {4; L'jb. ' Tota mihi dormitur hyems, & pinguior illa - XUL E-
Tcmpore fum, quo me nil nifi fomnus alit. P'g- 59»
Ik^breng den tvinter door met flapen, en men-ziet
My vetter, als de flaep my voedt en anders niet,
l Deel X BALLfNG-
|
||||
82 BALLINGSCHAP.
|
|||||
BALLINGSCHAP.
ff ^^fc^11 Man, gekleet als een bcdevaertganger of pei-
lt PIËIt 2>rim- ^n zyne recnte nant heeft hy eenen wan- SIJSeSS delftaf, en op de flinke vuift eenen valk. De Ballingfchap kan men in twee foorten verdeelen, dat is j ingedwon-
ge of vrywilïige. Degedwonge, en die eigentlyk eene ballingfchap is, heeft plaets in ie-
mant, die of uitfchult, of uit quaet vermoeden, door vorften of gemene-, beften, voor een zekeren tyt, of ook wel voor eeuwigh ten vaderlande wort uitgebannen. De vrywillige ballingfchap is in haer natuur Hechts eene verlating van
het vaderlant, die veroorzaekt wort door toeval, of ongedwonge verkie- zing om buiten het zelve te leven en te fterven : gelyk men dus luiden vint die buiten hun vaderlant [A], zelfs met genoegen hun ganfche leven ver-- flyten. Dit flach van ballingfchap wort door des Pelgrims gewaet [B] en wan-
[A] Dus hebben eertyts Pythagoras zyn vaderlant Samos, en Solon Athene vrywil-
ligt) verlaten: gelyk ook veele andere meer gcdaen hebben. Doch wy willen den Le- zer niet verveelen met het optellen van voorbeelden, die beter uit de oude Hiftoricn zelfs gehaelt worden. Men zie Cicero in 't vyfde boek zyner Tufculaenfche vragen, kap. 37. Ondcrtuflchen is zoo een ballingfchap, ja zelfs een gedwonge ballingfchap, indien zy door onfchult overkomt, en vooral met genoegen wort gedragen, ganfeh geen ballingfchap te rekenen; en heeft het zeggen van Teucer plaets, die van zyn Vader in ballingfchap gedreven, omdat hy zonder de doot van zynen Broeder Ajax gewroken te hebben, wederkeerde van de verwoefting van Troje, zich omkeerendc (1) Cicer. tot Zyn volk Zeide (1): Patria efi, ubieuncjue bene efi, dat is .• 't Vaderlant is overal, Tuft. daer 't wel is. In tegendeel zyn alle fchelmen en boofwkhten, die de wetten beveelcn t^"k v te ^annen> ballingen, al bijven ze in hun vaderlant, zegt Cicero {%). Men zie over 87. <k ballingfchap verftandigh redeneeren Francifcus Petrarcha, de Remed. Vtr. Fort. (i)Parad.4Lib. II. cap. 6y. en Seneka Confol. ad Helviam, en Piutarchus in Zyn boek van de
ballingfchap. f_B] Want een pelgrim verlaet zyn vaderlant gewilligh.
|
|||||
BALLINGSCHAP. 83
wandelftok verheelt, gelyk de vaftgehouden valk [C] met de banden om
zyne voeten, de eigentlyk e ballingfchap, die on vry willigh is, aenduit. Ik hoope den lezer niet te zullen verveelen met het aenvoegen eeniger
vaerzen, uit Euripides Gebroeders van Thebe, die door onzen grooten Vondel aldus vertaelt zyn, en op ons beelt niet qualyk paffen. Jokafte Jpreekt Polynices aen : Vit vrage ik eerji, het welk my diep in 't harte ging:
Valt leven lafiigh voor een' ryxverfchoveling? Hierop wort geantwoort: Zoo lafiigh dat men V met geen woorden kan ontvouwen.
J OK. JVaerom valt ballingfchap zoo lafiigh voor getrouwen ? POL. ' Vooreerfi het [preken ftaet den banneling niet vry. JOK. De ftem tefmoren is een rechte Jlaverny. POL. Men moet het onbefcheit der magtigen verdragen. Wat lager volgt :
JOK. Uw adeldom heeft u alom tcnfieimgedient. POL. Wie arm is leeft infmart. geen ft am kan honger boeten. JOK. Is 't elk met aengenaem zyn vaderlant f ontmoeten? POL. Zoo aengenaem dat dit geen tong uitfpreken kan. Maer wy worden airede uit de ballingfchap geroepen door het mededogen der [C] Anderen hebben een valk met banden aen zyn voeten (die de Valkeniers fchoe-
nen noemen,) gebruikt om daerdoor te verbeelden, het geen kort te voren is te kennen gegeeven door de Vrouw, wiens rechte hant door een zwaren fteen wort neergetrokken, terwyl de flinke met vleugelen nacr den hemel tracht teftreven, namentlyk Armoede in een treflyk Vcrftant. Want al is 't, dat zoo een valk eenige vry heit heeft om in de lucht op te vliegen, en daerdoor zyne begeerte te toonen om 't wilt te vangen, nochtans is -die vlugt bcpaclt, en magh niet hooger gaen, dan de Valkenier wil toelaten. Anony- mus inHierogl. ColUtt. Lib. IV. cap. ingenia pr&clara ftpe latent. |
|||||||
X 2
|
|||||||
BARM-
|
|||||||
$4 BARMHARTIGHEIT.
|
|||||
BARMHARTIGHEIT,
Die men als eene Vroufchildertj blank van gelaet, groot
van oogen, en een weinigh verheven van neus. Op haer hooft heeft ze eenen olyfkrans, en ftaet voorts met ope armen. In de rechte hant houdt ze eenen cedertak daer de vruchten aen zyn. Ter zyde ftaet eene kaeu, of kraei. «p. 14. ' De barmhartigheit wort van johannes Damafcenus (1) befchreven, als eene genegentheit en medelydendesgemoets, wiens mewarigheit men toont over de rampen onzes naeften, li)c 6 De Naer Ariftoteles meening (2) zyn een blank aengezigt, groote oogenen phyfiog. een verheven neus, tekens van een barmhartigh gemoet. Door den olyf krans [A] wort de barmhartigheit zeer wel verheelt, en
dat volgens de H. Schrift, door welke wy ons tot de kennis en betrachting dezer hooftdeugt behooren te laten leiden. De vruchtryke cedertak is, • naer Piè'rius [B] zeggen, mede een teken van barmhartigheit. De
\_A] Zie onze aenmerkingen over 't Zinnebeelt van de Aelmoes.
^B] Het geen hier van den ceder gezegt wort, is niet getrokken uit Piè'rius (daerde geheugenis van onzen fchryver in mift) maer uit de Beeldenfpraek van eenen anderen onbekenden fchryver, doorgaens achter de Beeldenfpraek van Piè'rius gedrukt. Doch of men het beelt der Barmhartigheit een cedertak in de hant moet geven, dan of het een citroentak moet zyn, blykt uit dien fchryver niet klaer. Zie daer zyne woorden zelfs (3) Lib.U.{2): De Cedrus {Ceder) of Citrus {Citroenboom), -vruchten voortbrengende die zeer voor- af. 57. treffelyk^ zyn in reuk, en fmaek,, is een zinnebeelt van Barmhartigheit en Liefde. Want Voor eerft geeft zy eene zeer keurlyke hars, citria genoemt, zjnde zeer goet voor tantpjn. Defzelfs fap geneefi de vallende ziekte, en de verzweeringen der longe : Het is goet tegen vergift, en brant gel)\een kaers. Fan-waer de Hebreen een zekeren plechtigen dagh met defzelfs vrucht vierden, even als de hulp der Goddelyke barmhartigheit aenroepende. Welke de Lacedemoniers naervolgende, hunne goden met die vruchten hebben bekranfl, die ze oxi- mala Perfica noemens het zelve daerdoor te kennen gevende, dat de Hebreen te kennen gaven door\den citrus (citroen). Defzelfs hout ook,-, geenszins aen bederving onderworpen, maekt dat de cedrus (ceder) voor onfterfiykheit en eeuwigheit genomen wort. Tot dus verre de woorden van dezen Geleerden. Maer wie ziet niet, dat de cedrus en citrus (ceder
v
|
|||||
BARMHARTIG HEIT. Üj
De oope armen beduiden hier ook niet anders dan barmhartigheit, ja ver-
beelden zelfs Kriftus, die de waere barmhartigheit is, en met oope annen gereet ftaet om boetvaardige zondaers te omhelzen 3 en uit huime elende te redden. Dante zingt hierover (*) omtrent op deze wys: * Cmt.ui DU. l'ur-
Myn zonden hepen buiten maet y '-■ g&-
Maer op mjn droef gekerm
Quam Godts genade my te baet± En nam my in haef arm.
Door den Vogel, dien wy vertoont hebben, wort i>y de Ègiptenaeri
barmhartigheit betekent. Zie hierop Horus [C] Apollo. (ceder en citroenboom) hier worden vermengt, daer ze nochtans verfcheideri zyn? En
aldus wórden hier aen beide eigenfchapjoen toegefchreven* die maer aen een van beiden\0 Hi(^ toekomen. Altoos de reuk en fmaek in de vruchten varï den citrus-pryft Pliniüs (ijxy' Yi% niet, maer wel in die van de cedrus (%). De hars van den cedrus noemt hy ce.dria (3), vide & niet mmi maer hy fchryft zoo wel den ÖÜ van den citrus (4), als de hars van den cedrus Salmaf. (5-) de kracht töe Van de tantpyn te genezen. Doch het genezen Van de vallende ziekte Exerfc- en verzweeringen der longe fchryft hy alleen toe aen het fap van den cedrus (6), nietf1"1' p* vanden«Ymr> Wat het Vergift belangt, daer tegen is naer zyn zeggen zo wel 'de cedrus $'Lih (7) goet als de citrus (8); maer de citrus meer in 't algemdn tegen alle foörteri De on- Xlii, c' j. verderflykheit in tegendeel van 't hout is eigen aen den Ceder (9), niet aen den citrus. (?) L!b- Op liet reeft eindelyk der Loofhutten by de Joden (daer op hier gezien wert) waeren'crXXiV,,f's naer'tverhaelvanjofefus (10), aen de takken van mirte-wilge- en palmboömén, die zyxxin.' dan in hunne handen droegen, gehecht de vruchten van deri citroen $ iiietvan den ceder: cap. 4.' hoewel Levit. 2,3 : 40. noch Neh. 8:16. daer niets van gcmelt wort. Macr de ver-' <) Lib- warring omtrent deze boomen, de cedrus en citrus, is by de ouden zoo groot, dat zelfs ^XIV< Plinius en anderen daer omtrent niet vry zyn van miftaftingen. Men zie den zeer "e ^f'lbid leerden Salmafius in zyne doorwrogte Exercitat. Plinian. in Solin. vanpag.66j.tot 674. 7j ibld'. & de Homon. Hylès fatric. cap. 67 & cap. 103. " (8) Lib. [C] De leezer zal vergeeffche moeite doen, indien hy dit by Horus tracht te vin-XXIIICaP'
den; gelyk wy 'er ook vruchteloos naer gezocht hebben. Ik vind ook nochte byPiërii j^q^" us, nochte ergens anders, de kaeu óf kraei voor een zinnebeelt van de barmhartig-l^xv. c!f*. heit. Maerby Horus lees ik dit (11). De Egiptenacrs een barmhartigh menfeh willende Wi PUn! te kennen geven, fchilderden eenen gier: het welke aen fommigen zeer vreemt zal -voor-^0 XVI* komen, omdat deze vogel alle anderen doot. Maer om dit zoo te verbeelden, zyn ze aen-CA^' 4°' & gedreven, omdat de gier in die bonder t en twintigh dagen, in welke hy zyne jongen op-1,' o) Jood- brengt, byna nooit uitvliegt, maer omtrent zyne jonden in derzelver opbrenging bezigh is. fclie Hift. In welke dagen, indien hy gebrek^ heeft aen aes om zyne kiekens te /reven, zoo byt hy hetl Bce^ dik^e van zyn been open, en geeft zyn bloet aen de. jongen, opdat ze door gebrek^ aeh)oiioc^' •voedzel niet mogen fierven. Het zelvfe beveiligt ook PieVius (12). Het geen hier van de l'l libT gier gezegtis,ten opzichte van het voeden der jongen niet bloet, is bekender van dehPeÜStf/ 10.' lekaen: die daerom ook van fommigen wort geftelt voor een zinnebeelt van Barmhar-f1*) H,e" tigheit. Doch Piërius merkt aen (13J, dat zulks niet is in naervolgifig der Ëgiptenae*rqgl Ilb n,
meerte valk, met een andere vogel onder hem. Want ÖlausMagnus verhaelt (14?'da"tLib' xx-
dit flach van valken (die men in Moskovie vint) andere vogels wel ecu gelieelen nachtCap' S' lang, om derzelver natuurlyke warmte tegen de fcherpe koude van dat geweft te b-wa-Set' ^ ren, by zich houden en des morgens wederom onbefchadigt laten vliegen, Fid. Auct Libfxtk Anonymus in H'ieroglyphic. Colleetan. ex Fett. & JVeoter. Lib. III. in voce Generofi'Cif +• fideles, ' |
|||||
/. Jbeet Y j3£.
|
|||||
86 BEDROGH.
|
|||||||
BEDROGH.
|
|||||||
E En Vrouwebeelt met twee aengezichten, van welke het
Teene een jeugdige en fchoone gedaente heeft, terwyi het andere naer een outenlelykwyfgelykt. De beeltenis toont zich bloot tot aen de bprflen 3 waervan daen een geel kleet nederhangt tot omtrent de helft der beenen,. die in arents- klaeuwen eindigen, tuiTchen welke men eenen fchorpioen- ftaert zich ziet nederftrekken. In de rechte hant houdt ze twee harten s in de flinke een momaengezicht. Het bedrogh is een godtloos bedryf van zulken, die door. gebootfte
plichtenhunn' naeften mifleiden en verraden; gelyk dan de bedriegers altyt toeleggen op fnode vindingen tenquade van een ander, doch zoo kunftigh dat men ze, helaes! doorgaens te laetgewaer wort. Hoe aerdigh weet liet bedrogh de deugt en al wat goet is naer te bootfen ! Valfche vleitael, en als gy wilt, werken die men goet zou keuren, zyn dikke nevels, waeron- der het bedrogh zyne dubbelheit verbergt. Om deze reden heeft dit beek ;zulke twee verfchillende tronien [A]. De geele verf van hetgewaet betekent bedrieglykheit, verradery en [BJ
veranderlyke treken. Het valfche vertoonen en de geveinsde meening van het bedrogh wort
door de:ïwee [C] harten aenge,wézenj gelyk de gryns. Verbeek, dat door het bedrogh de zaeken geheel andersvoorgëftelt worden dan ze iiiderdaet zyn, alleen om het bedoelde witte; bereiken. De
|
|||||||
f_A] Waervan de jeugdige troni de oprechtheit en eenvoudigheit, welke de jeugt,
die nogh geen ondervinding genoeg heeft gehad, doorgaans eigen is: welke deugt echter de geflepenfte bedriegers in hun uiterlyk wezen vertoonen; die hier worden, te kennen gegeven door de oude troni, omdat, hoe een bedrieger ouder wort, hoe meer hyzich m 't bedrogh oefent. Uit deze aenmerking noemen de Latynen een doortrapt bedrieger met den naem van veterator, dat is, een, euden; of, gelyk wy zouden Zeggen, mvi.ótt- den vos. Dat voóits het fchoon gelaet een zinnebeelt is van dettgtzjtemheit, hejt M^in tegendeel van'ondeugt, zullen wy naderhant zeggen in onze aenmerkingen B en Gover de Schilderkunft; Eindeiyk, dat ons beek zich naekt vertoont tot aan de boi-ften, niet tot beneden de zelve, beduit de natuur der bedriegers, die hunne gedachten, welke, door de borft daer 't hart in befloten is, verbeelt worden, zorgvuldiglyk bedekken, en ver- (i) Eurip. bergen. i. vsi 8. D^] Omdat de geele verf geen vafien nochte beftendigen gront heeft; Zal onze führyver
(i) Horat. zeggen in 't zinnebeelt der Quaetaerdigheit.
Lib. I. Od. 6. f_C] Waervan het eene wil het tegendeel van 't geene 't ander voorgeeft. Daer van
(3) Delmi- (jaen noemen wy in onze moedertael zulke menfehen dubbelhartigh. Zoo ook de Grie-
LV*! " % ^en (*) en ^jaLt7ntn (?■)• Het tegendeel daer van noemt Thomas a Kempis (3) in-wen-
digh enkel of eenvoudigh worden, voor, een afkeer hebben van bedriegeryen, interim
Jimplificari. Zie ook onze aemerking A over den Achterklap, pag. 1/1.
|
|||||||
B E D R O G H.
|
|||||||||
87
|
|||||||||
De arentsvoetcn [D] en fchofpioénftaeft f E] betekenen hebluften ge-
heim venyn, in welkehet bedrogh leeft, dat, als een roofvogel en ondier, altyt toeleit om iemants eer te verkleinen of goederen te ontrooveri. [D] De arentsvoeten komen hier des te beter te pas, omdat de Arent by Grcöofiüs
verftrekt tot een zinncbeelt van den Duivel, den eerften en fnoodften bedrieger, die de Zielen wechrooft: welk zinnebeelt des te aerdiger is, omdat de Arent dit emeii heeft, gelyk Pierius (1) aentekent, dat hy uit de hoge lucht viflehen in 't water ziende, ichie- jyk komt nederfchieten om de zelve te grypen: de viflen nu betekenen in de Beelden-(l[HieroS-
fpraek ook zielen, naer de aemnerking van den zelven Piërius (2,). L XlX' [E] Semper cauda [Scorpii] iniEltteft: nullo^ue momento medkari cefat-, ne quando^hllog
defttoccaftom, zegt Plimus (3) • dat is: deftaertvandenScorpioenisaltjtgéréetomtefte-'L.XXXl. hen, en hy laet noit na te peinzen, dat hy geene gelegentheit magh laten voorby<raen. MencaP- »?• zegt, dat zy zigh onder de Ureenen verbergen, en indien iemant die fteenentmvoorzi.-ns{l]Hf-i ophgt, dat hy dan van den bedneglyken Schorpioen wort geftoken. Zoö leeft men by xT'c . < Nikander(4). ,.',,■ (4)in'fl»c- 1x.o$in<& «7TforS))V oAlyu Jtto Keet Ko%nirw. riacis.
Dat is: De Schorpioen onder een klein ft eentje onverwacht lagen leggende. En een out
uitlegger van Ariftofanes haelt dit vers aen uit Sofokles; 'Ev -mwrl yd?,Tt sna$3fl@- <J>««^|» A/9-».
Dat is: Want eenjehorpioen hou£t onder allen fteen dewacht: door welke fbreukvvort te
kennen gegeven, dat 'er overal hooze menfcfaeh worden gevonden, die op bedrog toe- leggen, ycxjr^elkenKa^chïaoetwaGhtea 4.iï&faa?>: au^pgek daeror^, fe hyzegt^r), , TIl r_ Tm 7T&go tfjiav; $■ vnoUffi. mop hor.
rtjV ■xoeXouxv. vTlfi Aï9;a> y^ y' *3 5'
•ncetri 7ta %ft) ptj SoiKyi ptjVajf «JSfêïf.
Dat is: Enikjryze dat oude fpreekwoort: mm mèn mget z,ifk wachten, dtf me»mt
door den eenen of anderen redenaer, onder een fteen fchuilende, wordf.-geheet en. Waer- jnede wol-t te kennen gegeven, dat irjen zich*wachten moetvaa niet-iets on.vooraichtigh te fpreken, op dat ons daerdoor geen. qwaet wedervare. Men. zie den- voorémdcfea uit- legger van Ariftofanes over deze plaets: uit wien wy 't gezegde meeft hebben getrokken. JB E ö & O <3 H.
lm Vrou die in haere htm eene angelroedejtotidt,; waerr-
^^_ mede zy eenen vifch gevangep heefc;, terwjl ze ajiiede een goet deel gedoode viltenen in een var heeft. Dit beek vertoont men aldus, omdat de bedrif gery goede dingen fchyn£
te verrichten, die echter, van nahy bezien,. fchelmfch enlafterlyk bevonden worden. Uit woffiuitgebeelt door het yifcligereetfchap,, waermedehetaes <£en viflehen q,uanfuis milddadigh wort toeworpen, maer inderdaet om ze met den bedekten angel te bedriegen, uit den vloet te lichten en te dbo- den [Aj. [A] Alles is in dit zinnebeelt zoo klaer, dat 'er niets nodigh is tot opheldering.
|
|||||||||
Y 2
|
|||||||||
BEDROGH
|
|||||||||
88 BEDROGH.
|
|||||
* p. *i<>- TT\ Ante fchildert in zync Hel * het bedrogh aldus: hy geeft
X J aen het zelve een vroom en zedigh gelaet; het overige des lichaems laet hy eene (lang zyn> die gevlekt en veel ver ^ wigh, haeren fpitfcn ftaert krult gelyk die van een fchor- pioen. Dit gruwzaem moortgereetfphap wort het bedrogh vervolgens door hem verziert té verbergen in het troebel en zwart water des donkeren hellevliets, Cocytus [A] en het dus afgefchildert hebbende, eigent hy het den naem van Gerion toe. Door
[A] De Poëten verdichten vier rivieren in de helle, genaemt, Acheron, Cocytus,
Lethe, Phlegethon, en het meir Styx. Wy zullen hier alleen fpreken van den Cocy- tus, en ook iets van den Acheron, zullende miflchien nader gelegenheit krygen om ook van de andere iets te zeggen. Het woort Cocytus wort afgeleit van het Griekfihe woort, xtMutivt (kookueiri) dat is, fchreyen, klaegen: gelyk Acheros inzyncn oirfprongkeigent- lyk betekent, ponder vreugde, of, naer de afleiding van anderen, Treurvliet(i). Doch U)"A-%of, by de ouden is ook inderdaet een rivier bekent geweeft, die den naem droeg van Cocytus-^ dolor, f e o hebbende een zeer bitter water, en niet verre van een andere rivier, Acheros genaemt, flu0, . door Thefprotie in *t landfehap Epirus, vloeiende. Pauzanias (a) is van gevoelen, dat (jb ttic. jjomefus deze en andere plaetfên in Epirus gezien hebbende, dacr uit eensdeels veele ,7,* 'cap'andere dingen, aangaande den ftact der helle, in zyn gedichteni heeft verziert, enteriari* (3) Vid. dere ook de namen (3) van deze rivieren overgcbragt tot de helfche wateren. Wat Odyff.Lib.aengaetj dat Dante het water van den Cocytus troebel en zwait maekt, dacrin heeft hy ?')'G61*' Virgilius gevolgt, die 'er aldus van fpreekt (4): Lib. iv. Qlios circum limus niger & deformis arundö r- 479- Cocyti, tardaque palus innabilis unda
Alligat...,-....,
Het welk Vondel aldus in Duitfch ovei gegoten heeft. En die men hier z.agh peeren
Van ZM'arte flib, en riet, dat om de jammermeeren , Én 't onbevaerbre veer, eh drabbigh water groeit. Verfta nu door dit zwarte water van den Cocytus, daer deze fchorpioenffaert onder verborgen is, de helfche veinzery, daer het bedrogh zynen doodclyken toeleg onder verfchuilt. De vlekken en veelverwige huit van de flang moeten overgcbragt worden tot het gemóet, en verbeelden dat geene, het welk wy over het beek der Arglifiigheit met de fabel van den vos en den luipaert uit Plutarchus hebben aengewezen. |
|||||
B E D R O G H. 89
Door het ftil en ftemmigh wezen wort het uiterlyke der bedriegers ver- -
toont, die met een effen gelaet, lieflyke woorden, flatigen gang, zedigh gewaet, bevallige reden en andere behaeglyke dingen de menfehen verlei- den, fchuilende onder den valfchen fchyn van Godtsvracht, doch altyt gewapent met loos heit en fchelmery, ja zwanger van venyn dat fenuiter* fte fcherp en doodelyk is. ' Dat hier Gerion [B] in 't fpel komt, gefchiet omdat hy, regeerende om-
trent de Balearifche eilanden, met een vriendelyk gelaet, zoete woorden en allerlei bedriegelyke en geveinsde beleeftheit, vrienden en vreemden wift aen te lokken, die hy dan daerna verraderlyk als zy iliepen, om hals bragt. Hiervan fpreken oude en nieuwe fchryvers, en wel inzonderheit Bokatius w Genealog. Deorum. 1[B] Deze wort verziert drielyvigh geweeft te zyn, of, gelyk andere zeggen, drie*
hoofdigh. Men zie hem naeuwkeurigh befchreven by Apollodorus Bibhoth. Lib. II. Lees ook Pauzanias, Eliac. Lib. V. cap. 21. Silius Italicus Ptm. Lib. I. v. 278. Lib. IJL v. 424. & Lib. XIII. v. 24. Heflodus Theogon. v. 287. en Pakephatus de Incred. Hifi.is;. Naer de verfcheide bevatting der fchry vers,; wort ook de oirfprongk van deze fabJ verfcheidentlyk verklaert. Het gevoelen van Juflinus (1) komt ons niet öhwaèWclïyri- lyk voor, welke meent, dat Gerion daerom een driedubbele gedaente wort toegefchrc- (i) Lib. ven, omdatzymethun drie broeders geweeft waren, die zoo eendrachtig;! leefden, dac Xi-lV'.c.4. ze alle dooreene ziel fcheenen beheericht te worden. Servius (2) heeft het liever daer j?'f^ &a van daen willen halen, dat Gerion Koning zoude geweeft zyn over drie eilanden, dicht Libf'vu.' by Spanje gelegen, namentlyk over de twee Baleares, nu Majorka en Minorka gehe-v. 661. ten, en over Ebufus, nu Yvika. Hy voegt 'er by, dat deze Gerion ook verdicht wort een hont met twee koppen gehad te hebben: het welke hy uitlegt van de twecderlei magt van Gerion, zoo ter zee als te lande. En dat Herkules gezegt wort met eenen koperen pot tot hem overgevaren te zyn, (Apollodorus zegt, met een gouden beker)is volgens zyne uitlegging, omdat deze een flerk fchip had, dat wel met koper was gewa- pent : het zelve vint men by Albrikus (2). Andere meenen dat ze 't berer vatten, in- dien ze Gerion Koning maken van geheel Spanje (want daer plaetfèn fommige zyn (3) Dè Dc- koningryk, gelyk wederom andere op Kadix (4) of op Erithea, 't welk echter moge-or* ImaS- lyk het zelve is als Kadix. Men zie Apollodorus Bibl. Lib. II. en Cellarius Geograph.0^'-^^ Antiq. Lib. II. cap. 1. pag. 99. en Joh. Clericus in Hejïod. Teog. v. 290.) en den oir-Act. Lib. I. fprongk van de fabel ftellen in de drie deelen, daer de ouden dit Land in verdeelden, cap. jj. Suidas brengt ook zyne gifling by, en zegt, dat hy daerom driehoofdigh is genoemt, omdat hy gewoon was drie pluimen op zyn heimet te dragen, met weinigh waer- fchynlykheit. Van deze alle verfchilt Palefaet (f) in alles, zeggende, dat Gerion ge- woont heeft aen de Pontus Euxinus of zwarte zee, in eene ftadt, genaemt Trikarem.t. u-ft11 ' Wanneer men nu verhaelde, dat Herkules de runderen van Gerion den Trikarener had ' VJ" wechgehaelt, zoo was dat verkeert verftaen, alsof Gerion drie hoofden had gehad, om- dat het woort T?iKcl°w@' (trikareenos) driehoofdigh betekent. Doch de Heer Joh. Cle- ricus (6) meent in zyne aentekeningen over HeSodus, dat de fabel is ontftaen uit een,,., Th «nkundigheit van de Phcenicifche tael; te breet om hier in te voegen. Men zie hem r, 187'. zelf. öndertuflehen zoo deze uitlegging van Palefaet of een der anderen waer is, heb- ben die gene vergeeffche moeite gedaen, die de fabel op natuurkundige zaleen hebben toegepaft. Men zie Natalis Comes Mythol.Lib.VILcap. i.ult. Gyraldus in Hercuk-pag. ^79. en Voflius de Idolol. 2. 8. Het geen öndertuflehen onze fchryver hier melt van't bedrogh van Gerion vint ik by geene der oude fchryvers: welke getuigen (7) dat hy W Palae" van Herkules gedoot is, niet om enighfnoodbedryf, maer omdat hy, als Herkules hem Üfodorus zyne runderen ontvoerde, zich daer tegen aenftelde. Miflchien zyn des fchryvers ge-& juftinus dachten afgedwaelt op het geene hy gelezen had van Diomedes, den koning der Thra-Lib. l. ciers, van welken de bovengenoemde Albrikus (8) het zelve verhaelt, dat hier van f8' DeDé- Gerion gezegt wort. Zie ook Apollodorus Biblioth. Lib. 2, pag, 104 Ed. Comm, or' Imaf" |
|||||
/. Deel Z BEDROGH
|
|||||
BEDROGH.
|
|||||||||
s°
|
|||||||||
B E D R O- G H.
E En Man, in gout gewaet, en wiens beenen van den mid-
del af gekrongkelde flangeftaerten zyn. By hem ziet men eenen panter, die met den kop tufTchen de pooten ftaet te loeren. Het overige dat zich in deze printverbeelding vertoont, is toepaflelyk op de volgende zinnebeelden van 't bedrogh. Men geeft het beelt een menfchelyk gelaet en goude klederen, maerlaet
het onderlyf in flangen eindigen, om de geveinftheit der bedriegers te ver- beelden, die onder een fchoonen fchyn hunnen toeleg, tot nadeel van an- deren, verfchuilen, gelyk wy zoo even zeiden. De panter [A], die zyn hooft trachtte verbergen, is hier mede een zin-
nebeelt van lift en bedrieglykheit; want men zegt dat hy door de fchoon- heit zyner bonte huit andere dieren tot hem weet te lokken, die hy dan onverhoets met gewelt aenvalt en verfcheurt. [A] De Panter is het wyfje van denpardus of Luipaert: hoewel Zommigen, deze als twee
byzondere foorten van dieren rekenen: maer te onrecht, gelyk Salmafius zeer welaen- toont in Exercit. Plin. pag. 149 & 15-0. Het mannetje en wyfje worden daer door onderfcheiden, dat de wyfjes een witte huit hebben met ronde goutgeele vlakken of oogjes, daer de huit der mannetjes blaeuverwigh is, en met gelyke vlakken verfiert. Behalven 't fïeraet van deze huit, hebben ze ook een zeer aengenamen reuk, en lokken zoo wel door 't een als 't andere de dieren aen, zoo men Solinus (1) geloven magh; en omtrent den reuk, ook Plinius (a). Men zie hierover Pieiïus Valerianus Hierogl. Lib. XI. c. i9. & 30. Dat ze den kop verbergen tufTchen de pooten, is, omdat de dieren door deszelfs vreeflykheit anders worden afgefchrikt, gelyk de zoo evengenoemdefchry- vers (3) verhalen. In de H. Schrift ftrekt de luipaert ook tot een zinnebeclt van bedrogh en lagen ferem. f. verso. Een luipaert waekf tegen hunne fteden, al -wie uit de z.elvc uitgaet, z.al verfcheurt worden. In 't voorbygaen moeten wy zeggen, dat wy door den luipaert hier met verftaen den Le opardus of dat dier, dat uit de vermenginge van een par dus en leeuwin voorkomt, maer den par dus zelve. Men zie Solinus Polyhifi. cap. 16. en over hem Salmafius Exercit. pag. 15-0 ext. & 15% |
|||||||||
(i) Poly
Ui ft. ei*, (x) Hift. Nat. Lib.
VIII.C. !7
(3)Lib.L.
|
|||||||||
BEDROGH
|
|||||||||
B E D R O G H. 91
BEDROGH. *
E En lelyk Wyf, dat door het voordoen van een kunftigh
.en fierlyk momaengezicht., eene jonge en fchoonejof- fer gelykt; doch onder de gryns ziet men een gedeelte van haer gelaet bloot, dat in alles naer eene oude, gryze en mismaekte kol zweemt. In de eene hant heeft ze een vat met water , in de andere een vat met vier [A]. Haer kleet is vol momaengezichten gefchildert van allerlei fatfoen; te kennen gevende dat de menfehen» die of zich hebben aenge- went, of van natuur geneigt zyn, dubbelhartigh te hande- len , in alle gelegentheden gereet zyn tot bedrogh. fJAJ Dewyl 'er niets ftrydiger is dan water en vier, geeft dit den aert van 't bedrogh
te kennen, welke twee zeer ftrydige zaken tegelyk verricht, wel met den monde vlei- ende, maer met het harte verflinden betekenen. Het zinnebeelt fchynt opgemaekt uit een vers van Architochus, dat men vint by Plutarchus (1) waerin hy ipreekt van een f') Repri- Vrou, die andere dingen denkt dan ze zegt, met deze woorden: " mofngido rij jjAèv v$ug écpógu SoAoCpgovéisa-ci yjuq), rij Si irifip to TtZg,
Dat is, indeeene hant droeg zy, op bedrogh peinzende, water, en inde andere, vier.
Zekerlyk is ons fpreekwoort, daer uit genomen, als wy met die zelve woorden zeg- gen, dat iemant in de eene hant water draegt en in de andere vier; te kennen gevende, |
||||||||||
z) In Au-
Jul. A- i. |
||||||||||
dat men geen ftaet op hem kan maken. Van een bedrieger zegt Plautus (z) ook niet
|
||||||||||
onaerdigh: Altera manu f er tlapidem, panem ofientat altera. Dat is: in de eene hant draegtJ-" z ,.rJ
hy een /leen, en met de andere laet hy broot zien: Op hoedanige wyze men het bedrogh dan ook zeer wel zoude kunnen afichilderen. Men zie Erafm. Ckil. 1 Cent. 8. Ad. 29. en Chil. 4. Cap. 8. Ad. 74. BEDROGH.
E En Man die met een geitevel bekleet is, en wel zooda-
nigh, dat men zyn aengezicht naeulyx zien kan. Hy houdt een net in zyne bant, in her welke een ige visjes zyn Sargi genaemt, hebbende omtrent de gedaente der vorellen. Alciatus zingt hierover [A] : Neem emmael op de loosheit acht;
De viffcher draegt een geit e vacht, Zoo wort de vifch die geiten mint, Gevangen, door 't bedrogh verblint, enz. Z 2 Eer
[AJ Emblem. 75-.
Villofas indutus pifèator tegmina capne,
Addidit ut capiti cornua bina fuo;
Fallit amatorem flans fïimmo in littore fargum, In laqueos fimi quem gregis ardor agit.
Capra refert fcortum: fimilis fit fargus amanti, Qui miièr obfeaeno captus amore perit.
Tot
|
||||||||||
;,
|
||||||||||
92 B E D R O G H.
Eer wy 'er affcheiden, zullen we npgh eene befchryving van dit zinne-
beelt geven. Zie daer dan het Tot beter verftant van dit zinnebeek, zullen wy den lezer mededeelen 't geen Klau-
ll) D.eA." dius Minos uit Elianus (i) over deze placts van Alciatus aentekent. Namcntlyk, de i'caV V Sargi beminnen de geiten volgens dien fchryver zoo, dat, zooras de fchaduw van ' een of twee geitjes, die aen ftrant gaen weiden, in 't water verfchynt, zy 'er even als met groote vrcugt terftont naer tos zwemmen, en pogingen doen, hoewel te vergeeffch, om by die geitjes uit het water te fpringen; welkers reuk, die haer zeer aengenaem is, zy zelfs onder 't water kunnen fcheppen. De viffchers dit wetende, doen geitevdlen aen met hoornen, en gaen op ftrant ftaen, zoodanigh dat ze de zon van achteren hebben- de, de fchaduw van 't geitevel op 't water komt. Dan werpen ze eenig deeg, dat ze met het fop van geitevlees gekneet hebben, in 't water: waerop de Sargi, zoo dooi- den reuk en fchaduw van 't vel als voornamentlyk door den reuk van dit deeg uitgelokt, komen toezwemmen, en in menigte van de viflehers worden gevangen met den angel. Feftus merkt aen uit Lucilius, dat deze vis in de Egiptifche zee wort gevonden: doch Ennius (2) pryft die aen, die omtrent Brundifium weit gevangen. Gesncrus zegt, dat (i) Apud hy ront van lyf is, een kleinen kop heeft, en zwarte vlakjes aen den ftacrt. Alciatus APU, j* T paft dit zinnebeek op de Hoeren toe, verftaende die door den viflbhcr met het gcitevel po -L. '^ggiyk (je geit in Je Beeldenfpraek een hoer betekent, naer de aentekening van Piërius Valerianus Hierogl. Lib. 10. c. 9) en door de Sargi die gene die naer hoeren lopende, van de zelve worden in 't net gekregen tot hun verderf. B E D R. O G ■ H
VErbeelt door een' Man die in 't geel gekleet is, en in
de rechte hant eenige angels houdt, terwyl hy met de flinke een' bondel van bloemen ten toon draegt, waeruit een adder komt kruipen. Van de geele kleur hebben wy over het eerfte beelt des bedrogs gefpro-
ken. De angels, die men met aes bedekt om de viffchen te bedriegen, en aldus
te vangen, zyn klaere beelden van lift en valfcheit (3}. Zoo ftelt een be-
HicroeL drieger zich heufch en vriendelyk aen, om de eenvoudigen te mifleiden,
Lib. xlr. hen quanfuis goet doende en opheffende, om ze onvoorziens te doen ne-
*ap> 31' derftorten dat ze den hals breken.
Verfta nu voorts door den bloemebondel [A] den gemaekten reuk der
geveinsde oprechtheit, onder welke zich de doodelyke f lang der helfche bedriegery verbergt. De befchryving van dit lelyke beelt, naer vermogen voltoit hebbende, zullen wy vervolgens wat anders gaen befchouwen. [&] Virgilius Ecl. 5. vers 93.
Qui legitis flores 8c humi nafcentia fraga,
Frigidus, o pueri fugite hinc, latet anguis in herba Dat is, naer Vondels vertaling:
Gj knapen, die de bloem en rype aerdbeti leeft,
Vlucht haeftigklyk^van hier: want 't geen een ivyz.evreeftt
De waterJUnge fi huilt in 't gras en onder meien.
|
|||||
B E-
|
|||||
BEGEERLYKHEIT*
|
|||||||||||||||
n
|
|||||||||||||||
BEGEERLYKHEIT.
'En naekte Vrou, wiens oogen roegebonden zyn , meÊ
wieken aen de fchouders. Men maelt ze naekt, omdat ze zoo geheel lichtlyk haar wezen ontdekt £A] en laet kennen, ,r, üe bewonde oogen beduiden de blintheir [B] des verftantsj want de
begeerlykheit is een zekere luft die de palen der behoorlykhek en reden te Duiten gaet. Door
£A] Weinige zyn 'er, die hunne begeerlykheit kunnen ontveinzen en verber-
gen, zoo dat zy zig doorgaens van zelf ontdekt, en door verfebeidene tekenen open- baert. Ook kan de naektheit beduiden, dat de begeerlykheit te weeg brengt,dat de menfeh even als behoefrigh, arm, en naekt kan worden aengemerkt, hoe veel hy ook bezit. Want de begeerlykheit nooit ophoudende van te begeeren, zoo dat de eene uit des anders einde geboren wordt, gelyk Seneca (i) zechtj zoo is'er alty t iets, (r)Epift. |
|||||||||||||||
19.
|
|||||||||||||||
waeraen zy gebrek fchynt te hebben, en waerin zy zich verheelt behoeftigh te zyn.
Doch de eerfte uitlegging is de befte. [K] Heerlyk is het zeggen van Boëthius (z):
|
|||||||||||||||
(2) Con-
fof.Phil. Lib. I. Met, 4. |
|||||||||||||||
Nee fperes aliquid, nee extimefcas$
Exarmaveris impotentis iram.
At quifquis trepidus pavet, vel optat,
Qunrl nnn (\r ftnfculis, fnique juris,
Abjecit elypeum, locoque motus
Neftit, qua valeat trahi, catenam. Het welk de Heer Gargon aldus heeft vertaelt:
Die allen hartstogt heeft verbannen,
En niet meer hoopt of angftigh ducht, Kan ligt de magt der boozen dwingen: Maer die verlangt, en nvenfcht, en zuchtj En jaegt na er haeftverdtveene dingen, Die nooit geheel flaen in zyn magt, Derft redens fchilt, en zweeft in V duifier l En uit zyn vaftenflant gebragt, Boeit hy zich in een flaeffche kluift er. L Deel. Aa
|
|||||||||||||||
BEGEERLYKHE1T.
|
|||||||||||
n
|
|||||||||||
Door de vleugels verbeek men de fnelheitj waermededebegeerlykheit
den menfch achterhaelt en overvalt [C], ftellende ons de zaeken altyt behaeglyk en aengenaem voor. Vondel waerfchuwt ons tegens de on- billyke begeerlykheit aldus: Sluit voor Begeerte uw graeg gezicht i
Zy loert* zy loert om in te varen. Sluit d'oogen, ven/Iers van het licht,
Indien gy wilt uw hart bewaren: Want zoo Begeerte eens binnen fluipt,
Zy zal bederf 'en jammer baren , Dat eeuwigh jmart en eeuwigh druipt.
'De dingen zyn liiet als zy fchynen: "De worm zit binnen lekker ooft.
En levend kleur bedekt venynen. Hy doolt zeer licht, die licht gelooft:
In paradyzen neftlen Jlangen:
TDe Jlangen ftangen doven 't ftooft,
1)aer goude en blozende appels hangen: 'Dies wacht uw vingers, wacht uw hant,
Noch vat de Doot niet met uw' tant.
[C] Of liever, waermede zy hem voortdryft en even als doet hcene vliegen tot
dat geene, het welk hy wenfcht te verkrygen. |
|||||||||||
BEGIN.
|
|||||||||||
/
|
|||||||||||
HEt begin laet zich zien in de gedaente van eene blin-
kende en heldere Strael, in eenen onbewolkten hemel, die vol flarren is, en beneden het plant- en kruitryke aerd- rond befchynt. In die helderheit en luftige beemden vertoont zich een naekte Jongeling, wiens fchaemleden met eenen witten fluier gedekt zyn. In de rechte hant houdt hy het beelt der Natuur; in de flinke een vierkant, waerop de Griek- fche A flaet. Het
|
|||||||||||
.-ÜiT-.
|
|||||||||
BEGIN. 95
Het woort begin kan veelerlei regelmatige betekenifTen hebben. Men
kan 'er de eerde oorzaek , en den oorfprongk der dingen door verftaen, gelyk daer Petrarcha zegt, Vanwaer het begin myner doot [A] ont- Jiaet. Somtyts beduit het begin den eerften grontflagh der wetenfchap- pen en kunften, waerop de leerzaemheit dan vervolgens voortbouwt. Het betekent ook niet zelden een byzonderen aenvang} dat is, eerfte gedeel- te der dingen, en wort aldus een onderfcheit gemaekt tuflchen begin, midden en einde; waervande poëet zeit [*A]: Indien'tbegin eneinde over- ten komen, zoo zal ook het midden een goede gemeenfchap met hun hebben. Pla- . to zeit ook dat [B] de dingen verdeelt en bepaelt zyn in aenvang, mid- den en einde. Eindelyk kan men door het begin mede het begin verftaen des Heelals, waeruit alle dingen voortvloeien. Dit begin is Godt [G] zelf, van en om welken alle natuurlyke lichamen hunnen oorfprongk hebben ontfangen, omdat hy allereigentiykft is niet alleen de uitwerkende, eer- fte, algemeene, werkende, bewegende en voorbeeldige oorzaek, maer ook het algemeene, laetfte en opperfte einde van alle gefchape dingen. De inwendige [D] beginfels der natuurlyke zaken verfchillen onderling,
en zyn beginfels of van tocjielling of van verandering. De beginfels van toe- Jlelling zyn zulke, die een natuurlyk lichaem even als defzelfs deelen, toe- ftellen, en daerom in het zelve blyven: en deze zyn twee, namentlyk de ftofFe en de gedaente: doch het beginfel der verandering wort hjefchreven te zyn eene natuurkundige derving, welke niets anders is dan eene ydelheit of ontbeering van gedaente in het onderwerp, of in de ftoffe die eene ge- daente kan krygen. En dit zyn de beginfels volgens de bepaling van Ari- ftoteles, dieaen de zelve zoo veel kracht toefchryft, dat hy'er dit van zegt: De beginfels worden uit andere dingen niet gemaekt, nochte ook onderling uit malkander en: maer uit de beginfelen komen alle dingen voort. Met welk zeg- gen Cicero in zyne Tufculaenfche [E] vraegen overeenftemt. Ik zal Aa 2 Pla-
f_A] Dat is, vanwaer de eerfte oorzaek myner doot haer oirfprongk heeft : Oude
il principio di mia. mort e nacqne, zyn de woorden van Petrarcha zelf. [*AJ S'al principio rifponde il fine, e'l mezo.
[B] De woorden van Plato (i) waerop hy hier ziet, zyn, naer de vertaling van
Marfilius Ficinus: Si [ymwccT\ nullam habet partem, nee principittm etiam, nequefinem, (i) In Par- neque medium habebit. Partes enim ipjfks h<tc effent. Quin etiam principittm & finis ter- memde.vd mini cujuslibit funt. Dat is : Indien de eenheit geen gedeelte heeft, zoo zal ze ooh^geen peu"° v"'" |
|||||||||
ElllC.
|
|||||||||
begin, nochte einde, nochte midden hebben ; want dit zouden gedeelten van de zelve zyn.
?a oej^ het begin en 't einde zyn de uiterjlc palen van ieder z.aek± [C~] Jef 41. V. 4. Wte heeft dit gewrocht en gedaen, roepende de ge/lachten van den
beginne? Ik.de Heer, die de eer/re ben, en met de laetfte ben if^ de zelve. En Jef 44. V. 6. Ih^ben de eerfte, en ik^ben de laetfte, en behalven my is 'er geen Godt. Zieookjeü 48. v. ix. en Hebt-. 1. v. 12. [D] Inwendige beginfels der natuur noemen de Filofofén die dingen, die nochte uit
andere, nochte onderling uit malkandercn zyn gefproten en toegeftelt, maer uit welke andere zichtbare natuurlyke lichamen gefproten en toegeftelt zyn, als tot welkers voort- teeling en tocftelhng zy behooren. Inwendige beginfels worden zy genoemt, om ze van de uitwerkende oorzaek, en 't einde, welke de uitwendige beginfels der natuurlyke lichamen zyn, te onderfcheiden. [E"| Wy menen dat de Lezer de zaek beft zal begrypen, indien wy hem de woor-
den van Cicero zelfs voordragen, behelzende zeer fchoone zaken aengaende dit Begin. Hy (preekt dan aldus: Tufc. Quaeft. Lib. I. cap. 2,3. jQuod femper movetur, aternttm eft. Qttod atttem motum ajfert alicui, quodejue ipfttm aptatur alitende, qttando finem hu- bet motus, vivendi habeat neceffe eft. Solttm igitur quod fe ipfttm movet, qmanumqftam deferitttr
|
|||||||||
BEGIN.
|
|||||||
96
|
|||||||
RerDpnUnc° Platoos (i) woorden weder bybrengen : Wort niet aïïereerfl, zeithy, het
begin gemaekt, zoo van deEenheit, als van elke andere zaek? en na het begin de overige dingen tot het einde toe? Daerom magh men het begin vrylyk het edelfte deel aller dingen noemen: dewyl het zeker is, dat het geene geen begin heeft, ook geen einde kan hebben. Waerom een goet begin der za- ken door Plato niet zonder reden zeer wert geprezen, met deze woorden.- (i)DeLcg. C2) Het begin is de helft van'tgeheele werk, zegt hetfpreekwoort; endengee- Lib. yi. nen, die wel begonnen heeft, pryzen wy alle: doch my dunkt dat het begin zelfs meer is dan het halve werk, en dat een goet begin van niemant oit genoeg gepre- fenis. De poëet zeit mede [F]: Dimidium fa£ti qui bene ccepit habet.
Dat is: De helft des arbeits is verwonnen
Voor eert diepryflyk heeft begonnen. Maer
deferitur el fe, numquam ne moveri quidem definit j quin etiam ceteris, qua moventur,
hief ons, hoc principium efi movendi. Principii autem nulla efi origo. Nam e principiom oriuntur omnia: ipfum autem nulla ex re alia nafci potefr. Nee enim effet principium, quod gigneretur aliunde. Qucd fi numquam oritur, ne occidit quidem umquam. Nam Prin- cipium cxfi'wüum nee ipfum ab alia renafcetur, nee a fe aliud creabit, fiquidem necejfe efi a prïncipio oriri omnia. Ita fit, ut raotusprincipium ex eo fit, quod ipfum a fe movetur. ld autem nee nafci pot efi, nee mori: vel concidat omne ccelum, omnifjue natura confiflat necejfe efi, nee vim ullam nancifcatur, qua primo impulft moveansr. Dat is: Het geen altyt'bewogen wort, is eeuwigh : doch het geen beweegingh aen iets toebrengt, en zelfs door iet anders bewogen wort, het zelve moet, wanneer de beweeging een einde heeft, ook^een einde hebben van leven. Datgene dan alleen, dat zich zelven beweegt, hout, omdat het noit verlaten wort van zich zelve, ook^ noit op van bewogen te worden; ju ooh^is het aen de overige dingen die betvogen worden, een fontein en begin van beweegen. Het begin nu heeft geen oirfprongk^; want uit het zelve komen alle dingen voort : doch het kan uit aeene andere zaek rehoren worden ■ want het geen uit iet anders <rcbo- ren wierdt, zouae geen begin zyn. Indien het nu ncit geboren wort, zoo ft erft het otf£ noit. TVant een gefiorven begin zal nochte zelf van iet anders herboren worden, noehte zal iet anders van zich voortbrengen , nademael alle dingen noodzakelyk^van het begin moeten geboren worden. Zoo komt het, dat het begin der bewce>jinn-e uit dat (reene zy, dat zelf door zich zelven bewogen wort. Dat nu kan noehte geboren worden, noehte fier- ven , of de ganfche hemel moft infiorten, en de ganfche natuur fiil fiaen, noehte eenige kracht krygen, waerdoor ze eerfi aengedreven zynde, bewogen wier de. [F] Wie deze Poëet zy, is my onbekent; doch hy heeft dit versje met weinigh
/ , r n. verandering genomen uit Horatius, wiens woorden zyn (3): Dimidium fatli qui c&pit Lib.LEp babeti dat is: die begonnen heeft, heeft de helft van't werk^ reeds vedatn. Horatius x. v. 48.' zelfs heeft het genomen uit het bekende versje van Hcfiodus (4): deyjtï rot ïiaio-u ira-nég. {4) Apud dat is: Het begin is de helft van 't gehele werk^ Echter is het niet genoeg, dat men alleenlyk Lucian. in een yegin, maer nodigh, dat men een goet begin make. Anders is zeker 't geen Euri- ermor. pides zegt: k#*>JV dit' doyji? ylvirxt t{ao; ko,k.óv. dat is : van een quaet begin komt een quaet einde: gelyk in tegendeel ook het zeggen van Sofokles: Dat is: Alle werk,, indien iemant het wel begint, zal waerfchynlyk^ ook^ wel eindigen.
Voorts heeft het voornoemde zeggen van Hefiodus die goedkeuring gevonden, dat het niet alleen van Plato en Horatius, gelyk wy gezien hebben, maer ook van veele anderen (s) AdNi- herhaclt is; onder dezen ook Anftoteles (y): Sozïi è'v -ir^ïiov n ro r,jAt<xv tS Trxvlhs hwi koniach. f) df yf, dat is: het begin fchynt meer te zyn, dan de helft van V geheel j en wederom : Lib. I.' (g) ^ hi oityj tiyiTou fyic-j %iteu rS Tvatvrot, dat is, het begin wort gezegt de helft te zyn (6) Politic. vm >t geyee^ Aufbnius heeft het nogh wat verder uitgebreit, op deze wyze: Incipe: dimidium faéti eft ccepiflë: fuperfit
Dimidium: rurfum hoc incipe: & efficies. Dat is, Begin: begonnen te hebben is half gedaen. De helft blyft 'er nogh overigh; be- gin die wederom, en gy zult ze voleindigen. |
|||||||
B E G ï R 97
Maer-om het beek te verklaren, dient geweten dit de helder blinkende
ftrael de oneindelyke magt van Godt beduit, van wien alle dingen hun we- zen , kracht en werking hebben, en in welke hy, als eer/Ie oorzaek en wer- ker, zyn wysheit en vermogen blyft vertoonen. Alle oorzaeken clan, zoo wel de tweede als de derde, hangen ten eenemael van die eerfte en grootfte oorzaek af, zoodat alles wat 'er is zyn wezen en beflaen geheel aen Godts handen fchuldigh is. Maer fchoon alle dingen door hem voortkomen, en • hy echter inderdaet geene gemeenfehap met de zelve heeft, zoo noemt hy niet te min zich zelven Het licht der werelt: 't welk indien wy wel over- wegen, zullen wy bevinden, dat, gelyk men in de zon zes trappen be~ ' fpeurt die in orde naer malkander gefchikt zyn, aldus ook Godt zes zaken in zich bevat die met de zon wel overeen komen. In de zon is eerft aen te merken haer wezen; ten tweede haer inwendigh en wezenriyk licht (V);(i) Lux. ten derde het uitwendigh licht (V), uit dat inwendigh licht voortvloeien- UJLumen. cïe ■, tenvierde de glans of het fchynfel dat uit het uitwendig licht ont- ïtactj ten vyfde de hitte door dit fchynfel ontdoken; ten zede de voort- teeling, door den brant der hitte bevordert: en alzoo teelt het fchyn- fel der zonne, door middel van de hitte, alle lichaemeiyke dingen. Dit getal van trappen of hoedanigheden is echter in het Godtlyk wezen on- eindigh heerlyker. De eerile trap paft op de Eenheit •, de tweede op de goetheitj de derde op een zeker Godtlyk verflant, even als een uit- wendig (3) licht, uiteen inwendig (4) licht voortvloeiende: welk ver-(3)Lumea. ftant in zich bevat, om zoo te zeggen, Ideen of eerile denkbeelden van M Lux- verfc heide gedaenten, gelyk aldus uiteene heldere ilrael van 't inwendig licht veele ftralen in 't uitwendigh licht voortk omen. Na deze voorge- fchetfte [G] werelt yolgt ten vierde de ziel der lichaemlyke werelt, en dit is dan een redelyke werelt, zynde gellelt door de verflandelyke werelt, gelyk liet fchynfel door het uitwendigh licht. Ten vyfde volgt de natuur aller dingen, Avelkeisde werelt die vruchtbaer of vol zaets is, en uit de bo- vengenoemde fpruit, gelyk de hitte uit het fchynfel. Ten leften komt deze lichaemlyke werelt van de voorgaendebezaedde voort, even gelyk de voortteeling der dingen, van de hitte haer begin en oorfprongk heeft. Zie Mariilius Ficinus [H] in zyn kort begrip over Platoos Timeus. c. 8,9,10. De hemel vol darren beduit de magt der planeeten of dwaellichten over
de ondermaenfche werelt, en over de lichamen die haer onderworpen zyn; welke magt, hoe zeer ze de voortteeling der bezielde en onbezielde dingen bevordert, daeraen valt niet te twyfelen. Echter Hellen wy het gevoelen van fommige ftarrekündigen ter zyde, die dryven willen , dat alle dingen dezer werelt geheel aen den hemel verknocht zyn, en naer des zelfs bewe- ging befliert worden. De jongeling houdt met de rechte bant het heelt der Natuur, zyndedie,
gelyk Ariftoteles ("5) zeit, het begin en de oorzaek van beweging etvrufl in 't (<) Phyf. geene daer zj in is [IJ. Waeruit wy zullen trekken, dat zy het begin al- Libl n" l Deel. Bb lcrcap-1, [G~J Archetypas mttndus ; dat is •: werelt 'van 't eer (Ie omwerp : fchets of patroon der
werelt: werelt clie z.ich Godt in ayne denkbeelden had even als voorgefchetft. Deze wort by de Filozofen de verfiandige werelt genoemt. [H] Uit wien al het bovehgeftelde, aengaende de trappen der Zon, enz. byna van
woort tot woort getrokken is, en verder licht, aengaende deze werelden kan gehaelt worden. [I] Namentlyk, 'doorüch zelfs, en mei door toeval, gelyk'er Ariftoteles zeer wel
byvoegt, |
||||
98 BEGIN.
Ier voorteelige is, zynde de voortteeling de voornaemfte hoedanigheitder
beweginge, onder de vier die door Ariftoteles gemelt zyn. Plat o Helt de natuur onder de gelykenis van eene lichtkolom [K] voor, die tot een bant verftrekt van 't Heelal, willende daer door te kennen geven, dat de natuur eene levenverwekkende enzaetlyke kracht is, door de ziel zelve der werelt aen dejloffc der werelt ingejiort; welke natuur daer om een licht wort genoemt, om- dat ze levenv er wekkend en doordringend is. Insgelyks wort ze eene rechte ko- lom g enoemt, om dat ze even als in de langt e defiojfe aen alle kanten doordringt, en vervolgens veele trappen van gedaenten in foort en gejlacht verschillende, voortbrengt. Zy wort ookgezeit zich uitteJirekken door alledeelen, enden hemel van alle kanten te binden, om dat ze overal geheel tegenwoordigh is, en alles te f amen hout: nademael zy doordringende zich verfpreit, zich verfprei- dende alle dingen vervult, en vervullende bejiiert. De menfchelyke beeltenis wort 'er, als liet begin en 't alleredelfte der
gefchape dingen, bygedaen3 dewyl, toen Godt de werelt fchiep,hy niet veel toeftel maekte of moeite aen wende, maer Hechts fprak: Daer zy een uitfpan- (i) Gen. i.fil des hemels (i), en het was 'er aenftonts: daer zy een zon, een maen en vs-6- andere hemelfche lichamen (2) en terftont waren zy 'er. Maer wanneer hy 1.14!" den menfch wilde fcheppen, zeidehy: Laet ons menfchen maken, naer ons {3) Gen. i.beelt en gelykenis (3), om te betoonen [L] dat de menfch het edelfte [MJ r'l6, aller fchepfelen is. De
[K] Deze lichtkolom, en 't gene hier van dezelve gezegt word, zal duifter blyven,
{4) De Re- indien wy ze uit Plato zelfs niet ophelderen. Hy verhaelt dan (4), dat een zekere
publ. Dial. £ms uit Pamfilien, die in een veldflagh gefheuvelt zynde 5 op den twaclfden dag daer-
1 o. «tr. na wec|erom was levendigh geworden, en in dien tuflchentyt veele wonderen gezien had;
onder anderen ook dit had weten te vertellen: dat de zieltjes der geenen, die in 't léven
zullen ingaen, en ten deele uit den hemel, ten deele uit de aerde komen, zeven dagen
in een zekeren beemt ruften; doch dat ze op den achtften dag vandacr wederom moeten
vertrekken, en dat ze eerft op den vierden dag daerna komen tot een zekere plaets, daer
zich van boven door den ganfchen hemel en aerde een licht fchynt uk te ftrekken, op-
gaende even als een kolom, en zeer wel naer een regenboog gelykende, doch klaerder
en zuiverder: dat dit licht de band is des hemels, en des zelfs ganfchen omtrek omvat;
(<)In At-en7" ^e u^egg'nB nu van deze vertelling vint men by Ficinus (5) uit wien onze
gumento fèhryver zyne verklaring hier volgende, van woort tot woort heeft getrokken.
Dialogi \JLT\ Vat den menfch, zegt Nazianzenus (6) 't aller lefi gefchapen is, zynde door Gods
laudati. bant en met Gods beek verjiert, zulk* moet niemant vreemt toefchynen. Want daer moefi
(6) urat. eerj}, even als voor een koning, een paleisgebouwt, en de koning alzoo ingeleit worden,
'" zynde nu van alle zyne trauwanten verzelt. [M~] Indien iemant een heerlyke befchryving van des menfchen voortreflèlykheit wil
zien, die leeze Cicero over de natuur der Goden, in 't I. Boek, kap. 5-4, 5-5", en 56. De plaets was waerdigh hier uitgefchreven te worden, indien ze zoo lang niet was: waerom wy ze alleenlyk aenwyzen, en ons zullen vergenoegen met een korter plaets (7) Met. uit Nazo (7):
|
||||||||||
Lib, I.
|
||||||||||
Sanótius his animal mentifque capacius altse
Deerat adhuc, 6c quod dominari in caetera poflèt: Natus homo eft. Het welk Vondel aldus vertaelt heeft:
En nu gebrak, 'er nog een eenigh dier tot praelt
Dat heerelyker was dan d'andere altemael,
En met de reen begaeft, alle andren mogt betoomen:
Dus is de menfch, bet eêlfi der fchepjlen, voortgekomen.
|
||||||||||
G I N.
|
||||||||||||
B
|
||||||||||||
99
|
||||||||||||
De witte iluier verheelt de [N] zuiverheit van het begin, dat alleen van
de grootheit, goetheit en zuiverheit des Scheppers voortkomt: gelyk Marfilius Ficinus (i) redeneert, zeggende: Het begin behoort voorwaer al- (° Com- Ier eenvoudig/i en beft te zjn: nu is 'er niets eenvoudiger dan de Eenheit, nochte piatonis" beter dan degoetheit. Want de Eenheit is niet beter dan de goetheit, nochte de tim.kc. s. goetheit eenvoudiger dan de Eenheit. Door het vierkant, daer de Griekfche A op ftaet, wort te kennen gege-
ven het begin van alle dingen; als zyndc de eerfte letter in 't A, B, C, en ook de eerfte onder de vokalen, of geluitgevende letteren, zonder welke men niet een eenig woort kan uitfpreken. Godt zelf, zegt in de Openba- ringen van Joannes : Ik ben de Alpha en de [O] Omega , het Begin en hét Einde. [N] Zie de aenmerking F over de Gerechtigheit.
[O] Zie Pïéritts Faleriantts ffierogl. Lib XLFII. cap. 33. en Erafmm Chil. 4. Gtnt
7. Ad. 98. |
||||||||||||
BEGRYPLYKHEIT.
|
||||||||||||
Jt zinnebeelt vertoont zich als eene jonge Jofïer, van
middelbaere grootte, blont van hair, en in witte kle- deren; ftaende voorts zeer levendigh en vaerdigh* alsof ze op iemants rede toeluifterde. In de flinke hant heeft ze een Kameleon, in de rechte een' klaren ipiegel- De begryplykheit is een redelyk en natuurlyk deel van't gemoedt, door
wiens middel men de dingen die ons voorkomen, licht leert kennen en ver- ftaen. Een redelyk en natuurlyk deel, zeggen we j want zy is de redelyke na-
tuur eigen > zynde de menfeh alleen bequaem om verftaenbaere dingen met B b 2 het
|
||||||||||||
BEGRYPLYKHET T.
|
||||||
I 00
|
||||||
het verftant te kunnen begrypen, gelyk Juvenael [A] zeit. Ariftoteles
gelykt den menfch by eene gladde tafel, op welke men allerhande dingen kan fchryven en maelen. Deze vinding wort door Horatius [B] gevolge. Homeer fpreekt 'er mede omtrent zoo van, daer hy den zangmeefter Femius invoert en laet zeggen [C] : Ik heb van zelfgeleert zonder mee fier, deuyl Godt in myn gemoedt veele kwijlen heeft mgeftort. Zy is een deel van 't ge- moedt, want door haer leeren, verftaen en weten wy. (Y.Rhetor. Zy wort jong gemaelt, naardien, gelyk Ariftoteles (i) zeit, de.gene- üb. il. gentheden in de jeugt groote kracht hebben, en ook de zinnen als dan le- vendigft en bequaemft zyn om de dingen, die het verftant betreffen, te be- grypen en uit te werken, ipruitende deze hoedanigheit uit de hitte der geeften. Middelmatigh van lengte wort ze vertoont, dewyl naer Platoos oordeel
de middelmatigheit het befte in alle dingen is: als ook omdat de middelma- tige geftalte der leden een blyk is van eene matige tempering der vochten, (x)Lib.n. gelyk Porta in zyne Gelaetbefchomving (2) verhaelt: en by gevolg ook cap. 1. van eene goede bequaemheit voor de werking des verftants, zynde dit ge- meene zeggen der Filofofen zeer waerachtigh, dat de zeden de gematigtheit deslichaems volgen. Zy heeft blont hair, omdat zulk hair een bewys is van de zachtheit van
eene goede gefteltenis en leerzaem begrip. Dehairen, zeitPorta [D], die op een aengename wyze na den blonde trekken, zyn tekens van vaerdigheit, heerly- kefcherpzinnigheit, engaeuwheit in 't heren der wetenfehappen. Men
[A] Sat. XV. v. 142.
Separat hoc nos
A grege mutorum, atque ideo venerabile föli Sortiti ingenium, divinorumque capaces, Atque exercendis capiendifque artibus apti Senfum a ccelefti demiflum traximus arce, Cujus egent prona 6c terram fpeótantia. Dat is: Dit febeit ons van den hoop der domme en fiomme heeften»
En hiertoe hebben wy Meen verheve geeften
Verkregen: en bequaem om geleken na, te gaen
Die hoog en godljk^zjn, en konften te verftaen
En toefnen, hebben wy uit ophemel zelf ontfangen
Een redclykjvernuft, den dieren, die neerhangen
Met d' hoofden voorwaerts naer het aerdrykj niet vergunt,
[B] Art. Poet. v. 108.
Format enirn natura prius nos intus ad omnes
Fortunarum habitus. A. Pels heeft dit aldus overgezet:
Want eerft geeft ons natuur een hart, bequaem te ontfangen
Na d' uiterlyke ftant een \nnerlykj>ettngen Van alle zaken. [C] OdyfT. Lib. XXII. vs. 347. .
fD"| De Phyfiogn. Lib. IV. cap. 2. Capilli placide fubflavefcentes in difciplinis capien*
dis promtitudinem, egregiam animorum fubulitatem & aniftcium tradunt. |
||||||
BEGRYPLYKHEIT.
|
|||||||
IOI
|
|||||||
Men kleet haer in 't wit, omdat, gelyk in de fchilderkunft de witte verf
tot een gront en fteunfel der andere kleuren ftrekt, alzoo ook het begrip de gront en het fteunfel is van alle redeneringen en overwegingen. Zy wortftaende, wakker, vaerdigh en als toeluifterende gemaelt, om
de geftalte en bereitwilligheit, waermede zy altyt gereet ftaet om te leeren en te begrypen, uit te beelden. In de flinke hant houdt ze een kameleon} want dat dier neemt de verwen
[E] aen van alles dat het aenraekt. Aldus herfchept zich ook de begryp» lykheit in alle overwegingen en redenen die haer voorkomen. De fpiegel beduit, dat ze, gelyk een fpiegel, zich zelve indrukt en toe-
eigent alle dingen, die zy hoort, opmerkten begrypt. Nu komen wy tot de [E] Volgens Ovidius Lib. XV. Metam. v. 411.
ld quoque quod ventis animal nutritur & aura,
Protinus affimilat taétu quofèunque colores.
Het welk Vondel dus vertaelt heeft: Ook^ weten ze gewis,
Dat een Kameleon by wint en lucht kan leven 7
En alle verwen en gtdaenten hier op kleven.
Het zelve getuigt ook Ariftoteles Lib. II. de Natur. Anim. en nevens hem Plidius Hifi. Nat. Lib. VIII. cap, 33. daer hy dit dier in 't breede befchryft: maer hy zondert de witte en rode verf uit, zeggende: Et coloris natura mirabilior. Mmat namque eum fubinde & oculis & cauda & toto corpore, redditque fèmper quemcunque proxime attingit, prater rubrum candidumque: dat is; En de natuur van zyne verwe is nogh wonderlyker* Want hy verandert dezelve telkens en in de oogen, en in den fiaert, en over 'tganfche lyf, tn vertoont altyt die verwe, die hy 't naefi aenraekt, behahen de roode en witte. Hier van daen 't fpreekwoort, Chamdeonte mutabilior: Ver anderlyker dan een Kameleon ,• van iemant die ongeftadigh is, en, gelyk men zegt, de huik naer alle winden hangt. Piu- tarchus in zyn boek aengaende net onderfcheit van een vleier en waren vrient, fchynt alleen de witte verwe uit te zonderen, alwaer hy deze aerdige vergelykinge maekt tus- fchen een vleier en den Kameleon: Een vleier, zegt hy, wedervaert het zelve als den Kameleon : want gelyk, de Kameleon allerlei verwen kan aenneemen en vertoonen, behal- ven de witte ; alzoo volgt een vleier, omdat hy geen pryzenswaerdige dingen kgn "verrich- ten, alle 't geene na, dat fchandelyk^en leMis. Maer Alciatus heeft Plinius liever willen voleen, en heeft de vergelyking, door Plutarchus uitgevonden, verder befchaeft, «n Wel vrygeeftig, op deze wyze (1): ,', Semper hiat, fèmper tenuem, quavefcitur, auram
Reciprocat Chamazleon : Et mutat fitciem, varios flimitque colores,
Prater rubrum vel candidum. Sic & adulator populari vefcitur aura,
Hiansque cuqcïa devorat: Et fblum mores imitatur principis atros,
Albi & pudici nefcius. Dat is : Het dier Kameleon gaept fieets naer wint, en trekt De dunne lucht fieets in, die hem voor voedfel ftrekt.
Verandert van gedaent en krygt verfcheide kleuren,
Behalven root of wit. Dit ziet men ook^gebeuren
In eenen vleier: die met open mont den wint
Van ieders gunfi bejaegt, maer alles fel verfiint,
En volgt alleenlyk^na der Vorfien Zwarte zeden,
Niet wetende van wit of'root, metgraege fchreden.
Namentlyk de^w^wkleuriseenzinnebeeltvanboosheit en valfchartigheit, de witte van oprechtheit- de rode van eerbaerheit en fchaemte: gelyk gezegtis over deAchtbaerhcit, bladz. 12. Aenm. P. enoverdeGerechtigheit, Aenm.F. Het gene ondertuffchen de Ka- ( meleon doet door aenraking, verricht de Taranda ook zonder dezelve. Dit is een dier in Ruflant, van grootte als een rund, met een hartskop, dat de kleuren van zyne hai» ren na de gedaentens van alle plaetfèn en ftruiken, daer het omtrent komt, terftont ver- andert: gelyk Piè'rius aentekent uit Ariftoteles, Hierogl. Lib. XXVII cap. 24. I' Deel C c " * BE-
|
|||||||
io2 BEHEERSCHING van zich zelven.
|
|||||||||
BEHËERSCHING van zich-zelven.
|
|||||||||
E En Man zittende op eenen gebreidelden leeu. Met de
eene hant hout hy den toom, en in de andere heeft hy eenen prikkel, waermede hy het dier fteekt en voortdryft. By de oude Egiptenaers was de leeu een zinnebeelt van moedt en
fterkte [A]. Waerover Piè'rius Valeriaen (1) verhaelt, dat in eenige ou- de plaetfen een man gezien wort, even gelyk wy hem hier vertoonen. De- ze beeltenis betekent, dat de reden het gemoedt, indien het te ftout wort in den toom [B] moet houden, of aenprikkelen en voortdryven wanneer het tot flaperige traegheit vervalt. Hoe heerlyk en pryswaerdigh voorts de beheerfching van ons zelven zy, melt ons de fenix der Nederduitfche Dichtkunft in deze vier vaerzen: 't Eilant van geen zeven voeten
Zich bemagtigen is meer
Dan al 't aertryk om te wroeten Met den degen en de Jpeer. [ A~] Zie Picrius Hierogl. Lib. I. c. 2. en 5. [B] De toom betekent in debeeldenfpraek de weêrhouding van quade driften en be-
geerten. Zoo is by de ouden beroemt geweeft een beek van de godinne Nernefis, heb- bende in de eene hant een toom, en in de andere eene elle: waervan men deze vaerzen vint: H NeWe<rif TT^oKiyn ru ■nriyjii, rare y^ocKacó,
M»;V' oijAïTgov ti -xaiiïv, jtftjr' oi^dAtvoi hiyuv. Dat is : Dat Nemejïs eene elle en toom heeft, is ten teken, Dat niemant buiten maet moet doen, noch toomloos [weken.
En Horatius les is (2):
Animum rege, qui nifiparet,
Imperat: hunc frenis, hunc tu compefce catena.
Dat is: Regeer 't gemoet: het welk^ indien Gy 't niet regeert, u z.al regeer en.
Bedwing het dan, en wil het leeren
Tc luiflrm naer den toom der reen.
BEHOTJ.
|
|||||||||
(i) Hiero-
gl. Lib. l cap. 17. |
|||||||||
(i)Epift.
Lib. I. Ep. 1. T. 61.
|
|||||||||
BEHOUDING.
|
|||||||||||||||||||
103
|
|||||||||||||||||||
BEHOUD I-N G.
|
|||||||||||||||||||
VOlgens 't verhael van Pierius Valerianus (1) wort de^
|
Hiero-
Lib. |
||||||||||||||||||
Behouding verheelt door eenen dolfyn , die een' toom xxvir.
in den mont heeft; zynde dit een teken der behoudenifle3 omdat vecle [A] door dezen vifch uit het water zyn gehol- pen en gebergt. In den tempel van Neptunus op den Ifthmus [B] zagh men outtyts een
beelt van het jongske [C] Palemon., dat, van gout en y voor gemaekt, op ee- nen dolfyn zat, zynde deze beelden door den Atlieenfchen [D] Herkules |
|||||||||||||||||||
aen
|
|||||||||||||||||||
c 2
|
|||||||||||||||||||
C
|
|||||||||||||||||||
[A] De fabel van Arion is bekent zelfs uit Ovidius (2). Gellius verhaelt ze ook ge- (1} Faft,
heel wydlopig uit Herodoot : behalven anderen. Verfcbeide andere vertellingen van Lib. 11. diergelyke natuur vint men aengetekent by Pièïius Hierogl. Lib. XXVII. cap. 2. Ziev' 9$' hem ook cap. 10 & 11 in 't zelve boek. [B] Ifthmus betekent een finalle ftreep Iands, twee zeen van malkander fcheidende.
Hier wort die verftaen, die Peloponnefus, nu Morca, hecht aen 't overige vafte lant der Grieken, en tuflchcn de Jonifche en Egeefche zee leit. Op dezen Ifthmus lag de ftadt Korinthe : waerom zy de Koiinthifche Ifthmus genoemt wierd; gelyk meer an- dere diergelyke ftreepen lands haren naem droegen van nabygelegene plaet&n, of van die landen, in welke ze waren. Maer die van Korinthe is zoo beroemt, dat ze alleen met den naem van Ifthmus, zonder by voeging van Korinthifchen , genoeg bekent is. Naer dezen Ifthmus zyn genoemt de Ifthmifche fpelen, die alle vyf jaren aldaer gevieit werden, zynde ter eere van Neptunus door Thefeus, of vanPalemon, doorSifiïus in- geftelt. Men zie Paufanias Lib. II. cap. 1. Plutarch. in Thefeo, en Alexander ab A- lexandro Gcnial. Dier. Lib. v. cap. 8. en over hem de aenmerkingen van Tiraquellus. Den tempel van Neptunus befchryft Pauzanias ter gezeide placts in 't brede. [C] Het zoontje van Athamastn Ino. Men zie de fabel by Ovidius in 't vierde
boek der Herfcheppingen, v. 416. enz. [D] Hier begaet onze fchryver een mifflag, ftellende den Atlieenfchen Herkules
voor Herodes Attikus, of den Atheenfchen Herodes; welke is geweeft een geleert en aenzienlyk man, die te Romede burgermeefterlyke waerdigheit tweemacl'heeft be- kleet, en geleeft onder de Keizers Hadrianus en Markus Antoninus. Deze "heeft naer 't verhael van den voornoemden Pauzanias (3) niet alleen deze, maer ook andere bed-, ,
den in den Tempel van Neptuin ingewyt. Palemon ook• werdt daer vertoont, doch1" "°coL' niet
|
|||||||||||||||||||
104 BEHOUD ING.
aen Neptünus töegcwydt. Dewyl voorts de zeeluiden, om behoude reis
te mogen doen, grooten ëerbiet aen Palemon [E] beweezen, zoo Kan hy gevoeglyk op eenen dolfyn [F] de behoudenis verbeelden. Maèr laetons nu eens zien hoe de eeuwige behoudenis een gevolg zy der oprechte niet zittende op den dolfyn, maer recht overeint ftaende: en zoo wel de dolfyn als het
jongske waeren beide van gout en elpenbeen gemaekt. Herkules eindelyk was
geen Athener, maer Thebaen: zoo dat onze fchryver hier in verfcheide opzigten mift.
il' Hjcr0'Hy heeft Picrius (i), zoo 'tfchyht, ter loops ingezien, zonder tot de fontein, daerde-
XXVII ze 'tzyne uitgefchcpt hadde, te gaen: en de woorden van Picrius qualyk begrepen heb-
cap. i.' bende, in miiïlagen te zyn gevallen, die hy zoude hebben vertnyt, indien hy Patlzani-
as zelf had nagezien. Van zoo groot een aengelegentheit is't, dat men met de oude
Schryvers zelf raetplege.
[E] Als de God der Havens, vanwaer hy by deLatynen den naem draegt van Por-
tttnus: want Palemon weit hy by de Grieken genoemt. Voor dat hy een Zeegod wiert, was zyn naem Melkerta. Hoor Ovidius Faft. Lib. VI. v. 543. Numen eris pelagi: natum quoque pontus habebit.
In veftris aliud fumite nomen aquis.
Leucothè'e Grajis, Matuta vocabere noftris. In portus nato jus eritomne tuo.
Quem nos Portunum, fua lingua Paljemona dieet. Ite, precor, noftris ajquus uterquo locis.
Dat is naer de vertaling van A. Hoogvliet :
* mT - fy *j" wort een Zeegodins een Zeegod word uw toon *.
u. Neemt itndre namen, in uw ftroomgebiet gebeten:
Leucothea zal u de Griej^fche lantaert heetcn,
En wy Matuta j maer uw zoon krygt al 't gebiet Van ree en haven, dien men hier Portuntts hiet, Palemon in zyn tael: gaet nu, waert't uzal tuften-, Maer weeft tog beide altydt genadig onze kuften. Na eene behoudene reis was het fcheepsvolk gewoon hunne gelofte ook aen hem te be-
talen, zoo wel als aen andere zeegoden, gelyk men vint by Virgilius (2): Lib. I. v'. Votaque fèrvati lolvent in littore nautae
437- Glauco Sc Panopes, & Inoo Melicertx.
Dat is by Vondel:
En 't fcheepsvotkj, bly gelant, betaelt dan overal
Zyn Merkbeloften aen 6odt Glaukus, Melicerte,
mDen zoon van Ine, en aen Panope bly van harte.
Tac ook iEneid. Lib. V. vers. 241.
[F] Te meer, om dat hy zelfs verdigt is geweeft door een dolfyn aen lant te zyn
gebracht, gelyk Paufanias, ter aengehaelde plaets mede verhaelt. |
|||||
B E-
|
|||||
BEKEERING.
|
|||||
»^—~—: -^
BEKKERING.
DEze fchildert men als eene zeer fchoone Vrou, die m ïA-
delbaer van ouderdom, ennaektis; doch echter met een witten en zeer fyncnfluier eenigszins gedekt, op welken gefchreven ftaet: in te, Domine* speravi, dat is, Heer, in u heb ik gehoopt. Voor haere voeten leggen allerleïe fïera- den, als kofliyke klederen, goude halsketens, paerlen, .dia- manten en andere rykdommen; ja zelfs ook blonde vlechten die ze van haer hooft afgefneden en wechgeworpen heeft, to- nende dus, dat ze geen behagen meer fchept in ydele pronke- ryen. Zy heft haer hooft om hoog en het gezicht ten he- mel, alwaer men eene zeer heldere ftrael «iet blinken, ter- wyl ze als in tranen wechfmelt. Haere beide handen houdt ze kruiding voor de bor/t, en toont aldus blykcn van groot berou en leetwezen. Onder haere voeten heeft ze eene Hy- dra of veclhoofdigh gedrocht, dat zich yflyk wringt, en tracht op te komen, om haer ter neder te werpen. Men maelt ze fchoon, omdat ze Gode aengenaem, denmenfehtenhoog-
ften [A] nut, en verre afgefcheiden is van de mismaektheit der vuile, af- fchuwbaere en dootlyke zonden. Wy geven ze eenen middelbaeren ouderdom, omdat deze levenstyt (ij (i)AHftor.
al het goede heeft dat tuffchen de jeugt en grysheit is: namentlyk men is Rhêtor. dan de jeugdelyke dartelheden ontwaflèn, en nogh verre van de gebreken ƒ. Deel D d des [A"| Dit leert ons Eiifas de Ternaniter by Job cap. 2,2. VS. t^. Zoo gy n bekeert tot
den Almacht'wen, <ry zult <rcbonwt werden: doet het onrecht verre van uwe tenten, dan ault gy het gout of het flef'leggen ■> en het gout van Ofir by den roufletn der bec\en. fade Almachtige zal u overvloedig gout zy», en u krachtig zilver zyn. Wantdan zult gy is over den Almachtigen verltifiigen : en gy zult tot God uw aengezicht opheffen, Gy zult hem ernfielyk^ bidden, en hy zal tt verhoor en; en gy zult üii's goliften betalen. |
|||||
ioó B, E K E E R I N G.
|
||||||||||
des ouderdoms. Dus magh men zeggen dat in deze oudde de waere kennis
zy om het quade te vlieden en het goede te volgen. Overzulx paft op ons onderwerp de fpreukj In medio confifiit virtus: De deugt bcjiaet in 't midden. Zy is naekt, uitgezeit dat een zeer fyne en fpierwitte fluier haer nogh
een weinigh dekt: het geene zeggen wil, dat de bekeering zuiver [B], oprecht, en van de wereltfche ydelheit en bekooringe ten eenemael vreemt zyn moet. De woorden In tes Domine, fperavi beduiden, dat een waerebe- keerde in een vaft voornemen ftaet om zich door de zonde noit weder van Godt af te laten fcheiden: derhalve hoopt hy op Godts genade, en ver- wacht met een geloovigh vertrouwen, de vergevingzyner misdaden; zulx dat te gelyk met het geloof ook de hoop in hem aenwaft, door middel van de begeerte, en 't verlangen dat hy heeft om zich 'm Godt te mogen verbly- den. De prachtige lyffieraden, die ze van haer wechgefmeten heeft, verze-
kerenons, dat iemant die zich tot Godt bekeert heeft, allen vergangkly- kenrykdom, pracht en ydele hovaerdy veracht -, zoekende, gelyk Bernar- dus zeit [C], in plaets van dien weitfchen tooi en omflagh, nu alleen zul- ke dingen die de ziel kunnen verlieren. Het affnyden en wechwerpen van haer blonde en gevlochte hairen geeft
(i) Lib. tc kennen dat ze die nu haet. Piërius zeit (i), dat het hair de gedachten |
||||||||||
XXXII
cip. j4 |
||||||||||
[DJ verbeelt: en het is geen waere bekeerde, die geduurigh mode en zon-
|
||||||||||
dige overdenkingen blyft voeden. Die moeten afgefneden, uitgeroeit en
verworpen worden, want zy verblinden het gemoet, en beletten den aen- dacht van die zich wil bekeeren. Dat ze haer hooft om hoog heft en hemelwaert ziet, wil zeggen, dat het
ons betaemt met een vaft betrouwen en geloof tot Godt te gaen, en hem om genade te fmeeken: -hoewel hy ons zoo wel het een als 't ander geeft door zyne barmhartigheit, en niet om onze verdienften. Want het geloof is een gaevevan Godt, zegtPaulus: en David, De Heer zal genade en eer geven; het welk wy door de klaerlichtende ftrael [E] verbeelden. De overvloet van tranen, die langs haere wangen afbiggelen, beduit een
hartgrondigh berou [F] en pynelyk leetwezen; gelyk de over malkander geflage handenblyken van droef heit en fmartzyn, diede bekeereling gevoelt als hy Godt vertoornt heeft. De
[B~| Hcbr. X. vs. 2.2. Zoo laet om dan toegaen met een rvaerachtig harte, in volle ver-
X.ehertheit des geloofs, onze harten gereinigt zynde van de quade confeientie. [C] Sup. Cantic. Serm. 16. Ornatum corports fanBi contemnmt folum anima decorem
querentes. [D] De reden daervan, die Piërius 'er by voegt, zyn, omdat gelyk het hooft met
het hair, alzo de ziel met de gedachten, verfiert is : en omdat uit de ziele of het harte de gedachten voortkomen, gelyk uit het hooft de hairen, die 't vertieren en bedekken. Alzoo meent ook dezelve Piërius, dat daer door, dat de hairen otiz.es hoofts worden ge- zegt getelt te zyn, moet verftaen worden, dat alle onze bedenkingen aen Godt openbaer zyn. Gelyk nu het hair in de Beeldenfpraek de gedachten betekent, alzoo geeft heiaf- fcheeren en wegwerpen van het zelve, te kennen het affnyden en wegdoen van overtol- lige en onnutte gedachten. Want dat de Egiptifche Priefters hunne hoofden alle dagen lieten kael afleheeren, zoo dat 'er niet het mmfte teken van hair op overbleef, wilde niets anders zeegen, selyk de zelve Piërius (2) aentekent, dan dat men alles datovertol-
(1) Hiero-.. do ' Ex j w » 1 Lib. "S en onnut was, moeit verwerpen.
XXXli. [EQ Welke de Goddelyke hulp betekent: als breder zal gezegt worden in't zinne-
cap. 4J. béelt der Hulpe. [F] Volgens Curtius Lib. V. cap. 10. n. 13 Lacrymas ttiam panitentU indices pro-
fudtrunt, dat is , ook. hebben zy tranen, blyken van berouw, geftort. |
||||||||||
B E K E E R I N 6.
|
||||||||||
107
|
||||||||||
De Hydra, een veelhoofdigh [G] ondier, 't geen ze onder haere voeten
heeft, geeft te kennen, dat men de zonde moet verwinnen, en onderden voet treden j 't welk echter niet dan met zwaeren arbeit en moeilyke wor- itelingcn toegaet: want de zonde went hier. alle haere magtaen, om den bekeerden het vorderen op den wegh der zalïgheit te beletten; 't geen dan mede door de Hydra, die zich zoo wreet aenïlelt, niet onaerdïgh wortuit- gebeelt. Voorts kan men haer, terwyl ze dit gedrogt met de voeten treet, aldus doen fpreeken.: Divitix Attalicaïjaceant, aurumque, comxque
Et levis hsec tantum fafcia membra tegat
Et modo jam menti fedeat fententia noilra;, Qua* vela exornat pe&oris alba mei.
Hydra fed ha?c pedibus jaceat fuppoflta, diris ;' Ne illius pereant peftora noftra dolis. Cuncïa tenenda modo funt hacc de fede fuprema.
Luminibus pateant lumina clara meis.
Dat is :
Wech, koffie kleed'ren, wech; wechgout, wechfchoonehaeren:
Dees dunne Jluier Jlechts bedekke myne leen.
Defpreuk die op den doek te lezenJlaet, bewaere Myn ziel in zich geprent, en hoope op Godt alleen.
Dees booze Hydra zy door mynen voet vertreden, Opdat zynfnoode liji myn ziele niet en deef!
Dit alles daele op my uit d' hoogte naer beneden: Uw helder licht beftraelmyjleets, o Hemelheen
[G~] Namentlyk fbmmige fchryven dit Watergedrocht (want denaem hydra komt van
een Griekfch woort dat water betekent: gelyk het ook door de Poëten verdicht wort in 't meir Lerna in Peloponefus zig te hebben onthouden, en van Herkules gedoot te zyn) negen koppen toe, of ook wel acht; andere vyftig, de meefte, hondert: gelyk Nikolaus Heinfius aentekent over 't negende boek derHericheppingen \ran Ovidius vers yi. De verichillendheit is hier in, gelyk in alle andere fabelen, zeer groot. Piërius (1) neemt die getallen enkelyk op voor veele: omdat de Poëten gewoon zyn een zeker ^\ uia:o. getal te ftellen voor een onzeker, en negen, vyftig enz. voor veele te zeggen. Pauza- gl. Lib. nias (2) oordeelt, dat de Hydra niet meer dan een hooft gehad heeft, maer dat Pizan- *vt. c. $6. der in plactsvan een'er veele heeftaen gegeven, opdat het ondier des te vreeflyker mocht M^ib. u- fchynen, en hy zyne gedichten daer door des te beter opfieren. Jonfton egter maekt cap- 37- gewagh van eene zevenhoofdigehydra, die te Venetië zoude zyn bewaert geweeft, zyn- de eene rariteit van eene ongelooflyke waerdy. Ook fpreekt hy 'ervan een, die inden jaere 1530 uit Turkyen te Venetië zoude zyn overgebracht, en aen den Koning van - Vrankryk vereert. Op hoe een aerdige wyze vorder deze Hydra zinnebeeldifch kan genomen worden voor de zonde, ja ook voor de Helfèhe flang den Duivel zelf, zieby den braven Piërius Valerianus Hierogl. Lib. XVI. cap. 38. |
||||||||||
Dd 2
|
||||||||||
B E-
|
||||||||||
o8 BELEDIGING.
|
|||||
BELEDIGING.
DAer zyn ter werelt gecne dingen die in zich zelve on-
derling meer verfchillen, dan deugden en ondeugden. Zoo even befchouden wy het overfchoone beek der bekee- ring: nu verfchynt ons, ter oorzaeke van het groot onder- fcheit der zaeken, eene lelyke Vrou; die de belediging ver- beelt. Zy heeft een roeflverwigh kleet aen, dat overal met tongen en meffen bezet is. Met beide handen houdt ze een roer gereet, alsof ze fchieten wilde. By haer ziet men twee honden een ftekelzwyn bevechten; op het welke zy hunne bekken aen 't bloeden byten. De belediging is eene ondaet die met voorweten en opzet gefchiet, tot
(ï)Ethic. nadeel van den perfoon, die de fchade lyt, zegt Arifloteles (i): of zeis 1 ' eene verongelyking , waer door iemant een ander ongedwongen en uit ei- ge beweginge befchadigt tegens recht en reden. Men geeft haer eene afzichtige [A] gedaente, dewyl niets in lelykheit
by haer kan worden vergeleken. De roeftkleur [B] van het gewaet, ziet op des befchadigers boos en
fchendigh voornemen, dat den roeft niet qualyk gelykt, door welken alle dingen die 'er by komen, of van aengedaen zyn, befchadigt of verteert worden. Door de tongen en meften [Cfj, boven vertoont, moet men verflaen,
dat de belediging niet alleen met woorden, maer ook met daden befchadigt: Want [D] alles wat tegens recht en redengaety is onrecht en belediging, hetzy die
r_A] Zie d.e beeltenis der Schilderhunft aenmerk. B. en C.
[B] Zie de Achterklap bladz. 26 aenm. F.
[C] Zie wederom de Achterklap aenm. D. en Ki
JT)] Deze bepaeling is genomen uit Ulpianus, wiens woorden zyn : Injuria ex eo
diiïa e(t, ejuod non jure fiat. Omne enim quod non jure fit, injuria fieri dicitur. Digeft. Lib. XLVII. Ti. 1. Lib. I, en, Jnjuriam autem fieri , Labeo ait , attt re, aut verbis Sec. |
|||||
BELEDIGING. 109
die in woorden., of in werken bejia. Diogenes gelyki: de tongen ook zelfs by
meflen, 't geen uit de woorden blykt die hy eenen jongen fnapper toeduw> de: Schaemt gy u niet, zeide de filozoof, datgy uit eeneyvoore^E]fchedeeen boden mes trekt? David zegt ergens (i): Htinnetongiseenfcherp [F] zwaert. ^ Zy houdt een roer vaerdigh, op iemant loerende, om hem leet toe te
brengen. Verfta hierdoor, dat ze met voordacht, en niet by geval, quaet doet> want de wil komt met haere booze daden ten vollen overeen. Dit aengaende^eit Auguftinus [G] : Men moet zoo zeer niet aenmerken wat een doet, maer uit welk een gemoet en wil zynbedryf voortkomt. De aenvalder honden op het yzerverken, dat hun bebloede muilen maekt,
geeft te kennen, hoe de terging des beledigers de gramfchap des lyders fomtyts tot tegenweer en wraek opwekt, en daerdoor worden niet zelden, die geduurigh quetfen willen, zelf gequetft. [E] Namentlyk die jongeling was fèhoon, doch zyn gefhap onbetaemlyk. Verfta
dan door het looden mes zynen ydelen praet, die van geen klem, ter werelt was; endoor de yvoore fchecde het fchoone lichaem van dezen jongeling. De zaek vint men ver- haelt'by" Diogenes Laërtius Lib. VI. vers 6j". [F] Zoo ook Pf. 64. vers 4. Die hunne tong fcherfen als een zafaert j een bitter
ivoort aenleggcn als hunne pyl. En JcJllS Sirach Ecclef! 28. vers 19. De jlagh des treejfcls mac^t flriemen, maer de jlagh der tonge vermorzelt het gebeente. [G~\ In Epift. Joannis Hom. 7. Non efi conjïdcrandum, quid homo freiat, fed quo
animo & voluntate faciat. |
||||
iio BELEDIGING.
Ariftoteles [A]zeit, dathet de jongelingfchap eigen is, wegens den over-
vloet des bloets en natuurlykc hitte driftigh [B], ftout en vermetel te zyn- in het beledigen van anderen} en omdat ze de hoogheit [C] bemint, wil ze altyt haeren haen koning zien, het ga ook hoe het magh of kan h om deze reden dan, is deze beeltenis zulk een jong mooi meisje. Door het lelyk gelaet en de vierige oogen wort te kennen gegeven, dat
de verongelyking waermede men iemant beledigt, uit de ont-fteltenis des gemoets voortkomt, die zich meeft in 't gezicht [D] laet merken. De tong, als van eene flang [E], beduit de vinnigefchsrpheit der laf-
fer- en fmaetwoorden, met welke de verongelyking gewoon is anderen te fteeken, waerop ook' de verbeelde dorens zien. Dat ze eene weegfchael met voeten treet, beduit de ongcrechtigheit
[F], met welke zy onfchuldige luiden fchelt en laftert. Maer' laet ons de- ze lelyke. langtong verlaten, en onze oogen eens gaen verklaren in het be- fchouwen van 't lieflyk wezen der f_A] Rhetor. Lib. II. Zie ookPlutarchus, de Firtute Morum.
[B] Daer in tegendeel bedaegde mannen doorgaens bedaerder zyn. Horatius bekent
die zwakheif van zyne jeugt zelfs, als hy zegt (i): Lenit albeicens animos capillus
Litium & rixae cupidos protervas. Non ego hoc ferrem calidus juventa Confule Planco.
Dat is: De gryze hairen doen de zinnen,
Geneigt tot twifi en boos gekjf, Bedaeren en hun drift verwinnen. Ik, had dat nimmer, toen \haefl vyf En twintig jaeren flont te worden, En heete jeugt en driftig bloet My licht elyk^totgramfchap porden, Celeden met zoo koel een moet. [C] Ambrof in Plalm. 118. Rara fane juvenibus efl humilitas, 'tdeoque miranda,
dum <etas viget, dum vires folide, dum fanguis aflaat, dat is: de nedrigheit is voor- waer wat zeldzaems in jongelingen ,- terwyl hunne jaeren fris en gezont, hunne krachten •volkomen, en hun bloet heet is. [DJ Zie onze Aenmerking D. over 't Beelt des Arbeits bladz. 73.
[E] Zie de Achterklap, bladz. 22. en bladz. 24. Aenm. C.
[F] Want de weegfchael is een zinnebeelt van Rechtvaerdigheit: gelyk in 't Beelt
der Gerechtigheit breder zal worden aengetoont. Dat ze voorts in 't Root geklcet is, be- duit haere bloetdorftigheit, alzoo de kleur des bloets rooris. |
|||||
BELEEFT-
|
|||||
IIELEEFTHEIT.
|
|||||||||||
BELEEET HEIT.
ZY zit als eene Joffer, die, gelyk een nimf gekleèt, met
een e lachende bevalligheit een kontje m haeren arm houdt, hetwelk onder het vriendelyk quispelftaerten haer aengezicht likt. Ter zyde ziet men eenen olifant. De beleeftheit beftaet in het verbergen onzer grootheit en hoogheit, en
vervolgens in zich nedrigh te kunnen aenftellen, tot welbehagen en genoe- gen van andere luiden, al zyn ze laeger in rang dan wy. Zy pronkt in een nimfegewaet om de vrolyke [A] aengenaemheit hae-
rer bejegeningen te verbeelden. Het hontje't geen zy draegt en liefkooft, geeft ook te kennen dat zy aï
haer doen behaeglyk wil maken. De olifant vergeet zyne grootheit, om de menfehen dienft te doen, van
welke hy zoekt in eer en achting gehouden te worden ■, en derhalve was hy by de ouden een zinnebeelt der beleeftheit [BJ. . : [A] Omdat de Nimfjes door de Poëten overal als zoete", mooije, bevallige, hup-
fche, en galante diertjes worden afgcmaclt. [ B] De beleeftheit van den Olifant is zoo groot, volgens 't fchry ven van Plinius.' (i),
dat hy een menlch in de wilderniilèn vindende, die daer cenvoudiglyk gaet dwaclen,^'1"1'^ den zelven niet alleen geen quaet doet^ maer in tegendeel vriendelyk den wegh wyft. yin. c. 4 BELEEFTHEIT.
|
|||||||||||
Ene Hof joffer in gulden gewaet. Zy is gekroont als ee-
ne koningin , en ftroit halsketens , geit [A] en edel |
|||||||||||
geiteen te.
E e 2 Door
f A] Deze rykdömmen wort dit beek hier gezegt te ftrooien omdat de waere beleeft-
heit beftaet niet enkel in gedienftige gebacrden en vricndelyke woorden, maer ook in het hefteden van weldaden: wacrom ze in 't volgende beek niet alleen haeren fchoot vol bloemen
|
|||||||||||
BELEEFTHEIT.
|
||||||||||||||||||
I 12
|
||||||||||||||||||
Door de hoflyke beleeftheit verftaet men eeneaerdige wetenfchap, die
dikwyis voor de gebreken van anderen de oogen fluit, omdat zy den wegh
der goetwilligheit t' haerwaert niet zouden opdelven.
s
bloemen heeft, maer ook een goude keten, om de gemoederen daermede aen haer te
verbinden. Want niets vermagh 'er meer dan gefchenken, die, volgens 't zeggen van een zeker dichter by Plato, (1) zelfs de Goden en ontmagheljVe Koningen bewegen. Awfa» ©êuY Ttt&u x&i «Mas (3a,si)\n«,;.
Het zelve getuigt ook Ovidius met deze verzen (a):
Munera (crede mihi) placant homineique Deofque,
Piacatur donis Jupiter ipfe datis. |
||||||||||||||||||
(i)DeRcp
Lib.III. (i) Art.
Am. Lib. III.v.653 |
||||||||||||||||||
Dat
|
||||||||||||||||||
is :
|
||||||||||||||||||
Gefchenhen rwinnen 't hart van menfchen en van Goden.
, fttpyn {geloof my) me/f', /act al myn gramfchap dooden Door milde gaven.
Voorts omdat 'er niets zoo koningklyk en heerlyk is dan veele menfchen door weldaden
te verplichten, gelyk Cicero (3) zegt, is de Beleeftheit hier verfiert met een goude kroon, gelyk een Koningin. |
||||||||||||||||||
(.]Lib. I
de Orac. |
||||||||||||||||||
■ BELEEFTHEIT.
GEvöeglyk geeft men dit zinnebeek de gedaente eener
fchoone Vrou, die in haeren (choot verfcheide bloe- men, en in de (linke hant eene goude keten heeft. Verfta door de beleeftheit een zekere gemoetsneiging, waermede men
anderen zoekt te behagen. Om die reden wort ze met bloemen vertoont, dewyl die altyt aengenaem zyn en 't gezicht ftrelen [A] ; en met de gou- de keten bint ze op een geeftige manier ieders gemoet aen haer, en doet elk vriendelyk en minzaem van haer gevoelen. [A] Gelyk de beleeftheit het gemoct.
|
||||||||||||||||||
* - .BELOFTE
|
||||||||||||||||||
B E L O E TE.
|
||||||||||||||||
BELOFTE.
|
||||||||||||||||
Ene Vrou, die de rechte hant en arm rechtuit houdt,
en de flinke voor de borft. Het uitrtrekken der rechte hant [A] betekent, dat 'er iet belooft wort j
gelyk de flinke, aldus op de borft gehouden, een merk is van verzekering op trou en eedt, want de belofte moet voornaemlyk uit hart en gemoet, daer wy de borft voor nemen, voortkomen. [A] Tot een teken van trouw, die 'er in de belofte verdicht wort. De ouden ei-
genden de bezondere leden des lichaems toe aen verfcheide gemoetsgeftelteniflèn als by voorbeek, de knyen aen de barmhartigheit; den neus aen de befpottinge; en gelyk hier, de rechte hant aen den belofte en trouw : die men noch hedendaegs tot. een pant van trouwe gewoon is toe te reiken aen die men de belofte doet. Zoo ldaegt Dido by Vir- gilius over 't verbreken van de belofte, haer op die wyze door Eneas gedaen, met deze woorden (i): ' • En dextra fldesque
Quem fècum patrios ajunt portare penates, Qiiem fubiiflè humeris confbetum aztate parentem. |
||||||||||||||||
(t) Mn.
Lib. IV. T. )?8. |
||||||||||||||||
Dat is:
|
||||||||||||||||
Zie daer de trouw en rechterkant
Van hem, die zoo men zegt de goden van zyn lant Voert met zich, en zyn oude en afgeleefden Vader Op zyne fibouders droeg uit Trojes vier. |
||||||||||||||||
F f
|
||||||||||||||||
/. Deel
|
||||||||||||||||
BEROE-
|
||||||||||||||||
BEROEMING
|
|||||
BEROEMING.
|
|||||
AL weder ecne Vrou, maer hovaerdigh van wezen. Zy
pronkt met een gewaet van paeuwevederen, en heeft in de flinke hant een bazuin: de rechte heft ze hoog op. De pochery is eene belachlykè ondeugt in zulken, die zich veel meer la-
ten dunken dan ze inderdaet zyn, ofdaer ze voor bekent ftaenj ftoffende op hunne bequaemhedenmeteen windérigh gezwets of quakzalvers welfpre- kentheit. Hierom bekleden wy haer met paeuwepluimen -, dewyl nacr 't zeggen der godtgeleerden, deze ydele beroeming een dochter van de ho- Vaerdy is, die doordepaeu [A] verheelt wort5 want, gelyk deze vogel wegens de fchoone mengelkleuren zyner vederen zich verhovaerdigt, en van waen als opzwelt $ aldus koeftert en bemint de zotte en opgeblaze eer- zucht zich zelve, trachtende geduurigh naer roem en glori, die ze geheel onwaerdigh is. De paeu wyders wort gezeit haere hovaerdy te toonen als ze zich van anderen £B] hoort pryzen^ maer de pochery wil zich verheffen door
(i)Lib.I. t-A] Daerom laet Fedras Zyne hovaerdige kaeu (i) zich opfehikken met paemveve-
ïab. 4. deren. [B3 Hier van daen noemt Polifemus by Ovidius de zeenimf Galatea, die, hoe meer
ti) Met. fty 2e Prees en vleide, hoc ze trotlèr tegen hem wiert (2) Lib. XIII. v, %o%. Veel taeijer dan een tak^gefiert met wilgeblaeren En witte -wynrank^ min beweegbaer dan een rots,
Veel flerker dan de firoom, en ruim zoo fier en trots Als een gepreze paeu. (3) Hift. Laudato pavsne fuperbior. Plinius (3) beveftigt het zelve, Zeggende : Omnefque reliquas
Na». Lib. in hts pavonum genus, eum forma, turn intelleilu ejus & gloria pracedunt. Gemmantes
X. «• *£>■ laudatus expandit colores, adverfi maxime file, quiajie fulgentius radiami: dat is, En
alle de overige onder deze overtreffen het ge/lacht der paeuwen ; z.00 in fchoonheit, als daer
int dat ze dezelve begrypen, en 'er hovaerdig op zyn. Als zy geprezen wort, Jpreit' zy
haere kleuren, die als edele gefteenten Hinken, tfit, en wel allermeefl recht tegen over de
zon«
|
|||||
B E R O E M I N G 115
door het breet uitmeten van eigen lof, 't geen wy door de [C] bazuin aen-
duiden, die haer geluit, als 't waere, met eigen monde uitblaeft. -Ten leften wort de dwaeze beroeming door de opgeheve [D] hant niet duiftér te kennen gegeven. Nu vertoont zich, doch in eene geheel andere ge- daente, het zon, opdat zy des te Imfterryker mogen fehitteren. Zoo men ze integendeel niet pryft,
zegt Ovidius, laet ze haeren ftaert hangen fi). ^ ^rt
Laudatas oftentat avis Junonia pennas: ^m- llb'
■• . . . 1. v. 62.9.
Si tacitus ipeótes, illa recondit opes.
Dat is;
De Paeuw, zoo gy haerpryft, zal haere fchoene veeren
ZJitfpreiden, en 'er trots mee voor uw oog braveeren :M Ataer zoo gy Jltlle fwygt, en .haer alleen beziet, Verbergt zy al haer glans, en toont haer' rykdom niet. Noch vcrhaelt de voornoemde Plinius, (2) dat de Paeuw, wanneer zy jaerlyks ruit (1) Lib. L.
en haeren ftaert verloren heeft, zich in fchuilhoeken zoekt te verbergen uit fchaemte en droefheit, als nu niets hebbende, daer zy trots op kan zyn. Eer wy hier aficheiden, moeten wy 'er noch een woortje bydoen voor de vrouwtjes: want waerom zouden wy haer onthouden, het gene haer Piërius (3) geeft? Nademael het, zegt hy, de vrouwen (?) Wier»- eigen is, dat ze in allerlei zaken zoeken geprezen te worden en roemruchtig zyn, zoo is'er&- Lib. tujfchen de vrouw en de Paeuw een wonderlyhe overeenfiemming der natuere: z.00 dat het ^ ' veenfins te verwonderen is, dat 'er in Leuhadia een meisje zoo zeer bemint isgetveeft van een Paeuw, die zy opgevoet hadde, dat ze, als 't meisje gefiorven was, 00^ met haer heeft willen ft erven. (TT] Dat deze een zinnebeelt van lof is en van wytberoemde vermaerheit, hebben
wy boven aengetoont over 't zinnebeelt van de Achterklap bladz. aa. Aenm. C. f_D] Omdat zy zich in hunnen lot verwonderen en verheugen, waervan de opgeheve
handen tekens zyn. Zoo komen ze voor by Horatius, van een roemzuchtigen fpreken- de, Lib. II. Sat. 5. vers 96. Importunus amat laudari ? donec, ohejam,
Ad ccelum manibus fublatis, dixerit, urge, Sc Crefcentem tumidis infla fèrmonibus utrem. Dat is: Js hy te zeer op roem gezet en graeg geprezen,
Wel, prys hem: blaes dien za'k^, van ydlen wint gerezen,
Nog verder op, tot dat hy zelf uit enkje vreugt
Zyn handen ophejf naer den hemel, en verheugt
Nh zegg', hou op, hou op.
Men kan het ook afnemen uit de woorden van Cicero Tam. Lib. VII. Ep. f.
Suftulimus manus ego & Balbus ; tantafuit epportunitas $ ut Mud nefcio quid non fortui- turn , fed divinum videretur. Dat is J. Ik^ en Balbus hieven onze handen op : zoo ter rech- ter tyt trefchiede dit, dat die zaek^niet by geval, maer door goddelyke beftierin<r fiheen te zefchieden. |
|||||
F f 2 BERO¥
|
|||||
n6 B E R O U.
|
|||||
B E R O U.
OM dezen ftaet des gemoets door de kunft bloot te leg-
gen, maelt men eene oude en gryze Vrou. Men geeft ze een wit kleet aen, dat echter zeer bevlekt is. Zy zie in eenzaemheit op eene fteenrots, uit welke eene bron zuive- re waterftralen doet fpringen. Met gebogen halze ziet zy deze bron aen, en wort zelve een bron van tranen. Voorts fchynt ze haere kleders te willen uittrekken. Het berou dat \vy hier vertoonen is eigen tl yk een fmartent nawee der
zonde, voortkomende meer uit liefde tot Godt dan uit vrees voor ftraf: of laet my zeggen dat het berou in ons geboren wort uit de befchouwing van de lelykheit onzer misdaden. Hierom befpiegelt deze beeltenis in ee- ne bron haer wezen, dat zy airede veroudert ziet, en fchynt daerom droe- vigh te klagen over het jammerlyk [A] verlies van den koftelyken tyt, die zoo qualyk beileet is. Het
fA] Heel anders dan Milo en Heleen by Nazo (i), die in beek of fpiegcl hun wezen
«. vervallen ziende, weenen; de eerfte over 't verlies van zyne krachten, de laetfte over dat van hare fchoonheit. De plaets is naer Vondels vertaling: Stokoude Milo z.ag zyn fierke /pieren vafi,
Eerfi Herktfles gglyk^, bez.wyken voor den lafi,
En d' armen heel verflapt by 't lighaem nederhangen.
Hy fchreide: en ook^ Heleen, nu dor en fchor van wange»
Moefi -weenen, toen ze zjwak^ in haren ouden dag >
De rimpels op de kaeh^in beelden fpiegel z.ag.
Zy mompelde: waerom liet ik^my tweewerf'fihaken?
Veel beter oorzaek van klachte vat hier uit haer veroudert wezen ons tegenwoordig
Beelt, wetende dat de fchade des tyts onherftelbaer is, en dat ze verzuimt heeft te doen het geen ons Paulus vermaent Eph. f. v. if. Ziet dan, hoegy voorz-ichtiglyk, wandelt} niet als onwy&e, maer als wyz,c: den tyt uitkopende, dewyl de dagen boos zyn. De be- fchryving verder van 't Berou uit Auzonius zie beneden in 't zinnebeelt der Gelegcnheit. |
|||||
E R O Ü.
|
|||||||
117
|
|||||||
Het witte gewaet betekent de uitwerking van de afwaflching der zondert
door den H. Doop [B]; en de vlekken in het zelve> de vuilheit der zon- den, waer mede \vy ons dagelyx befmettem De fteenrots daer zy op zit, en uit welke het water voortkomt, beduie
Kriftus [C], die de ruft [D] des boetvaerdigen zondaers, de grontveft [E] der zaligheit en de eeuwig vloeiende bron [F] der genade is, in welke zy haere kleders, die ze zoekt uit te trekken > van fmetten en vlekken (ver- fta fchulden en ondaden) wenfcht te zien waflchen, en haere ziel rein en wit maken, volgens de woorden die David Gode biddender wyze toe- zingt: Wafch my, o Heer, en ik zal witter zyn dmjheeu, Pf. LI v. $> De eenzaeme plaets beduit het geheim van 't harte, het welk als wy ter:
deeg doorzoeken, en van alle ydelheden enonreinheitzuiveren, zoover- krygt men op nieu vrede met Godt, en wiflêlt de benaeutheit wegens de zonde, met de eeuwige blyfchap der vergiffenis. [B] En door 't bloct van Kriftus. Openb. 7. V. 14. Deeze zyn 7$ die uit dé
groote verdrukkinge komen: en zy hebben hunne lange klederen gewaffchen, en hebben hunne lange klederen wit gemaekt in V bloet des Lams. Dat de witte verf enkelyk de zuiverheit des gemoets betekent, zal gezegt worden over 't eerfte zinnebeelt der Gerechtigheit j anderfins zoude 't een ftrydigheit wezen, zyne klederen wit te willen doen waf* fchen in bloet} het welk root is. [C] Volgens de woorden van Paulus 1. Kor. 10. v. 4. Want zy (onze vaders)
dronken uit de geeft elyke fleem ot[e, die volgde: en de ft eenrots was Kriftus. [D] Math. 11. v. z8. en 29.
[E] Zie 1. Pet. 2. v. 4, ƒ, 6 en 7. Ephef. 2. v. zo, 21 en 22. en Matth. 21. v.
41, 43 en 44. [F] Jezus zelve zegt van zich tot de Samaritaenfche VröuW, Joh. 4. v. 14. Zoo
wie gedronken zal hebben van het water dat ik hem geven zal, dien zal in eeuwigheit niet dorflen; maer het water dat ik hem zal geven , zal in hem worden een fontein van wa- ter , fpringende tot in het eeuwige leven. BEROU.
A Ene Vrouin afchgraeu gewaet [A] dat zeer gefcheurt is.
Zy ftaet treurigh en klaegt jamtnerlyk. In d'eene hant heeft ze een' dorentak en in d'andere eenen vifch. Dit wil zeggen, dat de boetvaerdigheit langs den wegh van zuchten [B] en vaften genade zoekt. [A] Waerom het berou hier eenafchgraeu klect wort gegeven , weet ik niet; tenzy
het mifichien daerop mogt zien, dat de Joden zich ten tyde van droefheit met ftof en afch beftrooiden: (Zie Jon. 3. v. 6. en Pf, 102. v. io.) gelyk ze ook hunne klederen fcheurden: (Zie Gen. 37. v. 29. en 34. En z. Sam. 13. v. 19.) hoedanig het gewaetvan 't berou hier ook wort befchreven. Waerachtig berou nu kan niet zyn zonder droef- heit, gelyk in 't vorig beek gezegt is. Hiervandaen de fpreekwyze van zich in zak en ajj'che bekceren, Math. 11. v. 21. Mifichien gaven zy door dit ftrooien van aflche op hunne hoofden te kennen hunne nedrigheit en geringheit, erkennende met Vader Abraham, Gen. 18. v. 27. dat zy maer ftofen affche waren. En in dien zin zegt ook Job cap. 30. v. 19. Hy heeft my in 'tflykgeworpen, en ik ben gelyk geworden als ftof en affche. Maer zoo de Schryver het voornoemde gewilt had, was het dan niet beter ge- weeft het beek een kleet, met afch beftrooit, te geven? [B] Het zuchten dan wort afgebeelt door den dorentak, die met zyne fcherpte pyn
en zuchten verwekt, gelyk het berou. Of zal men door den dorentak verftaen de (OM bedrevene zonden, welkers befchouwing de confcientie fteekt en prikkelt? Altoos A»a^- dat'er in de H. Schrift door dorens op' eene beeltfpraekige wyze fomtyts zon- Lib. LV? den zouden worden verftaen , trachten uidas (1) en Piëïius (2) aen te wyzen, c s.&7. I. Deel. Gg doch
|
|||||||
118 B E R O U.
doch uit zodanige plaetfen, waeruit zulks niet klaer kan beweezen worden: zyn-
de het evenwel zeker, dat by de kerkelyke Schryvers de zonden dikwyls by doornen (i) Vid. worden vergeleken (i). Op de eigenfte wyze merkt Pierius aan (i), dat ookpyle» in Suicer. in dc H. Schrift veeltyts geftclt worden voor de fmerten, die uit een bewuftheit van Thes.Ec- begane zonden 't hart prikkelen en fteeken. En tot bewys van zyn zeggen brengt c es. m - ^ cje woorden van Pf. 38. v. 3. Uwe pylen zyn in my gedaelt, en uwe bant is op my (2) Hie-' nedergedaeJt. Maer waer vint men in ons beek het vaftenï Daer ben ik wederom me-
rogl. Lib. de verlegen. Immers ik vreeze, dat het den verftandigen lezer niet voldoen zal, in- XLII. c. jjgjj jjj zegge, dat zulks na den trant der Roomfchgezinden, hoedanig een man Ripa geweeft is,door den vifch verftaen wordt. Maer wat doet evenwel de vifch hier
anders ? Derhalven zal de vifch mifTchien inderdaet hier een zinnebeelt van vaften fcyn, dewyl de Roomfchgezinden, wanneer ze op hunne manier vaften, zich van vleefch onthouden en met fbberen vifch behelpen. Ik geloof evenwel, dat David an- (3) Pf. ders vafte, toen hy zeide (3): Als zy krank waeren, was een zak myn kleet; ik kwelde
53. v. 13. myne zielmet maften, en myn gebet keerde weder 'm mynen boezem. Nadat ik dit gefchre- ven hadde, fchiet my te binnen, dat de vifch Cephalus (het is een vifch)met een
groot hooft, enzeerfnel, zynde een foort van mugües of Herders: zie hem breed er befchreven by Jonfton in zyne Befchryving der Viflchen in 't 4. hooftftuk) in de (4) Hie- beeldenfpraekbyfommige, volgens de aentekening van Pierius (4), genomen wort
rogl. Lib. voor een menfeh die vaft; omdat deze vifch niet anders eet dan zyn eigen flym, en ^xx- zoo doende eeniger mate kan gezegt worden altyt te vaften. En daervan was het |
||||||||
cap. 10.
|
||||||||
gemeen fpreekwoort onder de Grieken xi?$ia>s /3/ov T£/j3e*v, Een mugils of herders leven
leiden, in plaets van niets hebben om teeeten, maer honger en gebrek lyden: gelyk Junius met verfcheidene voorbeelden uit Griekfche Schryvers bewyft Cent. 4. Adag. 69. Mugïlis vitam degere. Maer zoo dit de mening van onzen Schryver waere ge- weeft, hadde hy den naem van den vifch, dienhy zyn beek in de hant geeft, wel mogen uitdrucken , en de natuur daervan met een woortje aenraeken: gelyk hy zulks naderhandt doet in 't beek Faften, Zie ook 't geen wy aengetekent hebben over 't beelt Soberheiï. BE R OU.
IN eene magere, ja geheel uitgeteerde gedaente laet zich het
Vrouwebeelt des berouws hier befchouwen, omhangen met droeve en armelyke klederen. Het gezicht flaet ze met een zonderlinge aendachtigheit ten hemel; terwyl ze met bei- de haere handen eenen roofter houdt. Het oprechtberou heeft drie voornaemedeelen,beftaende in verflagen-
heit des gemoets, bekentenis vanfchult, en boete. Het eerfte wort uit- gebeelt door het mager en deerlyk wezen [A] der beeltenis -t het tweede door het ernftigh opzien [B] ten hemel, alsof ze Godt om vergiffenis fmeektej het derde, door het ten toon houden des roofters [C], (trek- kende die, by de godtgeleerden, een teken van waere boete. Want gelyk de roofter het midden is tuflchen het vier en 't geene op hem ge- braden wort, zoo is ook het boetvaerdigh berou een zeker midden tut fchen des zondaers droefheit en Godts liefde, door wien trouwens ook de boetvaerdigheit in ons wort opgewekt. [A] Als mede door de armelyke en droeve klederen: alzoo men al van outs af ge-
woon is geweeft in tyden van droefheit flechte klederen en rouwgewaet aen te trek- ken , en zo wierdt ook het beelt des Berouws eertyts opgefchikt door dien vermaer- den Schilder Apelles: gelyk te zien is in onze Aenm. A. over't I. beelt der Laftering. [B] Zie 't beelt der Bekeeringe.
[C] Zie Pierius Valerianus Hierogl. Lib. XXXIV. cap. 14.
BE-
|
||||||||
B
|
|||||||||||||||||
R O U.
|
|||||||||||||||||
119
|
|||||||||||||||||
B E R O IL
"XTOgh eens eene Vrou die mager, maer hier met een hai-
X\ ren gewaet bekl.eet is. In haerc rechtehant ziet gy een' geeiïel, en in de (linke een kruis, dat ze yverighbefchouwt. Het hairen kleet [A] wil zeggen, dat een boetvaerdige alle zondige wei-
luften verlaten, en het vleefch niet liefkoozen moet. De geeffel beduit tucht [B] en verbetering des levens; het kruis lyd-
zaemheit en gedu.lt. Aldus moet een boetvaerdige de werelt verachten en 't lyden getrooft zyn; want Kriftus zeit zelf (1): Die zyn kruis met draegt en my navolgt, kan myn difcipel niet zyn. [A j Tot een teken van een ftreng leven, dat wel voegt by 't berou : en zulks in
navolginge van den Profeet Elias, die 2 Kon. 1. v. 8. befchreven wort als een man met een hairig kleet en met eenen lederen gordel gegordt om zyne lendenen : en van den twe- den Elias, Johannes den Dooper, den Prediker van berou en bekeeringe; van wien wort gezegt, Matlb. 3. v. 4. johannes hadde zyne kleding van \iemelshair en eenen lede- ren aordel om zyne lendenen, en zyn voedsel was fprinkhanen en wilde honig. Zie ook Mark. 1. v. 4. en 6. In zulk. eenen levensfiyl, zegt de Heer van Til over deze woor- den van Mattheus, betoonde 'Johannes, dat hy niet den welluft, maer de eere Gods ; niet het aerdfche, maer het honingkryke der hemelen; niet de goederen van de werelt, maer alleen het behout van de dierbaere zielen der menfehen zogt: al zyn toefiel was gericht naer een boetprediker, die zelve betreurde den vervallen fiaet van de dochter Sions. Ook ftaet aen te merken, uit Piërius (2) dat 'er geen geleerden ontbreken, die door den zakjGen. 27. v. 34. Tóenfcheurdefacob zyne klederen, en lelde eenen zak^om zyne lendenen ; enhy bedreef rouwe over zynen zone veele dagen) verftaen een hairen kleet. Het welk indien wel gevat is, zoo komt het hairen kleet hier nog des te beter te pas. Zie het zoo even aengetekende over het tweede beelt hier voor, op de letters A en B. \W\ Zie Piërius Valerianus Hierogl. Lib. LV. cap. 19.
|
|||||||||||||||||
(i)Luc. 14
v.17.verg. Matth. 10. v. 38. |
|||||||||||||||||
(1) Hiero-
gl L. XL. cap. 31. |
|||||||||||||||||
BEROU.
En Man in een zwart gewaet -dat met donkertaenverwigh
of bruingeel gevoedert is. Hy legt geknielt, en klopt G g 2 met
|
|||||||||||||||||
E
|
|||||||||||||||||
B E R O U.
|
||||||||
120
|
||||||||
met de rechte hant op zyne boni 't Hooft houdt hy een
weinighover de eenezyde, en ziet hemelwaert. Hyichynt bitterlyk te klagen, en heeft een pellikaen by hem. Door het berou (zie de verklaring van het eerfte beelt dezer deugt} ver-
fta ik die droefheit en fmart, van welke de menfch aengedaen en overvallen wort, als hy de affchuwlykheit, fchandelykheit en fchade zyner bedreve misdaden befchout, en in zyn geweten zelf veroordeelt. Hierom zegt (i) pf. 38. David (1): Daer is geen vrede in myne beenderen, van wegen myne zonde.
Vl 4' De verf van 't kleet [A] en het ilaen op de borft [B] zyn beduitfels van
droefheit en overtuiging van fchulden, gelyk gezeit is.
Hy knielt en ziet ten hemel, om Gode de vergeving zyner zonden af te
bidden. Belangende den pellikaen, Hieronimus zeit, dat deze vogel, wanneer
hy zyne jongen gedoot heeft, drie dagen lang in zyn neftblyft klagen, het geen, naer Rufcellus tael, een blykbaer teken van berou is. Ovidius laet in zyne Herfcheppingen, Biblis in eene bron [C] veranderen, om te too- nen dat het berou over de zonden, ons als in tranen moet doen fmelten. [A] De zwarte verf is al van outs af, gclyk nog heden, een kleur geweeft van rou
en droefheit, als boven gezegt is. Zie Piërius Hierogl. Lib. XL. cap. 30 en 31. En Ovid. Met. Lib. VI. v. ƒ68. . _ ., [B] Zoo komt Dido voor by Virgilius (a), wanneer ze Eneas zag wegvaren: Llb- IV< Terque quaterque manu peftus percufla decorum,
Flaventelque abfcifla comas.
Dat is by Vondel:
Toen floeg z.e driewerf en nog eenwtrf met misbaer
Koor heure fchoone borfi, en trok^ het blonde haer, De lokken uit haer hooft. ••■- Doch niet alleen floeg men in droefheit op de borft, maer ook op de armen: gclyk
(5) Met. Biblis by Ovidius (3): , Lib. IX. / Tum vero a peftore veftem j ' Deripuit, planxitque fuos furibunda lacertos.
Dat is: ""
Toen rüktze haer boezem bloot,
Én flaet uitzinnig, en mifiroofiig op haer armen,
[C] Metam. Lib. IX. vers 662. naer de vertaeling van Vondel. Zoe fmolt ook^Biblis, die geen min verduuren kon,
Aen eenen koelen dau van traenen tot een bron, Die heden in dit dal den naem draegt van haer vrouwe En fpringende aen een «^ noch tuigt van haren rouwe. Lacrjms, pcenitentia indices, dat is, traenen zyn de blyken van berou, gelyk \vy boven
aenhaelden uit Kurtius over 'tbeelt der Bekeering. |
||||||||
B E-
|
||||||||
B E R ï DU
|
.-» ^-;. £ A
|
|||||||||||||
! .......;: b e r o u. _/. X:/;
pjlndelyk kan men het berou verbeelden door eenen Man
*-/ die de handen aen een ploeg houdt, en eens terugziet, maer in zulk eene geftalte, dat men zynen volkomen afkeer van die handelingen, waertoe hy zich te voren had bege- ven, klaerlyk merken kan: en dit is overeenkomftigh met de woorden van Kriftus (i): Niemant [A] die zyne hant aen den (olm. ?. |
||||||||||||||
vs. tf;
|
||||||||||||||
ploeg Jlaet, en ziet naer "'t geene achter is, is bequaem tot het
Koningkryk van Godt. \_K] Maer Kriftus verbiet met deze woorden het ommezien: hoe haelt dan onze
fchryver uit dezelve dit zinnebeelt van 5t berou? Wat ons belangt, wy vinden in Kriftus woorden geen anderen zin, als onze geleerde kanttekenaers des Bybels, daer in gezien hebben; aenmerkende, dat hier is Eene gelykenis genome n vaneen Akkerman," die ploe- gende altyt moet voorwaert z,ien, of hy kan geen rechte vooren maeken; en voorts met deze plaets van Lucas vergelykende die van Paulus Philip. 3. v. 14. Maer een ding doe ikj, vergetende het geene dat achter is, en flrek^ende my lot het geene dat vooren is, jaege ikjia het wit tot denprys der roepinge Gods, enz. |
||||||||||||||
B ER O U.
CT\E Godtloosheit, die noit naer boven ziet,
En hier zoo graeg een eeuwigh huis wou bouwen,
Bemoeit zich met den ftaet der ziele niet,
En acht het nut maer fynigend berouwen Voor zotterny, en een te vroege hel.
Zy zou te nb haer' wellufi laten Jkpren > En weet niet, dat een zaligh zielgeqttel
Den Jleutel draegt van Godts genadedeuren. Haer dwaesheit ziet de dingen avrechts in ;
Vooral die deugt en heil en hemel raken. Hoe kan men oit met een' verdwaelden zin
Deftille ree der zoete ruft genaken'. O gy, die u met Godt verzoenen wilt
Of met den menfeh, miffchien door u beledigt. Omhels 't berou : hier dient geen' tyt gejpilt
Totdat gy u in 't einde voelt bevredigt. De toornegloet die ons verteeren wou
Wort beft geblufcht met tranen van berou.
H. K. POOT.
|
||||||||||||||
I. Deel H h BE
|
||||||||||||||
BESCHEIDEN HE I T.
|
|||||||
12*
|
|||||||
BESCHEIDENHEID
E Ene Vrou die bedaegt is, en flatigh van wezen. Zydraegt
een gouden kleet onder eenen violetkleurden mantel. Haer hooft houdt ze zydelings over den (linken fchouder. Den arm der zelve zyde fteekt ze met de ope hant omhoog, alsof ze met iemant medelyden hadde. In de rechte hant heeft ze eene Lesbifche ry, en op haeren fchoot eenen ka- meel. Wy ftelïen ze in eenen middelmatigen ouderdom, omdat in dezen tyt
des levens het oordeel, de reden en befcheidenheit heerlykft in ons te vin- den zyrij welke laetfte hoedanigheit, door Bernardus, eene moeder den deugden genoemt wort. Door het gulden kleet en den violetkleurden mantel moet men zich nier
alleen de verftandigheit en deftigheit [A], maer ook de billykheit, waer-I heit;
\_K] Dat het gout en de violettekleur deftigheit betekenen is licht te begrypcn, Zyn-
de beide een fieraet dat deftig is in 't aenzien. Maer hoe ze 'tzy beide, 'tzy een van beide, die andere dingen, die 'er hier van gezegt worden, kunnen uitbeelden, dunkj ons zoo klaer niet. Wat de verfiandigheit aengaet, miffcbien zou iemant denken, d;|> het gout een zinnebeelt van de verftandigheit kan zyn, omdat, gelyk het goutuitmutf onder de metalen, alzoo ook de verftandigheit uitmunt onder de andere zielshoe*; danigheden , als zynde rerum bonarum ac mdarum fciemia , dat is : eene kenni\ van goede en quade dingen, naer de bepaeling van Cicero Retor. Lib. II. die allehae;k gedachten en werken fchikt naer het rigtfnoer der reden, en nuts tegen de billikheit wil A ti) Hicro- doet, gelyk 'er Makrobius van- fpreekt, in fimn. Scip. Lib. I. cap. 8. Maer (om f ir. gl. Lib. waerheit te zeggen) deze verklaering voldoet my zelf niet, en fchyht my al te gedwo-p XXI. cap.gen. Piè'rius echter zegt (i) duidelyk, dat het gout in de fchrift dikwils wort lJt '3', , ftelt voor de uitvindingen van verfiandige menfihen : waerom Godt door den Protaf xxx c i,".ZOU(^e ^gg00 ' *k. ^aete K7n &mt en z-iïver. Zoo zeggen ze (z) van de vier rivieren! (3)Ma.«ro-daer Zoroafter zeide dat Gods Paradys mede befproeit wiert, en uit welke hy wilde! bius in dat zyne leerlingen de wateren des levens zouden haelen, zynde deze rivieren de Gan fomn.Sc. geSj Nilus, Tigris, Eufrates, dat door de zelve worden vcrftacn de vier deugden, ij X.ib.1. <•• 8 weijce de wysheit woit verdeelt ($), namentlykde verftandigheit of voorzigtighc.it, cïj ■ . ' ' mati'L
|
|||||||
B E S C H E I D E N H E I T. 123
heit en rechtvaerdigheit, in een befcheiden man, verbeelden. Thomas
voegt de befcheidenheit en wysheit byeen, en noemt de eerfte eene voort- teelfter, bewaerfteren beftierfter der deugden [B]. Zy houdt liaer hooft wat fchuinsnaer de flinke zyde, en heft den flinkerj
arm, met de hant open, om hoog, alsof ze mededogentheit aen iemant bewees: want Ariitoteles zegt in zyn Zedekunfl: Lib. VI. dat een befcheiden menfch zich lichtlyk me warigh en toegevend toont omtrent de doolingen van anderen.$ houdende, met oordeel, veele menfchlyke onvolmaekthe- den in zynen naeften ten goede. De vertoonde rybeduit, dat een befcheiden man de billykheit vlytigh oe-
fent en onderhoudt; welk doen wy by het looden liniael vergelyken, dat de Lelbiers gebruikten om hunne gebouwen te meten; buigende het zelve, omdat het van loot was, gemakkelyk naer de hoogte en laegte [CJ, zon- der dat het daerom van zyne rechtheit oit afweek. Op deze wys dan buigt de befcheidenheit zich ook naer de menfchlyke onvolmaekt- heden. Hierin echter wykt zy niet van den wegh der gerechtigheit, de- wyl haer doen op oordeel gegrontveft is, en verknocht blyft aen de bil- lykheit , van welke zy naer heur vermogen, eene oprechte uitvoer- |
||||||||
der is.
|
||||||||
Hh 2 De
|
||||||||
matigheit, de dapperheit en de rechtvaerdigheit: en wel in 'tbyzonder door denGanges
de verftandigheit, om dat deze een goutvoerende rivier is. Maer ondertuflehen zoo dit al zoo aengcnoraen kan worden, van waer haelen wy nog de waerheit en gerechtigheit ? Zullen wy eenvoudig zeggen, dat het gout deze zinnebeelden kan maken om zynezui- verheit, hoedanig de gerechtigheit en waerheit vooral moeten zyn? of zullen wy lie- ver denken, dat het is, om de betrekking en verwantfehap, die de Chimiften ftcllen tuflehen 't gout en de zon, welke een recht beek is van de waerheit en gerechtigheit? {Zie Ptërius Hier. Lib. XLIV. cap. 4. & Lib. XXXIII. cap. 1. & Salom. van Til Malach, Illuftr. cap. 4. vers %. $ 3. pag. 380 & feqq.) Want zy fchryven alle de me- talen aen de Planeten toe : als 't koper aen Venus, 't quikzilver aen Mercurius, het tin aen Jupiter, het loot aen Saturnus, het yzer aen Mars, het zilver aen de Maen, en 't gout aen de Zon. JadeFilozofen noemen 't gout een zoon van de Zon, die hetzelve door haere kracht en warmte wort gezegt te teelen in de ingewanden der aerde. Men ziedeaentekeningenvan een zeker geleert man over Horus Apollo Lib. 1 Hierogl. i.en nog eenander geleerde van een onbekenden naem, doorgaensaenPiëriusgehegt, Hierogl. Lib. 1. in Mercurius. Maer genoeg hier van. Wy willen den Lezer niet vergen, dat hy deze onze uitlegging voor goet acnneme. Wy hebben bygebracht, het gcene wy konden: en bekennen voorts onze onkunde. [W\ Difcretio pertinet ad prudent iam, & efi gemtrix, cufios, moderatrixque virtutum.
d.-| 5. Sent. Dift. 33. q. I. art. 5. [C] Namentlyk, men wil, dat de bouwftenen, die zy gebruikten, ganfeh oneflên
waeren, zoo dat de eene fteen veel verder uitftak dan de andere; en dat was de reden, waerom de ry dikwils moeft gebogen worden. Maer hoe onze Schryver zeggen durft, dat de ry daerom niet afweek van haere rechtheit, begryp ik niet, daer dog Anftoteles in . zyne Zedekunde (1), uit wien hy dit genomen heeft, duidelyk zegt, dat die ryinzoo ^J ll0"# *
een geval geen ry meer blyft. De voornoemde Filozoof rpreekt daer van de wetten, welker gebrek hy bewyft dat rnen door de billykheit en befcheidenheit moet vervullen, richtende en buigende die, om zoo te zeggen, naer de zaken zelfs, en ze naer derzel- ver onderwerp verftaende, gelykj, zegt hy, de loden ry van de Lesbifchegebouwen: want die wortgeboogen naer de gedaente van den fteen, en blyft geen ry. Daerom gebruikt men die fpreekwyze ook van dingen die verkeerdelyk gefchieden: als, wanneer men de re- den dwingt naer een daet, en niet de daet fchiktnaer dcrqden. Men zie Erafinus Chil. 1. Cent. 5. Adag. 93. Voorts weet ik niet veel meer van deze Lesbifche Rye te zeggen, als 't geen uit Ariftoteles zoo even is bygebracht. |
||||||||
BESCH'EIDENHEIT.
|
|||||||||
124
|
|||||||||
De kameel verheelt befcheidenheit, omdat hy geenen zwaerder laft [DJ
op hem wil geladen hebben dan hy dragen kan: en in naervolging van dit dier, moet een redelyk menfchaltyt met befcheidenheit in zyn bedryf te werk gaen: want al wat met befcheidenheit gedaen wort is een deugt, maer alles dat met onbefcheit uitgevoert wort moet men voor ondeugt achten. Ja door Izidorus [E] wort zelf eene onbefcheide deugt voor ondeugt gerekent. [D] Volgens Plinius Hifi. Nat. Lib. VIII. cap. 18. Nee ultra ajfuetum procedit fpa-
timn, nee plus infiituto entre recipit : dat is, de kameelgaet niet verder dan de gewoone langt e van z.yn weg, noch neemt meer dan zynen gewoonen laft op zich. Die laft is in't ge- meen zeshondert ponden, of, zoo 't er op aenkomt, kan hy 'er duizent dragen. Maer eelyk de kameel-zoo beicheiden is tegen zich zelfs, alzoo is hy ook tegen zynen mee- fter, gaende voor den zelven, wanneer die hem tegen de knien flaet, op den gront leg- gen , opdat die hem zynen laft met te minder moeite oplade. Zie verder Jonftons Be- ichryving der Viervoetige dieren, % B. 3 H. i L. [ïi] De Synod. Lib. VI. Quicquïd b oni cum difcretioïie feceris virtus efi, ^uic^HÏd,
fine difemione gejferis, vitimnefi: virtus enim indifcreta pro vitio reputatur. |
|||||||||
BESCHERMING.
BEfchou hier eenen Man, die in zynen arm een* ojevaer
houdt, in wiens fnebbe men eenen platanustak ziet. De ojevaer ftaet in natuurlyke vyantfehap met den nachtuil, want deze vogel legt den ojevaer lagen, wiens nefthy opzoekt, om op des zelven eiers te gaen zitten broeden, zynde eene zaek, welke voor die eiers ten uiter- ften fchadelyk [A] is. Dit komt enkel voort uit eenen verborgen haet, die
[A] Omdat die eieren, door eene natuurlyke verborgenheit, zoo'er een nachtuil op
gaet zitten, ftink worden. Of nu de platanustak den nachtuil van 't neft des ojevaers
door zynen reuk verdry ft, dat onze fchryver hier ftelt, dan of 'er die kracht in is, dat
ze de eiers tegen die bevuiling bevryt, zulks laet Piërius daer, Hierogl. Lib. XFH.
(1) Hicio-caP- 7- Doch op een andere plaets (1) tekent hy uit Elianus eerfte boek der Dieren aen,
gl. Lib. dat de nachtuil het aenraken van de platanusbladeren niet kan verdragen, en daerdoor
VIII.ci'.lam wort. Ook fpreekt hy niet vart een geheelen platanustak, maer enkel van eenplata-
nusblad: trouwens daer een blad goet is, zal een tak niet quaet zyn. De Platanus wort
gemeenlyk vertaelt een Ahornboom, of Plaenboom. By nader gelegenheit zullen wy vaa
aezen boom meer moeten zeggen.
|
|||||||||
BESCHERMING.
|
|||||||
die deze vogels malkander toedragen. De ojcvaerdan, om het onheil voor-
te komen, ziet in zyn neft eenen platanustak te krygen, wetende zeer wel dat de uil voor zulk een gewas grooten fchrik heeft. ,Als dees dan het neft nadert en dien tak ruikt, vliegt hy heene, en aldus blyft de ojevaer be- fchermt tegens de verraderyen en liüige lagen des nachtuils. |
|||||||
BESCHERMING.
E Ene Vrou, wiens hooftfierfel van amianten, gagaeteii *
agaeten en diamanten famengeffclt is. Om haeren hals draegt ze een (hoer met koraelen, en in haere hant eenen zeeajuin. By haere voeten ziet men een1 wezel die een wyn- ruitetakje in den mont heeft. Izidoor Ci} zegt dat de amiant (lach'er toch niet om) goet is tegens aller^ (i) oricr.
lei foorten van tovcry[A]j gelyk de gagaet, naerBarth. Anglikus (2) zeg-Lib- X'Vi. gen, een koftlyk ding is om 'er de Ipokeryen en boozegeeften, die den^'y^ menfeh 's nachts quellen, mede te verjagen. Ookzeit hy (3), dat de arent, Xvi. c.49 behalve den aè'tites, ook den agaet [B] in zyn neft brengt, om zich te be-^'^ x" I- Deel. I i fchermen [A] Het zelve getuigt ook Plinius, Hifi. Nat. Lib. XXXfl. cap. 19, uit wien het
Izidorus genomen heeft. Beide zeggen ze 'er ook van, dat hy het vier weerftaet, en daer door niets verheft. Ja wat meer is, Izidorus zegt'daerenboven, dateenkleet, van de wolle dezes fteens geweven, insgelyks voor verbranding vry is, maer op het vuur gelegt zynde een glans krygt. Dat is zoo vreemt niet, nadcmael 't ons heugt, dat wy ook een zekeren fteen gezien hebben, van welken men eenföort van wol fchrapte, die, zoo ras zy door 't handelen vuil was geworden, door de vlam des viers wederom weit wit gemaekt zonder verteert te worden. De voornoemde Plinius en Izidorus zeg* gen beide, dat de amiant den aluin gelykt: maer Theofraftus wil Lib. vtgl hfd-mv, dat hy vermolfcmt of glimhout gelyk is. [B] Het is zeer waerfchynlyk, dat Bartholomeus Anglikus dit verhaelende van den
agaet, daerin een mifllag heeft, mifleit zynde door de gelykheit van de namen agaet en gagaet. Altoos ik weet nicmant behalven alleen Anglikus, die dit Van den agaet verhaclt. Maer van den gagaet getuigt Serinus, volgens de aentekeningen van Da- lekampius over Plinius, Hifi. Nat. Lib. X. eap. 3. dat de arenden als ze broeden, den gagaetflecn
|
|||||||
12Ó BES C H E R M I N G.
(O Hift. fchermen tegens de venynige beeten der Hangen. Plinius getuigt (i) in$-
KxVti.' gelyks3 dat deagaetfteen 't A^ergift, en zelfs de fchorpioenfteken [C] af- cap. 10. weert. De voornoemde Izidorus [D], verhaelt dat de diamant de inge- beelde vrees verdryft, en de toverkunft belet. Aengaendehetkorael, daer- (x)Lib. vanzeitB. Anglikus (2) dat het krachtigh werkt tegens duivelskunften XVI,C" 3J en [E] veelerlei fpookfels. Nukomen wy tot den zeeajuin, dieookgezeit wort zeer goet te zyn tegens de tovery. Altoos Plinius (3) getuigt dat Py- nL. Lib. thagoras [F] gefchreven zoude hebben, dat wanneer men flechts zee- |
||||||||||||||||
XX. C
|
||||||||||||||||
?• ajuin boven den ingang der huizen hangt , geene betoveringen daer kun-
nen in komen. Wie zou dit van dien ajuin gedacht hebben ? Zie nu den wezel eens met zynen ruitetak. De oude natuuronderzoekers zeggen, dat ï " dit
|
||||||||||||||||
gagaetftecn onder hen leggen, om zich daerdoor ie verkoelen, opdat Ze de eieren door
(4) L. L. de al te groote hitte niet zouden bederven. Plinius (4) dacrenboven zegt, dat deaè'tites
engagates de zelve fteenen zyn: hoewel de voornoemde Dalekampius met het. getuige-
(5) Plin. nis van Galenus en Diofcorides beweert dat zy verfcheiden zyn. Salmalius (f) wil ook
Exerc. p. dat men by Plinius ter gezeide plaets voor gagates'moet lezen gangites j gelyk deze zji. a.b. fl;een O0jc Wort genoemt door den uitlegger vanNikander (6); welke zegt, dat hy zoo (<•) n ie genoemt js naer cen Zekere ftad in Lycie, Gang* of Gangis genaemt; of naer Plinius (7) (7) Hift. zcSScn Gag'*, dat hy een plaets en rivier zegt te zyn in 't voornoemde lantichap Lycie: Nat. Lib. daer zeggen zy, dat die fteen gevonden wort. Gerh. J. Vornïis (8) wil, dat incn ook xxxvi. deze fteenen, als twee byzondere, moet onderscheiden, en meent dat degagates zynen "P- I9- naem draegt van 't gezeide Gaga in Lycie, en de gangites , van de rivier Ganges tym." ' m in^'c. Wat de rivier Gagis in Lycie belangt, Galenus fchryft dat hy ganfeh Lycie (9] Orig. naerftig doorzogt hebbende, haer echter niet heeft gevonden. Izidorus (9) fchynt "ge- in üb.xvi heel mis te zyn, als hy zegt, dat de gagaetfteen eerft gevonden is in Sicilië, uitgeworpen caF- 4- door den vloet van de rivier Gagatess daer hy zyn naem van heeftgekregen ; Zoo die plaets maer niet bedorven is. Hy verjaegt, indien men Plinius en Izidorus geloven mag, de
ferpenten : en de laetfte voegt 'er nog by, dat hy de duivelskonftenaers verdelgt. Wat de aè'titcs of aerentfteen belangt, Plinius befchryft den zelven in zyne NatuurlykeHift. in 't derde Hooftftuk van 't tiende Boek, en in 't zifte Hooftftuk van het 36fte Boek vry breed, en zegt, dat 'er twee zulke fteenen in een aerentsneft worden gevonden, en dat de eene fteen is een mannetje, en de andere een wyfje, en dat de arenden zonder die fteenen de eieren niet kunnen uitbroeden. Waer in met hem ook overeenftemmen (10) L.L. Izidorus(10)en andere. Maer Florus fchryft, dat de arenden een fteen, van wat foort
het ook zy, in hun neft dragen, om het zelve vaft te doen zitten tegen zwaere win-
den. [C] Die kracht fchryft Plinius niet toe aen alle de agaetfteencn, maer alleenlyk aen
een byzondere foort in Krete, en hy gift het ook van de Siciliaenfche Agaeten. Hun' naem hebben ze naer de rivier Achates m Sicilië, daer ze allereerft gevonden zvn. |
||||||||||||||||
[D] Lib. XVI. cap. 13. Fertttr quocjue in eleSri fimilitudine venena deprehendere
|
■>
|
|||||||||||||||
metus varios expellere, maleficis re/ijlere artibus: dat is : men zegt ook., dat de diamam,
geljk^de amber, het vergift ontdekt, deydele vreten verdryft, en de booz.e kttnfienweder- ftaet. Izidorus heeft ook dit, gelyk vele andere dingen, ontleent van Plinius: bywicn men Hift. Nat. Lib. 37. cap. 4. dit van den Diamant vint aengetekent: Adamas & ve- nena ir rit a facit, & lymphationes abigit, metufque vanos expellitamente: dat is, de Dia- mant maekt het vergift krachteloos , en verdryft de kranf&innigheden, en verjaegt de ydele vreezen uit het hart. Verfta derhalven door de jdeleof'ingebeelde vrees, die vrees, daer de menfehen, welkers hardenen ontftelt zyn, zich mede gequelt vinden. (11) Hift. [E] Contra diabolica & varia monftra valet. Plinius (11) getuigt, dat de wacrzeg-
Nat. Lib. gers der Indiacnen meenen, dat het dragen van het korael een krachtig middel is om ge- capX'a.' vaeren van zich af te weeren. En Izidorus (12) tekent aen, dat de waerz.eggers willen, (ii) Órig. ^t het de blixemen wederflaet. Dogh hoe lichtgelovigh hy anderfins in zulk fiag van Lib. xvi." zaken is, heeft hy echter hier de voorzichtigheit van 'er by te zeggen : z,oo men 't ge- cap. 8. looft. [F] Het zelve fchryft van den zeeajuin (Scilla) ook Theofraftus Lib. VII. cap. 12.
Zie Pintianus en Dalekampius over Plinius, Lib. XX. cap. 9. |
||||||||||||||||
BESCHERMING. 127
dit dier met deze plant zich behelpt [G] tegens den baziliskus en allerlei
Venynige flangen, en hierom wort hy by deze beeltenis ge voegt. [G] De zelve vooraf etende, gelyk Ariftotelcs melt Animal. Lik IX. cap. 6. en Pli-
ïiius Hifi. Nat. Lik XX. cap. 13. Van den Baziliskus evenwel zeggen zy dit niet, welke, omdat hy alleen van den reuk des wezels fterft (zie ons over de Befmetting, Aenm. T.) zekerlyk geen wezel zal aendoen: en heeft daerom de wezel ook geen wyli- mit nodig tot zyne befcherming tegen den baziliskus. De wezel zelfs fchynt ook niet heel gereet om een baziliskus te bevechten, omdat Plinius verhaelt, Lib. VIII. cap.21. dat men hem in de gaten, daer zich een baziliskus onthout, inwerpt, zoo dat hy 'er van zelfs niet fchynt in te willen: daer hy dan ook na de overwisning fterft. Izidorus zegt evenwel Orig. Lib. XII. cap. 4. dat de baziliskus den wezel ziende, vlucht: dogh dat deze hem vervolgt en doodt. |
||||||
BESCHERMING.
ÉEr wy 'er affcheiden, zullen we de befcherming, als tot
•4-* een toegift, vertoonen in de gedaenteeener jonge Krygs- heldin, die een bloot zwaert in haere rechte hant houdt. Aen den (linken arm heeft ze eenen fchilt, op welken een e^d gedreven ftaet- Wy Hellen ze jong voor, naerdien de jongkheit wakker en vaerdigh is
om zich tegens alle aenvallen te befchermen. Het zwaert en de fchilt beduiden, dat men zoo wel moet bezigh zyn tot
fchade des vyants [A], als tot befcherming van ons zelven. Aldus is dan I i 2 de
_ [A] Een foldaet, dien het zich alleen te befchermen genoeg is, is onnut. Men leeft
in dezen opzicht een aerdig zeggen van Scipio Afrikanus den ouden, den overwinnaer van Hannibal, tot een zeker foldaet, die zyn fchilt fraei hadde toegemaekt. Ik. verwonder my niet, Zcidc de Veltheer, dat gy uw fchilt met z.00 eengroots zorgvuldigheit hebt opge- fiert, als in 't welke gy meer vertrouwen fielt dan in uw zwaert. Het zelve wort ook toegefchreven(i) aen Scipio Afrikanus den jongen, die Karthago heeft verdelgt, dog enig-f,i Hem fins met andere woorden: Vw fchilt, o jongeling, is wel mooi: maereen dapper Romein ibid. moet zyn hoop liever fiellen op zyn rechte dan op zyn flinke handt. Namentlyk den fchilt droes
|
||||||
ii8 BESCHER M I N G.
de fchilt een teken der befcherming, gelyk ook de egel: door den welken
de Egiptenaers [B] zulk eenen man afbeeldden, die voor alle lagen, ge- vaer, en toevallen der fortuin veiligh was, dewyl dit dier, zoo dra het eenige wilde beeften ruikt, die 't zoeken, of honden hoort haffen, zich in eenen ronden kloot tezamen, en fnuiten pootcn, gelyk een fchiltpad- de, binnenwaert trektj zoodat, Godt geve waer gy'taengrypenwilt, het rontom fcherp wort bevonden, en wel voorzien van tegen weer indehartfte ontmoetingen. droeg men in de flinke hant, gelyk men den degen voert met de rechte. Onder de
beloningen van eere, die men outtyts aen die krygslieden gaf, die zich dapper in den ftryt hadden gequeten, was ook het gefchenk van een fchilt, en, by de Romeinen, zoo iemant eenig groot gevaer van zyn.vaderlant hadde afgewent, wert hem ter ge- dachteniflè van die befcherminge een fchilt gegeven, of voor hem in een tempel gewyt, waerop die dact met figuren ftont verheelt: gelyk in tegendeel zulken, die in den oorlog niets gedenkwaerdigs hadden uitgevoert, een witten of onbemaelden fchilt ge- bruikten : geiyk men kan afneemen uit de woorden van Virgilius (i): Lib. IX. Enfe levis nudo, parmaque inglorius alba. ,
v. 548. £)at js? naer Vondels vertaling:
Een krygsman in zjjn rot
Heel licht gewapent, Jlechts met zynen flechten houwer T
En onbemaelden fchilt.
Zie breder over 't een en 't ander den wakkeren lctterhelt Piërius Valerianus Hierogl.
(1) Uiad. Lib. XLII. cap. 54. en 48. By Homerus (2) wort ook Ajax, als een onverwinnqly- Lib. vil. ke helt, door Hector befchonken met een zwaert, toen zy lang te zamen gevochten v-3°3- hebbende, en de een den anderen niet kunnende overwinnen, in vrientfehap fèheid- dcn. De Heilige fchrift zelfs gebruikt de woorden fchilt en zwaert in dusdanig een' beel- denfprakigen zin. Zoo fpreekt Paulus Ephef. 6. vers 16. en 17. van den fchilt des ge- loofj, waer door wy tegen de aenvallen des fatans befchermt worden., en van hetzjwaert des Geefles, om den fatan te rug te dry ven en even als te dooden. Zie P£ 3. v. 4. Even- eens werden die twee roemruchtige Veldoverften der Romeinen, Q/Fabius Maximus en M. Klaudius Marcellus, in dien zwaereu oorlogh tegen Hannibal, door 't Room- fche volk genoemt, de eerfre Scutum Imperii, dat is, een fchilt der Rootnfcke Ifeerfchap- pje, gelyk Florus getuigt Lib. II. cap. 6. §. 27, en de laetfte, Enfis Imperii; dat is, het zwaert der Roomfche Heerfchappye, naer 't verhael van Plutarchus in 't leven van Fa- bius, cap. 36. Namentlyk, omdat Fabius alle gelegenheit tot een gevegt vermyde, en oordeelde, dat 'er op dien tyt niets dienttiger was voor de Romeinen, dan alleenlyk ver- wcerenswyze te oorlogen; daer Marcellus niet naliet alle gelegenheit aen te grypen om (3) Lib.IIImet Hannibal te flaen. Zoo zeggen ook by Livius (3) de gezanten, tot het oproerieh cap. 55. volk gezonden, zeer aerdigh: femo vobis magis cjuum gladio opus efi: dat is, gy lieden hebt meer een fchilt, dan een zjwaert nodigh: dat is, de macht om u tegen de veronge- lykingen te bëfchermen, dan om hen te beledigen. [B] Al het geene hier van den Egel gezegt wort, is byna van woort tot woort ge-
nomen uit Piërius Hierogl. Lib. VIII. cap. 18. met dien mifïlagh echter, dat hier de vin- ding van deze beeldenfpraek wort toegefchreven aen de Egiptenaers: daer doch Piërius ter gemelde plaets kap. 16, duidelyk zegt, dat'er van den egel niets in de Egiptifchc beeldenfpraek gevonden wort; maer dat de oude Grieken en Latynen vecle beduide- niflën daer van hebben verzonnen. De egel, daer dit zinnebeeït van fpreekt, is de landegel; niet de zeeëgel: van welken laetften Piërius handelt in 't agtendertigfte boek van zyne Beeldenfpraek, in 't 73ÜX en eenige volgende Hooftftukken. |
||||||
BESMET-
|
||||||
-i-L..:
|
||||||
BESMETTING.
|
||||||||
12?
|
||||||||
BESMETTING.
|
||||||||
E Ene jonge Vrou die uitgeteert van leden en bleek van
verf is. Zy vertoont zich in flordige en verfcheurdé klederen, die daerenboven droevigh en onaengenaem van kleur zyn. Zy houdt in de rechte hant den tak van een* nooteboom, en de flinke op eenen baziliskus, die met een wreer gelaet en zeer fel gezicht aen haere zyde ftaet. Omtrent haer ziet men eenen jongeling quynende en krank, ja ge- noegfaem half doot ter aerde leggen. De befmetting is by de Latynen contagium genoemt: welk woort komt'
van contaffu, [A] aenraeking; omdat door de zelve de befmettende quae- lcn van 'teene lïchaem in 't andere overgaen. Naer Averroes meening is 'de befmetting tweederlei j te weten, wiskunf-
tighofnutuurlyk. De eerfte ibort der befmettinge heeft niet altyt plaets tuilchen twee lichamen, maer paft op de grootheden der zelve, ziende het wifkunftige Hechts alleen op de bmtenfte vlakten of andere maeten. Het tweede flagh, dat de fchryver natuurlyk noemt, valt altyt tuflchen twee lichamen die in eene bepaelde plaets zyn -y anders wort het niet ge- zegt natuurlyker wyze gevonden te worden. I. Veel. K k Doch
[Al Tzidor. Orig. Lib. IV. dap. 6. Contagium a contingendo: ejuia éjuem contigerit,
pol!uit. Dat is: 't Woort contagium, befmetting, komt van contingere, aeriraken- omdat z,e befmct, al wien zj aenraekt. D: betekenis van 't woort contagium of befmetting is vicrderlei, volgens Daniel Senncrrus, Lib. IV. de Febr. cap. l. Want, zegt hy, vóór eerfi wort dat woort genomen voor de aenraekjttg zelfs van twee lichamen, door 't middel van welke aenraeking geljk? ziekte wort veroorzaekt, of wan door 't eene lichaem bet an- der bef net. Ten tweden zvort het genomen voor de daet of werking , waer door het eene lichaem het ander aenrakende, aen het zelve mededeelt de zJekge die 't zelfheeft. Ten derden wort het genomen voor de tegennatuurlyke aendoening, die aen een ander lïchaem wort me- degedeelt. Ten vierden, voor de kranke fcheiding, of befmetting, of z.aet, wacffem of geef, of allerlei ander lichaem, door 't welke die tegennatmrlykc aendoening aen cm an- der lichaem wort medegedeelt. |
||||||||
BESMETTING.
|
|||||||
i-3o.
|
|||||||
Doch om te bepaelen, wat de befmetting zy , zullen wyzeggen, dat ze
eene kranke en booze hoedanigheit is, die of door de lucht of door het eene lichaem in 't andere wort overgezet •, gelyk ze dus by Merkuriael in 't XVII. Hooftfluk over de Koortfen wort befchreven. Maer Joan. Baptifta Montanus, geeft overAvicenna, hieromtrent eene voldoender bepaeling (i)Mate- op, vervattende dejloflyke (i), wezentlyke (2) en uitwerkende (3) oorzaek j m\S' ma- zeggen<^e> dat de befmetting eene ziekte zy, die van 't eene lichaem in 't h>. andere overgaet, 't'zy door middelyke aenraeking, het zy door onmidde- ls) Êffi- lyke, namentlyk door de overeenkomft derftoffe, of door de ftrydigheit
(4] vórma. van een gedeelte des wezens (4) of der gedaente door 't middel van de ver- is) Airera- andering (5} of ontjlelling der hitte, die de vochtige deelen onordentlyk verteert. Tot nader verklaring hiervan, zeg ik dat eene quael of krank heit, die
zich van 't eene lichaem in 't andere verfpreiden zal, het middel der bewe- ginge vandoen heeft: en deze moet juift zyn uit het viertal der bewegin- (<;)Lib, v. gen, die Ariftoteles in zyne Natuurkunde (6) fielt; te weten, bederving, vermeerdering, verandering, of verplaetfmg. Nu gefchiet hier geene plaetfelyke beweging, want men wort nietgewaer dat zich eenige zaek van ftede verwiffelt. Men ziet ook geene vermeerdering, want daer komt niets by: zoo ftaet dan vaft, dat 'er verandering of bederving zyn moet: gaende altytde verandering voor de bederving. Wy hebben gezegt, dat de be- fmetting van 'teene lichaem overgaet in 'tandere, dewyl het nodighis, dat in deze zaek een agens, dat is, werkende, en eenpatiens, dat is, lydende hoedanigheit zyj ik meene een deel dat aenroert, en een deel dat aenge- roert wort. Het werkende deel is 't geene waerait de befmetting voort- komt: het lydende, 't geen de zelve aenneemtj en zoo moet noodwendigh in het lydende de zelve gefteltheit gebragt worden, die 'er in het werken- de is. De onmiddelyke aenraking is zulk eene die tuflchen twee lichamen zoo gefchiet, dat 'er niets [B] tuffchen beiden komt; als by exempel, dus zetten zich de Spaenfche [C] pokken over. De middelyke aenraking ge- fchiet [B] Behalven de aenraeking alleen. De zaeden hiervan zyn in de dikke ftoffè, en
worden alleenlyk door 't zweet en andere vuiligheden, die aen 't lichaem blyven han- gen , aen een ander lichaem medegedeelt: doch de middelyke aenraking of befmetting, vercifcht geene onderlinge aenraking der lichaemen, maer waeilèmt iets duns en gceft- achtigs uit, waer door de lichamen, die 't zelve ontfangen, bennet worden, en 'gel y- ke quaelen krygen. [C] Over den naem van deze ziekte, alsook over den tyt, op welken zy eerfl: bekent
is geworden, ten minften in Europe, is verfchil. De Italianen noemen ze deFranfihe ziekte, en zeggen dat ze onder deze natie allereerft in Europe is bekent geworden. De Franfchen in tegendeel noemen ze de Nafelfche of Italiaenfcke; en dryven, dat die quael zich allereerft in 't Koningkryk van Napels, wanneer Karel de VIII.vanVrank- ryk aldaer oorloogde met den Koning Alfonfus van Spanje, heeft geopenbaert en van daer verder heeft verfpreit. En fommige zeggen, dat de foldaten van Columbus, die in 'tjaer 1492 de eerfte is geweeft die de Weftindien heeft gevonden, de zelve uit Ame- rika eerft in Spanje, en van daer in Italië, wanneer zy daer oorloogden, hebben over- gevoert: waerom zy de zelve de Spaenfche of ook de Amcrikaenfche noemen. Die aen geene natie den fmaet willen doen, van haer als eerfte oorzaek van dat lelyk quaet te ftellen, noemen ze de Venusziekte. Daer zyn 'er die meenen dat die quael al lang te vooren aen de Geneesheeren zoude zyn bekent geweeft; omdat menby ValcftusTa- rantanus, die bekent is geweeft in't jaer 1418, en ook by'Wilhelmus Salicetus, die in den jare 12-70 bloeide, leeft van quaelen, die zich fommigen door te lopen by vuileen ftinkende hoeren, hadden op den hals gehaelt. Ja fommigen zyn van gevoelen, dat Ga- lenus en ook Hippokrates al geweten hebben wat dit voor een placg was. Maerwy willen hier niet dieper intreden, en laten 't verder onderzoek daer van over aen de Geneesheeren. |
|||||||
BESMETTING.
|
|||||||
*3i
|
|||||||
(chiet tuffchen twee lichamen, door tuffchenkomft en middel van eenigh
derde lichaem : gelyk zich door het middel der lucht twee lichamen zoo ^enraeken dat het eene zyne krankheit in hetandere doet overvloeien: want eerit lydt de lucht; die naderhant haere lyding mededeelt aen een ander en vafter lichaem. De befmette lucht dan, is hier een middel en overdraeg- Jler der quaele. Merkurialis, deze waerheit beoogende, zeit in de aenge- toge plaets, dat de quaelen die ons door aenraeking of befmetting toe ko- mèjn, gefchieden of door aenraeking der geeften, of door aenraeking der vochten. Deswege dan is het onmooglyk dat vafte deelen door aenraeking kunnen befmet worden. En dit is de reden, dat de befmetting [D] der liefde zeer licht gefchiet, wordende naderhant de allerzwaerfte queïüng, die 'er kan worden gevonden, naer Ficinus zeggen, over Platoos Gaft- mael. Maer hoe is 't mogeiyk, zal iemant zeggen, dat een fyn ftraeltje, een zeer lichte geeft, of een weinigh bloets van den perfoon, die bemint vort, zoo fchielyk en met zoo eene grootc fnelheit en kracht, en zoo ver- derf! yk befmet den geenen, van wien zy zoo vierigh wort bemint. De oorzaek is niets anders dan die waeffem der geeften en dat jeugdige bloet, dat vier hoedanigheden heeft; als zynde dun, helder, heet en zoet [E]. K k 2 ' Want
e.
[D] Verftaehier door niet de Venusziekte, of Spaenfche pokken, zooeven genoemt,
maer de verwekking van een liefdedrift in iemant tot een ander. Ficinus, dien onze fchryver hier aenhaelt, difputeert daer (i), dat de verlieftheit of verflingertheit op ie-(i) Orat. mant cene ziekte des harten is, die uit eene befmettingc des gezichts gefchiet Op wat VU. c.3,4 wyze nu, kan dat begrepen worden? Gelyk het bloet, dun, helder, heet en zoet is, en zulks wel in de jcugt (want de jaeren verder voortgaende krygt het de 'tegenftrydige hoedanigheden) zoo zyn de geeften in de jeugt ook dun, helder, heet, en zoet: de- wyl die door de hitte van't harte uit het zuiverfte bloet worden geteelt, en altyt in ons zodanig zyn, als het vogt des bloets is. Gelyk 'er nu dufdaenigen waeffem van gee£ ten wort geteelt uit het bloet, alzoo-fchiet hy ook ftraelen, die hem gelyk zyn, uit dobr de ogen, even als door giaeze venfters. En gelyk het hart der wcerelt, ïk' meen de zon, door zynen omloop het ligt, en door het ligt zyne kragt naer beneden zent, alzo ftort ook het hart van ons lichaem, door eene zekere geduunge beweeging het nacfte bloet voortdryvende, uit het zelve geeften uit in hetgeheele lichaem, en door die geef- ten ook vonkjes van licht, wel door alle deleden, maer allermeeft door de oogen. Want de geeften, omdat zy zeer licht zyn, vliegen naer de hoogfte deelen deslichaems op, en derzelver ligt fèhittert door de oogen, dewyl die helder en de klaerfte van alle de deelen zyn, overvloediglyk uit. Dat nu zoo een ftracl, geichooten uit de oogen, een waeflem der geeften met zich trekt, en die wae/lêm bloet, blykt daer uit, dat leepe en roode oogen door het uitfehieten van een ftrael uit bun, de oogen van iemant, die ze van nabyaenziet, de zelve quael aenzet : wacr uit het klaer is, dat zich die ftrael uitftrekt tot iemant toe, die tegen hem over is, en dat 'er te gelyk met dien ftrael een waeflènijvanbedorven bloet uitvloeit, door wiens befmetting het oog des aenfehouwers belmet wort. Dit dan zoo omtrent vooraf geftelt hebbende, laet Ficinus volgen het geene onze
fchryver nu vervolgens ter.nederftelt, zynde alles uit gemelden Ficinus (2) byna van. j woort tot. woortmet zeer weinig verandering getrokken, tot daer hy wederkeert tot Merkurialis. f E] Want de jaeren verder gaende, (gelyk reets acngeroet is) wort het, de dunfte
deelen gedhlblveert zynde, dikker, en daerom ook donkerder. Namentlyk, dat dun is, is ook klaer en helder: dat dik is, is donker. Maer waerom wort het jeugdige bloet ge- zegt heet en zoet te zyn? Omdat het leven en 't begin van leven, namendyk, devoort- teeling zelf, beftaet in hitte en vogt, en 'tzaet in,de ee'rfte teeling der levenden heet en vogt is; zoo is'er ook zodanige, natuur inde jeugt: en gelyk het helder is, omdat het dun is; alzo is het heet eri vocht, 'omdat het hieu en vers is: én 'omdat het heet en vogt is, daerom fchynt het ook zoet te zyn. , Want.de zoetheit wort veroorzaakt door demenginge van 'theete en vogte.' Zoo redeneert 'ér de voornoemde Ficinus van, ter plaetze boven gemelt. |
|||||||
i32- BESMETTING.
Want omdat het helder is, komt het met de oogen des minnaers overeen j
de zelve zoodanigh liefkozende en aenlokkende, dat het gretigh door hem wort ingezogen. Omdat het dun is, vliegt het zeer fnel naer 't hart, vanwaer het zich langs de aderen verfpreit door het ganfche lichaem heen. Omdat het heet is, werkt het krachtigh, en beweegt het bloet des minnaers zoofterk, dat het zelve in zyne natuur verandert} het welk Lukretius aldus heeft aengeroert [F]: Hier van daen is 'er eerfi een druppel van die zoet- heit der liefde in't hart gevallen; en daerop is eene brandende begeerte gevdgt. Daerenboven, omdat het zoet is, koeftert, voet en vermaekt het de inge- wanden 5 en zoo volgt daer uit, dat wie met zulk een quellaedje geplaegt wort, te gelyk genoegte en fmart in zich gevoelt: genoegte, omdeklaer- heit en zoetheit van dien waeffem en van dat jeugdige bloet der beminde: fmart, om des zelfs hitte en dunheit. 't Is dan nodigh, dat men, om voor die quelling bevryt te zyn, doe het geene Lukretius ons vermaent, daer hy, den geilen en ongeoorloofden minnehandel afradende, deze tael voert [G]: Verdry f de Minnebeelden
Die uwe zinnen ftreelden,
En fchww het voedtfel daer de Min
Uw hart mè lokt en zin.
Maer laet ons Merkmïael nogh eens hooren: die zeit dat de vochten, wier
quade en bedorve hoedanigheden ons zullen kunnen befmetten, twee hoe- danigheden of eigenfchappen nodigh hebben •, te weten, ze moeten zyn in de oppervlakte des lichaems, en daernevens eene taeiheit en lymachtigheit (i)AdPro-in zich hebben. Van dit gevoelen zyn ook Ariftoteles en Alexander (i): Wem. 41. en 0p deze wys zet zich de fchurft, omdat ze de twee voornoemde hoeda- nigheden heeft, zeer licht van 't eene lichaem in 't andere over. Maer op wat manier zyn evenwel dan de inwendige ziekten, als teering, quaetaer- digekoortfen en andere qualen befinettelyk? door't middel, zal ik ant- woorden, der uitwaeffemingen, en door 't in- en uitademen der lucht, dooi: welke de inwendige deelen der long worden aengefteken of befmet, waer- uit voorts de naefte deelen hun ongemak ontfangen, en dat door het ge- heele lichaem verfpreiden. Hiermede willen wy nochtans niet gezeit heb- ben, dat de peft en de befmetting een en zelve zaek zoude zyn: want de eerfte dezer quaelen is algemeen 3 de andere zoo niet. Hierom moet men weten, dat men fommige ziekten noemt Sporadiciofverfpreide; andere Com- munes of algemeene. De verfpreide zyn , wanneer verfcheide ziekten vcr- fcheide volken en verfcheide menfehen overvallen. De algemeene deelt men in tweederlei flach, waervan het eerfte by de Grieken den naemdraegt van Endemiiy enby de R^omeinen Inquilin^ alsof men zeide, inwoonende, inlantfche, of lantziekten : en deze zyn wel gemecne ziekten, maer echter alleenlyk en in 't byzonder gemeen aen eene ibort van natie, en zulks meer aen d'eene dan d' andere. De tweede foort noemt men Epidemii, wy zou- den zeggen, in- of aenkomende ziekten, en is gemeen aen alle menfehen, als nament-
[F] De Nat. Rer. Lib. IV. vers 10^3.
Hinc illae primum Veneris dulcedinis in cor
Stillavit gutta: 8c fucceffit fervida cura. [G] Lib. IV. vers 1057.
Sed fugitare decet fimulacra, 8c pabula amoris
Abfterrcre fibi, atque alio convertere mentem. |
||||
BESMETTING.
|
|||||||
*33
|
|||||||
namentlyk de volkome peft; in wiens tyt de menfchen door eenen verbor-
gen gloet worden aengefteken en befmet ■, en deze vertoont haere groot- fte kracht [HJ,
Wanneer de lucht doet vee en menfchen quynen
En plant en boom;
En pylenfchiet, gedoopt in dootsvenynen, Al V lant ten [chroom.
Deze woorden omtrent voerde de Eerw. Vader Alexander (1) den ftarrera- (i)inApo-
ders te gemoet. Maer om weder te keeren tot de bepaeling dezer kwaele, Jo§- moet men weten dat de befmetting nodigh heeft gelykheit van ftofte, en ongelykheit van weezen (2) of gedaente. Want naerdien de werking ge- (*) Forma, fchiet door middel van tegenftrydigheit en ongelykheit, en voorts de eene tegenftrydigheit de andere niet aenneemt, zoo moet 'er nootwendigh ee- nigh onderwerp wezen 't geen deze tegenftrydigheit kan ontfangen ■, en dit is de ftof die aen het eene en andere lichaem gemeen is-, waeruit voort- fpruit het werkende beginfel van die bedervinge en beweeginge, die de te- genftrydige en vervuilende gedaente van het ontfteken en befmettingvorde- rend lichaem is; en ook het lydende beginfel, het welk de ftof is van het lichaem, dat de vervuiling onderworpen en bequaem is om de tegenftrydi- ge gedaente aen te nemen. Laet ons nu zien hoe de ontftelling (3} of ver- (?) Altere anderingin de befmetting nodigh is. By de Filozofen wort vaftgefteJt,"o. dat de ontftelling of verandering voor alle bederving en verrotting gaet: en de verandering gefchiet in de hoedan igheit. Derhalve zal het eene verwarming zyn, die door 't middel van haer werktuig, 't geen de hitte is, wort te weeg gebragt, en haer gewelt doende op het vochtige en drooge, die lydende hoedanigheden zyn, de zelve niet geheel volmaekt, nochte naer behooren kookt en verteert. Om deze redenzeit men, dat, alsdely- dende hoedanigheden de werkende overmeefteren, daeruit de verrotting voortkomt. Want omdat de warmte fomtyts zoo zwak is dat ze de voch- ten niet kan overwinnen, of dat 'er een te groote overvloet van vochten is, zoo komt 'er eene ontfteking [I] , gelyk Ariftoteles (4) de zelve noemt, (4)Metcor. uit voort} op welke ontfteking eene verrotting volgt. En dit kan voor-Lib-iV- komen in beide de foorten der kookingen} namentlyk in 't zieden en in 't braden. Dus ziet men dat de dingen, die eene zeer groote hitte hebben, niet verrotten, maer verdroogen. Een bewys aengaende dit zeggen, kan ftrekken hetgeenemen verhaelt van het derde klimaet [K] of ftreek des /. Deel. L 1 aerd- [H] v Subito quum tabida membris
Corrupte cadi tractu, mifèrandaque venit
Arboribusquc fatisque lues & lethifer annus. Het zyn verzen van Virgilius uit het derde boek van zyn Eneas (f) waeruit zeAlexan-/;jVs>I, der genomen heeft. Ik verwonder my , waerom onze fchryver liever Alexander heeft willen aenhaelen, dan Virgilius zelfs. [I] Het woort dat Ariftoteles gebruikt, en hier ontfteking vertaelt wort, is in't
Grieks |Uo/\vW, hetwelke wel eigentlyk eene befmetting of bezoedeling, of verontrei- ning betekent: maer dat Ariftoteles 'er niet anders daer ter plaetfê door verftaet als eene zekere lichte kooking, die weinig verfchilt van raeuwheit, kan men gemakkelyk af- nemen , zelfs uit het geene 'er hier van gezegt wort. [K] De ouden ftellen zeven klimaeten, de laetere fchryvers hebben 'er vierentwintig
gevonden. Zie daer breder van Cluverii Introd. in Geogr. Vet. 6c Nov. Lib I. cap. 3. 4&j. |
|||||||
BESMETTING.
|
|||||||
*34
|
|||||||
aerdbodems, dat is Arabiè': namentlyk, dat aldaer dicht by de zee, zandi-
ge plaetfèn zyn, langs welke wanneer de koop luiden naer 't Ooften reizen- de, door de hitte des zants en den brant der zonne verfmachten en heene- fterven, zoo verdroogen deze lyken door den gezeiden gloet zooda- nigh, dat ze al hunne vochtigheit verliezen, zoodat 'er de mumi [L] van voortkomt, die noit verrot, en vandaer naderhant in andere landen wort overgebragt. Dit doet de hitte: maer men weet ook dat de groote koude veele dingen voor bederf en verrotten kan behoeden, gelyk blykt aen de geftorve lichaemen in het Franfche gebergte van St. Bernard, die aldaer zonder bederving veele jaren in hun wezen blyven. Tot hier toe hebben wy dan de befmetting befchreven, en waer ze van daen komt; nu ontbreekt 'er de uitlegging der beeltenis nogh aen. Jong wort ze gefchildert, omdat de jeugt door den overvloet en hit-
te des bloets, veel brants in zich heeft, die kracht heeft om iemant dun en mager te maken, en als te doen inkrimpen, en by gevolg kan behulp doen aen de ftoffelyke en uitwerkende oorzaek der befmetting ; te meer nogh dewyl de jonge menfchen zeer licht de befmetting aennemen, ter oor- zaeke van hunne ongeregeltheit en de kleene zorg die ze voor hunnen wel- ftant dragen. Onze beeltenis over deze flof vertoont zich bleek en rank, om den zeer
quaden
S' [LT\ 't Is wel waer, dat 'er zulke lichaemen worden gevonden, doch de rechte
mumi komt daer niet van voort.. De Thevenot in zyne Reisbefchryving (i) oordeelt, ('' I,I?ee dat het zant van die plaetfèn veel doet tot de bewaeringe van die lichaemen. Want zelf i Hooftft. *n de groote woeflyuen van Arabic, zegthy, vint men fomtjts doude honden, en fomtjts ook wel menfchen, die noch 't eenemael geheel en gaef zyn, welke in Jlaep geraekt, of van de Karavaenen achter gebleven zynde, door de hevige winden , die een ganfche zee van zant met zig voeren, overvallen, en zoo diep onder het gedachte zant geflolpt worden, dat het hen 't eenemael onmogelyk^is zich daer uit te redden. Dit zant, 't geen zoutachtig is, bewaert deze lichamen voor verrotten, door alle de vogtigheit daer uit te trekken. Wan- neer nu een andere wint 't gemelde zant weer te rug dryft, vint men deze lichamen 't eene- mael verdroogt, dog niet verrot. Veele hebben gelooft, dat deze gedroogde lichamen de rechte Mumien waren s doch zy hebben daer een verkeert gevoelen af gehadt. Maer wat zyn dan de rechte Mumien ? 't Zyn lichaemen van verftorvenc menfchen, die de Egip- tenaeren door balfemingc, beftaende uit verfcheidc fpeceryen en andere dingen, bewaert hebben voor de verrotting en het verderf. Zie van dienbalièm, en defzelfs gebruik omtrent de lichamen, Herodot. Lib. II. Diodorus ficulus Lib. I. Bibliothcc. Aïatthiol. in Lib. I. Diofcor. cap. 2f. Scaliger Exercit. 104. 9. Reinerus Verwey Dijfert. deVnction. Gentil. foh. Alben. Fabricii Bibliogr. Anticj. cap. 23. $. 7. Alexand. ab Alexandro Gen. Dier. Lib. III. cap. %. ibique Tiraquel. en voor al de Thevenot ter aengehaelde plaetfe. Omdat nu een der voornaemfte fpeceryen, die tot deze balfèming werden ge- bruikt ook was de Amomum (Salmafius meent, dat Amommn niet een zekere fpccery in 'tbyzonder, maer allerlei zuivere en onvcrvalfchte fpeceryen betekent, want het Griek- fche woort «/^u©- [_Amomos~j is onberifpeljkjis, zeggen) zoo heeft die balfèm den naem gekregen van Amomia (zie Voffii Etymol. in Amomum) waer van by verkorting is gekomen momia; en hier uit mumia: welke naem vervolgens aen de lichaemen zelfs, door dien balfcm bewaert, gegeven is. Thomas Gataker echter tekent aen over Markus Antoninus pag. 1 jf. dat het woort mumia gekomen is van het Arabifch woort Mum, dat wafch betekent : want wafch gebruikten fommige in plaets van balfem, om de lichamen te bewaeren, dezelve rontom befmeerende met wafch, gelyk Cicero van de Perzen getuigt Tufcul. Qu&ft. Lib. I. cap. 45% Perfa etiam cera circumlitos [MortuosJ condunt, ut quam maxime maneant diuturna corpora: dat is: de Perzen begraeven hunne doden ook^ nadat ze dezelve met wafch rontom befmeert hebben, opdat de lichamen zoo lang mogen duurzaem blyven als 't mogelyk is. En onder die dingen, die de Egiptenaers in hunnen dootbalfèm deden, tellen Alexahder ab Alexandro en Bodinus by Fabricius in de hier voor gemelde plaetfèn, ook het wafch. |
|||||||
BESMETTING.
|
|||||||||
135
|
|||||||||
quaden aert der befmettelyke ziekten uit te drukken, die den menfch al-
lengs doen uitteeren; gelyk daer zyn de voorheen gedachte pokken of Ve- nuszeer, teering, lazary en vcele andere. Haer gefcheurt kleet beduit de groote en menigvuldige ongemakken,
die uit deze befmetting voortkomen, en den menfch ten leften in elendige armoede brengen: gelyk ook de droevige kleur van het gewaet te kennen geeft, het ontbeeren der vrolykheit, en de verwachting des doots, inzulk eenen toeftant. Wy geven haer eenen nooteboomtak, omdat Plinius in zyn XVII Boek
de fchaduw dezes booms befmettelyk [M] zeit te zyn> wezende hierin niet zeer ongelyk den taxus in het gedeelte van Vrankryk, dat de Ouden 't Narbonenzifche [N] Gallie noemden, die naer Dioskorides getuigenis zoo fchadelyk is, dat wie onder den zelven ilaept, of ook inzyne fchaduw zit, geweldigh onrfielt wort: gelyk Fernelius, in de verborge oorzaeken der dingen (i}verhaelt: alwaer hy het zelve ook van den noteboom zegt} ko-(r)Lib. ri. Kiende hierin overeen met Ovidius, die zeit [O] dat de nooteboom opdencaP- J4- uiterften kant der verachtfte hoeken wort geflelt, opdat hy het gezaeide niet zoude befchadigen 5 hebbende zoo eene groote kracht, dat hy 't ge- was, 't geen dicht by hem ftaet, nadecligh is ■, waerom de lantluiden hem ook veeltyts planten aen de gemeene wegen. Hoorden voornoemden poëet daer hy dien boom laet zeggen [P] : Ik nooteboom, helaes! Jla aen den wegh geplant,
En tvort van 't reizend volk metjleenen aengerant. LI 2 De
|
|||||||||
[_MJ Cap. 12. fuglandium [umbra]] gr avis & noxia, etiam capiti humano, omnibuf-
ejue juxta fatis: dat is, de fchaduw der noteboomen is z/waer en fchaedelykj, zelfs voor het hooft van een menfch, en voor alles dat 'er omtrent gezaeit is. En een weinigje ver- der : fugladium ejuidem [umbnfj pinorumque & picearum, & abietis, cjudLCHmque atti- gere, non dubic venenum efi; dat is, de fchaduw der noote- pyn~ en pihboomen, en des dennebooms, is zonder twjjfel een vergift voor al het geen zy aenraeken. pSH Dat gedeelte beflaet tegenwoordigh Langedocq, Savoje, het Daufiné en Pro-
vence. Doch het geen hier uit Diofcorides wort tocgefchreven aen den taxus in 't Nar- bonenfifche Gallie, het zelve, ja noch veel meer, heeft Seftius naer 't getuigenis vafft Plinius (2) toegelchrcven aen den taxus in Arkadie, zeggende, ejfe in Arcadia tam pr&- fentis veneni, ut cjui obdormiant fub ea, cibumve capiant, moriantur, dat is, dat de tax-^) ül&- us in Arhadie van zoo een krachtig vergift is, dat diegeene, die onder dezelvegaen flae-„yj !'' pen of zitten te eet en, fierven. Plinius (2) zelf zeit'er van, dat 'er in defzelfs bezien,,,, L j voornamentlyl^ 'm Spanje, een dodelyh^ vergift is. En dat men bevonden heeft, dat 'er in l'rankrykjvacten van den taxusgemaekt, voor reizigers, om 'er ruyn in te doen, doodelyk^ zyn gc%veeft. Dat 'er ook, zyn, die meinert., dat het vergift, daer men de pylen in doopte, en dat toen toxicum wiert genoemt, voormaels naer dien boom was genoemt taxicum. [O] In zyn gedicht genaemt de Noteboom, v. 61. in deeze woorden:
Me, feta ne laedam, quoniam fata tedere dicor,
Imus in extremo margine fundus habet. Voeg hier by het zoo even geroeide uit Plinius in de Aenmcrking M.
[PI In 't zelve gedicht vers 1. Nux ego jun&a via;, quum firn fine crirainc vitre
A populo fixis praetereunte petor. |
|||||||||
BESMETTING.
|
||||||||
136
|
||||||||
De bazilisküs [Qj is, gelyk men fchryft, eenezekereflang, wiensaen-
blaezing niet alleen, maer ook gezicht [R] en biezen befmetlyk is. Ja men zegt, dat de dieren die door zyn vergift gedoot zyn, van geene an- dere dieren, hoe vratigh en gulzigh die ook mogten wezen, worden aen- geraekt, ten zy door grooten honger, en dan fterven ze [S] onder het ee- ten terftont. Deze venynigheit maekt den bazilisküs by alle dieren [T], fchoon ze ook zeer vergiftigh waeren, ten uiterften affchuwlyk, omdat ze (1) Lib. rnet hun venyn by het zyne niet haelen kunnen. Dit zeggen Aè'tius (1) ea
vin. c.3 5 piinius(2).
viii^u De half doode jongeling leit by deze beeltenis ter aerde uitgeftrekt, om
reden, boven verhaelt, ziende ook op het lydende lichaem, dat de be- fmetting aenneemt van het werkende, dat is, van het geene, dat de be- fmetting overzet -, de fchriklykheit van welke, ons doet overgaen tot het volgende beelt. [Ql Deze naem draegt hy by de Grieken, de Latynen heeten hem Regulus: beide
betekent het, het Koningkje. Dien naem heeft hy wegens eenige witte vlakjes op zyn kop,
als een koningklyke tulbant, gelyk Plinius (3) getuigt, waerom men hem in onze
viil ' j Nederduitfèhe tael den naem geeft van Kroon/langs of omdat hy als een koning is over de
' C'l' andere ferpenten: gelyk Izidorus wil Orig. Lib. XII. cap. 4. Feftus geeft keur van beide
de gevoelens.
[Rl Dit zeggen 'er veele, maer andere ontkennen het, en beweeren, dat het niet
anders gefchiet dan wanneer zyn aenblaezing iets kan bereiken. Zie de aentekeningen der geleerden over Horus Appollo Lib. I. Hierogl. 1. [S] Dit kan waer zyn omtrent die dieren, die juift door 't vergift zelfs van den Ba-
zilisküs zyn geraekt : anders eeten zy wel van 't zelve aes. Altoos Archelaus verhaelt by Elianus Animal. Lib. II. cap. 7. dat 'er in Afrika dikwils een groote mcenigte fer- penten, om op de geftorve muilezels te aezen, by malkanderen komt, en dat ze liet gebies van den Bazilisküs hoorende, zich daer op terftont in gaeten en onder 't zant ver- bergen, en dat de Bazilisküs dan op zyn gemak zyn maeltyt daer houdt, en na dat hy gegeten heeft, nog eens bieft, de fchuilende ferpenten even als teken daer door geven- de, dat hy nu weg gaet, en 't overige aes voor hen laet. Zoo koninglyk is zyn ge- drach. Maer om noch iets te zeggen van de befmettelykheit van den Bazilisküs; Plinius (4) verhaelt, dat men outtyts gelooft had, dat een man te paert zittende en een Bazilis- VlH c ii kus dodende, niet alleen zelf, het vergift door de piek heen trekkende aen zyn hant, (5)"p'harfalwas om hals geraekt, maer ook het paert. Lukanus (5) melt of verziert het zelve van Lib. IX. eenen Murrus, hoewel hy niet fpreekt van de doot van 'tpacit en Murrus zich redde v. 818- ^oor 'tfchielyk afkappen van zyn hant. Julius CezarScaliger, op wiens getuigenis ik ge- . rufter zoude durven ftaet maeken dan op dat van Plinius of Lukanus, verhaclt over Ariftoteles tweede boek van de Dieren, een geval, dat hy zegt in zyn tyt gebeurt te zyn, ten eenemael met dat van Plinius overeenkomende. [T] Het wezeltje evenwel heeft iets by zich, dat een vergift is'voor den Bazilisküs,
als welke van des zelfs reuk fterft: gelyk ook het wezeltje zelf door 't vergift van den 16) X L. Bazilisküs; naer 'tverhael van Plinius (<S). Elianus (7) wil ook, dat hy benacut is voor l7)Hift.' een haen, en fterft, als hy hem hoort kraejen. Zie voorts onze aenmerking G. over Anim.Lib, het tweede beelt der Befcherming. 111. c.31. |
||||||||
B E-
|
||||||||
BE SPIEGELING.
|
|||||
THeoria, een Griekfch woort, is tot ons overgekomen, en betekent
beschouwing of befpiegeling } waerdoor te kennen wort gegeven alle leiding der reden, gegrontveft op de oorzaeken der dingen naer hunne or- de, met de kennifle der beginfelen, die niet van de uitwendige zinnen,maer vanhetverftant af hangen -, omdat de beginfels, die van de uiterlyke zinnen af hangkelyk zyn, de praélyk of daedelyke werking uitmaken, waervan de theori of befpiegeling [A] het-tegengeftelde is, ten aenzien der beginfelen, I. Veel. M m die [A] De verdeeling der kunften in liaere byzondere fooiten, is van de ouden ver-
fcheidentlyk gcmaekt. Behalven Ariftotcles itelt ook Cicero twee fooiten, de Theori en Praktyk, Acad. Quaft. Lib. IV. cap. j. Artium aliud ejufmodi genus eft, Httc.ntum- modo Animo rem cernatj aliud, ut moliatur aliquid & faciat. dat is : de eene foort der kfinften is zodanig, dat zy de zaek^ alleen met het verft ant befchouwt; en de andere, dat zjf iets onderneemt en doet. Quintiliaen, die van Bafilius M- gevolgt wort Homil. I, brengt de verdeeling tot drie, en voegt 'er de iron)TiKt} of volbrengkunft by, Orat. Inft. Lib. II. cap. 18. Artium alia poftta funt in infpeflione, id eft cognitione & tflimatione re- rum, qualis eft Aftrologia, nullum exigens aïlum, fed ipfo rei, ciijtts (ludium ha bet, in- telleÜu contenta , qua SfaignTixtj voeatur: alix. in agendo, quarum in hoc finis eft, & ipfo alla perfcitur, nihilque poft allum operis relinquit, qua irgotx.TLX.n dicitur, qualis eft fal- tatio : alia in ejfeElu, qua operis, quod octtlis fnbjicitur > confummatione finem accipiunt, quam 7roi>jTi!tiji' appetlamus, qualis eft pictura. Dat is: fommige kunften beftaen in debe- fchonwing, dat is, in de kennijfe en waer deering der zaeken, hoedanig is ^<?Starrekunft, die ge ene dadelyke werking vereifcht, maer met het verftant van de z.aek^-, die i.e bevly- tigt, te vreden is: welke de Befpiegelkunde geneemt wort. Andere beftaen in 't dadeljk^ %verken, welkers einde daer in gelegen is, en door de werking zelf volbragt wort, en na de werking geen werk, meer overlaet, welke gememt wort de wei'kingkunde(i), gelykjils is de danskunft. Andere beftaen in de uitiperkjng, die door de voltoojing van een wer^* dat dm ooien wort voorgeftelt, heer einde ontfangen , welke men den naem geeft van Vol- brengkunde, gelyk. ^ w de Schilderkimft,. Rodolfiis Agrikola begrypt onder de wer- king- ook de volbrengende: maer Helt daarenboven nog een nieuwe verdeeling, na- mentlyk de Logica of Redenhu»de. En Galenus weet nog een vierde foort te verzinnen, onder den naem van mww of verkrygkttndus, beftaende in 't verkrygen van eenigezack, als by voorbeelt is de fagtkunft,. Die naemen ondertuffchen worden aen de kunften gegeven naer haer voornaemfte deden; .want indien men ze te recht beziet, zalmen bevinden, dat 'er in alle is eene befchouwivg en werking :. gelyk de doorgeleerde Tur- ncbus over de aengehaelde placts van Quintiliaen zeer wel aenmerkt. |
|||||
I38 BESPIEGELING.
die geheel zyn gericht om wel te werken met kunft, dat is naer maet en be-
ftek, gelyk Ariftoteles dit in het begin zyner Bovennatuurkunde getuigt. Waerom.dan de theori genomen wort voor eene kennis en leiding der begin- felen, die zoo wel onmiddel yk, alsmiddelyk, van het verftant afhangen. En omdat, gelyk de beginfels die uit het begrip der uiterlyke zinnenfprui-1 ten, zoo veel te zekerder worden bevat en bewaert, hoe ze onmiddelyker daervin afhangen, men alzo ook in tegendeel van het verftant zal mogen i zeggen, dat de beginfels des zelven dies te waerachtiger zyn,, hoê*zè ver-f der van de uiterlyke zinnen zyn afgefcheiden; zoo moeten wy dan Vryelyk ■ vaftftellen , dat het vafte, zaeklyke en eerfte beginfel van de gèhëele the-l ori of befpiegeling niet anders is dan Godt zelf [B]. Want daerican geeri ding begrepen worden, dat verder van de uiterlyke zinnen is afgefcheiden! dan hy, en desgelyx meer met het verftant vereent dan hy alleeii •' welke is] de eerfte, oneindelyke en allermagtigfte van zich zei ven, en met eenen de- hooftoorzaek van ons verftant} zulx dat het veel ftrydiger [Carnet het. menfchlyk wezen is, een verftant te hebben, datvreemt is van de Godts-, kennis, dan uiterlyke zinnen te hebben, die verre afgefcheiden zyn van dej kennifTe derbewegïngëj der hitte,"" der koude, en van andere diergelyjke toevalligheden. Want gelyk deze dingen, die geheel van de uiterlyke zinnen afhangen, gelooft: worden zonder eenige hulp des verftants^ alzoo hangt men ook Godt, wiens kennis geheel afhangt van 't verftant, met den verftande ras aen, zonder eenige werking van het uitwendige, dat van het inwendighenvaft oordeel der ziele weinigh geacht wort. En hierom hebben deGrieken mifTchienGodtT/^w, 'naer Het woort theoria [D],gerioemt: alsof Godt
fB] Zie boven 't Zinnebeelt van 't 'Begin, blad?.. 94.
[CT\ Omdat een verftant, begaeft met de kenniflë Gods, het voornaemfte is, waerin
de menfeh de redelooze dieren overtreft: welke ook zelve met uiterlyke zinnen niet al- leen begaeft zyn, zoo wel als de menfeh, maer hem in fömmige ook verre te boven gaen, volgens de bekende vaerzen: Nos aperauditu prcecellit, aranea ta<5tu,
Vultur odoratu, lynx vim, fimia guftu.
Dat is: Het wilde z.wyn overtreft ons in 't gehoor, de Jpiimekop in 't gevoel, de gier in
den reukj de lofch, in 't gexjgt, de aep in den fmaek^ [DJ Deeze afleiding ftelt Makrobius ook voor, Saturnal. Lib. I. cap. 23. Dog mis-
fëhien is het tegendeel waer, en komt het woort 3-togt't» [theoria] van het woort 3tw%£ \theoro]ikJ}efchoHw. welk woort fchynt famengeftelt uit Srtos \theos~] Godt, en ogu \jooro] ik, zie, ik^bêfchouw: gevende alzo een befchouwing of befpiegeling te kennen van Godt en van goddelykc zaken. Het woort S""? zelf wort van verfcheide andere naer de ver- fcheide gedachten der geleerden afgebragt. Sommige brengen 't van 't woort Stóopat Qtheaomai] insgelyks betekenende, ik^zie, i^aenfehouw: omdat Godt alles ziet, en'er niets voor zyn alziende oogen verborgen is, als zelf Zynde de Vader der lichten, gelyk hem Jakobus noemt cap. 1. v. 17. Waerom hem de Egiptifche Priefters in hunne bsel- denfpraek vertoonden door een oog, daer zy een fcepter by graveerden; betekenende door den fcepter, dat hy een beftierder is van 't gehcclal, en door 't oog, dat hy alles aenfehout: gelyk Piënus aenteké'nt, Hierogl. Lib. XXXIII. cap. 2. & j. Andere, waeronder ook Plato, meenen, dat deze naem aen Godt gegeven zy van S,itivf [thèeinl dat is leopen: omdat de zon, maen en andere hemellichten, die de bygelovigheit der ouden voor Goden hielt, in een geduurigen loop en beweeging zyn. Sommige willen 't liever afleiden van 't woort £éW, f_deos]'twelk z/rew betekent: omdat hy van de menfehen ement oet B.c^ert cn gevreeft worden. Op welke afleiding men meent, datby Petronius(i) fz) Tlie- en Statius (2) gezinfpeelt wort in die ©ngodiftifche woorden: Primus in orbe JDeos fecit
baid. Lib.timor: dat is, de vrees heeft allereerfi Goden in de weerelt gemaekt. Meer andere ge- III. t. 661 voelcns1 ontrent de afleiding van dit woort, achten wy onnodig by te brengen. Zoo echter iemant naer de zelve begeerig is, die zie den roemwaerdigen Gerh. J. Voffius in zyn doorwrocht Etymologicum, een werk, dat nooit genoeg kan geprezen worden. |
||||
BESPIEGELING.
|
||||||||||||
139
|
||||||||||||
Godt aen onze redeneeringe niets anders is dan het begin en de eerfte vorm
of gedaente. En aldus verftaen zynde, dat de theori en de pratfyk op ge- lyke wys worden onderfcheiden, als het verftanten deuiterlykezinnen, of een zaek die tot het verftant, en een zaek die tot de uiterlyke zinnen be- hoort} zoo kan men gemakkelyk zeggen, dat van de vyf inwendigehabitus of bequaemheden, waervan Ariftoteles in zyne Zedekunde (1) fpreekt, (»)i-«b.vi de kunft (2) en 't beleit (3), tot depratfyk behooren: maerdewysheit(4) "fwx»>j, en het verftant (5) tot de theori, en dat de wetenfehap (6), die van beide *rs- , de deelen afhangt, voor hét menfchelyk begrip de middelplaets heeft. Ten £J, |SJ" opzigt nu van het gezeide, meene ik dat de theori niet onaerdigh in de ge- demia. |
||||||||||||
dacnteeener Jongkvrouvve wort verheelt, die opwaert ziet, en haere han- [^
|
lentia.
in- |
|||||||||||
denfamengevocgt houdt op haer hooft, hebbende in dezelve een' open pas- (*)«??,
|
||||||||||||
fer, wiens punten om hoog ftaen. Zy is adelyk in hemelsblaeu gekleet, ^''f^j
en fchynt naer boven op een trap te ftygenj vertoonende door deze omftan- w, "fden- digheden uitmuntentheit, edelheit en hoogheit. tia- Haere jongkheit beduit, vlugheit [É]j vaerdigheit, heeten yver, le-
ven, hoop en vrolykheit; alle welke dingen de theori zeer wel paffen. Want de kennis van de orde der oorzaeken houdt het gemoetj wakker, helthaftigh, ftout, bly, vlytigh, gereedt, ftanthaftigh van voornemen enkrachtigh. De kleur des gewaets vertoont, dat, gelyk het uiterfte perk voor ons '
gezicht, door middel van't licht, die verf is, die zich aen den hemel ver- toont; aldus het uiterfte perk voor ons verftant, door middel der redenee- ring, Godt zelve is ■, wiens eigeplaets en zetel, overeenkomftigh met zy- ne natour (die de natuur van alles is} de hemel verftrekt. Het hemelvvaert zien, wil zeggen, dat men het verftant tot de hemel-
fche dingen en Godt zelven moet opvoeren : en dat, gelyk het met onze oogen geftelt is omtrent den hemel, het licht en de zon, het alzooookmet liet verftant geftelt zy [F] omtrent hemelfche dingen en Godt. En omdat in't oog een zekere naerbootfeering of gelykenis des hemels is3 als welks ronde appel is omvangen met zeven velletjes, die de zeven kringen der dwaelftarren [G] in den hemel vertoonen, hebbende daerenboven midden in zich een hart bolletje dat zyn licht vandiegrooteenkleenevliesrondendoor verfchcide weerkaetiingen ontfangt} 't geen dan den aerdkloot verheelt: zoo kanmen daerom zeggen, dat in het verftant eene zekere naerbootfeering M m 2 of
[E] Zie het geen de fchryver boven in 'tzinncbeelt der Begrypelyhheit heeft aengete-
kent.uit Ariftoteles. [F] Namentlyk, gelyk men in 'toog het licht der zonne ontfangt, om daer mede
te zien lichamelyke dingen, alzoo ontfangt men met het verftant het licht der kennifle om daer mede hemelfche dingen en Godt zelven te befchou wen. Waer van daen Filode fode (7) zeer wel gezecht heeft: Het licht der ziele is zeer gelyk^aen 't licht der zonne. (7) Lih. c!e
Want geljk.de oogen door den glans der zon , alzoo wort de ziel door de wysheit verlicht, Cogait. en plagt van lp tot tyt fcherper te zien, zich bezich houdende met nieuwe befpiegelingen. [G] Met naeme, Saturnus, Jupiter, Mars, de Zon, Venus, Merkurius en de
Maen, JDivaelffiarren worden zy genoemt (het Griekfche woort Planeten en 't Latvnfche Errones offielLe errantes komt ten eenenmael in betekeniflè daer mede over een) niet omdat ze een dwalende of onzekere beweging hebben (Want geene zael^ dwaclt, zegt Cicero (8) van dezelve, die in alle eeuwigheit haere voortgangen, en te rug kferingen, en (8)Lib. II. andere bewegingen fi/intvaflig en zeiker bewaert) maer omdat ze voor ons, die de Aerde de Nat. bewoonen, dan ihel dan langzaem, dan voorwaerts dan achterwaerts fchynen te gaen,Deor-cl" en zomtyts eenigen tyt ftil te blyven: het welke aen die haere lopen niet onderzocht hebben, gelyk een dwaelen voorkomt enz. Zie de Heer B. Nieuwentyt in 't 25- Ho.oftft.uk van zyne Wereltbcfchouwing §. 82. bladz. 699. |
||||||||||||
BESPIEGELING.
|
||||||||
140
|
||||||||
of gelykenis zy van Godt en van de Godtheit} maer die zich zoo klein en
naeu vertoont3 als zich de hemel vertoont in den ronde kring onzer 00- gen. De trap [H], wiens fporten of treden ordentlyk naer den tredt dermen-
fchen gemeten, eneven verre boven malkander gevoegt zyn, ten einde men met eenegelyke beweging des lichaems, langs de zelve op een' en zelven tyt zou voorwaert en opwaert kunnen gaen, vertoont, dat de dingen, die tot het verftant behooren, op de zelve wyze hunne orde en gelyi- matiglieit hebben; om aldus door redeneering als van trap tot trap, van dezae''en die nabyzyn, door den tyt, die eene maet van de voortgaende beweging, ja van alle beweging is, op te ftygen tot de dingen die verre zyn: kunnen- de het menfchlyk verftant, zonder den tyt, geen maet ramen van het meer of minder, nochte de redeneeringen dien aengaende vaft maken of verzeke- ren. De handen en armen die kringswyze gehouden worden, en het hooft in
't midden, vertoonen eenigermaete de Griekfche letter © : en met deze let- ter alleen plagt men kortheits halve de theori [I] uit te drukken. Vorders verheelt haere dusdanige geftalte, dat ze de befchouwing en kennisderoor- zaeken boven de ervarentheit [K] verheft, en de werkingen onderfteunt, welke middelen zyn van onderfteuning, daer de theori niet is. De
[H] Dat hy de Theori hier ftclt op een trap, is in navolginge van Boè'thius, die den
zclvcn in 't begin van zynen Trooft der Wysgeerte plaetft op hetklettvandeFilozofie, zeggende: harum [veftium] in extnmo margine n, in fufretna vero 0 legebatur intex- tum. Atque inter utrafque liter as, in fclarum modum, gradus quidam injigniti vide- bantur, quibus ab inferiore ad fuperius elementum effet adfcenfus. dat is: Op den beneden zoom van deeze [kleederen^ fiont een Griekfche ingewrogte P, op den bovenzoom eenThte lezen. En tujfchen beide de letters[cheenen eenige trappen afgetehent, als een ladder, om van de onderfie letter na de bovenfle te kjimmen. De P beduide de Praktyl^ de Th of 0, de Theori. Welke nu die trappen zyn, vint men opgetelt by Hicrokles in zyne Verklaring over de gulde gedichten van Pythagoras. Dog langs welke trappen de Chriftenen komen tot de wysheit, dat is, lot het befpiegelen van Godt, leert ons Au- guftinus Lib. II. de Doctr. Chrift. cap. 7. en Lib. IV. de Trin. cap. 1. gelyk Re- natus Vallinus ons over de aengehaelde plaets van Boè'thius aenwyft. [I] Gelyk met de n of P, de praktyk, wertbeduit, zoo als terftont is aengetoont uit
Boè'thius; de 9 voorts was ook van een ander gebruik. De Rechters, over eenige Zwaere mifdaet oordeelende, en den aengeklaegden ter doot doemende, gaven dat te kennen door het fchryven van de letter 0 ieder op zyn ftemtafèltje: zynde deze letter de eerlle in 't Griekfche @*Wos- [Thanatos] dat is, de doot. Waer op Perfius ziet, als hy tot Nero, Sat. V. v. 13. zegt: Et potis es nigrum vitio prefigcre theta.
Dat is: Gy hebt macht om een zwarte theta te zetten voor de boosheit: dat is, om de boozen te veroordcelen tot de doot. Ook was zy in "t gebruik in de naemrollen der krygslieden, alwaer de namen der gefneuvelden met deze zelve letter getekent wierden. Men zie Kazaubonus over Perfius, en Izidoor Orig. Lib. I. cap. zg. [K] Fraei is het zeggen van Seneka Epift. 95-. aengaende de werlcdadige en befpie-
gelende Filozofie: Philofophia atttem & contemplativa efi, & aiïiva: fpectat, Jtmulque agit. Erras enim, fi Ulam putas tantum terreftres operas promittere : altius fpirat. To- tum, inquit, mundum fcrutor, nee me intra contubernium mortale contmeo , fuadere va- bis, ac dijfuadere contenta: magna me vocant, fttpraque vos pofita. Nam tibi de fumma cceli ratione, deumque,
Diflèrcre incipiam, 6c rerum primordia pandam, Unde omnis natura creet res, auctet, alatque, Quoque eadem rurfus natura perempta relblvat: ut ah Lucretius. |
||||||||
Dat
|
||||||||
'BESPIEGELING. 141
De paiTer, wiens punten zich opwaert ftrekken, vertoont het zelve dat
hetaengezichtverbeelt, namentlyk, opmerking van hooge dingen. Daer- enboven is de palier door zich zelven byna altyt een teken der maete, de- wyl hy het bequaemfte werktuig is om de dingen te meeten, als hebbende in zich geene vafte paelen noch einden, en kunnende gebruikt worden tot alle paelen en einden, tot de welke hy met zyne punten ftrekt. Hy is dien- ftigh om den kring te trekken, die de eerfte redendervende figuur is, waer- van de reden aller andere figuuren afhangt, als van hun eerfte en eigen beginfel. Hierom geeft Eukhdes in 't aenwyzen der eerfte beginfelen, den gelyr zydigen driehoek de eerfte plaets, naerdien hy onmidde'ly!' door den kring en de werking des paffers bewezen wort. En hieruit ontftaetdezwae- righeit, die de wiskunftenaers altyt gevonden hebben in de quadrature [L] of vierkante meeting, zynde de evenmatigheit des krings met de andere fi- guuren. De pafler verbeelt ook de oneindelykheit: en omdat zyne be- weging in een kring geen eindpael heeft, en tot oneindige eindpaelen kan gebruikt worden; en dewyl hy werkende teffens in ruft en beweging is, zoo is hy een, en ook geen een, famengevoegt en gefcheiden , icherp en ftomp; fcherp als hy open, ftomp als hy toe is; zoodat-hy niet qualyk ge- lykt naer de beenen [M] en den tredt van een menfch. De Grieken ver- beelden den pafler met deze twee letteren, », a die te famen dat geheel ver- toonen, 't geen Pyrhagoras in een alleen [N] aenmerkte. /. Deel. ' N n Om
Dat is:
De Filosofie is en befpiegclcnde en dadelykjiperkende : zjy befchouwt enwerhj tegelyh^dadelyk^.
Want gj dwaelt, indiengy weent, dat z,e allecnlyk^aerdfche dingen belooft te verrigten. ƒ£_ doorz.oekf, z,egt zjj , het geheel al, en betengel rr.y z.c/fs niet binnen de woning der fterve- lingen, te vreden x_ynde met » lied.cn te raden en te ontraden. Ik^worde geroepen doordin~ gen die groot, en boven u lieden gcflelt zyn. Want ik z..al u bei/innen te redeneeren van de rreheele natuur des hemels en
der Goden, en de eerfie beginfelen der zjteken openleggen ; waer uit de na- tuur alle z,aeken voorbrengt, vermeerdert en voedt, en waerinz.jdtez.el~ ve z.aei?en, als z.e verftorven zyn, -wederom om bint. Gelyk^Lukretws z.egt. Hoor ook de woorden van Hierokles in zyn verklaringe over de Gedichten van Pythagoras: 0TI i' l*w ^«wtrijw <piAoa-o<p!a. hd t>k ™» dgirüv <J)i/Vew? «»■ &quiitQV dyocd'ov ditoTikiiTcu. n oi ^■^ft)£^j'TlJC>J, ei? oUoióryiTott Qiov xtx>$ltïr>6-i vov *»< ctAYiB-ïia,? eA-
Adujsit, dat is, dat de dadelykw erkende Filozofie den menfth door de kragt der deugden vroom maekt, maer dat de befpiegelendc Filosofie hem, door de verlichtinge des verfiants met de waerheit, Gode gelyk^flclt. [Lfj Wanneer men een andere figuur, gclyk als een kring, maekt tot een vierkant.
[M] Namentlyk, omdat, gclyk de menfch, wanneer hy gact, by bsurte met het
eene been ftilftaet terwyl hy 't andere been voortzet; ,alzoo ook de paflêr met zyn eene been ruft, terwyl het andere voortgaet. [N] Wat de fchryver hier wil zeggen, begryp ik niet zeer wel. Hy fchyntte
fpreken van de Griekfche letter T, gemenclyk He letter van Pythagoras genoemt: niet omdat ze van Pythagoras zoude zyn uitgevonden (want de vinding daervan wort nevens die der letters 9-, g, <p, o£th, x, enph, toegcichreven acn Palamedes. Zie Plinius Hift. Nat. Lib. 7.) maer omdat hy leerde, dat men in die letter de twee wegen des menfehelyken levens zag • namentlyk de weg der deugt en die der ondeugt: Men vint 'er deze verzen van, op den naem van Virgilius: Litera Pythagoras difcrimine fecta bicorni,
Humanas vitae fpeciem pracferre videtur. Nam via virtutis dextrum petit ardua callem, Difficilemque aditum primum fpeftantibus offert s Sed requiem prsebet fcffis in vertice fummo. Molle
|
||||
BESPIEGELING.
|
|||||||
142
|
|||||||
Om de nutbaerheit nu van dit gerectfchap is de naem des uitvinders daer-
van nogh in wezen. Talus van Athene, de zufters zoon van Dedalus, heeft 'er den roem van [O], dien hy ook verdient: want hoe bezwaerlyk zoude
Mol Ie oftentat iter via lata: fêd ultima meta
Praecipitat captos, volvitque perardua iaxa.
Qtiisquis enim duro? cafus virtutis amore
Vicerit, il Ie fibi laudemque decusque parabit.
At qui defidiam, luxumque fèquetur inertem,
Duin fugit oppofitos incauta mente labores,
Turpis inopfque fimul mifèrabile tranfiget tevum.
Dat is: 11 e letter van Pyihagoras, in twee leden als hoornengefplitft, fchjnt de gedaente
van 's menfchen leven te vertoonen. M'ant de weg der deugt loopt fteil na 't pad aen de regterhant, en vertoont die geene, die ze eerft zien, een moelijken toegang maer verfchaft den vermoeiden rufle boven op zyn top. De brede weg vertoont een £emakk.elyken gMg: maer deszelfs uiterfte einde flort den gevangenen van boven neder, en werpt hem af over fteile rotfen. Want al wie harde rampen overwint uit liefde tot de deugt, die zal zigh zelven lof en eer e verkrygen. Adaer die de traegheid en vadzige overdaet volgt, zal, terwyl hy de ongemakken, die tegen hem overfl aen, met een onvoorzigtig gemoed fchuwt, zyn leven in fchande en armoede elendiglyk moeten doorbrengen. Uit de befchryving van deze letter in deze vcrfèn is licht te zien, dat des zelfs figuur oudtyts enigfins anders is g.fchreven geweeft, als nu doorgaens gefchiet. Men Vint 'er dit ook van by Laótan- tius Lib. VI. cap. 5. Omnis igitur h&c deduabus viis difputatio ad frugalitatem & luxu- riam fpettat. Dicunt enim humana vita curfum T literve Jimilem: cyuod unusquisque ho- minum, cumprima adolefcentia Urnen attigerit, & in eum locum venerit, partes ubi lê via finditin ambas, hareat nutabmdus, acnefciat, in quam fepartempotius inclinet. Dat is: Dit ganfche vertoog dan, aengaende de twee weegen ziet op de maetigheit en overdaedig- he'tt. Want men zegt, dat de loop des menfchen levens gelyk^is aen de letter t: omdat een iegelrk^menfch, wanneer hy den cerfien trap van zyn jonge lingfehap betreed, en nu totdaer toe is gekomen, daerzich de ti/eg in twe deelen fplyt, blyftftaen en waggelt, niet wetende, na wat kant hy liever zal overhellen. Alaer wat betrekking heeft dit tot den palier ? die ik ook niet weet dat ooit door de T is verbeelt geworden; gelyk ook nooit in tegendeel de weg des menfehelyken levens (zoo miflehien onze fchryver dit mogt willen zeggen) door de letters v en K Het cenigfte, dat ik dicnaengaendevinde, is dat een out uitleg- ger van Ariftofanes over delzelfs Komedi genaemt de wolken, vers 178. zegt: i%yateïQv o oiafiijryir, TToAAaiiV kvxftjsov riyjau;-, ru A <;oi%t!u> ita,qmikqs, dat is: de Pajfer is een werktuig, dat zeer dienfiig is in veele konften, eenigfins de letter A [Tj gely kende. f_0] Gelyk ook van het uitvinden der zaege: waerom hy van Dedalus benyt worden-
de van een hoogte is afgeworpen: na 't verhael van Ovidius Met. lib. VIII. vers 244. Ille ctiarn medio (pinas in pifce notatas
Traxit in exemplum, ferroque incidit acuto Perpetuos dentcs; & fêrrae repperit uliirn. Primus & ex uno duo ferrea brachia nodo Vinxit; ut, azquali Ipatio' diftantibus illis, Altera pars fiaret; pars altera duceret orbem. Dedalus invidit &c. Dat is naer Vondels vertaling:
Hy befpiènde 't ruggebeen
Van eenen vifch, nam daer een voorbeelt uit, met reen Gevat, en fnee terftont een ry van yzre tanden, En brocht de zaegh in zwang, en hechte met zyn handen Twee priemen met een' knoop, gelyk^twee armen, vafi Aen een, zoo ft aen ze net en fix aen een gepaft. De fcherpe priem blyft fiaen, en d' andre mag verftrek^en Om recht rondom gezwaeit een' ronden kring te trekken. Dedael benyde dit enz. Andere noemen hem Attalus, Acalus, of Calus, en Ovidius geeft hem den naem van
Perdix, dat is, Patrys; in welken vogel hy verziert wort verandert te zyn. Men zie de aentekeningen van Farnabius. |
|||||||
■B ESPIEÊ ©L ING. ; 143
zoude men zonder pafler hebben kunnen maet nemen van den afftarffvatthe-
mel of aerde? Ja hoe zoude men zonder den zelven de rechte gelykmatig- heit van het menfchlyk lichaem en duizent andere dingen kunnen aentoo- nen ? Om alle deze reden paft de pafler op de theori, ftaende met de punten naer den hemel toe, die van een bolronde of kringvormige gedacnte is-, wiens nafpooren aldus wort aengewezen. De pafler voegt ook boven alle de wemelde redenen by de theori, omdat hy de waere wyze onzer wetenfehap beduitj want de menfehlyke kennis is niets anders dan alle, dingen op hun- ne maet te paffen, effenen en fchikken; Hierom werden de Füozofën van outs Analogtflen, dat is, overeenkomjtigeoievenmatige genoemt. Zie Dio- genes Laè'rtius [Pj. 4 X li ' De pafler wyders beftaetin twee lèdena die ten deele geJyk^' ten deele
ongelyk zyn: gelyk, ten aenzien der lengte; ongelyk voor zoö veel de omdraeijing en de mededeeling van het midden belangt. Want het eene deel raekt maer eenmael, namentlyk aen 't midden, het welke de famenbin- ding of tpefluiting maektj daer 't andere tweemael raekt, namentlyk de tweearmtjes, die men trekt. Hierin dan is ook een beduidenis der rede- neering, van welke alle onze kennis afhangt, dewyl een rcdeneenng, als ze verftandiglyk opgemaekt wort, mede tweeledigh is, waervan 't eene deel algemeener is dan het andere, maer beide van gelyke kragt, ten aenzien van 't befluit (1): en de middelftelling (2) bint te famen de beide uiterfte (1) Con- ftellingen (3), die niet even 'algemeen, of ten minften nieteyeri bekent fuil°',■ zyn. 'Zoo goet en rechtvaerdigh als de pafler is, om eenen kring te mae- terminus ken, en de hoegrootheit der dingen te meten, zoo oprecht en waerachtigh (?)Termi- |
|||||||||
mexcrcHii,
|
|||||||||
is ook de reden, om door haer een betoog van den kring of lyni op "te ma-
ken. En dewyl het gebruik der reden tot een wit heeft, haere werken en handelingen net en effen te doen zyn; zoo komt het hieruit dat meteen leenfpreuk, genomen van den pafler, onze rechtvaerdige of onrechtvaerdige werken gezegt worden, wel of qualyk te paffen, naer dat ze met de reden of wetten overeen komen of niet. Welke rechtvaerdigheit naer de wetten, die de bant is van het burgerlyke leven, als dan volkomen volmaekt is, wanneer men van de lini een kring maekt, dat is, als ons leven tot Godts dienft bereit blyft, die het gegeven heeft: want dit is onwederfprekelyk het trekken van de lini tot de vereeniging van zyn begin: en dit alleenis 't, datdeneernaemvan wysheit geeft; want het is eene zaek die het menfchlyk vermogen te boven gaet, en eene hemelfche kracht van doen heeft, om de ziel geheel te zuiveren van alle aertfche genegcntheden5 gelyk dit onder andere Platoniften Jamblichus bewyft, tot wien nochtans het heilzaeme licht noch niet was gekomen, het geen den navolgeren van Kriftus, die de eeuwige wysheit des Vaders is, zoo heerlyk is opgegaen. fPl Precem. §. 17. Verfta echter, niet dat alle de Filozofen wierden genoemt Ana-
loqiften, maer alleenlyk een zekere byzondere fekte. Maer ook is de lczinge van de plaets by Laëitius niet zeker: alzo fommige voor iteyx-Ttnol *,«; dvochoytiriKoi, dat iSj overtuigende en evenmaetige Filosofen, lezen sAêyjcJixo;' xx) dirnhoytirwo]: 't welk Zy verta- len Opponenten en Defendenten, of'Tegenwerpen en Verweerders. Zie de aenmerkingen van Egidius Mcnagius over die plaets. |
|||||||||
N n 2
|
|||||||||
BE-
|
|||||||||
BESPOTTING.
|
||||||||
i44
|
||||||||
BESPOTTING.
|
||||||||
NA het deftigh beek der befpiegelinge volgt hier dat der
befpotting: hoe groot een onderfcheit ! Wy zullen het echter vertoonen, en dat in de gedaente eener Vrouwe, die de tong uitfteekt, en met egelsvellen bekleet is. Men ziet haere armen en beenen naekt, en zy houdt den voorften vinger der rechte hant rechtuit. In de {linke heeft ze een bos paeuwevederen , en leunt 'er mede op een' ezelsrug; welke langoor den kop omhoog heft, de lippen van malkan- der trekkende*, en zyne tanden zien latende. Thomas zeit, dat de befpotting [A] is, wanneer men iemants quaet of
gebrek ten fchimp of fpot ftelt, opdat de befpotte befchaemt worde. De tong uit te fteken, omdat zulks te doen in iemants tegenwoordigheit
vry lelyk ftaet, en niemant in zulk flach van groeten juift het grootfte ge- noegen fchept, is een teken van weinigh achting voor dien, omtrent wien men dat doet: gelyk de natuur zelfs den kleinen kinderen het uitfte- -ken der tong in zulk een geval geleert heeft. Zoo eene gebaerte is ook een gewoonte geweeft by de oude Galli; gelyk men by Livius leeft [B] van dien trotfen Gallus, die de Romeinen verachtende, en wie uit hen maer
[A~] Derijio efi, quum aliquis malum alicujus perfona, vel defeUum^ iniudum velri-
fnm ponit, ut erubefcat & verecundetur. 2. 1. q. 75". [W\ Lib. VIL cap. 10. Manlium armatum adornatumque adverfus Gallum fiolide
latum, & (quoniam idquoque mjemori» dignum antiquis vifum efi) linguam etiam abirrifu exeventem: producunt aquales; dat is, Aïanlius, z,ig gewapent en toegerufi hebbende, wort door z.yne evenouders tegen den ,Gallus, die z,ig onverfiandig verblydde, en de tong (nade- mael dit de ouden eok^gedenkyaerdig heeft toegefchenen) hem ten fpot uitfiekende, ten flryde gebracht. Onder de ouden, waer uit Livius dit aentekent, is geweeft Q^ Claudius Quadrigarius, uit wiens cerfte jaerboek A. Gellius ons dat ftuk, waer in hy dit gevegt befchryft, bewaert Heeft Noiï. Attic. Lib. IX. cap. 13. daer men ook dit leeft, deinde Gallus irr'tdtre, at que linguam exertare ccepit: dat is : daerna begon de Gallus te/potten en de
|
||||||||
BESPOTTING. 145
maer wilde, ten ftryde uitdagende, de tong naer Titus Manlius, die de
uitdaging aennam, uitftak, maer in zyne trotsheit door hem zeer wel wiert beteugelt. Wat dunkt u vorders van de egelshuit, die doorgaens zoo wat fcharp-
achtigh valt ? Zy betoont dat de fpotter gelyk ftaet met den egel, die al wie hem nadert, fteekt; en omdat de fpotters geftadigh op eens anders onvolmae!:theit letten, en die trachten ten toon te Hellen, en aen eeniege- lyk aen te wyzen, fteekt het beelt den vinger vooruit [C]. De paeuwepluimen ("weet dat de paeu een hovaerdigh dier is) komen
hier ter baene, om de trotsheit [D] te verbeelden van zulken die anderen verachten en zich altyt de befte en fchoonfte waenen te zyn. Echter voegt het niemant, eens anders quade manieren zotlyk tebelachen, al weet hy ook dat de zyne beter zyn. I. Veel. O o Wat
|
||||||
de tong uit te ftc\en. Maer dit uitfteken der tong is niet alleen by de Galli een teken
van befpotting geweeft, maer ook by de Romeinen zelfs: by welke voornamentlyk drie zoortcn van befpotting door 't maken van zekere gebeertcn in gebruik waren. Namentlyk, het uitfteken van de tong, gelyk hier gemclt is. Ten tweden het uitfteken des voorften vingers van de rechte handt, doch niet rechtuit, gelyk in ons beelt gefchiet, maer kromgebogen en meteen geduurige beweginge, zoo dat hy niet qualyk den bek van een kleppenden oyevaer geleek: waerom ze dusdanige gbeerte ook een oyevaer noem- den. En ten derden, het zetten van den duim aen de flag van 't hooft met een gena- dige draejing van de hand, verbeeldende zo doende enigzins de ooren van een ezel, die geduurig bewegen • om zoo te kennen te geven, dat zy dien voor een ezel hielden^ dien zy op die wyze befchimpten. Alle drie de foorten van befpotting roert Perfius aen Sat. i. vers 58. O Jane, a tergo quem nulla ciconia pinfit,
Nee manus auriculas imitata eft mobilis auras, Nee linguae, quantum fitiat canis Appula, tantum. Waer van dit de zin is: O gelukkige f anus, wien geen ojevaer van achteren naklept
fdat is: wien niemant den vinger tot fpot achter na 'fteekt: namentlyk, om dat Janus twe aengezichten hebbende ook van achteren zach) en tm wien te befpotten niemant met zyn hant ezels oren heeft achter nagemaekt, of de tong zoo verre uitgeftoken, als een dor- ftige hom uit Apulie. Zie Kazaubonus over deze plaets. [C] Gebogen op die wyze, als wy gezecht hebben, niet rechtuit, gelyk onze
fchryver den vinger der befpotting maekt. Aengaende echter de g;beerte van den vineer of hant in befpotting, die men Ojevaer noemde, zyn 'talie fchyvers niet eens. Kazau- bonus vat het zoo op als wy in onze vorige aenmerking hebben gemelt. Maer Kornu- tus over de aengehaeldc plaets van Perfius, en Piërius Valerianus Hierogl. Lib. XriL ' cap. ix. zeggen, dat men alle de vingers zoo by malkander trok, dat daer door de bel van een oyevaer verheelt wiert. Ferrarius de Acelam. Vet. 11. 21, wil dat de vinders zoo wierden famengetrokken, gekromt, en bewogen, dat ze de figuur maekten van den hals van een kleppenden Oyevaer. Hieronymus cindelyk fchynt begrepen te heb- ben: dat de gebeerte niet enkel met de vingers, maer met de gcheele hant gefchiede- Leen, zegt hy, (1) uw oorniet aen fpotters enz., indien gy fchielyk^omziet, zult gy bevin- den, dat 'er of oyevaers halzen achter m gekromt worden of ezels oor en met de ham ge-(1) M maekt, of de fmagtende tong van een hom uitgeftohen: en wederom (2): indien zy wis-*vuft.Mon. ten, dat Holda, wanneer de mannen zwegen, geprofeteert heeft, zy zenden hunne hantEp" 4" nooit achter mynen rugge krommen tot een oyevaer. W ° [D] Want de trotsheit heeft altyt tot een onaffcheidelyke metgezellinne by zich de
Terachringe van een ander, en deze wederom tot een dochter de befpottinge. |
||||||
i4<5
|
||||||||||
B E S T A N T.
|
||||||||||
Wat de ezel [E] beduit, heeft men de ouden} by Piè'rius te vragen.
Maer laet elk de fpotwapens nederleggen, en komen tot het [E] Hoe dit dier in de befpotting te pas komt is reets enigfins uit het vorig gemelde
gebleken. Doch behalven dat vertoont dit dier in die gedaente, als hetby ons beek
gefteltis, eniger mate een wezen als of het iemant uitlacht. Diogenes Cvnikus heeft
(i) Diog. miflchien hier op gezien (i), wanneer hy iemant, die hem zeide, veelelachen 'eromut
vfr« L<8 antwoorde' wffihien de ezels ook^om ken: maer nochte zy geven iets om de ezels, nochte
V1' »• 5 'ik.omhen. Zie Piè'rius Hierogl. Lib. XII. cap. n.
|
||||||||||
T A N T.
|
||||||||||
Dit vertoont zich omtrent als eene Krygsheldin, die in'c
midden ecner ftille zee, op een eilant zit. Een hoop byeen gebonde fpiefen en ander oorlogsgereetfchap flrekt haer tot eenen zetel. Zy draegt een borftharnas gelyk Bel- lona, en heeft op de rechte knie eenen flormhoet, op wel- ken zy de rechte hant houdt, en in de zelve een roede, daer twee vifïchen omgeflingert zyn door malkander, te weten de zeefnoek en herder. Met de flinke hant houdt ze een' honc en een kat aen een tou vaft, die ftil en vreedzaem by mal- kander zitten. HetbeftantwortdoorM. Varro op tweederlei wyze bepaeït, noemende hy
het eens, eenen kgervrede [A] van weinigb dagen ; en elders [B], eenen rufityt des
[_A~] Lib. Human. apud A. Gellium Noot. Att. Lib. I. cap. 2jT. Inducu fitnt pax
caftrenjïs paucorum dierum. Byna op dezelve wyze bepaelt het ook de Rechtsgeleerde Paulus L. Pofiliminium ff'de capt. Indueia, fitnt, eum in breve & in pr&fens tempus cmvenit, ne invicem fe lacejfant: dat is: Befiant is, wanneer men voor eenen korten en te- genwoordigen tyt overeenkomt, dat men malkanderen niet vyandelyk^ zal aentafien. En Do- natus over Terentius Eun. a. i. f. i. vers ij. Indueia fitnt pax in paucos dies. dat is ^ Befiant is eene -vrede voor enige -weinige dagen. [Bj Apud Eundem Gellium: InducU fitnt belli ferU,
|
||||||||||
B E S T A N f.
'des oorlogs. Deze bepalingen voldoen echter A. Gellius niet zeer, dewyl
hy ze meer houdt voor korte en Zoete befchry vingen -, dan voor goede en volmaekte bepalingen. Want aengaende de tweede bepaling zeit hy^ dat die meergeeftigh [C]dan klaer is, zynde 'tGriekfche woort 6xe^^/*[E- kecheirid\ dat in die tale beftant te kennen geeft, veel duidelyker en nadruklyker, nademael het eigentlyk eene inhouding der handen, om zoo te fpreken, beduit: want men maghdan niet vechten. En belangende de eerfte bepaling zeit hy, dat het beftant geen vrede magh heeten, omdat de oorlogh nogh duurt, fchoon de daetlykheden ophouden. Het verdient ook den naem niet van legervrede, dat is, die in de legerplaets, of ver- fchanfingen der foldaten getroffen wort* want men maékt dien ook buiten 't velt en de legerplaets der foldaten. Deze vrede is ook niet altyt van weinigh dagen, maar zelfs wel van maenden lang. Livius zeit (i), dat (i) nfe. de Romeinen aen de Karthagers op deze wys drie [D], en aen den tiran XXX-~ Nabis van Lacedemonie zes (2) maenden ftilftant gegeven hebben. In het (2)Lib. eerfte van Quadrigarius Jaerboeken [E] ftaet, dat K. Pontius de Samni- xxxiy-. ter een ftilftant van zes uuren, aen den Roomfchen T>i£tator [F] verzocht cap' :" heeft: waaruit nietduifter blykt, dat deze ftilftant niet altyt van zekere dagen is i maar ook wei van uuren en maenden zyn kan.T. Livius zeit [G], dat op het verzoek van vrede , gedacn door die van Perugia , Kortona en Arezzo, hooftplaetfèn vanToskane, aen de Romeinen, hun een beftant van dertigh jaren is ingewilligt. Zulk een dertigjarigh [H] beftant is ook tuflehen
f_C] Omdat de aengehaelde woorden van Varro eigentlyk zoo veel te kennen ge-
yen als Vacantie des oorlogs. f_D] En aen koning Filippus twee maenden, Lib. XXIX. cap. ü.
[E] Naer 't getuigenis van Gellius in de 200 even aengehaelde plaets: want dé
fchriften van Quadrigarius zelf zyn verloren, gelyk wy over 't vorige beelt reets heb- ben te kennen gegeven. Voorts is deze Kajus Pontius die Veltheer der Samniten ge- weeft, die de Romeinen by Kaudium onder 't juk heeft doen doorgaen. Zie Livius Lib. IX. cap. 4 &? feqq. [F] Welke op dezen tyt was Lucius Kornelius; hoewel Livius Zegt Lib. IX. cap. •
17. dat het onzeker is, of"de zoo evengemelde fchande der Romeinen gewroken zy door den Diclator, of Óppergezaghebber, Kornelius met zynen Mc-gifler equitum, of Bevelhebber derRuitery (gelyk men't gemeenlyk vertaelc) Lucius Papirius Kurfor,dxn of het gefchiet is door Quintus Publilïus Filo en Papirius, en wel voornamentlyk dooi- den laetften, dog beide toen de waerdigheit bekledende van Confules of Burger- meefters. [G] Lib. IX. cap. 37. Itaque a Terufta, 6? Cortona, £5? Aretio, qti& ferme capita
Etruria popuhrum ea tempeftate erant, legati pacem fosdufque ab Romanis petentes, indtt- cias in triginta annos impetraverunt. Twee van deze Steden hebben naderhant, het eerfte beftant verbroken zynde, wederom een nieuw beftant verkregen van veertig jaren, volgens't verhael van den zelven Livius Lib; X. cap. 37. Tres validifjima ur- bes, Etruria capita, Volfinii, Perufia 13 Aretium pacem petierc, fe? --- inducias in quadraginta annos impetraverunt: dat is: drie zeer fierke fteden, Hooftplaetfèn van Tos- kane, Bolfena, Perugia en Arezzo, hebben vrede verzocht, en----een beftant van veertig
jaren verworven. Opdat niemant egter mene, dat Livius zich zelven tegenfpreekt,
omdat hy eerft Kortona, en nu Bolfena, een Hooftplaets vanToskane noemt, die weete, dat die landflreek oudtyds twaelf hooftplaetfèn gehad heeft. Zie ze opgetelt by Kluverius Gcogr. Vet. & Nov. Lib. HL cap. 16. §. 1. Arezzo onder de zelve is geweeft het vaderlant van den Monnik Guido, die de muzykwoprtjes, ut, re, mi, fa, fol, la heeft uitgevonden. [H] Waervan de voorwaerden gefneden ftonden op een kopere zuil, ftaende voot
een zeker beek van Jupiter te Olympia, na't verhael van Pauzanias Lib. V. cap. 13. Van dit zelve dertigjarig beftant fpreekt ook Juiiinus Lib. III. cap. 7. §. 1. Docli I. "Deel. " O o a dé
|
||||
i48 B E S T A N T.
tuflchen de Atheners en Laccdemoniers gefloten, toen de eerfte [1] Eubea
wederom t' ondergebragt hadden. De zelve JLivius zeit, dat de Romei- nen aen die van Veji [K] een wapenftilftant van twintigh [L], van veer- tigh, ja ook van hondert jaren [M] hebben toegeftaen : gelyk ook aan die van Cere [N] dusdanigh een hondertjarige wapenfchorfing door hen ver- gunt wert. Zynde dan het beftant van uuren, dagen, maenden, jaren enz. [O], zoo magh men zeggen, dat de Vrede en het Beftant, alleen verfchillen inde bepaling des tyts. De voorwaerden, die men van dezen ftilftant der wapenen maekt, beftaen daer in, dat 'er zekerheit [P] gedaen wort, ten aenzien van zaeken en perfoonen, zoo lang het verichil nogh onbeflecht is. Elk ziet dan hier, wat beftant of ftilftant zy, namentlyk eene ophouding des oorlogs, geduurende tot aen het einde des verdrags. Tot dus verre van de bepaling. Naer Plinius reden, in zyn VII. Boek op 't f6. Hooftftuk, is Likanor
de uitvinder des ftilftants geweeft, en Thezeus die der verbonden. Van welke
de Lacedemoniers hebben 't de helft van dien tyt maer uitgehouden: en wederom
verwonnen zynde, een nieuw beftant gemaekt van vyftig jaren, het welke zy egter wederom trouwlooflyk na verloop van alleenlyk zes jaren hebben verbroken. Jufi. Lib. III. cap. j. §. 13. [I] Nu Negroponte genoerrit.
[K] Ook een van de twaelf hooftplaetfen van Toskane, zeer fterk: hetwelke ge-
bleken is uitde tienjarige belegering,waerna ze eerft heeft kunnen verovert worden door den Romeinfchen Veltheer Kamillus. Livius Lib. V. cap. tz. [L] Gelyk ter zelver tyt aen de Equi alleenlyk van drie jaren. Livius Lib. IV.
cap. 35*. Van diergelyke twintigjarige wapenfchorfing verleent aen die van Bolfena leeft men by den zelven Livius Lib. V. cap. $z. En van de veertigjaerigc, hier ver- meit, fpreekt hy Lib. II. cap. ƒ4. en Lib. X. cap. 37. [M] Al onder Romulus, in den allcreerften oorlog door hen met de Romeinen
gevoelt. Idem Lib. I. cap. 1 f. [N] Ook een der twaelf hooftplaetfen van Toskancn: werwaerts de Nonnen van
Veftamet haer eeuwig vuurden andere RoomfchePriefters met hunne heiligdommen, ten tyde van den Gallifchen oorlog gevlugt waren, zynde van de inwoonders min- nelyk ontfangen : de gedachtenifle van welke weldaet veel toebragt tot het vergun- nen van deze hondertjarige wapenfchorfing, eer hen de oorlog, dien zy verdient hadden, wiert aengedacn. Livius Lib. VU. cap. 10. [O] Dit is gebleken door de voorbeelden, zoo door den Schryver zelve, als door
ons bygebragt. Echter moet men de bepaling, die Varro van 't beftant gemaekt heeft, niet verwerpen als ten eenemael quaet. Gellius, die hem wederlegt heeft, ontfchuldigt hem zelf, op deze wyze: Sed profeclo non id f uit Farroni negotium, ut inducias uperftitiofe definiret, & legibus rationibusque omnibus definitionum inferviret. Satis enim vifum efi, ejusmodi facere demonftrationem; qnod genus Gneci tw'tw magis £5? vTroyfoicpotf quant ó$i<rpxs vacant, dat is: maer vourivaer Varro heeft dit niet voorgehad', dat hy met de uiterfte omzichtigheit zoude bepalen, wat een beftant is, en alle de wetten en wy- zen van bepalingen voldoen. JVant het heeft hem toegefchenen genoeg te zyn, dat hy een be- toog maekt van datjlag, dat de Grieken meer rwt ef fchetfen en v-n-oye^^ o/eerfte ont- werpen noemen, dan ó^ia-^oï of bepalingen. [P] Longob. Leg. I. cap. 1. Tregua eft fecuritaspraftita rebus & perfonis, difcordia
nondum finita. En Gellius Lib. I. cap. zf. Paclum induciarum hujusmodi eft, ut in diem certum non pugnetur, nihilque incommodi detur: fed ex eo die poflea uti jam omnia bellijure agantur. dat is : Het verdrag des beftants is zodanig, dat men tot eenen zekeren tyt toe nietvechte, nochte malkander en enige fchaede doe: maer dat naderhant na dien dach allesgefchiede na V recht des oorlogs. Wat vorder 't Beftant en de dingen daertoe be- trekking hebbende,aengaet, zie by Hugo Grotius in des zelfs doorwrocht werk van 't recht van Oorlog en Vrede III. B. zi. Hooftft. |
||||
B E S T A N T. 149
welke twee zaeken de Feciales [QJ, of herouten rechters waren. Echter
is Zaratino Kaftellini, die dit zinnebeelt heeft opgeftelt, belangende de uitvinding des wapen ftilfïants, van gevoelen, dat Priamus [R-], Koning vanTroje, de eerfte voorfceller daervan zy geweeft, dewyl hy, na eenen dootlyken flagh [S], gelevert tegens de Grieken, die hier geweldigh den dief fielden, en Trojes licht betimmerden, eenen gezant afvaerdigde aen hunnen vcltheer Agamemnon, om ftilftant te maken > ten einde elk der partyen gelegentheit mogt hebben, om de dooden te verbranden [T]: waerna het ftryden den ouden gang [V] weder had te gaen, tot dat het /. Deel. Pp noodt- [Qj Wie deze geweeft zyn, zalgezegt worden in 't Zinnebeelt van 't Verbont.
[R] De reden, die Zaratino Kaftellini hier geeft, waerom hy Priamus, niet Lika-
nor, houdt voor den uitvinder des Beftants, komt ons niet voldosnende voor. Want behalvcn dat my de leeftyt van dezen Likanor niet bekent genoeg is, en ik daeromgeen roden vinde, waerom men dien later zoude moeten ftellcn, dan dien van Priamus, zoo is dog daerenboven 't bewys hier uit Homerus gehaelt, al v/as het ook zeker, dat Lika- nor van een lateren leeftyt geweeft ware dan Priamus, van geen genoegzame kracht: de- wyl de Poëten dikwils van zaken, die ze verhalen in oude tyden gebeurt te zyn, zoo fpreken niet gelyk ze geweeft zyn in die oude tyden, macr zoo als diergelyke zaken gewoonlyk plegen te gefcheiden in die tyden, in welke zy zelfs leven: gelyk wy met genoegzame bewyzen (zoo God wil dat wy leven) over 't Zinnebeelt van de Schilder- kunft zullen aentonen. [S] Zoo wel voor de Grieken, als Trojanen.
fT] Volgens de oude gewoonte, en de aflche en overgeblevene beenderen vervol-
gens tér begravenifle te hefteden: omtrent het doen van welke laetfte eere aen de doden de ouden met de uiterfte zorgvuldigheid waeren acngedacn. Dus antwoprt Agamemnon by Homcrus den afgezonden zelf II. 7. vers 408, Aengaende het verbranden der doden, zjulks (la ik. niet af. Want men moet op generlei wyzje nalaten de lichamen der gefneuvel- den ten fpoedigflen den pligt der verbrandinge te bewyXen. En by Virgilius JEneid. XI. vers 100 leeft men op dezelve wyze: J-amque oratores aderant ex urbë Latina,
Velati ramis oleaz, veniamque rogantes: Corpora, per campos ferro qux fula jacebant, Redderet, ac tumulo fincret" fuccedere terras: Nullum cum viéïis ceitamen'St sethere cafhs: Dat is naer Vondels vertaling:
Nu quanten 'er uit Vorfi Latinus ftadt gezanten
Met tacken van ohf, en blonde vredeplanten, Om hunne doon : dat hy de lichamen in 't velt Door 't z/u/aert gefiieuveld, en noch niet in 'tgraf beftelt, Toch wederlevren wonde, en aen 't g;ebcent der hunnen Gelyl^ de reden eifcht, een eerlyk^ graf vergunnen: Want niemant, volgens l^ryghsgebruik^ en oorlogsredht, Met overwonnen volh^en levenlooz.cn vecht: Waerop Eneas antwoort vers 119. . ■
Nutte ite & mifèris fupponitc civibus ignem.
Dat is, naer de vertaling van den zelven Vondel,
Nu gaet vry hsene, en fteekt, ten dienft van al wat fneeft 3
Het lykhout aen van uw verflage burgerye. [V] Dit belaft Priamus zynen gezant Ideüs by den voorflag van wapenfchorfingwel
duidelyk by te voegen. //. 7. v. %yy. & 395. Zie ook Iliad. Lib. XXIF. v. 667. |
||||
i5o B E S T A N T.
noodtlot uitvveeze , wie 'er ten lellen meefter zou blyven. Deze voor-
flagh wert door Agamemnon aengenomen; ja hy^zwoer, heffende zynen f chepter naer den hemel, dien ftilftant onverbreekbaer te zullen houden: gelyk Homerus dit verhaelt in zyn VIL Boek der lliaden. Dit onderfcheit [W] eindelylc, is 'er tuffchen een Verbant en Wapenfchorjing, dat het cene een onderhouding van eeuwigen vrede en vrientfehap in zich fluit, maee het andere flechts eene ophouding des oorlogs, voor eenen tyt. Laet ons nu de beeltenis wat nader bezichtigen. Zy zit in 't midden eener bezadigde zee op een eilant, om acn te wyzen,
dat de ftaet van 't beftant is als een ftille zee, maer niet voor altyt, omdat het ten laetften uitbarft tot ftorm en onweer, en weder een woedende zee [X] gelyk wort: en even als, wanneer het onweer ophoudt, men vei- ligh en geruft in 't midden van de zee magh varen, alzoo magh men ook, wanneer het onweer des oorlogs ophoudt, en zoo lang de ftüle ruftdesBe- ftants duurt, zich veiligh begeven in 't midden van 's vyants landen. Dat men ze op eenen hoop byeengebonde fpiefèn ziet zitten, verheelt de
ruft en het bedwang der wapenen ten tyde des ftilftants: die echter, de tyt des beftants geè'indigt zynde, weder zullen worden los gemaekt. Haere borft is gewapent gelyk Bellona [Y], omdat de zorg des oorlogs,
geduurende den ftilftant, den volke nogh in het hart zit, hoewel men het geweer niet bezigt. Al zittende houdt ze eenen helm op de knie, en niet op 'thooft, omcles
te meer de ruft te vertoonen, die men in den tyt des ftilftants geniet. Dat ze 'er de hant op heeft, bewyft haere gereetheit, om ten einde des ftilftants den zelren weder op 't hooft te zetten. De zeefnoek en herder verbeelden het beftant, omdat, fchoon deze vis-
fchen onderlinge dootvyanden zyn, zy nochtans, op zekere tyden te za- men vergaderen, naer het zeggen der natuurbefchryvers [Z]. En hierom vertoont ons beek de zelve vorders door malkander geflingert om een roe- de : [W] Namentlyk zoo men eigentlyk en naeuwkeurig fpreekt: want in 't algemcin
genomen kan Verlont betekenen allerlei verdrach en verbmteniflè, tuffchen vyandenaen- gegaen en plechtiglyk beveiligt. Dus vint men het beftant by Griekfche en Latynfche ichryvers fomtyts met den naeme van vrede en verbont zelfs benoemt. Zie Pauzanias Lib. 5. cap. 23. Livitts Lib, II. cap. 5-4. & Lib. VIT. cap. 20. Item Juftinus Lib. III. cap. 7. $. I. 2. 13. & 24. [X] Waer by de oorlog dikwils wort vergeleken. Zie Cornelius Nepos Attic. cap, 6.
Quinctil, Lib. VIII. cap 6. Hor at. Lib. I. Od 14. Livius Lib. XXIV cap. 8. [Y] De Huisvrouw, of zufter, en Wagenmenfter van Mars. Zie van hacr Pomej
Panthéum Mythic. Pag. 63. en andere fchryvers der Oudheden: ook Zaunslïfers Zin- nebeelden p. 330. [Zl Ariftot. Hift. Anim. Lib. IX. cap. 2. De- Zeefnoeh^en herder, hoewel ze dood-'
vyanden zyn, vergaderen evenwel op een vafien tyt by malkanderen. Het zelve getuipt ook Plinius uit Nigidius, Hift. Nat. Lib. IX. cap. 62. Nigidius auctor efi prarodere caudam mugili Inpum, eosdemqne fiatis menfibus concordes ejfe. dat is.- Nigidius fchryft dat de Zeefnoek, den hei der den fiaert afbyt, en dat nochtans deze zelve vijjehen in zekere gezette maenden met malkanderen eendrachtig zyn. Dat wy voorts den lupus vertalen door Zeefnoek^m den Mugïl door herder, is, omdat deze woorden doorgaens, van an- deren zoo vertaelt worden. Wy kennen die villen niet te recht, en moeten den lezer aengaende de zelve wyzen op Jonftons befchryving der viflèn 2. B. 2. en 4 Hooicft. wiens rertaeler Grauzius den lupus overzet door meirwolf, en den mugil door mcir- alet. |
||||
B E S T A N T.
|
|||||||
151
|
|||||||
de: Want de partyen vereenigen [Aa] en verbinden zichwederzyds door het
beftant; eikanderen belovende de roede des vredes [Bb], datis, de wet des beftants te zullen breken, maer echter het recht der volken te hanthaven. Die hierin anders doen worden van T. Livius voor bedriegers gehouden. Dit zyn 's mans woorden [Cc]: De veltheer zelfs ging al/prekende alle de toegan- gen der legerburgt langs, en zette de krygslmden met allerlei aenhitfingen aen P4gramfchap, befchuldigende de vyanden van bedrogh, als welke vrede ver- zocht en beftant verkregen hebbende, evenwel ten tyde daervan, tegenshet recht der volken, gekomen waren, om het leger te befprwgen. Zoo handelden de Karthagers bedrieglyk, aengaende het beftant met de Romeinen, dat ze verbraken, eer de tyt daervan geëindigt was. Liv. Lib. XXX. cap. 24. en 25. Voeg hierby de Longobarden, die onder de regeering van Mauri- < . si tius (T), het verbont des ftilftants in Italië dikwyls fchonden. Aldus be- de Rtguo drogen de Thraciers ook de Beotiers : want de Thraciers in een' veitflagh ltal* Llb- door hen overwonnen zynde., maekten met hun een beftant van vyf dagen: waerop de Beotiers, die op de overwinning fteunden, en zich op het be- ftant verlieten, zich begaven tot het doen van eene offerhande aen de Go- dinne Minerva, en vervolgens tot vrolyke gaftmalen. Maer onder 't ver- richten van dien dienft, en te midden 'm. de vreugt, werden zy door de Thraciers overvallen en gedoot of gevangen. En wanneer de Beotiers hen over 't fchenden des beftants befchuldigden, antwoordden zy, dat het ge- maekt was voor dagen, niet voor nachten [Dd]. Met reden ook beftraft Pp 2 Cicero
[Aa] Gaende veilig heen en weder, en zich onder malkander vermengende, even
gelyk by Virgilius tuifchen Latinus en Eneas. Voor z.es paer daegen tyts een fiïlflant wort bejlooten,
En onder deez.cn pais, bemiddelt by v er dr ach, Loopt Troifche en Latinifi tegader, dag op dag, Heel veilig in gebergte en bojfchen heene en weder. Eneid. Lib. XI. vers 133. [Bb] Hyzinfpeelt op de vrederoe, oudtyts by de Grieken en andere volkeren (dog niet
by de Romeinen) in gebruik: zynde een roede, om welke twe flangen zoo door mal- kanderen waren geflingert, (onze ichryver flingert 'er de bovengenoemde viflèn in de plaets om) dat ze aen 'tbovenfte deel der zelve met de bekken aen malkanderen raekten. Zie onze aentekeningen boven over de Amtverkoping p. 6j en 68. Met deze roede ver- zagen ze de herauten die ze zonden om van beftant of vrede te fpreken. Nepos Hannib. cap. XI. Zie ook Scheflèrus de Milit. Nov. Vet. in addendis p. 335". en VoJJii Etymol. in Caduceus. Daer van daen vind men op verfcheide oude penningen den vrede ver beek door een Overwinningsbeeltje met dufÜanigen roede van Merkurius, die ze wort ver- dicht te gebruiken om eendracht en vrede te verwekken, in haere eene hant. Zie Pië- rius Valerianus Hierogl. Lib. II. cap. 45. en 46. Oudaens Roomfche Oudheden p. 310. of 35-1. [Cc] Lib. XL. cap. 2,7. Omnes portas [caftrorum.] concionabundm ipfe imperator cir-
cumit, & cjuïbuscunque irritamentis poterat, ir as milttum acuebat, mme fraudem hofiium in~ enfant, cjiiii pacepetita, inetuciis datis, per ipfum induciarum tempus contra jus gentium ad cafira oppugnanda venijfent. [Dd] De Gefchiedeniflè is te lezen by Polysenus Stratag. Lib. VIL cap. 43. en by
Strabo Geogr. Lib. IX. p. 401. Ed. Par. 1620. vel 1616. Ed. Amfl. 1707. Dog de tyt des beftants wort door geene van deze fchryvers bepaelt. Suidas echter zegt, dat het een beftant is geweeft van vyf dagen, dog Zenodotus, Cent 4. 37. van tien dagen. Hier van daen was by de ouden het ipreekwoórt ®e^* vogtügtnt, een Thracifche vond, paflênde op die gene, die eenig verdrach door deze of geene liftige vondt wiftentelcur te ftellen. Strabo Lib. L. en Erafmus Chil. 1. Cent. 10. Ad. x8. In de oude Gefchiede- niflüi
|
|||||||
B E S T A N T.
|
||||||||
*52
|
||||||||
Cicero in 't eerfte boek zyner Burgerplichten [Ee] andere diergelyke be-
driegers, dewyl ze onder eene lifbige en fnode duiding der beftant wet, dit onrecht deden. Om ten vollen de eigenfehap van het beftant te vertoonen, laten wy
eenen hont en kat zien, die aeneen verbonden zyn, dewyl het beftant de gemoederen der beide partyen vereenigt en in ruft houdt5 maer als het be- ftant geëindigt is, leeft men weder als honden en katten, die eenigen tyt metImalkanderte vreden geweeft. zynde, dikwyls kort daerna op nieu mal- kander in 't hair beginnen te vliegen. De Ridder P. K. Hooft, het hooft der Nederduitfche poëten en hiftorifchryvers verheelt ons beftant met Spanje zeer fraei in een zyner gedichten, waertoe wy den lezer hier kort- heitshalve moeten wyzen. Men vint het in 's mans Mengelwerken die jongft uitgegeven zyn, bladz. 730. riiflen komen 'er meer voor, die fcich met diergelyke uitvlugten hebben beholpen. Zo
verhaelt de evengenoemde Polyenus Lib. VT, c'. 5-3. van eenen. Agnon, die metdeThra- ciers een beftant van drie dagen gemaekt hebbende, zyn voornemen des nagfs uitvoer- de , en zich ook met de voorverhaelde uitvlucht trachtte te ontfchuldigen. En by Plu- tarchus in Lacon. vindt men aengetekent van Kleomenes, dat hy met die van Argos een wapcnfchorfing van zeven dagen acngegaen hebbende, hen dai derden nagt indenilaep overviel, en zich ook al met die zelfde uitvlucht, dat het beftant was gemaekt niet voor nachten, maer voor dagen, behielp. Het volgende geval, dat onzeichryveraentekent uit Cicero, meenen Lengius en Paulus Manutius, dat het zelve zoude zyn met dat ge- ne , dat zoo even uit Strabo en Polyenus verhaelt is: maer alzo Cicero (preekt van een beftant van dertighdagen, en Suidas en Zenodotus het beftant van de Thraciers en Bco- tiers op vyf of op tien dagen bepalen, en Cicero zegt, dat de fchending van de wapen- fchorfing beftont in het verwoeften der Landen by nachte, daer de Thraciers herdeden met hunne vyanden 's nagts op het lyf te vallen, en te vangen en tedooden; zofchynt men dit met onzen fchryver als twee byzondcre gevallen te moeten aenmerken. By de oude Romeinen wert de trouw in 't onderhouden des beftants heiliger bewaert: want als zy, ten tvdc dat ze door den Koning Porièna belegert waren, een beftant met hem gemaekt hebbende , de fpelen in 't renperk vierden, Zyn de Overften der vyanden niet alleen in de ftad gekomen om die fpelen te aenfchouwen; maer 't is 'er ook zoo verre van daen geweeft dat men hen beledigde, dat ze in tegendeel toegelaten wierden om mede met wagens te rennen tegen de Romeinen, en die van hen den prys verdienden, als overwinnaers bekranft wierden: gelyk Servius verhaelt over Virgilius ^Eneidos Lib, XI, v. 134. f_Ee] Cap. 10. Exifiunt etiam' f&pe injuridt, calttmnia quadam & nimis callida, fed ma~
litiofa jitris interpret atione:-----ut Me , cjui ejuum triginta dierum effent cum hofle f acts,
inducia, noctu populabatur agros, cjnod dierum effent pact£ , non noctium inducia : dat is :
Daer gefebieden oo\^ verongeljhingen door een z.ekfr fchynrecht, en al te looz.e, doch fnode uitlegginge des rechts:----gelyk als die dede, dewelke, tvanneer er met den vyant een
wapenfchorftiig van dertich dagen was aengegaen, des nachts de velden verwoeflte s omdat
'er quanfitys een beftant van dagen en niet van nachten gemaekt was. |
||||||||
B E-
|
||||||||
BESTRAFFI N G.
|
||||||
BESTRAFFING,
E Ene vreeflyke Vrou, met éen panfier en helm gewapent.
Zy heeft een zwaert aen haer zyde, en houdt in de rechte hant een vat met vier, in de flinke eenen toethoren. Dit flach van beftraffing is-eene aenzegging tot icmant, belangende zyne
feilen, ten einde hy zich daervan zoude onthouden. Dat ze voorts in ee- ne vreeflyke gedaente en gewapent vertoont wort, geeft de vrees te ken- nen , die door het berifpen den fchuldigen wort aengebragt. Want gelyk het zwaert een werktuig is om ligt lichaemkrachtigh te beledigen, aldus wort het gemoedt door berifpende woorden ook geweldigh getroffen. Het vier verbeelt het opwekken van de rootheit der fchaemte [A] in de.
fchuldigen die berifpt worden; gelyk de toethoren met zyn onbevalligh geluit de onaengename ftem der beftraffing te kennen geeft. [A] Nicet. Lib. de Conftant. Statu. Manfuetis ingeniis reprehenjtones plus f ere volup*
tatïs afferunt ejuam dolorïs: earumquememoria.fcinüllas in animis, velut ignèm fub cinerïbus delitescentem ad cavenda in pofierumjimil'm delicla excitat. dat is : Aienfchen van een zacht- moediger, aert brengen de beftraffingen meer vermaek^ aen dan fmerte: en der zelver geheu- qenijfe verivekt in hunne gemoedereu vonken, even als een vuur, dat onder de ajfchcfchuilt, om zich veer diergelyke mijjlagen in het toekomende te wachten. |
||||||
/. Deel Q.q
|
||||||
BESTRAFFING.
|
||||||||||
i54
|
||||||||||
BESTRAFFING.
|
||||||||||
^Ntfang dit zinnebeelt hier in de geftalte eener bedaegde
Vrouwe , die ftatigh met een root gewaet bekleet is. Met haere rechte hant houdt ze een tong daer een oog op ftact. Op haer hooft heeft ze eenen krans van alfem, en in de flinke hant mede een deel van het zelve gewas. Zy wort bedaegt vertoont, omdat de berifping en waerfchuwing beft
eenen perfoon voegen die goede ervarentheit bezit. En dewyl debedaegt- heit by elk eerwaerdigh is5 zoo is ze bequaemft tot de berilpingen die ons verbeteren kunnen : als welke dies te meer te weeg brengen, hoe ze met meer deftigheit gefchieden, gelyk Cicero in zyne Burgerplichten [A] fc)XlProf. zeit. Hoor ook Sanazarius in zyne Arkadia (i); Mynzoon, laet hy zich hooren, de voorrechten des ouder doms zyn zoo groot, dat ze ons, fchoon wv willen of niet, totgehoor'zaemheitverbinden, zynde de bejaertheit, doormid- del der ervarenis, bequaem om nut te doen met haere befirajfingen. En de pas genoemde Cicero zeit: De ervarentheit leert meer dan de oefening der ge- leert heit. Het deftigh gewaet van rode verf beduit, dat de berifper ftatigh fpreken
moet, en binnen de paelen der betaemlykheit blyven, ten einde de beftraf- fing heilzaem en voordeeligh moge zyn, en blyke dat ze een teken van waere liefde en oprechte min ftrekke. Want men moet niemants zonde beftraffendanheufchelyk, en tot verbetering der zeden5 ja zulx dat men dit
|
||||||||||
£A] Lib. I. cap. 38. Objurgationes, etiam nonnunquam incidunt necejfa.rU, in cjiühns
utendum efifortajfe & vocis contentione majore & verborum gravitate acriore &c. dat is :■ fomtyts komen 'er ook^nootzakelyke befiraffingen voor: in welke men mogelyk^wel wat ver- zwaering van ftem en enigfins fcherpe deftigheit van woorden mach gebruiken enz,. En Wat verder: Afttgna autem f arte dementi cafiigatione licet uti, gravitate tarnen adjunb~la% m & feveritas adhibeamr & contumelia repellatur. dat is: Men kan voor een groot ge- deelte wel een zachte beflraffng gebruiken, echter zo, dat 'er deftigheit bygevoegtzy: zulk* dat 'er en firengheit byk^me en fmaet van geween zy. |
||||||||||
BESTRAFFING
|
|||||||
155
|
|||||||
dit als eene liefdedaet [B] voor Godt durft verantwoorden. Hierom ver-
maent Auguftinus den genen , die een ander beftrafren wil-, aldus: [C] Be- min eerfl, enzegh dan, watgy op iemant begeert. Chrizoftomus woorden over Matth. XVIII. komen hier ook te pas (D)j Wees, zeithy., tegens uw eigen leven hart, maer tegens eens anders goedertieren. De tong met het oog daerop is een beek van het voorzichtigh fpreken :
want de tong ("gelyk de Filozoof Chilon (E), naer 't verhael van Diogenes Laè'rtius, zeide) moet nietfneller zyn dan de gedachten; en 't befaemt ons de rede wel te overwegen eer wy de tong te werk ftellen, en gelyk men zeit, te zien wat we zeggen. Hierom wil Gellius in zyn 8fte. Boek (F), dat een wys man zyne woorden overdenke en toetfe in hetgemoet, eer hy ze van de Q.q 2 tong
[B] Volgens de les van Auguftinus over den brief van Paulus aen de Galaten, al-
waer hy Zegt: nunquam alieni peccati objurgandi fufcipiendum efl negotium, niji quum internis interrogationibus examinantes confeientiam noflram, liquido nobis coram Deo ref- ponderimus, dileElione nos facere : dat is : men moet nooit ondernemen eens anders zonde te befirajfen ,• ten zy na dat wy, onze confeientie met inwendige vragen onderzoekende, oprechtelyk^ voor Godt zullen hebben geantwoort, dat wy 't uit liefde doen. Hoor ook de vermaning van Seneka Lib. I. de Ira cap. 14. Peccanies vero, quid habet, cur ode- rit , quum error illos in hujusmodi deliiïa compellat ? Non efi\ autem prudent is, errantes odijfe: alioquin ipfe Jibi odio erit. Cogitet quam multa contra bonum meremfaciat, quam multa ex his qu& egit, veniam dejtderent: jam irafcetur etiam Jibi. Neque enim <equus judex aliam de fua, aliam de aliena caufa fententiam fert. dat is: Want wat reden heeft (een vroom man) om de fondigende te haten, dewyl eene dwalinge hen tot diergelyke mis- grepen brengt ? En het is immers het werkenlet van een wys man de divalende te haten : anderfins zal hy zich zelven haeten. Hy denke, hoe veele dingen hy tegen de goede zeden doet, en hoe veele ">er van die dingen, die hy gedaen heeft, vergijfenijfe nodig hebben: en dan zal hy zich vergrammen tegen zich zelven. Want een billyk rechter velt geen ander vonnis aengaende zyn eige zaek^, als aengaende de zaek^ van een ander. f_C] lbid. Dilige & die quid voles.
\jy\ Circa vitam tuam eflo auflerus, circa aliorum benignus.
[E] Van Lacedemon, een der zeven Griekfche wyzen. Zyn les was ook: dat men
zyn tong moefi bedwingen, en wel voornamentlyk^ op een gaflmael; gelyk Laërtius ver- haelt Lib. I. §. jo. of gelyk Stobasus cap. 4,3. wil.- als gy drinkt, zoofpreekt niet veel: want gy zult zondigen. Het komt ten enen uit. [F] Zoo vind ik deze plaets uit Gellius achfte Boek ook aengehaelt by .Langius in
Polyanth. in Loquacitas. fapiens fermones fuos pr&cogitat & examindt prius) in petlore, quam prof er at in ore. Dog het achtfte boek van Gellius is verloren en naer allen fchyn nooit nog van Langius, nog van onzen fchryver gezien: gelyk ook deze gehele plaets in Gellius, zoo als wy hem nu hebben niet is te vinden. Maer de woorden die Lan- gius aen de voorverhaelde aenhegt, zyn genomen uit Gellius eerfte boek kap. 15. zoo dat 'er miflehien twe plaetfèn van byzondere fchryvers zyn onder een gefmolten. On- dertuflehen vint men by den gezeiden Gellius deze voortreffelyke les aengaende de on- befonnene langtongen: eorum orationem bene exiftimatum efl in ore nafci, non in peflore : linguam autem debers ajunt non effe Uberam nee vagam, fed vinculis de petlore imo ac de torde aptis moveri & quafi gubernari. dat is: Men heeft heel wel geoor deelt, dat derzel- ver reden in den mont geboren wort en niet in deborft: de tow nu zegt men, dat nietvry en los moet zyn, maer dat ze met banden, die aen 'tbinnenfte van de borfl en 't hart vaft zyn, moet bewogen en bejliert worden. En met reden: want gelyk de tong veel voor- deel aen den menfch kan toebrengen, alzo ook veel ichade en verderf. Dit gaven de Grieken te kennen met hun fpreekwoort, datErafmus uitSuidas en anderen acntèkent: Tong, waer wilt gy heen ? om een Stad op te houwen, en de zelve wederom omver te werpen. Wy kunnen alles, dat dit aengaende treffèlyk geichreven is, niet melden. Maer zoo de lezer de aengehaelde plaets van Gellius, als ook Erafmus Chil. 1. Cent. 3. ad. 59. (om nu niet te melden van 't byzonder werkje, dat hy van de tong gefchreven heeft) wil nalezen; wy verzekeren hem, dat hyzich die moeite niet zal beklagen. Wat nu verder het oog op de tong belangt, het zelve is genomen uit de beeldenfpraek der EgiF~
|
|||||||
BESTRAFFING.
|
||||||||||||||||
IJÓ
|
||||||||||||||||
tong laete glyden. Ook hebben wy de tong niet gekregen, om ze tot ie-
mants nadeel of ondergang te misbruiken, maer om'er, door voorzichtige genegentheit, onzen evenmenfch nut en hulp door aen te brengen, zoo in het geven van goeden raedt, als in trouhartige beftraffing der gebreken. De alfemkrans op haer hooft, en de takken van het zelve gewas in haerc
flinke hant, verbeelden by de Egiptenaers de nutbaere berifping omtrent iemant, die van den rechten wegh tot de ondeugden overgcflagen, zynle- ■ ven, op getrouwe waerfchuwïngenbeterde. Want gelyk de alfem bicteris, zoo is ook de beftrarEng in 't eerfte onaengenaem en wrang voor de fchul- digen. Maer de maeg wort door de bitterheit des alfems [G] gezuivert, en ftrekt derhalve een bequaem zinnebeelt van de nutbaerheit der heufche berifpingen. Egiptenaers, die naer de aentekening van Horus Apollo Hierogl. Lib. I. cap. 26". en Pi-
ërius Valerianus Hierogl. Lib. XXXHL cap. 7, enkelyk de fpraek, zoo als ze van de natuur aen elk gegeven is, willende te kennen geven, alleenlyk een tong fcbilderdcn: macr wanneerze een nette en befchaefdc tael wilden betekenen, zo ftelden ze onder die tong (niet boven, gelyk hier) een bloetagtig oog; vertonende alzoo door het zelve eene zekere kracht of heerfchappy van de ziel, wiens woonplaets in 't bloet geftelt wort. Vermits evenwel geene reden voorzichtig kan geacht worden, ten zy de tong door de ziel en 't verftant beftiert worde, en het oog in de Egiptifche Beeldenfpraek volgens Piërius Lib. XXXIII. cap. 2. ook een zinnebeelt van beftiering is, verbeelt hier de tong en oog niet onaerdig het voorzichtig fpreken. |
||||||||||||||||
[G] Wacrtoe
|
||||||||||||||||
te gelyk nodig is, dat de allèm niet alleenlyk worde gedronken, maer
|
||||||||||||||||
ook ingehouden en niet uitgebraekt; alzoo is 't ook met de berifpingen: die geen voor-
deel doen, zoo ze maer enkelyk gehoort, en ook niet in 't harte bewaert worden. Ge- lyk nu de alfem een zinnebeelt is van nuttige berifpingen : alzoo is de honig in te- gendeel een zinnebeelt van fchadelyke vleierye: omdat, gelyk de alfem de gal vermin- dert, de honig dezelve alzoo vermeerdert, en den menich daer door ziek maekt : want dulcia fe in bilem vertent, zoete dingen zullen veranderen in galle, zegt Horatius. (1) Zie Fier. Val. Hierogl. Lib LVHI. cap. 2,8. |
||||||||||||||||
h) Serin.
Lib.II. Sar. z. v. 75-
|
||||||||||||||||
B Er
|
||||||||||||||||
B E T R Q U W EK
|
|||||||||||||
M7
|
|||||||||||||
BE T R O U fi;|
|
|||||||||||||
*7 Ic hier eene Vrou met uitgefbreide hairen * en die mét
^-* beide de handen een fchip ophoudt. Het betrouwen fluit in zich eene kennis van aenftaende gevaefen ^ doch
©ok eene vafte hoop om ze te ontgaen. Zonder deze twee hoedanighe- den, zoude het betrouwen geen betrouwen zyn, maer van naem en wezen veranderen. Het vertoonde fchip is een teken van goet betrouwen ? de- wyl de zeeman zich. daermede op de woefte golven waegt, die door haere Wuftheit en geduürige beweging hem onheil eft jammer fchynen te dreigen. Want als de menfch van het lant fcheit j verlaet hy teffens zyn element en gezette bepaling. Hierover zingt Flakkus [A] omtrent op deze wys: ' Hy was voorwaer welftout van harte
Died' eerftejlorm en baren tartte, En 't lyf betroude in 't holle fchip y Gedreigt van bank en blinde klip. [A] Lib. I. Od. 3. vers. 9.
Illi robur & ses triplex
Circa pectus erat, qui firagilem truci
Commifit pelago ratem Primus, nee timuit praecipitcm Africum
Decertantefn Aquilonibus &c. |
|||||||||||||
/. Deel.
|
|||||||||||||
Rr
|
|||||||||||||
&E«
|
|||||||||||||
DE naern van dit zinnebeelt brengtin zich zelfs ecnczon-
derlinge aengenaemheit mede, gelyk ook de geftalte daervan zeer bekoorlyk is, zyndedic een overfchooneNimf gelyk, en wonder lieflyk van wezen. Zy draegt een veelver- wigh kleet, en eenen gordel, op welken Kupido met zyne brandende toortfen, nevens Merkurius gevleugelden flan- gefïaf geborduurt ftaet. Op haer hooft draegt ze een' krans van roozen. In de rechte hant houdt ze een heliochryfas, zyn- de een goutgeele zonnebloem, en in de flinke een vogeltje dat de Grieken Jynx noemen. De bevalligheit is eene zaek die aen de fchoonheit eenen volmaekten
glans moet geven; want het is kenbaer dat fchoone menfchcnjuiftnietaltyt te gelyk bevalligh zyn. Suetonius zegt dit aengaende van Nero \_A], dat hy namentlyk meer fchoon dan bevalligh van gelaet was. Katullus wilde ook omtrent daer heene, in de vergelyking tuflchen Qiühtia en zyn bemin- de Lesbia; ftaende wel toe dat Qiüntia fchoon was, maer niet ten vollen, dewyl ze de bevalligheit ontbeerde; daer hy in tegendeel Lesbia geheel fchoon noemt, omdat ze de bevalligheit [B] by eene volmaekte lichaems- geftaltenis
[A~2 Ner. cap. 5*1. Vultu f uier o magis quarn venuflo f uit.
[B] De verzen van Katullus zyn deze, Epigr. 87. Quintia formofa cft multis: raihi candida, longa,
Reóla elf. hoc ego: fic fingula confiteor.
Totum illud, formofa, nego. nam nulla venuftas, Nulla in tam magno corpore mica falis.
Lesbia formofa eft: quae quum pulcherrima tota eft, Tum omnibus una omnes furripuit Veneres.
Waer
|
||||
BEVALLIGHEID 159
^eftaltenis voegde. De Ridder JakobKats, wiens werken irt ieders band-
den zyn, en den tyt verduuren zullen j heeft een gedicht, dat van ditzeg- gen niet zeer verfchilt, en my derhalve bewoog om het hier uittefchryven. Gyzegt; myn lief is fchoon, maer't is te veelgeprezen;
Haer lyfis welgemaekt, maer 't feilt haêr aen den geeft:
De fchoonheit vordert meer, dan ft echts het enkel wezen, 't Welleven dient 'er by, en daer op zie ik meeft.
Uw lief myn goede man, gelykt depiramyden, Van buiten mooi genoeg, doch al maer enkelfchynt
In 't kiezen van een liefjielik ditganfch ter zyden; Die maer is fchoon van huit zalnoit mynliefjie zyn.
Wat wyders aen de fchoonheit een volmaekten zwier geeft ^ zegt ons de
fchrandere Goezenaer Antonides in dit fraeie rymftuk: Defchoonheid van een zacht gemoed.
Dat opgefcherpt in puik van eedle zeden, ...,,, .......■■'<
Ten doel heeft wys beleit en reden,
Van hemelfpys, die zielen fierkt, gevoed;
Is waerder dan het mild korael Van rozelippen, zoet op minnetael, Ofpoejlig leliwit, of wondende oogen, Waer door het hart Blyft opgetogen In de minnefmart. Die heerlykheit is zonder duur. Een nevel kan haergloeienthêen bederven , Gelyk de lucht dewaterverven ; Maer 't zielefchoon is godlyk van natuur. Die luifter volgt in 't ondergaen De zomer zonne omfchoonèr op te ft aen, Die zich van geene fchaduw laet bevlekken. Zoo zal de deugt Ter glonft'rekken Aen defchoonejeugt. Maer trouwens vvy dienen wel wat nader by hetbeeltder bevalligheitte
R r 2 bly*
Waer van de zin ten naeften by hier op uitkomt:
Of Quintia, voor fchoon by veelen wort geprezen,
By my zoo niet: ze is lang, regtfihaepe, en blankjvan wezen:
Zoo oordeele ikj dit is, beken if^, alles waer.
Maer dat geheele fchoon ontken ikj want in haer
Is geen bevalligheit, en in die groot e leden Geen enkle korrel zouts van aengename zeden. Maer Lefbia is fchoon: die, daer beur ganfche lyf
In allen deele draegt een fchoonheit, builen kjf
Velmaekt, nog boven dien zoo veel' bevalligheden Bezit, die heereijk, dat fchoone lyf bekleden, Dat zy alleen, zoo 't fchynt en iedereen gelooft,
De Venusgaeven aen alle and'ren heeft ontrooft.
Dit puntdicht zyn \vy genoodzaekt hier hehecl in te voegen, omdat de Scliryver in ft vervolg daer over redeneerende, anderzins, onzes oordeels, wat duifter zal zyn. |
||||
i6o BEVALLIGHEIT.
blyvefii en zeggen deswege met JCatullus, dat de welgemaektheit van een
groot en blank lichaem de bevalligheit ten hoogften van doen heeft, cm waerlyk fchoon te zyn. Dit duit evenwel deze poëet niet zoo zeer aea door het woort venujlas (bevalligheit) als wel door de woorden micafalis, dat is, een korl zoutsj omdat namentlyk de pas gedachte Qiiintia te laf en ongezouten was, hebbende noch aerdigheits noch bevalligheits genoeg over zich. Waerover Alexander Guarini [C] aenmerkt dat, gelyk dejpys zon- der zout onaengenaem is} alzoo ookQuintia, hoewel ze lang en blank was, niet voor fchoon kon gehouden worden, omdat ze de bevalligheit ontbeerde. En dit geeft Katullus zelf in 't voorgemelde gedicht te kennen, als hy zegt: Het fchynt dat LesbiadegavenvanVenus alle vrouwen ontrooftheeft; willende daer- mede zeggen, gelyk de genoemde Guarini het uitlegt, dat ze alle bevallig- heden aen alle andere vrouwenfcheen te hebben ontflolen, omdat alle aerdigheit m geefligheit in haer alleen uitblonken: even gelyk in de fchildery van Zeuxis, dieom Juno Lacinia voor die van Agrigente [D] wel te fchilde- ren, de fchoonfte en bevalligfte maegden uitzogt die hy konde vinden, en verfierde
[C] De overgrootvaders grootvader van den Ridder Guarini, die de fchry ver is van
het bekende lantfpel Pafior lido of den getrouwen harder. [D] Agrigente was een jftadt in Sicilië, De Heer Kaftellini volgt hier Plinius, die
'er Hift. Nat. Lib. 35. cap. 9. aldus van fpreekt: Zcuxis, een fchildery voor die van Agrigente zullende maken, om de zelve in den tempel van Juno Lacinia uit name van hunne ftadt in te wyen, bezag derzelver maegden naekt, en koos 'er vyf uit, opdat al wat het pryflykft in een iegelyk van die maegden was, de fchildery zulks zoude verto- nen. Maer 't is waerfchynelyk, dat Plinius mift. Altoos ik vinde geen reden, waer- om Zeuxis een beelt van Juno Lacinia zoude fchildercn voor Sicilianen. Want de tem- pel , daer Juno met den toenaem van Lacinia in geè'ert weit, was in Italië aen de kaep Lacinium (waer van daen zy dien toenaem droeg) zes duizentfehreden van de ftadt Kro- ton: wiens inwoonders dien tempel zeer godsdienftiglyk eerden, en met uitmuntende fchil- (1) De In- deryen hadden verfiert. Deze waeren 't dan ook, na 'tverhael van Cicero (1), voor
vent. L. i. vvelke Zeuxis het beelt, niet van Juno Zelf, (gelyk de heer Kaftellini hier zegt) maer van c' l' Helena fchilderde om in dien Tempel geplaets te worden. Het welke eer hy ondernam, vroeg hy die van Kroten, wat voor fchoone maegden zy al hadden. Zy brachten hem in 'tworftelperk, en vertoonden hem daer veelc fchoone jongelingen. Over welke als hy zich verwonderde, zeiden zy, de zjtjlcrs van deeze zyn de maegden, die wy hebben ; nu kunt gy uit deeze giffen, hoedanig die maegden zyn, Zeuxis verzocht de fchoonfte derzelve, om zyn beelt daerna te mogen fchilderen. Waerop die van Kroten eenever- gaderinge gehouden hebbende, een befluit maekten om haere maegden op eene plaetste zamen te brengen, en den fèhilder toe te laten, dat hy uit de zelve konde uitkiezen j (1) L. L. weike hy wilde. Hy koos 'er vyf uit: welkers namen Cicerp {%) getuigt dat door veelc poëten zyn geroemt gevveeft: omdat ze voor fchoon waeren gefchat door 't oos- deel van den geenen, die beft in ftaet fcheen te zyn om over de fchoenheit te oordcelen. Dat hy 'er vyf koos, was, omdat hy oordeelde, dat hy alles, vvat hy tot eene bevallige fchoonheit vereifchte, in een lichaem niet vinden konde, gelyk 'er de meergemelde Cice- ro van fpreekt. Ondertuflchcn fchynt Zeuxis twee beelden van Helena te hebben ge-1 H'ftVL" fcbildert. Altoos Elianus (3) fpreekt van een Helena van Zcuxis, die hy niet aen een IV. 'c. '11. iegelyk wie wilde, nochte om niet, liet zien: maer datzy heroeerft een zekere bcnaelde ' fbmme gelds moeften tellen. Waer van daen de Grieken die fchildery toen noemden Helena de Hoer. Nu is het niet waerfchynelyk, dat hy dit gebruik heeft kunnen maken van die Helena, die hy voor die van Kroton had gefchildert: zoo dat de Heer (4) In L. Perizonius niet zonder reden (4) gift, dat Helena de Hoer een copie van deze geweeft
L.uEliaui. zy, door Zeuxis zelfs gefchildert: te meer, omdat 'er ook teAthenen in eene ftadsga- lery een Helena van Zeuxis is geplaetft geweeft: gelyk Junius en de voornoemde Peri-
(5) II. 7u zonius uit Euftatius over Homerus (jr) aentonen. Welke waerfchynelyk die tweede
Helena geweeft zal zyn: alzoo die uit den tempel van Juno Lacinia derwaerts niet is
overgebracht. Van die tweede Helena giflè ik dat men ook verfktcn moet het geene men
|
||||
r
|
|||||
B.EVALLIGHEIT. t6i
verfierde dat 'eenigh beelt met de aerdigfte zwieren zoo veeier fchoonhe-
den. Deze uitlegging van 't woort zout wort ook beveftigt door Lukre- tius [E], in deze woorden: zoo ze klein en een dwergje is, zeggen ze, dat ze een der Godinnen van de Bevalligheit en enkel zout is: toonende dus aen, dat een kort en klein maegdeke haeren van liefde verblinden minnaer zoo fmakelyk en bekoorlyk voorkomt alsof ze eene van de Godinnetjes der Be- valligheit zelfs was: welke gave van bevalligheit by veele fchryvers onder den naem van zout voorkomt: omdat de aerdigheit en bevallige zwier de faus zyn, om zoo te fpreken, der fchoonheit, gelyk het zout die der fpy- zen is, als wy zoo even Guarini hoorden zeggen: zie ook Plutarchus [Fj. Hierom verdicht men, dat Venus, de fchoonfte der godinnen [*F], uit de zee, dat is uit het zout, geboren zy. Zoodat het zout en de venusga- I. Deel. S s ven, ■ men by den zelven Êliaen (i) leeft van den fchilder Nikoftratus, of (gelyk Perizbnius(i) Var.
meent) Nikomachus: namentlyk, dat hy op het gezicht van Zcuxis Helena verbaeftHift. Lib. bleef itacn, en, gcvraegt zynde, hoe hy zich zoo zeer verwonderde, geaötwoort had, xlY.c.47 gy Houd my dat niet vragen, indien gy mjne ogen had. Van de rykdommeii voorts, die Zcuxis met zyn fchilderen had gewonnen, zie Plinius Nat. Hift. Lib. XXXV. c. 9. Maer wat vorder den tempel van Juno betreft, zie dien aengaende Livius Lib. XXIV. cap. 3. Plinius verhaelt (2) 'er van, dat fominigc fchryvers zeggen, dat daer de aflche(t) Hift. van een altaer onder den blaeuwen hemel onbeweeglyk bleef leggen, al bliezett de win- Nat Lib. den 'er van alle kanten op: doch Livius (3) houdt het, gelyk het is, Voor een ver*-*1- c-io7' dichtzel. Servius (4) weet 'er noch een ander mirakel van te vertellen: namentlyk,!3 yire' dat, indien iemant zyn naem met een yzer op defzelfs dakpannen fheedt, dezelve 'erzoo^„.j, v'p lang op bleef ftaen, als die man leefde, die'er zynen naem op gezet hadde. Deeze5ji. dakpannen waren van marmer, en met zoo veel konft gemaekt en op den tempel ge- legt, dat, wanneer de Roomfche Tugtmeefter Q^ Fulvms Flakkus de helft der zelve hadde laten afnemen om 'er een tempel, dien hy zelf te Rome met veel pracht liet bou- wen , mede te vertieren; en de Raed, die dit ten hoogften qualyk nam, gelaft hadde die pannen te rug te brengen, van waerze gchaelt waercri'; 'er niemant gevonden wint, die kans zag om 'er dezelve wederom op te leggen: zoo dat men gettöodzaekt was die by den tempel te laten leggen. Eulvius naderhand niet te recht by zyne zinnen zynde, en eindelyk zich op de droevige tyding dat zyn eene zoon geftorven, en de andere da- delyk ziek was, zelf verhangen hebbende, geloofde men, dat dit alles hem door de wrack van Juno Lacinia was overgekomen. Zoo verhalen 't Livius Lib. XLII. c. 3 en z$. en Valerius Maximus Lib. I. cap. 1. Ex. zo. f E] Lib. IV. vs. 11 f6. Parvola, Pumilio, X^Itcov ïx, toto, merum fal.
[E] Sympos. ƒ. q. 10. Het z.out fchynt de fans, zegt hy, en liefiykheit van andere
Jpyz.en te zyn : en daerom noemen fommige alle aengename bevalligheit met den naem van z.ont. En een weinigje verder: En mijfchien neemt men om deez.e reden eene niet onver- mogende nogte onbevallige maer aengename en zjelroerende fchoonheit Van een Vrouw, zjmt, Qintiliaen zelf hetwoort z,out in deze betekeniflè verklarende Infl. Orat. Lib. 6. cap. 10. brengt daer toe by, het aengehaelde vers van Katullus. Zie de plaetszelfs, en 'tgeene de geleerden daer over hebben aengetekent. En zie ook vorder geleerdelyk over deze betekeniflè van zout redenenen den roemwaerdigen Erafmus in zyne fpreekwoorden, Chil. z. cap. 3. ad. ft. zynde een werk van veel meer geleertheit en nuttigheit, als daer het door de onkunde der meeften gemeenlyk voor wort gehouden. j-#p-| >t js Waerfchynelyker, dat zy dit daerom verziert hebben, omdat het zout ge-
looft wort eene zekere natuurlyke kracht te hebben om teteelens als wekkende den teel- luft (waer van Venus de Godin was) door zyne warmte geweldig op : waerom de Egiptenaers, wanneer ze rein wilden leven^ .gelyk Plutarchus meent, zich ten enen- mael van zout onthielden: zoodat ze zelf geen broot aten, daer zout in was. Om die reden zyn ook die geene, die honden queken, gewoon dezelve met zout vleefch en an- dere zoute koft te voeden, omdat ze daer door hitziger worden. Ook ziet men, dat 'er in de zeefchepen doorgaens een groot getal ratten en muizen wort gevonden. En men meent, dat de Poëten ook daerom verdichten dat alle de zeegoden zoo vrugtbaer en
|
|||||
iÓ2 BEVALLIG HEIT.
ven, daer Katullus van fpreekt, niet anders zyn dan eene geeftige lieftal-
ligheit en aerdige bevalligheit: want het woort venuftas (bevalligheit) komt van Fcnus, gelyk Cicero [G] getuigt. Om deze reden zeide Katullus dan, dat Lesbia alle de venusgaven, verfta geeftigheit en bevalligheit, ge- rooft hadde. Want Venus had, nevens de volmaekte gedaente des li- chaems,. zulke wonderbaere zwieren en geeftigheit over zich, als men tot den ftant cener alvolkome bevallige fchoonheit zou kunnen eiflchen : wel- ke twee voorname gaven in zich bevat, te weten aengenaemheit van gelaet, en lieftalligheit van ftem. Tot het gelaet behooren, een bevallige kleur, bevallige bewegingen, bevallige lach en een bevalligh opflagh van oogen. Door de ftem willen wy verftacn hebben een bevalligh en geneuglyk fpre- ken, en om zoo te zeggen, de lieflyke tael der engelen te gebruiken, waer toe het zout der wysheit ten hoogden noodzakelyk is. Quintiliaen zeit, dit belangende [H], dat datgeene bevalligh is, 't welk met eene zoete aerdig- heit en welvoegfaeme lieflykheit gezegt wort. En zoo getuigt hy [I], dat Izckrates alle de bevalligheden (veneres) der welfprekentheit betrachtte. Alle de bovengenoemde deelen der bevalligheit worden door Petrarcha
aengemerkt, in den lof dien hy zyne Laura deswege toeeigent: haer zoo- danigh afmaelende [K], dat zelf Jupiter, ten tydezynergramfchap, door haere fchoonheit zou kunnen bewogen en van zinnen verandert worden. Hoe geeftigh pryft zyne diclitpen haer blank aengezicht [L] -, blonde vlechten, bruine winkbraeuwen, heldere oogen, witte tanden, rode lip- pen en vaders van zoo veele kinderen zyn: altoos Nereus had alleen vyftig dogters by Do-
ris , om nu van anderen niet te melden. Eindelyk is 'er ook geen een lantdier nog vo- gel zoo vrugtbaer als de zeedieren: 't welk dan alles gelooft wort de teclkracht van 't zout te bewyzen, gelyk de zoo evengenoemde Erasmus Chil, i. Cent. i. ad. 12. voor 't grootfte gedeelte uit Plutarchus aentoont. [G] De Natur. Deor. L;b. II. cap. 2,7. Ex Venere potitts venuftas, quam Venus ex
Venuftate, diffa eft. [VT\ Inftit. Orat. Lib. VI. cap. 3. Venuftttm ejfe, quod cnm gratia quamdam &
Venere dicatur, apparet. [T\ Lib. X. cap. 1. Ifocrates omnes dicendi veneres feEtatus eft.
[K] In deze vaerzen: Tafto che del mio ftato foffi accorta,
Amefi vohè in fi nuove colore, Ch' havrebbe a Giove nel maggior furore Toko 1' arme di mano, Sc 1' ira morta. Waer van de zin te naeftcn by hier op uit komt. • Strax als zy my heeft vernomen, Is zy met zeo'n lief gelaet Vi iendelyk, tot my gekomen, Dat ze fcheen te zyn in ftaet Om Jupyn de donderfchigten In zyn gramfchap, hoe verwoet, Vit de hant te kftnven lichten, En neerzetten zyn gemoet [11/) La tefta orfino, & calda neve il volto,1 Hebeno i cigli} e gl' occhi eran due ffcelle ^
Oud' Amor 1' arco non tendeva in fallo, Perle e roiè vermiglie, ove 1' accolto Dolor fonnava ardente voci e belle Sec.1 '"......"........"...... Hcd
|
||||
BEVALL1.GHEI T. 163
pen enz.! alfemael zaeken die eenen bekoorlykën zwier aenbrengen, indien
ze met eenejuifte gelykmatigheit in eenen perfoon teftens worden gevon- den. Hy let op haer gezicht [M], fpraek, lach, gang enz. en fchat hier alles roemwaerdigh. En waerlyk in alle dusdanige gaven, als zé gepafte- lyk byeen gevoegt zyn, beftaet de bevalligheit. Hierom dan draegtdit tegen woordigh beelt een gewaet van mengelverwen: verbeeldende de veel- vuldige aerdigheden die in eene volmaekte fchoonheit vereifcht worden. Want de fchoonheit is, naer de Helling van den Platonifchen Ficinus, een zekere bevalligheit en aengenaemheit, die veeltyts in 't byzonder voort- komt van het fieraet en de fraeiheit van verfcheide dingen: van welke fchoon- heit hy vervolgens drie foorten maekt. Eerft ftelt hy de deugden, als fie- raden die de bevalligheit aen 't gemoet leveren. Ten tweeden geven de overeenkomt!: en evenmatigheit der verwen en trekken de bevalligheit aen het lichaem. Laetilelyk beftaet de derde en te gelyk grootfte bevalligheit in de Iieflyke welluidentheit der ftem, en de zoete overeenkomft van den klanl der woorden : zulx dat dit drietal de fchoonheit van den geheelen menfeh, namentlyk van zyn gemoet, vanzyn lichaem, en van zyn ftem, uitmaekt. Wat nu de bevalligheit des gemoets aengaet, de zelve be- ichouwt men met het verftant, gelyk die des lichaems en der ftemme door het gezicht en gehoor zich laet befpeuren. Waerom de pasgemelde Ficyn aenmerkt [N], dat de fchoonheit een zekere bevalligheit is, die de ziel door middel van 't verftant, van V gezigt en van 't gehoor beweegt 3 en aenlokt. S s 2 Deze
Het welke wy in 't Nederduitfch dus naftamelen:
Heur hoofthair was zoo blont als gout,
Heur aenzïcht %von 't van fneeuw zeer verre, Heur winkbraeuw van het ebbenhput.
Heur oogen waeren als twee flerren, Wair uit de mingod nimmer fchichten Sehaot zonder een gewijfe wond'
Wair voor het taeifié hart moefl zwichten, Vel paerlen %vas heur fchoone mont
En roode roezen enz.
| M] Onder anderen in deeze verzen. Per divina bellezza indarno mira,
Chi gli occhi di coftei giammai non vide,
Come fbavemente ella li gira.
Non ia' com' Amor fana, 8c come ancide, Chi non fa', come dolce ella fbfpira, .? ,
E come dolce paria, e dolce ride.
Waer van wy den zin in Nederduitfch rym dus trachten uit te drukken: Voor hem blyft 't rechte fchosn ver donkert Die Lauraes oogen nimmer ziet, Hoe lieflyk^zy daer mede flonkert. Hy weet niet wat de min al biet Voor heil en onheil, wat genuchten En fmert zy al brengt aen den daeh ; Die met en weet, hoe zoet heur zuchten, Hte zoet heur fpraek^zy, en heur lach. [N] Argumento in Platonis Hip. Major. Pulchmm ejfe gratiam quandam, qua ani- mam per mentem, vifunt, & auditum, movet & alliuu |
||||
BEVALLIGHEIT.
|
||||||
164
|
||||||
Deze drie foorten van fchoonheit, in welke, als ze met malkanderen ver-
eenigt zyn, de volmaekte bevalligheit beftaet, heeft Petrarcha in zyne ge- dichten doorgaens kunftigh gade geflagen, en vooral de deugt, die de be- valligheit des gemoets uitmaektj onder anderen als hy zegt [O]: Deugt, eer, fchoonheit, aengename gebaerten, zoete woorden hebben my met fchoone bandengeboeit, wanneer zy my het harte lieflyk verlokt. Doch wy bly ven te lang op eene plaets, en worden voortgewenkt. Plato zeit in zyne Wetten, dat het bevallige en zedige de vrouwen allerbeft
voegt. Waer van daen ook Cicero, die Plato veeltyts volgt, in 't Boek der Burgerplichten zegt: Wy moeten 't daer voor houden, dat de bevalligheit de vrouwen, doch de achtbaerheit den mannen f aft. Doch het is te geloven [P] ,dat zy eene zekere vrouwelyke zachtheit, bekoorlyke lieftalligheit en zedigheit willen te kennen geven5 maer niet, dat een aengename bevallig- heit fCTJ Virtute, honor, bellezza, atto gentile,
Dolci parole, a i bei rami m' han giunto,
Ove foavemente il cuor m' invefca. [P] Indien de Heer Kaftellini de aengehaelde plaetfên van Plato en Cicero te recht
hadde ingezien en onderzocht, zoude hy ganfèh geenezwarigheit in de zelve hebben ge- vonden nochte deze oploffing nodig hebben geacht. Wat de plaets van Plato belangt, dezelve is van deze ftoflrè geheel vreemt, handelende niet van de bevalligheit van gelaet, of zeden- maer alleenlyk onderzoekende, welke zaken in een welgeftelde republykden mannen , en welke de vrouwen beft voegen: en onder andere zegt hy van 't gezang (i)DeLeg. (i) : Daerenboven moeten wy onderfcheiden, welke gehangen den mannen, en wel^e de Dial. 7. •vrouwen voegen; ----- Het geenegroots is en helt na dapperheit, zjtlks moet men man- lyk^noemen: maer het bevallige en zedige voegt de vrouwen beter. Het is dan klaer, dat Plato fpreekt van manlyke gezangen, die hy wif, dat van treffclyke heldendaden zul- len handelen en hoogdravende zyn; en van gezangen der vrouwen, die in een bevalli- ger en aengenamer ftofte moeten beftaen: mits echter, dat ze zedig zyn. En wat de plaets van Cicero betreft; die de eigentlyke betekenis van 't woort venuflas verftaet, zal lichtelyk zien, dat die Filozoof de bevalligheit in een man daer geenfins veroordeelt. Men wete dan, dat de Latynen twederlei fcheonheit ftellen; namentlyk een vrouwely- ke, die ze venuflas, bevalligheit; en een manlyke, die ze dignitas, achtbaerheit, noe- f men. Dit leert Cicero zelf 111 de hier aengehaelde plaets (2) duidelyk : Quum autem gil ïpulchritudinis duo genera fint, quorum in alter o venufias fit, in alt er o dignitas; venufia- cap. 36. tem, muliebrem ducere debemus, dignitatem virilem; dat is: dewjl 'er twee foorten van fchoonheit zyn, in welker eene is eene bevalligheit, in de andere eene achtbaerheit, zj>o moeten wy 't dfler voor houden, dat de bevallige fchoonheit de vrouwen, de achtbaere fchoonheit den mannen paft. Het onderfcheit nu, dat ze tuflehen eene bevallige fchoon- heit en tuflehen eene achtbaere fchoonheit ftellen, is, dat 'er tot de mannelyke fchoon- heit ook vereifcht wort eene wel geproportioneerde ryzigheit van lichaem; daer de be- vallige fchoonheit (zoo vertalen wy venufias, niet zoo zeer om dat de betekeniflè van dit woort daer door volkomentlyk wort uitgedrukt, maer om 't zelve zoo veel doenlyk is te onderfcheiden van de dignitas, die wy daerom achtbare fchoonheit overzetten) ei- gentlyk plaets heeft in een korte lichaemsgeftalte: die volgens Ariftotcles (3) eigentlyk L'b iv n*et fcnoon ^an genoemt worden: rb KccMot eV ptydhw c-Jjaxti. oijAwfal S' dsiïot k»1 o-v/a- cap.' ?. ' Pir$0'. x-ctAoi S' h. de fchoonheit, zegt hy, is in eengroot lichaem: maer kleine menfehen zyn wel bevallighen welgemaekt, maer niet fchoon. Daerom heeft ook Homerus, wan- neer hy fchoone menfehen wil befchryven, dezelve, gelyk Eliaen aentekent Var. Hifi. Lib. XII. cap. 14. vergeleken by boomen. Hier uit kan men dan verftaen, hoe men de woorden van Suetonius acngaende Nero, door Kaftellini m-Jfcbegin van dit beeltby- gebracht, doch miffchien niet wel verftaen, moet begrypen. Nero, zegt hy, was meer -van een fchoon dan bevallig gelaet. Waerom ? omdat hy meer onder de lange menfehen, dan de korte moeft gerekent worden, zynde, gelyk de zelve Suetonius (4) zegt, fta- (4) Neron. fffra ^&ng -up.a ^ ^ ls ^ vm e{f}e y voi^me ja„ge HchaemsgefialteniJJè. Was hy kor»' cap ' ter geweeft, zoo zoude zyn gelaet nktfchoon, maer bevallig (venttftas) hebben moeten
genoemt
|
||||||
B E V A L L I G H E I T. 165
heit qualyk ftaet aen een man: want een man die deze gaef ontbeert is onbe*
valligh en onaengenaem: en een onaengenaem menfch is alseene ontydige klucht: in den mont der ongefchikten zal hygeduurigh zyny zegt Jezus Sirach (i). Ja (i) Ecclef. de aerdige geeftigheit en bevalligheit maeken eenen man aengenaem en be-c'10,v-1? mint, hoe lelyk hy ook zyn moge. UlifTes was juift de fchoonfte niet, nochtans bemagtigde hy door zyne bevallige en gefchikte redenen de har- ten aller Grieken; ja zyne aengename welfprekentheit deed zelfs godinnen op hem verlieven, gelyk Ovidius zeit [QJ. De toorteelift Quintus Ro- fcius zagh fcheel [R], en had een lelyk aengezigt, dieshy, naerCelius I. Deel. T t Ro- genoemt worden: hoewel juift ons Duitfch Woort, gelyk wygezegt hebben > zulks niet
uitdrukt. De bevallige fchoonheit heeft dan plaets in een klein, doch welgemaekt lic- haem, wiens leden alle met een bequaeme en nette gelykmatigheit met malkanderen overeenkomen : doch tot de achtbaere fchoonheit wort daerenboven ook ryzigheit van lichaem vereifcht. Dat blykt klaer uit het geene Suetonius zegt van Auguftus, hem ^j ^^ aldus (z) befchryvende: forma fait eximia & per omnes gradus venufiijjlma: quanquam cap. 7?1 & omnis lenocinii negligens &c. dat is: hy was van eene uitmuntende, en door alle tyn hvenstrappen zeer bevallige fchoonheit: hoewel alle opfmutying achterlatende enz. En wat verder: habebat fiaturam brevem, - - - fed qua 'commoditate & ttquitatt niembrorum occuleretur: ut non nifi ex comparatione adfiantis alicujus procerioris ïntelïigi pojfet. dat is : hj had een korte lichaems gefialtenijfe, maer die door de netheit en evenmatigheit van zyne lede- maten bedekt wert: zoo dat ze niet anders ah door de vergelykinge van iemant die langer was en bj hem fiont, konde gemerkt worden. Omdat dan Auguftus kort was, fchryft hy hem eene bevallige fchoonheit toe. En zoo moet men ook begrypen het geene Kornelius Ne- pos zegt (3) van Eumencs: neque tam magno corpore f uit, quam figura venufia. dat is: (jj Eum. hy is niet zoo zeer groot van lichaem, als wel bevallig van poft uur geweefl \ veffta door cap. n. bevallig niet anders als welgemaekt, en welgeproportioneert in alle leden. Zoo fchryft in tegendeel de voornoemde Suetonius aen den Keizer Klaudius (4) een achtbaerefchoon- (4) Klaud. heit (Dignitas forma) toe, omdat hy lang en gezet wa« van lichaem. Dit is dan heteap. 30. geene de Latyncn door 't woort venuflas eigentlyk vcrftaen hebben : hoewel ze 't ook hebben gebruikt om uit te drukken de aenminnigheit van gelaet, bevalliglvit van ze- den, lieftalligheit van fpraek en ftemme, en andere bekoorlykheden meer. Ondertus- fchen is 't echter gebleken, dat noch Plato, noch Cicero deze bevalligheit van de man- nen willen geweert hebben. [QJ Art. Amat. Lib. II. vers 114."
Non formofus erat, fèd erat fècundus Ulyflès:
Et tarnen ajquoreas torfït amorc Deas. Dat is: Vlijfes -was niet fchom, nogtans zoo wel befpraekt
Dat Zeegodinnen zelf zyn door zyn' min geraekt.
[R] Ja wel zeerfeheel; Zelf volgens 't getuigeniffe van Cicero de Nat. Deor. Lii>% I. cap. 2,8. Wie zou zich dan niet verwonderen, als hy dit volgende Lofdicht van de- zen Rofcius: door Quintus Katulus, toen ter tyt een van de allereerfte Mannen te Rome, by Cicero leeft? Conftiteram, exorientem Auroram forte falutans,
Quum fiibito a lasva Rofcius exoritur.
Pace mihi liceat, Geleftes, dicere veftra, Mortalis vifus pulchrior eflê deo. Dat is: Ik^fiont, engroete Auroor in de ecrftenmèrgèntyt,
Wanneer my Rofcius zeer fchielyk^komt op zyd:
O Goden, acht myn reen toch niet als u ten fpot,
Hy fcheen, hoewel een menfch, my fchooner dan een godt.
Maer Cicero loft deze zwarigheit daer mede op, dat hy zegt, dat de gebreken van die
wy beminnen, ons dikwils aengenaem zyn : lief ziet geen leet, zegt ons fpreek- woort.
|
||||
i6ó BEVALLIGHEIT.
Rodiginus zeggen, om de mismaektheit zyns wezens te bedekken, deeer-
fte was die gemaskert ten toneele quam. Nochtans zagh en hoorde hét volk hem liever zonder dan met een momaengezigt [S] : omdat hy behal- ve zyne zoete uitfpraek , een byzondere bevalligheit en aengenaemheit had in zyne beweeging en gebaeren , wetende met een behaeglyke veran- dering van poftuur en gelaet verfcheidene hartstogten geeftigh uit te druk- ken: zoo heerlyk woegen deze gaven de feilen van zyn gelaet op. Ziet men nu hier, dat de bevalligheit dit in een lelyk man uitwerkt, hoe veel te meer zal ze dan in een man die welgemaekt is, te wege brengen ? En ik bidu, waerom zou de bevalligheit geenen man voegen, indien ze zonder verwyftheit zy? En ten aenzien van een manlyke bevalligheit, weet men van eenen toneelfpeler te fpreken, die nevens de fchoonheit des lichaems zoodanigh eene bevalligheit in 't fpreken hadde, dat de luiden, eeten en drinken vergetende, geheele dagen lang naer zyne welfprekentheit met zoo groot eenen fmaek luifterden, dat ze niet uit den fchouburg vandaen te krygen waren. Ja Zaratino Kaftellini zegt verfcheide mael gezien te heb- ben, dat Taflb by het toneel zynde, den mont vergat toe te doen, en ganfch onbeweeglyk ftont daer hy ftont, wanneer Panigarola (zo hiete de- ze fpeler} zyne tael liet hooren. Zie daer de krachten der bevalligheit en geeftigen zwier, die den menfch als betoveren, en het gemoet verrukken. Aldus wert Alcibiades in verwondering opgetogen door de lieflyke reden van Sokrates, die nochtans lelyk en flordigh was [T] ■, zeggende meer zoetheits te trekken uit 's mans fpreken, dan uit de welaengenaeme muzyk der vermaerde zangmeefters Marfias en Olimpus [V]; zulk eene bevallig- heit WOOlt. Aen Katulus, zegt Cicero, fcheen Rofcius fchooner dan een godt: Maer im-
mers had hy, gelyk^hy nog heeft, zeer fcheele oogen. Wat kan dit evenwel helpen, zoo hem dit gebrej^zelf, aerdigh en bevalligh toe fcheen ? Insgelyks was hy volgens Makro- bius Sat. Lib. II. cap. 10. in groote achting by den Dictator Sylla, die hem met eeri gouden ring befchonk: en genoot voorts zoo veel eer en gunft, dat hem van de Stad een daggeltwiert gegeven van drie hondert guldens, dat hy alleen genoot zonder zyne mede- tooneliften. Cicero zelf hielt ook wonder veel van hem, en gebruikte hem tot een leermecfter in 't welmaeken der gebaertens. Zie Cic. JDiv. Lib. I. cap. 36. & Lib. II. cap. 21. Hy muntte daerin zoodanig uit, dat men, wanneer men wilde te kennen geven, dat iemant volmaekt was in zyne kunft, doorgaens zeide, dat hy daer in een Rofcius was, gelyk dezelve Cicero getuigt De Orat. Lib. I. cap. a8. Ja hy was zoo kunftig in 't vormen van welvoegende gebaertens, dat hy met Cicero dikwiïs kampte, of deze Redenaer een en dezelve zaek met meerderhandc veranderinge van woorden, dan of hy ze met meerderhande veranderinge van gebaerten, kon uitdrukken. Wacr door hy ook, na den voorzeiden Makrobius getuigenifle bewoogen is geworden om een Gefchrift in 't licht te geven, waer in hy de welfprekenheit en de kuft van toneelfpee- len met malkanderen vergeleek. Zyn lof voorts vint men by Cicero op veele plaetfèn Zeer uitgebreit. Zie Lambinus en Torrentius over Horatius Lib. II. Epifi. 1. vers. 82. [S] Cicero de Orat. Lib. III. cap. 59. Sed in ore funt omnia. In eo autem ipfo do- m'matus efi omnis oculorum; quo melius noftri UU fenes , qui perfonatum, ne Rofcium qui- dem, magnopere laudabant; dat is: in 't wel netten van 't gelaet beftaet alles voor een redenaer: en in 't gelaet -wederom heerfchen geheel de oogen: waerom onze oude lieden des te beter hebben gedaen, datz.e zelfs Rofcius, met een momaengezicht voor, niet zeer pree- nen. [T] Zie 't geen wy dit aengaende gezegt hebben over de Achtbaerheit, bladz. 17.
Aenm. E. f_V] Die hy echter nooit gchooit hadde: want Marfias en zyn leerling Olimpus
Jiadden al lang voor de Trojaenfchc tyden gcleeft. Verfta dan, dat Alcibiades wil zeg- gen, dat hy onderftelt, dat geen muzyk in de weerelt, zelfs dat van dien vermaerderi Marfias
|
||||
BEVALLIGHEIT. 16
|
|||||||
7
|
|||||||
heit ftak 'er in de woorden en gebaerden des Filozoofs. Hierom is deze
geeftigheit zeer roemwaerdigh, beide ten opzigt van het vriendelyk wel- zeggen, en de bevalligheit van mynen en gelaet. En dit is dan de manly- ke aerdigheit, die ten hoogften prysbaer is: gelyk ze ook door alle de Re- denaers zeer wort aengeprezen. Plutarchus roemt het aengenaem wezen van Pompejus, omdat het vol bevalligheit en beleeftheit was, die zyne re- denen lieftalligh maekten; te meer, dewyl 'er aerdigheit en ftatigheit in gemengt waren, en hy in de bloem zyner jaren eene koningklyke majefteit liet uitblinken. Zoopryftook Suetoon [W] den Keizer Auguftus, van dit zyne gedaente door alle de trappen zyner oude zoo aenminnigh en be- valligh was. Zulk eene fchoone bevalligheit door alle de trappen des leef* tyts fchryven de Grieken ook luinnenAlcibiades[X]toe: en M. T. Cicero zelf pryft [Y] zoodanigh een gelaet dat achtbaerheit en bevalligheit te gelyk weet te vertoonen^ waeruit al weder blykt dat ook de leftgenoemde hoedanigheit den mannen geenszins mis voegt, maer wel heerlyk verfiert. Nu gaen wy voort tot de befchryving der beeltenis. Wy hebben ze met den riem van Venus omgordt, dien de Grieken Kes-o?
en de Romeinen Ce/lus noemen. Dezen was de gezeide godin, als moeder van alle fchoonheit en zwierige geeftigheit, gewoon te dragen; om metee- ne uitnemende bevalligheit voor den dagh te komen. Want in. dien gordel zat zulk eene wonderbaere kracht van minne, lieflykheit, bekooringen enz. dathy den grammen en razenden Mars kon fhllen. Juno had hem eens van Venus geïcent, en had 'er dit voordeel van , dat ze 'er den don- derenden blixemfchieter, Jupiter, mê te vrede (lelde [Z]. De fcherfende Martiael, hierop zinfpelende, en willende Julia pryzen [Aa] over haere fchoonheit en geeftige bevalligheit, zegt dat Juno en Venus zelf haer dien T t 2 riem
Marfias en Olimpus, zoo 't mogclyk was het zelve te hooren, hem zoo aengenaem
kondc zyn als de reden van Sokrates. En op die wyze wort Alcibiades ten naeften by {prekende ingevoert by Plato in zyn Gaftmael; daer Alcibiades voorkomt als den lof van Sokrates opmakende. De konft van de twe genoemde Muzikanten beftont voor- namentlyk in 't fluitfpelen. Behalven den gemelden Olimpus is 'er nog een ander kon- ftig fkiitfpelcr geweeft van dien zei ven naem, doch later, echter al ten tyde van Midas, gelyk Suidas wil. Zie verder bericht aengaende alle deze drie Muzykmeefters by den zeer geleerden Jakobus Perizonius over Elianus Var. Hifi. Lik XIII. cap. 20. en .en menigte fchryvers, die hy daer aenhaelt. [W] De plaets is boven aengehaelt in deaenmerking P. Ja zyn wezen was zoo nacht
en vriendelyk,, dat een van de voornaemfle uit Gallie onder zyne landgenoten bekent heeft, dat hy daer door verhindert en vermurwt was, dat hy hem in ' t overtrekken van de Al^ pen, wanneer hj veifende hem te moeten [preken dicht by hem tvas komen te fiaen, niet van boven van een fieile rots afftiet, gelyk^hy had voorgenomen. Sueton. ibid. [X] En aen Demetrius Poliorcetes, en Alexander denGrooten: en onder de Romei-
nen aen Scipio. Zie van deze alle, het geen SchefFerus en Kuhnius over Elianus Far. Hifi. Lib. XII. cap. 14. en Perizonius over den zelven fchryver Lib. IX. cap. 9. ». 4. aentekenen. [Y] Orat. cap. 18. Vultus vero , qui fecttndum vocem plurimum potefi, quantam af~
f er t turn dignitatem, tum venttjlatcm ? dat is : hoe eene groote achtbaerheit, en hoe eene groote bevalligheit brengt het gelaet aen, dat naefi de fiem allermeefi vermagh! [Z] Niet alleen te vrede ftelde, maer ook zoo van liefde deedt branden, als een
bruidegom, die zyne bruit den eerften nacht omhelft, gelyk Homerus weet te verha- len Iliad. Lib. XIF. vers lyf. & feqq. [Aa] De dochter van den Keizer Titus en Marcia Furvilla. Domitiaen, haer Oom,
zeer verheft op haer zynde, had de haer een fchoon beelt van marmer ter eere opgerigt, dat den riem van Venus in de hant hadde, om zoo te kennen te geven, dat hy door haere
|
|||||||
168 BEVALLIGHEIT.
f O il. 14, riem wel Zouden willen afbidden.. Van den zei ven zingt Homeer (1): dat
'■"4. hy zeer kunjiigh geborduurt was: dat 'er alle aenhkfels in waren, als liefde, verlangen, famenfpraek en zoetvloeiende reden, die het gemoet der wyzen zelf verfinkt: dat Venus den zelven aen Juno ter hant ge fielt had met dit zeggen; Ontfang dezen gordel, die zoo wonderlykgeweven is, en verberg hem in uwen fchoot; alle dingen fchuilen'er in, en hy zal u bequaem maken om uit te voeren al watgy zult begeeren. Hieruit blykt dat deze riem ganfch van 't flechtfte flach niet geweeft zyn moet: endatopdenzelvengeborduurtwarenLiefde, Verlangen, en zoetvloeiende Reden. Welke drie zaken wy dan ook hier in onzen riem vertoonen: namentlyk de liefde verbeelden wy op de gewoone wys: te weten, dooreen gevleugeltjongskej fchetzende voorts het Ver- langen af door de brandende fakkel,, omdat de harten der m in naers dooreen geduurigh verlangen, even als ontftoke fakkels branden: endoorMerkurius ftaf beduiden wy de zoetvloejende Reden of welfprekentheit: want de ou- de dichters erkenden dezen godt voor den vader der welfprekentheit en (1) in Diai. opperhooft der bevalligheden [Bb]. Luciaen (2) voert hem daerom in als Vukani, hebbende Venus gordel geftolen, die hem zoo eene bevalligheit byzette, dat de godin hem lief kreeg, en minzaem omhelsde. En niet zonder reden was te Athene (haer 't verhael van Pauzanias} Merkurius voor den ingang van het kafteel geftelt, en nevens hem de Bevalligheden [Cc]. De flan- geftaf [Dd] dan, als een eigen gereetfehap van Merkurius, verheelt hier welfprekentheit en lieftallige reden. Zoodat Homeer door het dusdanigh befchryven van dien gordel de kracht te kennen geeft van de bevalligheit ■> zonder welke de fchoonheit des lichaems niet veel waert is. De overfchoo- ne Venus moft dezen gordel, dat is, de bevalligheit te baet hebben, of ze wift den grimmigen Mars niet te verzachten, en tot haer te trekken: maer dit hebben wy airede gezien, alsook hoe deze riem met zyne geheime kracht
haere liefde getroffen was. Op dit beek nu, en niet op de levende Julia, fpeelt Mar-
tiael in 't hier aengehaelde puntdigt: het welke wy om defzelfs fraeiheit hier geheel uit- (3)Lib.Ylfchryven (3): Ep. 13. Quis te Phidiaco formatam, Julia, caslo,
Aut quis Palladias non putet artis opus ?
Candida non tacita respondet imagine Lygdos, Et placido fulget vivus in ore decer.
Ludit Acidalio, led non manus aipera, nodo, Quem rapuit collo, parve Cupido, tuo.
Ut Martis revocetur amor fummique Tonantis, A te Juno petat cefton & ipfa Venus. [Bb] Zie Gyraldus Hifi. Deor. Synt. 13. p. 419. F. [Cc] Deze beelden van Merkurius en der Bevalligheden waeren daer geplaetfl: door
den wyzen Sokrates: gelyk Pauzanias verhaelt Lib. I. cap. 22. Venus weit ook door- gaens," gelyk Phurnutus getuigt, by Merkurius en de Bevalligheden gevoegt. Maer wat Merkurius en de Bevalligheden belangt, die werden volgens Plutarchus verklaring by malkander geplaetfl;, om dat, gelyk een welgefchikte reden den menfeh bevalligmaekt, alzoo ook een reden zonder aengename bevalligheit niets vermag. Zie hier breder over den geleerden Antwerpfchen Biilchop Levinus Torrentius over Horatius Lib. I. Od. 20. vers. 8. [Dd] Waer van wy hebben gefproken over \Befiant, en over de Amptverkpping
bl. 6j. H. Zie ook Gyrardus Hifi. Deor. Synt. 9. p. 300. a. en e. Namentlyk door het toefchryven van zoo veele krachten aen die roede, hebben ze niets anders willen te verftaen geeven als 'twonderlyk groot vermogen der wellprekenheit. Zie Klaudjus Mi- nos over Alciatus £mbl. 118./». 40ƒ. &. 400. |
||||
B E V A L I I G H E I T. l6?
kracht, namentlyk de bevalligheit/ Juno te ftade quam FEe] in her ver-
zoenen van haerengemael. Ziedaer, Juno was fchoon genoeg, maerkon echter de bevalligheit in dit geval met ontbeeren. Dit is dan het vermo- gen dezer hoedamgheit die de harten bekoort, en byna alles doet verwer- ven wat men begeeren kan. De Griekfche Filozoof Libanius fpreekt van Venus gordel en rozenhoet, naer het zeggen van Engel Politiaen CO, op M deze wys: Juno en Pallas namentlyk wilden dat Venus haeren gordel zou-ïï de afleggen toen ze gezamentlyk voor Paris Monden om het vonnis der fchoonheit af te wachten, want ze wiften dat die toverriem haer eene won- derbaere bevalligheit verleende. Venus liet zich hiertoe overreden maer verzogt dan eenigh ander fiedel te mogen opzetten, omdat Juno een goude kroon en Pallas een gouden helm voerde. De twee godinnen bewSgden in Venus eifch waerop ze in een lieflyk dal ging om leliën en vyoïen te plukken. Dan hier wert ze eenen geur van rozen gewaer, en verkoos dit gewas om er zich mede te verfieren. De rozen dan op heur hair gevoegt, [Ff] vermoorden de Mingodin der maete, dat Juno en Pallas haer den prys der fchoonheit, zonder het vonnis te verbeiden, goetwilligh toefton den, haer daerenboven Komende omarmen en kuffen. Ondertuffchen sine de rozekrans al vaft van 't eene godinnehooft op 't andere, totdat hv ein- delyk weder op Venus lokken geraekte. Dit geval, hoewel by anderen wel wat anders voorgeflelt, deed ons hier aen de rozen gedenken, die om haere lieflykheit voor koninginnen der bloemen [Gg] gerekent worden en |
|||||||||
Cent, i.
ii. |
|||||||||
van
|
|||||||||
[Ee] De Heer Zaratino meent dan, dat men door deze verdichtzelen heeft willen te
kennen geven, dat eene aengename bevalligheit allerlei perfonen inneemt, hoc ftuur en wreed zy ook zyn van harte gelyk als Mars; en hoe verheven en hoog van moed zy ook mogen wezen, gclyk a!s Jupiter: en niet qualyk. Plutarchus (z) evenwel haeL >, De Aa ïèn zi^VZtiïviïï U,TrldnS dlC ZC d°et im VcnUS g°r^ d^T^Sttfc
leen zin. dat namentlyk dikwils looze vrouwen met een geveinsde licfkozerye en vlei-fc«s- <=■ >* ende dog lifbge reden en beva lige gedienftigheit de harten harcr mannen betoveren om hen te bedriegen: want Juno leide 't daer alïeen op toe by Homeer, datzeJuS dZ haere mm in Haep mogt wegen en hem zoo van de zorg over de mc'nfchelvke zaken af getrokken hebbende, de Grieken en Neptuin zelf latenWporen om de Sne" te overvallen en dood te flaen. Maer dat wederom die genegenheit, die zy zichToo "er- krygen, niet alleenlyk van een korten duur is, maer ook veeltyts, alsdieftrekndewe luit der liefde ophout, verandert in een afkeer en haet: eelvk Wer Iv Wt i ontwaekt zynde en het bedrogh ontdekt hebbende, JoaoSiÖSTSS
hart dreigt, ^.Lé.^r. v. i+ffiy We voorts ook eenenatuSndia^ uit legging van deze fabel begeert, za ze vinden kortelyk aengeroert by den ^ Jnoem den Plutarchus en in 't fede verklam by Herakhdes PcWikus rn zyneVlEl Spreuken van Homerus. J 4U rc'v<-oemae [Ff] De Ridder en Droft Hooft heeft in Zyn Tafelfpel van Paris oordeel (2) deze
verzienng van Libanius ook gevolgt, en Venus een roozenhoet opgezet Maer CW Hoofe der, gelyk boven in de Akademi bladz. fu gezegt is, doet haai^^2££^?did«" dat gerichte verfchynen. Martianus Kapelkort'haer hooft, h^dStn^d^u59! .egt hy, hadde een krans op 't hooft van roozen, kruiswyze door malkander gevS^lo^
[Gg] Hoor Achilles Tatius in zyn tweede boek der Minneryen van Leucinne
y. y,, «, Ké!(A&, cJW, dytd^cc, i^^hs d#fa. Dat is. indim ? ^ mg wad, maken over de bloemen, z.00 z.oude de roos de koning^ heerfchappy over de-
**»e voeren. Zy ts eenjïeraet der aerde, een pronk_ der gewajfen, en het oog der Mot. |
|||||||||
i7o BEVALLIGHEIT.
van natuure bevalligh zyn. De poëten hebben den lof der rozen niet ver-
geten, gelyk de honigzoete Anakreon [Hh] hiervan ten bewys ftrekt. Dus zingt die aerdige Griek naer de Duitfche vertaling: Wanneer men wil den lentetyd
En zyne aenminnigheden roemen. Men dient voor al de Roos te noemen, De Roos, die goon en menfch verblyd;
De Roos, 't natuurelyk fieraet
Van minnaers en hun hartvriendinnen ; De Roos, van Venus zelf te minnen, Als 't befte bloemt je dat 'er ftaet.
't Vermaek der zuiv're maegdefchaer,
Die met Apol Parnas bewoonen, De welhft van Apollos zoonen Zyt gy, ofchoone Rozelaer.
Schoon dat uw fteeltje moeite baert
Aen die uw bloemt jen af wil pluiken; De geur dien gy hem geeft te ruiken. Is wel een ligte wonde waerd.
Men Jlreelt u zagtjes met de hand,
En als men gaften doet vergaêren Ter maeltyd, ziet m' uw pur f re blaêren Bekranffen difch en fchotelrand.
Ook hult de frijfche dageraet,
Wanneer hy, uit de zee aen 't klimmen, Met glanjjen verwt de morgenkimmen, Zig in roosverwig praelgewaed.
De nimfjes bruiken uwe bloem,
Om kronklend aen den arm te wringen, ïnplaets vangoude of zilv're ringen: Ja Cypris zelve agt het voor roem,
Dat zy naer u word bygenaemt
Roosverwig van geleerde pennen, Die uw waerdy en fchoonheit kennen, En maken die alom befaemt:
De Roos verftrekt, door hare deugd,
Een heelzalf 'voorgebrek en pynen: Geen tyt doet hare kragt verdwynen, In d' ouderdom bewaert z' haerjeugt.
Vraegt iemant nu wanneer die plant
Eerft haren oorjprong heeft genomen? Toen Venus uit de zilte ftroomen Enfchuim te voorfchyn quam aen'tftrant,
En toen het hooft van Godt Jupyn
Minerve voor tbr agt, zag men bloozen Voor d' eerfte mael de geurge roozen, Dit
£HK] Lees ook een zeer keurlyk gedicht aengaende de Roozen byAuzonius Eidjll
14. en gy zult bekennen, dat gy noit aengenamer en bevalligcr roozen gezien hebt. |
|||
BEVALLIGHEIT. ■ 171
Die nu in zulk een agting zyn,
Dat zelfs de goden met het nat,
Qt Geen Ganymedes op hun winken Moet fchenken, als V hun lufi te drinken) Bejf roeien V gloeiend Roozeblad.
Zie nu eens of wy de roos zonder reden by de bevalligheit voegen. Xy
veriiert zelf Venus, en is haer ook als een beelt der fchoonheit en lieflyk- heit toegewydt [Ifj. De drie hoedanigheden die de bevalligheit uitmaken hebben wy, volgens de Platoniften, gezeit te beftaen in deugt, evenmatige overeenkomfr. van verwen en lieflykheit van ftem. Nu deze eigenfehappen zyn eenigszins in de roos te vinden. Haere deugt befpeurt men in het ver- fterken der lichaemen, wanneer ze tot fyroopen en geurige wateren (i) ^jfT"/.'^ wort verbezigt. Voeg hier nu eens by de fraeie gedaente en fchoone verf xxi. c. 4, der rozen [Kk], als een tweede hoedanigheit die bevalligh is: en laet ons & J9i dan den geur als eene lieflyke ftem aenmerken. Haer reuk voorwaer is geen quaede gelykenis eener zoete ftemme, en dus zegt het Latynfche fpreekwoort, rofasloqui[LÏ]3 dat is, rozenfpreken, wanneeriemantby uit- V v 2 ftek
[Ifj Fulgentius MjthoL Lib. II. cap. 4. geeft 'er een andere reden van: Zj fiellen ook\.
de roozen onder de hoede van Venus: want de rooien zyn root en fieeken: gelyk\, ook^ de on- tucht root is wegens de fchmde der onkuisheit, en fletkt met de doornen der zonde. En gelyk.de rooze wel vermaek^ aenbrengt, maer in een zeer korten tyt wort weggenomen; aL zoo is ook^de ontuehtigheit vermaeklyk^'voor een ogenblik^tyts, maer fmert eeuwiglyk^ Maer Pauzanias (2) fterkt het gevoelen van onzen fchryver, zeggende van de beelden van de (i) Lib. VI Godinnen der Bevalligheden te Elis: eene van dezelve heef e een roos, de twede een koot caP'1+' of bikkel, en de derde een klein mirtetakje in de kant. Welke de reden zy, dat ze zoo verjiert zyn, kan iemant lichteiyk^giffen, die maer opmerkt, dat de roos en de mirt aen . Venus heilig zyn: en dat de Bevalligheden boven andere godinnen aen Venus worden toege- voegt. De koot of 'bikkel betekent het fpeelen der jongetjes en meisjes, het welk, gelyk^ aen verder bejaerde niet zeer paft, alzoo voor die teere jaren niet lelyk, is. Salmafius tekent aen, dat de Turken de roos noemen met een naem, die zoo veel te zeggen is, als Ve* nusbloem. De Homon. Hyl. Jatr. cap. zf. uit. [Kk] Die eertyts wit waren, maer naderhant met het bloetjvan Venus befprengtzyn-
de, de kleur daer van inzogen en met de witte vermengende, een aengenaem inkarnaet of vleeskleur uitmaekten. Daerom fchryven de poëten Venus zelf ook een roozekleur toe; als Virgilius(3): U)Mndd. Dixit, & avertens rofèa cervice refulfit, Llb- ]- vs-
Ambrofiasque coma; divinum vertice odorem
Spiravere.
Dat is, naer de vertaling van onzen Nederlantfchen Virgilius: Zoofprak^zy *, en ging firyken. * VcimS<
De nek der fchoone blonkj, gelyk\ een roos van kleur:
De hairlol^gaf een lucht en goddelyken geur,
Gelyk^ Ambrojia.
Over welke woorden Erithreus (4) aenmerkt, dat de poëten, zoo GriekfchealsLatyn- (4jin in-
fche, hals, borften en vingers een rooskleur toefchryven, als ze de fneeuwitte blank- dicein heit van 't vel, daer 't lieflyk root van 't bloet bevalligh doorfchynt, willen te kennen R°ka- !;even: hoedanigen kleur men ziet in de gemeene roozen. Het geen de poëten van de
deur der roozc verdicht hebben, hebben die oude Filozofen, die den oirfprongk aller zaken wat dieper hebben nagevifcht, aen de ftarre van Venus toegefchreven; zeggen- de, dat de reuk en kleur van de roos voortkomt van de ftarre van Venus zelf. "Zie daer dan den oirfprongk van dat verdichtzel. Lees Piërius Valerianus Hierogl. Lib. LV. cap. 8. [LI] Zie Erafmus Chil. 2. Cent. 6. Ad. 42.
|
||||
i7i BEVALLIGHEIT.
ftek lieftalïigh is inzyne reden: enzoowort Venus niet een poëtifchefpreck-
wyze gezegt te fpreken met een' rozenmont [Mm]. Petrarcha gaet hierin ruftigh voor, en zegt [Nn] dat een aengenaeme mont vol parels, rozen en liefelyke woorden zit: verftaende door de parels de fneeuwitte tanden, en door de rozen het korael der lippen, uit welke de aengenaeme reden voort- vloeit. Dit is ook in deze manier van TafTo [Oo] waergenomen. De heliochryfus die van het beek in de hant gedragen wort, is een bloem
die haeren naem, naer 't gevoelen van fömmigen, ontleent van de nimf He- liochryfa, als die deze bloem, naer Themiftagoras zeggen, de eerfte zoude ge- plukt hebben.Maer de Hr.Kaftellini, volgens wiens opftelwy voor'tgrootfte deel dit beek vormen, meent dat deze naem daelt van 't Griel- fche helios [Pp] zon, en chryfos gout, omdat namentlyk deze plant bezyen draegt, dienoit verwelken, en, van de zon beftraelt, eenen wederfchyngeven(i), alsof ze üb. xxi. g°ut waren. Om deze reden bekranften de heidenen hunne goden met dit cap. ij. gebloemt, welk gebruik (2) door Ptolemeus, den Koning van Egipte, ibid. em naerftigh wert onderhouden. Dat 'er voorts onderfcheit (QaJ tuflchen de heliochryfus > chryfanthemum en amarant zy, kan men afnemen uit het geene Plinius, Dioskorides en zyn uitlegger Matthiolus van die bloemen zeg- gen : hoewel fommige aen de eerfte ook de nacmen van de twee laetfte heb- ben gegeven, Wy
[Mm] Virgilius t^Eneid. Lib. TL vers tyz.
Dextraquc prehenfum
Continuit, rofèoque hsec infiiper addidit ore. Dat is, naer Vondels vertaling:
^ v Zy * vat me lieflelyl^ by myne rechte hant,
Ontjluït haer rozenmont, en [preekt, in z.ull$ een fiant.
[Nn] In deeze vaersjes:
La bella bocca angelica, di perle
Piena, di rofè, e di dolce parole. Zie ook de vaerzen te voeren aengehaelt in de eerfte aenmerking L.
[Oo] E nel la bocca, ond'efce aura amoroia,
Sola roilèggia, e fèmplice è la rofi.
[Pp] De uitlegging, die Kaftellini hier van den naem dezer bloem maekt, wort
(?) Hift. begunftigt door het geene hier uit Plinius (3) van defzelfs natuur wort aengehaelt. Nat. Lib. Salmafius (4) echter zegt, dat ze dwalen, die het eerfte deel van dien naem af halen van XXI.cxjde zon: alzoo men in 't Griekfch niet fchryft, «Aio^u*-©-, maer eA<%fv<r(&, gelyk by UlExercit.Dios^oridcs, (5) of ihiii%fv<r<&, gelyk by Theophraftus (6) ftaet. Wy voegen'er by, F '"■f" 9J dat ook Nikander (7) en Theocntus (8) haer den naem geven van «a^v*-^. Die nu (5)Lib. IVde Griekfche tale kundig is, ziet gcmakkelyk, dat het woort zoogefchreven wordende cap. 57. niet van *fA<©-, dat de zon betekent, kan afgebracht worden. Waerom het beter is, (') Hjft- dat men defzelfs eerfte gedeelte afhalevansA©-, dat is, een moeras, of sAe<©*, dat is, in IXcap 'x^moerAffen groeiende: en is het dus evenveel of men fchryft Helichryftts of Heliochryfus. (7)ïn The-Deze afleiding zal den lezer, vertrouwen wy, te aennemelyker voorkomen, indien wy riac. hem zeggen, dat Dioskorides (9) ons bericht, dat deze bloem groeit in rouwe plaetfen (8) Idyl. I-en in de holtens der beeken, die fömcrs droog lopen. Salmafius (10) meent, dat deze
T'\l°b iv^^ocm °°k genaern,: wort HolochryzMs, als of men zeide geheel gout\ van wegens haerc cap 51. ^cnoone goutkleur. (io)Excrc. [Q3-] Zie Plinius Hifior. Nat. Lib. zi. cap. 11. &. c. z$. en Diofcorides Lib*
Plin. pag. Tr. cap. 59. Dat voorts de naem van Chryfanthemum door de Grieken aen verfcheidc- «7>.E&Fne bioemen om haere goutkleur gegeven is, kan men vinden aengetekentbydenzoeven. genoemden Salmafius Exercit. Plinian. p. 817. a. B. &. C. |
||||
BEVALLIGHEID 173
Wy hebben haer deze bloem ter hant geftelt, om eene zwierige aenge-
naemheit te vertoonen : want zeker dit gewas is zeer fchoon, en draegt daerom de zelve namen met het gout en de zonne : door wiens ftralen zy befchenen wordende, fclioon en lieflyk blinkt als gout, gelyk gezegt is. En wat kan men ook lieflykers vinden dan die heldere glans, die van 't gout afftraelt, als 'er de zon op afïïu it. Men zegt voorts van deze plant, dat als men 'er kransjes van vlecht en by zich draegt, wy dan zeer aenge- naem bevonden worden, en gunft en roem by elk verkrygen. Zie hiervan Pimius (1) en den Griekfchen fchryver Atheneus (2). Dat dan deze beel- ^'(1 tenis de heüochryfus 'm de hant houdt, geeft te kennen, hoe licht de beval- (7.) tib. ligheit ons gemeenlyk overal roem en goetgunftigheit weet te verwerven: ^f',Ahdtdc en omdat men door middel van de verworve gunft vee Ie dingen verkrygt, Hift- Lib zoo zeggen de Latynen, aengaende iemant wiens zaeken gelukkigh ennaer IX-c-iI' wenfeh befïaen, hyisvol bevalligheit. Dus zeit Pamfilus by Terentius hï Hecyra, toen zyne zaeken, aengaende zyn lieffte, boven verwachting zoo voordeeligh uitvielen [Rr] : Wie is■''ergelukkiger en voller van bevalligheit dan ik? In tegendeel noemt men hen onbevalligh die van de ongunftigeFor- tuin geduurigh gequelt worden. Zoo fpreek t een andere Pamfilus in Te- rentius Andria [Ss], wegens zyn aenftaende huwelyk , dat hy zoo gaern wilde vermyden: Is' er ivtl eenigh menfeh onbevalliger, en f echter van 't ge- luk bejegent dan ik ? Bevalligh dan wort hier, gelyk wy zeiden, geftelt voor gelukkigh, omdat die geene, die de bevalligheit in zich heeft, daer- door lichtelyk de gunft en genegentheit van anderen wint, en alzoo geluk- kigh wort [Tt]. En dus hebben wy hier de heüochryfus tot een zinteken geftelt van de bevalligheit, omdat, gelyk deze bloem fchoon en bevalligh is, zy ook alzoo tot fieraet en bevalligheit kan ftrekken vÜ»or een die ze draegt: niet dat ik u zoude willen verzekeren, dat de helioehryfushet ver- 1 mogen heeft van iemant in de gunft van Prinfen en Grooten fe kunnen in-
dringen, gelyk dit de wyzen der Indianen zotlyk van de roos voorgeven (*): neen, verwacht hier zulke bedroefde ftellingen niet. Wy verwerpen daer- om ook diergelyken beuzelpraet van hun die be weeren willen, dat het ee ten van haezevleefch ons aengenaemheit en bevalligheit zoude byzetten. Ja het is te verwonderen, hoe Piërius (3), die anders een wakkeren geleert (j)Hierog. L Deel Xx man^'?1"' cap. *.
f_Rr] A&. f. Cc. 4. vers. 8.
Quis me eft fortumtior, venufhtiique adeo plenior?
£Ss] Act. 1. fc. 5*. vs. 10. t
Adeon' hominem ellè irivenuftum, aut infelicerri
quemquam, ut ego fum ? [Tt] Deze reden is wel niet quaet, maer echter is 'er miifchien een betere tevinderi.
De lezer gelieve zich te herinneren, dat te veren is aengetoont, dat het woort venuftai (bevalligheit) is herkomftig van Venus. Dit dan aengemerkt, zal venuftus eerftelyk be- tekenen iemant, die gunft heeft van Vcnns, en daer door gelukkigh is in zyne liefde. Dat blykt genoegzaem in de twee voorbeelden, hier aengehaelt door Zafatino zelf. Vervolgens heeft men 't ook gebruikt om allerlei ander geluk uit te drukken. Al?oo weit de allergelukkigfte werp die op de tacrlingen was, met den naem van Venus ge- noemt : wanneer namcnflyk alle de taerlingen elk een byzonder getal toonden. Zie Vofm' Etymol. in venuftus, Turneb. Adverf Lib. XXII. cap. 8. Lipfius ad Seneoe Lib. II. de Benef. cap. 28. en Sueton. Aug. cap. ju (*) Hoe ze de roozen daer toe gebruikten, wat ze 'er by in acht namen , en hoe ze
de zon dan aenbaden, zie by Piërius Valerianus in't brede verhaelt, Hierogl. Lib.LV. cap. 8. |
||||
BEVALLIGHEIT.
|
|||||||
i74
|
|||||||
man is, zich tot deze dooling [#Tt] heeft kunnen laten bybrengen. Hy
ilooft zich uit om Plinius woorden te veranderen; want daer die fchryver Katoos zeggen nederzet, fomniofos fieri leporefumto in cibis, dat namentlyk het haezevleefch onsflaperigh maekt, meent hy dat men in de plaets vanfom- niofos, flaperigh, moet lezen formofos, fchoon en bevalligh : want wat de woorden belangt, die by Plinius op de aengehaelde plaets volgen, te we- ten, dat de gemeene man zich inbeelt, dat door 't eeten van haezevleefch het lichaem zeven dagen langh aengenaem en bevalligh wiert -, daerin ver- werpt hy de zotte beuzelary der menfehen, zeggende zelf, dat zulks een onnozel fpreukje was [Vv}. Dewyl 't ook kenlyk is dat de haes by gcene oude fchryvers, in wier tyden dat fpreukje onder den gemeenen man ver- fpreit was, voor een beelt der bevalligheit te boek ftaet; zoo veel te min- der moet hy 'er nu voor gehouden worden, nu die inbeelding ophoudt. Dit fchynt evenwel Piërius tot zyn voordeel te duiden, dat by Filoftraet de Kupidoos afgemaelt zyn, hun vermaek fcneppende in eenen haes, ter- wyl hy in de fchaduw van eenen appelboom ging weiden, aen 't loopen te helpen, na te jagen, te vangen, en weder te laten ontglippen enz. maer wat komt dat by de bevalligheit te pas ? Duizent diergelyke geuren kan men te Rome in de lufthoven aen gevels, en lyften der gebouwen vinden, alwaer de naekte Liefdegoden verheelt ftaen, nemende hun vermaek in het fpelen met geiten, apen en andere genoeglyke dieren. Dat wy de Kupi- doos op de haezejagt gezien hebben, was enkel om dat wilt te vangen, en het dan aen Verniste gaen vereeren, niet als een beelt der bevalligheit,maer omdat het een zeer vruchtbaer [ WVj dier, en geweldigh tot Venus genegen is: waeromzy'thaer als een zeer aengenaem gefehenk levendigh zogten toe te brengen: om welke reden ook niemant van de Kupidoos 'er met een pyl naer fchoot. Ja Filoftraet zelf noemt de. minnaers zot, die meenden dat 'er in den haes eene eigenfehap zat, die kracht had om liefde te verwekken. Hierom ook geeft Piërius te vergeefs een fchimp-of puntdicht van Martiael op, daer de zin omtrent deze van is [Xx] : Gy zent my eenen haes, en raedt my daer van f eeten,
Ja zegt, dat dan de menfeh een week van fchoonheit blaekt; Maer zoogy hier niet ff ot en krenkt het beterweten, Zoo hebt ge, oGellia, noit haezevleefch gefmaekt. Dan dit zyn fpotvaerzen, waeraen men wel zien kan, dat het de dichter op
Gelliaes lelykheit geladen had. Piërius maekt nogh gewagh van Alexan- der
[*Tt] Dat Piërius in deze doolingh niet geweeftis, zullen wy beneden aentonen in
de aenmerking Aaa. [Vv] Hift. Nat. Lib. XXVIII. cap. 19. Smnas fieri lepore fumto in cibis Cato arbi-
tratur: vulgus & gratiam corpori infeptem dies frivelo quidem joco, cui tarnen aliqua de- beat fubejfe caufa 'm tanta perfuajione. Dat is: Kato meent, dat 'er door 't eeten van hae- z.evlees Jlaep wort verwekt: de gemeene man gelooft eok^, dat'er bevalligheit aen't lichaem voor den tn van zeven dagen door wort bjgezet, wel met een onnozel Jpreuk^Je, maer daer evenwel eenige reden in moet fleeken, dewyl men 'er zoo een groot e inbeelding van heeft. [WwJ Zie Piërius zelf, Hierogl. Lib. XIII. cap. 6. en 7.
[Xx] Lib. IV. Epigr. 30. Si quando leporem mittis mihi, Gellia, dicis,
Formofus fèptem, Marce, diebus cris.
Si non derides, fi verum, lux mea, namis, Edifti nunquam, Gellia, tu leporem, |
|||||||
BEVALLIGHEIT. 175
derSeverus, zeggende, dat hy een bevalligh Vorff. was,endik\vylshaezcn
at: doch wat geldt zulx hier? Severus behoefde zyne bevalligheit geen haezcvleefch dank te weten, maer hy had ze van natuure. Dat hy echter vcelmael haezen voor hem liet opdifïchen fpreek ik niet tegen; doch zoo gy my naer de reden hiervan vraegt zal ik zeggen, dat het alleen de fmaek was, dien hy in dat wilt gehad heeft. Laet ook iemantzoveelhaezevleefch eeten als hy wil en kanj ik durf u wel verzekeren, dat, zoo hy geene na- tuurlyke bevalligheit heeft, hy ze hierdoor niet bekomen zal. Piërius haelt ook een zeker poëet aen, die eens al wat fcherp boerte met de veel- vuldige haezegerechten des genoemden Keizers, hem zeggende dat hy zy- ne bevalligheit daer aen fchuldigh was [YyJ: waerophy, naer Lampridi- us getuigenis, dit antwoort [ZzJ van den Vorft ontfing: Indien gy, o elen- digh dichter, hetgemeene beuzelpraetjegeloof gevende, meent, dat het waer is, dat uw koning zich fihoon heeft gegeeten, zoo vergram ik my niet: alleenlyk wilde ik wel dat gy door het eeten van haezevleefih de vlekken uit uwe ziel kofl krygen; opdat gy aldus fihoon mogt worden, en niemant meer benyden. Uit den inhoudt van dit antwoort ziet men, dat de Keizer dat praetje van 't haeze- vleefch voor een belachelyke zaek heeft gehouden, dewylhydenmaker van X X 2 ' dat
|
||||||
[Yy] Eliils Lampridius in Alexand. Scver. cap. 38. Quod ille quotidie leporem habe-
ret, jocus po'éticus emerfit, idcirco quod multi feptem diebus pulchros ejfe ditunt eos, qtii leporem comederint....... Pulchrum quod vides eflè noftrum regem,
Qiiem Syrum fua detulit propago, Venatus facit & Icpus comefus, Ex quo continuüm capit leporem. Dat is: Omdat hy * dageljks haenevleefch op tafel hadde, is 'er [d\t] fchimpdicht van een poëet voor # alexand
den dag gekomen, «mdat veele neggen, dat die geene neven dagen lang fihoon nyn, die Severus. haenevleefch hebben gegeten : Dat onne Koning, uit het Sirifih bloetgefproten,
Is fchoon, getyk^gy niet, dat doet, opdat gy 't weet, Het wiltbraet, en al 't vlees der haenen, die hy eet i Waerdoor hy fleets fchynt met bevalligheit begoten. Ons Nederduitfch vaers is onbefchaeft, gelyk ook het Latynfche ganfeh niet na de kunft
gemaekt is. Dogh het is genoeg, dat wy den lezer den zin doen zien. In 't Latyn- fche fchimpdicht echter is nog eene zekere aerdigheit, die voornamentlyk beftaet in het woort leporem, het welke na de verfcheiden uitfpraek betekent, of bevalligheit, of een haes, wordende de middelfte lettergreep in de cerfte betekenis lang, doch in de twee- de, kort uitgefproken. f Zz"] In Griekfche vaerzen , waervan Lampridius ter gezeide plaets deze Latynfche
vertaling bybrengt; hoewel die ook ganfeh niet fïerlyk is: Pulchrum quod putas eflè verbum regem
Vulgari, miferande, de fabella: Si verum putas eflè, non irafcor. Tantum tu comedas velim lepufclos Ut fias, animi malis repulfis, Piilcher, ne invideas livore mentis. |
||||||
i7<5 BEVALLIGHEIT.
dat vaers een eïendigh dichter noemt. Nademacl wy dan meenen tegens Pië-
rius [Aaa] getoont te hebben, dat de haes geene bevalligheit aenbrengt, nochte een beek der zelve kan ftrekken, zoo zullen wy hem daer laten, en houden
[Aaa] Verkeerdelyk, Zaratino, verkeerdelyk! Piërius heeft dat al zoo weinigh ge-
looft, als Severus of eenig ander man van verftant. Want dat hy in de aengehaeldc woorden van Plinius fihoon wil lezen in plaets van flaeperigh, daer door toont hy gecn- lïns , dat hy in zoo een verkeert gevoelen heeft geftoken; maer het geen hem tot die verandering (daer hem echter anderen', gelyk hy zelf te kennen geeft, in zyn voorgi- gaen) bewogen heeft, is, dat hy heeft gemeent, dat Kato het zelfde van den haes ge- fchreven hadde dat 'er de gemeens man zich van inbeeldde ; welke woorden hy ook tot beveiliging van zyne verandering bybrengt. Of die inbeelding nu een onnozel fpreultje was of niet, dat doet hier niets tot de zaek, dewyl hy maer alleenlyk wilde bewyzen, dat de menfchen die verbeelding hadden. Het geen men van den haes by Filoltratus leeft, daer uit tracht Piërius ook niets te trekken tot zyn voordeel, noch brengt dat by tot beveiliging van het gemelde gemeene mans praetje, als of dat waer was, maer enkel om te bewyzen, dat de haes aen Fenus »m zyne vruchtbaerheit zeer aengenaem was, en onder de dieren, daer zy veel werks van maekte, getelt wierf,, gelyk zyne eigc woorden zyn. Omdat nu dit dier aen Venus, de Godinnc die fchoonheit en bevalbghcit weit gelooft te geven, heilig was, zoo fchynt daeruit dat belachelyke praetje gefproten te zyn, alsof ze ook die verborge kracht aen 't vleelch van haer geliefde beeflje hadde ingeftort. En zoo men de woorden van Piërius wel inziet, zal men bevinden, dat hy daer heen wil. Plinius zelf geeft iets diergelyks te kennen, als hy zegt, dat 'er in dar fprenk^je evenwel eenige reden moeft fieken, dewyl men 'er zoo eene groote inbeelding van had. Dat voorts de vaerzen van Martiael fpotvaerzen zyn, waer mede hy Gellia haere lelykheit verwyt; neemt dat weg, dat'er zoo een inbeelding geweeft zy? immers neen. Zoo ze 'er niet geweeft was, wat flat, wat aerdigheit, wat geeft zou 'er dan in dat punt- dicht fteken ? daerom worden ze dan niet te vergeefs bygebragt van Piërius; en bewy- zen zeer wel, dat de menfchen die inbeelding h/idden; om weder de eige woorden van Piërius te gebruiken. Ook zegt hy niet, gelyk Kaftellini hier wil, dat Severus een be- vallig Vorft was, omdat hy zoo veel haezevlees at. Verre van daer! Hy zegt alleenlyk dat de menfchen zulke dingen als een waerachtige zaek vertelden, en dat op die vertel- lingen de aengehaelde vaerzen op Severus gemaekt, zagen. Wat nu 't antwoort van den Keizer daerop belangt, zulks toont immers ook al klaer, dat 'er waerlyk zoo een gemeen beuzelpraetje gelopen heeft, fchoon hy 't met reden voor belachelyk hielt. En dat is al het geene dat Piërius zoekt aen te toonen. Op wat reden het fteunt, dat Za- ratino wil, dat de haes altoos nu, na dat die inbeelding, alsof zyn vleefch iemant kon- de bevalligh maken, ophout, voor geen zinnebeelt van bevalligheit kan gehouden wor- den, zulks begryp ik ten eenemael niet. Immers waerom maekt hy dan hier den vogel Jynx tot een zmnebeclt van de bevalligheit? Of gelooft iemant miflchien nu nogh, dat 'er die dingen in waer zyn, die 'er de ouden van vertelt hebben? By gevolge, indien het aen Kailellini vry ftaet de Jynx te maken tot een zinfehets van bevalligheit, omdat de Giïekfche dichters verziert hebben, dat deze vogel eenen ingefchapeh aert had om de liefde wakker te maken, zoo ftact het Piërius ook vry om den haes te maken tot een zin- nebeelt van bevalligheit, omdat de ouden verziert hebben, dat het haezevlees eenen rn- gefchapen aert had, om die geene, die 't aten, fchoon en bevalligh te maken. Dus me- nen wy dan tegen Zaratino getoont te hebben, dat Piërius tot zoo eene dooling geen- fins is verrukt geweeft, en de verbeelding niet heeft gehad, alsof het haezevlees iemant bevalligh maekte. Wat nu eindelyk de verandering van de plaets van Plinius belangt, Piërius geeft zich daeromtrent niet veele moeite, maer roert ze enkel met een woord aen: zeggende, dat fbmmige daer, in plaets van flaeperigh leezen fchoon.- en dat hem die lee- zing beter behacgt, omdat Plinius 'er terftont op laet volgen, dat de gemeene man ool^ gelooft, dat 'er het lichaem bevalligheit door wort bygezet. Dit is al wat hy van die ver- andering zegt. Waerin ik hem echter te minder kan volgen, omdat het geenfinstege- looven is, dat zoo een verftandig man als Kato was, dat Belachelyke beuzclpraetje van onkundige menfchen in zyne fchriften, als eene waerachtige zaek zoude hebben willen invoegen. Piërius zelf, zonder zyne verandering verder aen te dringen, gaet voortom aen te toonen dat de leezing Jlaeperigh ook goet is. Zie hier zyne eige woorden: Maer^ zegt hy, wat dejlaeperige aenbelangt, de Geneesheer en zeggen, dat het haezevlees zwaer- moedighei*
|
||||
B E V A L L I GH E I T. "177
houden het met de rechte fieraden dezer beeltenis. Te weten derozekrans
en heliochryfus voegen haer beter, naerdien 'erin deze gewaflen zelve, ge- lykgezeitis, een zonderlinge bevalligheit zich opdoet: en vermits de na- tuurïyke bevalligheit vermeerdert wort door kunftige fieraden, kunnen zy geZegt worden haer bevalligh te maken, die zy verïieren. Zoo zette de kroon Juno, de helm Pallas eenige bevalligheit by: enVenuS, hoewel van natuure fchoon en bevalligh, droeg tot geen ander einde haereii gordel dan om haere natuurlyke bevalligheit nogh bevalliger te maken : en dat ze den gordel afleggende, een tulbant van rozen in de plaets nam, was om 't geen hare bevalligheit door 't miiTen van 't eene fieraet verloor, weder goet te maken door 't aennemen van een ander. Vrouwen toch paft het fieraet; mits evenwel, dat ze blyven binnen de pale,n der eerbaerheit. Laet ze fraei maer zeds'gh gefïert zyn. Hoerachtige pronkeryen geven in myn oog wel eene flechte bevalligheit aen de vrouwen, die quanfuis nogh al eerbaer zyn willen. En 't behaegde voorwaer den Keizer Auguftus niet, hoewel hy 'er een zwygen toe deed, dat hy zyne dochter Julia eens opgepronkt zagh met een lichtvaerdigh en dartel gewaet, en zulx dat het haer ganfch niet betaemde. Daegs daeraen zagh hy haer weder, maer geheel anders, datis zedigh gekleet, waerophyhaerquamomaïïiien,flakendedeze\voorden(i): ,,. grafnJ O hoe veel beter voegt dit gewaet de dochter van Auguftus dan de kleeding van Apophth. gijleren! Op welk zeggen zy evenwel geen antwoort fchuïdighbleef, maer Libt IV< pafte 'er dit op : Van daeg heb ik my verjiert naer hei oog van mynen vader, en gifteren naer dat van mynen gemael. Echter paft het veel beter, dat de vrouwen zichzoopfchikken, dat ze lieveraldus haren vaderen behagen, dan haeren mannen. En dus hebben wy dan een regel of drie op den tooi der vrouwen geftelt. Volgen eenige kledyleflen enz. voor de mannen : Dien voegt geheel geene ydele en zotte pronkery [Bbb], omdat ze met de man- lyke achtbaerheit ftryt. Wat echter binnen de palen der betaemlykheit blyff, zullen wy hun niet ontzeggen. Ovidius [Ccc] is 't hierin met ons eens, daer hy zegt dat te weits een pronk den mannen misflaet. Ja het ruikt naer enkele verwyftheit, enftrekttot fchande van een' man, als hy in allerlei vroulyke opfmukkingen de leftgenoemde kunne tracht naer te boot- fen. Breng hier zulke zachte kleders niet, laet dat hairkrullen wat ach- ter, en deze fpiegels, reukwerken en ander poppetuig hier vandaen doen. Een man moet zyne achtbaerheit bewaren, en geene bevalligheit uit zulke dingen trachten te halen. Men vint 'er die zich eenen tederen en gemaek- ten gang [Ddd] aenwennen, hun hooft en oogen quanfuis geeftigh draeien, met eene zachte en fyne ftem willen fpreken, en byna eenen geduurigen lach vertoouen. Maer in plaets dat dit hen bevalligh zou doen zyn, maekt deze gemaektheit hen gehaet} wordende tot de manlyke bevalligheit acht- /. Deel Y y " baerheit moedigheit voedt, en de geeft en dof maekt, omdat het diJ^bloet teelt, gelyk^Pfellus zegt in
zyn boefje aengaende de Eetwjze: want dat vleefeh is zekerlyh^ koutachtigh, en heeft zeer veel vochtigheit in zich : en de jpyzen die dusdanigh zyn, worden bevonden flaep te Ver- wekken. Doch het is tyt, dat wy tot iets anders overgaeii: dit echter moeiten wy zeg- gen, om te tooncn dat deze groote man nooit zulke bedroefde Hellingen gemaekt heeft. [Bbb] Zie onze acnmerkingen over 't beek van de Achtbaerheit bladz. 16. C. ' '■
[Ccc] Epift. Phaed. vers. 6. (
Fine coli modico forma virilis amat.
Dat is.
De fchoonheit van een man moet matig zyn gefiert.
[Ddd] Zie wederom de Achtbaerheit bladz. 17. aenm. F en G. |
||||
178 BEVALLIGHEIT.
baerheit en dapperheit verdicht. Befchou Mecenas eens. Deeswert 't is
waer om zynemiltheit door de poëten geprezen j maerwat zegt 'er de Fi- lozoof Seneka van ? hy veracht 's mans groote gemaektheit, en fpreekt 'er in den CXIV- brief aldus over [Eee]: Hoe Mecenas gekeft hebbe is bekender dan dat het hier behoeft verhaelt te worden ; op wat wys hy ging ; hoe kiefch in iveek hy zich hielt; hoe hy"wildegezien wezen, en met zyne gebreken pronken. Wat dan? waren niet zyne woorden al zoo los, als hy zelf? zynzyne woorden niet al zoo opge/mttkt als zyn aengezicht, Jleep, huis en vrouw? Zeker de ge- maektheit mishaegt elk} zelf dikwyls ook aen hun, die anderszins deze perfoonen zelf buiten dat gebrek genegen zyn: hoewel de vleizucht ze uit eigenbaet door de vingers ziet, en durft pryzen. Suetonius en Makrobius verhalen, dat Auguftus een mishagen [Fff] fchepte in des gedachten Me- cenas gemaekte redevoeringen, hoewel hy hem anders zeer wel lydenmogt en beminde. Wie dan de bevalligheit langs verkeerde wegen tracht te be- halen, ftelt zich niet zelden ten fchimp zyner eige vrienden, en verheft een groot deel van zyne achtbaerheit en gunft by wyze en deftige luiden. Maer aldus beginnen we dan allengs het einde van dit zinnebeelt te naderen, en lant te zien} want wy komen tot het vogeltje dat onze fchoone nimf in hae- re flinke hant heeft. Dit vvert, gelyk in 't begin gezeit isy in 't Griekfch, en ook van Phnius
lynx
|
||||||
[Eee] Quomodo Mdcenas vixtrit\ notius efit quam ut narrari nxnc debeat: quomodo
ambulaverit, quam delicattts fuer'tt, quam cupierit videri, quumvitia fua latere noluerit. Quid ergo ? non oratio ejtts aque folma eft, quam ipfe difcinBus ? non tam injignita illius verba faut, quam cultus, quant comitatus, quam domus, quant ttxer? [Fff] Geen wonder, dewylhy zelf een liefhebber was van fierlyk, doch ook natuur-
lyk, en voor al verftaenbaer te fchryven en te fpreeken. De gemaekte en opgefmukte fpreekwyzen van Mecenas noemde hy niet onaerdig cincinni //ufo/%j%?;■«• 5 als of men zeide, geperfumeerde hairkrttllen, en befpotte die dikwils, door dezelve al boeitende na te volgen gelyk Suetonius (i) aentekent. Makrobius (2) heeft ons een ftuk van dier- gelyken brief van Auguftus aen Mecenas zelf geichrcven, bewaert, dat de kriiidigheic ■ van dezen ridder zeer aerdig verbeelt: wy zullen 't hier inlafTchen, en de lezer zal zich verwonderen, hoe de rechte en manlyke welfprekcnheit in dien tyt, toen ze op haer heer- lykfte was, begon bedorven te worden: want Mecenas was de cnigfte niet, die dat ge- brek hadde. Zie hier het genoemde ftuk volgens de verbetering van Kazaubonus : Vale mei gemmettm Medullia, ebur ex Hetruria , lafer Aretinum, adamas fupernas, Tibtrinum Margaritum, Cilniorumfmaragde, fafpi figulorum, herylle Porfenna, Carbun- culum Italia, K#< iW swré/Aia trxv]», fAoihayiAR mescharum. ' Wy kunnen dit onmoge- lyk zoo overzetten, dat het de aerdigheit die 't ia \ Latyn heeft, in 't Nedcrduitfch be- houde. Op dat echter de lezer, in talen onervaren, 'er ook enigfins begrip van mach maken, vertolken wy het aldus: Vaerwel^ o Koning van Medullia, z.00 ksfiel als edel geftetnte, o yvoor uit Tofkane, Lazerfap van Arez.z.0, diamant der Bovenz.ee, Parel van- den Tiber, Smaragde van 't geflackt tier Cilnisn, fafpis der Pottebak^rs, Beril vanPor- fena, Robyn van Italië , en orn alles kort te z.egge.i, Stoofpiet'fier der overfpelerejfen. De- ze wonderlyk opgefmukte benamingen hier uit te leggen, behoort tot deze plaets niet. Auguftus gebruikte ze om'er quanfuis de voórtreftèlykneit en aengenaemheit van Mece- nas mede te kennen te geven, fchertfendeondcrtuflèn met den ppgepronkten fty] van dien Ridder. En 't komt ons niet onwaerfchynelyk voor, dat de Keizer deze zoo kruidige fpreekwyzen voor'tgrootfte gedeelte met voordacht uit enige fchriften van Mecenas heeft uitgekipt: hoedanige fpreekwyzen men nog vint in hetrouwdicht, dat hygemaektheeft op de doot van Horatius, acngehaelt by Pontanus over deze plaets van Makrobius. Een ander ftael van zyne opgefmukte fpreekwyzen vint men by Seneka in zynen negen- tienden, en een wytlopiger in zyncn 114. brief, daer hy hem dies wegen dapper over den hekel haelt. |
||||||
BEVALLIGHEIT.
|
|||||||||
179
|
|||||||||
lynx genaemt, en is niet het zelve, datby denLatyniA Motacilla heet: ge-
lyk vcele fchryvers te onrecht hebben gemeent [Ggg]. Doch hoe het zy, Y y 2 ' ■ 't is
|
|||||||||
[Ggg] De opfteller van dit nederduitfch zinnebeelt roert hier enkel aen, bet geene
in't Italiaenfche opftel van den Heere Kaftellini breder is uitgevoert. Dat hy 'er vanby een gebracht heeft, willen wy den lezeren, die liefhebberye in diergclyke zaéken mog- tcn hebben niet benyden, en hun onze gedachten daer over ook niet onthouden. Zie hier 's mans woorden: Het vogeltje, zegt hy, dat ons beek in de flinke ham heeft, van ' ds Grieken en van onzen Plinius genaemt lynx is niet het zelve, als de quikftaert, by de LatynenmotaÓMagehecten, gelykhet eenige fchryversqualykhebben vertaelt by Pindarus, by Suidas, en by den uitlegger va» Theokritus in de Farmakeutria, dwalende met noeh veele andere voorname fchryvers: onder welke zjyn Greg. Gyraldus Syntag. 8. Nat. Comes Mythol. Lib. 8. en Alciatus Emblcrn. 78. Jnsgelyks dwaelt Theodorus Gazjt met te zeggen, dat de lynx gemeen lyk^ wort genoemt Torquilla , en door de Ouden Turbo, gelyh^als yohan- nes Baptifta Pias aenwyfl in het twede hooftftuk^zyner aentekeningen. Zy wort van zom- mige te recht genoemt Torcico, (draeiftcr) omdat de lynx een vogel is, die den hals draeit, tenvyl het overige van 't lichaem vafl Jlaet, volgens Arifloteles in het twaelfde hooftftuk^ van het twede boek\ aengaende de natuur der dieren: alwaer hy redeneert van de verdee- lingen der teenen, zeggende, dat alle de vogelen vier teenen hebben, drie voorwaerts en een achtcrwaerts, behalven enige weinige, die 'er aen elke zyde. van den voet twee hebben, qelyh^ het vogeltje (zegt hy) dat men lynx noemt, zynde een weinigje grooter dan een vink^, bont van kleur, en hebbende een tong gelyk^die der /langen, die ze ter lengte van vier vin- geren uitfleekt^n dan wederom binnen den be\ trekt: zy draeit den hals ook. om, achtcr- waerts , het overige van 't lichaem ruftende. Bit is het geene 'er Arifloteles van zegt, die gevolgt wort door Plinius in het 47 hooftftul^van zyn elfde Boek.: lynx ibla utrimque bi- nos digitos habet. Eadem linguam ferpentium ümilem in magnara longitudinem pór- rigit: circumagit collum in averfum. Ungues ei grandes feu graccules. Bat is: de lynx alleen heeft aen beide de kanten van eiken voet twee teenen. Zy fteekt haer tong, gelykende die der Hangen, uit tot eene grootc lengte: zy draeit haeren hals om na ach- ten. Zy heeft grootc klaeuwen even als de kaeuwen. 't Is zeker, dat de motacilla, of de quik.ftaert de teenen niet heeft verdeelt in twee aen elke zyde van den voet z maer •wel, dat ze 'er drie van voor en en een van achteren heeft; nochte datze de tong vier vin- geren lang uitfleekt, nochte den hals achtcrwaerts omdraeit blyvende met het overige van 't lichaem fl il ft aen, gely\de lynx doet: nademael de quik^flaert, geljk.de naem té ken- tien geeft , zjn ftaert beweegt. Be lynx wort te Rome gemecnlyk picco {fteeker , pik- ker) genoemt, omdat zy in de hoornen pikt, waerdocr ze de mieren doet uitkomen : haer gezangh komt aen Eliaen in zyn Hiftorie der Bieren in 't \<yde Plooftftuk^ van 't 6de Boek\ voor als gelykende den klank^ van een krom- blaes- of tvalthoom: tov irAdyiov duïóv. Tot dus verre de Heer Kaftellini: welken wy, voor zoo veel a!s de lynx van Ariflote- les en Plinius, hier boven befchreven, is rakende, gaern willen toeftaen, dat zy dezelve niet kan zyn als de motacilla of quikftaert der Latynen; vermits de gemelde verdeeling der teenen : want wat het bewegen van den ftaert belangt, ik zie zoo veel zwarigheit niet, waerom zulks niet zoude kunncn-gefchicden, het lyf ftilftaende. Daerom, ge- merkt datSuidas zelfde lynx vertaelt door txaa-oTtuyi; en kiv<*Hi»v , met welk woort He- fychius de lynx ook vertolkt, gelyk de oude Uitlegger van Theokritus door <rsi<r*f#: en het kenbaer is aen die geene, die de Griekfchc tacl verftaen, dat alle deeze woorden zeer wel met het Latynfchc motacilla en Nederduitfche quik. ftaert overeenkomen, als gevende de beweging van de ftaert te kennen; zoo zyn die fchryvers niet zeer te befchul- digen die de iynx met een woort vertaelt hebben, dat mede die fchuddinge van den ftaert uitdrukt: altoos verder niet, als dat ze daer toe juift een naem gebruikende, die reeds aen een anderen vogel gegeven was, geen genoegfaem onderfcheit tuflehen die twee vo- gelen laten. Want dat de lynx van Arifloteles, en de motacilla der Latynen twee ver-1 fchcide vogels zyn, is uit het voorgemelde klaer. Zie ook Salmaf. Exercit. Plin. pag. 662. a- Voorts vinde ik geen reden, waerom de uitlegging van Gaza, door torcjuilla en turbo verworpen wort: daer Kaftellini zelfde uitlegging van die goedkeurt, die de- zen vogel torcico of draeifler noemen; en torcjuilla ook draeifter of draeihals, en turbo . een te/"(die gcducriglyk draeit) betekent: en hoewel 'ik juill dezen vogel met die namen by geen goede fchryvers benoemt vinde, drukt ze echter deszelfs natuur genoeg uir. Tzetzes
|
|||||||||
180 BEVALLIGHEIT.
't is een vogel die den hals gedtmrigh draeit, terwyl 't overige lyf ftil ftaet.
De fabelfchryvers verzieren dat lynx eene vrou gewceft zy, maer door Tu- no in dezen vogel verandert, omdat ze door zekere toverkunft Jupiterhad weten te doen verlieven op Io, Inachus dochter. Zie Tzetzes [Hhh] en anderen. Doch d' uitlegger van Theokritus [Iii] wil, dat ze haere to- vertreken te werk ftefde om Jupitcr op haer zelve te doen verffingeren. Het zy hiermede hoe 't wil, wy zullen Hechts voortgaen. Kallimachus dan zeit ze eene dochter van Echo te zyn; anderen van Pitho [Kkk], die voor de godin der overredinge gehouden wert. Pindarus zegt in 't IV. ge- zang van zyne Pithifche Spelen, daer hy de overwinning van Arcezilaus befchryft, dat Venus dezen bevalligen vogel uit den hemel heeft gebrast en aen Jazon vereert, om Medca tot liefde te verwekken. Altoos, dcou- de Grieken hebben dezen vogel gehouden voor bequaem totminnezuchtige betoveringen [ Lil]. Theokritus voert de nimf Simetha die op eenen Del- fis van Mindus verheft was, dus fprekende in zyne gezangen in: Dat Delfis door het zoet gewelt Door moeder- Venus omgefolt.
Der liefde zygeraekt, Trek, lynx, naermynkeur
En, als dit wafch, door mingequelt, De zmnen dus van dezen man
Eens worde zachtgemaekt. Dat hy met langer myden kan Zie hoe dit kof ren fpookrat rolt, Myn wezen noch myn deur.
Dewyl
Tzetzes over Lykofron v. 510. befchryft ze zoo : De lynx is eigentlyk*'een vogeltje dat den ft Aen altjt beweegt, bequaem om liefde te verwekken. Het is bont van vederen, lang van hals, hebbende eene tong die zeer lang uitfteekt, denhals dikivils omwendende en drae- jende. Zie hier klaer het bewegen van den ftaert: waerom men zich te meer moet ver- wonderen, dat Zaratino die tcgenfpreekt, daer hy Tzetzes voor oogen heeft gehad, en hem terftont aenhaelt. Wat haer tong belangt, Piërius zegt, dat zy die uitrekt en in- haelt op de wyze als een Pier zich zelve verlengt en weefer intrekt. Zy van"t \.d? mieren mede, en wort getelt onder de fpechten. Zie Jonfton. Ondertuflchen moet men ook delynx van Ariftoteles niet vermengen met dekinklos, (hoewelfommiee ook Tzetzes, mecnen dat ze de zelve zyn) die van Suidas mede vertaelt wort o-affoiruyll en te voren ook door ons zelve is overgezet yuikftaertje, en onderfcheiden van de motacil- la: want de lynx van Ariftoteles ftaet, gelyk Kaftellini getoont heeft, met zyn lyf ftil en vaft; daer nochtans de kjrtklos van agteren geheel zwak is : gelyk wy boven in 't beek der Armoede pag. yj. hebben aengewezen. Ook toonden wy daer, dat de kinklos een zeevogcl is; maer de lynx is een lantvogel, gelyk blykt uit het gene'er Jonfton van aentekent, van de Natuur der Vogelen, in 't derde Hooftftuk van 't derde boek. f Hhh] Men zegt, zyn zyne woorden, dat lynx zelf eer ft eene vrouw geweeft zy de
dochter van Pitho, of Echo, en Pan, fupiter door ttvery dtende verlieven, of Io, endoor Juno verandert in een vogel. [Iii] Zoo vertelt het ook Kallimachus.
[Kkk] Omdat 'er in de liefde is een kracht van overreeding, kunnende eenen ver-
zotten minnaer alles doen geloven wat zy ook wü: gelyk Piërius het uitlegt. Hieroet Lib. XXVI. cap. 3. ° [Lil] Hoor wederom Tzetzes, wiens woorden ook licht geven aen 't volgende vers
van Theokritus: Deze vogel, zegt hy, is de tover effen dienftig in hare tover liederen om liefde te verweken: want zy nemen de zelve en binden ze aen een zeker rat, het welke zy rontom draeien, ie gelyk, zingende. Andere Zeggen, dat zy ze te gelyk met een > at van wafch voor 't vuur brengen, en het zelve fmelttn. En fommige willen, dat ze het inq-e- want 'er uittrekken, en aen het rat binden. Het eerfte van deze drie dingen bcvcftigt ookSuidas, en zegt vorder, dat Inyx ook een zeker gercetfchap was, dat de tovcreffen. wiftcn om te draeien om 'er de harten der beminden mede te ftreelen: hetwelke Nice- phorus Gregoras volgens 't getuigenis van Junius Ad. 94. Cent. 4. ook aentekent. Dat Theokritus vorder van wafch fpreekt, ziet met op het waffchen rat daer Tzetzes van mclt maer op iets anders. Namentlyk de tovcreffen maekten beelden van wafch en andere ftoffe, aen welke zy deeden , het geene zy wilden dat wedervaren zoude aendiegeene die daerdoor verheelt wierden. Firgyl. Eclog. 8. v. 76 & 81. en anderen. |
||||
BEVALLIGH'EIT. 181
Dewyldan de Griekfche dichters verzierden, dat deze vogel eenen inge-
fchapen aert had [Mmm], om de liefde wakker te maken, zoo is 't dat de- ze lantaert gemeenlyk, als by gelykenis, alle bekoorlyke dingen, die be- quaem waren om liefde te verwekken, of iemant te overreden,ïyngesnoem- de. Tzetzes heet uit dien hoofde de aengenaeme woorden Aoyitcoi hyy^, Iyngen der woorden, dat is, verlokkende en betoverende woorden; want eene lieflyke reden kan zelf een ftaelen gemöet buigen. Hierom zeggen de Grieken wyders, dat Helena zulke krachtige Iyngen bezat, dat is te zeg- gen, zoo bevalligh was, dat ze Priamus gramfchap belette boven te ko- men, fchoonhy zagh, dat zy de oorzaek was van den val van zyn ryk en koningsftat: in tegendeel noemde hy haer, met eene vaderlyke toegene- gentheit, zyne dochter. Suidaszegt, dat Kleopatra door haere Iyngen TNnn], dat is, bevalligheden, Auguftus in liefde meende tot haer te lok- kea, gelyk ze dit Julius Cezar, en Antonius geklaert had. Maer al ge- noeg hieraan. Het luft ons op de verbloemde tael van Pindarus te gaen letten. Te weten zyn zeggen is, dat Venus den meergemelden vogel uit den hemel nedergebragt heeft. Hiermede wil hy voorzeker te kennen ge- ven, gelyk het ook waerlyk is, dat de geeitige bevalligheit eene byzonde- rehemelgaef zyj waermede dcwyl Jazon verfiert was, wert Medea zulx op hem verlieft, dat ze, in wederwil van den koning enkoningin van Kol- chis, haeren vader en moeder, zich aen Jazon in huwlyk verbondt. Het is ook eene onwraekbaere waerheit, dat noch adel,.nochfchoonheit machts genoeg heeft, om een wys gemoet tot haer te trekken, zonder het middel der bevalligheit. Waerover Suetonius, aengaende Neroos fchoonheit te boekftelt, dat'ergeene bevalligheit [Óoo] noch aenminnigheit by wasj maer dat de keizer alleenlyk seneen hing van allerlei fchandelyke manieren, die hem in ieders haet bragten. Waere Nero bevalligh geweeft hy had minder noodt gehad: aengezien de bevalligheit, geeftigheit en aerdigheit veel meer gewelt doen in het bewegen der gemoederen, dan de bloote fchoonheit. Hiervan hebben wy tot bewys de voorbeelden van Ulifles, Sokrates en Quintus Rofcius bygebragt. Daer gaet ter dezer oorzaek by de Latynen een fpreekwoort in zwang, waermede men van iemantzegt, hy heeft eene lynx [Ppp]: betekenende, dat hy zoodanigh eene bev.alligheit bezit, dat hy daerdoor een ieders hart door eenen lieflyken zwier tot zich kan treicken. Zie nu eens of we geen gelyk hadden, toen wy dezen vogel by ons .beelt voegden. Maer wy zullen u niet laten gaen, ten zj het u ge- lieve de volgende korte fchets mede te dragen, aengaende de |
|||||||
£Mmm] Stmmige neggen (het zyn wederom de woorden van Tzetzes) dat lynx eene
z.ee~r z.eetklinkende cither is, waer van daen al het geeve lieftjk,en "tfict is , lynx genoemt wort. --Dit ,zoo zynde, is het licht te zien, wacruit de dichters gelegenheit genomen hebben om zoo eene fabel van de lynx te verzieren. rjNnnj 'Zie Junius Adag. 94. Cent. 4. uit wien Kaftellini deze plaetsvanSuidas,ook
het geen hy van Helena zegt, hier vermeit, getrokken ,heeft. De plaets is waerdigh te worden nagelezen. [Ooo] Wy hebben die plaets van Suetonius boven anders uitgelegt.
[Ppp] Erafmus Ghil. 4. Cent. 6. Ad. 10. 6c Gilbert. Cognat. Adag. z86.
|
|||||||
/. Deel. Z z BE-
|
|||||||
i8z BEVALLIGHEIT.
|
||||||
BEVALLIGHEIT,
Die \vy hier vertoonen als een fchoon en lachend Maeg-
deke, dat aerdighmet een fluier gekker, en metjafpis en andere koftelyke fteenen verfiert is. Met eene wonder- lyke aerdigheit houdt ze een bos roozeti, die zonder do- rens , en verfcheiden van kleur zyn, en die ze voorts met eene bevallige manier fchynt te willen ukftrojen. Om hae- ren hals ziet men een parelfnoer. Men neemt den jafpis voor aengenaemheit, naerdien deze fteen [A], als
we hem by ons dragen, ons de gunft der menfehen weet te rerwerven. Dit zeggen de natuurkenners. Het gezeide wort ook door de dorenïooze roozen [B] en parels ver-
beelt, die door eene zonderlinge en verborge gunft der natuur eene aerdi- ge bevalligheit over zich hebben. En aldus isdebevalligheitindenmenfch een zekere zonderlinge aengenaemheit, die de gemoederen tot liefde be- weegt en trekt, baerende eene verborge verbintenis en goetwilligheit. Doch dit meenen we in de voorgaende verbeelding genoegfaem ontvouwen te hebben. f_A]| Iiidorus Lib. XVI. 7. Volunt autem quidam fafpidem gemmam & gratitt & tu-
ut* e]fe geflantibus: quod credere nonfidei, fed fuperfiitionis efi : dat is: sommige willen dat de jafpisfieen den geentn die hem dragen, verfirekt tot gunfi en tot befcherminge: het welke te geloven een wer)t^ is niet van geloof, maer van bygeloof. [B] De roos zonder doornen aengemerkt zynde is een teken van bevalligheit, en
liefde, en voornamentlyk van die aengenaemheit, waer mede iemant begaeft zynde de genegenhcit van allen tot zich trekt, en de gemoederen van elk inneemt : gelyk Pië- rius acnrnerkt Hierogl. Lib. LV. cap. 8. Hoe ook Bazilius verhaelt, dat de roos eerft doorenloos is geweeft, en wat zedeles hy daer uit trekt, zie by den zei ven Piëri- us Hierogl. Lib. XXXV. cap. 2,. Voorts is 'er van de roos over 't vorige bcelt genoeg gezegt. |
||||||
B E^
|
||||||
BEVALLIGHEIT. 183
. .,, .. ^v-
B E V A L L I G H E I T.
|
|||||||||
. Tn dichtgeejl is voorwaer te grof
Om van dit beelt naer eifch te ff reken; Het levert al te ryk eenjlof,
By myn bequaemheit vergeleken. Hetlufi my echter hier in 't kort
Iet nieus den lezer aen te bieden, Waertoe myn pen bewogen wort ..„ I;
Omdat ik 't noit dus zaghgefchieden. Twee maegden boden my haergunft,
Daer ik in eenzaemheitging treden, Gewijlyk om mynfchoone kunft
En deftige hoedanigheden, Daer ik zoo wel mê ben verfiert:
D' een deed my fchier van fchrik verjlyven, Enfcheen van 's Nigers boort gejiiert
Om kindtrs mê naer bedt te dryven: Maer d' andre zag 'erfmaeklyk uit,
Enfcheen vrou Helena naer 't leven, Om wie eens Troje ten bejluit
Den afgepynden geefl moft geven. Doch toen myn oor de tael vernam
Van bei dees nimfen, zoo verfchilligh Inleen en kleur, en toen het quam
Op weljlant aen, fchonk ik gewilligh Denprys aenhaer die lelykfcheen,
Zoo maekten geefl en zwier haer ryker. Ofikgelyk had is f Atheen
Bepleit, en hangt nogh aen denfpyker. |
|||||||||
X
|
|||||||||
H. K. POOT.
|
|||||||||
Z z 2 BE-
|
|||||||||
BEVATTING.
|
|||||
BEVATTING, (eerste indruk.)
E Ene oude Vrou in zwarten gewaede. Men ziet aen beide
de zyden van haer hooft een vleugeltje. Met de rech- te hant drukt ze een fignet op haer voorhooft, zy heeft in de flinke eene adderflang (afpis), die zy over einde op een aenbeek houdt. Door de bevatting verftacn wy een begrip van iet, dat allereerft aen de
verbeelding is voorgeftelt; en een zekeren ftaet van't gemoet, dat hartnek- kigh is in zyn eerften waen of meening, hoe valfch enongegront ook, vaft te willen ftaende houden en doen gelden, zelfs tegens alle billyke en befchei- de redenen, die'er tot wending van hun verkeert gevoelen worden byge-» bragt. Hierom heeft dit beek eene oude gedaente, want de ouderdom valt van natuure wat halftarrigh in het beweeren zyner gedachten. Hugo zeit hierover [A]: Onder alle de feilen dezer eeuwe is de hartnekkigheit der ou- den de allerflimfte. Om u nu voort te doen zien wat de waen of meening zy, die de oorzaek
is der hartnekkigheit, alsmede waer ze vandaen komt, zal ik ten opzigt
(OLib i ^es waens Ariftoteles woorden (i) hier invoegen : Dewaeri, zeithy, is
Pofter.'c.' eene onmiddelyke aennemmg van iet, het zy dan dat het waer of valfch zy. Ver-
13• volgens fielt hy dit onderfcheit tuflehen wetenfehap en waen : dat nament-
lyk de wetenfehap eene kennis behelft van waer acht ige dingen, terwyl de waen>
ook valfche aenneemt. Zulx dat de waen eigentlyk eene loffe overweging is
van dingen die licht miïTen kunnen. En hy fpruit hieruit : te weten ,
wanneer het verftant de beelden of gedaenten, die het door de kracht der
verbeelding heeft ontfangen, overweegt, of ze waer of valfch zyn jen door
eenige reden zynde overreedt, die overreeding toeftemt. En daerom is de
verandering van meening een bewys van hette der harfenen : want te bewe"
gen [B] (gelyk de Filozofen zeggen) is het werk der hette. J\Iaer hierin
heefc
[A~| Lib. I. deClauft. Animal. Int er abttfioncs hujusfectili fiU major efifenis obfiitidtig.
£BJ Calidi efi agitare & movert. |
|||||
BEVATTING. 185
heeft ook de ingeboore hette, met de geeften, die uit het hart voortkomen',
haere kracht: want gelyk door de beweeging en hette der geeften de ver- fcheide bewegingen des lichaems worden veroorzaekt, alzoo worden daer- door ook verandert de werkingen des gemoets. Derhalve fpruit onge- twyfclt de onverzetlykheit van den waen uit de koude tempering of aert der harfenen: want deFïlozofen zeggen [C] dat het koude de oorzaek der on- bcweeglykheti zy; het welk Galenus ook toeftaetdaerhy deze tael voert [D] : De veranderlykheit der'gevoelens is een teken van eene heet e zelfftandigheit der harfenen; maer derzelver beftendigheitgeeft eene koudegefteltheit der harfenen te kennen. Maer ook heeft de droogte, naer Avicennaes (i) berecht, hier haer deel aen : want om te behouden 't geen wy eenmael aengenomen hebben, & Vfnut. geeft de droogte en grof heit der geeften. een groot behulp: en gelykzulken, die droog en heet van harte zyn, degramfchap zeer lang bewaren; ("als we- derom Galenus (2) getuigt) alzoo behouden ook de geenen die harfenen , ,DeArt van dusdanige tempering of aert hebben, hunnen eerften indruk, enzyn Mcdic. hartnekkigh in hunne gevoelens : en daerom wort dit beek ook als out ver* eaP*3*' toont, dewyl de tempering der oude luiden dusdanigh is, en de aerde ge- lykt[E]: waerom de zodanige, omdat zy grove geeften en grof bloetheb- I. Deel. A a a ben, [C~] Frigidum efi immobilhatis cavfa.
fJD] De Art. Media cap. il. Mobilitas opinionum catidam cerebri fubfiantiam indi-
cat; flabilitas autem frigidam. [El Om te bevatten, in wat opzicht de fchryver dit zegt, heb ik my(beken ik) lang
gepyningt'. en kunnende 'er niets anders van maken, als dat hy mogelyk wilde zeggen, dat het temperament der oude luiden grof en dik was, gelyk de aerde is; maermy daer niet in voldoende, omdat dan alle oude luiden bot en plomp zouden moeten zyn, vol- gens 't geene hier geredeneert wort; zoo begon ik al te vreezen, dat ik my aelven on- der die botterikken zoude moeten tellen, die grove geeften en grof bloet hebben, en, gelyk onze fchryver dog wil, de aerde gelyken: wanneer ik eindelyk befpeurt hebbe, dat die goede man, altoos ten opzichte van deeze plaets, zich niet heeft kunnen ftellen onder die gelukkigen, die by Juvenael (3) voorkomen; als W Sac' r4- Quibus arte benigna,
Et meliore luto finxit prcecordia Titan- Dat is: Aen wien Prometheus 't hart uit overgroote gunft
Van de allerbefle kjay gevormt heeft na de kunft.
Hy begaet hier eenen koddigen miflag, welke fpruit uit een door hem qualyk begrepe
plaets van Ariftoteles. Namentlyk de Filozoof, befchreven hebbende wat gematigtheit en ingetogenheit of bezadigthcit, en de daer tegen overgeftelde ondeugden, zyn, gaet over tot de haitnekkigheit: waer van hy aldus fpreekt (4): Daer zyn 'er zommige, die i4) Ethic in hun meining bijv en volharden: endene zyn't, die men hartnek}ige noemt, welke Lib. VII. zich bezwaeriyk, laeten bewegen en van hun gevoelen afbrengen: zy hebben iets, dat eenen C1P- 9' iezadigden gelyk,is: even als een verquifler iets heeft, dat gelyk^is aen eenen mildadigen enz.. Eenen bezadigden nu, of ingetogen' man bepaelt hy (5-) als zoo eenen, die in 'J' zyn gevoelen beflendig blyft en van de rechte reden niet *fu<ykt, door eenige gemoetsdrift. Nu is het zoo, dat het wooit, het welke wy bezadigt of ingetogen hebben vertaelt, continens in de Latynfchc vertaeling van Ariftoteles voorkomende, ook wel 'tv aft e lam betekent, in tegcnftelling van een eilant: en dat heeft onze fchryver hier voor de aerde genomen: dat echter de Latynfche tael niet lydt. Maer hoc weinig ook boven dien deze betekenis hier kan plaets hebben, ziet elk: en behalven dat in den Griekfchen text die twyfelachtigheit niet is, is'er ook in denzelven zoo veel door Ariftoteles, aengaende de continentia of bezadigtheit gezegt, dat het genoegzaem onmogelyk is, dat iemant, die den Filozoof zelf mogte hebben ingezien, tot zoo een grove misvattinge zoude kun- nen komen. Zoo dat het dan blykt, dat deze plaets niet uit Ariftoteles zelf getrokken, maer uit een Florilegmm Langu, of eenige andere diergelyke ezelsbrug, daer ze niet . ' genoeg- |
||||
i8ó BEVATTING.
ben, bot en flecht van bevatting zyn, gelyk Ariftoteles [F] daervan in
zyne Zedekunft zeer heerlyk fpreekt. En men moet weten dat de hart- nekkige geene reden gehoor geeft ^ maer allen flach van hartstochten en be- geerlykheden opvolgt^ fomtyts nochtans, om een ander te behagen, zich ten laetften latende overwinnen. Dan deze foort van menfchen is fleches een deel fteiloorige narren, en anders niet. Want zulke onverftandige botterikken plagten al van outs dit gebrek 'er by te hebben, dat ze zich in hunne hartnekkigheit verheugen, en treuren [G] als hunne zotte meenin- gen gewraekt worden > zich inbeeldende dat men de zelve voor Evangeliën behoorde aen te nemen. In tegenftelling van deze bedroefde wintbuilen, zyn zulken, wier harfens recht zitten, en die daertoe dun bloet en dunne geeften hebben, fcherpzinnigh van verftant, wakker van oordeel, en met reden om te zetten. Men kleet haer in 't zwart, dewyl, gelyk deze verf geene andere aen-
neemt, dan die ze eerft heeft ontfangen, aldus ook de ftyfkoppigheit haer gevoelen vafthout, dat ze eerft in haer gemoet heeft ingedrukt: het welke wy daerom ook vertoonen door 't iignet, dat het beelt drukt op zyn voor- hooft. De hooftwieken beduiden de fnelheit des indruk s, die in inbeeldingen
beftaet. Door 't ferpent afpis in haere flinke hant wort de mode natuur aengewe-
zenvanhun, die eenmael een quade bevatting gekregen hebbende, om't leven niet lyden kunnen [H], dat men hun die verkeerde meeningen tracht te ontnemen door redenen, laet ze ook zoo deugdelyk en getrou zyn als ze willen. Waerom dan ten aenzien der ydelzinnigheit van zulke menfchen, zich David in zyn LVIII. harpliedt aldus laet hooren: Hun dolle moetwil Jlacht dejlang > Het luijlert naer geen' toveraer,
En 't loos ferpent, Die zich verftaet "Dat d' oor en voor den tover zang Op gnichelkunjl, en loos geb aer:
En toon te floppen is gewent y Alleens verwerpt, envlugt,enhatt- En met geene opene oor en Het menfehdom vroeg de reden
's Bezweerders rym wil hooren. En tucht engoude zeden.
Het
genoegfaem klaer in haer verban* ftont, gehaelt is, en voorts zoo qualyk gebruikt. En
wy hebben ook al meer befpeurt, dat de fchryver zich van dicrgelyke hulpmiddelen wat veel bedient, en 'er zich al te veel op verlaten heeft. Dit zyn nu die fyne Italiacn- fche geeften daer zich elk zoo over verwondert, en waerby wy grove Nederlanders niet halen kunnen. Ondertuflehcn hopen wy, dat het ons niet qualyk zal genomen wor- den, dat wy dicrgelyke feilen in het toekomende "niet vorder acnrocren, dan dat wy de vryheit nemen van ze ftilzwygens, zoo 't gefchieden kan, weg te nemen, en 'er iets beters in de placts zetten. [F] Deze is wederom qualyk verftaen. De plaets wacrop gedoelt wort is, Ethic.
Lib. VII. cap. 9. Die hun eigen gevoelen beminnen, en onbedrevene en boerfche menfchen, z.yn hartnek^igh. [G~] Zie Ariftoteles ter gemelde plaetfè.
[H] Men zegt van den afpis, dat, als hy gewaer wort, dat men hem begint te bo
toveren, hy terftont zyn een oor onder de aerde verbergt, en 't andere met zyncnftaerc
toeftopt, om den toverzang niet te kunnen hooren. Daerop zien de hier aengehaelde
woorden van David. De Italiaenfche dichter Ariofto geeft hetzelve ook te kennen, als
c< hy zingt (1):
Da me s' afconde, come afpido fuole
Che per ftar empio il canto udire non yuole. Zie Piërius Valerianus Hierogl. Lib. XIV. cap. 19. |
||||
BEVATTING.
|
|||||||||
187
|
|||||||||
Het is Vondels beryming, die \vy de hartnekkigen eens te overwegen ge-
ven. En daer Galenus de uitwerkingen van den waen of het valfch gevoe- len befchryft, hoort men deze tael (i) : Wanneer verkeerde gevoelens der(i) De menfchm harten innemen, maeken zy hen niet alleen doof, maer ook blint-, zoo- ^'j? se- dat ze met kunnen zien, 't geen anderen klaer befchowwen. cund. Los. Dat.het beek op het aenbeelt rechtop blyftftaen, betoont, dat, gelykjjb' V,1L
het aenbeelt va ft en onbeweeglyk blyft [I] tegens dehamerilagen, aldusCap'"' ook zy, die de eerfte bevattingen en indruk van een zaek in hun hart ont- fangen hebben, vaft en onbeweeglyk blyven ftaen op hun gevoelen, hoe valifch en verkeert het ook wezen magh. Doch dit is in den aenvang de- zer beelteniffe al gezeit. Nu luft ons de voorgemelde harthoofden te ge- leiden tot de [I] Het ambeelt wort in de beeldenfpraek meer in een goeden zin genomen voor
volharding in ftantvaftigheit. Zoo wort het gebruikt in een out Griekfch puntdicht- van een onzeker fchryver: 'ah/Au* piyt<;T(&> i <po/3ur*i rsY if'O^bf$■, •
Dat is:
Het imren ambeelt vreefi geen zflvaere hamerflagen :
Zoo ooh^een wjze ziel voor geene felle f lagen. Zie weder Piërius Hierogl. Lib. XLVIII. cap. 2. |
|||||||||
K I ■% C H T.
Iflchien verwondert gy u al, wat voor eene gedaentc
wy deze zinnefchets (want daer moet de biecht al me- de voor Heurgaen) toegeleit hebben. Ik houde u niet op. Zie daer eene Vrou, die op eene fraeie manier alleenlyk een wit en dun kleet over haer naekt lichaem draegt, dekkende met aerdige zwieren de fchaemleden. Zy heeft vleugels aen haere fchouders, en opent haeren mont, toonende dat zebe- reit is om haere zonden te belyden. Men ziet zemetdeknien A a a 2 leg-
|
|||||||||
i88 B I E C H T.
leggen tegens den voetftal van eenenpilaer. Voorts vint ze
zich in eene afgezonderde eenzaemheit, blootshoofts en zon- der eenigh verfierfei. Haer voorhooft is niet eenen roden bant omwonden, en daer rollen veele tranen uit haere oo- gen. Met de rechte hant klopt ze voor haere borft, en houdt den flinker arm rechtuit. Op den voetftal des pilaers zit eene witte duif Aen de eene zyde van haer leit een hont op de aerde, aen de andere een lam. Thomas zeit dat tot eene volkome biecht zeftien zaeken behooren, als
namentlyk, dat ze moet zyn [A]: openhartigh, zuiver, haejlende, gaerne, oprecht, Jierk, dikwyls, ftil, fchaemachtigh, befchuldigende, befchreiende, wilvaerdightergehoorzaemheit, eenvoudigh, getrou, befcheiden, ennedrigh. Om nu alle deze hoedanigheden der waere biecht in ons beek aen te too- nen, zeggen we: Eerftelyk, dat zeals naekt wort uitgebeelt, ten teken van haere openhartige en onbewimpelde belydenis; want de kleders zouden hier eenen dekmantel der misdaden kunnen beduiden ■, daerom dan is ze klaer en blootj te weten, de biechter legt zyne zonden zoodanigh open, dat de Priefter [B] alle de omftandigheden der zelve, als van tyt, plaets, hoedanigheit, perfoonen enz. volkomen verftaet. II. De witheit van haer kleet [C] beduit, dat de biecht zuiver en op-
recht wezen moet,. en famengaen met een vaft voornemen, en vertrouwen, van beterfchap des leyens, verzoening met Godt, vergeving der zonden en vryheit van ftraf. III. Het beek is gevleugelt, dewyl de biecht niet alleen ras moet be-
tracht worden, maer ook omdat ze een middel ftrekt tot onze opheffing ter eeuwige heerlykheit. IV. en V. De open mont betekent dat ze haere fchultbelydenis bereit-
willigh engaerne doet, en dat ze op geene fnode manier, hier en elders een gedeelte, maeralle haere misgangen tefFens aen eenen priefter wil openbaren. VI. en VIL Men ftelt ze by den voetftal eenes pilaers, omhaerebeften-
digheit, ftantvaftigheit enjierkte [D] hierdoor aen te wyzen> te weten de boetvaerdige zondaer overwint zich zelven, en buigt zyne genegentheden onder de gehoorzaemheit der reden > verftootende, in eene ronde fchult- bekenning, defchadelykefchaemte, hoe leet het ook den duivel zyn magh. Uit welke fterkte dan ook fpruit, dat hy niet befchroomt is, om zyn ge- moet dikwyls, en zoo menigmael het nodigh is, te ontlaften. „...... ; f~\ \
~. m v ■ ~r-7:- ~ "■ r*:«~**-w*m~ni,un il «.Hm*m >-a*w..^..i
fA] Lib. IV. Sent. Dift. 17. q. 3. Art. 4.
Sit fimplex, humilis confeffio, pura, fidelis,
Atquc frequens, nuda, difcreta, libens, vcrecunda, Integra, fècreta, lacrymabilis, accelcrata, Fortis, Sc accufans, 8c fit parere parata. [E] Dat gebiedt Godt nergens. Daer is ook geen beter biecht, dan die aen Godt zel-
ven gefchiet, die ook alleen de zonden kan vergeven: waertoe zich echter de bicchtprie- fters de macht aenmatigen. [C] Zie beneden onze aenmerking F. orer de Gerechtigheit.
[Dl Thomas z. 2. q. 123. Alt. 2. Fortitudo eft firmitas animi in fuftinendis & re*
pellenais his, in quibus maxime eft difficile firmitatem habere propt er bonum virtutis , dat is: fterkte is eene vaftigheit des gemoets in het uit ft aen en afweer en van zulke dingen, in welke het zeer bezwaerlj/f^is vaftigheit te hebben em het goede der deugt. |
||||
BIECHT. 189
VIII. Gy ziet haer in eene afgefchcide en ftille plaets, dewyl. ze niet in't
openbaer, maer inftüheit haeren boezem uitfehudt, alsook omdat het gee- nen priefter toeftaet [E] het gebiechtte aen anderen te melden, IX. en X. De rode voorhooft bant , betekent de fchaemte [F], die met
deze verf bovenkomt, als de zondaer in zyn eigen gemoet daelt, en'er de veelheit zyner wanbedryven gewaer wordende, genootzaekt is, zich zcl- ven te befchuldigen. Want de fchaemte is3 volgens Ariftoteles woorden f"G] > tenc vrees voor rechtvaerdige fchande: hoedanigh eene gemoetsgeftekhcit zeer eerlyk is. XI. Dat zefchreit is een teken van haeren rechten aert, namentlyk, de
biecht moet van tranen verzelt zyn, en leer en droef heit tooncn over de on- daden die Godts toorn verwekt hebben. Aldus flaet ze dan met de rechte hant voor haerc borft, om haere ftrafwaerdigheit te betuigen. Zie daerde uitwendige tekens der innerlyke boetvaerdigheit. Q. Kurtius noemt de tranen [H] blyken van berou; en dus laet zich Kaïliodoor over de Pïalmen hooren [I]: T>e tranen zyn eenfpys der ziele, eene verfterhing der zinnen, ee- ne vryfpreking van zonden en een gewin der fc hult. XII. Het knielen, en uitftrekken van den rechter arm, betekent de vry-
willige handeling engereetheit tot het voldoen der boete, die den biechtcr op- geleit wort. XIII. Wyders beduit de witte duif eenvoudigheit, volgens de H. Schrift,
want die zegt: Weeft eenvoudigh gelyk de duiven, 't geen vooral in de biecht vereifcht wort. De eenvoudigheit moet hier zyn eene oprechtheitomtrent de zuivering des gewetens, zonder veinzery. XIV. en XV. Dehont, die nevens het beek leit, beduit getrouheit\]£\%
en aldus moet de biechter ter goeder trouwe alle zyne zonden met haerc om- ftandigheden bloot leggen, niet alleen zonder iet te verzwygen, gelyk al- I. Deel. * ' B b b rede
f_E] Als hy niets weet, zal hy ook niets klappen. Zoo is het verre het veiligfte.
[F] Daerom zeide Kato de oude (1): dat hy meer behagen fchepte in jongelingen, die E^f^
root, dan die bleekt wierden: te kennen gevende, dat het fchaemroot worden een teken Apopluh.' Was van een eerbaeren; maer het bleek worden, van een fchclrafcheninborft, en over-Lib. v. tuiging van begane misdaden: igvStgoLivavTM ydg ói cltywo'fAèrot. ói Si tov Swoh-ov (po/3is/Aivoi ulXfiüiri, Want die befchaemt worden, zegt Ariftoteles (l),.die worden roots maer die (*)[ Ethic. voor de doot vreezen, worden bleekt En treflèlyk is hierop 'de" zinfpceling van Hora- * " ' tius (3): (3") Lib. I. Hic murus aheneus efto, E*''"v'6"
Nil confeire fibi, nulla pallefcere culpa.
Dat is: Dat z,y u t aller tyt tot eenen fiaelen muur 7
Dat g u niet zyt bewufi van quaet, noch t'eener uur
Een fnoo begaene daet u bleekte kan aenjagen. Piérius (4) wil ook, dat by de Romeinen de jongens daerom een rok met purperezoo-
men droegen, om te kennen te geven, dat Ze de fchaemte moeften in acht nemen, en (4) Hieio. de eerbaerheit, waervan de purpere kleur een teken was, in hunne woorden en werken S1* L,b- betrachten. Zie ook onze aenmerking P. over de Achtbaerheit. bladz. 12. XL.cap.4t |~G~I -Aiir^Jui'Jj i<n Qó/3@- hx.cux ^dyx. ■ .'
£H] Lib. V. cap. 10. n. 13. Lacrymas etiam pcenitentia indices profuderunt.
[Y] Fletus cibus efi animarum, corroboratiofenfuxm, abfblutiopeccatorum, & lucrum
culparum. [K] Dat de hont in de beeldenfpraek getrouwheit betekent, zal naderhant, breder in
het beek der Getrouwheit worden acngetoont. |
||||
i9o BIECHT.
rede getoont is-, maer ook met die befcheidenheit, dat hy zich niet bezwaere
[L] met het geene hy niet gedaen heeft. XVI. Het lam, waervan in't hooft dezes beelts gefproken is,wasalvan
outs her een teken van nedrigheit en zachtmoedigheit [M], gelyk hiervan de fchriften der Ouden, ja ook de heilige bladen kennis dragen. En gebruik* ten ook de Heidenfche priefters lammeren in hunne offerhanden, omdat deze dieren rechte beelden zyn van een zuiver, ootmoedigh enlydzaemge- moet. Ook wort de nedrigheit te kennen gegeven door het knielen en 't ongefierde en bloote hooft; beduidende dat daerenboven eerbiet en onder- werping: Eene waerachtige nedrigheit is [N], zegt Bernardus, die zich aen- biet tot 'verbetering vanfchult. |
||||||||
[L] Daerom is de kameel een beek van befcheidenheit; omdat hy geen zwaerder laft
op hem wil geladen hebben, dan hy dragen moet. Zie het beelt der Befcheidenheit, bladz. 124, [M] Zie Piërius Hicrogl. Lib. X. cap. ai.
f_N] In 1 Reg. Vem humilitas eft, qmfe ad culpa emetidatienem ajfert.
|
||||||||
B Y G E L O O F.
DEze en de voorgaende beeltenis zyn hier gebuurinnen;
• te beter, opdat de lezer des te gemakkelyker zou kun- nen vonniflèn, hoe veel ze van malkander in aert en wezen verfchillen, of niet. Hier ziet ge eene oude Vrou die op haer hooft eenen gemeenen nacht- ofkerkuil, en nevens hae- re voeten, aen de rechte zyde3 eenen anderen nachtuil heeft van dat flach, dat de Latynen bubo [A] noemen. Aen haere flinke zyde zit eene kraei. Zy draegt eenen halsbant, aen welken vele bezweerbrieven hangen. In de flinke hant houdt ze
f_A] Van hem zullen wy een weinig lager fpreken, in de Aenmerking N.
|
||||||||
B Y G E L O O F.
|
|||||||
191
|
|||||||
ze eene ontfteke kaers, en eenen haes onder den arm dei" zel-
ve zyde, dicht by haeren boezem. Met de rechte hahr heft ze eenen kring ten toon, daer de vafte en dwalende Harren in ftaen, die ze met een befchroomt wezen befchouwt. Vraegt gy de bygeloovigheit welk haer vaderlant zy-, ik meen dat ze
antwoorden zal, Toskane* gelyk haer ook die wereltft reek door Arnobius [B]in zyn VII boek, tot eene geboorteplaets en voedftervvieg gegeven wort. Zy heet Superjliti naer het Latynfche woort Supèrjles, dat is, over- gebleven ai over bijv ende ; ook langftlevende, of na een ander in 't leven bly- vende: waeromtrent Cicero, in zyn tweede boek [C] van de Natuur der Goden, aentekent, dat in de Latynfche tael zulken eigentlyk fuperftitieu- zen zyn genoemt, die de Goden geheele dagen lang baden en offerden, ten einde hunne kinders hen mogten overleeven ■, doch dat zich de bete- kenis van dien naem naderhant verder heeft uitgeftrekt, en voor allerlei bygelovigen is gebruikt geworden. Maerde Outvader Laktantius ffaet, dit aengaende, met den vader der Latynfche welfprekentheit in geen eener- lei gevoelen. Zie Laktantius IV boek [D] 28fte hooftftuk j alwaer die fchryver zeit, dat zulke menfehen om die reden juift voor geene bygelo- vigen te rekenen zyn; naerdien de ouderlyke wenfeh doorgaens behelil, kinders te mogen nalaten. Maer hy meent^ dat zalken eerftdien naem ver- kregen, die de overgebleve gedachtenis der dooden ge viert hebben ■, of dat deze benaming haren oorfprongk fchuldigh zy aen de geenen, die vader en moeder overlevende, der zelver beelteni/Ten tot Huisgoden fielden. Want, zegt hy, die nieuwe plechtigheden van Godsdienfi. aennamen, zoodanigh, dat ze' de dooden, die ze meenden dat van menfehen Goden waren geworden, even als Goden eerden, deze noemde men fuperfiitieuzen ofbygeloovigen; maer godsdien- dienfiige [E] (religieufen) werden genoemt zulken, die 's hands algemeene en oude goden in waerde en achting bleven houden, en dienden. Dit zyn zeg- B b b 2 Ser-
fB] Neque genitrix & mater fuperftitionis Hetriiria bpinibnem ejus novit aut f amant.
De Toskanen hebben oudtyds alle andere volken in bygelovigheit, als vogelwichelary, befchouwing van de ingewanden der flachtofièren enz., om daeruit toekomende dingen te voorzeggen, zoo verre overtroffen, dat de Romeinen gewoon waeren, volgens een genomen raedsbefluit alle jaeren een zeker getal edele kinderen na Toskanc te zenden, om aldaer in de voorzeidc konften onderwezen te worden. Zie Cicero de Divinatione Lib. L cap. 41. en Valerius Maximus Lib. I. cap. 1. Ex. 1. Alzoo dan heeft Rome het bygeloof gehaclt uit Toskane. (Zie wederom Cicero de Divin. Lib. I. cap. 2.) en daer- mbyna de geheele waerelt door voortgeplant; f C] Cap. 28. Qui totes dies precabantur & immoial>ant, ut [ui liberi fibi fuperfiites
effent t fuperfiitiofi fimt appellati: quod nomen poft e a latius pat uit &c. \jy\ Inftitut. Divinar. Super(litiofi vocantur, non qui filios fuos fuperfiites optant (omnes
enim optamus) fed aut ii qui fuperftitem memoriam defunBorum colunt, aut quiparentibus fuis fuperfiites colebant corum imagines domi, tanqüam Deos penates. Nam qui novos fibi ritus ajfumebant, ut deorum tiiee mortuos honorarent, qüos ex homihibus inccelumreceptos putabant, hos fuperfiitiofos vocabant. f_E] Cicero hadde op de aengehaelde plaets de reïigieüferi van de fuperftitieufèn dus
ondericheiden: dat die gene, die alles wat tot den Godsdienfi: behoorde, neerftiglyk herhaeldcn, en even als herlaezen, (want relegere betekent herleezeti) religieufen zyn ge- (1 noemt. Laktantius (1) wederfpreekt hem ook hier in, en wilj dat het woort religiofus komt van religare, binden, omdat een godsdienftige door den bandt van liefde aen Godt verbonden is. Zie breder over beide de woorden, den geleerden G. J. Voffius in Ety- mol. in religiofus en fuperfiitiofus. |
|||||||
B Y G E L O O F.
|
|||||
192
|
|||||
gen tracht Laktantius te bekrachtigen met een vaers van Virgyl [F], dat
omtrent hierop uitkomt: Hetydel by geloof} het welk van d'oudegobn
Onkundigh is. Servius in zyne verklaering van dit vaers, heeft den oorfprongk van dit woort beter gevat dan alle anderen, zeggende f G] dat het bygeloof eene overtollige en zotte vrees is, die den ftaem van fuperftitie heeft ontfangen naerdeoude vrouwen; die 'er veele overlevende, wegens haere hooge ja- ren fufFen en raeskallen. Om deze reden dan verfchvnt dit zinnebeekinde gedaente van een out wyf [H]. En 't is openbaer dat, gelyk deoudemen- . pan fchenallervreesachtigft, zy ook allerbygeloovigft zyn. Tiraquellus on- derfleuntdit zeggen in zyne Huwlyxwetten (1), zeggende, dat de oude (1) DcDi- vrouwen in''t byzonder genegen zyn tot bygelovigheit: En daerom geeft Ci- vinat. Lib. Cero (2) de bygelocvigheit veeltyts den naem van oude wyfs bygeloovig- &'<kNat6.° beit; gelyk ook Apulejus in 't IX boek van zyn' Gulden Ezel zeit, dathet Dcor. Lib. hekfen en toveryen zaeken zyn, die voornamentlyk eigen zyn aen degryze 11.c. 18. j^esjeSi Wat dunkt u daer af ? De verfaegde bygeloovigheit hield al van outs den nachtuil voor eenen
jammervogel, die quanfuis altyt onheil zoude kraeien. Daerom hebben wy hem op het hooft van dit beek geftelt: en omdat hy een nachtvogel is, werthybyde Egiptenaers voor eenen bode des doots [I] geacht j gelyk Piërius aentekent: vermits de uilezang gelooft wiert altyt eenigen ramp of wederfpoet te dreigen. Om 't welke met eenigh exempel te Herken, ver- telt hy de ongelukkige hiftori van Pirrus, koning der Epiroten. Dees ge- reet flaende om Argi te bevechten, wert onder 't voorttrekken eenen uil r_*I] op zyne fpies gewaer, en hield dit geval voor een ongelukkighfchrik- teken
f F] iEneid. Lib. VIII. v. 187. Vana fupetftitio, veterumve ignara Deorum.
[G~] Servius fielt meer dan eenen oirlprongk voor; of dehiergemeldeookweldebefte zy, ftaet te twyffèlen. Zie 't geen wy beneden op 't einde van dit Beek bybrengen in , .y, YII de Aenmerking Mm. P*e. ij?. [H] En niet van een out man. Want alle menfehen (zegt Strabo) (3) zyn van gevoe-
len, dat de wyven uitvindflers en vorzaeken zyn van de bygelovigheit: en zy zyn het, die (4) Hiero- den mannen aenlokkjtn tot overtollige godsdienfioejfeningen, het vieren van feeftdagen enz. gl Lib. II. p-j j)c rec|en van deze zinnebeeldifche betekenifïè is, volgens Piërius (4), tweedcr- caP- !*• ici ; (Je eerfte is , omdat, daer de kraei in de beeldenfpraek voor een zinteken wordt gehouden van een lang leven , (zie Horus Apollo Hierogl. Lib. II. en Piërius Lib. XX. cap. 2.0) men bevonden heeft, dat de nachtuil, door eenc zekerenatuurlykevyantfchap het neft van de kraei meer belacgt dan dat van andere vogelen, en door de duifterniflè des nachts brgunftigt, daer hcimelyk toe nadert, en de eieren of jongen van de kraei vernielt. De tvvede reden is, zegt Piërius, dat de doot ons heimelyk bekruipt, en de nacht voor de doot geftelt wort; als by Horatius Lib. I. Od. z8. v. 15*. Ornnes una manct nox,
Et calcanda fèmcl via lethi. Dat is: Een zelve donkre nacht is naekende aen elk^ een,
En ieder moet den weg des doods eenmael betreen. En zoo by anderen meer. Ja ook de Heilige Schrift ftclt de duifterniflè en de nacht voor de doot. Hoe in tegendeel de nachtuil by de Athcnienfèn een teken was van over- winning, zie by Piërius Hierogl. Lib. XX. cap. 17. en Alexandcr en Tiraquellus ter plaetfe in de volgende aenmerking te melden. [*FJ Nacr 't vcrhael van Ehanus Hifi. Anim. Lib. XF. cap. jy. Dion telt ook in
zyn 4ifte boek, onder de voortekenen die Pompejus de ncderlaeg tegen Cezar voor- fpcldden, onder anderen op, dat 'er buiten gewoon veele nachtuilen gezien waren. Zie ook Alexander ab Alexandro Gen. Dier. Lib. V- cap, 13. en aldaer de acnmerkingen van Andreas Tiraquellus. |
|||||
B Y G E L O O F. 193
teken van zynen aenftaenden en fchandelyken doot [K], gelyk het ook
uitviel: want hy, zynen heirtogt vervolgende, wert onder 't indringen in deftadt, van zekeren jongeling met een lichte wonde gequetftj waerop hy den zei ven wraekgierigh najagende, zoo zagh de moeder, die al eene ou- de vrouw was, van het huisdak haeren zoon in noodt, en klonk van boven met eenen daktegel Pirrus zoo op 't hooft, dat hy doot ter aerde viel [L]. Dit niet tegenftaende was het echter bygeloof [#L] in PirruSj belangende het voorbeduitfel van den uil. Maer om zulke reden evenwel wort 'er ook de nachtuil bubo, en een kraei, als tekens van quade gevolgen, by de voeten van dit zinnebeelt gezien: En waerom niet? Virgyl zingt ons belangende de kraei, in zyn' eerften Herderskout door Vondel aldus toe [M]j
't Gedenkt me (had my 't hooft niet averechts gejlaen)
Dat d'eiken, van het weer getroffen, fiadigh aen Dit onheil/pelden-, datdekmei, ter Jlmke zyde Des hollen ollembooms, ditjpeldey en wel te tyde. I. Deel C c c " Maer [K] Omdat namcntlyk niet alleenlyk eene Vrouw, maer eehe óudè Vrouw hem die
aenbracht. In tegendeel weit het voor eene eer en trooft gehouden te fneuvelen door de handt van een voortrefFelyken overwinnaer. Zoo {preekt Eneas (i) by Virgilius, , tot Laufus, dien hy gevelt hadde: " " ui. X?
Hoc tarnen infelix miferam fölabere mortemi YSi'82,g.
^Enea; magni dextra cadis.
Dat is naer Vondels vertaling: Gy die het leven derft,
P~ertrooft u, dat gj van Eneas handen ft erft. Het welk Ovidius zynen Achilles in het twaelftie boek zyner herfcheppingen, daer hy Cignus aentaft, aldus laet nafpreken (z): (i) Vs« 8© Qiiisquis es, o juvenis, folamina mortis habetp,
Dixit s ab Haïmonio quod fis jugulatus Achille. Waarvan ons Vondel wederom dit Duitfèh levert: Het zjy dan wie gy zyt, getrooft u, onder 't kerven,
En ftehen , dat gy van Achilles hant moogt ft erven. [LT\ Juift niet dood, maer in zwymeling. Doch wanneer hy nu reets weer begon te bekomen, wiert hy van eenen Zopyrus, en nog twee of drie anderen gedoot. Zie Plutarchus in 't leven van Pirrus in hyxiie Hooftfluk. [*L] Dat Pirrus zelf daer bygeloof in geftelt zoude hebben, blykt myns wetens uit
geenen fchryver. Immers zoo hy 't opgevat had als een quaet voorbeduitzel, zoude hy zynen tocht geftaekt hebben. [M] Vs. ay. Saspe malum hoc nobis, fi meus non laeva fuiflèt,
De ccelo taéras memini prasdicere quercus. Saspe finiftra cava prsedixit ab ilice cornix. Voorts heeft het zynen nadruk, dat hy 'er byvoegt ter flinke zyde : dewyl de raef ter rechter zyde verfchynende, en de kraei ter flinke, gelooft wierden den menfeh iets goets te voorfpellen, of ten minften hem ten goede te waerfchouwen voor eenig quaet : ge- lyk Cicero aentckent de Divin. Lib. I. cap. 39. Quid augur habet, cur a dextra corvus „ afiniftra cornix faciat ratum? ËrJ Zoo oók Plautus Afinar. Aft. ï.fc.i.v.ii. Qiiovis admittunt aves.
Picus & cornix eft ab lasya, corvus porro ab dextera. Confuadent. Dat is: L>e 'vogelen voorfpellen my aen alle kanten eenen goeden uitftag van myn voornemen: Aen myne flinke hant verfchynt een fpecht en eene kraei, en aen myne rechte een raef. Zy raeden 't my beide aen. Zie Alexander ab Alexandro Dier. Genial Lib. V. cap. 13: en over die placts de aenmerkingen van den geleerden Andreas Tiraquellus: alsook Fedrus Lib. HL carm. 19. en 't geen de Geleerden daerover hebben aengetekent. Het gefchiet dai>
|
||||
B Y G E L O O E
|
||||||||||||
194
|
||||||||||||
Maer wy voegen den uilbubo en de kraei, als een zoetgezelfchap, en, ge-
lyk men zeit, vogels van eenerlei vederen, hier byeen, dewyl ze alle beide
by Plinius ineen quaetblaetje, en voorprofeeten van ongeval bekent ftaen,
(:} Orig. gelyk de eerfle (N) dien tytelook by Izidoor (i)en Nazoontfangt. On-
Lib. xii. " ' " v ' ' der
cap. 7.
dan oolc met voordacht, dat de opfteller van dit zinnebeelt de kraei juift plaetft aen de
flinke zyde der bygelovigheit. Plinius maekt het voorzeide onderfcheit niet tenaenzien (1) Hift. van de zyde, aen welke de kraei zich vertoont, en zegt (2) enkel, dat ze eene vogel is Nat. Lib. van een quacd-voorfpeldende fnapachtigheit: hoewel hy 'er byvoegt, dat ze van fom- X. cap. 11 mj„e ajs g0cd-voorfpellende wort geprezen. Doch by de Egiptenaeren wiert de kraei, volgens de aentekening van Horus Apollo Hierogl. Lib. I. cap. 7. zoo men 'er een alleen zag, altyt gehouden voor een quaet voorteken, en als eene voorfpelling van een leven in denftaet van een weduwenaer of weduwe: gelyk ze in tegendeel het huwelyk, en een- dracht in hetzelve willende te kennen geven, tweekraeienfchilderden: omdatnament- lyk deze vogels malkanderen zoo liefhebben, en zoo getrouw zyn, dat, wanneer 'er twee gepaert zyn, en 't mannetje of wyfje komt te fterven, de overblyvende noit we- derom paert met een ander. Zie Horus Hierogl. Lib. I. cap. 7. en 8. en Piè'rius Hier. Lib. XX. cap. 27. en 28. QSQ Zie dezen vogel befchreven by Jonfton in zyne Hiftorie der Vogelen, /. Boekj.
jde. Opfcbrift. ifte. Hooftfiuk, Het is die uil, in welken Askalafus door Proferpina (die hy over 't afplukken en eeten van een granaetappel in Plutoos tuin beklapt, en al- zoo 't vermogen om van 't onderaertfeh geweft weder op de werelt te keeren benomen had) eertyts verandert wiert, volgens het getuigenis van den geloofwaerdigen Nazo in het vyfde Boek zyner Herfcheppingen; caer hy dezen vogel aldus befchryft (3): (33V.543- IngemuitRegina Erebi, teftemque profanam
Fecit avem : fpai-fumque caput Phlegetontide lyrapha
In roftrum St plumas 6c grandia lumina vertit. Ille fibi ablatus fulvis amicitur ab al is Inque caput crefcit, longofque refleótitur ungu'es, Vixque movet natas per inertia brachia pennas: Fazdaque fit volucris venturi nuncia luétus; Ignavus bubo, dirum mortalibus omen. Het welk onze groote Vondel met ganfeh geen uilentoon aldus nazingt: Maer 's afgronts Koningin bedroeft, wou dit vergelden, En fprengde hem met nat van Flegeton uit wrae\, Verkeerde Askalafus, aenbrenger van dees' zaek^, In eenen vogel; 't hooft in eenen bekeen veeren, En groote blikken. Hy bedekt in dit verkeeren Den rug met vleuglen, ros van verwe, en traeg, niet licht,. Het hooft groeit aen, vermafi het lyf met overwigt. De nagels worden lang: de vlerken, die hem voeren, En d' armen dekeen, zyn pas machtig zich te roeren. , Dees vuile vogel is een * naehtuil, boos van aert, Een gruwzaem voorfpookjvan 't geen menfehen wedervaert,
Een bo van ongelukken droef heit reets voor handen. Plinius(4)melt'erons dit van: De bubo, zegt hy, is een vogel, die eene aenfiaende doot
M ™"• voorfpelt, en van een zeer quaet voorteken is, wanneer hy gezien wort in vogelwichelary, |
||||||||||||
cap. iz.
|
». £e van fiads of'stands wegen gefchiet, onthout zich in onbewoonde, ja niet alleenlyk. in
|
|||||||||||
woefie, maer ook^in naere en ontoegankelykeplaetfen: hy is een monfier des nachts, en 't
geluit dat hy maekt, is geen gezang, maer een ge/leen. Derhalven in Steden, en vooral by dag, gezien zynde, voorfpelt hy ietsgruwzaems. Doeh zittende op de huizenvanpar- ticuliere menfehen, weet ik\, dat hy aen verfiheide geen voorbode is gewèefi van quaet. Hy
|
||||||||||||
B Y G E L O O F. 195
der het burgermeefterfchap van Servius Flakkus en Q. Kalpurnius hoorde
men zoo eenen uil op 't Kapitool (O) fchreeuwen, en toen gingen de zae- ken der Romeinen voor Numantie zeer flecht. Hoe fchriklyk onflelde ganfch Rome zich (aengezien dit ook geen zaek was om mede te ipot- ten) toen 'er een bubo in de kapel (¥) van 't Kapitool quam vliegen : Men zuiverde de ftadt daerom met eene oiferhande. Dit viel voor, naer Plinius zeggen (i), terwyl Sextus Pappellius Ifter en L. Pedianus(OLibx- burgermeefters waren. O ydel en zot over- en bygeloof! Een dier, eenoap''*' donderilagh, eene voetftooting aen den drempel [#P] enz. zouden ons, alsofzeinden hemelraet gezeten hadden, het genakende noodtlot voor- fpellen} vertel dat aen de kinders. Dat 'er nochtans in 't geheel geene. voortekens van het toekomende zouden zyn te zien aen dieren, durf ik zoo vaft aen geenen pael binden, nochte zoude 'er voorinftaen willen3 want C c c 2 men
Jly komt met vliegen nooit, daer hy heen wil, maer wort over dwars ter zyden afgedre-
ven. Ariftoteles fchryft Hifi. Anim. Ub. VIII. cap. 3. dat hy in gedaente den nachtuil wel gelykt', maer in grootte niet kleinder is, dan eenen arent. Alexander ab Alexan- dro, dien wy nu reets eenige reizen hebben aengehaelt, merkt op, dat de bubo niet al- tyt wierde gelooft quaet te voorfpellen, maer voornamentlyk dan, als hy zyne onaenge- naeme ftem liet hooren: voorts wyft hy uit Jofèphus 18de Boek (2) derJoodfcheOud-/z) yjj^ heden aen, dat den gevangen Agnppa het Koningryk der Joden door dezen vogel voor-Hooftft. fpek wierde; gelyk dezelve hem naderhant een boodfchapper was van zyne doot. Zie 't 8de Hooftftuk van 't 19 Boek der voorzeide Oudheden. By Virgilius voorfpelt de ftem van den bubo de doot aen Dido in deze woorden (3): Solaque culminibus fcrali carmine bubo Lib IV.
Vila queri, & longas in fletura ducere voces.
Het welk Vondel dus vertaelt: Men hoorde ook^dïkwyls naer beneden
Den * nachtuil van het dak^affieenen, daer hy z.at, * bubo. En klaegde in eenzaemheit, en huilde een wyl zich mat,
En zong een lyk^lagt. Hier komt ons nu ten opzigt van 't voorzeide, zeer wel te pas de aentekening van den
Taelkundigen Servius over deze woorden van Virgyl : De bubo* zegt hy, maekt niet Altyt een quaet voorteken, maer wel als hy roept: -want zyn geroep gelykt gefieen en gefchrei. Als hy fiille zwygt, is hy een voorteken van geluk., enz. Derhalven voorfpelt ook by Ovidius Met. Lib. X. v. 4.5*3. en Scneka Hercul. Fur. v. 687. niet de vogel zelf, maer zyne ftem, ramp en onheil. [O] Om het quaet, dat voorfpelt wierdt door dezen vogel, af te wenden, ftelde
men een prys voor die geene die hem zoude vangen. Een vogelaer had dat geluk, en men verbrandde dat onheilaenbrengent fchrikdier, en wierp dcTaffche in den Tiber: naer t verhael van Julius Obfequens de Prodig. cap. 85". De zelve fchryver heeft meermalen aengetekent, hoe dat deze uil den Romeinen is geweeft een voorbode van rampen. Zie hem cap. 86, 90, 92, 100, 103, 106, 107, 109, en 113. Zoo een bubo in eenig huis quam vliegen, liet men hem zeer zorgvuldig grypen, en aen de deurvaftipykeren, op dat hy het verderf, dat hy 't huisgezin voorfpeldde, zelf mogte ondergaen: gelyk Apu- lejus ons mclt Milef. Lib. III. [P] Het Kapitolium hadde drie kapellen: waervan de middelfte aen Jupiter; die ter.
rechte zyde ftont, aen Minerva; en die ter flinke, aen Juno was toegewyt. Deze ka- pellen waeren de binnenfte deelen der Tempelen, in welke de beelden der goden fton- den, daer de tempelen aen waeren geheiligt. Aen zoo veele Goden daerom een tempel toegewyt was, zoo veele Kapellen had hy ook. Zie het doorgeleerde werk van Sal- mafius, Plinian. Exerc. P. Sfj. a. b. [*P] Andere diergelyke zotheden meer zie by Alexander ab Akxandro in het vyfde
Boek, het geheelc dertiende hooftftuk door, doch voornamentlyk des zelfs laetfte ge- deelte, daer noch al vry wat andere ftaekjes voor den dag komen als hier vermeit ftaen: die gy niet zonder vermaek zult lezen. |
||||
i96 B Y G E L O O F.
men zeit dat de ysvogcl [Qj Halclone te voren weet, wanneer de zee ftil
zal worden > waerop hy dan tocreedt om jongen te broeden; ja dat het wa- ter zeven dagen lang het bruizen ftaektj in welken tyt de kiekens van dat waterdiertje gekipt zyn. Dan zulx is zekerlyk eene natuurlyke voorwe- tenfchap, die deze vogel zal hebben, belangende den acrt van fommigc jaerwinden: maer wat geit dit by het voorfpellen van oorlogh, peil, hon- ger, vrede, voorfpoet, heil enz. daer het bygeloof zoo veel v oormer- ken toe verziert? Van den lof dien Izidoor [R] enPlutarchus den ysvogcl, wegens het gezeide, geven, komtdezwaen ook een gedeelte toe : want haere voorkennis, of wat het zy, wortgezegt van de zeeluiden ondervon- den te zyn: naementlyk wanneer hen deze vogel verfcheen, hielden ze het van outs voor een heilteken, flaende op kalmte en ftil weder. Hoor hier- op, hoe deDuitfche Virgilius, ik meen Vondel, denLatynfchennazingt. Venus vertrooft, in het eerfte boek van Eneas, den Trojaenfchen zwerve- ling haeren zoon, met deze woorden [S]: Nu voort ten hove naer de koningin gejlreeft:
Want ik ver zeker eu, zoo niet de wichleryen
Het waer zeggen niet los doof 's menfehen zinnen glyen,
Dat ree de wint op zeegekeert is, en uw vloot
En al uw volkgebergt. dit ziet ge naekt en bloot,
Tndienge uw oogenjlaet op deze zespaer vogels,
Al zwanen, die (nadat haer d'ar ent met zyn vlogels
En bek en klaeuwen uit den hemel overviel,
By klaeren zonnefchyn, en haergefcheiden hiel,')
Zich vrolyk in een vlucht verquikken, en vermeien.
Nufchynen ze op een ry tejiryken in de weien:
Nufiygen ze in de lucht: en eveneensgelyk
Zy haeren vyant zyn ontglipt, en zegenryk
Nu dry ven op haer pen, in 's hemels hooge plekken,
In eene zelve vlugt aljhorrende ommetrekken,
En zingen uit de borft; zoo loopt uw vloot enjeugt,
Voor wint, voorfiroom, den mont der haven in met vreugt;
Of legt aen lant.
Ten
[Q] Van dezen vogel, en 't geen hier van hem gezegt wort, Zal breeder wordert
gefproken in 'tzinnebeclt der Huwelyks Vereeniging. [R] Zie ons beneden over de Huwelyks Vereeniging. [S] Vers 393. Perge modo, atque hinc te Reginse ad limina perfer.
Namque tibi rcdüces focios, clafTemque relatam Nuncio, & in tutum, verfis aquilonibus, aótam: Ni fruftra augurium vani docuere parentes. Adfpice bis fènos laetantes agmine cygnos, iEtherea quos lapfi plaga Jovis aks aperto Turbabat coelo: nunc terras ordine longo Aut capere, aut captas jam defpectare videntur: ' Ut reduces illi ludunt ftridentibus alis, Ut ccetu cinxere polum, cantufquededere:
Haud aliter puppeique tuas pubefque tuorum Aut portum tenet, aut pleno fubit oftia velo. De zwacnett, zegt Servius over deze plaets, maeken allcenlyk ceö Yoorlpelling aen de fcheeps-
|
||||
B Y G E L O O E
|
|||||||
'97
|
|||||||
Ten aenzien van zulk eene dierlyke voorzienigheit zyn 'er meer exempels
voorhanden. Men fp reek t van eenen vifch, Echinus [T] genoemt, die ftorm en onweer al voorheene zou merken, en zich dan aen het ftrant be- dekken [V] met zant en {teentjes, tot tegenweer van het genakende on- heil} ja men voegt 'er by, dat de zeeman het bedryf van dezen vifch zoo dra niet gewaer wort, ofhy laet het anker vallen, enmaektzichgereette- gens de worftelende buien. Iet desgelyx verhaelt Plinius (i) van eenige (t) Lib> andere dieren. En van den Polipus [ W] zeit Plutarchus ^2), dat als de- xvm. ze vifch onweer voorziet, hy zich lantwaert aen fpoeit, om zich ergens TX'qI* aen eenen fteen vaft te houden. Deze voorwetenfchap nochtans is natuur- N«.c. 1 lyk, en komt in geene vergelyking met de heil- of ramptekens die de byge- loovigen aen veelerlei dingen te zottelyk toefchryven. Want elk kan licht begrypen, dat dezen waterfchepfelen de natuur van hun element ten vol- len [X] bekent zy. Lydt dit dan eenige verandering, door den wiflel- ftant der lucht, die zich airede begint tot ftorm en woeftheit te bereiden, zoo kunnen zy op eene natuurlyke wys voorheene het onweer merken. Zulx dat de menfch tot zyn welwezen, zonder dacrom bygeloovigh te I. Deel. D d d worden fcheepsvaercnde luiden : en daertoe haelt hy deze twee versjes aen:
Cygnus in auguriis nautis gratiffimus ales:
Hunc optant fèmper, quia nunquam mergitur undis. Dat is : De zwaen is in de vogelwichlaery een zeer aengenaeme vogel voer fcheepsvaercnde lieden. Zy wenfchen altyt om hem te zien, omdat hy nooit duikt onder de baeren. [T] Of Zeeëgel. Dien mem draegt hy, omdat hy met fcherpe pinnen voorzien is,
die hem befchermen, gclyk den lartdegel. Deze pennen ftrekken hem tot voeten, daer hy op gaet, of liever rondom rolt. Zie meer van hem by Jonfton van de Bloedelooze Waterdicren 5 B. 3 Opf. a H. IV. L. alsook by Plinius Hifi. Nat. Lib. IX. cap. 31. en Lib. XFIil. cap. 35-. insgelyks Plutarchus in zyne Verhandeling aengaende de Sne- digheit van Land- en Waterdieren cap. 56. uit welke twee laetfte fchryvers voornament- lyk genomen is, het geen de opftdler van dit beek hier van dezen vifch verhaelt. Zie ook Piërius Valerianus Hierogl. Lib. XXXVIII. cap. 76. [V] Dat doet hy voornamentlyk, opdat hy door 't gewelt der baeren niet te veel
zoude heen en weer gefh'ngert worden, en door 't geduurig omrollen zyne pinnen niet te veel afflyten of verliezen: gelyk de zoo even aengehaelde fchryvers 'er van melden. Piërius tekent aen, hoe dat Banlius verhaelt, dat hy van een zeker zeer ervaren zeeman hadde horen vertellen als eene gewiflè zack, dat een Zeeëgel 't gewelt van winden en ftorm vooraf gemerkt hebbende, een fteentje, dat al redelyk groot was, had boven op zich gearbeit, en zich ze! ven alzoo in ftaet geftek om door de drift van 't water niet te kunnen worden wechgefpoclt. PW] Of Veelvoet, zie van dezen vifch, behalven anderen ook Plinius Hifi. Nat.
Lib. IX. cap. 29. en 't geen de meergemelde Jonfton uit oude fchryvers dienaengaende heeft verzamelt in zyne Hiftorie van de Bloedelooze Waterdieren IBoek. %Opf. xHóoftfi. [X] Die is echter niet bekent aen alle waterfchepfelen: maer alleenlyk aen meeft al-
le de zagte of wecke waterdieren. Hoe komt dat? Plutarchus antwoorde voor my, Quasft. Nat. cap. 18- Waerom, vraegt hy, is het, als men den vifch teuthis ziet, een teken van eengroot onweder? Is het ook^daerom, omdat alle vijfchen, die onder de zagte behooren {de Grieken memen ze malakia) de koude bezwaerlyk^kunnen verdragen van "we- gen de naektheit en dunheit van hun vleefch *.? Want zy zyn nochte door een fchelp, nöchte door eene huit, nochte door fchubben gedekt, enz. Verhalven worden ze het naederent onweer ras gewaer, dewjl ze de koude zoo fihielyk. voelen. Daer om wanneer de Veelvoet zich naer 't firant fpoeit en zyne voeten om fieenen Jlingert, is het een teken, dat 'er zoo dadely\ winden zullen uitberfien. Maer de teuthis fpringt uit de zee, omdat hy voor de koude en de onttoering, die 'er in de diepte der zee is, vliedt. Want die vifch heeft ba- ven alle andere zagte vijfchen, teer vleefch* dat ligt kan gekneufi worden. * Vleefch. De viflehen hebben eigentlyk wel geen vleefch; maer men fom dit hier,
zonder verwarring te veroorzaeken, niet wel anders zeggen. Ik leeze in goec Duitfeh dïkwyls van liet vleefch der vijfchen. |
|||||||
i98 B Y G E L O O F.
worden, wet op het doen dezer gedierten letten magh* Maer den uil, de
kraei, en wat niet al meer, kan en magh men tot geene voorzeggers van toekornent goet of quaet verkiezen, of men vervalt aenftonts tot het byge- loof. Echter hebben de vreesachtige bygeloovigen met zulke beuzelingen en nietigheden veel op, entoonenalte klaer dat ze Hechts uileharfens in hunnen kop voeren} waerom dan ook dit beek met zulk eenen vogel op het hooft veriïert is: en dat ze zyn als de onverftandige kraei en domme bu- bo, die voor haere voeten ftaen: want zy ftellen daerop alle hunnegedach- ten, en gronden op de zelve hunne ydele waernemingen. En daerom fchat Izidoor de by- en overgeloovigen niet enkel voor onverftandigh en ydel, maer noemt het eene groote gruweldaet [Z], tegelooven dat Godt zjne raed- Jlagen aen de kraeien zoude openbaeren. Het beek draegt om den hals veele toverbriefjes, dewyl de dwaeze by-
geloovigheit doorgaens medebrengt, zich met een deel lelyke lettermer- ken , dat is onleesbaere haeneklaeuwen, en miflyk flagh van woorden quan- fuis te wapenen tegens allerlei quade toevallen. Ten zei ven einde draegt zenogh, om wel verzekert te zyn, een goet deel andere fnorrepypen by haer, die immers nergens toe nut zyn. Keizer Karakalla, hoeweleen hei- den, was nochtans een geïlagen vyant van alzulke zotternyen, en deed met de doot ftrafFen [Aa] al wie hy met briefjes tegens de ander- en derden- daegfche koorts om den hals, achterhaelde. Ochof Godt gave, dat zul- ke uitzinnigheit van by geloof thans niet meer te vinden waere! 't Ishelaes! al te bekent, dat deze dwaesheit, om geen godtloosheit te zeggen, onder veelen, die echter mede al Kriftenen willen hieten, nogh heden in zwang gaet. Ja daer is geen gebrek van menfehen, die hunne zonde van byge- loof nogh gaen verzwaeren, met de woorden der H. Schrift daertoe te mis- bruiken, die men immers met diepen eerbiet, en ootmoedige aendacht be- hoort te hebben, en in te zien, als eene fpys en trooft der ziele, maer niet tot zulk een afgodifch einde. Doch men magh over deze dwaelgeeften de fchouders eens ophalen, en zeggen, wat zal men doen? ofgaepwattegens een' oven. De [Z] Orig. Lib. XII. cap. 7. Magnum nefas h&c credere, ut Deus confilU fua cornici-
b#s jnandet. [Aal Naer 't verhael van Elius Spartianus in 't leven van Karakalla cap. 5. De Ge-
denkfehriften der oude Grieken en Latynen zyn vol voorbeelden van zulke hulpbricf-
jes tegen koortfen en andere ziektens; maer altyt zyn dusdanige middelen door luiden
van verftant veroordeelt. Theofraftus berifpt het in den verftandigen Perikles, naer 't
verhael van Plutarchus, als eene zotte daet, dat hy op zyn ziekbedde leggende, hadde
toegelaten y dat hem zulk een tovermiddel door eenige vrouwlieden wierdt om den hals
gehangen. Karakalla echter is de eerfte geweeft, naer't gevoelen van Kazaubonus,
die de gebruikers van zulke briefjes zoo ftreng geftraft heeft. Doch met recht beklaegt
onze ichryver den flact des Kriftendoms, daer zulk een ydel bygeloof by veelen nog
plaets beeft: dat vooral gefchiet by die van den Roomfchen Godsdienft. De quael is
al out en nog niet genezen,, hoe trefièlyke meefters 'er de handt ook hebben acngcfla-
gcn. Chryzoftomus en andere Mannen van achting hebben in hunne fchriften al dik-
wyls zeer krachtig beftraft die zoo eene Heidenfche bygeloyigheit voor goedt keurden
en volgden: en men vint in de oude Concilien der Vaderen veele regels aengaende de
ftrafFen van zulke menfehen. Ja dit quaet had zulke diepe wortelen in de gemoederen
(ijl-lomil-der gemeene Kriftenen gefchoten, dat de evengenoemde Chryzoftomus (1) de verach-
*• f"F. ting van deze ydelheit eenigermaten gelyk fielt met het rnartelaerfchap. Ook Zyn 'er
CoioffT verfchcide wetten door Knften Vorften tegen deze en alle andere foorten van verbode
konften gemaekt: gelyk breder te zien is in de geleerde aentekeningen van den braven
Kazaubonus, zoo even genoemt, over de aengehaelde plaets van Spartianus; uit welke
aentekeningen wy 't bovengemelde meerendeels hebben getrokken.
|
||||
BYGELOOF.
|
|||||||
100
|
|||||||
De ontfteke fakkel in de hant der beeltenis, vertoont den brandenden
yver, die in de bygeloovigen van eene verkeerde uitwerking is; want ze hebben zulk een duifter gezicht, dat, gelyk de geveinsden van anderen voor godtsdienftigh gekeurt worden, zy zich zelven achten als exempels van godtvruchtigheit. Hierom zeit Tiraquellus [Bb], dat het bygeloofnaefi by de geveinfkheit komt. Wat mogen evenwel deze arme halzen zich laten voorftaen? Want hunne vrees is geenegodtvreezentheit, maer eene ydele en fchandelyke verfaegtheit voor dingen die geen ontzagh waert zyn. Po- lidorus Virgilius (1) noemt der bygelovigen godtsdienft verkeert en dwaes, dewyl 'er niets waerachtigs noch heiligs aen is. Let eens op't verfchil: jj'/y, De godtsdienft eert en aenbidt Godt; het bygeloof onteert hem, en zoekt langs den kromften doolwegh hulp en byftant, en dat op eene fchendige wys. Deze is dan alleen de waere godtsdienft, die namentlyk de middel- baen houdt tuflchen over- of bygeloof en godtloosheit heene. Aldus ftaen alle deugden in 't midden van twee lafterlyke uiterften. Het eene nu de- zer genoemde gebreken, is een zonde door te veelj het andere door te wei- nigh doen. Het bygeloof vreeft meer dan naer behooren, terwyl de godt- loosheit niet met allen vreeft, gelyk Franciskus Konanus aenmerkt [Cc], Zoo fpreekt 'er ook Seneka omtrent van> noemende de bygeloövigheit [DdJ eene dwaeze doolmg en valfchen godtsdienft; want gelyk de waere, Godt ver- beer ly kt, zoo fchent de bygeloövigheit zyne glori. Dan dit hebben wy pas voorheene ook gezeit. Voorts ftaen de ydelheden des bygeloofsnoghdies te meer te vreezen, omdat ze uit het heidendom herkomftigh zyn, gelyk men met veele oude poëten kan bewyzen. Hoor Ovidius in zyn VIL boek der Herfcheppinge eens opzingen [Ee}: Medeafpookt, gelyk een wynpaepin, hierby,
Met hangend hair rontom de barrenende altaere», En doopt de fakkels, die vol diepe groeven waren s In 't zwarte groefbloet, en ontjieekt ze aen elk altaer. Zoo zuivert ze het lyfdesgryzen mans heel klaer- Tot dry werf toe met vier, en dry werf met deplajfen En zwavel dry werf.
D d d 2 Vir-
[Bb]] Superflitio proxime acccdit ad hypocrijin.
[Cc] Lib. II. cap. i. Efi ergo religio, ut omnis vtrtus% inter duo vitia pofita, & mo-
dus quidam inter nimium & parvum ; nam fuperflitiofus dicitur, qui plus juftometuens efi religionis, ex quo mem falfos fibi Veos imaginatur, quos veneretur & colat, neeleEio inte- rim unius ven Dei honore & cultu. Impius autem efi, qui nullos omnino Deos ejje cre- dit. [Dd] Epift. IZ2. Superflitio error infanus efi : amandos timet; quos co/h, violat.
jQuid enim int er efi, utrum Deos neges, an infames ? Et Lib. de Element. II. cap. f. Religio Deos colit, fuferfiitio violat. [fee] Vs. z$7.
Paffis Medea capillis
Bacchantum ritu flagrantes circuit aras : Multifidafque faces in fofïa fanguinis atra Tingit, & intinótas geminis accendit in aris. Terque iênem flamma, ter aqua, ter fulfure luftrat. Een reeks van andere exempelen aengaende 't bygeloovig gebruik van de lakkei, zie opgetelt door den Heer Jan Broekhuizen in zyne geleerde aenraerkingen over TibulJus Ltb. I. El.z.vs.6i. |
|||||||
B Y G E L O O F.
|
|||||||
20O
|
|||||||
Virgilius laet in zynen achtften Herderskout Alfezibcus ,. onder andere
woorden, dit zeggen: Voor 't eerjie binde ik u met dees dry linne drommey
Van dry koleuren, draeg ww heelt drywerfrontomme \t Altaer: onevental brengt heil en zegen me. Ik geve u Vondels vertaling van beide die dichtheiden, 't Is waer, alle deze vaerzen zyn wel eigentlyk betrekbaer tot de zoo genoemde tovcr- kunft, maer zet deze eens neffens de bygeloovigheit, gy zult uit haer we- zen zien, dat ze ten minften gezufters zyn van halven bedde. Luciaen geeft in zyne Samenfpraek van Menippus ook een deel overgeloovigeydel- heden op, daer hy zeit: In den middernacht voerde ze my tot aen den Tyger- [Iroom; daer reinigde en droogde ze my afy en zuiverde my met fakkels. En wat lager: Ondertujfchen eene brandende toorts in de hand houdende, fiaekte zy het Jlil gemommel, en begon zoo luidt tefchreewwen als ze koft, roepende alle de helfche razernyen> Hekate en de doorluchtige Proferpyn te zamen. In zulk ee- ne duifternis zat het malende heidendom, tot dat eindelyk het licht der za- ligmakende Wysheit Kriftus de ftinkende fakkel dier razende bygeloovig- heit verdoofde. Nu kan men voorts dit onderfcheit ftelten tuffchen de bygeloovigheit en oprechten godtsdienft5 te weten, de menfehen die zich met het eerfte befmetten, hebben een' flaeffchen fchrik voor Godt; maer die tot het tweede behooren, vreezen hem met eerbiedt als hun Vader, en niet als een vyant. Dit verfchil maekt 'er Budeüs (i) ook tuffchen. Ja (t) in Pan- ^e bygeloovigen houden hunnen fchrik, die ze voor Godts magt hebben, Varrone. voor eene oprechte godtvruchtigheit. Maer helaes! hoe byfter bedriegen ze zich hierin! Want men moet voor Godt niet vervaert zyn, maer hem ootmoedigh vreezen en beminnen te gelyk, eerende zyne deugden op eene heilige en betamelyke wyze. De dwingelanden worden gevreeft, maer heeft men 'er teffens liefde voor? o neen: men haet ze, en geeft hun ook geene eer, dan als gedwongen, Godt, in tegendeel, gelyk gezeit is, moet men vreezen en, alles ten aenzien van hem verachtende, lief hebben op eenen en zelven tyt. Dat eifcht ons het voornaemfte gebodt boven al ern- ftelykaf. Men ziet, 'tiswaer, debygeloovigen, gedrongen door hunne averechtfche godtsvrees, fomtyts vaften, bidden, en andere, anderszins godtvruchtige werken doen : maer dit zyn in hun Hechts doode werken, naerdien de liefde, die ze tot hunnen Schepper geduurigh brandende be- hoorden te vertoonen, hiermede niet gemengt is, ja geheel doof en kout ter neder leit. In plaets zelfs van dat de bygeloovigen een waeren godts- dienft zouden oefenen, zo plegen ze altytheilfchendigekerkdievery, beë- digende Godts eige woorden, quanfuis tot hun voordeel, op eene zeer vloek- en doemwaerdige manier. Plutarchus zeit dat deze foort van men- fehen de goden haet en vreeft, en derzelver vyant is [Ff], zynde dit een nood-
[Ff] Deze ftelling maekt hy aldus op: namentlyk, indien 't godloos is fnode dingen van de Goden te zeggen, zoo is het ook godloos 'er die van te denken: want Ichelt- woorden zyn een teken van quaetwilligheit, en die van ons qualyk lpreken, achten wy voor onze vyanden, als ontrouwe, en die niets goets omtrent ons voorhebben. De bygelovigen nu houden de Goden voor ontrouw, veranderlyk, wreed, en zich over de allergeringfte dingen verftoorendé: en zoo volgt daer dan uit, dat een bygelo- vige de Goden haet en vreeft: als van welke hy meent, dat hem reets zeer veel quaets is toegezonden en nog zal toegezonden worden: die nu Godt vreeft en haet, die is ze- kerlyk zyn vyant. Dit is ten naeften by de redeneering van Plutarchus; uit wien ook de hier bygebrachte gelykenis, aengaende een Tiran is genomen. Zie hem zelf in zy- ne Verhandeling over de Bygeloovigheit, (af, 18 en 19. |
|||||||
BYGELOOF. 201
noocJAvendigh gevolg hunner hoedanigheid Verwonder u evenwel niet
dat hunne-»vrees hen tot godtsdienftige werken dryft; want men ziet ook de tyrannen groeten, ja fomtyts met goude praelbeelden eeren, en dat wel door zulken die hen in 't verborgen doodelyk haten en vervloeken. De pasgenoemde Plutarchus tracht voorts te bewyzen, dat de over- of byge- loovige menfchen godtloozer zyn, dan de godtverzakers, en dat het by> geloof een oorfpronk der godtverzaking zy [Gg]. Zie dm eens, hoever- re het zelve van den oprechten godtsdienrt zy afgefcheiden, te weten zoo wydt als de waerheit en leugen in haer natuur vaneen wyken. Augv.jljnin VI. boek van Godts Stadt |~Hh], en Laktantius [Ii]. Onder den flinken arm, dicht by den boezem, in welke hant zy juift
ook de brandende kaers heeft, ziet men eenen haes, omdat de uiterlykefchyn des y vers van den godtsdienft der bygeloovigen met zulk eene ganfch qua- lyk beilierde , en in den boezem verborge vrees en fchrik te zamen gepaert gaetj waervan de haes een bequaem zinteken ftrekt, want die is vreesach- tigh en zeer verfaegt. Om deze reden plagt de poëet Kornifkius de bloo- de foldaten, gehelmde haezen [Kk] te noemen; en Suidas zeit dat de Kala- briers van Reggio, omdat ze bloohartigh en bevreeft waren, haezen wier- den genoemt. De haes komt hier ook te pas, dewyl de luiden, wier ka- rakter [*Kk] wy dus verre getoont hebben, het mede als een quaet voor- teken aenmerken, wanneer ze dit dier voor hen over den wegh zien. loo- pen[Ll]. I. Deel. E e e Zy
[Gg] Want de menfchen zyn tot het verzaken van de Godtheit niet gekomen, om-
dat ze in den hemel, in de ftarren, jaergetyden en vordere beftiering van 't Geheelal iets onordentelyks of berifpelyks befpeurden: maer de belachelyke daden der bygelovi- gen , hunne woorden, beweegingen, prevelingen, bezweenngen, onreine reinigin- gen, wrede en onmenfehelyke offerhanden, hebben aen fommigen gelegenheitgegeven om te zeggen, dat het eer te denken was* dat 'er geheel geene Goden waren, dan dat 'er zouden zyn, die zulke zaeken goetkeurden en daer in vermaek fchepten. Dit is we- derom de redeneering van Plutarchus in 't gemelde Werkje, cap. 19. 20 en zi. Een godverzaker, zegt hy, ook gelooft niet, dat 'er Goden zyn : maer een bygeloovige wenfcht, dat 'er geene zyn, en gelooft het tegen Zyn wil en dank, omdat hy daenr* niet durft ongeloovigh zyn. Maer byaldien hy, gelyk Syzifus den fteen zoekt van zich te ftooten, alzoo ook zyn gevoelen (hetwelk hem al zoo zwaer drukt als zoo eene fteen) konde van zich werpen, hy zoude zekerlyk dat van den godverzaker aennemen, en hetzelve voor gelukkigh fchatten. [Hh] Ook het deriigfte Hooftftuk van 't vierde boek.
[lil Religio veri cultus efi, fuperflitio falfi<
[Kkj Erafm. Apopht. Lil. VIII. Gregorius Nazianzenus ftelt ook een zekere gelyk-
heit tuflchen blohartige mannen en haezen, in dit versje: (pvAAcav KayuMo; ÏkQo{3S<tiv oiktittoi. A' vSgas $' dvdvtyxs ai ext») rcav TtgctyjAdruv. Dat is: de haezen fchrikkgn voor 't geruifcb der blaederen, en blohartige mannen voor de fchadftwen van alle dingen. Zoo verwyt ook Demofthenes aen Efchines fi): *#y« tt\ r>c£0r, @w t&s, h$iw? ku,1 rgtUcdv, gy leide een leven gelyk, een haes, vreez.ende en beevende. rona. [*Kk~] Die't rechte karakter of merk vaft een bygelovigen begeert te weten, dielee-
ze het XVI. Hooftftuk van Theophraftus Zedelyke KaraBers of Merktekenen metdeaen- tekeningen van Izaacus Kazaubonus en Jacobus Duportus. Zie ook Plutarchus Ver- handeling over de Bygeloovigheit, en Kar. Pafcal. de Firttttib. & Fitüs, cap. if. [LI] Een voorbeelt daer van leeft men by Herodotus in 't IV. Boek. Men vint 'er
ook dit versje van by Suidas: (poivtls o Aayias IjvtTVfóit ttoiïi r^sff.
Dat is : het verfchynen van een haes maekt ongelukkige wegen. Maer voornamentlyk
wiert
|
||||
B Y G E L O O F.
|
|||||||||||||
202
|
|||||||||||||
Zy houdt eenen kring vol ftarren in de rechte hant, en ziet 'er metgroo-
tebefchroomtheitop. Lukretius noemt, volgens deaentekening van Scr- vius [Mm], het overgeloóf eene ydele en onmatige vrees voor dingen die boven ons zyn, namentlyk hemelfche en godtlyke. Want het is ook eene eigenfchap der bygeloovigen, dat ze een vreezend ontzagh voor de Harren enhemeltekens toonen, zich regulerende naer de planeeten, en doende lie- ver iet op woens- of donderdagh [Nn], dan op vry- of zaterdagh enz. j ftellende aldus den eenen dagh hooger dan den anderen, en makende, dat de zaek met eene te rug gaende orde beftemt worde op den dagh van de dwaelftar die 'er dan loopt. Deze dwaeling heeft haeren oorfprongk ge- nomen uit de ftarrekykery5 gelyk Rodiginus wil [Oo]. Maer, o wyd- verdwaelde
wiert het voor een quaet teken gehouden, wanneer de haes den weg dien men gaen zou-
de, over dwars overfprong, en denzelven alzoo even als vaneen fpleet en afbrak, gelyk ons de zelve Suidas vertelt. Evenwel is het zien van eenen haes niet altyt gehouden , o h voor een teken van tegenfpoet. Plutarchus (1) verhaelt van den Spartaenfchen Archi- |
|||||||||||||
Lacoa. 43
|
'. damus, den zoon van Zeuxidamus, dat hy met zyn leger voor Corinthen gekomen zyn-
|
||||||||||||
de, en ziende dat'er uit een plaets, die dicht by de muuren was, eenige haezen op-
fprongen, zyne foldaeten daer uit hadden voorfpelt, dat zy de vyanden gemakkelyk zouden overwinnen; omdat namentlyk eene ftad geenfins ftrytbaer fcheen, daer de hae- zen zoo geruft by de muuren fliepen, die anderfins de plaetfèn fchuwen, daer veel (i)Apoph. menfchen komen. Elders (z) fchryft hy dit geval aen Lyzander toe, eenigfins met Lac. 95. verandering. Gelukkig was het voorval, dat ons Piërius (3) verhaelt van den Koning (3! Hierog Arnulfus, wanneer die Romen belegerde. Een haes dcor 't geraes der foldatrn opge- Lib. xni. jaegt, liep ftedewaert: de foldaten vervolgden hem in meenigte, hun gefchreeuw ver- 'lj>- ' heffende om den haes nog harder te doen lopen. De Romeinen, dien de beicherming der veften was aenbevolen, meenende dat 'er een aenval op de ftadt gefchiede, en dat zy dien om hunne zwakheit niet zouden kunnen weerftaen, verlieten de veften: 't welk de vyanden ziende, namen die gelegenheit waer, en hebbende een menigte zadels van paerden en laftdragende beeften op een hoop geftapelt, beklommen langs dezelve de veften, en vermeefterden die zonder flag of ftoot. Het was of al de vrees van dien haes in alle was overgewaeit. . [Mm] In iEneid. Lib. VIII. v. 187. Superftitio efi timor fuperfluus & delirus: 'aut
ab aniculis diffa fuperflitio, qua multis fnperfiites per atatem delirant & fiulta funt: attt fecundum Lucretium fuperflitio efi fuperfiantium rerum, id efi, cxlefiium & divinarum, qua. fupra «os ftant, ïnanis & fuperfluus timor ; dat is : fuperftitie is eene overtollige en z.otte vrees: of zy is fuperfiitie genoemt na de oude besjes, die 'er veele overlevende, we- gens haren ouderdom fuffen en zot zyn ; of volgens Lukretius is fuperfiitie een ydele en over- tollige vrees voor bovenltaende z.aeken, [fuperftare betekent bovenflaen~\ dat is, voor he- {4) Ca < melfche en goddelyki, die boven ons ft aen. Nonius Marcellus (4) brengt nog eene an- ' dere afleiding van dit woort by, met verwerping van die geene, die in 't begin van dit beelt uit Cicero is bygebragt, haelende het wel van den zelven oorfprongk als Lukre- tius , namentlyk van fuperftare, maer gevende dit woort eene andere betekeniflè, te we- ten , die van fuperfedere; dat is, verwaerlooz,en, verzuimen : omdat, zegt hy, de by- gelevigen door hunnen godsdienft hunne andere z.aeken verwaerlooten. Maer of Nonius in ftaet geweeft zy om aen te tanen, dat fuperftare by de Latynen ooit verwaerl«z,en heeft (5) In Ety-betekent, daer aen twyffelcn wy zeer. Voffius (5-) brengt het ook van dit zelve woort, m°l- maer in de betekeniflè van overig zyn, te veel zyn ; zoo dat fuperftitie of bygclovigheit zy, wanneer 'er in den Godsdienft iets boven die juifte maet te veel gefchiet. [Nn] De woensdag is de dag van den Planeet Mercurius; de donderdag, die van
den Planeet Jupiter; de vrydag, die van den Planeet Venus; de zaterdag, die van Sa- turnus. De zondag voorts, maendag en dingsdag, zyn die van de Planeten Sol, Lu- na en Mars: dogh dit zyn gemeene zaken. [Oo] Lib. V. cap. 39. Ex Afirologia porro finu proflxijfe fuperfiitionttm omnium vani-
tates, locupletiffimus auéor Varro teftatur: dat is, Varro, een z.eer geloofwaerdig fchry- ver, getuigt, dat de bygclovigheit uit den boez.em der fiarre\ykery is voortgev/oeit. Ver-- ftae die qua.de en belachelyke kunft van ftarrekyken, de Aftrologi, die uit de hemel- ichg
|
|||||||||||||
■BYGELOOF.
|
|||||||||||||||
203
|
|||||||||||||||
verdwaelde menfchen! laet u eenmael ten belle raden. Jeremias zegt im-
mers zoo klaer in het X. Hooftftuk zyner Voorzeggingen: Leert den week der heidenen nieti en ontzet u niet voor de tekens des hemels enz. En op eene andere plaets zeit de Profeet: want zy kunnen noch helpen noch fihaden. Gregorius laet zich dus hooren [Pp]: de menfch is niet om derjlarren, maer deftarren zyn om 's menfchen •wïlgemaekt. |
|||||||||||||||
fche hchaemen toekomende dingen wil voorzeggen, en die daerom van Izidoor (i)met , , 0rif,
recht bygeloovigh wort genoemt, en zeer wel onderfcheiden van de Aflronomi of Starre- Lib, 11. kunde; welke loffelyke wetenfchap zich beezig houdt met het onderzoek van den he- cap. %6, melloop, op- en ondergang en beweegingen der ftarren enz. Zie Izidorus Lib. L. [_Pp] Homil. X. Neque enim prof ter fiellas homo, fed ftelte propten, hominem f aft*
funt. ^^^m-.__ |
|||||||||||||||
E
|
Ene in 't wit gekleede Vrou [A], die in de rechte hant
|
||||||||||||||
een weegfchael, en in de flinke eenen overvloetshoren
houdt. Het wit verheelt de oprechtheit [B] van haer gemoet, dat zich door
geene gefchenken [C], nochte byzondere inzigten uit zynen ftant laet ver- wrikken. Op deze wys velt de billykheit een rechtmatigh oordeel over verdienften en gebreken, en weegt ze [D] loon of ftraf toe; doch alles E e e 2 mm-
[A] Zoo is ze afgebeelt op een ouden gedenkpenning van Gordianus.
[B] Zie de aenmerking F. over de Gerechtigheit.
CC] Zie de aenmerkingen E. en G. over 't zelve Beek.
[D] Men verhaelt van een olifant, dat hy gezien hebbende, dat iemantonder W
ne hy een ander toewoog, zant en kleine fteentjes mengde, in den pot, die'ermetvleefch by hem over 't vier hing, afch van den haert wierp, even als hem 't zelve willende £*!? l^f?,*1? T andei' gcdacn hadde' Men zoude daerom denolifant, alseendier
dat de billykheit bemint, wel ter zyde van het beek kunnen plaetfen. Zie Piërius, ■Hierogl, Lib. II. cap. 8. |
|||||||||||||||
BILLYKHEIT.
|
||||||||
204
|
||||||||
minzaem [E] en op de zachtfte manier. Ten aenzien der fchuldigen, en
het matigen der ftraffe heeft de Ridder en Drofl Hooft dit aerdigh zeggen uit Francois Guicciardin nedergezet: Alle misdaders Jlraft} tegens vyftien fchellingen 't pont magh befiaen enz. De weegfchael [F] en overvloetshoren, brengen hunne eige uitlegging
van zelf genoeg mede. Joolt van den Vondel, die al dikwyls op dit GROOT NATUUR- EN ZEDEKUNDIGH WERELTTO- NEEL zal verfchynen, fpreekt in zyne vertaling van de Thebaenfche Gebroeders als volgt : Indien 't al recht isvaer wat dien naem draegt op de tongen 3
Ter vierfchaer iviert gepleit, gejireden, noch gedongen. Nu draegt de btllykheit en eendragt in elk lant.........——..
Den blooten naem: de daet is verre van de hant.
En een weinigh daerna:
Maer hoe veel beter waer 't, omzichtighen uit f chroom
Voor onrecht^ billykheit f'omhelzen} diedejieden Aenjieên, genoot en aen genoot en 3 door de reden, Gelyken door de liefde aen huns gelyken bint. 't Is billyk dat elk een rechtmaetigheit bemint. Het minder wil doorgaens zich tegen 't meerder zetten. Dus groeit de vyantfchap. de billykheit leert letten Op maety getal3 en wigt3 en 't voorgejlelde merk. Deze vaerzen hebben we hier bygebragt, omdat ze3 aengaënde de bil-
lykheit, leerzaem zyn, en op onze tyden en zeden niet geheel qualyk pas- fen. Wy zullen voortgaen. (i) Eth. [EJ Een billykman, zegt Ariftoteles (i), is, die nietfliptelyk. op zyn recht daet ten quade,
Lib. 5. maer het zelve vermindert, hoewel hy de wet tot eene helpfier heeft: tn deze gemoetsnei-
caP- l0, ging £f/f wort billykheit genoemt, en is eene zekere foort van gerechtigheit. Echter moet men zorg dragen, dat deze infchikkelykheit niet te groot zy. Want dewyl de billyk- heit (gelyk de Platonifche Speufippus in zyne bepaelingcn 'er zeer deftig van fpreekt) eene geduurige medegezellinne is van de Gerechtigheit, zoo bezorgt ze, dat hen oefe- nen van de Gerechtigheit niet door eene al te groote toegevenhcit in verachtinge kome, nochte ook door eene al te groote ftrengheit wreet werde. Want de billykheit is een goddelyke regel, die nooit zoo ftyf nog fterk is, dat ze de aengenaemheit der godde- lyke minzaemheit verlieze: en deszelfs gelaet is nochte door een ftuurfch nochte door een wreed gezicht, maer door eene eerwaerdige deftigheit ontzachelyk. Zy is de eige en rech»e maet der gerechtigheit, en dat geene, dat het midden is tuflehen twee uiter- ften, namentlyk, tuflehen eene al te groote ftrengheit en eene al te groote flapheit; tuffchen't uiterfte recht, en 't uiterfte onrecht, en even als eene zekere gelykmatigheit van 't geene genoeg is: zy is de weegfchael van alle menfehen en van alle zaken: of zy is die evenaer van Pithagoras, die men vint onder de zinfpreuken van dien Filozoof: Chil'fl m' over welke hy wilde (z), dat men niet zoude overfpringen: gevende daerdoor niets an- cent.' 1'. ders te kennen , dan dat men niet doen moeft, het geene buiten recht en billykheit Adag. was. [F] Zie de Gerechtigheit, aenmerking C.
|
||||||||
BILLYK-
|
||||||||
BILLYKHEIT.
|
|||||||||||||||||
205
|
|||||||||||||||||
BILLYKHEIT.
|
|||||||||||||||||
E En ontgort maegdeke, dat met de eene hant een weeg-
fchael [A], die juift in den evenaer hangt, ten toon houdt, en in de andere eene el of maetroede. [A] Met zoo eene weegfchael ziet men ze op verfcheide oude penningen.
|
|||||||||||||||||
B ILLYKHEIT.
HPEn overvloet ziet gy hier dit zinnebeelt als eene Vrou,
-*■ die een Lesbifch pasloot in haere hant heeft. De Lesbiers maekten hunne gebouwen van ruwe fteenen, die alleen onder en boven gladt waren. Dewyl nu hun liniael van loot was, voegde het zich naer den toeftant der fteenen, zonder [A] evenwel zyne rechtheft te verliezen. En naerdien de billykheit zich mede fchikt en neigt naer de menfchelyke onvolmaektheden, betrachtende nochtans geduurigh de ge- rechtigheid daerom is ze met zoodanig een pasloot vertoont. Deze beel- tenis is dus uitgevonden door den voortreflyken wiskunftenaer Pater Fr. Ignatius, Bifïchop van Alatri [B]. f_A] Zie onze aenmerking C. over 't beelt der Befcheidenhcit, bladz. 123.
[B] En naderhant wiskunftenaer van Paus Gregorius den XIII. |
|||||||||||||||||
BITTERHEIT.
M de bitterheit te verbeelden, fchildert men gevoeglyk
_/ eene in 't zwart gekleede Vrou, die met beide haere handen een' honigraet houdt 3 uit welken een alfemplant [A] opfehiet. Met reden magh men dit beelt dus toeftellen, omdat, wanneer wy de
/. Deel. Fff lieflyke [A] De alfemplant, groeiende uit de honigraet, is van Piërius Hierogl. Lik XXTI.
cap. 11. Onze fchryver heeft 'er alleen de Vrouw met het zwarte kleed bygevoe"t. En wat het zwart belangt, 't is bekent, dat het zelve een kleur van rouwe en droef heit is • gelyk wy elders (1) breder aentoonen. De alfem, als een zeer bitter kruit, fpruitende (l' Boven uit het aengename zoet van den honig, drukt ook zeer wel uit, het geen de fchryver fff l10,V hier door 't zelve beoogt, en door Lukretius (z) dus wort uitgebragt. vs. 11*7. Quoniam medio de fonte leporum
Surgit amari aliquid, quod in ipfis floribus angat. |
|||||||||||||||||
Dat is:
|
|||||||||||||||||
Want midden uit de bron van 't liefelyh^ vermael^
Ryfi iets dat bitter is, en door zyn qttaden fmaek^ In 't eêlfi' ookjvm de vreugt benaeftwt. |
|||||||||||||||||
2o6 B ] T T E R H E I T.
lieflyke zoetheit van weelde en voorfpoet [B] genieten, meeft in gevaer
zyn van in elende en jammer neer te ftorten: of omdat wy dan allerbeft van de zoetheit der voorfpoet kunnen oordeelen, wanneer wy de bitterheit van de tegenfpoet geproeft hebben [C]; en het onderfcheit dezer twee ftaten ondervonden en de onderlinge ftrydigheit daervan krachtigft gevoelt heb- bende, kunnen uitroepen: O goede, maer ook, helaes, o quade en ramp- zalige Fortuin! Door den alfem wort ook het boosaerdigh gemoet [D] der inbittere menfchen niet onaerdigh uitgebeelt. Luft u evenwel den alfem eens uit den honigh te zien opwaffen, zoo béfchouw Floris den vyfden van Hollant, in Hoofts Gerard van Velzen, De gevangen Graef voert 'er deze tael: Wat is de myn' een val', hoe ver ben ik ver [met en'.
Opgifiren zat ik hoog, verzelfchapt met de pracht Des prieflerdoms verwaent, en heer en, groot van magt; In 'tfchoone midden van den drang der eedlefchaeren; Omrmgelt met denfioet van lyf wacht en dienaeren-, Jlls een vermogen vorjl, en van dit vryelant d' Uitjlekentjleperfoon: en zou deez' gulden bant, Die niet dangraeflyk hairgewoon is te verfchuilen, Met menigh koningskroon nob hebben willen ruilen. Nu leg ik als verjlenjl, van ieder te verfmaên? Onwaerdelyk geboeit, en op myn' hals gevaên: Des ik my zelven 't hooft, van troojleloosheit, pionder. In een', in eenen dagh ben ik geworpen 't onder: En is verdweenen heel, myn glori klaer, gelyk Als van den hemel valt defneeu, enfmelt m 'tflyk. Gaet heen, vertrout het luk. my, dien met feeftighgroeten, De morgen annebadt, en d' avont tradt met voeten. De oude en nieuwe hiftoriè'n zyn vol van diergelyke lotveranderingen. [B] Namentlyk, honig en al wat zoet is wort geftelt voor geluk, voorfpoet en ver-
maek : (Zie Piërius Hierogl. Lib. XXVI. cap. 4, f, 6, 7 & 8.) alfem, en al wat bitter is, voor ongeluk, tegenfpoet en verdriet. Zoo leeft men ferem. 19. vs. 15. in dien zin: Daerom zeit de Heer e der heirfchaeren, de God Ijra'éls, alzo: ziet ik^zal dit volk fpyzen met alfem. En Spreuk. 5- vs. 3, en 4. komen de honig en alfem in den gezeiden zin bei- de te gelyk voor. De lippen der vreemder vrouwe (zegt de wyzc koning) druppen ho- nigzeem : ende haer gehemelte is gladder dan olie: maer het laetfle van haer is bitter als alfem: fcherp als een tweefnydent zwaert. Niet onaerdigh zeit ook Plautus Ciftell.AiT:. 1. fc 1. v. 71. Namque ecaftor amor & melle & felle efl fcecundiffimus:
Guftu dat dulee, amarum ad latietatem ufque oggerit. Dat is: Want voorwaer de liefde is zeer vrugtbaer en van honig en van galle : zy laet u fmaken t getne zoet is: maer met het geene bitter is, overlaedt ze u tot zat wordens toe. En "zoo noemt de dichtereffe Sappho by Hefeflion den prikkel der liefde y^wÓTnv-^v zoet- bitter of bitterzoet. Meer diergelyke fprcekwyzen zie by Fredrik Taubman^over de aengehaelde plaets van Plautus, en by Adriaen Junius Adag. 2. Cent. 3. [C] Zeer wel zegt Ariofto:
Non conofee la pace, e non la ftima,
Chi provato non ha la guerra prima. Dat hierop uitkomt: Hy kent den vrede niet, noch fchat hem naer waerdy
Die niet eerft heeft geproeft hot bitter d' oorlogh zy. \jy\ Deuteron. 2,9. v. 18. Dat onder ulieden niet en zy een wortel dit galle en alfem droge. Zie onze gekerde kanttekenaers over deze plaets. BLOHAR- |
|||
E Ene Vrou, die flecht gewaet aen heeft, en daerenboven
nogh wel deerlyk in 't flik leit gevallen. Den vogel weedhop * houdt ze in haere hant, en durft haer gezicht 'videïi. niet opheffen. Nevens haer vertoont zich een konyn. „1 ty' Men noemt zulken [A] blodaerts, die namentlyk, het hart niet hebben,
om te beftaen het geen ze vermogen, en met glori zouden kunnen te weeg brengen: Ja die, wegens het al te klein vertrouwen op zich zei ven, ganfch tot geene daden van dapperheit te bewegen zyn. En dewyl nu de blohar- tighelt en moedeloosheit doorgaens meer in de vrouwen dan in de mannen befbeurt wort, zoo laten wy het beek de kunne der eerftgenoemde vertoo- rn. Ik bid u, hoe flecht is evenwel een ftaet bewaert, die zyne behoude- nis Helt in krygsluiden, wier geeft door de fïapmoedigheit gedreven wort! Men hoort ze in zulken zeer ernftigh veroordeelen., door Penta, koningin der Katten, daerzezeit: O hoon.' hier fta ik fraeigediende koningin ;
Zoofchoon een hoop van volk, en niet een man daerin, Die 'tfpelvan 'tgladde ftael kan in 't gezicht gedogens Of zien durft owverfaegt zyrf vyant onder d' oogcn. De plaes is in het IV". bedryf van Hoofrs Bato. Maer ter zaeke.
Het lelyke kleet wil zeggen, dat zelfs de bloden niet denken op het be-
hoorlyk verfieren van hun lichaemi altyt bekommert zynde, of ze het naer den eifch wel zouden kunnen ront fchieten} gelyk ze op deze wys, byna F f f 2 in
[Al Verfta hier juift niet de zulke, die ontblcot van moedt en dapperheit, voor alles
vrezen, en aengetaft zynde, zich niet durven verwecren, dan door de vlugt; maer de zulke, die altyt lage gedachten voeden van zich zelfs, en zich nooit durven opbeuren tot iet hoogs. |
||||
208 BLOHARTIGHEIT.
in alles wat hun voorkomt veelerlei zwaerigheden meenen te zien. Maer,
o bloets, zal ik zeggen! My gedenkt dat de Ridder Kats, die zeker zoo onnozel een dichter niet was als de neuswyze bedilallen hem hebben wil- len, ergens zeit, Hetleenis voor den out/ien3
Het nefi voor hem die 't vint, de vryjler voor denjlontjlen. De uitgang dezer vaerzen hebben de blohartigen tot hun nadeel, en komt in allen gevalle met ons fpreek woort overeen: V Geluk [B] helpt dejlouten. Overal leit de blohartigheit, die toch niets treflyx durft ondernemen, ge- heel achter, en daerom flellen wy haer bcelt in eene vuile en modderige plaets; te meer, omdat de bloden, als gemeenlyk vuil en flordigh van le- ven, niet in het licht, of gezelfchap der menfchen willen of durven ko- men, nochte nutten raedt begeeren aen te nemen. De weedhop is, naerdien ze zich met allerlei vuiligheit voedt [C], voor
eenen
[B] Het fpreekwoort geeft te kennen, dat men de fortuin kloekmoediglyk moet be-
proeven : nademael kloekmoedige ondernemingen doorgaens een goeden uitflag hebben, en als door 't geluk fchynen bcgunftigt te worden, hetwelkc zich een vyant toont der gcener, die niets durven ondernemen, en even als flakken altyt in hunne huisjes fchui- len, volgens 't bekende versje: Audaces fortuaa juvat, timidofque repellit.
Dat is: 't Gelukjhelpt fiouten, maer dry ft bloodaerts van zich weg.
En Seneka, Med.v. 159. Fort es fort una met uit: ignavos premi t: dat is: 't geinig ont- ziet de dapperen : [maer drukt de blodaerts. Evenwel moet men deze vcranderlyke Go- din hierin niet te veel lofs geven; dewyl ook waer is, 't geen de evengenoemde Sene- ka elders zegt, Herc. Fur. v. ƒ24. O fort una viris invida fortibus: Quant non aqua bo- nis pnemia dividis ! dat is: O Luk^godin, benydfler van dappere mannen , hoe weinigh deeltgy den vromen loon toe na verdienfien! En daerom, Virtuti melius, quam fortumt. creditur. Publius Syrus zegt: men betrouwt zich beter op zjne dapperheit, dan op 't ge- luk: En Cicero zegt zeer wel Tufcul. Quaeft. Lib. II. cap. 4. Fort es enim non modo fortuna adjuvat, ut efi in veteri proverbio, at multo magis ratio: dat is: want de dap- pere worden niet alleenlyk_geholpen door 't geluk, gelyk, het oude fpreekwoort zegt, maer veel meer door hun goed beleit. Het fpreekwoort is oudt, en gebruikt by veelen, als Ovidius, Livius, Virgilius, Cicero, Tercntius, Ennius en anderen. Zie Erafmus Adag. <±f. Cent. X. Chil. I. fC] Plinius geeft iets diergelyks te kennen, als hy hem noemt obfc&na paflu avis,
dat is, een vogel die vuil is in zyn eetcn, Hifi. Nat. Lib. X. cap. 2.9. Dog anderen zeggen, dat zyn voedzel is mirtebeziën, wonnen , vliegen, muggen, en voornament- lyk^druiven in den herffttyt. Maer vuil is hy voornamentlyk in"'t maken van zyn neft, dat hy in plaets van flyk, befmeert met menfehendrek. Zie Olaüs Magnus Lib. XXIX. cap. 2,1. <ts£lianus de Animal. Lib. IX. cap. 1. En Ariftoteles Hifi. Animal. 'Lib. IX. cap. 15". hoewel hy fbmtyts ook zyne eieren op den blooten gront, zonder ftroo of iets anders daer onder, in de holle bomen fchynt te leggen: gelyk de zelve Ariftoteles wil Hifi. Animal. Lib. VI. cap. 1. Uit Ovidius is 't bekent, dat het deze vogel is, in wel- ken Tereus wort verziert verandert te zyn. Hoor den dichter zelve Metam. Lib. V~L vs. 671. Ille dolore fiio pcena:que cupidine velox
Vertitur in volucrem: cui ftant in vertice crirbe: Prominet immodicum pro longa cufpide roftrum. Nomen Epos volueri: facies arrnata videtur. Hetwelk Vondel dus vertaelt heeft: De Tracifche tiran, van wraekzueht fel bezeten,
Verkeert van droefheit in een vogel, waert verbeten, Met eenen kam op 't hooft, en krygt een langen fnuit, En wort een hop, en fchynt gewapent en op buit Te vlammen met den bekj, die /pits valt om te pikken. : v.. Indien |
|||||
*■■■■
|
|||||
BLOHARTIGHEIT.
|
|||||||||||
209
|
|||||||||||
eenen fnoden en verachtbaeren vogel bekent; vooral, dewyl ze tot het zoe-
ken van haeren koft op andere wyzen als gezeit, geeneu moedt heeft > ge- lyk ook het nederzien dezer beeltenis, zoodanigh eene harteloosheit aen- wyft, beveiligt door het konyn, dat naer hst fchryven van veelen een blood dier is. [D.] Indien kam in onze Nederduitfche tael ook wort gebruikt voor een ^uif van vederen,
zoo is de vertaling van deze verzen goet: anders is hier ter plactfè een misvatting van Vondel: alzoo de weedhop niet een kam van vleefch, maer een kuif van vederen op haeren kop heeft, en wel van zesentwintig, gelyk fbmmige weten op te tellen. Pli- nius Hift. Nat. Lib. X. cap. 29. Crifta vifenda plicatili, contrahens eam fubrigetuqueper longitudinem capitis, dat is: de weedhop is aenzienlyk^door een kuif die z.y kan toevouwen^ de zelve intrekkende en opftekgnde langs de lengte van haeren kop. Zie verder Jonflon van de Natuure der Vogelen, III. Boek. 9 Hooftfi. daer hy meer van dezen vogel uit oude en nieuwe fchryvers heeft verzamelt. Het heeft Vondel bedrogen, dat crifia, door Ovidius gebruikt, beide eenen kam en ^«/f betekent. Maer om nader te komen tot de betekeniflè van ons beek; hoewel de weedhop niet alleenlyk om haer flegt voedzel, maer ook omdat zy zich byna nooit op hoge boomen durft begeven, maer altyt op den gront en in den drek zit, en ook een bange vogel is (Zie Ariftoteles Hifi. Anim. Lib. IX. cap. 49. en aldaer de verzen van Efcilus) cenigermaete kafl ftrekken tot een beek van lage gedachten en kleinhartigheit, zoo is Zy echter, onzes wetens, daer nooit voor gebruikt van de oude fchryvers der Beeldenfpraek, maer heeft in dezelve in een andere beteekenis plaets gehad. Want de Egiptenaers dezen vogel fchilderende, gaven alzoo te kennen, dat zy een goeden en overvloedigen wynoogft tegemoet zagen: omdat men geloofde, dat, wanneer de weedhop voor den druivetyd begon te roepen, 'er dan een rykclyk en goed gewas van druiven zoude zyn : gelyk Horus Apollo verhaelt Hierogl. Lib. II. en uit hem Piërius Valerianus Hierogl. Lib. XXV. cap. gj. De zelve Egipte- naers , wanneer ze eenen menfch wilden verbeelden, die door den wyn bevangen, daer tegen eenig hulpmiddel zogt, fchilderden een weedhop met het kruit adiantus of Ve- nushair in den bek; omdat de weedhop zich dikvvils dronken vretende in druiven, zoo ras hy zulks merkt, het gezeide kruit in zynen bek neemt, en met hetzelve eenigen tyt heen en weer lopende, zich zelven zoo geneeft: gelyk de twee aengehaelde fchry- vers ter aengewezen plaets ook verhalen. In de H. Schrift willen fbmmige Godtgeleer- de, volgens Piërius, dat door de weedhop zoude verftaen worden een menfch geneigt tot ondeugt. Zie hem zelf op de gemelde plaets. [D~] Daer van daen 't Italiaenfche fpreekwoort, ejfer timido come un coniglio, zoo
bang zyn als een konyn. Dog zoo deze reden hier plaets heeft, zie ik niet, waerom by dit beek liever een konyn dan een haes gevoegt wort: immers wy hebben even te voren in 't beek der bygelovigheit gezien, dat bloode földaten van den PoëetCornificius vry aerdigh gehelmde haez,en genoemt zyn. Maer 't konyn (welke reden onzes bedun- kens hier beter te pas kan komen) verre van na de hoogte te zoeken, is altyt genegen in de aerde te wroeten: en zoude zoo eenigfins een menfch van laege en geringe gedag- ten kunnen uitdrukken : hoewel wy niet weten, dat dit dier daer voor in de oude Beeldenfprack gebruikt is. De reden echter, waerom de ouden, willende te kennen geven een van natuure verheven gemoet, dat zich tot laege en geringe dingen neer- werpt, een oyevaer fchilderden, die zyne eieren op den gront leide, omdat dit nament- lyk zeer afwykende is van de natuur des oyevaers, die in de hoogte pleeg te neftelen; is niet ten eenenmael onovereenkomftigh met het gene wy zoo even van 't konyn zei- den. |
|||||||||||
G g g BOER"
|
|||||||||||
I. Deel
|
|||||||||||
1
|
|||||||||||
2io B O E R T E R Y.
!. ■ ■. ... ..*■■ ■ :~ * 'ki
BOERTERY.
STel hiervoor een naekt Kint, dat gevleugelt is, en zyne
beide handen opwaert ftrekt, om de afhangende vlecht te vatten van een vrouwehooft; 't geen in hoogte boven zyn bereik flaet. Verfier dit hooft met een ftrook doeks of lap lakens [A], op zulk eenewys, dat de zelve tot het midden van de vlechten toe neeihange, en fchryf 'er Jocm op: dat is > jok of boertcry. De vleugels beduiden, dat de boertery in eene zekere fnelheit van ge*
dachten, en vliegende geeftigheit beftaet. Voort leert de ridder Konftan- tyn Huigens, in zyne Spaenfche Wysheit, hoe de boertery of jok te ge- bruiken zy [B], zeggende: 't Jokken is een van de zaeken
Die men op haer zoetft moetfiaken. [A] Dit huliêl heeft niets byzonders in, nochte vervat eenige betekeniflè 3 op de
boertery betrekkelyk: alleenlyk is het een oud hullêl, en de ouden maelden de boerte- ry zoo af, als ze hier vertoont wort. f_B] Geljk^het zout, ZegtErafmus, matigh op de fpjze gefprengt, de zelve goet houdt,
en een aengenaemen [maeVjbyzet, alzo wort ook. een reden, indien men 'er een weinig je aer-* digbeit en boertery e onder mengt, des te bevalliger: maer zoo men 'er te veel by doet, is 'er niets onaengenamer. Voorts wort tot een aengename boertery dit vereifcht, dat men de zelve vryheit, die men daerin gebruikt, ook toeftae aen een ander. Keizer Augu" ftus, hoe groot hy was, konde echter wel lyden, dat zyne boertery hem, al was het al eens wat fcherp, wiert betaek gezet. Makrobius (1) verhaelt, dat 'er eens eenzeker jongeling te Rome was gekomen, die den Keizer zoo wonderlyk geleek, dat elk het oog op hem liet vallen. Auguftus zelf nieuwsgierig zynde om hem te zien, en hem ontboden hebbende, vroeg hem, fongman, is uw moeder ooit te Rome geweefl ? De kwant merkte de boertery van den Keizer, en had de hardieflè van te antwoorden, myn moeder nooit, maer myn vader dikjvyls. Auguftus had hem zoo gevraegt, alsof hymis- fchien met de moeder van dezen jongeling te Romen wel wat gemeenfehap m.ygt ge- had hebben j en zulke kenniflè, daer deze jongeling van konde zyn voortgekomen. Maer deze antwoorde den Keizer zoo, dat hy te kennen gaf, dat mogelyk zyn Vader met 's Keizers moeder of dochter diergelyke kenniflè konde gehad hebben : dewyl zoo wel twee broeders, of ook grootvader en neef malkander kunnen gelyken, als vader en zoon. Die voorts vermaek fchept in aerdige boerteryen, die leeze den voornoemden Malcrobius Saturn. Lib. II. cap. 2, 3, 4, f, 6 en 7; alwaer hy een menigte van boerte-*' ryen der Ouden verzamelt heeft. |
||||
BOET-
|
||||
BOETVAERDI G H E I T. 211
|
|||||
BOETVAERDIGHEIT.
E Ene fchoone Vroti, ftaende met Iosgetrokke en uitge-*
fpreide hairen [A_|.' Met een wit gewaet is ze gedekt, uitgezondert de borft, die men bloot ziet fB], enhaergereet om 'er met de rechte vuift op te flaen. Met de flinke hant werpt ze haere afchgraeuwe [C] en gefcheurde kleders wech. Zy ftaet als in een godvruchtige aendacht en ootmoedigheit opgetogen, en treedt op een momaengezicht* De boetvaerdigheit geeft men een fchoon wezen, omaerite wyZett, dat
ze, vergezelfchapt van een gebroken en verflagen hart, Gode behaegt [D], en by hem noit veracht wort. Hoor hierover David in den LI. Harpzang, G g g 2 die
[Al Betekenende ofte haere droef heit, ofte(dewyl de hairen een zinnebeelt zyn der
gedachten) dat ze hare te voren verborge gedachten nu open legt, en voor Godteven als ten toon fpreit. Zie 't geen te voren gezegt is over de Bekeering bladz. 106. aenm.D. [B] Het zy om die te gevoeliger te treffen door de flagen, 't zy om ook te toonen,
dat ze haer hart en innigfte gedachten nü voor Godt opent, en een voornemen heeft voortaen oprecht en eenvoudigh te leven; hetwelke niet gefchieden kan zonder vooraf* gaende belydeniffe der zonden en fchultbekentcniflè* Want quipjuis verbum confejfwnis inorehabet, & in corde non habet, aut dolofus eft* aut vanus: jQui ver o in corde & «on in ore, aut fuperbus efi aut timidus; dat is: alivie het ivoort der belydeniffe in den mont heeft i en niet in 't haite , die is of bedrieglyk^ of ydel: dogh die 't. in hét harte heeft en niet in den montt die is of hovaerdig ofbevreefl. 't Zyn de woorden van Ber* nardus de Nov. Mil. [CJ Wat deze kleur hier bedüit, weet ik niet. Te voren bladz.. itf. heeft defchry-
Ver aen 't Berouw ook een afchgraeuw gewaet gegeven: waeromtrent wy toen ons ook verlegen gevonden, doch echter eenige reden, zoo veelwy konden, uitgedacht en Voorgeftelt hebben; jnaer die ons hier niet zeer kunnen dienen. [DJ Zie de Bekering, en aldaer de Aenmerlqng Ai |
|||||
2i2 BOETVAER'DIGHEIT.
die hier, volgens voorgang, de 5öfte"fe7 "door Tondel aldusfpreken':'
|
||||||||
- V
|
||||||||
Maer gy * zyt min gedient met offerdieren.
K«Godt"; - ' 't Brantoffer, dat uw majefieit behaegt, En gy verkiejl, voor kalveren, en (tieren,
Is 't nedrigh hart, gebroken en verfaegt. Dus ftrekt dan de boetvaerdigheit een middel om ons met Godt te verzoe-
nen, en eene volflage tegenftelling der zonden, famenge voegt met droef- heit [E] over de zelve, en belydenis en belofte van beterf chap. De even gedachte aertsdichter van Nederlant brengt in zynen Hippolytus deze vol- gende vaerzen te pas: Het eer/l' 't geen (trekt tot boete, is vroom te wederjïreven
De boosheit met zyn' wil, en niet op wegh te/neven; Het ander fchaemte, na 't bekennen der fno daet. Het woort boetvaerdigheit, zegt Thomas, brengt in zich zelfs eene verbre- king [F] en afftant van alle recht en verfchoning mede, die de hovaerdy an- ders zou willen voorwenden, ten aenzien van eenigh blykbaer goet in ons. Dat ze eene gryns vertrapt, bewyft haere verachting [G] der wereltfche
dingen, die ons met een fchoon voorkomen vleien, en bedriegen ■, ja en- kele hinderniffen zyn der zielnutte zelfkennis. Het verfmyten der vuile en gefcheurde klederen betekent de verlating
van den ouden menfch; gelyk het wit gewaet [H] de heilkledcrs vcrbeelt, waermede Kriftus de zielen zyner uitverkoornen verfiert. [E] Zoo bepaelen ten naeften by, fommige fchoolgeleerden de boetvaerdigheit:
Contritio fpiritualis efl dolor pro peccatis aJfumtHs, cum propofito confitendi & fatisfaciendi : dat is: Eene geefielyke boetvaerdigheit is eene fmerte, aengenomen over de zonden, met een voornemen om dezelve te behden, en boete daer voir te doen. [F] Omdat namentlyk contritio (boetvaerdigheit) eigentlyk betekent, eene verbrjze-
ling of verbreeking. [G] Ook haere aflegging van alle geveinftheit en bedrogh, die mede door de gryns
verheelt worden. [H] Zie ook de Bekeering bladz. 106. Alzo vorder dit beek zeer veel geineen heeft
met de beelden van de Bekeering en 't Berou, zal de Lezer niet qualyk doen, dat hy die vergelyke met dit en 't volgende beelt: in 't welke alzo niets is, dat nieuwe ophel- deringe nodigh heeft, willen wy den Lezer met geene overtollige aenmerkingen dacr- over ophouden. BOETVAERDIGHEIT.
DE boetvaerdigheit laet zich gelyk het lelt voorgaende beelt, hier we-
der fchoon van wezen zien, en bereit om op de flinke borft te klop- pen. Den arm dier zyde houdt ze, met de geopende hant recht neder- waert, en de betraende oogen ten hemel, Het wezen ftaet treurigh, en behoudt echter zyne bevalligheit. De boete is een hartgrondigh leetwezen, over het vertoornen vanGodts
goedertiere Majefteit: waerom de zondaer die zich tot Godt bekeert wel zeggen magh: Genade, ooorfprongkvangena'. En, door zynmisdaetvanuwjpoor
Al komt boetvaerdigheit zojpa. Gedwaelt, dien zielkrak heeft gekregen.
Gedenk hoe'svoïx natuur den zegen Verhoor de bede van uw knecht.
In hunnen grootvaêr eer/l verloor, Genade, o vader, en geen recht. Zie Vondels Noah. ' BOOS-
|
||||||||
B O O S H E I T.<
|
||||||||
213
|
||||||||
B O O S H E I T.
|
||||||||
E Ene oude en zeer lelyke Mt>orin, omhangen met een geel
kleet, waerop veele fpinnekoppen zitten, die niet van 't kleinfte flach zyn. In de plaets van hair ziet men eenen dikken nevel of dampigen rook haer hooft omringen. In haere rechte hant heeft ze een mesj in de flinke eene beurs, die wel vaft toegebonden is. Aen haere rechte zyde ftaet eenpaeu, die met den uitgefpreiden ftaert pronkt, en aen, haere flinke een grammoedige beer. Men vèrbeelt ze out, omdat de oude luiden al veel wat geemelyk en
quaetaerdigh zyn [A] > duidende byna alle dingen ten argften. _ Zy is eene moorin; naerdien zwart of duifter, volgens Piënus, by de
Romeinen voor boos en fchadelyk wiert genomen: vanwaer ook by hen dit
fpreekwoort zyn oorfprongk heeft [B]: Deze is zwart, wdgt u voor hem,
o Romein. _
/. Deel H h h De
[A] Volgens Arifbteles Rhet. Lib. II. De oude luiden, zegt lry, zjn bo\,qüaetatr*
di?h ■ want het is maetaerdigbeit, dat men alles ten qmetflen duide. TB1 Hie niftr eft, hunc t*t Romane, saveto. 't Is een versje van Horatius bat. ±.
Lib. I. v 8c. ZieLambinusenTorrentius over dat vers, Van den eigeniten oorfprongk is 't fpreekwoort by de Romeinen, niet weten ofiemant wit of zwart ts, dat is, boos of vroom- dat zy gebruikten van den zulken, welkers inborft hen1 geheel onbekent was. Zie Catullus Episr. 94. Cicero Philip. II. cap. 16. en Fcedrus Lib. III. cap. 16. Zwart ftelden ze ook vror ongclukkigh en fchadelyk i zoo noemden ze zwarte dagende zul- ke die oneelukkieh, nadeeligh en tegenfpoedigh waren: gdyk in tegendeel blankeen witeXS^ feluk en voorfpoet hadden: zie de reden der van by Plutarchus m 't leven van Perildes. Voorts wil de zelve Plutarchus (1), dat die zmfpreuk van Pi- («) De Li- thaeoras W y»W3* «» ^^S?m, dat is, proef niet van die dingen, die een zwarten br^Uu. fiaert hebben, ons zoude vermanen niet te verkeeren met. menfehen van booze en on- deugende zeden. Zie daer breder over den geleerden ErafmusCtó 1. Cent. 1. pnn- cip en den wakkeren Piërius Hkregl. Lib. XXF11L cap. 63. en 64. Zie voorts ook on-
ze Aenmerking F. over de Gerechtigheit. |
||||||||
2*4 B O O S H E I T.
De ganfeh afzichtige gedaente geeft de lelyke en fnode bedryven der
boosheit te kennen. Het geel gewaet betekent quaetaerdigheit, verraet, lift en verandering
van gedachten. Altoos de gemelde verf wort noit tot eenige deugden toe- gepaft, omdat ze in zich zelve geen' vaften noch beftendigen gront heeft. De fpinnekoppen zyn beelden van quaetheit en arge treken , naerdien ze
bedrieglyke netten breien [C] tot dootlyk nadeel der vliegen : en dewyl op dusdanigh eene wys de fchelmfche boosheit in fommige menfchen altyt bezigh is met verzieren van valfche dingen, om hunnen naeften te verftrik- ken en te plagen, waertoe ze zoo zeer genegen zyn, daerom, zeg ik, ziet men de gezeide ondieren op het kleet dezer beeltenis. De dikke rook om haer hooft geeft te kennen, dat, gelyk de rook den
oogen fchadelyk is, aldus ook de fnode boosaerdigheit elk onheil brout, zelfs haer eigen meefter niet uitgezondert. De rook beduit ook hier de le- lykheitderfchelmery, en de verduiftering der oogen des gemoets [D]. Het
|C] Tot deze gelykenis geeft Kaffiodorus aenleiding in zyne aentekeningen over
Pfalm XC: De fpinnekop zegt hy, is een z.wak en z.eer klein diertje, hetwelkzekerelifii- ge netten weeft voor de voortkomende vliegen j geljk. als de gemoederen van die gene, die tot booz.e werkengeneigt zyn, z.ich bezigh houden met looz.e en liflige praktjken. By de netten der fpinnekoppen vergelykt de verftandige Ridder Jakob Kats (1) ook niet on- aerdigh de liftige en bedrieglyke ftrikkén der minne, waermede de onbedagtzamejonge (i) Zinne- lieden dikwils gevangen worden: bedt 40. De webben, die de (pin gewoon is uit te zetten,
Zyn van gelyken aert met Venus warrenetten.
Al wat daer omme gaet, dat ziet men in de mm: De bie die vliegt 'er deur, de mugge blyft 'er in. Leert jonge lieden, leert door Venus garen breken, Daer blyft maer klein gefpuis in fpinnewebben /leken. En laet uw vryen geeft niet binden als een mugh: Of breekt er deur met kragt of keer met kunfi te rugh. Ook de bedrieglyke verloldèlen der werelt, op deze wyze:
De netten van de fpin, die in de venfiers hangen,
En konnen maer alleen de kleine muggen vangen. De wefpe met de bie, en al -wat hooger zweeft, Jldaekt dat het brooz.e rag op hengeen vat en heeft. Wat kan een moedig hart zyn goeden weg beletten ? Al wat de werelt fpint en zyn maer booz.e netten. En agt, o waerde ziel, en agt geen loffe waen. De wint verfiroit het kaf, maer niet het wichtigh graen. (i) Diog. Op de eigenfte wyze wierden by de zelve Ipinnewebben door Solon (z) vergeleken de
Laëtt. Lib. wen;en; als door welke de grooten en machtigen heen breken, daer de kleinen en zwak- (i)Stobxus vermogenden 'er in blyven fteken. Andere (3) fchryven dit zeggen toe acn Zalcucus* Serm. 43. den wetgever der Lokrenzen:, en andere (4) willen, dat de Filozoof Anacharfis met de- (4) Plut. ze gelykenifle zoude hebben beipot de poginge van Solon, als hy hoorde, dat deze inSolone wetten fchreef voor Athenen. Mx Lib. CPO E-ene gelykenis, genomenuitChrizoftomusLib.il. de Cain & Abel. Sicut
yil.cAv.j-fumtiS octftis, Jic iniquitas utentibus ea. ReBe 'miquitas fumi comparatur, qu&velutqua-
Ex 11. dam feculari caligine aciem mentis obducit; gelyk de rook is, Zegt hy, voor de oogen,
alzoo is ook de boosheit voor den geenen, die 'er mede omgaen. Want de boosheit
wort te recht vergeleken by den rook, omdat ze even als met eene zekere wereltichc
duifterniflè het gezichte des verftants betrekt.
|
||||
B O O S H E I T. i\$
Het mes [E] in haere rechte hanf betekent de wreetheit der quaetwilli-
geii, waervan dit werktuig een zinnebeelt ftrekt. De Egiptenaers benoem- den Ochus koning der Perfen met dit woort, omdat hy ten uiterften wreet enbloetgierighwas. ZiePiëriiisin 'tXLII boekzynerBeeldefpraek. c.^6. In de flinke hant [F] houdt ze een toegebonde beurs j beduidende dat
de boosaerdige menfchen doorgaens geltgierigh zyn [G], welke ondeugt de moeder is [H] van wreetheit, bedrogh, tweedragt, ondankbaerheit, verradery j ja eene verdryffter van alle gerechtigheit, liefde, geloof, trou} godtzaligheit en andere Kriftedeugden. De paeu Verbeek de hovaerdy [I] der quaetaerdigen, als die zich door
ydele opgeblazenheit laten voorftaen, dat ze alles door hunne eige magt kunnen uitvoeren, paffende daerom op Godt noch menfchen. En dewyl de boosheit van allerlei zonden aenè'en hangt, en in zich zelve eene fchrik- lyke zaek is, hebben wy eenen grimtnigen beer [K], om deze ondeugt aen tewyzen, by de beeltenis gevoegt. \W] Dat het mes wel wreetheit kan betekenen, hebben wy boven gezien bladz. 16.
in de Achterklap. Echter had de fchryver, vermits hy deze betekenis uit deoudebcel- denfpraek tracht te beveiligen, beter een zwaert in de handt der Boosheit gebragt. Al- toos het zwaert, niet het mes, wordt by Pierius voor wreetheit gebruikt, en Ochus droeg by de Egiptenaeren niet den naem van mes, maer van zwaert.• namentlyk, om- dat hy overal waer hy kwam, alles verwoeftte met het zwaert des oorlogs; jaookvoor- namentlyk omdat hy hunnen afgod, den os Apis hadde gedoodt (1) en met zynehove- (il -ffilian, lingen opgegeten, en alzoo geheel Egipten in rouwe en droef heit gebragt : tot weer- v.^r-Hlft- wraek dat zy hem den verachtelyken naem van ezel gaven, zeggende, dat de ezel den ' ' g Egiptifchen os verflondt. Maer niet alleenlyk is hy wreet gewceft tegen de Egiptenae- pi„t< <je' ren, die hy zeer haette, maer ook tegen zyne eige bloetvrienden (2), en alle andere izid. &O |
|||||||
2,00 verre, dat hy van zyne beenderen geveften voor zwaerden liet maken(6), om hem cap.3. §.
alzoo zyne moortgierigheit nog na zynen doot te verwyten. (3) JE-lïzn, [F~] Met recht geeft hy de beurs in deze hant, niet in de andere. Want by föm- Var. Hift.
migen is ook de flinke hant alleen, zonder beurs, dog toegenepen, een zinnebeelt van ', H',^7 gierigheit: gelyk ook de droomverklaerders de flinke handt ftellen tot een teken van yar. Lib, winft en aengroei van goederen: als welke lomer zynde dan de rechte, bequamer is om VI. cap. 8. te bewaren en vaft te houden, dan om te werken. Men zie Piè'rius Hierogl. Lib. (s)Suidas XXXF. cap, 33. al waer hy lezenswaerdige dingen, dezen aengaende, gelyk zyne geleert- *" ,A^*'? heit overal uitblinkt, heeft verzamelt. Ub.-L. •' [G] Hoedanig ook Ochus was, die, volgens de wet van Cyrus, bevelende dat de vide &
Koning der Perien in eene ftadt van dat lantfchap komende, aen alle de vrouwen die'er Diodor. in waeren, elk een zeker ftuk geit van gout moeft geven, niet genootzaekt te zyn dat s\c-}-&- geit uit te tellen; gezegt wort, nooit in eenige ftadt van Perfie te hebben willen ko- 'c' s men: gelyk Plutarchus verhaelt in 't leven van Alexander cap. 18. en van de Door- luchtige Vrouwen cap. 9. Te gelyk wreet en geltgierigh zyn ook geweeft Nero, Kaligula en andere meer. [H] Zie onze aentekeningen over de Amptverkoping bladz. 66.
[ï] Zie het beelt der Beroeming, bladz. 114. en het aengetekende aldaer.
[K] Zie beneden het zinnebeelt der Gramfchap, en over het zelve onze aentekenin-
gen. |
|||||||
Hhh: BOOS-
|
|||||||
2x6 B O O S' H E I T.
|
|||||
B O O S H E I T.
DEwyl de boosheit eene zeer quade gemoetsgeftalte is,
verfchynt ze hier met recht in de gedaente van eenle- lyk en bleek Wyf, in roeftverwigh gewaet. Zy heeft een quakkel in haere hant, die zyn hooft ten hemel keert, en de vleugels uitfpreit. Dat ze lelyk is [ A], geeft de affchuwbaerheit der boosaerdigen te kennen,'
door welke ze zich allen burgerlyken omgang geheel onwaerdigh maken. De bleekheit beduit hier nyt en afgunft. Het luft my den geeftigiten
van alle de Latynfche poëten, ik meen Ovidius, door den Vader der Ne- derduitfche dichtkunft, hieromtrent eens te hooren opzingeij £BJ: Minérvé
f_A] Zie onze aenmerking C. over het beelt van de Schilderkunfi.
. Dy Opdat ook de liefhebberen van de Latynfche poëzy hier hun genoegen mogen (0 Met. vinden, zie daer ook des dichters verzen in hunne oorfprongkelyke tael (i): vs. 760! Protinus Invidise nigro fqualentia tabo
Teóh petit, domus eit imis is vallibus antri
Abdita, fole carens, non ulli pervia vento; Triflis, Sc ignavi plcniffiraa frigoris, & qua; Igne vacet fèmper, caligine femper abundet. Huc ubi pervenit belli metuenda virago, Conftitit ante domum (neque enim fuccedere te&is Fas habet) & poftes extrema cufpide pulfat. Concutëe patuere fores. Videt intus edentem Vipereas carnes, vitioram alimenta fuorum, Invidiam, vifaque oculos avertit. At illa Surgit humo pigra, fèmefarumque relinquit Corpora fèrpentum, pafTuque incedit inerti. Utque Deam vidit formaque armifque decoram, Ingemuit, vultumque ima ad fufpiria duxit. Pallor in ore fêdet, macies in corpore toto. |
|||||
B Ó O S H E I T. 217
Minerve vliegt naer 't huis van Haetenyt, heel vuil
Van bloet en etter, in een hol en diepen kuil.
Hierfchynt geen zon. geen wint verkoelt dees nachtfpelonken.
Het is 'er naer en kout. men vim 'er licht noch vonken.
V' ontzagbre krygsheldin hier komende, bleef fiaen:
Want Palias fiont niet vry in dit vertrek te gaen.
Zyftiet met haerefpeer de poort op dat het kraekte,
En zagh de Nyt het vleefch van fangen, 't welk haer fmaekte,
Herkaeuwen, een gerecht daer zy venyn uit zoog.
Zy wende d' oogen van haer af, en zagh om hoog.
Demaegreryft, en laet de halfgegeete fangen
Halfgeete leggen, en genaekt met trage gangen.
Toen zy de brave maegt in 't harrenas zagh fiaen,
Verzuchte ze heel zwaer van fmarte, en keek ze eens aen. ,,.. • ..
Zy zagh 'er mager uit, en dootfch, gelyk defchimmen.
En bleek vanfpyt.
Ik heb dit wat hoog opgehaelt om des te klaerder vertoog van den bleeken
nyt te geven, en wel meeft omdat deze ondeugt onfeheidbaer aen de boos- heit verknocht is. De kleur der klederen beduit, dat, gelyk de roeft [C] alle metaelen be-
fmet' en wil verteeren, alzoo ook de boosaerdige menfehen enkel toeleg- gen, om de loflyke en deugtzaeme bedryven van anderen tebenadeelen, en waer 't mogelyk te vernietigen. De quakkel is volgens Piè'rius, by de Egiptenaers een zinnebeelt van
quaetaerdigheit, en dat om de volgende reden. Als deze vogel gedron- ken heeft, beroert hy [D] het overfchot des waters met bek en klaeuwen /. Veel. I i i zoo- [C] Zie de Achterklap bladz. z$. en aldaer onze aenrnerkingen E. en F.
[D] Of dit de waere reden van deze Beeldenfpraek zy, hoewel ze ook Horus(i) ver-
melt, daer aen twyfelt Piè'rius(2), zynde van gedachten, dat, dewyl niet alle dieren ^ j*ro§'
afkecrig zyn van troebel water, gelyk de olifanten, die, om door de verlchriklykheit Cap 4g. van hun eige gedacnte niet vervaert te worden, het water eer ze drinken, met hunne (t)Hierog. poten beroeren; en de kameelen, die troebel watef met meer fmack drinken dan 'tkla- *•■ XXiv. re, en het daerom insgelyks met hunne poten drabbig maken; de Egiptenaers veeleer c'47 &"*8 tot het verzinnen van deze beeldtipraek bewogen zyn door de ondeugende en booze na- tuur van den quakkel, die hy tegen de maen, welke Godin zy met zeer groten eerbiet: dienden, betoont; wanneer dezelve opgaet, daer zeer tegen fchrecuwende, met een ge- luit, hetwelke geen eerbiet voor die Godin, gelyk dat der haenen voor de zon, maer veeleer een afkeerigheit en haet te kennen geeft: die daerdoor teklaerderbefpeurtwort^ omdat hy met zyne poten het zant uit de aerde krapt, en zyne oogen telkens wryft, alsof hem 't maenlicht verveelde: zynde eene zaek des te onverdraeglyker, omdat hy, daer de maen de voorttceJing en 't voedzel van al dat leven heeft, bevordert, dus zyne ondankbaerheit tegen zyne weldaedereflê klaer doet zien. Het zelve wort hy gezegt ook te doen, wanneer de zon opgaet: zoodat de ouden hem niet zonder oorzaek hebben ge- ftelt voor een beelt van overgegeve boosheit. De laetftgemelde reden geeft ook Horus (3). Maer daer is een groote zwarigheit, of men het bovengemelde van den quakkel m^u ^ niet liever moet toefchryven aen een zekere wilde geit, of fbort van een hert, dat een hoorn voor den kop heeft: want de woorden, waermede de Grieken den quakkel en die geit of dat hert benoemen, komen zeer na by malkander, dragende die geit by hen den , ■ naem |
||||
2i8 BOOS II E I T.
zoodanigh, dat geen ander dier het zelve drinken kan. Hiermede komt
Godts woort door den dienft van Ezechicl overeen : En znltgy de gezonke 'wateren drinken, en de overgdate met u-we voetenvermodderen?kap. XXXIV vers i8. nacmvanö'^, [oryx], en de quakkel dien van «f rog [ortyx]: enindeoudcaflehriften
(tj Lib. L. van Horus vint men zoo wel de eene als de andere leczing. Piërius (i) is voor den
(ij AdLib, quakkel: een ander geleert man (2), die aenmerkingen gemaekt heeft over de beelden-
l. Hou. {praek van Horus, houdt het met de geit. Wy vinden ons niet in .ftaet het verfchil
wel te befliflèn; omdat Horus van 't genoemde beeft dan eens fchynt te fpreken alsof
het een vogel, en dan eens wederom alsof het een viervoetigh dier was. Jonfton , die
anderszins veel werks heeft beftcedt in 't verzamelen van alles, wat oude en nieuwe
ichryvers van vogelen, viervoetige dieren, villen enz. in hunne fchriften hebben nage-
(3) Van de laten, helpt ons in dezen ook op geenerlei wyzc: want daer hy handelt (3) van deze
viervoetige gejt^ j^jj. foy fct getuigenis van Horus aen om de boosheit van dit dier tegen de zon
jI.^Boèk. en maen te bewyzen, brengende daertoe ook nog by, dat de naem van oe^ [oryx] by
I Opl". de Grieken afdaelt van ofvmrw [oryflèiifj 't welk graven betekent, omdat men zeit,
^ Houfuft. (voegt hy 'er by) dat z.y met het opkomen van de maen met de voorfie poten tegen 'roofien k\ v A aer~de opgraeft: het zelve haelt hy een weinigje verder nog breder op uit Aldrovan- Vosrekn C ^us- ^aer c'aer ^v naderhant fpreekt (4) van den quakkel, fchryft hy aen denzclven II Bock.' toe het geen hy eerft van deze geit hadgezegt, gebruikende daertoe (het gene te verwon-
I Hooftft. deren is) wederom het getuigenis van Horus. Wat de oorfprongk der naem belangt
II Lidt. van Jeze geit, 'tiswaerfchynelyker, dat dit dier o?f| [oryx] genoemt wort, omdat des
zelfs hoorn de gedaente heeft van een zeker fêherp gereetfehap, dienende om 'er de aer-
de mede los te maken, en fteenen uit te graeven: hoedanig een gereetfehap eigcntlyk pr Exer^' by de Grieken aft/f wort geheten. Dit is 't gevoelen van Salmafius (f). Om nu ech- is'y.'cf). ter noS *ets re zeggen van deze beeltfpraek, of de quakkel dan of de meergenoemde geit daertoe van de Egiptcnaers gebruikt zy, zoo kunnen wy niet ontveinzen, dat ons Sal- mafius, een man, wiens onafmetelyke geleertheit gelyk zich tot byna alle zaken heeft uitgeftrekt, alzo ook uitblinkt in dingen, die de Natuurlyke Hiftorie raeken, met veel waerfchynlykheit fchynt te beweeren, dat by Horus gefproken wort niet van den quak- kel, maer van de geit: en wat dan die zwarigheit belangt, die wy boven hebben ge- melt, (dat namentlyk Horus 'er ook van fpreekt als van een vogel, dezelve wort ge- makkelyk uit den weg geruimt, indien wy met Salmafius voor 't woort ttt^v [ptee- noön] dat by Horas ftaet en vogelen betekent, alleenlyk met verandering van de eerfte letter leezen *-]wiav [kteênoon], dat is, vee of dieren, en wel in 't byzonder, offerdie- ren. Zie den geleerden Helt zelf in zyne yoortreflèlykc Exercitationes Pliniana: pag. ïfy. b. C. & D. & pag. 335. b. G. &c. |
|||||
BRAS-
|
|||||
B R A S S E R Y.
|
|||||
WY zyn hier wel degelyk met qtiade Wy ven gefcheept,
want om de braflery te verbeelden , komt ons eene vette, afzichtige en flordigh gekleede van de gezeide kunne te vöoren , wiens heele maeg men fchier bloot ziet. Haer kop is tot de oogen toe omwoelt. Voorts houdt ze een leeus- hooft in haere hant. Omtrent haer ziet men eenige doode vogels, pafteien enz. leggen. Dat ze als een lelyk wyf wort gemaelt, wil zeggen, dat de braflery de
gedachten der mannen verwyft, en genoegfaem ydel maekt, zulx dat ze alleen om keuken en tafel denken. De flechte kleders geven te kennen, dat de brafTers doorgaens luttel op
de verfiering hunner lichamen paffen [Aj, als ze maer lekkere en volle fchotels mogen vinden. I i i 2 Door
[A] De flechte kleders kunnen ook bekwamelyk aenduïden, dat de brafièrs en fmul-
lers veeltyts tot armoede vervallen, dewyl die doorgaens de ilempempers op de hielen volgt. Zulk eenen befchryft Horatius Epift. Lib. I. Epift. 15. v. 26. Maenius ut rebus maternis atque paternis
Fortiter abfumtis, urbanus ccepit haberi, Scurra vagus, non qui certum pi-sefèpe tenerct, Impranfus non qui civcm dignofceret hofte. Qyadibet in quemvis opprobria fingere fevus: Pernicies & tempeftas, barathrumque macclli, Quidquid quasfierat, ventri donabat avaro. Hic, ubi nequitias fautoribus 6c timidis nil Aut pallum abftulerat, patinas ccenabat omafi: Vilis & agnini, tribus urfis quod fatis eflèt: Scilicet ut ventres lamna candente nepotum Diceret urendos correclus. Mcenius idem Quid-
|
|||||
BRASSER Y.
|
||||||
220
|
||||||
Door de ontbloote maeg verbeelt men den gezonden en fterken aert des
braflèrs, die allerlei fpyzen weet te verteeren ■, maer zyn bewonden hooft bewyft echter de pyn, die hem de opftygende dampen in het zelve veroor- zaeken. De vetheit is een uitwerkfel der braflery, vooral in zulken, die geen
zorg of kommer omtrent dit hun doen hebben. De leeuskop [B] is van outs her een zinteken der braflery geweeft, de-
wyl namentlyk dit dier zich zoo meefterlyk weet op te vullen, dat het wel drie dagen daerna vaften kan. De doode vogels, pafteien enz. brengen hunne beduidenis van zelf mede,
Quidquid erat naétus preedas majorisv ubi omne
Verterat in fumum & cinerem: non herculè miror, Ajebat, fi qui comedunt bona, cum fit obefb Nil melius turdo, nil vulva pulcrius ampla. Geen ander oogmerk, dan zoo eenen af te fchilderen, die zyne goederen vervreten ca
verzopen hebbende, tot armoede is vervallen, heeft ook de geeftryke Nazo in de fabel van Erifichton in 't 8fte boek der Herfcheppingen. Zie eens, hoe nadrukkelyk be- fchryft hy zynen vreetluft, vs. 830. Hy eifchte zonder beiden
Wat zee en aerde en lugt tot nootdruft ons bereiden, En hlaegt dat hy ten difch die reet flaet en gedekt, Met zoo veel fpys, die Steen en heele landen flrekt Tot voet fel, fpyze zoekt, om zigh alleen, beladen Met honger, in dien noodt te fpyzen en verzaden. Hoe hy den leegen darm meer propt, en brajfent vult^ Te meer begeert de maeg, terwyl hy braft en fmult. Gelyk.de ruime zee, verzwelgende de flefchen Van alle flroomen, nog den dorfi niet uit kan leffchen, En regt als vraetig vuur op alle f oksels teert, En nimmer zat, het aes te vraetiger begeert: Aldus ver/lint de keel des heilig fchenders fchendig > Wat fpyze hy ontfangt, en eifcht meer fpys onendigh. De fpjs eifcht weder fpys in onvernoegden flaet. De hongerige buih^blyft leeg en onverzaet. Maer hoor ook het droevig, dogh te gelyk nootwendig en verdient gevolg van dat in-
gebeelde vermaek : JSfu quifi zyn vraetigheït en honger vaders erven,
En moet vermagert van gebrek het voedzel derven. Voorbeelden van diergelyken vreetluft leeft men in de oude hiftorien met verwondering,
f il Var. Eliaen verhaelt (1) van een zeker vrouwmenfeh, Aglaïs genaemt, 't welk alle dag ge- Hift.Lib. woon was zoo te braflen, dat ze 12, ponden vleefch en agt ponden broots at, en (opdat l.cap. 16. het haer des te beter mogt bekomen) daer toe zes pinten wyns dronk. Schandvlek van de natuur, die met zoo wcinigh te vreden is! Verfcheide anderen ook bovenmate on- , matigh in 't vullen van den buik, vindt men by den zelven Elianus (2), en daer onder «r. 17! ' °°k ^en beruchten koning van Pontus, Mithndates. Zie de aantekeningen van den zeer geleerden Heere Jakob Perizonius over Eliaen. Van dat flokdier Vitellius en an- deren, beter bekent, willen wy nu niet fpreken. [B] Een open leeusmuil fchynt wel bekwamelyk te kunnen zyn een zinnebeelt van
braflery, of gulzigheit: indien men echter de oude voorgangers in debeeldenfpraekwil volgen, zal men na derzelver voorbeelt, al was het maer om de verwarring te myden, liever fchilderen een leeu die eenige ftukken vleefch heeft by zich leggen, waer van hy gretigh vreet. Waer door, dewyl dit dier zyn maeg zoo veel te gelyk niet kunnende verteeren, dikwyls een lelyk ftinkenden adem krygt, zoo hebben fommige dusdanigh eenen adem op een beeltiprakige wyze willende uitdrukken, een open leeusmuil ge- fcliildert, gelyk Piërius aentekent Hierogl. Lik. I. cap. 2,0. BRAS-
|
||||||
\
|
|||||||
B R A S S E R T. 221
|
|||||||
B R A S S E R Y.
E Ene Vrou die in een zeer fkcht groen gewaet voor den
dagh komt. Ze is echter vet en rosverwigh van we- zen. Met de flinke hant leunt ze op eenen fchilt [A], waer- in een tafel met veelerlei fpyzen gefchildert is, nevens dit omfchrift: Vera fe Heit as, dat is waere gelukzaligheit. De andere hant houdt ze op een verken. De braffery is eene ongeregelde eetluft, heerfchende in zulken wier bot
verftant [B] niet verder reikt dan tot dingen die met de wysheit geen ge- meenfehap hebben. Het groen gewaet beduit de hoop [C] op verandering van fpyzen, om
het leven daermede altyt in genoeglykheit door te brengen. De fchilt als gezeit, betekent het einde dat de braffer zich voorftelt ■, zich.
namentlyk inbeeldende dat 'er in dusdanigh een overdaet eene wonder groo- te gelukzaligheit zit, gelyk Epikurus leerde [D]. Het verken is al van outs [E] een zinnebeelt van braffery, omdat het
I. Deel. K k k zyne [AJ MifFchien is dit genomen uit Suetonius in 't leven van Vitellius (ï): daer hy (i)Kap. 13
verhaelt, hoe dat dit monfterdier eens een fchotel eeten hebbende laten toebereiden, daer hy behaiven andere zeldzame en koftbaere fpyzen ook hadde doen inmengen de herfïè- nen van fezanten en paeuwen, en de tonge van een zekeren koftelyken Afrikaenfchen vogel, dezelve,omhaere uitmuntendegrootheitplechtiglyk hadde benoemt met den naem van 't Schilt van Aiinerva. [BI Daerom komen de braflêrs ook voor onder den naem van ezels. Zie Erafmus
in 't Ipreekwoort ajïni mandibuU of ezels kinnebak , Chil. 3. Cent. 3. Adag. 40. En Kuhnius en Perizonius over iElianus Var. Hifi. Lib. I. cap. 27. [C] Zie onze aenmerking B. over den Ar heit, bladz. 72. en 't zinnebeelt van de
Hoop zelf. [D] Dit is dezen Filozoof wel te laft gelegt door Zyne tegenpartyders de Stoici; maer
te onrecht: altoos dat hy zelf niet overdadigh was in eeten of drinken, blykt uit zyne levenswyze, welke zeer fbber en fpaerzaem was, zoo dat hy roemde (gelyk Eliaen (2), H_^ar; Stobeus (3,), Klemens de Alexandriner (4) en Seneka (5) melden) dat hy, indien hy jy cap maer bry en water hadde, met Jupiter zelf wel dorft kampen aengaende de gelukzalig- (3) serm. heit. Zie ook Cicero Lib. II. de Fenib. en Diogenes Laërtius in 't leven vanEpicurus iy. §. 130, 131. & feqq. en de aentekeningen der Geleerden over de genoemde fchryvers. M StromJ
Gelyk nu zyn leven vreemt was van de overdadigheit, alzoo was ook zyne leere daer f 'J^'A fanlch tegen, zoo dat Seneka (6), een Stoifch Filozoof zelf, niet fchroomt dezelve ,1. pi
eiligh en goedt te noemen; getuigende voorts dat hy onverdieut wort befchuldigt: non [6) De yita dico, quodplerique noftrorum, fetJam Epicuriflagitiomm magifiram ejfe. Sed illud <&-beata. cap. co, male audit, infamis efl: & immerito; dat is : ik^zjeg niet, het geen de meefie van '3* ens Stoifche Filosofen neggen, dat de fècle van Epikurus een leermeefierejfe is van fnode fiukken s maer dit Z.eg ik,: K.y heeft een quaden naem, zy is in een quaet gerucht, doch onverdient. De oorzaken van dat quaet gerucht zyn geweefl zyne leerlingen en navol- gers , die door hun onmatig leven en verdraejinge van zyne leerftukken hem by al de werelt zoo gehaet gemaekt hebben.^ [E] Als zynde in die betekeniflè al bekent by de Egiptenaeren. Tot een bewys hier (7) Ex Plu>
van haek Piërius (wiens doorgeleerde fchriften aengaende de Egiptifche Beeldenfpraek carcho de J ons voornamentlyk dienft doen om dit tegenwoordig werk daeruit op te helderen en Ifide & °- fieraet by te zetten) een pilaer aen (7), die eertyts in een tempel, te Thebe in Egipte flIlde:c,? was
|
|||||||
-?
|
|||||||
B 11 A S S E R Y.
|
||||||||
222
|
||||||||
zyne gedachten niet anders dan op vreeten en zuipen veMgt.
was opgericht: op denzelveii ftonden vele vervloekingen tegen den koning Menis, die
de oude Egiptenaers allereerft van hunne vorige foberheit en matigheit hadde overge- bragt tot een overdadigh en verwyft leven: en Menis zelf was op dien pilaer verbeelt door een verken. En Claudianus verziert niet onaerdigh, dat een der drie onderaerd- fche richters Rhadamantus, de zielen der gener, die in hun leven overdadigh en gul- ïighzyn geweeft, in verkens doet overgaen. Op de zelve wyze wil ook Plotinus, ctaer hy verhandelt, dat de menlèhen na hun doot wederom worden herboren, dat die in hun leven zich in alle overdadigheit gemeft hebben als verkens, ook na hun doot in ware verkens wederkeeren. En Xenofon verhaelt van Sokratcs, dat hy op de gaflmae- len altyt zeer fpaeraaem was geweeft in 'teeten, en gewoon te zeggen, dat Circe door 't opdiflèn van veelerlei lekkere fpys en drank menfehen hadde verandert in verkens, maer dat zy'Uliflès niet hadde kunnen veranderen, omdat hy den ract, hem van Mcr- kurius gegeven, dat hy namentlyk fpaerzaem en fbber zoude zyn, was indachtig ge- weeft, en gevolgt had. Ook hebben wy te voren uit Horatius al aengetoont, hoe dat hy de navolgers van Epikurus noemt met den naem van verkens; hoewel fömmige die plaets van den dichter anders lezen. Ondertuflchen wete de lezer, dat hy deze opmer- kingen heeft dank te weten aen de geleertheit van Piërius Hierogl. Lib, IX, cap. 13. Zie voorts de zinnebeelden der 6ulz.igheit. Aldus hebben wy dan de befchryving gegeven der Zinnebeelden, die
onder de twee eerfte letters behooren, en zouden vervolgens hier plaets moeten maeken voor de C. Doch dewyl die by ons zeer weinige, ja ge- noegfaem geheel geene woorden ontgint, hebben wy ze uitgemonftert, en flappen over tot de D. Alles wat anderszins tot de C zou fchynen te be- hooren, zal de lezer onder letter K vinden. |
||||||||
DANK-
|
||||||||
DANKBAERHEIT.
|
||||||||
223
|
||||||||
DANKBAERHEIT. ^
|
||||||||
*Ene Vrou die eenen ojevaer in haere hant houdt3
als mede een erte- of boonerank. Horus Apollo roemt den ojevaer boven alle dieren, tenaen- j ,.., v zien der dankbaerheit die deze vogel zynen afgeleefden oude- ren [A] betoont} 't geen echter Hechts een billyke beantwoording is der
oversroote liefde die de oude ojevaers hunne weerlooze jongen toedragen. Kkkz " Hoe
[A] Deze dankbaerheit zoude naer 't zeggen van Horus (1) hierin beftaen, dat de (l) Higra„
jonge ojevaers hunnen ouden, wanneer derzelver pennen door den ouderdom los worden gi.54. en uitvallen, een neft maken ter zelver plaetfe, daer zy door dezelve zyn uitgebrociten Lib I. opgebragt, en dat zy zich zelven de onnodige vederen uitplukkende, hunne ouden daer mede in 't neft koefteren en dekken, en zoo lange aes toebrengen, totdat zy we- derom pennen krygen en zelfs kunnen vliegen om den koft te zoeken. Denaem, waef mede deze vogel, van welken Horus dit verhaelt, in den Giïekfchen text, waenn die Ichryver is overgcbragt door eenen Filippus, zynde de Ichriften van Horus in hunne oorrprongkelyke tael, al lang verloren, genoemt wort, is nochte in 't Griex nochtein 't Latyn b.ekent: echter meenen de Geleerden dat het een foort van een ojevaer is. Zie Piërius Hierogl. Lib. XFIt. cap. 5. en de aentekeningen der Geleerden over Horus Hier. 54. Lib. I. Vergelyk ook Horus zelf Hier. 59. Lib. II. Ten minften van den ojevaer wort deze deugt geroemt door veele oude" fchryvers, welkers getuigeniflèn zyn te vin- den by Erafimis, daer hy handelt (a) over't oude fprcekwooit amitihaqyw [antipe- (ijchil.I, largeinl, alsof men zeide, eenes ojevaers dienfi weerom bewjzen : dat is , onderlinge Cent. 10. dankbaerheit vergelden voor genoten weldaden, inzonderheit met die te onderhouden, Ad- * • van welke men is opgebragt: en is dit fpreekwoort genomen van de gemelde deugtza- me natuur des ojevaers, die in 't Griex nt^ybf [pelargos] wort genoemt. Dogh ver- mits de ojevaer een beelt is, niet van allerlei dankbaerheit, maer van dankbaerheit en lief- de tegens zyne ouders, gelyk in 't zinnebeelt van de Godtsvmgt tegensouderszalgetoont worden, zoo komt hier de olifant, dien hy in 't einde van dit beek melt, onzes oor- deels beter te pas. Ook was hier plaets te vinden voor den leeu, die mede voor een dankbaer dier bekent is. Zie hier een voorbeelt van deze deugt in dit redenloze dier, ter befchaming van die redenmachtige dieren, die zich met deze ondeugt befmet vin- dende, te onrecht den naem van menfehen dragen. Elpis van Samus met zyn fchip in Afrika' belant zynde, zag op ftrant een leeu met eenen verfchrikkelyken opgefperden J muil |
||||||||
224 DANKBAERHEIT.
Hoe verre die gaet, kan men uit dit volgende voorbèelt opmaken: Op
den derden Mai, ouden ftyls, MDXXXVI verbrandde de Stadt Delf, op een van wiens aenzienlykfte gebouwen een ojevaer zyn neft geplaetft , had, maer geen kans ziende om zyne zoo teder beminde jongen uit den brant te bergen, worp hy zich, na alles ten beften der zelve gedaen te heb- ben, wat eenigszins in zyn vermogen was, met uitgefpreide wieken op zyne onnozele kiekens, en brokte t' hunner liefde aldus zyn leven met hun in. Deze hiftori levert ons de heer Dirk van Bleiswyk in de befchryving der gemelde ftadt. Zie hieruit nu eens of de jonge ojevaers geen reden hebben om hunne teelers eene ongemeerie dankbaerheit te bewyzen. Dit gaet helaes! onder de menfehen dikwyls heel anders. Theokryt liet zich al voor een reex van eeuwen hierover op deze wys hooren [B]: JVaer is de dankbaerheit te vinden?
Voedt wolven op: voedt honden opt
Opdat ze u fel verjlinden. De vaerzen ftaen in Vondels berecht voor Palamedes. In zynen Samfon
leeft men dit: Geen onbefchaemder dier dan een ondankbaer menfeh. De Egiptenaers wyders hadden zoo groot eene achting voor die treffe-
lyke hoedanigheit des ojevaers, dat ze hunne fchepters [C] met den zel- ven verfierden. Nu komen we tot de genoemde aerdvruchten. (i) Hift. Plinius zegt (i) dat de erten en boonen [D] den gront daer ze op ge- Nat. Lib. waflen zyn, vet maeken; waerom men ze dan met geen reden by het beelt |
|||||||||
XVIII.
c. Ü.&13 |
|||||||||
der dankbaerheit eene plaets kan weigeren.
|
|||||||||
Men magh voorts gevoeglyk by deeze beeltenis eenen olifant Hel-
len, omdat dit dier by Pièrius Valeriaen voor zeer beleeft en dankbaer [E] te boek ftaet. Elianus fpreekt van eenen olifant die, uit erkentenis dergenote weldaden, zynen meefter in eenen kampftryt byftont, en den zelven, nadat hy verwonnen en gedoot was, met den fhuit opnam, en in zynen ftal droeg j betoonende in dezen dienft der elende, groot hartzeer en leetwezen. muil, en vluchtte voor hem wegh op eenen boom. De leeu naderde tot dien boom ,"
en toonde zynen openen muil aen Elpis zoo , dat hy om hulp fcheen te bidden. El- pis bemerkte dat 'er een been tuflthen des leeus tanden vaft zat, het welke hem met pyn quelde en honger deedt lyden. Daerop neemt hy de ftoutheit van uit den boom te klimmen, en het been uit den muil des leeus te haelen; die, zoo lang het ichip van (1) Hift. Elpis aen 't ftrant lag, zyne dankbaerheit aen hem quam betooncn met hem cengedeel- Nat. Lib. te te brengen van zyne vangft. Dit verhaelt Plinius (2). Nog zeltzamer voorbèelt hVl^'ft*' vindt men by Gellius (3), hetwelke, omdat beneden in 't beek der Geheugemjfe van Attic.°Lib. ontfange "weldaden voorkomt, zoo wyzen wy den lezer derwaerts. y. cap. 14, [Bj In Viatoribus v. 38. ©fe^flfi xoti Ai/wJsïV, Srqtyou «Jww, ut tv (poïyuvri.
Dit vaers vindt men heel fraei verklaert by den treflèlyken Erafmus in 't meergemelde
werk der Spreekwoorden Chil. %. Cent. 1. Ad. 86. [C] Hiervan zullen wy meerder zeggen over 't beelt van de Godtsvrueht tegens de
• ouders. [D] Lupini & tabéi: de eerde van welke twee gewaflên ook liever een föort van
boonen is, dan van erten: fömmige zetten 't woort over door vygboonen of ook wolfs- boonen. [E] Van zyne beleeftheit maekt Piërius gewagh Hierogl. Lib. II. cap. ij. Doch
nergens, dat ik weet,' van zyne dankbaerheit. D E F-
|
|||||||||
DEFTIGHEIT. 225
|
|||||
DEFTIGHEIT.
IN de geftalte eener Vrouwe, die op eene adelyke wys met
purper beklcct is, vertoonc zich deze beeltenis/ Aen haeren hals ziet men een verzegelt gefch'rift, ofbulle, die tot op de borft nederhangt. , Op haer hulfel itaet een pilaer, en op den zei ven een klein beekje. Haer gewaet is met paeuweoogen bezaeit, en ze heeft een ontfteken lantaren, die op de oude manier toegeitelt is, in haere rechte hant- Het purper verheelt koningklyke en adelyke waerdigheit [A] , gelyk
het gefchrift aen haeren hals een merkteken flrekt der waere edelheit, die eene voedfler is van ftatigheit, hoogheit en glori. In plaets evenwel van den pilaer op haer hooft, ftaen wy den fchilders
en beelthouwers toe, indien 't hun zoo te pas komt, den zelven nevens haere zyde te ftellen -y maer zulx dat ze 'er met den flinken arm op leune. Vertoonende dit de treflyke werken [Bj, die de deftigheit op eene aen- zienlyke wys onderfteunen. De paeuweoogen beduiden de pracht die de deftigheit medebrengt: wor-
dende geboren uit het oefenen eener edele eerzucht. De lantaren geeft te kennen, dat de deftige luiden, om zoo te fpreken,
lichten der werelt zyn [C]. [TV] Plinius Hifi. Nat. Lib. IX. cap. 36. Huic fafces fecurefque Romans, \viam faci-
unt: idemque pro majefiate pueritia efi .• diflinguit ab equite curiam: Diis advocawr pla- candis; omnemque vefiem illuminat, &c. Dat is: voor dit purper [verfta hierdoor, ge- purperde Hoge Overheden] baenen de Roomfche reeden en bylen den wegh: het zelvepur- perfirekt oogden kinderen tot een teken van hoogen fiaet: het onderfchcidt den groot en adel van de ridders: het wort aengetrok^en [van de Overigheit] in 't offeren aen de goden, en het verheerlykt allerlei ]gledinge, die 'er mede verfiert wort, enz. Wie vorder oudtyts te Romen het recht hadden van purper te dragen, en wie niet, zie by Alexahder ab Alexandro Genial. Bier. Lib. F. cap. 18. en den geleerden Andreas Tiraquellus in zyne aenmerkingen over die plaets. Lees ook Plinius Lib. IX. cap. 39. [Bj Ofook de ftantvaftigheit des harten en geruftheit des gemoets, dieiemantnoodt-
zakelyk moet bezitten, eer hy met recht een deftig man kan genoemt worden: hoeda- nigh eenen de poëet Horatius dus befchryft, Lib. III. Od. 3. Juftum & tenacem propofiti virum
Non civium ardor prava jubentium, Non vultus inftantis tyranni Mente quatit folida: neque aufter,
Dux inquieti turbidus Adria;, Nee fulminantis magna Jovis manus. Si fraótus illabatur orbis, Impavidum fèrient ruins. Om dan deze ftantvaftigheit en geruftheit des gemoets uit te drukken, kan de pilaer
dienen, welke in de beeldendenfpraek een zinteken is van vaftigheit en beftendigheit, als mede van geruftheit: gelyk Piè'rius aentekeiit Bierogl. Lib. XLIX. cap. 43 & 44. Tot het zelve oogmerk dient onzen fchryver de fteen in 't volgende beelt. [C~\ Gravitas efi interior lux anima, qua ut totum hominem veneratione circttmfundat,
fuos radios ejetlat in exteriora & mores s dat is : de deftigheit is een inwendigh licht der ziele, hetwelke, om den geheelen menfeh met eer biedt te omfchynen, zjyne ftraelenuitfchiet tiaer het uitwendige en de zeden. Car. Pafcalius de VirtUt. K Vit» cap. 4. -' l Deel. Lil DE F-
|
|||||
226 DEFTIGHEIT.
|
|||||
DEFTIGHEIT.
En kan ook dit zinnebeelt aldus vertoonen, te weten,
als eene ftatige en middel baerbejaerde Joffer, die met beide haere handen eenen fteen, welke aen een koort verbon- den is, ophoudt. De rype bejaertheit geeft te kennen, dat de deftigheit meer in dezen ou-
derdom dan in de jongkheit [A] befpeurt wort5 gelyk de jeugt ook door- gaens minder op de eer en het betaemlyk matigen en befrieren derzeden [BJ acht neemt. De fteen betekent het gewigt der deftige bedryven, en dat de fratigheit
haeren handel verre afzondert van de lichtvaerdige ydelheit en verachteïy- ke zotternyen. Hoe wel betrachtte de ongelukkige Palamedes (ïk behoef juift met den vinger niet aen te wyzen wie hierdoor gemeent wert} de def- tigheit, zelfs in zynen uiterften noodt! Hy keert y zoo ras hy Jiaets naer 't ryzende gebergt
Datftatigh aengezicht y •waermeê hy onbezweken Plagh in Mycenes zael voor 'theiligh recht te ff reken y En voor den Griekfchen Jiaet te dingen met zyn tongy 't Nieusgierigh volk3 door 's mans vrypoftigh wezen, bong In t-wyfely enz. De fteen daer wy van zeiden, is ook een beek der ftantvaftige onveran-
derlykheit [C] van het gemoet der deftige menfehen. [A] Deftigh is de fpreuk van den defh'gen Chilo den Spartaner, eenen der zeven
Grieldche Wyzen, zoo als ze ons opgegeven wort door Auzonius : Grata fêneclus homini, quas parilis juventa;:
lila juventa eft gravior, quas fimilis fèneóbe.
Dat is: Een ouderdom, die gelyk^is aen de jeugt, is den menfeh aengenacm: maer zjoo «ene jeugt, die den ouderdom gelyk.is, is deftiger. [B] Horat. Art. Poet. vs. i6z.
Imberbis juvenis , tandem cuftode remoto,
Gaudet equis, canibusque, 8c aprici gramine campi: Cereus in vitium flecli, monitoribus afper, Utilium tardus provifbr, prodigus aeris, Sublimis, cupidufque, & amata relinqucre pernix. Dat is, naer de vertaling van Andries Pels: Een eerftaenkpmeling, nu eindlyf^ van 't bedil
En de onderdanigheit zjjns Pedagoos ont(lagen, Is graeg in 't velt, heeft zin in vijfchen, vliegen, joegen, Is buigchelyk^als wafch, tot ondeugts en wort quaet, Als hem een wyzer tot de deugt en 't weldoen raet: Bezorgt zyn oorbaer traeg, als fiond hem met te vrezen Voor de oude dag, en acht het geit geen waer te wezen: Is trots, in alles maekt hy gading: maer zoo dra Hy 't lang gehoopte heeft, taelt hy 'er niet meer na. [Cl Zie Piërius Lib, XLIX. cap. 5-, DENK-
|
|||||
DENKBEELT.
|
|||||
DENKEEELT.
EEne ovcrfchoone VroUj die zich hemelwaert verheft, en
naekt is, uitgezeit, dat ze van eenen fpierwitten en fynen fluicr ten deele bedekt wort. Op haere kruin vertoont zich eene heldere viervlam; terwyl men op haer voorhooft eenen gouden hairbant ziet. die met koftlyk gefteente en paerlen bezet is. In haeren flinken arm houdt ze het beelt der Natuur, gemaelt in de gedaente van een jong kint, dat haere borften zuigt. Voorts wyft ze met den voorften vin- ger der rechte hant op eene zeer luftige landou, waerin ze zich bevint, en die met lieden> bergen, dalen, rivieren, boomen, planten , enz. lieflyk verfiert is. Omtrent haer zweeven de blydc vogels door de aengenaeme lucht. De Idea of heteerfte ontwerp is, volgens Thomas, [K]eene ^oorbeeldende
fchets in het verjiant des kunflenaers, door welke fchets de zaken wordengemaekt engekent. Want indien hy, eer zyne handen het kunftftuk ontginnen, [BJ geene verbeelding en bepaling van het zelve, in zyne zinnen beraemt had, L 11 2 hy
[A] Part. i. Qujeft. 13. Idea efl forma exemplaris, qua. res fiunt, & cognofcuntur,
qua e(t in mente artificis. [Bj Dit waren ook de gedachten van Plato, volgens Seneka in zyn ySften brief:
Ideas vocat [Plato] ex quibus omnia, qu&cunque videmus, fiunt: & ad quas cunüafor- mantur. Ha immortales, immutabiles, inviolabiler funt. Quid fit idea , id e/l, quid Platoni ejfe videatur, audi. Idea efl eorum, que natura fiunt, exemplar aternum. Ad- jiciam definitioni interpretationem, quo tibi res apertior fiat. F'olo imaginem tuam facere. exemplar piElura te habeo, ex qua capit aliquem habitum mens, quem operi fuo imponat. Ita Ma qua me docet & inflwit facies j a qua petitur imitatio, idea efl. Talia ergo ex- emplaria infinita habet natura rerum hominum, pifcium, arborum : ad qua, quodcunque fieri ab illa debet, exprimitur ; dat is: Denkbeelden noemt hy [Plato] zulke zaken, uit welke alle dingen, die uy zjen, gemaekt worden1, en na welke alle dingen worden ge- vormt. |
|||||
228 DENKBEELT.
hy zoude zyn wit niet bereiken, maer zich te vergeefs, en zelfs met fchan-
de afiloven, en blyven fteken in zyne verwarde en ydele bezigheit. Plato wil, [C] dat de Idea eene zelfftandigheit in het Godtlyk wezen zy, verre afgefcheiden van alle ftoflykheit: welke de gedaente aen alle dingen geeft, diegefchapen, of noghre fcheppen zyn: namentlyk, naer de voorfchets die de Bouheer van 't heelal daertoe door zyne eeuwige wysheit heeft: ge- maekt. De Idea of het denkbeelt waervan wy met Plato hier fpreken, is dan
(hoor hem in zynen Timeus.) eene gedaente die altyt het zelve blyft, en begin noch einde heeft, en die niets anders in zich ontfangt van elders, nochte zich tot iets anders uitflrekt, en doorgeene der ttiterlyke finnen des lichaems kan begrepen worden. Om echter Platoos zin te verftaen, dient geweten, dat hy drie dingen [E]eene gezamentlyke eeuwigheit toefchryft, alshet Goede, het Verftant, en de Ziel der werelt. Door het Goede meent hy Godt, den werkmeefter van alles, dien hy ook in zynen Parmenides zegt te zyn, en- kel, onveranderlyk en verre boven het begrip en de natuur aller fchepfe- len. Uit dit Goede dan, even als uit een vader, vloeit het Verftant voort, gelyk
vormt. Deze denkbeelden zyn onflerflyk_, onveranderlyk\, onquetsbaer. Hoor eens, wat
een denkbeelt zy, of wat het aen Plato fchynt te zyn. Een denkbeelt is eene eeuwige voor- fchets van die dingen, die door de natuur gemaekt worden. By deze bepaling zal ik eene verklaring voegen. Ik^ %vil een beeltenis van u maken: tot eene voorfchetze van die fchil- derye heb ik^u zelven, waer door myn verftant een zekere gefteltheit krygt, die het aen Zyn werk^geve. Alzo is dat aengezigt, het welke my leert en onderrigt, en van het wel- ke de naerbootfeering gehaelt wort, het denkbeelt. Dusdanige voorfchetzen dan heeft de Natuur der zaken [yerfia hierdoor op zyn Stoyks, God~] oneindig veel, als van menfchen, vijfchen, boomen: na welke voorfchetzen alles wort uitgedrukt, dat van de zelve [natuur der zaken, of God"] moet gemaekt worden. Dus verre de woorden van Seneka. Zie hem ook verder in zynen vyfènfèftigften brie£ Denzelven wegh wil ook Cicero heen, Orat. ad I^rutum cap. Z. Nee vero Me artifex \_Phidias~] quum faceret fovis formam aut jMinervA, contemplabatur aliquem e cjuo fimilitudinem duceret: fed ipjius in ment e'infide- bat fpeeies pulcritudinis eximia cju&dam, cjuam intuens, in eaque defixus, ad illius fi'mi- lt tudinem artem & manum dirigebat. Jgitur informis & figuris efi aliquid perfeBum & excellens, cujus ad cogitatam fpeciem imitando referuntur ea, qua fub oculos cadunt. Has igitur formas appellat ideas Me non intelligendi folum, fed etiam dicendi graviffmus auüor Plato : eafqueg'tgni negat, & ait femper effe, ac ratione & intelligent ia contineri: aztera nafci, occidere, fluere, labi, nee diutius effe uno & eodemflatu-} dat is: Envoor- waer, wanneer de konjlenaer [Fidias"] een beelt van Jupiter of van Minerva maekte, be- fchouwde hy niemant, naer wien hy de gelykenis maekte: maer in zyn verftant was inge- prent eene zekere uitmuntende fchets van fchoonheit: welke hy befchouwende, en daerop even als geveftigt zynde, na deszelfs gelykenis zyne konjt en handt richtte. Derhalven is 'er in de gedaenten en voorfchetzen iet uitmuntende, naer welks fchets, begrepen in de ge- dachten, die dingen door naerbootfeeringe gericht worden, dewelke kunnen worden gezien. Deze gedaenten dan noemt die zeer deftige meefler, niet alleen des verftants, maer oo\ der welfprekentheit, Plato, met den naem van ideen: en zegt, dat de zelve niet 'worden ge teelt, maer dat ze altyt zyn, en in de reden en 't verftant vervat zyn: dogh datdeove" rige dingen geboren worden, fierven, verfmelten, vergaen, en niet lang in een en dezelve fiaet blyven. Gedaenten, fchetzen, voorfchetzen noemt Cicero, 't geen Plato ideen of denkbeelden noemt. [C] Plutarchus de Placet. Philof! Lib. I. cap. 10, Een denkbeelt, zegt hy, is 'eene
onlichaemelyke zelfftandigheit, dewelke eensdeels deor zich zelven beftaet t en ten anderett eene vormlooze flojfe vormt, en oorzaef^is, dat ' er die dingen zyn, en kannen getoont wor- den. Sokrates en Plato hebben gemeent, dat de denkbeelden zyn afgefcheiden van de (toffe, en dat ze hun befiaen hebben in 't ver/tam en de gedachten van God. [TT] Deze drie dingen met derzelver verklaering hebben wy reets boven in 't zinne-
beelt van 't Begin, bladz. 97. in 't brede gehad, werwaerts wy dan den lezer, die hier meer licht mogte begeeren, heenewyzen. |
||||
DENKBEELT.
|
|||||||
229
|
|||||||
gelyk een glanffigh licht, afdalende Van het ingefchapen licht der zonne.
Uit het verftant komt wyders de Ziel der werelt voort, geiyk een glans des lichts, die zich overal verfpreidende, alle dingen in't leven houdt. Het Goede, door Plato gemelt, doet my hier gedenken aen den grooten Keu- lenaer, die in zyne Befpiegelingen aldus van Godts naem fpreekt: Dees ff ruit in Vuitfch uit Goets en melt den goeden aert,
Ven oorfprongk van al 't goei, te vloeien uit dien ryken; Een naem zoo fchoon., dat wy geene andre tongen wyken, In zyn betekening. Hierheene helt ook de Heer Karolus Tuinman, in zyne Fakkel der Ne-*
derduitfche Tael. Zie hem op pag. 117. In het cerfte dan der drie bovengemelde zaken, even als de Vader van
alles, komt ons voor de eenvoudige en ondeelbaere Idea der Goetheit, uit
welke [E], als uit eene onmetelyke en onuitputbaere bron, een tallöoze
I. Deel. M m m menigte
[E] Dat Plato en Sokrates de denkbeelden in 'tgoddelyk verftant ftelden, hebben
wy boven gezien: hoewel Ariftöteles, de leerling van Plato, zyns meefters mening ontrouw verdraeide, en defzelfs denkbeelden verftont en befchreef als buiten 't verftant door zich zelven beftaende, ea werkende op deftoffe gelyk een zege! opwafch, Piërius evenwel fpreekt Ariftöteles vry van deze ontrou, Hierogl. Lib. XXVI. f. 44. Moe't hier mede zy of niet, de rechte meining van Plato is boven gebleken uit de woorden bygebragt uit Senekaes fSften brief. De meefte andere Filofofen hebben ze ook gevolgt, voornamentlyk de evengenoemde Seneka in zynen ö^ften brief, alwaer men deze reden vint. Hac exemplaria rerum omnium deus intra fe habet, numerosque univerforum qua. agenda funt, & modos mente complexus eft. Plenus his figuris eft, quas Plato Ideas ap- pellat, immortales, immutabites, infatigabiles. Itaque homines quidem pereunt, ipfaau- tem humanitas, ad quamhomo ejpngitur, permanet: & hominibus labor-antibus, interenn- tibus, Ma nilpatitur. Dat is: Deeze voorfchetzen van alle naken heeft God in zich, en bevat met zyn verftant de deelen en maeten van alle zaken, die gedaen moeten worden. Hy is vol van zulke fchetfen, die Plato ideen noemt, welke zyn onfterflyk\, onveranderlyk, en onvermoeibaer. Derhalven verft erven de menfihen wel, dog de menfcheit zelf, nar welke de menfch gevormt wort, blyft duurzaem : en of fchoon de menfchen in noodt zyn en omkomen, lydt nogtans de men/heit niet met allen. Zie Alcinous de doEirina Platonis cap. 9. Dat nu door deze Filofofen verfcheiden en verfchillende denkbeelden worden geftelt in God, dewelke geheel eene eenheit en zeer eenvoudige natuur is; daeromtrent merkt Lipfius (1) aen, dat men het dus verftaen moet, dat die denkbeelden wel ver- (,)phyflci. fcheidenzyn in onze bevattinge: maer dat in God alleenlyk een denkbeelt en eene voor- Stok. Lib. fchets is; die men egter in een iegelykezaek moet ondcrlcheiden. Voorts toont hy aen, H. Difl'. 3. dat al Merkurius Trismegiftus zulks zeer wel heeft opgemerkt, zeggende: (x) God dan heeft maer een denkbeelt, het welk^hem eigen is, dat met geene ogen kan gezien worden, li' a^' * als zynde onlichaemelyk^, en evenwel alle de denkbeelden in de lichaemen aenwyft. Daer lezen wy dan van verfcheide denkbeelden in de lichaemen, doch van maer een -denk- beelt in God. Het zelfde toont de gezeide Lipfius ook aen uit Pfellus, Dionyfius, Au- guftinus en anderen. Maer waerdigh zyn de vaerzen van Boëthius, die hy aenhaelt, hier overgefchreven te werden; (3). " (jldcCon- O qui perpetua fnundum ratione gubernas, lil.
Terrarum ccelique fator, qui tempus ab styo
Ire jubes, ftabilifque imnens das cunóta moveri,
Quem non externas pepulerunt fingere caufe
Materiaz fluitantis opus, verum infita fummi
Forma boni, livore carens. tu cunfta fuperno
Ducis ab exemplo: pulcrum pulcerrimus ipfc
Mundum
|
|||||||
DENKBEELT.
|
||||||
230
|
||||||
menigte van verfcheidenheden der Ideen of eerfte gedaenten ontfpringenj
gelyk men uit een' enkelen lichtftrael aen den hemel verfeheide lichtftra- len, van den anderen onderfcheiden, ziet voortkomen. Deze Ideen bevat het Godtlyk Verftant in zich, als in 't welke begrepen zyn de eeuwige I- deen, of denkbeelden van alle dingen, welke geweeft zyn, noghzyn, en namaels wezen zullen. Uit deze Ideen komen voort verfcheide gedaenti. n van Ideen, die by manier van fpreken in de Ziel der werelt zyn ingelyfr, en vervolgens veroorzaken het op-en ondergaen, dat is, aenvang en uit- einde aller dingen, gelyk de ziel des lichaems eene geeftryke kracht van zich gevende, de werkingen, de krachten en de natuur van alle deszelfs deelen beftierten regeert: en aldus brengt men den oirfprongk en het be- ftier tot dit eenvoudigh en enkel begin alleen, (het welk is de Idea in het verftant van Godt) het geen geftelt zynde, alle dingen beftaen; dogwech- genomen zynde, vergaen. En daerom zegt Xenokrates, de Idea is eene eeuwige voor/chefs van de dingen, die volgens de natuur bejlaen. Maer laet ons een weinigh aenftappen, om het honk te naderen. De beeltenis is zeer fchoon, omdat de Idea eene voedtfter ftrekt van al-
les wat fchoon is in de lichaemlyke werelt. Daeren boven maekt Plato, in (i)Diai. 6 zyn boek van 't Gemeenebeft (i), eene zwierige Schoonheit van ditzinne-
beelt. Aldus luiden zyne woorden: hetgeene dan de waerheit geeft aen de dingen, die ver (iaën worden, en den geenen die verftaet, krachten verfchaft om te ver ft aen, noem dat eene Idea van het Goede, en een oorzaek van kennis en waerheit, welke door het verftant wort begrepen. Dewyl nu deze twee dingen, te weten de wetenfehap en waerheit, zulke fchooné zaeken zyn, zoo zult gy recht oor deelen, indien gy het Goede zelfvoor iet anders als deze twee dingen, enfehooner dan de zelve, fchat. Dus verre Plato. Porfirius geeft ook, in (i)Lib.iv zyne Filozoofifche Hiftori (2), de Ideen of denkbeelden den roem der
fchoonheit, als hy van 't Verftant iprekende, deze woorden gebruikt: In het welke, naementlyk verftant, zyn de Ideen en de ganfche zelfjiandigheit der zaeken: en het welke ten eerften aenzien eene fchoonheit en door zich zelven eene fchoonheit is, en eenegedaente heeft van fchoonheit. Zy heft zich in de lucht op, om aen te wyzen, dat ze een ftofFeloos we-
zen Mundum ME NT E gerens, fimilique in IMAGINE formans,
Perfeótafque jubens perfeótum abfblvere parteis. Hetwclke ons de eerwaerde Heer Mattheus Gargon in Nederduitfche vaerzen aldus ver-
taelt: O Schepper, die 't heelal bint aen alwyze wetten;
En aerde, en Hemel grondt door eindelooze kracht,
Die eeuwigh zyt, en hebt den tyt zyn loop doen zetten, En onbeweeglyk^, al aen het beweegen bragt,
Die door geen oorzael^zyt van buiten aengedreven, Om uit de vloeib're fiof te brengen 't kgnftwerk. voort,
Maer om als 't hoogfie goet van goetheit bly\je geven, En dat uw wysheit mogt daer in zyn nagejpoort \
De fchoone waerelt hebt gy, Schoonfie! voort doen fpruiten, Na 't fchoon ONTWERP, dat gy had BY Ü ZELFS gentaekt.
De deelen Jlaen tot een, en volgen uw bejluiten, Waer dier hel groot gebouw tot zyn volmaektheit raekt.
|
||||||
DENKBEELT. 2]I
zen heeft [F], 't geen daerom ook geene verandering onderhevigh is [G]:
ook omdat ze een onmeetbaer wezen is [Hf],en daerom niet verhindert door tuiTchcnwydtej en eindelyk omdat ze een wezen is zonder eenige hoeda- nigheit [IJ , en daerom geenerlei beginfel van tegenftrydigheit in zich heeft. Men verheelt ze als naekt, naerdien ze vry van alle lichaemlyke neigin-
gen en driften, en enkelyk eene eenvoudige wezenheit is> gelyk ze ook door Ficinus, over den VII brief van Plato [K] befchreven wort. De witte fluier beduit de zuivere oprechtheit [L] der Idea of voorbeel-
digh ontwerp, ter onderfcheiding van zaken die door de uiterlyke zinnen begrepen worden, enlichaemlykzyn, alszynde ftoffen, die veele gebre- ken en wiffelvalligheit onderworpen zyn [M]. Ten opzigt voorts van de oprechtheit der voorfchets, geeft Thomas Jannyn [N] ons dit op: Indien 'er geene Idea was, zoo zou 'er niets oprechts nochte zuivers in 't gebouw der werelt te vinden zyn; want alle dingen met flojfe vermengt} zouden jlechts begonnen, gebrekiyk en onvolmaekt zyn; en 't zoude (gelyk Plato in Timeus zegt) zwaer vallen, aengaende de zelve iet zekers vafl tejlellen. Pyfhago- ras, oogende miflehien op deze eenvoudigheit des denkbeelts, vergeleek de Idem des verftants by de getalen, welke alle van de eenheit[0], zynde het allerenkelfte, afhangen. Want gelyk door de getalen alles tot zyne bepaelde orde wort gebragt, alzoo ftrekken zich ook door de mededeeling van de Idea alle dingen uit tot huns gelyken, en worden daerdoor gebragt M m m 2 tot
>
[F] Zie een weinig te voren de aenmerking C
[G] Zie boven de aenmerkingen B en F.
[H] Zie de plaets van Seneka boven in de aenmerking B.
f Ij Appulejus de Dogmat. Platon. Initia rerum tria ejfe arbitratur Plato, Deum,
& materiam, rerumque formas, quas ideas idem vocat, inabfolutas, informes, iwllafpe* cie vel qualitatis fgnificatione diftinttas; dat is : Plato meent, dat 'er drie eerfie beginfe- len der z,aken zyn, namentlyk^God, de ft off e, en de voorfchetzen der dingen, die hy Ideen noemt, zynde onvolmaekt, vormeloos, en door geenerlei gedaente ofte betekenis van hoeda- tiigheit onderfcheiden. [IC] In deze woorden: Docetque interea ideam a reliquis longe differre, quatuor pra-
cipue modis : quia fcilicet idea fubflantia efl, Jimplex, immobilis, contrario nonpermixta : dat is: en ondertujfchen leert hy, dat de "idea verre verfchilt van de overige dingen, voor- namentlyk^op vierderhande wyze: te weten, omdat de idea is eene zelfftandigheit, eenvou- dig, onbeweeglyk^, en niet vermengt met tegenflrydigheit. [LI Zie onze aenmerking F over de Gerechtigbeit.
[M] De Ideen in tegendeel zyn afgefcheiden van allerlei ftoffelyke vermenginge, en
met malkanderen overeenkomende: en dewyl ze niets in zich hebben nochte eenige af- mectinge, nochte ccnige beweeginge, zoo zyn ze verre van alle lichamelyke grootheit en kleinheit, zoo dat men in haer vint eene zuivere eenvoudigheit, en eene eenvoudige zuiverheit. [N] Libro de Providentia cap. 8. Si non effent idea, nihil fincerum, nihilpurum ef-
fet in mundiftruüura: quippe omniafint materia permixta, inchoata, manca & imper- fecta, de ipfisque fit difficile (ut ait Plato in Tim&d) certum aliquid & firmum ajferert. [O] Ifidorus Orig- Lib. III. cap. 3. Numerus autem efl multitudo ex unitatibus con-
fiituta. Nam unum femen numeri effe, nonnumemm, volunt; dat is : Een getal is ee- ne menigte uit eenheden fantengeftelt. Want EEN willen ze dat het zoet van''t getal, en niet een getal zelf is. Zoo noemde Zaratas, een leerling van Pithagoras, deeenheitden Vader van 't getal, en de tweeheit, da m ceder: en wilde daerom dat die getalen de befte waren, die de eenheit meeft geleken< gelyk Plutarchus (1) verhaelt. Namentlyk (1) De A- Pithagoras en zyne navolgers fielden de gtttien als de eerfte beginfèlen der zaken, en nim. Proc. fchreven de zelve allefins groote kracht toe. Zie Plutarchus de Philof Placit. Lib. I. caP- *• cap. 3. & de Iftde & Ofiride cap. II. & 90. & de Procreat. anima cap. 2. & i$ & feq. & Macrob. in fomnium Scipionis pajfim, d* Plat. in Tim&o. |
||||
DENKBEELT.
|
|||||||
232
|
|||||||
tot hunne by zondere foort, orde, fchoonheit en eenheit. Waeromdeleft-
genoemde Filozoof de Idea noemt eene uitbreiding en werking der zaedeljke redenen, die in de eenheit regeer en. De vlam op haer hooft, betekent het eerfte der dingen, hierboven ge-
noemt, die naer Platoos gevoelen eeuwigh waren, namentlyk het Goede, waerdoor hy Godt verftont, den Schepper van alles, en van wien alle i&m herkomftigh zyn, als boven gezeit. Voort zeit Juftyn de Martelaer en Filozoof, in zyne Vermaning tot de Heidenen, dat Plato Godts zelfftan- digheit van vier zeide te zyn} mogelyk omdat, gelyk het vier onder allede elementen en ook benedenfte dingen, die werklyk zyn, het allerwerkbaer- fte is, en zelf in ftant blyvende, alle benedenfte dingen verteert [P ] : al- zoo Godt alleen almagtigh is, en niemant hem kan wederftaen, en alle din- gen hun wezen van hem hebben gekregen. Celius Aureliaen zegt [Qj, dat de Peruanen en ook andere volken het vier als hunnen godt eerden ■, ge- lyk mede veele oude Filozoofen het zelve voor eene godtheit erkenden, onder welke, naer 't berecht van den Alexandrynfchen Klemens [R], Hip- pazus van Metaponte en Heraklitus de Efezier uitftaken. Sommige Stoy- ken zeiden ook, dat Godts natuur vierigh is: gelyk ons Joannes de Dama- (i) Lib. de fCener (i) verkuntfchapt. Maer laet de heidenen varen. In de H. Schrift HereiI ' ontbreken geene exempels, daer Godt onder den naem van Vier veftaen wort. Aldus ftaet 'er in 't IV hooftftuk van Mozes V boek: De HEER uwe Godt is een verteerend vier. Op het einde van het XII hooftftuk des Briefs aen de hebreeuwen, wort het zelve gezeit. Men leeft ook in het tweede hooftftuk der Apoftelbedryven van verdeelde tongen als van viert bedui-
\V~] Zie Ariftöteles Meieor. Lib. IV- cap. a.
[Qj Leiïion Antiq. Lib. VIII. cap. 36. Zie Andreas Tiraquellus in Commentariis Nb-
bilitatis cap. 31. num. 138. alwaer hy dit aentoont uit Herodotus, Strabo en anderen. Zie ook Briflonius de regno Perfarum Lib. II, init. Men vertelt, dat de overblyfzelen van 't vier, waer mede Zoroafter zoude zyn verbrant, even als een godlyk vier uit den hemel gevallen, door iemant zoude zyn opgezamelt, en den Perzen overgegeven, om als een eeuwigh vier bewaert en gevoedt te worden: waerom ze met hun leger voort- trekkende, altyt vier op zilvere altaren voor het zelve lieten heendragen,hetwelkezyhei- ligh en eeuwigh noemden. Zie Kurtius Lib. III. c. 3. ». 9. & Lib. IV. c. 13. n. iz. & c. 14.». 14. Doch ook andere natiën hebben de zelve gewoonte gehad, als de Spartanen en andere Grieken, gelyk Freinshemius aenmerkt over Kurtius Lib. IV. cap. 14. n. 24. En wat het eeuwigh vier belangt, hetzelve is in gebruik geweeft by de meefte heide- nen , ja ook zelfs by de Joden. Zie de Republyk der Hebreen van Kuneus //. Boek, 13 Hooftft. Voorts hebben niet alleen de Perzen, maer ook de Lyciers goddelyke eer aen 't vier bewezen, naer de aentekening van Pièïius Hierogl. Lib. XLVI. tap. 38. f_R~] Protreptico: Parmenidts van Elea, zegt hy, hielt het Vier en de Aerde voor
godens maer Hippaz.us van JMetaponten, en de Efenifche Heraklitus, fchattenalleenlykhet eene van dez.e twee, namentlyk. het Vier, voor eene Godtheit. De Stoyken helden hier ook na toe, noemende God een konftigh vier, voortgaende tot de voortteeling der wereld enz. Zie Plutarchus de Placit. Philof. Lib. I. cap. 7. §. 3. De {telling vorder van Hip- pazus en Heraklitus was, dat het vier 't eerfte beginfel is van alle zaken. Want alles, zeiden zy, wiert geboren uit vier, en wederom ontbonden tot vier, en door de uit- bluffinge van 't vier was het geheelal gefchapen. Want vooreerft hadden deszelfs dikftc deelen, zich famenvoegende, de aerde uitgemaekt: de aerde daerna door de kracht des viers los geworden zynde, hadde het water uitgegeven; en't water hadde door uitwae- fèming de lucht voortgebragc. Voorts zoude de werelt en alle lichaemen door vier ver- teert worden in 't verbranden van 't heelal. En alzo was het Vier het Begin, waeruit alles ontftaen was, en 't Einde, door 't welke alles vergaen zoude. Zie Plutarch. de Placit. Philof. Lib. I. cap. 3. §. 6. En Diogenes Laërt. Lib. IX. §. 7. en akker de aen- tekeningen van Egidius Ménagius. |
|||||||
DENKBEELT. 233
beduidende de tegenwoordigheit van den H. Geeft. Dit zal dan de reden
zyn [S] van het zorgvuldigh bewaren der tempel vieren, omdat het, na- mcntlyk een teken wert geacht van het Godtlyk byzyn. Ja het wert in de priefters halsftrafbaer geoordeelt[T], indien ze het gezeide vier oit lieten uitgaen; want men ftelde vaft, datdeGodtheitdan,a'ls't vvaer, uitdieplaets gedreven wiert. Men kan wegens dien eerbiedt omtrent het vier ook eeni- ge reden bybrengenj want het is de oorfprongk aller warmte, aen welke alle gefchape dingen hunne kragt en leven als verplicht zyn ; waerover Varro aenmerkt, dat ignis > het vier, afftamt van gignere, dat is teelen, omdat daerdoor alle dingen geteelt en beftiert worden [V]. In Hoofts Bato ontmoet ons eene fraije befchryving van de Godtheit en het vermogen, 't geen de Katten aen het Vier toeè'igenden, en hier wel waert zou zyn ee- ne plaets te bekleden, maerwy dienen de kortheit ook in acht te nemen, en wyzen derhalve den Lezer tot het tweede bedryf des genoemden treur- fpels. De gulden hooftring, daer die edele en glansryke ileenen in pronken,
beduit de volmaektheit des verftants, als zynde het allervolmaekfte dat 'er te vinden is, dewyl daerin de voorfchetfen zyn van alle dingen: en gelyk de gedaenten, zoo natuurlyke als kunftige, meer in den werker, dan in het werk of werktuig zelf bloeien en uitblinken, alzoo zyn de gedaenten van het wonderbaer geftel des heelals, in den werker, ofte deszelfs fchep- per, veel volmaekter en kragtiger, dan in de byzondere oorzaken of in de ftoffe: hoewel ze ons uiterlyk zoo niet voorkomen. Doch de ichult is by ons alleen. Alles is, naer het denkbeelt des Scheppers, in eene volkome en onwraekbare orde, op zyn believen, daer geweeft. Thomas Jannyn is met ons in eene fchuit, maer geeft hier wat moeite van nafchry ven [WJ. Indien wy, ik volg zyne woorden, door Gods toelatinge, of door het werk der bejjnegeling, tot de verftandige werelt zullen opfteigeren, in welke het zeer hel- dere licht der Ideen fchynt, en het waere wezen der zaeken begrepen is, zoo zullen wy zonder twyfels die dingen, die onder de uiterlykezinnenvallen, voor valfch en onwaerachtigh erkennen, en verdriet krygen in Ait leven, in het welke wy onze mterlyke zinnen te veel gelovende, door de verkeerde inbeeldingen der zaeken worden bedrogen; en wy zullen naeulyks een zeer dunnen glans kunnen L Deel. N n n zien [ST\ Zie Johannes den Daraafcener Lib. de Hares; uit wien de hier aengehaeldc re-
den genomen is. Van de Heilige vieren in de tempels, en hoeze uitgegaen zynde we- derom moeftcn ontdoken worden, zie Alexander ab Alexandro Genial. Dier. Lib. V. cap. 11. en over den zelven ook de acntekeningen van Tiraquellus. ['T] By de Romeinen was de ftrafFc van eene Nonne, die 't eenwig vier van Vefta
door zorgeloosheit liet uitgaen;. dat de Hogepriefter haer in een zeer hcimelyk vertrek met een zweep kaftyde. Zie wederom Alexander ab Alexandro en Tiraquellus ter ge- zeider pketfe. [V] Dat het vier eene zekere kragt heeft om te telen, leeren Plato Lib. de Scientia,
Anitoteles Hiftor. Anim. Libro V. cap. 19. Seneca Natur. Qu&ft. Lib. F. cap. 6. en Plinius Hifi. Nat. Lib. XI. cap. 36. Doch andere, gelyk Voilius aentekent Etymol. voce IC NIS, fpreken dit gevoelen heftig tegen, omdat in 't Vier niet is die temperinge van werkende en lydcnde hoedanigheden, die 'er tot de teeling vcreifcht wort. Dog men leze Julius Cezar Scaliger Exercit. 194. §. 4. [Wj Lib. de Providentia cap. 7. 5* Dei concept aut contemplationis mnnere ad mun-
dum intelligibilem afcendemus, in qtio lux fftlget Idearum fplendidijftwa, & vera ejfentia rerttm contiuetur, dubio proeul hnc, qua fenfibns occttrrunt, f alfa ^ dr mentira agnofcemus, nos vitA hitjus panitebit, in qua nimis credentes fenfibus, a faljïs rerttm imaginationibus il- Itidimnr, vixque poffmus afpicere tenuijfmum fplendorem illius lucis, qtt& in mundo intel- ligibili adeo clarijfme fpler.det, ut ejus lumen latiffime pateat, & ad omnia pertineat. |
||||
aS4 DENKBE1LT.
sim vm dut licht > fat welk m ie mrfimdigê wmU zoo kelder blinkt, dat de?
%df$jé>yujèl sdch s&w went uitbreidt h m. Ut alle dingen «itftrekt. En dit komt daer van dae»j ©mdat dit lieht teer naby Godt iss uit wien hetontel- baere lichten ©ntfangt j gelyk ©ok Plat© ieu\ ^# ^y dm Koningvan alle dmgm êlles,k* Men meet'hier wyders aenmerkenj dat Plato twee werel* denfblt[X]i ecnêverftandêlyke3 eneeneiinnelyke; deeerfteisdevoor- gefehetfte^ ©fv©©rbeeldêlykei de tweede kliehamelyk enftoiïelyk. Doch dit daer latende 3 tuilen we k©rtheitshalve Filoos neggen bybrengenj uit tyn b©ek van het Wereltgêbou» Dus fpreekt hy: Nadat Godt naer zym g&iïykfaïi ww%k» bddde, dMgeme merméekmgfihoon kondt zyn> zonder em jfrkmt vwrkek [YL «» dat geen. ding* dêt vm de uitttrlyke zinnen afhangt 3 mnéer wnige tegm$rmk vwrgmgetmt km worden s indien het niet met eem mikJtMswmemevwJlwtdeïyke firn mereen komt ; zoo heeft hy> na dat hy kjloüffl hêd èè&e -mgthwrt werelt tefchfpm% mfi eem verjlandelyke fchets van êèmkfëgmmktj tmemkhy^ mer het voorbeelt vm eene onlichaemlyke en hem wergèylmdtwmk% eem Ikhmmlyke werelt voltoide> die in zich zoudebegry- pm wt sm *®<èèejmrtm vm. ssmmlyk zaken3 ah 'er verjlandelyke waeren in de wdxckmmêyte-. Wat Jaeger &eit hy: Indien iemmt nogh klaerder reden wilde gérmhn% èkmnèetmgmz^gen^ dat de verjlandelyke werelt niet anders is émhtwmrtvimdmfmfikeff enden Godt.' Want eem verjlandelyke Jladt is mt meers 'dm ée reim m "t overleg des boumeejlers y die nu eem Jladt 3 zoo als ky^m^v^fimtbmtpm heeft, denkt te bouwen. Ey houdt het beelt der Natuur [Z} in den arm % en geeft het de borft te
tuigen ^ ©mdebiel der werelt,uit te drukken , die de derde was onder de te gelyk eeuwige Meken^ boven uit Plato vermeit, en afhangt van het G©dtlyfce Verftant % gelyk de glans afdaelt van het licht: waeromtrent Femelïus in "teerfte boek van de verborge oorzaeken der dingen , aldus ff*eekt[Aa] •: Zmiemt^ miim hy gevaldat Licht den invloed van zym kracht t% t%gmtit<é.i kit kvm fazwykmèe «Mes vervallen enjlerven? want dit is Cijfer tem»} éit is zym 'werking^ de dingen 3 elk naer de beweging van zym na- twm^ U'Wiwêèm^ mketkvmemyder in te blazen: hy bezaeit Jen hemelmet ée mêm der mfimfiijlè^y mm de aerde met die der veranderingen. Aldus is dan de werelt^ die de vier elementen of beginfels, der natuur in zich be- grypt* eeni?dfcer lichaem» dat in ach leelve vereenigt is, en wiens deelen ©nderling aeneen myn verbonden, door de hulp van den eenigen Geeft en Efefe der werdt» Virgilius jeingt ons door Vondel hierover in het VI feedk van Eneas aldus toe [Bb]: Em
PH Ik fo& gene van <fe v^ffêtóde werelden ése Filoitofen boven gezegt is in 't
'^mmStöêt van \ Mtj>w feï*<fe, ff.
PQ Wè ©ök IFm® 'm 'Tkmm m& vent mn \ begin. |
|||||
mtmmvtmmm mmiKMw mïw JQ>é véa^ hm HBm attionem ad mmmtspwt> firn qmm-
<%m mmmtn, «w, dfea»p* mmlm w^mme^ & hnmonalitms fmésmfimmêm cdnm tmflmit^ temm» lam mmmmptm. pftÓ Vm pp. %«ok mm sik j mmsï^m tttafe per a«us
|
|||||
DENKBEELT. 235
Een innevloeiend geeft, des levens eer (ie bron,
Voedthemel, aerdeenzee3 deftarren^ maenenzon: Een tmighgeeft, gejlort door allerhande leden, Beweegt dit ganfehgevaert der werelt t en haerfteden3 En mengt zich in dit groot enfchrikkelykgevaert. Cicero zeit in zyn 2 Boek van de Natuur der Goden x [Cc] dat alk din-
gen door eenen Godtlykm m geftadigen Geeft worden aen malkander gehouden. Ën deze Geeft verfpreit zich en doorloopt het geheele Ai, even als een le- ven van de werelt, en is vergezelfchapt met eene hemelfche warmte, van welke eenevoortteelende, voedende, vermeerderende en onderhoudende zeifftandigheit afhangt, welke men zich ziet inftorten in alle gefchape din- gen, even gely kalle de dieren door de melk leven, waflên en onderhouden worden: Daerom volgt 'er op de zelve plaets des genoemden Poè'ets, dit aen [Dd]: Hkmitfyrmi menfch en vee en vogel, en wat aert
Fan vifck en dieren in het vloeiend marmer krielen. Een gUeiendige voeg bezielt ontelbre zielen. Doch daerom zyn de metaelen, fteenen en andere ruwe dingen daervan
niet ontbloot j want daer wort geen zaek, hoe veracht die ook zy, gevon- den, of deze Geeft begunftigt de zelve $ dewyl hy alle dingen [EeJ door- dringende zich verfpreit, zich verfpreidende vervult, en vervullende voedt en beftiert. Öm dit aen te duiden geeft de beeltenis,melk aen de Natuur, als een beginfelvan de beweging en ruft, en by gevolg van de voortteeling, wrderving, vermeerdering, ontftelling en plaetflyke verandering t begry- pende in zich alle de natuurlyke dingens Het lantfchap met de boven gezeide zaeken, ent daer het beelt op wyft,
beduit de benedenfte, dat is, zinnelyke enftoflyke werelt, die in alles en door alles van de Ideale of eerftvoorbeeldelyke afhangt. Maer om vele din- gen in weinigh woorden te begrypen en een kort befluit te maken, zeggen we, dat het Goede een zeer uitmuntent wezen van Godt, en de Schoonheit een zekere werking of ftrael van hetzelve is% die alle dingen doordringt, eerftelyk in het verftant der Engelen, ten tweeden in de ziel van het Heelal, ten derden in de Natuur, ten vierden in de lichaemelyke Stofte: Zy ver- fiert het Ideaelfche of denkbeeldige Verftant, met orde : de ziel vervult ze met een fchoone aeneenfchakeling van Ideen ; en de ftoffe pronkt ze op met vormen of gedaenten. En gelyk een enkele zonneftrael alle vier de Elementaire of hooftftoffige lichaemen kan verlichten, alzoo verlicht ook een eenige ftrael der Godtheit het Verftant, de Ziel, de Natuur en de N n n % „ StofFe.
£Ccf) Cap. 7. Nifi ca uno divino 6c continuato fpiritu continerentur.
[Dd] Vers. 7a?.
Inde hominum pecudumque genus, vitseque volantum,
Et quae marmoreo fat monftra füb acquore pontus.
Igneus eft illis vigor, & caeleftis origo
Seminibus. [Ee] Z*e alwederom het Begin bladz. 97 en 98.
|
||||
236 D E N K B E E L T.
Stoffe. Derhalve waer men in deze vier Elementen of beginfelen TF! het
mtwendigh lichtziet, daer befpeurt men ook déftraelenderzonne, endoor middel van deze, komt men tot de befchouwing van W inwendièh licht Eveneens, alvvie in deze vier dingen, te weten, het Verftant, de Ziel' de Natuuren t Lichaem, derzeiver overeenkomft befchouwt, en den goddelyken glans bemint,: die komt door middel van dezelve daer toe, dat hyGodtziet, heft, en eert, als den Schepper aller dingen. _ [F] Haofdftofen en ecvte beginfilen worden hier voor de zelve zaek genomen: dog
v1J-1 ,AnftfdeS met der zelra' 11avolg^ ftelden 'er onderfcheit tuflehen. Thalel h"TÏJlle%^er"amze vooreenen'tzclve: maer wort daer in tegengefprokeh en benfpt van Plutarchus de Plaat PhilaC Lib. I. cap. *. Wam alle hooft ft offJ, ztst hy, zjnjamengeftelt: *>*« begmfelenXjn nogte famengeflelt, nogte gewricht. By voTrbJt rtitrvZmenT'Jie Mrd€r tU'Mer> de lucht> m '* ™" **** EERSTE BE-
GINSELEN worden daerom zoogenoemt, omdat 'er mets is dat EERDER dan de zélve ge-weeft zy, waer mt zy zouden zyn gefproten. Want de naem van beginkomt niet toeaen tet datmtjet anders gefprotenu S maer liever aen datgene, uit -welke het zelf is gro- ten. Eerder nu dan de oorfprongk. van de aerde en 't -water is de ft of e, uit Jlkïzy <D CV r Y^V'^Jt ™lfrTS- V°rmel00S en ™der geënte: ten tweeden, de J-
(r)fClccro daeme zelf dte-wy .****«. [dat is (,) eene geduirige en eeuwige beweging] n<J»: Qua;ft. en ten derdett> de ontbeenng. Derhalven is 't gevoelen van Thakïvalfch.
|
|||||||||
Lib. I
cap. 10 |
|||||||||
f~^Odt fihiep den baiert, woeft en dnifter.
Natuur had maer een aengezigt,
Lagh vormeloos, en zonder luijier. Toen [prak de hoogfte: 't werde licht:
En daetlyk wert het licht geboren; Een hchaemloze fchemering,
Die nogh geene oogen kon bekoor en > En evenwel hoef ronden kring
Voltrok, in tweemael twalef fionden, Rontom den blinden baiert heen,
Daer 's werelts zaet in lagh gewonden. En elke hooft/lof ondereen,
O licht! wy komen u begroeten, Als d' outjie dochter aen Godts voeten, enz. Vondel 3 in Adam in Ballingfchap.
|
|||||||||
DEüGT.
|
|||||||||
DEUGT.
|
|||||||||||
1 It heerlyk zielfieraet vertoont men als een zeer fchoó-
ne en aengenaeme Jongkvroü, met vleugelen aen dé fchouders. In de rechte hant houdt ze een /pies ; in dé flinke eenen lauwerkrans. Op haere borfl ziet men een hel- dere zon. Men verbeelt de Deugt jong,omdat Ze noit out wort, maer altyt Wak-
ker en fterk blyft [AJ -, want haere werkingen verwekken in den menfcht eene Zekere gefteltheit, die hem eigen wort, en duurt zoo lang hy leeft* Haere fchoonheit [B] beduit, dac ze het befte fieraet des gemoets is.
De vleugels verbeelden, dat het de Deugt eigen is, met haere vlugt
boven de gewoonte dei" gemeene menfchen te fteigeren; gelyk z-e ook haere oefehaers als tot de ftarren toe verheft en ophemelt [CJ. Zoo door- luchrigh maekt de Deugt den menfch. Ja zy doet hem eenigszins naer Godt zvveemen, die de Deugt en Goethek zelve is. De
[A] Daer isgeene heerlyker nogte héflëndigër zaek, zegt ïzökratès (ï), dan de deugt; i1) Oütt.
want de fchoonheit des lighaems of' vergaet door dentyt, of verwelkt door ziekte: maer de ^f0?e* bezittinge van de Deugt alleen blyft by die geene, in welkers gemoederen zy te gelyk niet der zelver jaeren aengroeit, duurzaerü tot den ouderdom toe.
[B] Dat de fchoonheit des lichaems een beek ftrekt van de fchoonheit der ziele',
zullen wy aentonen over de Schilderkunfi, AenmCrkifïg B. en C. Zie voorts een |
|||||||||||
weinig lager, over 't vierde beelt der Deugt.
[CJ Naer Virgilius zeggen (2):
Pauci, quos sequus arhavit
|
(2) &
neid. 6.
v. izgt |
||||||||||
jupiter, ^ut ardens evexit ad asthera virtus3
Dis geniti potuere. Dat is, naer Vondels Vertaeling:
Heel weinigen, en wel by God Jttpyn geleden,
Uit Goden voorgeteelt, óf door hun vromigbeit Verhemelfcht, en een ftoel hier boven toegëleil, Fermogten dit alleen. I. *Deel, O o o Èa |
|||||||||||
E U G T,
|
|||||||
238
|
|||||||
De Zon vertoont, dat, gelyk die uit den hemel het aerdryk verlichts
aldus ook de deugt haere welgefchikte vermogens uit het harte uitftort, en even als zoo veele ftraelen uitfchiet [D], om beweging en kracht by te zetten aen ons geheele lichaem, 't geen door de Grieken eene kleine wtrelt genoemt is: waardoor ze het zoodanigh verlicht, verwarmt en op- wakkert, dat een groot deel der oude Filozoofen haer oordeelden [E] in zich zelve genoeg te zyn, om onze begeerten, reine vermaeklykheden en onzondige wenlchen gtheel te vervullen. Dewyl voorts ÏCriftus in de H. Schrift den naem draegt van Zorme der Gerechtigheit [F] , beduidende die algemeene gerechtigheit die alle deugden in zich fluit, heeft men al voor lang niet qualyk gezeit, dat, wie Kriftus in 't hart draegt, het heèr- lykfte fieraet der waerachtige en volmaekte deugt bezit. -De lauwerkrans wort hier bygevoegt, omdat deze boom altyt groen
blyft[G], en noit door den blixem geraekt wort: het geen hier zinncbeel- difch met de deugt overeenkomt, die ook geduurigh in haere kracht blyft [H], het zy ook wat rampen haer mogen bejegenen. Onder de afbeelding van den Nederlanfchen Énnius, ik meene Henrik Laurentszoon Spiegel, vint men dit: T>ien deugt verheugt •>
Geneugt en vreugt
Is ftaeg zyn lot.
Zm ruft fiaet vaft
In lufl of laji
'Door hulp van Godt.
Jeremias
(1) Lib. En zeer fraci zegt Horatius (1) :
v\ 2l\ ' ,*<:.■•■ "... Virxus, recludens immeritis morï
Ccelum, negata tentat iter via:
Ccetufque vulgares & udam Spernit humum fugiente penna. Dat is:
De deugt alleen, doet, die '/ verdien , Het lot der Jïerflykheit ontvliên, Langs ongehaende voegen
T^en hemel opgeftegen.
(2) Ep. En Scneka (z): Firtus extollit hominem, & fupra aftra mortales coÏÏocat: dat is: de
/•„< De deugt beurt den menfeh om hoog, en plaetft de ftervelingen boven '/ gefternte. Be«etfc, [D] Seneka (3): Firtus in omnium animos lumen fuumpermittit: etiam qui nonfequun-
Lib. IV. tur Ulam-, vident: dat is: de deugt laet haar licht in de gemoederen-van alle menfchen feby- c' '" nen:' zelfs die gene, die haer niet volgen, zien ze. [E] Zie Seneka, de Fita Beata, cap. 16. & Epift. 74. £5? 8f. & Cicero in Parad.
2. .6? .6. in fine. [F] Zie de verklaringe daer vanby den Heer Salomon van Til, over Maleachiy
cap. 4. v. 1. pag. 378. enz. [G] Zie de Dichtkunfi, Aenmerking E.
[H] Daerom werden de dichters oudtyts ook met laurier bekranftj omdat hunne
lof nooit verwelkt: gelyk in 't zinnebeelt de Dichtkunft zalgezegt worden. Nament-
lyk de laurier is een zinnébeeldifch teken van behoeding en bewaring voor rampen:
(4)Hie- gelyk Piërius (4) aenmerkt uit Proclus. Zoo wil hy, dat men de uitlegginge van
rogl. Ub. zommige OU(je penningen, waerop een eikekrans ( by de Romeinen een Burgcrkrans
' genaemt,omdat ze gegeven wierde aen zoo iemand, die een Roomfch burger in den
ftryd redde en in 't leven behield) ftaet tuflehen twee lauriertakjes rondom dezelve
gebogen,zodanig make, dat'er die lauriertakjes als tot bewaring en befcherming van
den eikekrans zouden zyn bygezet: gelyk ook deze penningen voeren tot een opfehrift
• " Obfer-
|
|||||||
DEUGT. 239
Jeremias de Dekker, eender braeffte Dichtheiden van Hollant, zingt' tot
ondericheit van fnoden en deugtzaemen: O wat ver/chili een hart, hewuft van quaet,
Van een gemoedt, dat rechtgaet in zyn wegen! enz.
O O O 2 £>e
Obfervatoscives dat is, om het behouden der burgers. En met zodanige takjes omringt
meent hy ook dat de eikekrans geweeftzy, die te Romen hing voor of boven de deur van den Keizer Auguftus tot een teken, dat de RoomfeheBurgery h^TbZZ ÜdlCdl VOrf Wl Vfch"ldigt' («dyk ook het opfchnft de? bovengenoemde CS&^!?? eVd Wren gCmUnt' kker te kennen g£eft- ZaeOudaens
Roomiche Oudheden, bladz 370, of 327) nadat hy de burgerlyke oorlogen geèin- digt en binnen en buiten 's Lands een gewenfchten vrede verzorg! hadde. Dit meent
hy af te kunnen nemen uit de woorden van Ovidius, in 't eerfte boek der Herfchep- rpS:' P 2ynC afnC' "U Verand£It in een Verboom, aldus ae£- Paftibus Auguftis eadem fidiffima cuftos
Ante fores ftabis, mediamqm tuebere quercum.
Dat is naer Vondels vertaeling: Gy zult Auguftus hof 'verfier-en, als zyn wagt,
Den eik omgorden, die in 't midden praelt met pracht.
££2ftSSn* Wy.kt in If^ «& boek, dat 'er voor Auguftus deur twee
SnïnM ?A a °nder wdke.m £ midden ^n eikekrans hing; beduidende, zoo Sr,r V gUftus ?en.werw^er zyner vyanden was, (want een laurierkrans was een teken van overwinning) en een behouder zyner burgéren. Ja deze uitlegging
maekt er Ovidius zelf van, Trift. Lib. III. Eleg. 1. vs. 39. U1^gging Cur tarnen appofita velatur janua lauro,
Cingit & Auguftas arbor opaea fores?
iNum qu,a perpetuos meruit domus ifta triumphos? An quia Leucadio femper amata Deo?
Iplane quod fefta eft, an quod facit omnia fefta? Uuam tnbuit terris, pacis an ifta nota eft?
Utque viret femper laurus, nee fronde caduca Carpitur, aeternum fïc habet illa decus?
Cauia fuperpofite fcripto teftata corona bervatos cives indicat hujus ope.
"ddE^ Wel niet zeer net, meerendeeb
Maer waerom wort de deur bedekt met iauwerbladen ?
En waerom zet men daer dien boom nooit bladerloos?
Is t oo&mdat het huis door 's Heers manhafte daden De zegepralingen verdient heeft voor altoos ?
Uf dat de lauwerboom bemint word boven allen rJ™?0? At°üo* die d«*r redenen toe heeft?
Vf ts deheiligkeit op haer alleen gevallen? Of is 't een teken van den vree, die hy ons geeft ?
Ofts 't omdat het huis zal nimmermeer bezwyken, Gely^ de lmwtr fleeds zyn groente en blad bewaert ?
Wat d' eikekrans beduit, kan uit het byfrhrift blyke», Hoe dat de burgers door zyn httlpe zyn gefpajn.
|
|||||
Zoo
|
|||||
DEUGT.
|
||||||||
240
|
||||||||
De {pies ftrekt hier een teken van voortreflykheit en hoogfte eer [I], die
de ouden hierdoor verbeeldden. Zy beduit ook het gewelt en de magt, welke de deugt over de ondeugt heeft, die doorhaeroverwonnen, ent'on- der gebragt wort [K]. Onze groote Vondel fchreef, tot lof dezer uit- muntende gemoetstogt, dit volgende op zeker graf: Hier ruft Ar ent. laet hem flapen >
Die zich braef gedragen heeft.
Zet zyn deugt vry by zyn i^afen^ Die den dubblen adel geeft.
Zoo dat *er ook by dezen krans het bovengemelde opfchrift van Obfervatos cives fchynt te
zyn gevoegt geweeft. Maer om weder te keeren tot de betekenis van befcherming in den laurier; men geloofde oudtyds dat dezelve dienfb'g was voor de gezontheit. En daerom begaf zig de Keizer Kommodus, ten tyde van een zwaere peft te Romen, naer 't verhael van Herodiacn Lib. I. c. iz, op den raed der Geneesheeren, naer een zekere lantftreek, Laurentum genoemt, op hope, dat hy door de hulpe van de menigte der laurierbomen die daer groeiden, vry zoude zyn voor de befmetting. Om dezelve oorzaek van ge- zontheit wierden de Romeiniche Overheden, wanneer ze in hun ampt traden op den eerften January, door 't volk befchonken met laurierbladeren, als tot wenich van ge- zontheit : gelyk Baklerus over de aengehaelde plaets van Herodianus acntekent uit Cje- lius Rbodiginus j. 7. uit wien hy ook bybrengt, dat de laurier mede gelooft wierd kragtig te zyn tegen 't vergift : vanwacr het quam, dat icmant, die te kennen wilde geven dat hy bevryd was voor lagen, met een gemeen fprcekwoort zeide, $*<pv'w <ptga> fècuTtiffav, dat is, ik_draeg een laurierftok^ Zie Erafmus Chil. 1. Cent. 1. Ad.jq. Dit nu kan aerdig overgebragt worden tot de waere deugt, die door't befmettende ver- gift der lader niet kan b.fchadigt, nogte gedoot worden. Want «vtyo? UgS eüfAot, Sv- vdfMts óiKoh^Sffi, de deugt befchut het tichaem van een vroom man, zegt een verftandige bj Boëthius in zyn vierde boek van de Vertroofting der Filozofye. [Il Zie Piè'rius Hierogl. Lib. XLII. cap. 2.3. & 24.
[KT\ Zie wederom Piè'rius Hierogl. Lib. XLII. cap, z6.
|
||||||||
DEUGT
|
||||||||
DEUGT. 241
DEUG T.
EËne Vrou die met gout bekleet is, en eed ontzaglyke
majefteit vertoont. In de rechtehant houdt ze, gelyk het voorgaende beelt, eene fpies, en in de flinke een Hoorn van Overvloet. Onder haere voeten heeft ze een fchiltpad- de. Het gouden gewaet betekent dewaerdy der deugt [A]j diedengehee-
len menfeh verfïert en edel maekt. De ipies vertoont haeren flryt tegens de zonden 3 die zy overwint en
vervolgt. Van den Overvloetshoorn zal hierna gefproken worden. [B]
[A]] Cicer. Parad. 6. cap. 2. Nulla fojfejfe j nulla vis auri & argenti, pluris quant
■virtus afiimanda efis dat ie : geene bezitting, geene menigte van goud en zilver, moet men heger fchatten dan de deugt. Te recht zegt daerom ook Euripides: 'Ou ra vó/AttriAX AtvKo; «gyvgor jAÓvov
Kas* 'Xfviras eV'f, dKXcè kxI igerij figoroïf
NójAKr/AX >ct7r#i Ti»<riv, y %fijff3-ai %gidv.
Dat is: Niet alleenljk^het blanke zilver en 't gout is geldt, matr ook^is allen menfeheft
nis een zeker geldt , de deugt weggelegt, dewelke men behoort te gebruiken. [B] Namentlyk in 't Zinnebeelt der Eer. Voorts fchynt dit zinnebeelt opgemaekt
uit twe andere beelden, voorkomende op zommige penningen van den Keizer Vitelli- tis, waer op de Eer en de Deugt fbaen uitgedrukt op deze wyze: De Deugt vertoont zich als een Jongeling met een heimet op zyn hooft, boven op het welke men enige rederen ziet. In zyne flinke hand heeft hy eene fpies, in de regte eenen fchepter, aen zyne beenen Laerzen, en onder zyn rechte voet eene Schildpadde, met zyn aengezicht gekeert na de Eere, die in de gedaente van eene vrou tegen hem overftaet, en die hy aenfehout. De Eere voorts ftaet als half naekt, houdende een hoorn des Overvloets, en ftaende met hacr eenen voet op een heimet. Van dezen penning rnaekt Caslius Augu£ tinus Curio (1) de volgende verklaring: namentlyk, des Jongelings hooft bedekt met f1) ?*icr°~ een heimet beduit, dat men by de deugt ook dapperheit van noden heeft, om ons te|* ^' befchermen tegen lagen, die ons mogten over't hooft hangen, waerom hy ook eene ipies in zyn hant heeft: de pennen of vederbos betekenen fcherpzinnigheit des verftants en dat men moet denken op hoge dingen: en de fchepter beduit de macht om de on- deugden te temmen en de begeerlykheden te toornen. De laerzen hebben twederlei be- tekeniflè, voor eerft, dat alwie de Deugt volgt, altyt moet gereet zyn om zoo 't nodig is, van plaets te veranderen om de deugt te oeflfènen: ten tweden, dat wy onze voeten en beenen, dat is, onzezwakheit, die wyuitdit ons aerdfeh lichaemontfangen, en die ons bloot fielt voor de flagen der begeerlykheden, moeten verfterken en wapenen met voorzichtigheit, wacr van de fchildpadde, die hy onder zynen voet heeft, een zinne- beelt is, en dat wy onze gangen zoo moeten rigten met voorzichtigheit, dat wy ons zei ven niet brengen in den noodt van te zondigen, en dat wy in alle dingen moeten zien op eere, en niet op rykdom. De eere nu wort liefft in een vrouwelyke gedaente verbeelt, om dat het de vrouwen voornamcntlyk betaemt de eere te beminnen: zy wort half naekt vertoont, om dat zeden rykdom veracht: zy draegt eenOvervloetshoorn en ftaet met den voet op een heimet, om dat uit de deugt voortfpruit overvloet van alle dingen, en een iegelyk achting heeft voor een man, die om zyne deugt in eere ge- ftelt is. Dus is de uitlegging van den genoemden Caslius. De Heer Oudaen in zyne Roomfche Oudheden (2) fchynt deze beelden gevonden te hebben op een Penning van [v, Blad*, den Keizer Galba: en verftaet door't woort, hïex deugt vertaelt, liever krygs deugt of 3J7- of ■Manhaftigheit: want, zegt hy, geene andere deugt fchynt onder deze benaming van de *97» I. Deel. P p p *«-
|
||||
DEUGT.
|
|||||||||||||
242
|
|||||||||||||
Romeinen op de penningen gebracht, die daerom in mannelykf geflalte is uitgebeelt, om dat
hy manneljk en fte>\ behoort te zyn die haer bezitte. Wat de betekenis van 't woort deugt of manhaft igheit hier beduit, daer in houden wy 't met den HcerOudaen, en moet het woort deugt ook in fömmige van onze tegenwoordige beelden zoo verfraen worden: niet te min is de uitlegging van Caslius vernuftig. Uit Oudaen moeten wy 'er acngaende de Eer en Deugt nog dit by voegen. Van Markus Marcellus, zegt hy, wierden de tempels van de Deugt en de Eer aen een gebout op zodanige wys, dat niemant in den Tempel van de Eer kon komen zonder door dien van de Deugt te gaen. Waer mede te hennen wiert gegeven, dat de Deugt de naefte toegang tot de Eer was: dog op de pen- ningen daer deze twee vervoegt zyn, heeft de eer den voortogt, als zynde de eer de aen- leiding tot de deugt. En een weinigje verder: Op een penning van Kordius Kalenusziet men insgelyks de Eer met de Deugt vervoegt, namentlyk^, de Deugt ten naaften by gedekt van de Eer, omdat, die eerlyk^is van buittn, ook^inwendig deugdig behoort te wezen. |
|||||||||||||
DEUGT.
Zie hier een gevleugelc Maegdeke, datzedighgekleet, en
met laurieren gekroont is. Het houdt eenen eiketak in de hant, en in den zoom van het gewaet leeft men deze fpreuk: medio tutissima, dat is, veiligjl op den mïd- delwegh.
Silius Italikus zeit in 't XIII. boek [A] van den Karthaegichen oor-
logh,
[A] Vs. 6"ó>
Ipfi quidem virtus fibimet pulcerrima merces:
Dulce tarnen venit ad.manes, quum gloria vitse, Dijrat apud fuperos, nee edunt oblivia laudem. Dat is : De deugt is voor zich zelf wel 't allerheerlykjl loon.
T is echter na de doodt een zaek^zeer aengenaem, Wanneer des levens roem en loffelyke faem Nog by de menfehen duurt, en ft eets blyft even fchoon. Voorwaer een trcffl-Jyke en waerachtige fpreuke; waervan ons deze fraeje uitbreiding
voorkomt by Klaudiaen, in zyn lofdicht op het Burgermeefterichap van Mallius The- odorus, vs. x. Ipfa quidem Virtus pretium fibi, folaque late
Fortunas iecura nitct: nee faicibus ullis
Erigitur, plaufuve petit clareicere vulgi:
Nil opis externs cupiens, nil indiga laudis,
Divitiis animoia fuis, immotaque cunclis
Cafibus ex alta mortalia defpicit arce.
Attamcn invitam blande veftigat, & ultro
Amblt.Honor. Docuit toties a rure profeéhis
Lictor, & inmediis Conful quasfitus aratris.
(1) Room- Dat is, naer de vertaling van den Heere Oudaen (1):
fchc Oud-
heid, bl. Deugt is hatr eigen loon, die, veiligh en ontjlagen |
|||||||||||||
298
|
|||||||||||||
Fan 't heerfchen der fortuin, nooit wert ten top gedragen,
Door tekenen vanftaet; nooit gunft verzoekt ter leen, Om luifterig te zyn, van 't juichende gemeen i Of
|
|||||||||||||
•
|
|||||
DEUGT. 243
Jogh, dat de Deugt haer eigen loon is: het welk met de ftelling der
Stoyken [B] zeer wel overeen komt ■, want die zeiden, dat buiten de Deugt [C] zelve, geen ding ter werelt gevonden wiert, dat genoeg was om haer te beloonen. De eiketak betekent de ftantvaftigheit der Deugt: want gelyk een eik
triomfeert [D] over het bulderend ge welt der ftorm winden, zoo blyft P p p 2 ook
Op ruien geen lof en hecht, geen byflant heeft vermogen'.
Die ryk^is in zig zelf, en, telkens onbewogen, Als uit een hoogen burgt vafi aenztet en veragt 't Bewegen en 't gewoel van 't menfchelyk^geflagt; Wien tegen haren dank^fieeds d'Eer volgt op de hielen, En minzaem vleit en fireelt: dat blykt aengrootfe zielen: De Burgemeefleren, getrokken van den ploeg, En. d' Amptenaers in 't veld gevonden klaer genoeg. Zoo de lezer de moeite wil doen, van de Aenmerkingcn van den doorgeleerden Kas-
par Barthius over deze vaerzen in te zien, wy verzekeren hem, dat hy 'er veel goede, ja heerlyke dingen van de Deugt zal vinden gezegt. [B~] Hiervan is reets een weinig te voren gefproken.
[C] Sommige gelyken daerom de deugt niet onaerdig by een Paeuw: want gelyk
deze vogel met zync aengeboorne fchoonheit pronkt, en geene fierfêlen van eldersfiaelt, alzoo blinkt de deugt helder genoeg door haer eigen glans: En Ovidius zegt, Lib.II. Pont ie. Epifi. 3. v. 35. Mercede caret, per fêque petenda eft
Externis virtus incomitata bonis.
Dat is: De deugt behoeft geen loon, en is beminnens waert,
AlleenI)k.om zich zelf, algaet ze ook^niet gepaert
Met uiterlyk Jieraet. [D~| Zoo befchryft hem Virgilius, Georg. Lib. II. v. 0,90.
Altius ac penitus terne defigitur arbos
iEfculus inprimis: qua; quantum vertice ad auras
JEthereas, tantum radice in tartara tendit.
Ergo non hyeras. illam, non flabra, neque imbres
Convellunt.: immota manet, multoique per annos,'
Multa virum volvens durando fecula vincit.
Dat is, naer Vondels vertaeliog:
Maer boomen, en vooral die, weelige eikels teelen,
En ei\en, dienen diep naer hunnen eifch geplant j De bofcheikj, die zjn kguin zoo hoog fleekt uit het zant Ten hemel, als hy naar de helfche jammervlieten Zyn wortels op het hart van Pluto komt te fchieten: Dus wort dees nimmer van de regenvlaeg. verzwakt, Noch van de winterbuy ter aerde neergejmakt. De boom flaet even vafi, verduurt een ry vanjaren, Veel eeuwen levens, en veel hoofden, grys van hatren. Alzoo vergelykt die zelve voortreffêlyke Dichter de ftantvaftigheit van Eneas, die zich
door geenerlei gebeden van Dido liet verzetten van zvij voornemen, ookbyecnfterken eik, in't vierde boek van zynen Eneas, v. 441. Ac
|
|||||
♦
|
|||||||
DEUGT.
|
|||||||
244
|
|||||||
ook de Deugt onbeweeglyk, tegens alle aenvallen der rampen [E]. Men
zou ze kunnen vergelyken by het heiligh Sion, dat naer Davids zang, in den CXXV. Pfalm, niet wankelt, maer blyft in eeuwigkeit. Dit heeft do Agrippyner aldus naergevolgt: Wie vafi en Jlerk op Godt betrout,
En, als Godts knecht,
Zyn burgerrecht
In Godts Jeruzalem behoudt, Staet vaji en pal, als Sions rots, D'oneindigheit des tyts ten trots. De uitbreiding van het zelve harpliedt, gedaen door den uitftekenden Ze-
dedichter D. R. Kamphuizen, begint aldus: Wat winden dat 'er ruifchen, wat regen dat 'erplafti
Het hooge huis van Sion fiaet onbeweegt en vafi. Dit ftrekke hier Hechts eene vergelyking. Nu zouden wy van den lau-
wer fpreken, indien wy zulks in de voorgaende beeltenis niet airede gedaen hadden. De Ac velut annofam valido cum robore quercum
Alpini Boresê nunc hinc, non flatibus ilünc Eruere inter fè certant • it ftridor, & alte Confternunt terram concuflö ftipite frondes: Ipfa hasret fcopulis, & quantum vertice ad auras ^Ethereas, tantum radice in Tartara tendit. Haud iêcus affiduis hinc atque hinc vocibus heros Tunditur, Sc magno prscfentit peffcore curas: Mens immata manet, lacryma: volvuntur inanes. Dat is, naer Vondels vertaeling:
En even eens gelyk de fl uur e Noordewinden
In d' Alpen onderling vafi worfilen met gedruis, Van alle kanten, om met bulderend geruifch Een dikken ouden eik^uit zynen grond te ruklten, Terwyl by knakt en kjaekj en onder 't nederbukken, En fchudden, al den gront met bladeren bez.aeit, Doch veel te hegt en taey gewonelt, hoe het waeit, Blyft hangen aen de rots, daer hy, in top gewas fe» Zyn kruin zoo hoog en fieil verheft naer 's hemels tjfe»,. Als hy zyn wortels diep in 't hart van Pluto fchiet: Zoo wort de Troifche helt gedurig van verdriet, Gekerm en kl<*gt beflreen, befiormt aen alle zydeft En 's mans kloekhartigheit befeft niet zwak wat lyden Hier uit te dugten fiaet: maer 't hart blyft gans ver (leent l En 't is, helaes, vergeefs gekreeten, en geweent. 'AvSgtds f*iv i*\ fèdrias,<nr%lot,ïos Si dvyf iit\ xasAijV lïgccuqifioi; ifds,a,\J.iraK.lw,rai ó(piiAit Xix,
een beelt moet op zyn voctfiul^, en een deugtfaem man op zyn vroom viorntmen vafi fiaen-
de, onbeweeglyk^zyn: is de les van Sokrates by Plato.
^m Col- É.E"] Om deze reden ftellen sommige ( 1) tot een zinnebeelt van de deugt een zeker
led. Hier- Indiaenfch dier, by die van Mexico en Guinea genoemt Tatou, en byde SpanjaertsAr-
ogl, Lib.tf. madillo, als of men zeide, gewapent ofgeharnafi, of, gelyk men't in onze tale noemt,
in Virtus, een fchiltverken : omdat het van 't hooft af tot aen de voeten toe even als met wapenen
of een harnas bedekt, en zoo befchermt wort, dat het tegen alle aenvallen van buiten
veilig is, en onquetsbaer. Zie*Jonfton van de viervoetige dieren 2 B. 2 Op f 21
Hooftf
|
|||||||
DEUGT. 245
De Romeinfche fpreuk verklaert zich zelve : want de Deugt heeft oojj,
haere buitenwegen [F], die als graften en putten zyn, waerin demenfch, wanneer hy het fpoor der reden misloopt, valt en verdrenkt. [F1 Hy ziet op die 200 zeer bekende fpreuk van Horatius, Lib. I, Serm. 1. v. 106".
|
|||||||||||||||||
Eft modus in rebus, fimt certi denique fines:
Quos ultra citraque ncquit confïftere verum, |
|||||||||||||||||
Dat is:
|
|||||||||||||||||
ƒ» alle zaken is een maet en aekre perken
Wacr buiten nog aen d' een nog andre kant de werken
Der deugt niet kunnen ft aen.
En Lib. I. JEp. 18. v. 9.
Virtus eft medium vitiorum & utvimque reduétum.
|
|||||||||||||||||
Dat is:
|
|||||||||||||||||
De deugt is 't midden der ondeugden en dat geen,
Dat afgetrokken is van alle bei de kanten. |
|||||||||||||||||
Namentlyk zoo bepalen de oude Filozofen de deugt: dat de middelmatigheden deugden
zyn, d.»g overtolligheden ondeugden. Zie Ariftoteïes , op 't zesde Hooftftuk van het 2de Boek zyner Zedekunft, en vooral Joh. Stobeus Eclog. Ethic. Lib. II. |
|||||||||||||||||
DEUGT.
VOIgens eenen gedenkpenning van Lucius Verus, kan
men de Deiigt vertoonen door den fchoonen jonge- ling Bellerofon, zittende op het paert Pegazus, met een zwaert , [A] in de hant, daer hy het monfter Chimera [B] mede ver- fiact. /. Deel. Q. q q By
LA] ApoUodoi-us fi) fchryft, dat BelIeroFon dit monfter met pylen gedoot heeft, (i) BiblU
Macr Natalis Comcs f2) melt uit TheopompuS, dat de Chimera niet met pylen doot- oth. L-II. gefchotcn, inaer met eenc fpies, in wiens bovenfte gedeelte een klomp loots zat, be- i1',^7*' ftreden is: als derhalven Bellerofon dat gedeelte van de fpies in den bek vandeChime- 1X,C>* ra hadde geduwt, zoo was het loot door de kragt des viiurs gefmolten en tot in den buik van de Chimera neergevlocit, en hadde haere ingewanden alzoo verbrant en dit monfter gedoot. Het zelfde verhaelt ook Tzetzcs over Lycofron, vs. 17. daer hy door dit loot verftact den toom der flaverny, welke Bellerofon die geweltdryvende Vrouw rnet haere twee Broeders, hierna te noemen, hadde in den mont gelegt, na dat ïvy ze hadde overwonnen en ondergebragt. [B] Dit wort verdicht een monfter geweeft te zyn dat van voren een leeuw, in *c
midden een geit, (waervan 't Chimera wort genoemt: want dit woort betekent in 't Griekfch een geit) en achter een flang was : elk deel had een hooft, en 't middelfte fpoog vier. Zie Hefiodus Theog. v. 314. en Homerus /Had. 6. v. 179. Maer eigent- lyk is Chimera een brandende berg in Licie geweeft, omtrent wiens top zich veelfceu- wen onthielden, en op wiens midden, vermits'er fchoone en weelderige weiden waren, veele geiten graesden, en aen wiens voet een menigte flangen kroop; gelyk 'er de tael- kundige Servius van getuigt over 't 6de boek der Eneid. van Virgilius, vs. 2.88. Ovi- dius geeft ook iets diergelyks te kennen in 't 9de Boek van zyne Herfcheppingen, vs, 645: daer hy de plaetièn, die Biblis was doorzworven, optellende, zegt: ,: Jam
|
|||||||||||||||||
246 DEUGT.
By gelykenis verftaet men door de Chimeer cene zekere veelvuldige vër-
fcheidenheit van gebreken, die door Bellerofon gedoodt worden. Zyn |
||||||
naena
|
||||||
Jam bragon & Lymiren, Xantique rcliquerat unJas,
Quoque Chimaera jugo mcdiis in partibus ignem, Peótus 6c ora Lcae, caudam ferpentis habebat. Dat is naer Vondels vertaling:
Nu was ty Kragos en Limiere en Xantus vloeden,
En ook Chimeer voorby, die vier en vlam kan voeden, Wiens hooft een bofchleeuwin, wiens ftaert een veltjlang fchynt. Nademael nu Bellerofon, dat ongedierte hebbende weten weg te krygen, maekte, dut
die berg veilig bewoont konde worden, zeide men, dat de Chimera van hem was ge- doot. Zie behalven Servius ook Palefaet, cap. 2.9. 't Zoude ook kunnen zyn, dat de drie toppen van dezen berg gelegenheit hebben gegeven tot de fabel : alzoo de voorfte derzelver eenigfins de gedaente van een Leeuskop vertoonde; de middelfte die van een Geitenhooft, en de achterfte die van een Slangenhooft: gelyk Klerikusgiftinzyneaen- merkingen over Hefiodus; menende ook, dat de mem Chimera van een Fenicifch wooit komt dat verbrant o?verzengt betekent, ziende op den brant des bergs. De inwoon- ders nu van deze drie heuvelen zouden na zync mening door Bellerofon zyn overwon- nen : dien daerom het vliegent paert Pegazus zoude zyn tocgefchreven, omdat die top- pen zoo hoog waren, dat ze niet anders als met vleugelen ichenen te kunnen genaekt worden. Heraklitus maekt 'er Lib. de fncredib. cap. 15, deze uitlegging van: Een ze- kere vrouw, zegt hy, die de heerfchappy over dat geweft had, hadde tot deelgenoten , van haere regeering twee broeders, met name Leo, Leeuw, en Draco, 'Slang. Zy was een verbreekfter der verbonden en doodde de vreemdelingen; dogh wiert van Bel- lerofon van kant geholpen. Hiervan wykt niet verre af het gevoelen van dien geleerden Bochart Chanaan Lib. I. cap. 6. giflënde, dat door de drie hoofden der Chimera zou- den verftaen worden drie veldoverften der Solymi, een volk van Pifidien, ovenvonncn van Bellerofon: welkers namen hy meent dat de drie gezeidc dieren zouden betekenen. Doch Klerikiis fprcekt hem hierin tegen. Wederom tweederlei andere uitleggingen (ï)DcVir- vint men by Plutarchus (1) : daer zoude namentlyk zyn geweeft een zeker Amiföda- jjj£ u" rus of Ifaras, die met zyne rooffchepen de Licifche fteden veel fchade aenbragt, heb- 14&15. bende tot een Admirael zekerenChimarus, een ftrytbaer, dogwreetman: hetfehipvan deze hadde op den voorfteven een leeuw, en op den achterfteven een draek uitgehou- wen of gcfchildert. Dezen overwon Bellerofon, vervolgde hem met zyn Pegafus(zoo was de naem van zyn fchip, miflehien ook om dat 'er Pegafus op uitgehouwen of gc- fchildert was. Zie Palefaet ter aengehaelde plaets) en doodde hem. De tweede uitleg- ging by Plutarchus is deze: Daer zoude in Licie een berg, Chimera geheten, geweeft zyn, die zoo vlak tegen de zon lag, dat deszelfs ftralen daerop afkaetfènde, met zoo felle hitte vielen op de vlakte die aen deszelfs voet was, dat het koorn op 't velt ver- zengde. Bellerofon had de oorzaek daervan gemerkt, en het glatfte en fteenachtigfte gedeelte van dien berg hebbende doen weghouwen, het quaad alzoo weggenomen. Fül- gentius brengt de geheele fabel over tot de liefde, en verftaet door de Chimera de drif- ten der minne: want als de liefde eerft begint, komt ze fel aen gelyk een leeuw; als ze in 't midden is, is ze ontuchtigh en geil, gelyk de geit, die ook een zinnebeelt van geilheit is: maer in 't einde is ze een flang gelyk, omdat ze wreede beten van berou nalaet. Horatius noemt daerom een hoer, waerop iemant yerflingert is, niet onaerdigh met den naem van Chimera, Lib. I. Od. 2,7. vs. 2,3. Zie Piërius ValerianusHierogl. Lib. I.cap. 33. & Lib. X. cap. 6. & Lib. XÏF. cap. 31. Zie Fulgentius zelf dit breed ver- handelen , Mythol. Lib. in. cap. 1. Nog andere uitleggingen, (want wy kunnen xe niet alle uitfèhryven) zie by Natalis Comcs Mythol. Lib. IX. cap. 3 & 4. |
||||||
» • .-DEUGT. • 247
naem zelfs betekc at dooding der gebreken [C]. Alciaet /preekt in zync Zin-
nebeelden omtrent op deze wys [D]: 't IVashelt Bellerofon,
Dit 't Licifch fchrikgedrogt} Chimeer eertyts verwon. Wilt gy'Pegdes befchryden,
Verdelg de zonden dan} door edelmoedighjlryden. Deze vaerzen geven te kennen, dat men door het opklimmen tot Godt, ea
door den goeden raedt der Deugt de Chimera, dat is het hovaerdigk ge- drogtder zonden, kan overweldigen en verwinnen. De fchoonheit des jongelings verheelt de fchoonheit, die waerlyk [E]
in de Deugt te vinden is; én ook dat ze de gemoederen tot haer trekt [F], en door heilzaeme bekoringen weet te behagen. Op eenen penning van Alexander ziet men de [CT\ Want fifMt?* [bellera-] wil men, dat gebreken zoude betekenen, gelyk <pmT*
doeden te kennen geeft. Of miflehien is @ity*g»t liever rampen, onheilen, te zeggen; en zoo zoude Bellerofon dan te zeggen zyn, een afweer der van onheilen, of een die zich weet te wachten voor onheilen. Altoos zoo fchynt de meening van den ouden Grickfchen uitlegger van Hefiodus te zyn, uit wien onze Schryver Zyne ftelling waer- fchynlyk gehaelffheeft. Fulgentius wil, dat de naem van Bellerofon (i) zoudekomen, . M ^ van @xM$óf<&i [bouleeforos] dat is, een wys raetsman, een die uitmunt in goet beleitLJb. m. en overlegh : welk gevoelen, gelyk ten opzichte van de afleiding verfchilt van 't laetftcap. i. voorgeftelde, alzoo in de zaek 'er niet veel van afwykf. Anderen nemen 't eenvoudi- ger op, en zeggen dat hy Bellerofon genoemt is, nadat hy Bellerus, den vorftderKcn rinthers gedoot hadde, daer hy te voren Hipponous (z) heete. 1D] Embl. 14. . W Tze«-
u -* ' inLycoph.
Bellerophon ut fbrtis eques iuperare Chimaeram j '*• '7'
Et Lycii potuit fternere monftra fbli.
Sic tu Pegafèis vectus petis atthera permis, ConfUioque animi monftra fiiperba domas;
[E] Dat fchoone hoedanigheden des lichaems gelooft wierden ook fchoone hoedanig-
heden des gemoets te kennen te geven, hebben wy kort te voren gezegt, en daerom zegt Virgihus (5), dat de deugt fèhooner is in een fchoon lichaem. Gratior & pulcro veniens in corpore virtus. Lib. v. v«,
Dat is: 3+4-
De deugt, die fchooner uit het fchoone lichaem firaelt.
-Maer dit vers berifpt Seneka in zyn 66ften brief, en toont aen, dat een deugtzaem ge-
moet niet wort ontlïert door de lelykheit des lichaems, maer dat in tegendeel het lishaem verfiert wort door de fchoonheit van een deugtzaem gemoet. Hy fchynt my te dwalen, Zyn zyne woorden, die 'er gezegt heeft; i De deugt, die fchooner uit het fchoone lichaem firaelt.
Want de deugt heeft geen fierfel van noden: zy is en zelf een groot fieraet voor zich zelfs, e»
zy maekt haer lichaem he'üigh. . . . 'Vit eene kleine hut kan wel een groot manuitgaen: en ook^uit een mismaekt en kort lichaem een fchoone engreote ziel. De natuur fchynt my der- halven fommigen daer toe zoodanig voort te brengen, opdat zy kewyze, dat de deugt op alm lerlei plaets kan worden gehoor en, enz. [E] Cicer. de Amicit. cap. 8. Daer is niets aenminniger dan de deugt % en niets, dat
meer aenlokt tot liefde, en Zoo voort. Zoo ook de Offic. Lik. 1. cap. 17. |
|||||
Q.qq* DEUGT
|
|||||
248 DEUG T.
D E U G T
VErbeelt als eene fchoone en gewapende Vrou, die een
manhaftigh wezen vertoont, en in deeenehantdewe- relt heeft, terwyl de andere een lans ten ftryde vaerdigh houdt [A]. Zy ftaet gewapent, omdac ze een' eeuwigen oorlogh [B] tegens de
ondeugden voert. Dat zy manlyk van wezen wort verbeelt, komt overeen met haeren
naem, dien ze by de Latyncn draegt, Virtus: welke afkomt van 't woort w, dat is, een wan [C], of van v tres, krachten [D] : enfterkte en dap- perheit voegt een deugdelyk man zeer wel. De werelt en fpeer willen zeggen, dat de Deugt de ganfche werelt be-
heerfcht en beftiert. f_A] Zy fchynt dan een gevelde piek te houden, geen opgerichten: want met ge-
velde pieken vegt men. En hierom was 't oprechten der pieken in den ftrydt by de Maccdoniers een teken, dat ze zich overgaven: gelyk men leeft by Livius in 't 10 Hooftftuk van zyn 33 Boek. [B] Of ook om te kennen te geven dat ze veilig is voor al Ie gevaren: gel ykwy reeds te
voren met het zinnebeelt van het fchiltverken hebben aengetoont: en de Filolbof An-
(1) Diog. tifthenes zeide niet Cjlialyk, dat ( I ) de deugt een wapentuig is, het welige niet kan afge-
Lacrt.Lib. tiomen worden. Maer. verfta die woorden, gelyk ook dit geheele zinnebselt, van de
krygsdeugt of manhaftigheit.
"OxKw fAtytsév ï?iv n ti^iTYi /3g>or<V.
De deugt is een zeer groot fchilt voor den fiervclingen,
zegt Menander. f_C] Cicero Tufcul. Queft. Lib. II. o 18. Appellat a efl a viro virtus: vin enim propria Maxime fortitudo, dat is, de naem van Virtus. deugt (Gf liever manhaftigheit > kpmt van vir een man: want de dapperheitis allermeefl eigen aen een man. Zie ookVarro (i) Room- Lib. IV. cap. L. Met recht dan wil de Heer (2) Oudaen, dat men hier virtus ver- fche Outh. fale niet deugt, maer manhaftigheit: gelyk ook by de Grieken dvtyeta Qmdreia] beteke- |
||||||||||||||||
p
|
198
|
38. ot nencje net zelfde als virtus, komt van «m'f, dat ook een man betekent.
|
||||||||||||||
f_D3 Zier hier over Scaliger Lib. I. Poet. cap. 11.
DEUGT.
OP de gedenkmunt van Domitiaen en Galba [fi.] ftaet de
Deugt verbeelt als eene Amazoon, met eenen helm en een lang* doch punteloos zwaert [B]. Men ziet 'er ook een fpies by, en zy zet den voet op een heimet, of op eene werelt. |
||||||||||||||||
B
|
||||||||||||||||
] Ook op een van den Keizer Gallienus.
] Dat dit zwaert lang en punteloos is, heeft geene byzondere beduidinge van 't
|
||||||||||||||||
een of 't ander op de deugt toepaflèlyk: maer 't is alleenlyk een befchryving van 'een?
zeker föprt van een zwaert, hetwelke men parazjtnium noemde, en doorgaens op de penningen daer de deugt of manhaftigheit op wort verbeelt, gezien wort. Dat dit zwaert punteloos wort befchreven, moet liever verftaen worden dat des zelfs punt ront, dan afgebroken is. Wat bewys ook onze Schryver heeft, dat de Parazonium lang zoude, zyn geweeft, is my onbekent: altoos andere houden 't, met meer waerfchydykheit, voor kort, en een foort van ponjaert. Zie JLipfius de Milit. Rom. Lib. III. Dial. 3.en andere Schryver* der Roomfche Outheden. • DEUGT, |
||||||||||||||||
DEUGT.
|
|||||||||||||||||||||||
s*r
|
|||||||||||||||||||||||
DEUGT, (VEHACHTINCi PER)
JEn Man in een koperroeftverwigh gewaet. Hy beeft in
de flinke hant eenen reiger, dien hy met de rechte ftreek en liefkoofl Nevens hem vertreet een zwyn veele roozen en andere bloemen.
De kleur van het kleet beduit de quaetwilligheit des gemaets^A], die
een oorfprongk van de verachting der deugt, en liefde tot de ondeugt, is. Dit wort voorts vertoont door de liefkozery, die hy den reiger aendoer, zynde de zelve een vogel die van bedrogh £BJ, fchelmery enontelbaere L Deel. R. r r gebre-
J~A2 Zie de Achterklap \ Aenm. f. bladz.. 2,6-
[B] Dat zegt Alciatus juift niet, raaer fchryft dezen vogel het gebrek van vadzjgheit
en traegheit toe : wad-mede al wie behebt is, die kan geen recht liefhebber der deugt zyn, als welke de wakkerheit en yver bemint. Omdat 'er nu onder de drie foorten van reigers (want zoo veel telt 'er Plinius) (i) de grootfte en mooifte zoo loom, is naer 't getuigenis van Paufanias (i), dat hy zelden te voorfèhyn komt, waerom hem de vo- gerwichelaers niet te onrecht Ocnus, dat is, luiaert, noemden, zoo hebben-dé ouden niet qualyk verziert, gelyk ook Alciatus (3) te kenner»geeft, en deszelfs uitlegger Clau- dius Minos uit Ariftoteles (4) aentckent, dat een zekere luie flaef in dusdanig een vogel zoude zyn verandert. En Antoninus Liberalis (j) vertelt, dat zekere Autonous, om- dat hy te loom was geweeft om zynen zoon Amhm te redden van de razerny der mer- ryen, die hem verflonden, in den reiger Ocnus door de Goden wiert verandert: gelyk Zy den knecht van Anthus, die mede verzuimt hadde zynen Heer by tyts tot hulpe toe te fchieten, herfchiepen in een tweede föort van een reiger, genaemt Erodius. Dat vor- der fömrnigen om een man, door onkuifche bedryven uitgeteert, en byna geheel van bloet berooft, naer 't vcrhael van Piërius (6) hebben willen te kennen geven door het |
|||||||||||||||||||||||
cap. 60.
(i)InPhoi cic. c. ij. (3) Embl.
8j. (4) Hift.
Amn».. L. 9- c. 18. (J) Fab. 7; |
|||||||||||||||||||||||
(() Hie-
|
|||||||||||||||||||||||
fchilderen van de laetftgenoemde fbort van reigers, omdat men verhaelt, dat dezen vo-
|
rogl
|
Lib,
|
|||||||||||||||||||||
gel het treden van zyn wyf je zoo bang valt, dat hem het bloet uit de oogen zypt;
waervandaen fbmmige meenendat hy den naem van Erodius zoude dragen, die zy willen dat uit twee Griekfche woorden zoude te famen zyn geftelt, die bloet zsueeten beteke- nen ; zulks fchynt hier niet zeer te pas gebragt te kunnen worden om de ondeugt van den reiger te kennen te geven, dewyl dit niet zoo zeer voor een fnocd bedryf van dien vogel, als wel voor een gebrek in deszelfs natuur moet worden gerekent: bshalven dat anderen dat bloetftorten geheel ontkennen. Zie fonfon aengaende de Vogelen, ƒ Boek^ 1 Off. 3 Hooft/}. |
|||||||||||||||||||||||
4»-
|
|||||||||||||||||||||||
2.5.c
|
|||||||||||||||||||||||
^-,
|
|||||||||||||||||||||||
%
|
|||||||||||||||||||||||
250 D E U G f.
gebreeken aeneen hangt, gelyk Alciatus jyn zyne Zinnebeelden melt, dieft
wy dikwyls aenroeren om zyne naërftigheit, en de uitnementheit der din- gen in hem, die tot ons voorneemen dienen. Wat het zwyn belangt j de Egiptenaers [C] maelden dit dier, treden-
de op roozen en andere bloemen, wanneer zeeën menfch van fnodezeden wilden vertoonen. Hiermede ftemt de H. Schrift op veele plaetfenover- een, Hellende de roozen en lieflyke reuken voor de oprechtheit van leven en zeden. In Salomons Hoogeliedt, zeit de Bruit, dat de reuk des Brui- degoms, verfta een volkomen deugtzaem menfch, die rechtuit in Godts wegen wandelt, den reuk van een velt vol fchoone bloemen gelyk was. [C] Onze fchryver haelt fbmtyts den oorfpronk van d'een en d'andere Beeldenfpraek
af van de oude Egiptenaers, daer hy ze in later tyden hadde moeten zoeken: altoos zoo
gaet het hem hier i alzoo men de uitvinding van deze Beeldenfpraek fchuldigh is aen
. Crates, gelyk Piè'rius (i) en Erafmus (zj aentekenen. Uit den eerften deelcn wy den
L.lX 7'( ■'ezer °°^ ^lE mede> dat fommige fchryven, dat 'er in Arabie generlei foort vanzwynen
(»)ChiJ.j. kan leven, omdat die lantflxeek zeer vruchtbaer zynde van voortreflyk riekende zaken,
Cent. 7. met reden gemyt wort van een dier, dat een hater is van allenlieflykenreuk. Waerom-
Ad' m3 '„. trent Lukretius (3) zeer aerdish zegt:
(3)Db.VI. v:v & &
|
|||||||||||||
v- 97J-
|
|||||||||||||
Denique Amaracinum ftigitat füs, 8c timet omne
Unguentum: nam fètigeris fubüs acre venenum eft, Quod nós interdum tanquam recreare videtur. At contra Nobis coenum teterritna cum fit 1
Spurcifies, eadem fiibus hssc res irmnda videtur,
Infatiabiliter toti ut volvantur ibidem. |
|||||||||||||
Dat is:
|
|||||||||||||
Voor 'tfaetjt om kort te zyn, het zwyn tf attent halven
Schuw en afkeerigh zelfs van de allerbefle zalven. Want "t geen ons door zyngeur vaek^tiefelrk^verquikf, Js aen dit dier een fel venytt f waervoor het fchrikt. In tegendeel daer ons het flyk^ptetg toe te fchynen Een vuil en onguur ding , is 't echter voor de zjwjnen Zoo 'n aengename zaek^, dat zy zich zonder endt Ontwent'len in den drekj, waertot zy zyn gewent. Zoo' is ook de fchalbyter, welk diertje zich vermaekt in den dreïc envuiligheit, zooa&
keerigh van den reuk der roozen, dat hy terftont fterft, zoo ras hy dezelvemaermikt: gelyk de zelve Piè'rius aentekent uit Ariftoteles, Hitrogl. Lib. VIII. eap %$. & £ifc LV~. cap. 8. |
|||||||||||||
DIE-
|
|||||||||||||
Dl
|
||||||||
BEfcliou hier eene magereen fleehtgekleedde Vroo, die
in de eene hant een' wilgentak, en in de andere eenen puimfteen houdt. Ter zycte ftaet een magere koe. De diere tyt wort mager vertoontV èta het gevolg aen te wyzén tas het
gebrek der dingen, die tot onderhoudt des levensjiodigh zyn. De wilgeboom is, gelyk ook de puimfteen onvrncbtbaer en fchrael, j[A]
eri worden by deze beeltenis gevoegt, omdat de onvruchtbaerheit eene hooftoorzaek der diere tyden is-, doeh Sie fpruiten ook wel mt de onver- zaetbaere gierigheit vanfommige koopluiden die zich den opgeleiden vcor- raedt niet anders dan als met ge welt uit de handen laten breken, waerdoor dan het arme volk in deerlyke benaeutheit zit. De magere koe, boven gemelt, is een teken van dieren tyt, £B][ gelyk
ze daervoór door Jozef in de H. Sehrüt verklaert wort, in deuitlegging Van Faraoos droom. [AJ De wilge laet zyft zaeti, volgenis Plimus getuigenis (r), zeerras vaKeri, emvaar fij im.
dat het ryp is: ook zegt hy, dat deszelfs zaet de vrouwen onvrugtbaer maekt.' Nat, ia*. QBJ Gelyk de vette koeien tekens waren van Vrugtbare jaren^ Dat voorts die vette XVi.'étfi
koeien uit de rivier de Nyl opquamen> zulks beduide te meer de aenffoendevragttraer- **• heit, omdat de overftroming van den Nyl de vrugtbaerheit in Egipte plagt te veroor- zaken; gelyk in tegendeel dat de mager-e koeien mt het moeras,; werwaerts de vette van den oever waren afgedwaelt, opquameny (want/ zèc* verhaelt de Griekfche gronttext Van den Hiftorifchryver Jozefus dezea droom $ hoewel de vertaling van den Heere Se- wel zulks niet heeft) te meer een teken waren van onvrugtbaerheit, émdat een moeras onvrugtbaer is,; en voor een beek van onvrugtbaerheit gebruikt worfe Zie PiëHusVa-s lerianus Hierogl. Lik III. cap. 12. Dewyl echter de H. Schrift zoo wel demagereals de vette koeien uit de rivier doet opkomen,, weten wy niet, of die zinnebeeldifefereit- legging van den droom, aengaende den Nyl en 't moeras magh worden plaets gegevca , |
||||||||
R i r i
|
||||||||
DIEVERY
|
||||||||
DEze fnode en dierverbode ondcugt laet zich zien in
de gedaente van een bleeken Jongeling, die mee een wolfsvel bekleet is. Zyne armen en beenen zyn naekr, en de voeten gevlerkt. Voorts ilaet hy in eenen naerge- bootflen middernacht. In de flinke bant houdt hy eene beurs, in derechte een mes, als mede een haekfleutel, of breekyzer. Zyne ooren hebben het fatföen van haezele- pels, terwyl zyn wezen zeer ontftelt, en fchrikachtigh ftaet. Men maelt de dievery jong, omdat de onbedachtheit en gevaerlyke
onvoorzigtigheit den jongenluiden wel meeft eigen isj voornamentlyk zulken, die zich tot fteelen begeven, daerze immers dagelyx de rampza- lige belooning van zien uitreiken aen de veroordeelden hunner foorte, dat is aen zulken die van de dievery, zonder zich te beteren, hun ambacht blyven maken, en daerom eindelyk door een ront koordevenijter moeten zien. Het bleeke en ontftelde gelaet en de haezeooren [A] betekenen de ge-
ftadige ongeruftheit en vrees, waerin de dief leeft, altytin angft van on- dekt te worden. Om die reden ook haet en vliet hy het licht, en zoekt den nacht, zynde die een begunftiger van oneerlyke werken. Men kleet hem in een wolfsvel, dewyl dat bofchdier alleen leeft van
-goederen, die het zelve niet toebehooren, dat is van roovery [Bjj welke
[A] Zie het beclt der Bjgehavigbeit, en aldaer onze Aenmerkingen.
[B] In de Heilige Schrift zelfs ftrekt de wolf een zinnebeelt van rovcry, alsChriftus
by Matb. cap. 7: 15-. de valfche Proferen grjptnde -wolven noemt: en zoo yerzierden de oude Filofofen, die de zielverhuizing vaftitelden, dat een naenfch die altyt vaerdig en bereit was geweeft tot roven en ftelen, na zyn doot wiert herfchapen in een wolf: en hier op ziet de dichter Klaudiaen wanneer hy zegt, dat de Rovers door den onder- aerdfehen Rechter Rhadamanthus aen wolven ten prooje worden voorgeworpen. Zie breder Piërius Valerianus Hicrogl. Lib. XL cap. 4. |
||||||
D I E V E R Y.
|
|||||||
m
|
|||||||
welke hoedan igheit ran dit beeft, eenefchets vertoont van den rechten
aerc der dieven. De beurs, [C] het mes, het breekyzer, of wat men hier al meer voor
dievrcnvoer zoude mogen byvoegen, hebben geene uitlegging van noode. ■ - ; Door de bloote armen en beenen wort de gaeuhandigheit en rasheit Ver-
beek, die de diefin zyn heilloos bedryf doorgaens aen went ■, gelykdehiel- wieken de bereitheit ter vlucht vertoonen, uit vrees der verdiende ftraffe. Het tweede beek der [C] Dat die den diefin de flinke hant wort gegeven, heeft zyn nadruk: akoo de
ouden die hant aen de dievery toefchreven. Zie Plautus Perf. 2. 2. 44. en Catullus Carm. 12. v. 1. Zoo neemt Ajax by Ovidius, Met. Lik 13. vs. ui. de flinke hantvan Ulyflês gebttren tot dïeverye. DIEVERY E
WOrt gemaeltals een Jongeling met korte klederen. Op
't hooft heeft hy een muts, en aen de voeten vilte of wolle fchoenen. Hy draegt in de eene hant een dievenlan- taern, in de andere een haekfletite] en ladder van touw, en allerlei ander dievengereetfehap, terwyl zyn kleet met groote hommels bezaeit is. De meefte dingen hiervan brengen hunne bed uidenis mede: daer reit te
fpreken van den hommel. ,. .... «. Deze is een valfche by, die niet anders doet dan den honigh rooven,
welke door de vlyt en moeite der oprechte byen is verzamelt en opgedaen. Dit paft op de dieven, want zy verteeren eens anders goet, dat met zweet en zorgvuldigheit verkregen is. Van de byen en hommels zingt Virgyl in I boek van Eneas [AJ, door zynen weêrgaloozen navolger Vondel op de- ze wys: .;.' .-« Gelyk de by3 by lente, en zonnefchyn in 't groen,
Op velt en bloemen Jlaeft, om jongen aen te voên; Of klaeren honigh fiuwt, en valt de honigraten Met zoeten nekt ar; of d'aenbrengende onderzaten Fan hunnen zwaeren lafi verlicht; ofJlraf en jlout De hommels, in een' troef, uit haere korven houdt. En keert dat vuig gediert tDeal Sss DOM- [A] vs.433. ■ n^<J;::;':- ;
Qualis apes seftate nova" per florea rum
Exercet fiib föle labor, cum gentis adultos Educunt foetus, aut cum liquentia melk Stipant, & dulci diftendunt ne&ai'e cellas, Aut onera accipiunt venientum, aut agmine faófco Ignavum fucos pecus a prcefêpibus arcent. Zie ook het vierde boek van Virgyls Landbouw vs. 161. En voeg 'er verder byPiërius
Vale-
|
|||||||
D I E V E R Y.
|
|||||||||
25*4
|
|||||||||
Valerianus, Bierogl. Lib. XXri. cap. 27. De fabelfchryver Fedrtts fielt de hommels
met een aerdigh verdichtfèl voor een zinnebeelt van letterdieve», die eens anders fchrif- ten voor de hunne uitgeven.. 'De hommels, zegt hy, wilden zich eens den honigh die de byen gemaekt hadden, aeneigenen; daer quam dan gefchil- over, en de wefp wierdt geftelt tot rechter. Deze beval oeide de partyen van nieuws honigraten te maken, op- dat hy aen 't werk mogte zien, wie van tóde het naeft: in maekfèl aen deraetenquam, daer de queftie over was: doch de hommels dit niet durvende ondernemen, bleek het Hchtelyk wie de rechte makers waren. Zulke kunftjes worden 'er hedendaegs nogh al vry veel gepleegt: en moeften fommige eens van nieuw3 eenig werk maken, om daer aen te toetfen, ©f het gene zy voor 't hunne uitgeven, het hunne wel waerlyk is, zy zouden 'er mogelyk met de hommels flecht afkomen, en voor leaerdieven bekent wor- den.. |
|||||||||
E Éne Vrou, die de rechte hant pp het hooft van eene
geit legt, in wiens mont men het kruit Eringion ziet.. In de flinke hant houdt ze eett narcishlöem* en is ook met dat zelve gewas bekranft. De domheit is eene zekere traegheit des verftants , zöö wel in fpreken
als in doen j immers dus bepaelt ze Théofraftus in zyne Zedelyke Merkte- kens [A], en zyn meefter Ariftoteles is ia 't zelve gevoelen; want hy zeit in zyne Zedeleringen, Lib. I. cap. 27. Een dom menfch is voor ten ieder3 en voor alle dingen vervaert; zynde zoo in doen als in [preken ontbloot van alle fnedigheit. Zoodanig een is hy die in alle zaken vèrbaejljlaet. Elders zeit hy, dat de plompert overal den praet voert 3 daar 't niet te pas komt.1 De domme is volgens de ftelling van den zelven Filoibof ftrydig aen den eenen kantin 't goede, tegens de naerftigheit en yver, en aen den anderen kant in 't quade, tegens de vermetelheit. Want de vermetele is reukloos en ftout tegen alle zakenen tegen alle menfehen zoo in woorden als in daden: maer een domme is verfaegt en vreesachtigh, zoo wel in 't goede als in 't «juade>: zoo zeer miöeidea hem de fiompheit des verftants en de loomheit xLv.:-:-<.i- L : '*rnil Hifi. der
[AJ Aen 't 14de Hooftftuk, waerdigh gelezen te worden, gelyk ook over % zelve
de zeer geleerde aeatekeningen van den wakkeren Ifaakus Kazaubonus, |
|||||||||
D O M H E I fi i$s
der zinnen. De domhek wyders is in den menich, of uit de natuur, of
door toeval. De natuürlyke hangt te zaemen van logge zinnen, grof vernuft en veriaegtheit des gemoets. Door toeval ontftaet ze uit veeler- lei oorzaken, namentlyk, krankheid, ontfteltenis of fchrik, verwonde- ring en verbaeftheit over eene ongewoone en vreemde zaek, die men in anderen hoort of ziet, of gevoelt in ons zelven, te groot eene befpiege- ling in de oefeningen der geleertheit, maelende fommigen zoo eeuwigh in en over de boeken, dat ze bot, onzinnigh en als buiten zich zelven fchynen, en wat dies meer zy. Naer Suetonius zeggen was Keizer Klau- dius bot, [B] onbedachtzaem, ja als zonder geheugenis. De natuür- lyke domheit wort overwonnen door het naerftigh betrachten der deugt, gelykze doordeledighietaenwaft, [C] dewyl 't verftant daerdoor ver- droogt, en nogh botter wort, ja eindelyk door den dikken nevel der on- we testheit geheel verdonkert. De gelaetkenner Zopirus, eens by So- kratcs gebragt zynde, dienhy niet kende, befchoude zyn gelaet en liet zich daerop verluiden: Deze is van natuure bot en plomp. [D]. Het welk als de omftanders hoorden, [E] begoften ze te lachen, wetende dat So- krates zeer wys was, en alles dede met een ryp overleg en fyn oordeel. Sokrates evenwel verboodt hun het lachen, daer by voegende, dat Zopi- rus de waerheitzeide: want, vervolgde hy, zoodanigh zoude ik zyn, in- dien ik de gebreken myner natuure, door de oefening der Ulozofy niet had overwonnen [F}- Uit Galenus is een fprcekwoorf genomen, luidende: Merkuritis en de Zanggodinnen zelfs zouden hem niet kunnen genezen. Het welk op zulk eenen paft, die boven maete dom en onwetend is: alsof men zeide, hy is zoo geheel plomp [G] dat 'er ganfeh geen helpen aen zy. Te weten eene domheit daer Merkurius, de vinder der wetenfehappen, en al de Muzen geen verhelpen aen zien, moet al redelyk groot.zyn. Evenwel blyft zeker, dat de oefening van deugt en kennis bequaem zy om het ver- ftant te fcherpen, en de domheit wech te nemen. S s s 2 De
[B] Dacrvandaen wil Zaratino Kaftellini dat het zoude zyn, dat de Grieken in hun-
ne tael met een en 't zelve woort pertmeioi. [meteoriaj niet alleenlyk bdpiegeling van verhevene zaken, maer ook domheit uitdrukken: en met dat zelve woort meldt ook Suetonius van de domheit van Klaudius, daer hier ter plaetiè van gewaegt wordt (i). Kkud.: Inter actera , zyn zyne woorden, in eo mirati funt homines & obtivionem & inconjide-cap. j? rantiam, vel, at Grace dicam, fAinoigictiv x,a) «.fèxi-^lxv. dat is, onder anderenhebben zich de menfehen in hem verwondert over zyne vergetelheit en onbedachtzaemheit y of» om het: in 't Griekfch te zeggen, meteoria en ablepfa. {C~\ Otium confaetudine indies blandius, enervat cerpora animofque zegt Livius, Lik.
XXIII. cap. 18. dat is, de lèdigheit, die van dagh tot dagh aenloh^elyker wort door de gewoonte, ontzenuwt de tichaèmen en verzwakt de geefien. [D] En ook tot vrouwen genegen, gelyk Cicero getuigt de Fato, vap. f.
[E] Zie Cicero Tufcul. jQuizjt. Lib. Ir.'cap. 37. Onder dezelve noemt hy Alcibiades,
de Fato, cap. f. LF3 Dat de gebreken der natuur door de kracht der geleertheit en filozofie kunnen
verbetert worden, zulks lydt geen tegenfpraek. Zoo getuigt men ook van den Filo- . zoof Stilpon, dat hy van natuure zeer geneigt is geweeft tot den wyn en vrouwen: en dit hebben zelfs zyne gemeenzame vrienden niét ontkent. Maer deze natuürlyke fouten '': • heeft hy door zyne wetenfehappen en verftant zoo weten te temmen en te bedwingen, dat hem nooit iemant dronken, of eenig teken van ontuchtige begeerte in hem gezien heeft; gelyk Cicero mede getuigt, de Fato, cap.-5. ■■ [G] Gelyk die Korcebus, die, daer hy nooit hoger dan vyf hadde kunnen leeren
tellen, echter 't getal der baren in de zee zogt op te, maken.. Zie Erasmus Chil. 2. Gtnu |
||||
256 D O M H E ï T.
•- De geit, ter zyde van het beclt, is een zinteken van botheit. Ariftote-
les zeit in zyne Gelaetbefchouwing cap 10. dat iemant wiens oogen naer de kleur van den wyn gelyken, dom is, omdat zulke oogen naer die der gei- ten gelyken. De zelve Ariftoteles verhaclt in zyne Hiftori der Dieren, Lib. IX. cap. 3. dat, indien men uit eene kudde vaft dat vee flechts een ee- nige by de hairen der kinne trekt, alle de andere als verbaeft en ftil blyven itaen, en daerop kyken, bynaalsofze volmaekt gek waren. Het kruit Eringion [H], dat de geit in haeren mont vertoont, is naer
Plutarchus zeggen van die natuur, dat wanneer een der gezeide dieren het zelve beftaet in den mont te nemen, zoo zal het eerft dat, en daerna de ge- heele kudde met een geweldige domheit [I] en roerelooze verbaeftheitaen- doen, die niet overgaet, voor dat de herder 't genoemde gewas, van uis- fchen de tanden der geite wechhaelt. Belangende nu den Narcis, dienhetbeeltindehantenop 't hooftdraegt,
die is eene bloem, van welke men zeit, dat ze de harfens bezwaert en ont- llelt. Zy hiet geen Narcis, naer de fabel van den jongeling NarciiTus, maer naer het Griekfche woort Nar et [K], dat vadzigheit en loomheit be~ . tekent.
fÊcï] Dit kruit wort: tafchrevcn als hebbende een fteel ter hoogte van een elleboog,
zynde knobbelachtigh, en ftckclyke. bladeren voortbrengende- Zie behalven Matthiolus ook Plinius, Lib'. XXI. cap. ij. & 22. cap. 7. fz) Libro PQ Plutarchus (1) fohryft dat toe aen de fhelheit van dezeJfs ïviik , die zich evenals cum Princ. een vuur haeftigh tot het geene nacft by is, zoude uitbreiden, en 't .zelve aengrypen. Viris Phi-piërius (2) Zegt, dat anderen in dit zinnebeek in plaets van de Eringium ftcllcn het ' ip' kruit moly, andere het kruit origanum. Plinius (3) melt alleenlyk van een Keker kruit, (i) Hier. Zonder verder bepaelinge, zeggende: aen de "kin van alle de geiten hangt een hair, het Lib. X. welke men aruneus noemt: Z.00 iemant eene van de kudde by dit hair grypt, z.00 ftaen 't de ctp- 3.' andere met verbaefiheit aen te zien: men -wil, dat zulks ook^gebeurt, als eene vandsgei- n' H] h ten een zc^r ^H't ^cefi afgebeten. Het hair, dat de Latynen aruneus noemen, meent 8. cap. /ó. Dalekamp dat by de Grieken den naem van #fvyy©* [eeryngos] draegt, en dat Plutar- chus by gevolg Ariftoteles qualyk zoude verftaen hebben, ichryvende aen 't kruit Erin- gium toe, het geen Ariftoteles van 't hair aen de kin der geiten, [eeryngos] zoude heb- ben gemelt. Maer Salmafius, die verwonderenswaerdige man in allerlei foorten van wetenïchappen, toont aen, dat Plinius veeleer gemift heeft in 't rerftaen van de plaets van Ariftoteles, vattende van dat hair aen de kin der geiten op, het geen daer van 't kruit eringion gezegt wort; zoodat Plinius dat mirakel van't hair aen de kin der geiten door misverftant zoude hebben in de werelt gebragt. Zie dien grootcn Lctterhek zelf • . breder, de Homonimus Hyles ^atrica cap. 60. [K] Altoos dat getuigt 'er Plinius van in 't 19de Hooftftuk van het 2ifte Boek zy-
ner natuurlyke Hiftorie, zeggende dat de Geneesheeren willen, dat de narcis is nervis inimicum, capttt gravantem, & a narce narciffum ditlum, non a fabulofyttepuero, nade- lig voor de zenuwen, het hooft bedwelmende, en narcis genoemt naer 't woort narce, en niet na dien fabuleuzen jongelingh. Het zelve leert ook Plutarchus in 't derde boek (4) Queft.l zyncr Gaftmalcn (4), alwaer hy aenmerkende, dat de Ouden aai vcele kruiden en boo- men namen hebben gegeven, der zelver eigenfchap en kracht uitdrukkende, van den narcis zegt, dat hy dien naem heeft gekregen, omdat hy ten loomheit (narce) in de zenuwen, en een lome 'hooftpyn verwikt. Waerop Ovidius ook fchynt te zinlpelcn, als Iiy van Narctflüs, wanneer deze tot die dweperye geraekte, fprekende, hem vergelykc (<r) Met. by een loom en ftyf marmeren beek (5): v# ll6%' Rem fine corpore amat: corpus putat eflê, quod umbra eft
Adftupet ipfe fibï, vultuque immotus eodem
,;,! HEeret, ut è Pario formatum marmore fignum. Dat is, naer Vondels vertaeling:
En ziet den fihyn aen voor een Uchaem, waerdt geprezen!
Verwondert, mits de fihyn het leven niet bezjwjkt>
En hy, verftomt en ftil, een marmer beelt gelykt, l
|
||||
D O M H E I T. ' 237
tekent. Dit Narce heeft den naem aen den geraelden jongeling gegeven,
<3ewyl hy namentlyk, zich in het water fpiegelende, met zulk eene ver- baezende verwondering over de fchoonheit van zyne geftalte aengedaen, en zoo bedwelmt in zyn verftant wiert, dat hy daerdoor verteerde, en 'm eene bloem veranderde. Om de quade hoedanigheit wyders dezer plant, vlecht 'er Sofokles [L] kroonen van voor de helfche goden. |X] Naer 't getuigenis van den zoo even genoemden Plutarchus op de aengehaelde
plaets. De reden van die verziering is gemaklyk te bedenken: omdat namentlyk in de doot alles loom is. Andere willen echter, dat de Narcisbloem daerom aen de onder- aerdfche Goden zoude heiligh zyn geweeft, omdat hy alleenlyk bloeit en voorbygaet, .en geen vrucht van hem nalaet, eveneens als vroege verftanden zelden leven tot hunne volkomene rypheit. , D O M H E I T.
Tier heeft men al weder eene Vrou, maer bezie haer ge-
ket eens; het is roodt van kleur, enzyzelveleitplat ter aerde. Met haere flinke hant houdt ze eenen ezei by den toom, en leunt met den rechter elleboog op een zwyn dat nevens haer leit. Voorts draegt ze een zwart hulfel. Ter aerde leggende vertoont men ze, dewyl de domheit niet bequaem is
om cp den wegh der deugt te wandelen, maer legt altyt in traegheit by de
onkunde, hier door den ezel vertoont. De Egiptenaers [Ajmaelden, ge-
i". Deel. T t t ' lyk
[A] Hier fchryft de Opfteller van dit beek wederom aen de Egiptcnaren toe, het
§cne miflchien by dezelve niet is in gebruik geweeft. Altoos by Horus ApoUo (i)vin- (,j ^j,, jr
e ik niets anders aengaende den ezel, dan dat de Egiptenaers, een menfch willende af-cap.n. malen die nooit uit zyn vaderlant gegaen is, of gereift heeft, een ezelskop fchilderdeni omdat zoo een menfch, zegt Horus, nochte eenigerlei gefchiedeniffen hoort, nochre weet, •wat 'er by ttitlantfche volkeren voorvalt. Ondertuflchen evenwel is de ezel een waerach- tigh beelt van domheit en onleerzaemheit, en daervoor ook by de Ouden gefchat: ge- lyk zy ïriet verfdieidc fpreekwoorden, ontleent van den ezel, hebben te kennen gege- ven ; die de nieuwsgierige lezer onder de fpreekwoorden van Erasmus kan vinden. Hier zullen wy alleenlyk bybrengen, als niet ongevocglyk te pas komende, de woor- . . - den van Horatius (%} aengaende iemant die een ander te vergeefs zoekt te gewennen tot ub.i. saC een zaek daer hy zich niet toe kan begeven. i.vs. 9©. Infelix operam perdas, ut ft quis afellum
In campo doceat parentem currerc trenis.
Dat is: Gy zoudt maer vruchteloos uw moeite en vlyt hefteden,
Alsof gy trachten woud' een ezel, traeg in 't treden,
Te wennen tot den loop, en breid'len met een teom.
Namentlyk de ezel is onbequaem om te leeren lopen, wegens zyne traegheit, die hem van natuure eigen is. By de Hebreen integendeel, voomam^ntlykdeKaballiften, was de ezel een zinnebeelt van wysheit, om reden, zeggen ze, dat die gene, die zich wil leggen op het verkrygen van wysheit, zich met föberencn geringen koft moet behelpen, gelyk de ezel zich met liegt voeder geneeit, makende geen onderfchcit tujfchen wreede diftelen tnzagte lattu, gelyk het fpreelcwoortte kennen geeft. (3) Maer ook dient een be-&)£"&*' trachter van wysheit, onvermoeit, en byna een ezel te zyn in arbeit: waerom ook die£r^ l' zeer naerftige Cleanthes, de leerling van Zeno, by Diogenes Laërtius (4) door zyne Ad.71." medeleerlingen gefcholdcn wordende voor een ezel, daer zoo weinig fmaet in vondt, (4)iib.ix. dat hy antwoorde, dat hy wel een ezel was, maer dit alleen in ft act was nm 't zware §• »73>* fa\van Zeno te dragen dat is, deszelfs leflên te volbrengen. |
|||||
,
|
|||||
2.58 DOMHEIT.
lyk wy hier, den ezel met eenen toom in den mont voor onleerzaemheiraf,
dewyl dit dier niet geftelt is om iet te leeren. Wyders willen de ftarrera- ders [B], dat als een menfch onder den zcftiendcn graedt van Leo geboren wort, het zelve een voorteken is van zyne onbequaemhcit tot leeren; het welk zy te kennen geven met te verzieren, dat 'er alsdan een ezel ter werelt komt met eenen toom in den mont. - Zy leunt op een verken. Piërius zeit dat het zwyn, boven alle andere
dieren, onvernuftigh en onleerzaem is [C]j en, daer andere onredelyke fchepfcls nogh eenige naerftigheit betrachten, het verken geduürigh lui en loom blyft. Het zwarte hooftdekfel vertoont, dat, gelyk deze verf noit andere aen-
neemt [D], aldus ook de domme is, niet deugende tot het wel ontfangen van wyze leflen en nutte keringen. Wat kloekeleermeefter ook zoude de waere domheit kunnen wakker krygen, en rot hooge befpiegelingen aen- zetten ? [B~] Zie Piërius Vakrianus Hierogl. Lib. XII. cap. 8.
[C~j Daerom hebben fomrnigen verziert, dat Marfyas, die de floutbeit haddevari A-
pollo tot een muzykftryt uit te taitcn, overwonnen zynde, naderhant een varkensftaert gehad heeft. En by de gclaetkcnners is een varkens voorhooft, dat is, hetwclkc kort en hairigh is, ftaende de hairen wat fteiiachtigb, een teken van onleerzaemheit. Van de domheit van 't varken is ook genomen het ïpreëkwoort fits Minervam, dat is, het varken wil Minerva onderrechten, wordende gebruikt wanneer een onbedrevene iemant wil leeren, die zelfs ervaren is. Zoo vindt men ook de plompe Arkadiërs en botte Bce- otiers, by de oude Ichryvers genocmt met den nacm van varens: fus Arcadica, fus Ba~ otica: niet alleen om de vreetachtigheit, waeraen zich deze natiën overgaven, macrook om derzelver botheit, en onkunde in wetenfehappen. De Spartaners evenwel willen de varkens nogh iets te leeren, als makende het manlyk gedacht der zelve bequaem tot vechten : zoodat der zelver jongens die varkens van klein af tot? vechten opgebragt en geocfïènt hebbende, dezelve tot hun vermaek tegen malkanderen lieten kampen ; daer- uit vorders voorfpellende, dat die gene, welkers varkens het wonnen, brave zaken zou» den uitvoeren. Zie al wederom Piërius Hierogl. Lib. IX. cap. 11. & 12. Onder de on- leerzame dieren worden ook gctelt de vlieg en de zwaluw. Zie de reden daervan by den zoo even gemelden Piërius Hierogl. Lib. XXn. cap. 57. f_DJ Nigrt lanarttm nullum colorem bibunt, dat is , zwarte wol neemt geen andere
verwe acn, zegt Plinius Hifi. Nat. Lib. FIII. cap. 48. De oorzaek vorder, waerom dit beelt een roode kleur wort toegefchreven , wacrvan de fchryver de uitlegging heeft verzuimt, is, omdat de domheit en onwetenheit doorgaens zeer affurant en ftout is; want men ziet veeltyts dat de ongeleertfte de onbefchaemtfte zyn; daer verfhmdige lui- den, integendeel, omzichtigh zyn in woorden en daden; gelyk ook dcGriekfcheipreuk te kennen geeft, djAxd-i» \/.h $cif<r<&y^oyar/Aoc Ïomov <ps$u, dat is, onkunde brengt fiom^ heit aen, maer een verfiandigh overwegen van z.aken veroorz.aekt traegheit in 't onderne- men. De rode kleur nu verheelt flouthcit, gelyk Ariftoteles wil in 't negende Hooft- ituk van zyne Gelaetbefchouwing. Ook haddc onze fchryver, om de onleerzaemheit van zyn beelt des te beter uit te drukken, hetzelve na de itelregels der Gelaetbefchou- wers, ingedrongen ooren, kort aen 't hooft vaftzittende gelyk die der apen, kunnen toefthryven, welke zy zeggen dat een domme onkunde en groote onleerzaemheit bete- kenen ; gelyk in tegendeel uitftaende ooren een blyk zouden zyn van leerzaemheit en zachtmoedigheit. |
|||||
DOOR:
|
|||||
O Hoe groot een onderfcheit is 'er in de beelden die hkt
na malkander ten toneele treden! Sommige bedroe- ven, fommige ftreelen ons, gelyk op dit pas de Doorlueh- tigheit: want die komt te voorfchyn als eene welfchoone en naekte Jongkvrou, die van heldere ftralen omringt ftaet, en in haere hant eene zon houdt. Men noemt eigentlyk doorluchtigh, 't geene men door 't middel vaii
het licht wel en helder aen alle kanten be(chouwen kan, 't geen vervol- gens dan doorluchtigheit magh hccten. Dit brengt men ook over tot den menfch, en verftaet door den nacm van doorluchtigheit ook de voortreflykheit en roem, die iemant of door zyn edeldom bezit, of doot zyne deugt en brave daden [A] heeft verkregen, gelyk Piërius aenmerkt. i \ Ambro-
[A] Zulke mannen noemen de befte Latynfche Schryvers daetom ook met deri
naem van lichten zelfs: omdat zy namentlyk door hunne deugtendapperheit anderen even als voorbeelden ter nacrvolging voorlichten. Zoo zegt Cicero (i), dat 'er in (i) i'hiij de burgerlyke oorlogen veele lichten %yn uitgedooft, dat is, treiFelyke trtannen gefneu- 2- c- 2Ii velt. En Drances verwyt Turnus by Virgilius (i), dat het doof zyn toedoen is $ {*)£$% dat de Latynen - 3* _ ' Zoo veele lichten van Krygsowerflen geblufabt,
En al de Stadt in rouw zien zitten en onpruft.
Lumina tot cecidifle Ducurn, totamque videmus
Confedifle urbem luftu. Maer ook worden byzonderlyk die gene, die niet alleen uitmunten in anderen
fiaet hunnne deugden voor te gaen, rader daerenboven' door hutme treffelykejlëerej waermede zy anderen voorlichten, zich een glansryken naem .vefkrygen s lichten genoemt. Alzoo noemt Chriftus zyne Apofteten Matth. f. v. 14. V licht der •werclt; ja fielt ook zich zelven voor onder <3e benaming van. V \kht by Jqhannes Kap. 8- v. 11. welken naem hyook op meer andere plaetferij als Joh. i. v. 4*- f, 8, p, en elders draegt. En zoo zal ook de zin zyn van de plaets van Ambra* 1. T>eeL " T 11 % . flus* |
||||
2do DO.ORLÜCHTIGHEIT;
Ambrofius noemt zulken alIprdoorluchtiguV", die zich in de werelt door
eenen heiligen wandel en vroome leer, hebben beroemt gemaekt. Voorts zeit hy, dat de doorluchtigheit een van de vier gaven der zaligen in den hemel zy, 't welk men in beide de genoemde betekenifien verftaen kan. Zy is jong verheelt, naerdien iemant dan doorluchtigfl: is, wanneer zyne roemwaerdige daden meeft in hun bloeien zyn, en hem eenen helderen glans byZetten, gelyk een zon, die alles befchynt. Doch dit is van zelfs klaer genoeg, en behoeft deze zon vervolgens geen kaers tot verlichting. |
||||||||
fius, waervan onze Schryver melt, doch die hy qualyk fchynt begrepen te heb-
(i) Hie- ben. Altoos Piërius (i), dien onze Schryver hier zelfs aentrekt, haelt aen uit
XLi'vL'b' Ambrofius, dat hy heilige mannen, die op de werelt hebben gewandek, noemt
cap. 7.'j luminaria, dat is, lichten: want zulke mannen, voegt 'er Piërius by, deelachtigh
zynde aen 't waerachtigh licht, Zyn, de zielen, die zy onderwezen, uit de dui-
iternifle der onkunde uitleidende,1 niet te onrecht lichten genoemt.
|
||||||||
f_A] De Schildery, die deze Kamillus van de doot gemaekt heeft, wordt door
den Heer Zaunflifer een weinigje anders befchreven, dan ze hier voorkomt. Doch zyn Eerw. is bedrogen door de verkeerde vertaling, die Dirk Pieterz. Pers, gelyk overal, alzoo ook hier, heeft gemaekt van Cezare Ripa. Zoo als wy 't beelt des doots hier opgeven , komt het volkomen met het. voornoemde Tafereel overeen.. |
||||||||
„ ., —
|
||||||||
D O O T. 261
ken hunne lieve panden, als den elendigen en armen hunne
fmarten, quyt maekt. Op 't voorhooft heeft ze een mom- aengezicht van verfcheide verwen, dewyl de doot ieder menfch niet eveneens voorkomt, maer zeer verfcheiden. Hoor J. de Dekker eens in zynen Dooper. Die fchuldeloos de doot ontmoeten gaet
Treêthaer geruft, en onverfchrokken tegen. Maer zoo de doot denfchuldigen ontmoet
Slechts met den klank enfehadww haer er Jlagen , Strax zal ze van zyn kaeken blos en bloet,
En kouden fchrik door al zyn leden jagen. De booshtit draegt, voor dootsgevaer bevreeft,
Een ziel vol angftdoor bergen, vier en baren; Maer deugdeJlreefi met onvervaerden geeft,
De doot getrooft, door allerlei gevaren. Want ft er ven is van geen gewin ontbloot,
*t Welk het vernuft der boozen, hoe bedreven, Geenjïns begrypt, en aller vroomen doot
Verzelt en volgteen altyt zdigh leven. Dit onderfcheit is 'er in de doot, ten aenzien van vroomen en godtloozenj
maer behalve dat, wort ze van verfcheide menfehen verfcheidelyk aenge- merkt. Eenigen vlieden en fchroomen 'er voor, als iet dat hun ten aller- uiterften leelyk dunkt; anderen zouden haer wel van zelf in de armen ïoo- pen [B], en dat wel meeft om de verfchillende Fortuinen. Ja men zou, I. Deel. V v v niet [B~] Zoo was zelfs de Ieere der Stoifèhe Filozofén, dat een wys man de doot föm-
tytszclf mogt aenvaerden, dat hem zulks fómtyts betaemde, ja dat hy 't ook moefr. doen. Namenriyk, zy rekenden onder de onvcrfchillige zaken, gelyk het leven, alzo ook de doot: en daerom wildenze, dat men de doot kon aennemen of niet aennemen, zoo als 't iemant beft gelegen quam: want wat onderfcheit is 'er, zegtSeneka, Epift. 69. ef de doot tot ons komt, dan ofwy tot haer gaen. Geloof vaftelyk^. dat die gemeenefpreuk\ der alleronkundigfte menfehen valfch is; het is een goede z,aej^ zyn eige doot te fierven. Dit hun gevoelen helderden zy op met deze gelykeniflê, dat het eveneens met het le- ven was geftelt, als met een gaftmael of fpel; daer iemant van daen gaet, en ukfehiet, wanneer het hem begint te vcrveelen. Want die, wanneer't hem lufi', van een gaftmael mag opftaen, zegt Epikteet, (ï) en uit het fpeelen fcheiden 5 waerom doet die zjeh aelven oMgemak^aen met langer te blyvenf Daerenboven wilden zy niet, dat hun deze cieur (l'Dlf om zoo te fpreeken van vryheit t die zy ten hoogften. beminden, en als het einde encap' ' de vrugt der Wysheit reekenden, zoude worden toegefloten: zoo dat hen iemant lan- fer als zy 't wilden dulden, tegen hunnen dank zoude kunnen quelleir, pynigen of
efpotten. Men moeft fterven, wilden zy, niet alleen wanneer 't weiweezen van 't Vaderlant of Vrienden zulks fcheen te vcreifchen, maer ook in zwaere ziek fmerten, lichamelykc ziektens en quellingen, laftigen ouderdom, armoede en andere ongemak- ken, die men niet fcheen te zullen kunnen te boven komen. Zoo 'er'veelt moeielyk? beden, die de geruft heit fiooren, voorkomen, zegt de zelve Senelta, Epift. 70, z.00 laet een wys man zich z,elven [uit de deur des levens 7 uit: en dit doet hy niet alleenlyk^ inde» uiterften noot: maer x.00 ras als hem de Fortuinoegint verdacht te zyn. Ja wat meer is, zy wilden, dat een wys man fbmtyts het leven moefte verlaten, in 't midden var* voorfpoet en welvarentheit: in welke gevallen, echter, zulks bepalen zy vry duiftcr en verware
|
||||
z6i D O O T.
uiet zonder reden, zeggen moogen, dat de gedachte Schilder haer wel
zoo veele grynzen , indien 't mogelyk waere [Cj , had mogen geven, ' als 'er zinnen van menfchen zyn. De Schilder bekranfte ook haer hooft met eenen groenen lauwer [D],
om haere heerfchappy en eeuwige noodwet, orer alle menfchen, te betoe- nen verwart. Dog hoe verkeerdelyk en quaet zy in deze (tellingen hebben gedwaelt, we-
ten die gene, die in onzen waren Godtsdienft zyn gegront .Ja ook andere oude Filozofen, verre zynde van zulke fnode gevoelens, hebben betere gedachte gevoet: en zeer wel f '• de Sen. nec*c Pycnagoras na 't getuigeniilê van Cicero geboden: (i) dat men zonder hevel van
ca'p. 10. zynen lreltoverften, dat is God, niet van de ivacht en pofi zyns levens moet aftrekken.
Virgilius, de leer derStoyken ook veroordelende, verzien niet onaerdig, dat in de on- deraertfche geweften, dis geene, die zich zelven hebben om 't leven gebracht, daer ii) JEwid. yan [x.rouw"hebben (2):
Lib. VI. v. '
43é-
Proxima deinde tenent msesti loca, qui fibi lethun
Inlbntes peperere manu, lucemque perofi
Projeccre animas, Quam vellcnt rethere in alto
Nunc & pnupcricm, &duros perferre labores.
Pat is naer Vondels vertaling.
Hier naefl aen hebben veel bedrukten bun verblyf^
Die door hun eige bant de doot onnozel kvozen, En, 't leven moè', hun ziel te brusj^ verreuk.elooz.en: Helaes, hoe wenfcht tnen nu naer boven toe te gaen, En zuur en arrebeit en armoede uit te ft aen! Zie het gevoelen der Stoyken breder voorgeftelt en zeer krachtig en gelcerdelyk weder-
legt door den voortreflèlyken Lipfius, Mannd. ad Stoicam Philos, Lib. III. dijfert, 22. &. 23. Voor 't laetft moeten wy hier dit nog byvoegen, dat de ouden de twe- derhande fóort van doot, namentlyk, de natuurlyke, en de geweldige, of die iemant zich zelven aendoet, op een beeldenfprakige wyze aldus te kennen gaven: de natuur- lyke doot wiert door hen verbeelt door een vier, dat van zelf uitging; maer de geweldige , jHieroel "oorcen vier > dat iemant uitdoofde, en hier op meent Piérius, (3) dat ook ziet het groot ont- Lib.XLVIzachgenche eerbiet der ouden voor het vier, zoo dat ze't voor een gruwel hielden het zelve c-. 6 ie. 13 ten enenmael uitte blufichen, maer't liever van zelfs allengskens lieten uitgaen: als of ze daer door op eenc zinnebeeldifche wyze hadden willen te kennen geven, dat men 't leven en de ziel, die door't vier verbeelt wierden, niet met gewelt moeft dryven uit het lichaem.' [C] Maer dat was onmogclyk: want jQuot homines, tot fententia, zoo veel hoof- (4)T>horm. den, zoo veel zinnen, zegt Tercntius (4,). Act. iSe.4 [JF] Y)c vinding van den Schilder is go:t: want de lauwerkrans was by de ouden
v" *4" een teken van overwinning der vyanden : waerom 'er by de Romeinen de zegenpra- lende Veltoverftcns mede wierden verilert, gelyk reets is acrigetoont over 't finnebeclt der Akademie bladz, f4. Anders zoude de doot niet qualyk voegen een krans vanCi- presloof, welke boom by de ouden, voor de deur geftelt zynde, een teken was, dat 'er imant in dat huis was overleden: gelyk breder in de aenmerkingen over de Akade- £s) Scrcr. mie is aengewczen Bladz. f6, en 57. Zoo verhaelt Spartianus (j) van den Keizer |
|||||||||
ii.
|
|||||||||
Severus, dat hem op zekeren tyt een Moor, die onder zyne Soldaten was, met een
krans van Ciprefloof pp het hooft tegenkomende, de Vorft beide die verwe en dien krans voor een quaet voorteken had gehouden, en kort daer na was geftorven. Ook zou men de doot gevoeglyk een pynkrans kunnen opzetten: vermits deze boom ook wort genomen voor een finnebeelt van de doot, omdat hy eenmael afgehakt zynde wort gezegt nooit.weder uit te fpruitcn : hoewel andere willen, dat het zoude zyn om de overgrote bitterheit van dien boom: nu wort bitterheit wel voor de doot genomen, en de doot zelfs bitter genoemt. Zie hier van. breder fpreken onzen reets 200 menig- mael acngehaelden Piêïius Hierogl. Lib. 52. cap. 12' |
|||||||||
D O O T. 263
«en. In de flinke hantmaelde hy een mes [E], dat metolyftelgen om-
wonden was, dewyl men tot den vrede [F], en het gemak der werelt, niet geraken kan, ten zy men ook de doot nadere: ja de doot brengt door zich zelve vrede en ruft aen. Zy heeft eenen Pelgrimswandelftaf op haeren fchouder, behangen met
kroonen, myters, hoeden, boeken, muzyktuig, ridderketens, trourin- gen, edel gefteentc [G] en allerhande blyktekens, van werelrfche ver- . makelykheden en geneugte, die natuur en kunfr. ons verfchaffen. De doot, nydig zynde over deze beide, gact overal onruftigh zweven, om te rooven en tot haer te trekken, al wat men door naerftigheit en men- V v v 2 fchelyke
[E] Niet qualyk wort het mes voor een teken van de doot genomen , en zulks
na't voorbed t der ouden. Alzoo ver hack Elianus, (1) dat de Wyzcn der Perzen, Hift.L?il, wanneer de Koning Artaxcrxes was overleden, en deszelfs zoon Ochus in zyn plaets crp. i-j. quam, icmant hadden beitelt, die de tafel torgericht zynde zoude opletten, aen wat zaken de nieuwe koning zyne handen allerecrft zoude ilaen. Waer op bericht gekre- gen hebbende, dat hy aen de tafel gekomen zynde terftont met zyne rechte hand een mes, en met de andere een groot broot hadde aengegrepen, en 't zelve in ftukken ge- meden en met een {luk vtecfch gretig opgegeten, voorzeiden zy daer uit twe dingen, namentlyk, dat 'er geduurende deszelfs regeering ovcrvloct van koorngewas zoude zyn, maer ook zyne moorderyen menigvuldig: in welk laetfte altoos hy der zei ver voorzeg- ging zoo vervult heeft, dat hy door zyne wreedheit den toenaem heeft gekregen van 't mes of zwaert, gclyk wy te vooren hebben verhaek. Namentlyk allerlei geweer, 't welk men pleegt te gebruiken omiemant te doden, kan ftrekken voor een zinnebeek . . des doots. Zoo hadden de Scythen, gelyk Pierius verhaek, (2) na de wyze der Egipte- **j Lib" naren, van welke zommigcSchryvers willen dat zy ook zouden onderwezen zyn, dexul. cap, gewoonte om door 't zwaert de doot te betekenen, en als zy een zwaeren eed deden, cj. te zwccrenbyhun zwaert en byden wint: verftaende door 't eerfte leven en doot, als zynde bequaem om iemant en to befcherrnen en van kant te helpen, en door 't laetfte deziel, datis, het leven: namentlyk omdat het leven zoo lang duurt, als wy den wint of lucht inademen. En van Kaligula verhaek (5) Suetonius, dat men na zyne doot (3) CaJig. twe boekjes heeft gevonden, waerop met namen en tekens die gene ftonden gemerkt,caP' 4?» die hy ter doot hadde verordineert; en wel zoo, dat het eene boekje voor een opfehrift voorde ponjaert; het andere degen: gevende de ponjaert heimelyken moort; de degen, openbaere doodtftraf te kennen. Ja de Bybel zelf gebruikt fbmtyts ook diergclyke zin- nebeeldige fpreekwyzen: als by voorbeelt Ps* 22. vs. 21, Reddet myne ziele van den zwaerde: daer onze geleerdekanttèkenaers door verftaen, niet alleen, dezen fcherpen en bitteren ftrjt, dit vyant Ijkten dodelyk^gewelt, deze wrede Vervolginge en verwondinge, ƒ,* maer ook de doot zelfs: gelyk zy vervolgens met andere bybelplaetièn bewyzen. [F] Waer van de Olyf by de oude een teken is geweeft: gelyk breder zal verhan-
delt worden over de agtilezaligheitin ons derde deel, [G] Alle mooie opfchikfels voor dat lelyke dier! hetwelk echter onze Schilder met
alle die fieraden zal moeite hebben om iemant behaeglyk te doen Voorkomen. Wy ook geen kans ziende, om het daer toe te brengen, zullen 'er liever twe lelyke vogels met verlof van den Schilder byzetten: namentlyk de nachtnief ter eenre, enden nachtuil ter andre zyde, rechte vogels van haer gezelfchap, en bootfehappers van haere verfchrik- kelyke komft . Wat den nachtuil belangt, hoe dat hy by de Egiptenacrs was een zinnebeek van de doot, en ook aen koning Pirrhus wort gezegt zyn aenftaende fne- ven te hebben voorbeduit, is reeds in 't Beek van de Bygehvigheit aengewezen. En betreffende de nachtrave (ook een foort van een nachtuil, njetokorax genoemt) de Egiptenaren betekenden volgens Horus (4) daer door de doot, omdat, gelyk dezevo- (4) Hier- gel 's nagts de jongen der kraejen fchielyk overvalt en opvreet, alzoo de doot de men- ogl.fcib.11 ie '* zn onvoorziens aengrypt en verflint. Wat voorts den Pelgrims ftaf belangt, die kan betekenen, dat ons leven en verblyf op de aerde onzeker is, en ook buiten ons rech- te vaderlant, gelyk de woning van een Pelgrim, (zie het beek van de Ballingfchap)tot dat de doot de rechtveerdige derwaerts, namentlyk na den hemel, overbrengt, zynde
derzelvcr ware vaderlant: gelyk ons de groote Apoftel Paulus leert Hek. 11. vs. 12. 14 ij. 16. |
||||
264 D O O T.
fckelyke wysheit had bekomen. Men rnagh hier wel byvoegen 'tgëea
Vondel in zynen Solomon zeit. Helaes wie is op wapens ftout,
Op yzer en op Jlael:
Op kinderjpel, en prael
Van purper, zilver en fyn gout, Borduur/el, paerlen engejieent? Maer laet ons voortgaen tot een tweede beek van de
|
|||||||
DO O T.
Et goeden overleg , gegront op het gezagh der H.
-LVJLSchrift, zou iemant de doot kunnen afmalen naer 't geene in VIII. hooftftuk van Amos Voorzeggingen gelezen wort. Godt, de doot aen den Profeet willende vertoonen, vraegt hem; wat hy ziet. Amos antvvoort; eenen korf met zomervruchten. Andere verftaen hier eenen Haek, waermede men het ooft van de boomen rukt. Hoe het zy, dit ver- beeldde de doot. Volgens die laetfte lezing dan kan mende doot afbeelden niet alleen , gelyk veel gefchiet [A], met een zeiffen in de eene, maer ook metdusdanigh eenen haek in de andere hant. Want gelyk de zei/len gras, flecht kruit en al wat dicht by de aerde
groeit, waerdoor geringe en arme menfehen, die het grootftc getal nitma- ken, verftaen worden, affnytj alzoo dient de oofthaek om de fruiten, die aen hoge takken ftaen, ca voor het plukken ge veiligtfchynen, vanboven neder te trekken: het welk ziet op de magtigen? ryken en zodanigen die in hoogheit geftelt zyn, en in alle voorfpoet dezer werelt leven. Zulk eene verbeelding geeft den aert der doot niet onaerdigh te kennen^ want zyis gewoon klein noch groot, ryk noch arm, hoog noch laeg, of wat dies meer zy, te verfchoonen. Gepaftclyk zingt Horatius hierover naer de
fJA] Wy berifpen de vinding van een zeiffen te geven aen de doot niet, m*er mer-
ken alleenlyk aen, dat dezelve van later tyden is, zynde de zeiflênby de Ouden ge- weeft een zinnebeelt des tyts, die alle dingen tot hunne rypheit brengt, affnyt en weg- ., ij. . neemt: en daerop fchynt na Piérius gedachten (i) enigfins te zinfpeekn de naem die lib. xlüf. de zeiflea by de Grieken draegt, namentlyk SfsVawf, drepanon 't welk afkomt van een cap. 74. ander Grieks Woort Sgéxuv [drepein~]: dat is, afplukken, tffryden, afmaejen: en Pièïius {i)HieroglmeGnt (1) dat Heziodus (3) door dit woort $? {n*nv (zeiflèn) den oog ft zelfs verftaet. Der- l.LYI.c.8 ilaiven hebben de Ouden de fèiffèn niet quafyk toegefchreven aen SaturnuSj 't zy om (j)InThc- Jat hy wiert gehouden voor den God des tyts, die alles afmaeit ('waerom Makrobius (4) ?s'ls' */j ook wil, dat hy by de Grieken de naem zoude hebben van %§iv(Qf [Chronos~\ verièhil- cap 8*. ' lende maer een lctterje van x-gov®* [cronos] dat is, de tyt) het zy, om dat hy voor de (r)Macrob uitvinder wort gehouden van den lantbouw (5"), van welk werk het einde is 't koorn Sat.L.lc.10 te maeien en in te zamelen: waerom de zelve Makrobius (6) wil, dat de Latynen hem (ijFod.cio £jcn mem van Satxrnw zouden gegeven hebben * fatu, dat is, van 't Saejen. |
|||||||
i
|
|||||||
P O O T. Ï6s
de vertaeling van den grooten Vondel: [B] De bleeke doot klopt zoowel
aen der koningen hoven * als aen der armen hutten. Voeg 'er dit uit den zei- ven Lierdichter aen: [C] De felle Prozerpn verfchoont niemants hooft. [B] Lib, I. Od. 4 vers 13.
Pallida mors aqtfo pftlfat pede paupèrum tabernas,
Regumque tunes. [C] Lib. I. Od. 28 vers 19.
Nullam
Sa va caput Proferpina fugit. |
||||||||||||
D OO T.
Ene oude bleeke Vrou, [A] met geflote oogen, en
|
||||||||||||
JL-j
|
in 't zwart gekleet: welke hoedanigheden haer de
|
|||||||||||
Poëten doorgaens toefchryven. Zie Virgilius, Lukretius en
I. Deel. X x x andere. \_ A ] Te Diospolis in Egipte wierden in een zekeren tempel, gclyk Klemens de Alex-
andriner (1) getuigt, onder meer andere beelden gezien ook een beelt van een jong (*) Stt01Bi Kint en een van een out Man, het eerfte als een teken van de geboorte, en 't ander als v' een zinncbeelt van de doot: zoo dat de Vrou hier te recht als out wort vertoont. Want al is 't fbhoon, dat de doot geen ondericheit maekt tuflchen jong nog out, nog- tans is de ouderdom volgens den gewoonen loop der Natuure alleraaeftaendedoot. Dat deze Vrou nu bleek wort verheelt is eensdeels, omdat het bloet, in de oude jaren zo" in menigte als in hitte verminderende, de wangen, die haere fchone kleur van't bloet önt- fangen, nootzakelyk moeten bleek worden; anderdeels en wel voornamentlyk, om de uitwerlunge van de doot, die de menfehen bleek maekt, te kennen te geven: waerom de doot ook zelfs bleek genoemt wort< Maer laet ons dit lelyke wyf, dat tög haere zwarte klaeuwen, als't onze tyt eens zal zyn, aen ons mede alflaen zal, ook handelen Zoo als we maer kunnen. Voor eerfr. dan geef ik haer een ipinrok met wolle in de . hant: dat is tog gereetlêhap, dat een out wyf paft: laetlè fpinnen, hoewel ik wel te genioet zie, dat ze boosaerdig genoeg zal zyn om den draet geduurig af te breken. Maer 't moet nog al beter gaen: het Weinige hair, dat ze op haer ouden bol heeft, moet geheel afgefneden worden, en dat nog wel wat harder zal nypen, de neus moet voor den kop heen. Met het gezeide fpingereetfehap hebben wy haer voorzien, omdat de Ouden door een fpinrok met wolle, dog zoo dat de draet afgebroken was, de doot hebben verheelt; ziende op de fabel der drie fèhikgodinnen, die ze verziert hebben, dat de eene, Clotho, de fpinrok vafthoudende; de twede, Lachefis, fpinnende; en de derde, Atropos, den draed afihydende, het wedervaren van alle menfehen van derzelver ge- boorte af, hun geheele leven door en tot hun doot toe bepaelden:' gelyk bekent is uit de Poëten. Het hair hebben wy haer afgefneden, omdat insgelyks de Dichters hebben verziert, dat een menfeh niet eerder konde fterven, voordat hem het hair van't hooft door Proferpina was afgefneden, om 't aen Pluto, aen wien het heilig wiert geagt, over te geven. Deze verziering vint men by Virgilius, daer hy fprekende van de harde doot van Dido, zegt, dat ze zoo bezwaerlyk aen haer einde kon komen, omdat Pn> ièrpina haer het hooft-hair nog niet had afgefneden. Namentlykdie een natuurlyke doot of door verdiende ftrafïè ftorven, fheet Proferpina , gaven ze voor, het hair terftont af, maer die de handen aen zich zei ven floegen, holp ze zoo ras niet, op dat ze met de doot lang mogten worftelen. Daerom liet Juno uit medelyden het hair aen Di- do door fris affhyden : het welke zoo ras gefchiet was, ftorf zy terftont. Men hoore . t _ Virgilius zelfs. (1) ^ ^f"^; Turn Juno omnipotens longum mifèrata dolorem',
DifKcilesque obitus, Irim demifit Olympo,^ |
||||||||||||
L
|
||||||||||||
%U 0 0 O 1%
" >. Qjj* luftantem ahimam l hexosque refblverct artiis.
Namquia nee fato, merita nee morte peribat,; - Sed mifera ante diem, fubitoque accenfa furore', Nondum ilh flavum Proferpina vertice crinem Abftulerat, ftygioque caput damnaverat Orco. Ergo Jris croceis per caelum rofêida pennis, Mille trahens varios adverfo fble colores,, Devolat, Sc fupra caput adftitit: hunc ego Diti Sacrum Jufla fero, teque ifto corpore fblvo. Sic ait, & dextra crinem fecat. omnis & una Dilapfiis calor, atque in ventos vita receflit. Dat is naer Vondels vertaling. Vrou funo deerde dit verwylen van haer fmerte't
Zont fris, om de kranke en worflelende ziel Van 's lichaems taejen bant, die haer zoo laftig viel, In alleryl t' ontflaen, uit 'shemeli troon beneden: Want Proferpyn heur hair nog niet had afgefneden^ Noch't hooft den jammerpoel van Pluto toegekentj Dewylze, onnozel en ontydig en gefchent, Dus deerlyk^door de torts van minne, die haer blaekte l En 't hooft aen 't hollen brogt, aen haere doot geraekte. De dauwende fris dan, die met d' oranje pluim Wel duizent verven maelt, om hoog aen 't hemelfch ruimi Recht tegens over 't licht derzonnei quamgegleden^ En aen het hooft end van het bloedig bedt getreden, Sprake endelyhj ik^ wyde, uit lafi van 't hemelfeh dak^, Dees haervlecht Pluto toe, ontjla u van het pah^ Des lichaems. hierop fneet zy 't hair af, en met eenen Wert al het lichaem kput, en -warmte en geefi verdweenen. Servius tekent aen, dat Virgilius dit ontleent heeft van Eripides, die hy zegt dat vari de ftervende Alceftis verziert, dat Mercurius was gezonden om haer het haer af te fny- den, omdat zy een vrywillige dootftorf inplaets van haer man : hoewel Servius fchynt te willen, dat dit affnyden van 't hair, eer iemant konde ftervcn, alleenlyk zoude no- dig zyn geweeft in die gene, die-het in hun leven geheiligt hadden aen Pluto, vvaer- door zy meenden veilig te zyn tegen de rampen der fbrtuine; De woorden echter van Charon by Eripides fchynen het tegendeel te kennen te gceven, namentlyk, dat het (O Akeft. affnyden van 't hair aen de ftervende m 't algemeen gefchiede: want (i) 'H 3' «v ywvi KobTUfw lis oiSa So'jUssf i
£rei%« S'eV üvryv, ui KoiTd^a/fAM %i<pti. Ourx tó ilyx®^ xgaroï dyvleu Tf'iy&i
Deze Vröu dan, zegt hy, daelt neder naer de helfche woningen, en ik,gaena haer toe, op
dat ik. ze/lachte met het zwaert: want hy is toegewydt aen de onderaerdfchc Goden, al wiens hoofthair dit (lael zal reinigen. In de offerhanden der beeften was het de gewoon- te, dat men de offerdieren het hair voor den kop af fneet, eer men ze flagtte. Omdat nu een ftervent menfeh enigfins als een ïhchtoffèr van Pluto by de Heidenen kon aenge- merktworden; gelyk ook de ftraksgcmelde woorden van Charon te kennen geven, zc< hebben ze liiet qualyk , maer overeenkomende met de plechtigheden der offerhanden verzonnen, dat Proferpina, of Charon, of fbmtyts wel iemant anders uit laft der go- den , de ftervende menfehen het hair affneet. Ja dewyl Plato zegt, dat de menfeh ge- lyk is aen een boom, alleenlyk met dat verfchil, dat de boom zyne wortelen heeft in de aerde, dog de menfeh in de lucht, om dat de hoofthairen enigfins de gedaenteheb- ben van wortelen; zoo kan het affnyden van 't hair niet qualyk vergeleken worden by 't affnyden der wortelen van een boom waerna de boom nootzakelyk moet fterven. Maer wy vertragen, dunkt ons, ook al wat lang met het hair van dit Wyf af te fny- den, en deze doot alzoo doot te krygen. Wy zyn ze echter nu meefter, en fnydefl haer den neus af, omdat, wanneer "iemant ziek leggende zich verbeelde geen neus te hebben, de Oude Droomverklaerders zulks uitleiden als een zeker teken van zyne doot, omdat de neus het eerfte deel is> dat aen een doot lichaem vergaet: gelyk Piërius aen- merkt Hierogl. Lib. XXXIII. cap. 27. |
||||
D O O *K ;£&j-
Flakkus zegt, door zynen tolk Vondel, in het xxtv. GeZang Van het
I. boek [B]: Zal dan een eeuwige Jlaep §luintïlius oogen luiken f Namentlykj gelyk de flaep eenekorte doot is[C],alzoo isdedootjeen lange flaep [D]. OokwortdedootindenBybeldikwylsmet dennaem van flaep [E] benoemd De Ridder Hooft laet vrou Machtelt, in zynen Gerard tan Velzen deze tael voeren: Doch is de dooi, de dooi, een van de zwaerjle vloeken 3
Te waert een gafi, om my verfoeide te bezoeken i Zoo zyt gy welkom my in mynen hangen noodt, O zorgzachtende Jlaep, gy namaeg van de doot. Ten befluite dezer fchrikbarendc beeltenis zal ik 'er nogh het volgende aeri-
laflen: Xxx 2 |_B] Ergo Quinctilium perpetuus fbpor
U rget ?
[C] Daerom wort de flaep genoemt een beek van de doot, by Nazo, (r) (i) Amor.
j Lib. II.
Ihfelix, tota quicunque quiefcere noóte El« 9-
Suftinet, & fomnos prasmia magna vocat. -
Stulte, quid eft fomnus, gelid^ nifi mortis imago? Longa quiefèendi tempora rata dabunt.
Dat is: O ongelukkig menfeh, dien V, al te vadzig^ lufi,
Dat hy den gahfchen nacht zoo zorgloos lek en tuft', En durft den loggen Jlaep als grote rykdom roemen.
O zot, wat isde Jlaep ? indienm' haer regt wilnoemen t
Zoo is ze een beek des doots. de doot, die niemant fpaert, Zal u een lange rufi befiellen onder d' aerd?. [D] Zo noemt haer Hypermneftra by Horatius Lib. 3 Od. -n vs. 36. haer brui-
degom waerfchouwende te vlieden voor het nakende gevaèr. Surge, ne loftgus tibi fömnus., unde
Non times, detur. Dat is. Stae op eer u een lange Jlaep heel onverwacht',
Van waer gy voor geen onheil vreéfi, wert toegebragt.
Öm de overeenkomft nu, die 'er tusfchen den flaep en de doot is, hebben de Poëten,
als Homerus, Heflodus, Virgilius, Seneka en andere den flaep genoemt den broeder ■van de doot. En wanneer Gorgias de Leontiner nu out: geworden, en in een ziekte geftort zynde, allengskens in den flaep viel, en iemant van zyn vrienden hem komen- de bezoeken, hem vraegde, hoe hy al voer, antwoorde hy • de flaep begint my nu over te leveren aen zynen broeder: gelyk Elianus yerhaelt Var. Hifi'. Lib. z cap. gf over welke plaets men de Aentekeningen van Scheflerus breder kan nazien. Pauzanias (2) (t) Lib.V. ichryft volgens de aenmerking van Lambinus over Horatius, (3) dat hy onder meer cap.is. A- andere beelden te Ölympia ook gezien hadde eeri zeker vrouwenbeek, 'houdende met j£- j111, haere regte hant eeii wit kint, het welke fliep, en met haere linke een zwart kint het ^LU,,'r. welke fcheen te flapen: waervan het eene, gelyk de opfehriffen van die beekjes uitwezen, od. «4, v é was de doot, en 't andere de flaep, hebbende beide tot eene voefter de Nacht, gelyk mede het opfehrift van dat beelt aentoonde. . . [.E] Matth 17 vs. $z En de graven wierden geopent, eftde velelichamen der Heiligen ,
die ontjlapen waren, wierden opgewekt. En by Johannes II. vers 11 zegt Jefus tot Zyne difcipekri: Lazarus onze vrient Jlaept; maer ik.ga hénen bm hem uit den Jlaep op te wecken. Zyne discipelen dan zeiden, Heere, indien hy Jlaept, zoo zal hy gezont wor- den. Dog fefus haddegefproken van zyne doot: maer zy meenden, dat hy Jprak^van de rufïe des Jlaepsi |
||||
268 D O O T.
|
|||||||
; D o o tv
OP eene gevoeglyke manier zoude men de doot vertöö-
nen kunnen met een bloot zwaert[A] indeeenehant, en dat in een dreigende geflalte. In de andere mogt men haer eene viervlam geven ; om aen te wyzen, dat ze het flerflyke van het onfterflyke [B] wechneemt, en alle vermo- gens der uiterlyke zinnen verteert; benemende de zelve hun- ne kracht, terwyl het lichaem een begin maekt, om in flof en afcli te veranderen. [A~] Zie onze aenmerking E over 't eerfte beek der doot.
[B] De menfchelyke natuur is volgens Adamantius zeer vermengt met loot, waer-
door onze lichaemen bezwaeit zynde, na de aerde hellen: dacrenboven heeft ze ook nog andere metalen in zich, die 't roeften onderworpen zyn, en 't gout en zilver ver- valfchen. Gelyk nu dit gout en zilver van die quade ftoffen door het vier gereinigt worden, alzoo wort daerdoor ook niet onaerdigh de fcheiding van de onfterflyke ziel en 't fterflyke lichaem, welke door de doot gefchict, te kennen gegeven. Daerheen hebben ook de Poëten gewilt, wanneer zy willende keren, dat de deugt beloont wort, en de ziel van een vroom man na zyn doot ten hemel vaert, verzieren dat Hcrkules zich zelven op den berg Oeta verbrandende, niet geheel verteert is, maer alleenlykhet fterflykc in hem gcfcheiden van het onfterflyke, het welk onbefchadigt bleef, en ten hemel opvoer. Want zoo ipreekt Jupiter by Ovidius (i) tot de andere Goden : (i) M«. Omnia qui vicit, viitfcet, quos cernitis, ignes:
i-ib. IX. Nee nifi. materna Vulcanum parte potentem
ys> z5°- Sentiet. yEternum eft,- a me quod traxit, & expers
Atque immune necis, nullaque domabile flamma.
Idque ego defunótum terra cadeftibus oris
•Accipiam, cunctisque meum Isctabile factum
Dis fore confido. fi quis tarnen Hercule, fi quis
Forte deo doliturus erit, data preemia nokt,
Sed meruiflè dari fciet, invitusque probabit.
Het welk Vondel aldus heeft vertaelt.
Hy zoo braef in alle ftryden
Zal by dit brandend vier geen fcha noch binder lyden, ■ En dit verflint niet meer door gloeiendige vlam Dan flegts het lichaem, dat van moeders z.yde quam, Zyn vaders deel blyft vry van alle flerflykheden. Het vier verflint dit niet; na 't affcheit van beneden Zal il^'t ontfangen in den hemel, en betrm, Dat dit al 't godendom verheugt in ons gebou; En of hier iemant van den hemelraet won klaegen Om 's helts vergodendom, en door zyn dwars mishaegen Dit Herk[es weigerde door nyt en onbefcheit, Die weet', zjyns ondanks, dat die loon hem is bereit Naer zyn verdienflen. En een weinig verder.
Quodcunque fuit populabile flammse,
Mulciber abftulerat. Dat is volgens den zelven vertaler. Het vier verteert al 't fterfelykj
- .„ -Nietfchiet 'er «ver van Alcides dan 't verderfelykf Zoo
|
|||||||
il é> A d;2 0? ;tO a k|
Zoo willen de fabelfchryvers, dat Thetis, qualyk tevreden zynde, dat zy door Jupiter
genootzaekt was te trouwen aen Peleus, een fterflyk menfch, de zes eerfte zoontjes, die hy by haer teelde, in 't vier hadde geworpen, menende het fterfelyke alzo te ver- branden, en het onfterfelyke te behouden. Deze zes aWus verteert zynde, poogde zy het zelve ook aen het zevende te doen: maer Peleus dat ziende, ontrukte haer hetkint, en beitelde het aen Chiron ter opvoeding. Echter was de ene lip van het jongske reets verbrant: waerom de vader hem den naem gaf van 'AspAéwr [Achileus~] of gelyk het de latynen uitfpreken, Achilles:het welke zonder lip betekent, hebbende ook gedra- fen den naem van vvfkaos [Pyrifoös] dat is, behouden uit het v/er. Deze fabel heb-
en wy daerom des te liever bygehaelt, opdat de Nederduitfche Lezers, die geen ge- meenfehap met Latynfche, veel min Griekfche Schryvers mogten hebben, echter ook dit van dien beroemden helt zouden weten. Men zie Tzetzes, Canterus, en Meurfi- us over Lykofrons Caflandra vers 178, en de verdere Schryvers, akker door deze geleer- de Mannen aengetrokken. Hoe dat vorder ook in de heilige Schrift het vier wort ge- nomen voor zuiverihge en verteeringe van 'tgeene quaet is, en hoe Godt in dien op- zichte wort gezegt te zyn een verteer ent vier, en dat 'er firoomen van vier voor hem heen gaen, zie geleerdelyk uitgelegt by Pierius in het dertigfte hooftftuk van het 46 Boek zynerBeeldenfpraek: daer de lezer, behalven een gedeelte van 't reets gemelde, ook andere fraeie zaken tot zyn genoegen zal kunnen vinden. |
||||||
D ö O T. [Overdenking der]
E Ene Vrou met losgerukte hairen en in rougewaer. Met
den arm leunt ze op een grafgeboiij en befchout met ernft een dootshooft [A], dat op den graffteen ftaet. Voor haere voeten heeft ze een lam [B], dat zyn hooft om hoog heft, en het gegeten gras herkaeut. [A] De Egiptenaers hadden de gewoonte, dat, wanneer ze gaften hadden, en nii
midden in de vreugt waren, dan een dootshooft te laten binnen brengen • niet om de gaften af te manen van overdadigheit, en te brengen tot een ernftige overweging des doots, maer veeleer om hen aen te zetten tot vrolykheit, of liever tot zuipen en zwel- gen; vermanende hen, dat ze, dewyl het menfehelyke leven zoo bros en onzeker was, zich wat wilden te goede doen, terwyl zy nog konden. Zoo ziet men, dat by Petro, nius, cap. 34. op het gaftmael van Trimalcio de figuur van diergelyk een hooft op tafel ge- worpen wordende, de onthaler zyne gaften, op dat hooft wyzende, toeroept: Heu, heu, nos mifèros, quam totus homuncio nil eft! Sic erimus cuncli, poftquam nos auferet orcus. Ergovivamus, dum licet eflè bene. Dat is: Helaes, hoe is de menfch geheel een enkel niet!
Zoo zullen we alle zyn, zoo rafch het helfchgebiet ■ Ons wegrukt door de doot. Derhalven haet het treuren, En laet ons vrolyk^zyn, terwyl 't ons mag gebeuren. Zoo een hooft hing men ook wel op aen den zolder van de eetzael: of inplaets vaneen
recht dootshooft macktenze wel een hooft of momaengezicht van zilver, of hout, of andere ftoffe, zodanig, dat het met leeden aen malkander gehegt zynde, zeer aerdig- lyk konde worden bewogen, en zoo verandert, dat het veelerhande figuren verbeelde. Herodootwil (1), dat 'er een geheel doot lichaem van hout, niet eeii enkel bekkeneel, (*) l&lh onder de gaftmalen by de Egiptenaers zoude zyn binnen gebragt, met de bovengemcl- «*P«7*.Dc de vermaninge tot drinken en vreugde: en Plurarchus fpreekt ook yan een geheel ge- j^j^" raemte. Zie de aentekeningen der Geleerden over de aengehaelde plaets by Petronius. [B] 't Lam heeft alle ogenblikken de doot te verwagten, moetende altyt gereet ftaen voor de flagtbank. v - 1 l Deel Yyy DOOT-
|
||||||
270 D O O T S LAG H,
|
|||||
E En Man die zeer leelyk, gewapent, en met een' roden
mantel bekleet is. Een tygerskop flrekt zyn heimet. Hy ziet 'er bleek uit, en houdt in de flinke hant een afge- houwen menfchehooft by 't hair valt. In zyne rechte heeft hy een bloot zwaert. De Dootflagh heeft een zeer leelyk gelaet, omdat hy niet alleen afgrys-
lyk by de menfchen, maer ook fchriklyk voor Godt is, die hem, onder andere dingen, fcherp verboden heeft, als zynde eene ondaet die Gode ten hoogften mishaegt [A]. Hy wilde daerom dat de dootilager van het al- taer geweert zou worden. Zie Exod. XXI. Ge- £AJ Zoo waren zelfs de heidenen van gedachten: en daer ze anderfiris veel aen de
oflèrhanden, en voornamendyk aen de reinigingen toefchreven (gelyk de Dichters verzieren, datOreftes van de bloetfchult, door 't vermoorden van zyn Moeder op hem leggende j en van de razernye, die hem daer door was overgekomen, is ontheft en ver- lof): geworden, na dat hy zich volgens een antwoort van 't Orakel van Apollo had af- gewasfehen in een rievier, die zich met zeven Aromen vermengde, behalven meer ande- ren, die terftont zullen voorkomen.) Zoo hebben ze echter geoordeelt, dat van een moordfchult niemant zoo konde bevryt worden. Men hore Ovidius: Fafi. L\b. II. vers %j. Omne nefas omnemque mali purgamina cauflam
Credebant noftri tollere poflè fènes.
Graxia principium moris fuit, illa nocentes Impia luftratos ponere fecla putat.
Aftoriden Peleus, iplum quoque Pelea Phoci Caede per Haemonias fblvit Acaftus aquas.
Veclam frasnatis per inane draconibus jiEgeus Credulus immerita Phafida fovit ope.
Amphiaraides Naupaélroo Acheloo, Solve nefas, dixit, folvit & ille nefas.
Ah nimium Faciles, qui triftia crimina ea:dis Fluminea tolli poffe putetis aqua!
Dat
|
|||||
. D O O T S LA G H. 271
; Gewapeht wort hy uitgebëëït, omdat dê -döotflagh hem in gevaer brengt
vanwraeke, en hy zich deswege behoeft "te-wapenen.:. -i'-.l Het tygershooft beduit hier de felle wreetheit, die den menfch tot den
dootflagh beweegt en aenhitft,y" '!■ / 'x . V \ De bleekheit [B] verheelt'de gramfchap; alsmede de vrees, die den
dootllager tot berou en leetwèzen perft. In Mozes eèrlïe boek wort ge- zeit, dat Kain, toen hy zyneïi broeder gedoot had, vluchtte; geheel be- vreeft voor Godrs ftraffende fêchtvaerdigheit, het geen Vondel Judas, tot zyne broeders, in Jozefs Treuripel, dus laet nazeggen: ; , H Zy verre, dat iku of my by Kain zet, j
Die zich met Abels blbèt zoo gruwelyk befmet. '
Hoe dootfch zagh hy 'er uit! hoe wert zyn hart gegeten f^an binnen! och, zynhair (zoopynigt het geweten Den broederflagtigen) hing altyt nat van zweet. Hy vloodt, en waerhy vloodt, hem dacht dat Abel kreet; En Godts gerechte wraèk den moort zat op de hielen. Nu luft het ons een beelt te befchouwen van het
Dat is naer de vertaeling van Hoogvliet:
Dus meenden de ouden, dat zy alle fchelmery,
Zelfs de oorzaek, van het kji/aet, en d''allergroot'fie tonden
Jldet deze reiniging weer fchoon uitwiffcben konden.
De Grieken leverden hun eerfi die plechtigheen:
Die dagten dat zy met dit reinigen alleen,
Zich konden zuivren, en hunn' gruweldaên bedekken.
Helt Peleus reinigde Patrokjus van zyn' vlekken i
Akaflus zuiverde weer met Theffalifch nat,
Dien zelfden Peleus, met zyn broeders bloet bejpat.
3iedea, door de lugt gevoert van felle draken,
Liet zich door Egeus, dus van gruwlen zuiver maken.
Wifch uit myn moortvlek zei Alkmeon onverfiegt,
Tot Achelous, die zyns 's meeders bloet afvaegt.
Ach, ligtgeloovige, meentgy met waterflajfen
ZJw yjlyke euveldaên uit uw gemoet te wajfchen !
[B] Zie onze aenmerkingen over 't beelt der Boosheit: en van den rooden mantel,
onze aenmerking F over de de Belediging, bladz. no. over 'tlelyk gelaet, onze aen- merking A over de Belediging, bladz. 108. |
|||||
Yyyi DREI-
|
|||||
27* D: R E I G E M ENT.
|
|||||
OM dit uit te drukken» verfchynt *er eene Vrou met den
mont open* en die eenhulfel draegtdat naer een vrees- lyk monfter gelykt. Zy draegt een afchgraeu gewaet, door- mengt met toode en zwarte itreepen. In de eene hant heeft ze een1 degen; in d1 andere eenen Hok of knods, dien ze gereet houdt om te flaen. Het dreigen gefchiet om iemantfchrik en vrees aen te jagen. Voorts wort
de verbaeftheit door vier zaeken verwekt, dat is door het hooft, door de kleeding, door het zwaert en door den ftok. Zoo fpreekt 'er Euftathlus van. Men maelt ze met eenen open mont, om aen te wyzen, dat men in de
drift der dreiginge fchreeut en de ftem verheft, het welk verfchrikking aenbrengt. En omdat de ftem door haer gekryt het bloet ontroert, ziet men iet gruwzaems, ik weet niet wat, in haer gelaet. En gelyk de drei- gende ftem als een donderflagh in d'ooren is, zoo geven ook een lelyk we- zen en yslyk hulfel fchrik en fchreum van zich. Het afchgraeuwe kleet, zynde een mengfel van zwart en wit, dient hier
om den nacht uit te beelden, niet wanneer hy zeer duifter is, maer zoo veel licht heeft, dat men flechts een weinigh zien kan, wanneer hy allerbe- quaemft is om verfchrikkingh aen te brengen, omdat zich alsdan door de onzekerheit des lichts, veeltyts yslyke gedaentens [A] kunnen vertoo- ; nen,
[A] Namentlyk dan hadden de fchimmetjes of zieltjes der verftorvene, volgens de
Poëten, vryheit om zich op de aerde te vertoonen, maer möeften, eer het lichtwiert, weer vertrekken. Zoo zegt het zieltje van Anchifès tot Eneas, dien het s'nagts quam vermanen zyn reis voort te zetten na Italien, nu moetende weggaen, <*£neiiï. Lib. V. w. 738, && Jamquc vale, torquet medios nox humida curfus,
Et me fevus equis Oriens afflavit anhelis.
Dixerat: êc tenues fugit eeu Fumus in auras. \ Welk
|
|||||
DREIGEMENT. 273
nen, .VQormmentlyJk.aen.zwakJce.en.bygelovige menfchen. . De,poè'tea*
zeggen daercm, dat de hel vol duifter licht is, gelyk wanneerihet fchyn*. jfel der maene noch niet doordringt en onzeker is: welke gelykenis 'er Vir- ; gilius [B], van maekt. De roode [C] en zwarte ftreeperi [D] op het gewaet, beduiden dat de
dreigementen ons fomtyts Avonden, iomtyts de doot beloven. Het zwaert en de ftok, drukken uit, welke foort van dreigementen men
tegen-s kloekmoedige en brave vyanden, en welke men tegens knechts [E] l Deel. Z z z en :; 't WeUc- Vondel aldus vertaelt:
Vaerwcl, de midnaeht dauwt, en is alree voorby ï t .
De hatelyke dagh van 't Ooften ademt my
Den waeffem toe van 't paert, dat hygende op komt ft reven. Zoo fpra\hy, en verfloof, als rook^in lucht verdreven. Èn 't fchimmctje van Tirefias by Horatius, (i) eenigen tyt in gefprek geweeft zyndë(l)tib.li.
met Ulyilts, breekt zyn reden af, zeggende, dat de heerfchende Proferpina hem belaftSerm. j. te mg-te. komen. -Maer zie vooral Propertius Lib. ir. El. 4. vs, 89* > ■ uit* [B] YEneid. Lib. VI. vs. 268.
Ibant obfeuri fbla fub noéte per ümbras,
Perque domos Ditis vacuas, & inania regna.
Quale per incertam Lunam fub luce maligna
Eft iter in Sylvis: ubi ccelum condidit umbra
Jupiter, & rebus nox abftulit atra colorem*
Dat is naer Vondels vertaeling:
Zy gingen ongewis
En eenzaem in den nacht door Plutoos ydle ryeken^ Door donkre fchaduwen, en onbewoonde wyken, Celyk^ langs eenen wegh en fcheemerende baen» Die heenloopt door het bofch, by een betrocke maen j P/anneer Jupyn de lucht met fchaduw komt bedecken$ De bruine nacht doorgaens de dingen en de plecken, Al even zwart verft. fC"] Zie onze aenmerking F. over de Éelediging. Bladz. 110»
f D J Zie boven het derde Beek van de Doot.
[E] Jefus Sirach Ecclefi 33 vs. 24. Voor eenen ezel behoort voeder, en een flo^
en laft; voor eenen huisknecht fpys, en tuchting en werk_. Daer ftaen tegen malkander voeder en fpys j laft en werkj, ftok, en tuchting : zoo dat de ftok hier zeer wel vooreen zinnebeelt van bedreiging omtrent knegten kan worden gebruikt, vooral, wanneer de hedendaegfehc gewoontens worden ingezien. Maer indien men de bedreiging der knechten uit de outheit wilde verbeelden , moeit men ons beelt liever een zweep in de hant geven : want daermede ftraften de ouden hunne flaven,' dog vrye menfchen die ftrafïè te willen aendoert, wieit gehouden voor verachtelyk, en ten eenenrriael fmade- lyk. Zoo leeft men van Cyrus byjuftinus, Lib. I. cap. 5. dat hy een jonge zynde en nog niet bekent voor gefproten uit koninglyken bloede rex int er ludentes firte delee* tus cjttum per lafciviam contumaces fiagellis cecidijfet, a parentibus puerorum ejuerela eft reg't delata, indignantibus a fervo regio ingenuos homines fervilibus verberibus affeftos'i onder de jongens, daer hy mee fpeelde, door 't lot tot koning zynde verkoren, en die gene, die hem niet wilden gehoorzamen met zweep/lagen gekaftyt hebbende, derzel- ver ouders daer over hebben gaen klagen aen den koning, zynde zeer qualyk te vre- den, dat vrygebore kinderen door een flaef des konings met zweepjlagen, die men aen flaven plagt te geven i waren bejegent. Zie de aentekeningen van Bongarfius over die plaets. Om deze reden wieit het te Rome voor een zeer quaet voorteken, en als een |
|||||
voor*
|
|||||
474 DREIGEMENT.
en het gemeene volk [F] moet gebruiken, dat is, zulken die geen befef
hebben, van 't geene men eer noemt. (jjSuetpn. voorbeduiding van flavemy gehouden, dat Cicero (i) gedroomt hebbende, dat hy een
Aug.c.94. jonge met een goude keten zag neerlaten van den hemel, acn welken Jupiter, na dat die jonge aen de deur des Kapitolynfchen tempels was komen te ftaen, een zweep had- de in de hant gegeven, en des anderen daegs daerop Cxzar geleidende naer 't Kapitool, én Auguftus, dien Csezar derwaerts mede hadde genomen om te offeren, onverwacht gezien hebbende, dien hy te voren nog niet hadde gekent, gezegt hadde, dat het die zelve was, wiens gedaente hy in den droom hadde gezien. Namentlyk die droom be- duide dan, dat Auguftus de viyheit zoude met den voet treden, en de Romeinen tot flaverny brengen, waer van de zweep het teken was: want daer het, zoo lang dévry- heit nog ftont, niet geoorloft was geweeft, een Roomfch burger zelfs met roeden te geeilèlen, veel min metzweepen; zoo zouden ze zekerlyk als flaven gehandelt wor- den , indien hunne ruggen nu niet meer vry waren van zweepflagen. Stokflagen by de Romeinen waren de ftraflè voornamcntlyk van Soldaten, die fchandelyk waren ge- vlucht, of enig ander misdryf, tegen de krygstugt ftrydende, bcgaen hadden : en wel zodanig, dat ze 'er veeltyds tot de doot toe mede wierden geftraft. Zoo vint men, dat 'er zomtyts de tiende man van een geheele meenigte op die wyze wierde gedoot, wor- dende daer toe het lot getrokken onder de misdadig:-n. Dit onderTchnt was 'er -nog, dat in zoo een geval de Soldaten, die Romeinen waren, wierden geftraft met (tok- ken van wyngaertshout; dog andere in Romeinfchen dienft, met andere knuppels; wordende dit ïaetfte fchandelyker gerekent. Egter heeft de ftokftraf ook in andere misdaden plaets gehad : en heeft niet altyt een halsftraf geweeft. Zie Kortius over Sal- luftius pag. 1006. en Boeclerus en Voffius over Vellcjus Paterculus Lib. IL cup. 78. nevens die gene, die gemelde geleerde mannen daer aenhalen: vooral Lipfius de Mïl. Rom. Lib. V. DUl. 18. In de aengehaelde plaets uitSirach, dat wy byna vergeten hadden te zeggen, ftaet eigentlyk ook zweep/lagen in het Grieks, ^'ya-, het welke onze Taelmannen hebben vertolkt tuchting. [F] De flaven by de Scyten eens de wapenen opgevat hebbende tegen hunne Heeren,
konden deze dezelve met oorlogen niet wel meefter worden: maer indachtig geworden zynde, dat ze niet met brave vyanden, maer met flaven te doen hadden, nemen ze roeden en zwepen met zich naer den ftryt, en die, als ze nu dicht by deze vyanden ge- komen waren, voor den dag halende en daer mede beginnende te dreigen, had zulks die uitwerking, dat zy die gene, die ze te voren met het ftael niet hadden kunnen dwin- gen , nu met die enkele dreigementen op de vlucht kregen. Zoo verhaelt Juftinus de zaek in 't vyfde hooftftuk van zyn twede boek. |
|||||
DRIFT
|
|||||
0 R 1 F T.
|
|||||
E En Jongeling, ftout en wreet van wezen. Hy ftaet byna
naekt, en fchrap om zynen vyant met gewelt aen te randen. Men ziet hem eenen blooten degen om te quetfen gereet houden. Zyne oogen zyn bewonden, en hy heeft vleugels aen de fchouders. Ter zyde van hem ftaet een e- verzwyn, dat fchuimbekt, en tekens maekt alsof het ie- wilde aenvallen.
Jong, byna naekt, en voorts gelykgezeit is, wort hy gemaelt, zynde
by de jongkheit weinigh vrees, maer gereetheit en ftoutheit, om zich. te- gens elk, die haer wederftaet, met gewelt te verzetten; daerom ftaet hy pal met zyn rapier in de hant. De oogen zyn hem geblint; omdat een die zyne werken met gewelt en
dolle drift uitvoeren wil, betoont, dat hy van't licht des verftants berooft is, zynde het zelve een regel en rechtfnoer der menfchlyke handelingen. De vleugels verbeelden de groote vaerdigheit, die de ongeftuimejonge-
ling met weinigh oordeel betracht, latende zich door zyne drift vervoeren. Het wilde verken wort by hem geftelt, omdat dit dier, doordegemee-
ne toeftemming der poëten, voor een' geweldigen aenval in den ftryt wort genomen, gelyk men in Piërius IX boek, kap. 19. zien kan. In Ariftofa- nes Liziftrata, zegt de Rei der vrouwen [A]: Ikzweerewaerachtigh, indien Z z z 2 gy
[A] Vs. 683.
'Ej vt} ra) &iü fM gaïïvgytrzt?,
Auerw rtjv ijAoivTijf bv iyta Sn'. pezcRei nu der vrouwen fchynt te zinfpelcn op het toen ter tyt bekende Ipreekwoort
lv ófi'vu, dat is, hy tergt een wilt z.wyn ten (Iryde; paflènde op zoo iemant, die meteen ander krakkeel maekte die van zelfs daer toe gereet genoeg was. Alzoo waren deze vrouwen ook, wilden ze zeggen, van zelfs vaerdig om haer gramfchap te tonen: men behoefde haer niet veel te tergen. De jagers verhalen van dit zwyn, dat, wanneer het door iemant met een gevelde fpriet getergt wort, het zelve, al is het een ander vervol- gende, zyn loop terftont keert, en op die gene los gaet, .daer het van ten ftryde wort getergt. Zie ErafiTius Chil. %. Cent. 7. Ad. 100. |
|||||
D R I F X
|
|||||||
gy my heden tergt, zoo zal ik myn wilt verken ("dat is gramfchap) tègens u los
laten: namentlyk, gelyk'meneen' vinnigen hont loslaet om iemant aen tè vallen. Ook ftaet 'er in het zelve fpel, hoe de rei der Lacedemonifchë vrouwen [B] Leonïdas dreigt, dat ze hem zal aenvallen als een everzwyn: want de gènegentheit tot vechten is dit dier van natuure zoo eigen, dat het?,
■---" / '■ : j
[B] Ho'e wel het gene wy hier zullen aentekenen, in zich zelfs gering is, nogtans,
omdat deze plaets klaerlyk zal aentonen, hoe zeer de zaken, door 't menigvuldig uit- fchryven van den enenSchryver uit den andereni dikwils van haer eerfte gcdaènte ver- fchiilen, en-anders worden voorgefteld, als zy. waerlyk zyn, zullen wy hier een drie- derlei misflag aenwyzen, eerft van Pièrius zelfs, daerop van Ripa, en dan van deszelfs vertaler Pers. Die van Pièrius is zeer gering, beftaende allcenlyk in een misflag der gehéügenifle, dewylhy zegt, dat by Ariftofanes de Rei der Lacedemonifchë man- nen (niet vrouwen) dreigt met Leonidas (niet op Leonidas) te zullen aenvallen als wil- de zwynen: daer dog by Ariftofiines dit niet gezegt wort door den gehelen Rei der La- cedemohiers, maer enkelyk door een Lacedemonier geroemt, dat Leonidas met deLa- cedemoniers in den oologh tégen Xerxes op de Perfèn was aengevalleh als wilde zwy- nen : niet dat zy met hem zouden aenvallen. Deze geringe misflagen van Piërius heeft Ripa door wezentlyker fouten verergert, door Piërius dien hy hier, gelyk elders dik- wils, byna van woort tot woort heeft uitgefchreven, qualyk teverftaen, ofmisfchicn ook door onachtzaemheit: hoewel het eerfte ons waerfchynlyker voorkomt, omdat wy ook elders door klare blyken hebben gemerkt, dat deze Itahaenfche Ridder geen al te grondige kenniilë van de Latynfche, en nogh veel minder van de Griekfche taele heeft gehad : met het welke aen te toonen wy ons nu niet langer zullen ophouden. Deze dan heeft van den Rei der Lacedemonifchë mannen by Piërius, gemaekt een Rei van Vrouwen, en zegt, niet met Piërius, dat dreigt met Leonidas, maer op Leonidas te zullen aenvallen. De goede Dirk Pieterfèn Pers eindelyk heeft die fouten niet alleen- lyk behouden, maer ook vermeerdert, noemende nietalleenlyk dit fpel van Ariftofanes met den naem van Liziftra in plaets van Liziftrata, hetwelkc gering is; maer ook dien dapperen en beroemden Leonidas, die dat machtig leger van Xerxes, alleenlyk met driehondert Lacedemoniers dorft weerftaen, in een vrouw herfcheppende. Welke on- kunde des te fchandelyker is, omdat de Hifforie van dezen Leonidas niet alleenlyk uit Latynfche Schryvers, die in onze Nederduitfche tale zyn overgezet, maer ook uit Neder- lantfche Schryvers zelf, die ze in hunne fchriften hebben ingevoegt, ten eenenmael be- lcent is. Wy hebben in de befchryving van ons beelt de fouten van Pers weggeno- men, maer die van Ripa, als deszelfs eerfte opfteller, hier behouden; achtende het ge- noeg , dat de lezer daervan wierde gewaerfchout. Om echter niet genootzaekt te zyn hetzelve telkens te doen, hebben wy 't beter geacht op andere plaetzen, zoo wel de misflagen van den eenen als van den anderen, altoos die van weinig belang, en wan- neer wy van der zelver zekerheit genoeglaem overtuigt waren, meeftentyt maer ftil- zwygens te verbeteren. Daer wy dan van Pers, Ripa of Zaratino bevonden mogtcn worden te verfchillen, zulks gelieve de lezer vaft te (tellen, dat om gewichtige reden fefchiet zy. Ondertuflchen ziet men, dat zulke Vertaelers zeer dikwils anderen, die
un veilig meenen te kunnen volgen, fchandelyk misleiden; hetwelke omtrent de zin- nebeelden van Ripa des te meer plaets heeft, dewyl hy om de verfchcidenheit vanfraje zaken, die'er waerlyk in zyn, onder onze Nederlanders," in deszelfs veitaling veel is gelezen, en fommige fchryvers, die meeft al het hunne uit deze bron hebben gefchept, Zoo wel zyn modder, als klaer water heeft doen indrinken. De plaets nu van Arifto- fanes, v. i146. hier gemelt, is deze; of wy mogelyk een taelkundigenlezeraentroftèn: 'AfAi S' KV XiunSoif
hytv, ut7ng tv? KK7rgci>; G&yovroif óiü rhv óSóvrci. jroAi/V A' dfMpl r<*V yivvets dtygèï >iv<ra, rioAvV .&' x/jtx
Kal KAT» TÜV iTKiAülV u'Qgbt ïiTO.
|
|||||||
F t;
|
||||||||||||||||||||
I
|
||||||||||||||||||||
D R
|
||||||||||||||||||||
177
|
||||||||||||||||||||
hef, door de jagers aengerant, niet vluchten wil £CJ, maer van ïêlf den
ftryt aenvangt, loopende met een felle drift op de jagtfprieten en andere wapens zeer moedigh in. Hieruit is voorts het fpreekwoort, belangende al te ftouteen fnelle vechters, gefproten [D], waervan men zegt, datzc door de punt der fpietfen tot ons kopen} gelyk het wilde zwyn. [C] Daerom vergelykt Homerus dik wils zyne helden, die i fèhoon van vele befprongert,
echter pal ftaen, by een wilt zwyn: als Polipetes en Leonteus in 't 12 (1) en Ulif- (*)*$-HS fès in 't 11 Boek (2) van zyne Iliade: welke gelykeniflèAriftofanes ook heeft gehouden (i)TS-4i4 (j) vs.707
(4)Lib. V. cap. 54. Sc Lib.VIc.i (5) Lib.
XVIII.c. r [6) HierogI
Lib. IX. |
||||||||||||||||||||
a
fntf
|
||||||||||||||||||||
van 't zwyn onder 't vechten zoo groot is > dat het zelve op de jagt gevelt zynde zul-
ke gloeiende tanden heeft, dat, wanneer men het beeft, terwyl het noch leit en ipar- telt, enige borftels uit den hals trekt en by de tanden hout, de zelve omkrullen als of ze gehouden wierden by gloeiende kolen: dog zoo men ze tegen die tanden aenlegt, dat ze dan verzengen. Altoos indien de honden, zegthy> opdientyt tegen des zwyns tanden acnkomen, zoo blyft hen altyt een kaele plek op de huit gebrant, als met een heet yzer. Hier by voegt Piërius nog uit Demokritus, dat de drift en aenval van het wilt zwyn gemakkelyk zoude kunnen vermyt worden met de fchaeren van een kreeft by zich te dragen: alzo Demokritus fchryft, dat, die met dit hulpmiddel voorzien zyn, nooit van een wilt zwyn worden aengevallen. Ik voor my, hoewel ik weet dat 'er wondere verborgenheden in de natuur zyn, zoude, met geen ander geweer voorzien Zynde, niet gaern voor een getergt zwyn ftaen. Luft het eenig jager de proef van dat middel te nemen, wy hebben 't hem hier opgegeven < [D] Op de zulke wort, voor zoo veel wy weten, ditfpreekwoort nooit toegepafb
maer wel op die gene, die in enig groot gevaer zyn. Erafmus haelt ook in zyne uit- legginge der oude Spreekwoorden den oirfprongk van deze fpreuk af van geheel andere zaken: zie hem Chil. 3, Cent. 1, Ad. 14. Men vintnog een ander fpreekwoort aengaen- de 't zwyn, namentlyk frs fub fuftem, dat is, 't verken loopt onder den flokj. waerme- de wort te kennen gegeven, dat zich iemant in een zeer groot levens gevaer begeeft, om dat het by fömmige de gewoonte was de varkens met ftokken te doden: maer om- dat zulks fchynt te moeten verftaenworden van tamme varkens, zien wy niet, datook- dit fpreekwoort hier kan te pas komen. Zie weder Erafmus Chil. 2, Cent. 8, ad. 4. |
||||||||||||||||||||
cap. 19.
|
||||||||||||||||||||
Aaaa
|
||||||||||||||||||||
DROEF-
|
||||||||||||||||||||
/. Deel
|
||||||||||||||||||||
D/R O E F H E I T.
|
|||||||
278
|
|||||||
DROEFHEIT.
DEze hartstogt wort verheelt als een halfnaekt Man, die
aen handen en voeten gekluiftert, en omflingert is van eene flang, door welke hy zeer fel in de flinke zyüe ge- beten wort. Het wezen flaet hem duifter [A] en zwaermoe^ digh. De
[A] Hier by zoude men kunnen voegen gladde winkbraeuwen, eenbondeltjeapium
ofeppe, of van moftaertkruit, of een boonenftruik in zyn hant. Anders zoude men hem ook een neergebogen en bedekt hooft kunnen geven, en hem met de handen op zyn borft, armen of heupe kunnen doen flaen. De apium en boonenftruik geeft de fchryver naderhant wel aen 't beek der Klachte; dogh onzes bedunkens, zouden ze hier beter voegen, dewyl zy wel een ftille droef heit, maer geen klachte kunnen verbeel- den: waeraen men dan liever het flaen op de borft, armen of heupe zoude kunnen toe- ichryven, als behoorende tot het uiterlyke gebaer dat een klagende plagh te maken. Alle deze dingen dan betekenden by de Ouden in de beeldenfpraek, droefheit. Want wat vooreerft de gladde winkbraeuwen belangt, dezelve wierden gelooft, indieniemant droomde dat hy zulke winkbraeuwen badde, naer de uitlegging der droomverklaer- ders, een voorbeduiding te zyn van droefheit, omdat de Ouden gewoon waren de winkbraeuwen in droefheit uit te plukken: gelyk Piè'rius fchryft, H'terogl. Lik XIIL. cap. 18. De eppè (want zoo vertaelt men doorgaens 't Latyniche apium, ook juffrott- mer\^, en fomtyts pieterfelj) wierdt by de Ouden voor heilig gefèhat aen de onderaerd- fèhe Goden, waerom 'er ook, naer 't verhael van Plutarchus, de graven der dooden mede wierden bekranft: gelyk ze ook in de oftèrfpyzen der verftorvenen wierd ge- bruikt ; om welke reden Chrifippus en Demokritus, volgens het fchryven van Plini- (1) Hift. Us ^^ njet wiijen jat men dit; kruit onder de eetbaere fpyzen zoude plaets geven, ja XX. c lx Zulks voor ongeoorloft hielden. Men was ook gewoon, eer men de lyken in de gra- ven leide, dezelve van onderen met eppe te beftrooijen, waervandaen 'er by de Grieken een fpreekwoort was, waermede zy, wanneer iemant gevaerlyk ziek lagh, zeiden, dat (i)Timol. zy nae^- ePPe zouden nodig hebben: gelyk wy by Plutarchus (z) lezen: enopdekan- cap, 38. Scnen en bekers die men op oude graffteenen vindt uitgehouwen, ziet men ook vecltyts Sympof. eppebladeren verbeelt, gelyk Piè'rius (3) aentekent: zoo dat het met recht voor een 1. 5. Qij. droef kruit is gehouden. En in twee van die vermaerde Prysfpelen onder de Grieken, Lb^Lll' nament^v'c ^e Ifthmifche en Nemeè'fche, ingeftelt ter gedachteniflè van verftorvenc capiii.' rnenfehen, wierden de overwinnaers bekranft met eppe, gelyk ons de zelve Piè'rius '\. aen-
|
|||||||
D R O E F HE I t £7^
De ketens aen handen en voeten zyn tekens van het belemmert verftant,
daer men anders alle werken mede overweegt, wier uitvoering een' rypen' overleg vandoen hebben. Daer men dan deze leden hier mede gebonden A a a a 2 \ -; ... ziejj
aentekent, en met hem Alexander ab Alexandro Gen. Dier. Lib. II. cap. 7. en Lib. V.
cap. 8. en Tlutarchus Sympof. Lib. V. Qtidtft. 3. Derhalven wil ook-Piërius (1), dat(i) Hier. de Ouden op hunne gaftmalen, daer ze allerlei kruiden en bloemen in de kranflèn vloch- Lib. LH. ten, die ze dan op de hoofden zetten, zich altyt van de eppe zouden hebben onthou- caf' z2" den. Echter is die geleerde Man in deze zyne mening bedrogen: want noch de Grie- ken , noch de Romeinen, zyn nooit zoo af keerig van dit kruit geweëft, of zy hebben 'c in hunne kranflèn, die ze op de drinkmalen op hunne hoofden zetten, wel gebruikt, gclyk klaer blykt uit den Romeinfchen Lierdichter Horatius Lik I. Od. 36. vs. 16. en Lib. II. Od. y. vs. 24. en Lib. ir. Od. 11. vs. 3. en 't geen de zeer geleerde Torrep- tius over de twee lactfte plaetlèn heeft aengefekent: het zy, dat ze zulks deeden, opdat ze daerdoor aen hunne fterflykheit gedenkende, zich des te vrolyker Zouden makeix, gelyk wy elders van het dootshooft by de Egiptenaren, hebben gezegt j het zy omdat de apium wort gezegt de dronkenfehap te wederftaen. Zie Torrentius zelven. Aen- gaende nu deze bygelovigheit omtrent dit kruit, vérhaelt 'de evengenoemde Plutarcbus, • Lib. L, dat Timoleon van Korinthen gezonden zynde naer SiciHen , om tegen de Kar- thagers te oorlogen j wanneer hy nu niet verre van de vyanden af was, hem by ge- val cenige muilezels met apium tegen quamen; wacrdoor wanneer de fbldaten verfchrikt wierden, als welke het bovengemelde gebruik van dit kruit omtrent de graven weten- de, en het even vcrhaelde fpreekwoort kennende, zulks voor een ongelukkig voorte- ken hielden, zoo redde zich Timoleon uit die zwarigheit zeer vaerdig, zeggende, dat hen het geluk van zelfs al voor de overwinning, kranflèn in de handt gaf, (want met zulke kranflèn wierden de bverwinnaers in de Ifthmifche fpelen by Korinthen eertyts verfiert, gelyk reets gezegt is) en dat had zulk een uitwerking op de harten der krygs- lieden, dat zy vol mocts geworden zynde, de vyanden aenvielen en de overwinning behaelden. Maer lact ons komen tot het mofiaertkrui$ en den boonenfimik^ Het eerfte is een vinding van den Spaenfchen Geneesheer Ludovikus Kaianova, verbeeldende de droef heit door een man die moftaertzaet kaeuwt, omdat zulks tranen, tekens van dróef- heit, verwekt; waervandaen Ennius by Makrobius zegt, Saturn. Lib. VI. cap. ƒ. Neque trifte quaïritat finapi, neque cazpe mceftum.
Dat is: Hy zoetst nochte droevige moflaert, nochte treurige uien. En Zoo worden die gene, die een bovenmaten ftuur en droefgeeftigh gelaet toonen, gezegt by moflaert te leven, als by Plautus Tracil. AÜ, 2. ft. 2. v. 6. Si Ecaftor hic homo finapi viclitet, non cenfèam
Tam eflè triftem poflè.
Dat is: Voorwaer, indien deze l^aerel by moflaert leefde, ik_ geloof dat hy z.00 fittur niet zoude kunnen zyn. Zie de Aentekeriingen van Hieronimus Kolumna over de nagelate ftuk- ken van Ennius, bladz. zyy , en Erasmus Chil. 4. Cent. f. Ad. 74. De boonenftruif^ hebben wy 'er bygeyoegt, omdat de boon by de Romeinen wierd gehouden onder de zaken die de droef heit en rouw raekten, als op wiens bloem eenige letters gelooft wier- den te ftaen, die droef heit te kennen gaven, gelyk Piërius (2) uit Feftus Pompejus, W Hief. en Varro, aentekent. Daerom was het den Priefter van Jupiter niet geoorloft niet al- Lib- LVIÏ- leen dezelve aen te raken, maer ook niet te noemen, als behoorende tot dedooden, enca^jZlc in derzclver oftèrfpyze (3) gebruikt wordende. Altoos op het zielenfèeft, Leinuriage- Lib.xvill naemt, dat den o Mey wierdt geviert, wierden de geeften verzoent met boonen; gelyk cap.' n. te zien is by Ovidius, die *er in het ƒ de boek van zyne Feeftdagen, vs. 435-. dit van Ü) pli«« zegt: ' Lit)- L' Terque manus puras fontana proluit undaj
Vertitur, & nigras accipit ore fabas. Averfusque jacit: fêd dum jacit, Hax ego mittö;,
His, inquit, redimo meque meosque fabjs. Hoc riovies dicit, nee fefpicit, umbra putatur "",*
Colligere, & nullo terga vidente fequi. Dat
|
||||
28o D R O E F H E I T.
ziet, zyn bitterheit en fmart, die hen beletten op hunne gewoonlyke wer-
king acht te nemen, ten zy heel bezwaerlyk. Door
Dat is, naer de vertaling van Arn. Hoogvliet:
Dan wafcht hy driemael, in 'tkriftttl van een fontein,
Zyn banden $ keert zig om, en neemt drie zwarte honen Vit zynen mond, en werpt, om zynen f ligt te toonen, Die over 't hooft, en zeit: ik, werp deeze, en bevry Met deeze, my, en myn geflagt van fpokery. Dit zeit hy negenmael zelfs zonder om te kyken. Dan meent hy, dat de fioet der langbegrave lyken Die boonen opraept, en onzigtbaer volgen komt. Waerom de Heer Hoogvliet hier juift: drie bonen neemt, welk getal in 't Latyn niet
is uitgedrukt, weten wy niet. Men zoude eer mogen giften, dat 'er zeven zyn ge- weeft, altoos zoo veele wierden 'er op den laetften dag van een ander zielenfèeft, dat geviert wiert in Februari, gebruikt in de Ofièrhande van de Zwyggodin, een van de onderaerdfche Nimfen, naer 'tverhael van den zelfden Dichter in 't twedebock der ge- melde Feeftdagen: vers 571. Ulrima placandis manibus illa dies.
Ecce anus in mediis refidens annofa puelliSj Sacra facit Tacitaz: vix tarnen ipfa tacet.
Et digitis tria thura tribus fiib limine ponit, Qua brevis occultum mus fibi fecit iter,
Tum cantata ligat cum fufco licia rhombo j Et feptem nigras verlat in ore fabas.
Het welke de zelve Arn. Hoogvliet dus heeft vertolkt.
Den lefien zoendag zit een oude kille bes,
In 't gros der meïfjes, om de fiille Zwyggodes
Haer wierookte offren, daer zy zelfs nog naeuw kanzwygen.
Zy weet drie kgrlen, met drie vingeren, te krygen,
JEn die te leggen by een kooltje, dat een muis
Nog kort te voren, had gegraven tot haer huis ;
Dan hafpelt zy haer drom van 'f rokken, vuil bevingertt
Terwyl ze een zevental van zwarte boonen Jlingert
Door haeren tovermtpt.
De bonen hebben zommige gemeent, dat in deze offerhanden gebruikt wierden, om-
dat 'er bygelovigheit by de ouden was, dat de zielen der verftorvene in de bonen woonden; en DiogenesLaertius (1) verhaelt ten dien opzichte van Pythagoras, (gelyk ook hier na VIII* 'n 'c eer^e ^ c'er ^-'aöre wort bygebracht) dat hy vervolgt wordende van die gene, die hem zochten te doden, nu met vlugten gekomen zynde aen een akker met bonen bezaeit, niet verder was gelopen, maerftilbly ven ftaen, zeggende, dat hy zich liever liet vangen en dootflaen, dan dat hy de bonen, die hy hielt voor woonplaetfên der zielen, zou- de vertreden: waerom ook fommige willen, dat hy 't eeten van bonen zoude hebben verboden. Zie vooral Erasmus Chil. 1. Cent. 1. Pythagora Symbolis: uit wien Piè'rius verfcheide dingen getrokken heeft. En Menagius en Aldobrandinus, over Laërtius Lib. VIII, §. 19 &. 24 '&. 34. Dog laet ons overgaen tot het bedekte hooft Dat was by de Oofterfche volkeren een blyk van droefheit, gelyk men uit verfcheide plaet- fèn van den Bybel kan zien: als Effiher 6. vs. 12. Daerna keerde Mordechai weder tot de poort e des konïngs, maer Haman wiert voortgedreven na zyn huis, treurig ende met be- dekken hoofde. En 2 Sam. 15. vers 30. Ende David ging op door den opgang der oly- ven
|
||||
DR O E F H E I TV Ml:
Door de flang, die zich met verfcheide bogten om het beek kringkelt,
wort hier, gelyk ook van outs doorgaens, in 't gemeen quaef aengeduit [B]; en het quaet is omtrent ons de oorzaek van verwoeftingj en het be* ginfel der droef heit. De Bybel vertoont dikwyls de flanginplaets van den Duivel zelven: en
in de uitlegging van Hieronimus en Cyprianus, over de bede Verles ons vandenboozen, bewyzen de genoemde Outvaders, dat de Sathan onsal- lergrootfte quaet is} als zynde de oorzaek van alle onvolmaektheit, zoo naer den in- als uitwendigen menfch. ii'ln, opgaende ende weenende, ende het hooft was hem bewonden, inde hy zelfs ging bar-
voets: ook hadden al het volk, dat met hem was, een iegelyk,zyn hooft bedekt, ende gin- gen op, opgaende ende weenende. En cap. 19 VS. 4. De Koning nu hadde zyn aengezig- te toegewonden, ende de Koning riepmetluider ftemme: mm zone Abfalom, Abfalom myh zone, mm zone! Ja ook wort Febus by Ovidius verziert (1) zyn aengezicht uit rouw (») Mét. over Faethons doot te hebben bedekt: - '; II' Nam pater obduótos luctu mifèrabilis cegro
Condiderat vultus:
Dat is: De vader Febus dekt van rou het aengezicht Mét eenen fluiêr.
Maer ook een neergebSgen hooft gaf dröefheit te kennen, fef^.v.^;. Zoude het zulk een vaflen zyn, dat ikjuerkjezen zoude, dat de menfche zyne ziele eenen dagh quclle ? dat hy zyn hooft kromme gelykjen bieze, ende eenen zakeen ajfcht onder zig fpreide ; zoudt gy dat eenvafterï heeten, ende eenen dag den Heere aengenaém ? En Klaegl. 2; vsi 10. De oudfie der dogter Zions zitten op der aerde, zy zwygén fiille, zy werpen flof op haer hooft, ty hebben zaleen aen- gegort: de jonge dogters van ferufalem laten haer hooft ter aerde hangen. Van den zak eri allche hebben wy iets gezegt over het twede beek van 't Berou Aenm. A. bladz. 117. gelyk mede van het flaen op de borrt en armen, over 'tvyfdebeelt van 't Berou Aenm. B. Bladz. iiö. Hier hebben wy 'er bygevóegt het flaen op de heup: het welke in" dröefheit gcbruikelyk was, niet alleen by de joden, als ferem. 51. vs. 19. Ze- kfrlyk, na dat ik\_ bekeert ben, heb ik^berouw gehadt, en na dat ik. my zelven ben bekent «emaekt, heb ik. op de heupe geklopt: ik ben befchaemd, ja ookfihaemroot geworden, om dat i\ de fmaetheit myner jeugt gedragen hebbe. Maer ook by de Heidenen: als by Ovi- dius, daer hy fpreekt van Vrouwen in bomen verandert, en daer over rouwe bedry- vende: Met. Lib. XL vs. 81. Et conata femur moerend plangere dextra
Robora Percuffit.
Dat Vondel aldus overzet: Zy pogen met de hant de heup, dan och! verloreri ,■
In haer en noot te flaen, en treffen niet dan hout.
\_ B ] Of, dat de dröefheit het harte doorknaegt, gelyk een worm en flangen. 7V#* fiitia, zegt Ghrizoftomus, (2) animarum crudele, tormentumefl, dolor quidam inexplica-> bilis, & judicium omni judicio vindiiïaquc detcrius. Nam vermi e(t f milis venenato, (x) Ep. 8. non folummodo carnem, fed & animam ipfam perimens, & tinea non folum ad ojfa, fed ad OJymp. ad corda pertingens, & perpethus quidam carnifex, non animam folum dilacerans, fed& vires anima confumens, & jugis nox, ac tenebraprofund&,& tempefiasj & turboi febris nonapparens, omne validius incendens, & pugna requiem non habens. dat is: De dröef- heit is een wrede pyniging der zielen, een zekere onoverkomelyke fmerte, en een oor- deel, dat flimmeris dan alle oordeel en wraek. Wantzy is gelyk een vergiftige worm j die niet alleenlyk het vleefch, maer ook de ziele zelf doot, en een mot, die niet alleen* lyk tot de beenderen, maer ook tot de haren toe doorvreet; een geduurige beul, die niét alleen de ziel verfcheurt, maer ook de krachten der ziele verteere, en een eeuwige nacht, en diepe duifterniiTe, en een onweer, en een ftorm, een verborge koorts * fterker brand verwekkende dan allerlei vier, en een gevegt dat geen einde heeft. Tot dus verre Chrizoftomus. Om deze uitwerkingen nu der dröefheit hebben de oude Poë- ten de Helfche Furiën, ftraffters der fchendaden, gewapent met flangen, daer door ".'j niet anders te verftaen gevende, dan dat de dröefheit, verwekt door de beten der confi- dentie, de harten der fchuldigen even eens doorknaegt, als de felle beten der vergifti- ge flangen. En daerom wort de flang hier ook zeer wel in de linke zyde van ons beek bytende vertoont, als zynde de plaets, daer 't hart leit. /. Deel. Bbbb DROEF-
|
||||
*82 DR O E F HE I T.
|
|||||||
ZEüxis maelde de droef heit als een treurigh en bleek Man ?
in 't zwart gekleet. Hy gaf hem in de hant een uitge- blufchte fakkel, die nogh een weinigh rookte. ^ De tekens der droef heit worden in de gefteltenis des gelaets, als in ee->
ne toonplaets der ziele [A], ontdekt. Op die markt brengt zy, naer het zeggen van zeker poëet, haere waeren te voorfchyn -, beftaende in rim- pels, tranen, neêrflachtigheit, bleekheit, enz. Be-
[A] Daerom zyn by zommige de ogen genoemt een deure des gemoets, en bode
des harten, gelyk wy boven over 'teerftebeeltdesArbeitsBladz.. y^.Aenm. D. hebben { ) Hifl: aangewezen . Neque ulla ex parte, zegt Plinius, (i) majora an'imi indicia cunctis ani- Nat. Lib'. malibus, fed homini maxime, id efl, moderationis, clement i<&, mifericordia, odii, amoris Xl.c.37. triftitia, Utim . dat is: En in geen een deel des lichaems hebben alle de dieren gro- ter kentekens van hunne gemoetsgefteltheit, dan in de ogen, maer allermeeft de menfch, dat isvanbezadigtheit, goedertierenheit, mededogentheit, haet, liefde, droef- heit , blydfchap. En een weinigje verder voegt hy 'er by, Profetto in oculis anirnus inhabitat, dat is, voorwaer in de ogen woont het gemoet. De reden daer van is, om dat wy met het gemoet (gelyk de zelfde Plinius vorder zegt) zien en befchouwen .• eri de oogen deszelfs ziende gedeelte, even als zekere vaten, ontfangen en laten doorlopen: Animo videmus, animo cernimus: oculi, feu vafa quadam, vifibilem ejus par tem accipi- unt, atque transmittunt. Het welke op dat men 't nog te klaerder mag begrypen> fielt hy tot bewys van 't gezegde, dat een diepe gedachte den menfch vcrblint, zynde 't gezicht binnenwaerts ingetrokken: dat ook zoo in de vallende ziekte openeogen niets zien, het gemoet verduiftert zynde: ja dat alzo ook de haezen, en veele menfchen met opene ogen flapen, daer ze echter dan niets zien, Magna cogitatio obc&cat, abdutto in- tut vifu. Siti morbo comcali aperti nihil cernunt animo caligante Quin & patentibus dor* dormiunt leporis multique hominum. De Egiptenaers, menfchen, die in hunne Beel- denfpraek zeer op de geheimeniflen en eigenfchappen der natuur hebben gezien, mael- dcn daerom, wanneer zy defpraek wilden verbeelden, een tong en een oog van onder (i) Hier. mct bloet belopen. Waer van Horus Apollo deze reden geeft (2): omdat zy zegt hy, het Lib. I. voornaemfte en eerfle werk^in deJprael^ toeschreven aen de tong, en het twede aen de cap. 16. oogen: en om dat de redenen des gemoets [welks gefteltheit blyktuit deogénj danvol- maektelyk. beft aen, als zy naer defzelfs bewegingen worden gefchikt en ■verandert', voorna- mentlykjt omdat by de Egiptenaren het gemoet een twede jpraek, wort genoemt. ■■■■: . Door
|
|||||||
:
|
|||||||
T
|
|||||||
D R O E F H E I tl 263
r Belangende het zwarte gewaet v dat verheelt dobrgaens fniart en droef*
heit [B], dewyl die verf de duifternis gelykt [C]: en de donkerheit is ee* B b b b 2 nè
Door het bloet, waer mede het oog belopen was, gaven zy, volgens de uitlegging van
Piërius Valerianus (i), te kennen de kracht van een welgefchikte reden, ofte.deheer^ji) Hier. fchappy des gemoets ofte der ziele, wiens verblyfplaets wort gezegt in 't bloedt te zyn. • x Ten opzichte van de kracht der ogen omtrent de ontdekking des gemoets fluiten wy met deze plaetsvan Quintiliaen: (2) In ipfo vultuplurimum valent oculi,.perqttosmax-.^ iuftit. imè aninius emariat, ut citra motum quoque & hilaritate enitefcam & iri(titia quoddam Orat. Libj nubilum ducant, &c. dat is, in'tgelaet zelf zyn de' oogen van zeer veel vermogen, aU^l-cz?-3- door welke hetgemoet voornamentlyk^als Hitfjpelt, zoo dat ze zelfs zonder beweeging hel- der blinken in bljdfchap, en donker betrekken in dr oef helt, enz. • •_ [B~] Zulks is al van outs afin gebruik geweeft, gelyk wy boven hebben aengewe-
zen, bladz- 120. aenmerking A. Servius wil, dat die gewoonte allereerft van de Egfp-* * tenaren zoude zyn uitgevonden , wanneer zy Bacchus, den welken zy Oiiris noemen,
door zyn broeder Tyfon gedoot, in zwart gewaet betreurden, en dat ze daervandaeri .* i -,\ zoude overgegaen zyn tot andere volkeren. By de Romeinen onder de Keizers heb- ' . * ben de vrouwen witte klederen in rouw gedragen, de mannen 't zwart behoudende; waervan de reden önderzogt wort by Plutarchus Quuft. Rom. ±6. * Witte klede-*' .'../.'\*3 ren in rouw waren ook in gebruik te Argi: gelyk Plutarchus ook aentekent. Zie Pi- tifci Lexic. Antiq. p. 105-9. Dogh van 't rouwgewaet der Ouden zullen wy elders |
||||||||
meer zeggen.
|
||||||||
[C] Daerom droeg ook de Priefter van Pluto, als de God der duifterniflè, eeri ;; ;-.)
zwarten hoet of muts, en die hem oflèrhande wilden doen, trokken zwarte klederen aen. Altoos zoo tekent Piërius aen, Hierogl. Lib. ir. cap. 30, van den Flamen Fala- cralis, dien hy voor den Priefter van Pluto houdt ; waertoe, hoewel wy niet twyfïè- len, of die zeer geleerde man zal bewys hebben gehad uit oude Schryvers, zoo fcha-' men wy ons echter niet onze onkunde hierin te bekennen, als vindende zulks in geene oude Schryvers. Ja ook Varro zelfs zegt (3) datde oorfprongk van den mem van Fla-(j)DeL.L. men Falacer (want zoo noemt hy hem; niet Flamen Faflacralis met Piërius) duiftei" is,1- VI. §..3. en geeft 'er ons geen andere opening van, dan dat (4) Flamen Falacer fit a Divo Patre M ^L,L* Falacre, datis, de naem van Flamen Falacer komt van den heiligen Vader Falacer. c \,' Maerookzieikdat Gyraldus (f) bekent, niet te weten hoedanig een Godt deze geweeft (5 )De Dies zy; wederleggende te gelyk Alexander ab Alexandro, die 'er den Godt van 't Ooft (6)'Synng. 1. af maekt. Panvinus (7) bekent ook niets verders, dan hier geftcltis, van dien GodttePaS-6o,.D- hebben kunnen ontdekken. Turnebus (8) heeft'er wel iets meer van, doch zulks^lej. eï£*b' beftaet enkelyk in giflingen, en behelft daerenboven niets, dat hier eenig licht kan by-vi.c'ap ii brengen. Zulke rondborftige bekenteniflèn van deze trefFelyke mannen behagen ons(7)DeCivicë beter, dan de ontveinzingen van veele, die zich tegenwoordigh met het fchryveri vanRom- c boeken of aenmerkingen over Oudheden bezig houdende, zulkeplaetiènoverflaendaer Jl' ., eenige moeilykheit in fteekt, en die zy niet willen bekennen niet te verftaen. Daer isLib.yu*' echter iets dat hen verontfchuldigt, namentlyk, indien zy hunne onkunde bekennen,cap." 5. * en andere by geval de zaek eens beter weten, zoo zal men terftont die gene die zyne zwakheit bekent heeft, als een groote weetniet zodanigh hekelen en roskammen dat 'er vel en vleefch aen blyft zitten; daer 't nochtans zeer licht gebeuren kan , dat 'er aen iemant s die inderdaet veel weet, echter eenige zaek in de oudtheit onbekent of ontfchoten is, die een ander, veel minder in zaken bedreven, licht fchynt en klaer is. Die manier ".,' van doen is zeer quaet, en dikwyls oorzaek, dat, terwyl niemant zyn onkunde durft bekennen, en de een den anderen daerin navolgt, veele zaken niet önderzogt worden en onbekent blyven, die anders miflchien openbaer zouden zyn geworden. Gelyk ik; nu die manier van doen altyt gehaet hebbe, alzoo zal ik ook niet fchroomen myne on- kunde overal daer my een zaek onbekent of duifter is, in deze aenmerkingen opentlyk' te belyden, en daer my of de Schryver , of ook Piërius fchynen te miflèn, zoo 't za- ken van belang zyn, vrymoediglyk aen te toonen, gelyk wy reets al eenige reize.n<*ei daen hebben, en hier tegenwoordig nogh doen, hoewel wy deze plaets van Piërius gemakkelyk onaengeroert hadden kunnen voorbygaen. Maer wy laten die lage «W ften, die door anderen als weetnieten uit të maken, zich zelven trachten te verheften, het vermaek zeer gaern over, om met ons te doen wat zy willen. Taft hu toe, hefcé-" laers, hier hebje vryheit. Dogh wy keereü weder tot de zwarte kleur aen Pluto hei- .: . ' %h* |
||||||||
DROEFHEIT.
|
|||||||
284
|
|||||||
ne ontbeering van het licht, dat anders een oorzaek onzervrolykheit[D]
is, gelyk de blinde Tobias zeide, daer hy zyn ongeluk zynen zoone be- kent maekt. De uitgeblufchte fakkel beduit, dat de ziel (naer 't gevoelen fommiger
Filozoofen) niets anders is dan een vier [E], 't welk doorgeduurigemoei- lykheit en verdriet of wort uitgeblufcht, of zoo veel lichts niet geeft, dat ze
. . _ ., ligh. Om die reden wierden hem, nevens andere onderaerdfche Goden en de fèhim-
lib. V.l ' men der verftorvenen, ook zwarte heeften geoflèrt, gelyk Servius over Virgilius(i)aen- vs. 97. tekent, daerden anderen Goden veeltyts witte flagtbeeften (2) geoflèrt wierden : gelyk (1) virgil. 00fc de offèraers zelfs doorgaens witte klederen aen hadden, als te zien is uit onze aen- ^jnciy" merking F over de Gerechtigheit: waer by men nu ook kan voegen 't geen Alexander a?». aiii^S" aD Alexandro Gen. Dier. Lib. ir cap. 17. en over hem andreas Tiraquellus, hebben aengetekent. Zoo wierd het verlchynen van een zwarte gedaente of ipookfèl gehou- , den voor een dodelyk voorbeduitfel, gelyk te zien is uit het geene door Valerius Maxi- cap. 7."Ex mus ^ van eenen Caffius, en door Florus (4) van Brutus wort verhaelt: en insgelyks r. 7. J -hebben wy uit Spartianus boven over het beelt des Doots na de befchryving van Kamil- (4)Lib IV. lus aengetekent, dat het ontmoeten van een Moor wiert gelooft hem de doot te heb- cap.7.§.8 benvoorfpekzoo om den krans van Cipres, die hy op zyn hooft had, als om zyn zwar- te verf: en op de zelve wys voorfpelde ook de ontmoeting van een Moriaen het verlies van denVeltflag aen Caffius en Brutus, en aen den eerften ook de doot, wanneer zy nu gereetftondenom met Antonius en Cezar Oktavianus te flaen, naer 't verhael van den is) Ibid. 2civen Florus: (ƒ) en dat Pompejus op den dag, dat hy met Julius Cezar ftont te vech- ten., met een zwart kleet in 't hooftquartier gezien wiert, gaf ook een gewifle ncder- laeg te kennen. Zie wederom Florus Lib. ir. cap. 2 §. 4^. en aldaer de aentekenin- gen van Freinshemius en Grevius. Cicero befchuldigt ook Vatinius zeer dat hy op de maeltyt van Arrius was gekomen met een zwart gewaet, even als een zware mis- daet, en veel quaets voorfpellende. Zie den evcngemeldcn Alexander ab Alexandro Gen. Dier. Lib. F. cap. 22 met de aentckeningen van Tiraquellus. Ja de fchrik voor deze kleur ging zoo verre by de bygelovigen, dat ze 't voor een voorfpelling van iets quaets hielden, als een andermans hont, die zwart was, in 't huis quam lopen; gelyk blykt uit Terentius Phorm. Aft. 4 fc. 4 vs. 26. Aengaende de zwarte dagen zie on- ze aentckeningen over de Boosheit. [ D ] Hier van daen is 't dat de droefgeeftige 't licht doorgaens myden en haten.
Zoo verziert Ovidius dat Apollo, bedroeft over 't verlies van Faethon, Met. Lib, II. vers 385. het licht niet veelen mogt. Dus zingt hy: Lucemque odit, fcque rplè, diemque:
Datque animum in luctus. Dat is naer Vondels vertaeling :
De Vader haet het licht, zich zelven en den dagh,
Geeft aen dien roti zyn hart, met jammerlyk^ geklagh 7 Ganfch over. (éjln'Ar- En wanneer Ceres over 't ontfehaken van Proferpina bedroeft was, trok zy nietalleen- cadicis. lyk een zwart kleet aen, maer verborg zich ook, naer 't verhael van Pauzanias (6), in cap. 4x, een zekere fpelonk van den berg Elaïus, niet verre van Figalia in Arkadie, enfehuw- de aldaer het licht een langen tyt. Dit hol wierdt naderhant genoemt het hol vari Ceres, die om 't aennemen van 't zwarte gewaet toegenaemt wierdt de zwarte, zynde haer eerft een houten, en dit door den brant verteert zynde, een koperen beelt tereere opgerecht, met een altaer in die fpelonk. [E] Dit was eigentlyk de ftelling .van Demokritus: gelyk te zien is by Plutarchus
De Placitis Philos. Lib. 4. cap. 3. Maer ook deStoyken waeren hier in van 't zelfde ge- voelen : gelyk Lipfius in 't brede aentoont. De Phyfologia Stoicomm Lib. III. Dijf. 9. Zie ook Plutarchus De Facie in orbe Lun& cap. 16. Die leere was zelfs Plato niet vreemt: welke ook Virgilius in 't zesde boek van zynen Eneas op deze wyze voor- ftelt; vers 724. Principio celum, ac terras, camposque liquentes
Lucen-
|
|||||||
D ROE F HEI T.
|
|||||||
285-,
|
|||||||
ze in haére bedryven kan onderfcheiden, wat oorbaer, of onm.it zy. Een
bedroeft menfch wyders, gelykt een pasuitgeblufchte.fakkel, die nogh wel eenige hette heeft, maer in plaets van vlam Hechts rook en fmook op- werpt. Zoo voedt een bedroeft leven de treurigheit altyt aen. De rid- der en dichter J. Kats, die by fommige waenvvyzen veracht, maer door de kunftkenners op zyne waerde gefchat wort, geeft ons ergens deze vaerzen op. Abrahams dienftmaegt, dienftmoeder wil ik zeggen, Hagar klaegt 'er aldus: '
Ik ben benaeut tot aen myn droeve ziel.
Ik ben oritftelt in al myn ganfche leden,
En, naer my dunkt, ik hebbegoede reden y
Mits.ik zoo rafch en zoo elendigh viel. 1
Veele nogh treffender voorbeelden van droefheit zyn 'er voorhanden,
maer de tyt roept ons voort. Lucentemque globum Lunse j Titamaque aura, ; r.i
'. Spiritus intus alit: totamque infufa per artus
Mens agitat molem, 8c magno fe corpore mifeet >
Inde hominum pecudumque genus, vitceque volantum, .......„„.„„.,.......Et qua:.Marmoreo feit monftra fub asquore pontus. v,
; Jgneus eft ollis vigor, & cadefhs origo
Seminibus: quantum non noxia corpora r.ardant,> Terrenique hebetant artus, moribundaque membra. -,,- Hinc metüunt, cupiuntque, dolent, gaudentque, nee ■auras Refpiciunt, claufse tenebris & carcere casco. Dat is naer Vondels vertaling: % ''•'' ',■■
- . ■ f- ''.'.'.' -I
■■'■■■.;. ?.. Een itmevloeiend geeft des levens eerfte bron.
Voedt hemel, aerde, en zee, - de ft arren, maen, en tont
Een eeniggeeft, ge/lort door alderhande leden, ■ ;.-.. Beweegt ditganfeh gevaert der werelt en haer [leden,
En mengt zig in dit gróót en fchrih^elyk gevaert. r V Hier uit fpruit menfch, en vee, en vogel, en wat aert
Van vifch en dieren in het vloejend marmer krielen. Een gloeiehdïge vaeg bezielt ontelbre zielen, Die nemen haer begin uit zeker hemelfch zaet, Zyn hemelfch uit den aert, zoo lang in dezen fldef De lompe lichamen haer wezen niet vertragen; , En zy met aerdfche leen en fchorjfen niet beftageti, Noch met een fterflyk\pak\^belaên, noch zwaer noch (lomp,
Behouden haer natuur: want met den g-roven romp Van t ligh'aem eens gemengt, zoo hangen hartetogten, Begeerte, en vrees, en rott, en vreugt, gelykt verkjwgten, Heel vaft aen heur natuur: en in de duifternis Van 's lichaems kerker hegt en digtgefloten, is Het omzien naer de lugt, en 't ligt, van waer ze quamen, Haer ftreng verboon. Men zie Servius over dit zesde boek van het 704de vers af tot het 735ue toe: en voor- al Goropius Becanus in 't zevende boek van zyne Beeldenfpraek. Voorts hebben fom- mige der Ouden den menfch verdeelt in drie deelen; namentlyk, een ziel, een lichaem en een fchimme, aen't lichaem gelykende. Wanneer nu deze deelen door de doot ontbonden waren, keerde elk, wilden zy, weder naer de plaets, vanwaer zyeerftgeko- I. Deel. C c c c men |
|||||||
286 D R O E F H E I T.
|
||||||||
men waren: te weten de ziel, als zynde van vier, naer den hemel; 't lichaemu uit ftof
gekomen, naer de aerde; en 't fchimmetje naer de onderaerdfche geweften. Die dit nu geloofden, dien was 't geen wonder, dat boven maet bang en benaeut waren om door ichipbreulc, of op eenige andere wyze in 't water om te komen, opdat hun zieltje, als zynde een vier, daerdoor, als door een contrarie element, niet mogte worden uitge- blufcht. Hiervandaen die klachte van Eneas by Virgilius in dat zwaere onweer, <u£n. Lib. I. vs. 98. O duizentwerf en nogh gelukkiger zyn zy,
Wien 't mogt gebeuren voor de port van Troje, by
En onder d' oogen van hunne ouderen te [neven t
O Diomedes, die de Grieken hebt gefieven
Door uwe dapper heit, mogt ik,, o braeffie helt!
Dan niet voor Mum, van uwe hant geveltt
Ter aerde vallen, daer de vroomen z.yn ontflapen ?
Daer HeSior legtgevelt, door helt Achilles wapen?
|
||||||||
Over welke plaets de taelkundige Servius niet heeft nagelaten aen te tekenen, dat die
vrees van Eneas niet was voor de doot zelf, maer voor die lbort van doot, om reden
(i)O(iyf. boven gemelt: als ook, dat deze plaets van Virgilius ontleent is van Homerus (i),
Lib. v. daer hy Ulyflês ook invoert, klagende, dat hy voor Troje niet hebbende mogen
vs- !??• fneuvelen, door fchipbreuk moet omkomen, noemende dat een naert doot.
|
||||||||
DRONKENSCHA P,
E Er ik voortga tot de befchryving van dit Beelt, Lezer,
moet ik u vooraf iets tegen de dronkenfehap ingeven, gehaeltuitden fierlyken en netten dicbtkruitwinkel van J. de Dekker.
Onreine dronkenfehap 1 verfoeilyke prye.'
O wel vry willige 3 maer droeve razernye!
Die wyze luiden zot, die bloode trots van moedti
Die trotfe korfel maekt, en korfele verwoet.
En door een zelve gift. ons' qua de zeden zwilleu,
Ons'
|
||||||||
DRONKENSCH A K B§f
' Ons'reden Jlinken doet; wat broeit gy ons al grillen!
Wat broutgy ons, helaesl al ongevals en ramp [A]. C c c c 2 Ik
f_A] Indien wy de quade gevolgen wilden ophalen, die de dronkenfchap vcroor-
zaekt, en dészelfs verfoeilykheit affchilderen naer behooren, hadden wy een geheel boek van noden. Zy is niet alleen van de Heilige Schrift, maer ook door de wetten van veele Heidenen verboden. Ja by de Grieken zelfs , die anders zulke groote liefheb- bers waren van den beker, dat de Latynen tot derzelver verwyt en fchande een woort in hunne tael hebben geformeert, dat eigentlyk uitdrukkende op zyn Grieks doen (Gras- cari) flempen en zuipen te kennen geeft; zo hebben 'er egter gene in die natie ontbro- ken , welke die fchandelykheit hebben tegengegaen. Pittacüs had een wet gemaekt, (i) dat al wie door dronkenfchap iets misdede, dezelve dubbelt zoude worden geftraft; en Solon (2), dat een Overigheits Perfoon dronken gevonden wordende, met dedoot[yb j°s" moeft geftraft worden. En in die treffèlyke Republyk der Lacedemoniers was onder par. '6l, anderen ook deze inzcttinge (3), dat niemant mogt drinken dan om den dorfi te lejfchen. (i) Idem En op dat zy de hunnen van kints been af een afkeer van de dronkenfchap mogten in-Llb- !• |
||||||||
boezemen, liften zy hunne flaven zich fmoordronken zuipen, en toonden ze dan aen???"«*hunne kinderen, gelyk Plutarchus (4) aentekent. Trouwens dit was ook de les van cra»iu
|
ie
im |
|||||||
Pythagoras (5), welke wilde, dat men wel andere zaken, op een gaftmael voorgeval- de Rep.
len, moeft vergeten, maer dit alleenlyk onthouden en telkens herdenken, wat men al Laced. bclachelyks of quaets in zyne dronkenfchap begaen hadde: oordelende, dat dit hetLlb-1II# befte middel, was om dat quaet zoo te verkeren. En Anacharfis (6) vermaent denfjfj^j,. tnenfch ook, dat hy zelf nuchteren befchouwende, het geen een ander dronken doet,Lac.cap.8. in zich. zelve een aflchrik verwekke tegen deze fchandelyke en fchadelyke zonde. Hoe&inlyc. gehaet en verfoejelyk verder de dronkenfchap by andere volkeren geweeft zy, gelieve caP- J3- de taclkunde Lezer te zoeken by Alexanderab Alcxandrö Gen. Dier. Lib. III. cap. % 5^. t0 g endiergelykcSchryvers. Alleenlyk zullen wy hier byvoegen eenfraei vers, behelzende (é) rji0«r'. een vergeïyking tuflchcn 't quact, voortfprnitende uit de dronkenfchap en onkuisheit: Laërt. Ul>. van welk vers Vimilius van veclen voor den Dichter wort gehouden. !•§■ K,3- D D Sc Stob.
Nee Veneris, nee tu vini capians amore .. Serm-i6
Uno namque modo vina venusque nocent.
Ut Venus enervat vires, fic copia vini, Et tentat greflus; debilitatque pedes.
Multos c^cus amor cogit fècreta fateri, Arcanum demens detegit ebrietas.
Bellum tëepe petit ferus exitiale Cupido, Sxpe manus itidem Bacchus ad arma vocat.
Denique quum mentes hominum furiavit uterqtie, Et pudor & probitas, Sc metus, omnis abeft.
Compedibus Venerem, vinclis aftringe Lyarura» Ne te muneribus lasdat uterque fuis.
Vina fitim fèdant, natis Venus alma creandis» Sed fines horum tranfiliifle nocet.
' Dat wy dus navolgen:
Wort noch door lufl tot wyn, noch tot de min bevangen:
Want beide min en wjn Zyn even fchadelykj.
Geijkt de min verz.wakf, z.00 maeht de wyn de gangen Onwis, en werpt den menfeh omver verradelykz
De blinde min maekt dat geheimen vaek^uitlekken ; De z.otte dronkenfchap ontdekt z.e ooh^ reukeloos.
De min doet menigmael verwoede degens trekken:
l'■■:. .'".'.. ." : De wvn is ook^geneigt tot vechten al te boos.
Itth
|
||||||||
288 DR O N X EN S C H A P. 1
Ik moet u niet ophouden. Zie daer, eene oude, roode en
lachende Vrou. Befchou haer kleet eens; het heeft een kleur gelyk de verflenfchte rozen. In haere hant ziet gy een glas vol wyns, en nevens haer eenen panter. In eene oude gedaente wort ze voorgeftelt, omdat het misbruiken des
wyns de menfchen rafch" veroudert, en zwak maekt. Fedrus laetons in zyne Ezopifche Fabelen, door den vernuftigen Heer David van Hoog- ftraten, dit volgende, hoewel het een' anderen zin heeft, evenwel ten op- zigt der dronkenfchap, in gou de fchotels opdiffchen: [ET] Een oude beft, verjlingert op het nat,
Zagh op de Jlraet, by avontuur, een vat,
Daer fchoone wyn in was geweeft voor dezen,
Gelyk de naem, en 't opfchrift gaf te lezen.
Zy pryft vol vreugt den geur, die zich verfpreitt
Wanneer ze riekt, met zoete lieflykheit.
O fuik zegt zy van alle lekkernyenl
O nekt ar, die de harten kan verblyen!
De panter [C] verbeelt de razery der dronkerts, die vele fnode en
wreede
In 't kort, als deze twee 'tgemoet door drift doen branden,
Verdwynen fchaemt en eer en vrees geheel en al.
Leg Venus en den Godt des wyns aen fierke banden, Opdat ze h door hun zoet niet brengen tot den val.
De wyn ftreht om den dorfl behoorlyk^ te verzaden: De min om echte vrucht te zien uit kftifih'è trouw.
Alaer wacht u, wacht u wel tegaen van deze paden, Vanwaer al wie afwykt, die /lort in droeven rouw.
[B] Zie ook de woorden van Fedrus zelf, Lib. III. f. i.
Anus jacere vidit epotam amphoram,
Adhuc, Falerna fece, e tefta nobili, Odorem quas jucundura late fpargeret. Hunc poftquam totis avida traxit naribus : O fïiavis anima, quale in te dicam bonum Antehac fuiflè; tales cum fint reliquiae? De Poëten doen dat zeer dikwils, datze de oude besjes voordellen als lief hebfters van
den wyn. Zie Ovidius Amor. Lib. I. El. 8. en Fafi. Lib. II. vs. ^79. Propert. Lib. IV. El. ƒ. Maer vooral Nikolaes Heins over 't 5*72. vers van 't gemelde twede boek van Ovidius Feeftdagen. Hoor ook den zelvenNazo Fafi. Lib. III. v. y6j. op het Feeft van Bacchus. Cur anus hoc faciat, quazris ? Vinofior astas.
Ha;c eft, & gravida; munera vitis amans. Dat de Heer Hoogvliet aldus vertaelt:
Maer vraegtge, waerom dit gefchiet door oude wyvenf]
Het is omdat de wyn den ouderdom kan fiyven: Zy zelfs beminnen 't nat. [C~] Het wyfje van een Luipaert: gelyk wy boven over 't vierde beelt van 't Bedrog
. hebben aengewezen Blad. 90 aenmerk, A. |
||||
DRONKENSCHAP. 289
wreede manieren [D] over zich hebben, gelyk het genoemde dier, dac
van Ariftoteles, in zyn Dierboek, ontembaer geacht wort, gelyk ook ge- meenlyk
[D] Hoe wreet de zeden der dronkaerts zyn, heeft de droevige ondervinding al
lang geleert. Alexander doode zynen lieven en trouwen vrient Clitus door dronken- fchap, om nu van geen andere voorbeelden te fpreken, en Pythagoras noemde daer- om de dronkenfchap met groot recht (i) een voorbedagte razerny. En niet onaer- CO Stob. digh zeide Anacharfis naer 't verhael van Laërtius (z), dat de wynftok drie byzon- few'-j!8' dere druiftroflen voortbracht, de eerfte van vermaek, de twcde van donkenfchap, l.g. 103.' en de derde van droef heit, of, van verongelyking, gelyk de Monniken Antonius en Maximus willen dat Pythagoras zoude gezegt hebben; of ook, naer 't voorftel van Stobeus (3), de-derde van verongelyking, en de laetfte van razerny : die deze fpreuk ty Serm- aen den pas genoemden Anacharfis toefchryft: waervan noch iets naders zal gezecht worden in het derde deel over 't beek Vrolykheit, Gejuich. Zie vorder Seneka in zyn 83 brief, indien gy iets treffelyks wilt lezen tegen de dronkenfchap. Maer om by onze plaets te blyven, wy verwonderen ons, dat de Schryver het Panterdier by de Dronkenfchap heeft willen voegen juift om des dronkaerts wrede manieren uit te beelden, daer het in een veel beter betrekking hier kan plaets vinden, 't Is vvaer, de dronkaerts nemen de gedaente aen van verfcheidene beeften; wordende in den begin- ne der dronkenfchap gelyk aen aepen, wanneer ze luchtig en vrolyk zynde allerhan- de grimaflen en figuren maken als aepen; doch de dronkenfchap wat verder gaende worden ze wrede beeften , beeren, leeuwen, tigers of panters, alles verfcheuren- de zonder onderfcheit (gelyk de panter wort gezegt jagt te maken op allerhande die- ren, gene uitgezondert: waervandaen ze ook den naem van Panter zoude dragen: het eerfte deel van welk woort in 't Grieks alle, en 't laetfte een wilt beeft, en ook jagt, betekent: hoewel andere meenen, dat haer die naem gegeven is, omdat men op haer huit de kleuren van byna alle andere dieren ziet) en eindclyk nu fmoor dronken geworden zynde maken zy zich zelven gelyk aen zwynen,zich in hun eigene vuilig- heit wentelende. En dus was het niet onaerdigh,'t geen wy'van Heliogabalus lezen by Lampridius (4), die zync vrienden dronken gemaekt hebbende, hen in een' flaepka- (4) In mer opfloot:en's nagtsby hen inliet leeuwen, luipaerts,en beeren, van tanden en Heliog. klaeuwen ontbloot: zo dat ze,als 't ligt was,enzy wakker wierden, een gezelfchap c"25" by zich vonden, daer zy zich zelven aen hadden gelyk gemaekt: hoewel Heliogaba- lus die geene niet was, die zulks dede om hen door dit doen een lefTe te geven tot bc- terfchap. Doch dit niet tegenftaende zien wy geen reden,waerom onze Schryver van de voortreffelyke uitlegginge van Piè'rius Valerianus,van wieir wy reets dikwyls met roem hebben gewaegt en noch menigmael zullen melden, heeft willen afwyken. Zie hier de woorden van den geleerden man zelf (y): Dat de Panter zoo een krachtige reuk (5) Hier. heeft ( zie hiervan onze Aenmerking A. op bladz. 90.) daervan menen de Filofofen dat Lib-- XL de reden is, omdat de Panter begaift is met zeer grote hitte, en dat die reuk dacrdoor ver- ' J *" wekt wort: en dewylzy zoo doende een zekere overeenkomfte met den wyn fchynt te hebben, zoo zegt men, dat dit dier daarom eertyts is heiligh geweefi aen Bacchus. Maer nademaePer zyn, die door de Panter de dronkenfchap vetfiaen, zoo zoude ik geloven, dat die Beelden- fpraek genomen is uit de gefchapenheit der zaek zelf: want de Panters zyn zeer gretig naer den wyn, en worden meeflen tyt door de jagers dronken gevangen, nadat zy de fonteinen, -'": daer ze aen komen drinken, met zeer zoeten, zeer ouden,en fierken wyn hebben vermengt, in zulk een' overvloei, dat die V water van de bron verre overtreft: want hiertoe zoeken ze met vlyt naar fonteinen, die niet zeer veel.wat er opgeven. Somtyts, opdat zegeen ver geeffche onkoften en moeite mogen doen, graven ze, indien ze een bequameplaets omtrent de bron vin- den om zich te verfchuilen, doorboorde riethalmen op een matige diepte onder de aerde, en la- ten die met het eene eind fchieten in de fontein, en met het andere in de plaets daer zy zich hebben verfcholcn: en hebbende den komft van het dier gade geflagen, zoo gieten zy ter font uit ten lederen wynzak, dien ze daer toe gereet hebben, wyn in de buis: welke wyn even a/s uyt een bronader uit de fontein voortvloeiende, door zyn zuiver heit het beeft nog meer aenlokt, en ■de zaek des te rajfer volbrengt, vallende de Panters doorgaens, eer ze haer en dorfl hebben gelefcht,ftyf ter aerde. Wie ziet niet,dat deze reden gewichtiger en nadrukkelyker ïs\ •dan die onze Schryver heeft bygebracht? waerom wy ook niet twyfelen, of de Le- zer zal met ons den geleerden, Piërius gaern volgen. Wat aengaet de'Panter, dat dié I. 'Deel. Dddd hei-
|
||||
290 DR O N K E NSCHAP.
meenlyk de aerc der dronkerts is. Van de natuur en werking der dron-
kenfchap fpreken de poëcen veel, en de ervarentheit toont haere manie- ren (Godt betere het^ dagelyx zo klaer, dat men wel redelykheic in de heeften, en onrcdelykheit in de menfchen kan vinden. Een dier volgt de natuur, en vergenoegt zich deswege. Een menfch doet de natuur gewelc aen, en verlieft aldus zyne edele hoedanigheden. Godt heeft den menfch naer zyn beek gefchapen; maer de menfch herfchept zich, door zulk eene overdadigheit, in een beeft, dat fchaemte noch eer kent. De reden en het verftant zyn verre te zoeken, en men ziet geen onderfcheit tuf- fbhen beeften en dronke menfchen, dan aen het lichaem. O tyden.' o zeden .' maer ook o fchande! dat zoo edel een fchepfel als de menfch is, zich door dronkenfchap gaet hervormen in allerhande wanfchepfèls. heiligh zoude zyn geweeft aen Bacchus, geeft zelf Ovidius te kennen, die dit dier
mede onder de beeften van Bacchus optelt in 't 3 boek zyner Herfchepping, vers 666. * Bac- Men zagh rondom hem * heen ge/pook van tygerdieren,
Ghus- Gevlakten panter, lofch, en wreeden Mpert zwieren. Zoo heeft hem Vondel vertaelt. Piê'rius getuigt ook op enige oude Penningen, aen
den eenen kant het hooft van Bacchus, aen den anderen een panter en een ipies met wyngaertranken bewonden, te hebben gezien. Furnutus in zyn boek over de natuur (1) Cap. der Goden (1), getuigt ook, dat 'er Panters voor den wagen van Bacchus zyn ge-
30. fpannen, en ook enige achter den zelven volgen, of om de verfcheidenheit der kleu- (2) Phur- ren, (dewyl hy verdicht wordt vermaek te hebben gefchept in bonte (2) klederen)
nut. ibid. of om te tonen, dat 'er geen menfch zoo woeft van zeden is, of hy kan door 't ma- Fic°Lib. ^S*1 ge°ruik des wyns getemt worden. Maer een zeker onbekent Griekfch Schry- IV. p.448. ver» die een korte verhandeling over ongelooflyke Hiftorien heeft gefchreven, en Phlloftr. wiens uitgave wy aen Leo Allatius fchuldig zyn, wil (3), dat dit dier Bacchus zoude ll.°c 15. z7n toegevoegt5 orn de verfcheidene en veelvuldige verbeeldingen en gedachten, die & Ovid. zich de dronkene menfchen vormen, te kennen te geven j wordende zulks door de ver- Met. L. fcheidene fprikkels van dit dier verbeelt. Maer is ondertufTchen de befchryving van ï& v- ons beek al geheel voldaen? Niet ten vollen. Dat de Vrouw een glas wyn op de hant (3) Ctip. heeft, brengt zyn eigene uitlegginge mede: als ook dat ze een root en lachend wezen
ï6. heeft: want de wyn, zegt Homerus (4), doet zelfs een ivys man zingen, en zoetelyk lachen , I/b xiv en ^anfent en dingen zeggen die heter gezwegen waren. Met een glas, en even als daeruit v. 464. ' drinkende, had haer ook verbeeldt de oude Schilder Paufias,en wel zo,dat men haer aengezicht door het glas kon heen zien, volgens 't berigt van Paufanias Lib. II. cap.
zj. Maer waertoe dat kleet van kleur als verllenfchte rozen? Zoo 't geoorloft is te raden, met wat voor gedachten de Schryver, die ze ons niet heeft gelieven mede te deelen, deze kleur heeft uitgekozen, zoo zouden wy geloven, dat hy den lezer daer- door heeft willen te binnen brengen de gewoonte, die de Ouden hadden,om op hun- ne drinkmalen zich zelven te bekranflen met frifTche rozen; dewelke, als de gezel- fchappen wat lang en fomtyts tot in den morgenftont duurden,nootzakelyk moeiten verflenfehen, als zynde een teere bloem, en die, veel reuk uitwaeflemende,daerom, (s)Symp. volgens 't oordeel van Plutarchus (f), zeer ras verwelkt, Somtyts ging het in over- I.ib. *IL dadige gaftmalen der Grooten zoo verre, dat 'er niet alleenlyk de tafels en tafelma- * 's' s' traflen, maer zelfs de geheele eetzael rykelyk mede beftrooit wierden. Het is onno-
dig dit met voorbeelden te bewyzen, als komende dikwyls genoeg voor in de fchrif-
ten der Ouden j waervan onder anderen ook blyken zyn drie zeer zoete Gedichten van den Griekfchen Anacreon op de roos gemaekt. De oorfprong van dit gebruik des rozenkrans is geweeft een enkele bant of ftrook, die ze om 't hooft wonden als (6) Lib. ze gaftereerden. Dit deden ze, zegt Atheneus (<5), opdat ze, op de gaftmalen c' 5' wat hartelyk drinkende, zich mogten wapenen tegen de al te fterk opftygen- de dampen des wyns} waertegen zy meenden te bevinden dat het omwinden van 't voorhooft wonder hielp. Naderhant heeft men die ftroken of linten fie- raetshalven beginnen tebefteken met bloemen, en is alzoo,van tyt tot tyt verder gaende, gekomen eerft tot de bloemkranflen, en toen tot de voorgemelde overda- digheit. Dit zegt 'er Atheneus van: waerin echter Plutarchus van hem ver- fchilt, die de oorzaek van dit gebruik der rozen en andere bloerakranflen op de gaft- malen |
||
DRONKENSCHAP. 291
üialen, afhaelt (i) uit de medicynen, en zegt: de uitwaefemingen dtr bloemen zyn een /,> Sytn*
■wonder krachtig hulpmiddel tegen dit cjuaed, enfierken 't hooft, even als eenburgt van*t Lib. ]II. lichaem, tot het af weeren der dronkenfchap : maer en de warme bloemen maken door het q. i.§. 4 zagt openen der zweetgaten, dat de wyn kan doorwaejfemen ; en die dingen die een zagt e koude in zich hebben, dryven door een middelmatige aenraking de dampen te rugh: gely\ de kranjfen van violen en en rozen i want beide houden door haeren reuzin, en dry ven te 'fugh die dingen, dié 't hooft bezwaeren. En omdat Plutarchus wel voorzag, dat deze reden iemant zoude kunnen toefchynen al te verre te zyn gezogt, zoo voegt hy 'er dit by {%): Dogh het moet niemant wonder voorkomen, dat de uitwaefemingen van bloem*. .,., kranjfen' zoo een groète kracht hebben j dewyl men fchryft, dat de fchaduwe van de fmi- / , ' ' lax, (men vertaelt het winde of wrange) de menfehen die in dezelve flapen, doot, ten tjde als de plante meefigezwollen is, en op het bloeien fiaet: en dat de lucht, van de mankoppen afvloeiende, niet zorgvuldig genoeg vermydt zynde van die gene, die"*'t Jap ver- zamelen, de menjehen 'tonderfle boven doet vallen : en dat het kruit alyffum (ik vinde hier geen vertaeling van : men zie Dalekamp over Plinius 24: 11) de menfehen bevryt van den hik., zoo 't maer enkjlykjn de hant genomen wort s ja fommigen ook^ als ze 't maer aen- zien, enz. Nu zouden wy hier ookten dienfte van onzen Nederduitfèhe Lezer, uit den zelven Plutarchus (3) kunnen onderzoeken, om wat reden de Ouden ook een krans van veil onder 't drinken op hunne hoofden hebben gezet, en of hetzelve de dronken- ^ *?' fchap heeft bevordert of gekeert; maer vrezende dat wy al te lang zullen worden, zul- I'" len wy zien of wy daertoe nader gelegenheit kunnen vinden. DWAESHEIT.
E En bedaegt Man, wiens kleders lang en zwart zyn. Hy
lacht, en rydt op eenen rietftok alsof hy te paert zat. In zyne rechte hant heeft hy een molentje van kaerten, ge- lyk daer de kinderen mede fpelen, dat hy met grooten luft in den wint houdt, en ziet omloopen. Bequaemlyk kan mende dwaesheit op deze wys uitbeeldenj want zot
of dwaes zyn is niets anders dan dingen teverrechten, tegensdewelvoegly- ke betamelykheit, en tegens de gemeene gewoonte der menfehen, zonder eenige reden, die een verftandigh man zoude kunnen goetkeuren. Daer- om is het beft, dat men van de gemeene gewoonte niet licht afwyke, al komt ze juift fomtyts niet zeer overeen met ons begrip. En hierop ziet dat gemeene zeggen, dat het, namentlyk, beter is, zot te zyn met veelen, dan wys met weinigen [A]. Want vermits wy weten, dat 'er gemeenlyk meer D d d d 2 ken-
\_K\ Namentlyk, die zich verbeelt, dat hy byna alleen wys is, is zekerlyk of zot,
of ten minften na aen zotheit. Zeer wel zegt Martiael: Quisquis plus jufto non fapit, ille fapit. |
Dat is: al wie niet al te wys is, die is recht wys. In Chrifippus wiett het befpot, naer
't verhael van Laèïtius (4), dat hy, wanneer een Zeker man hem quam raedt vragen, onder wien hy zyn zoon allernuttigft zoude beftellen om in de Filofofie te worden on-(4j ub. derwezen; tot antwooit gaf, dat hy hem dan aen zyne zorge moefte bevelen: want,VII.§.183 voer hy voort, indien ik^oor deelde, dat 'er iemant was, die my overtrof, ik^zoude van hem de Filofofie gaen leer en. Maer hy verkreeg 'er ook dezen loon voor, dat men hem tot fchimp nazeide met een vers van Homerus, Ofs? itïmurxi, rol J' ustnu») dïïffovft
Dat is: deze is alleen wys; de andere vliegen 'er maer om als fehimmetjes. Met hoe
veel meer lof wiert dit eigenfte versje eens van den ouden Kato toegepaft op den jon- gen Scipio die Karthago vernielt heeft? want gevrae tynde, wat hy oordeelde van die geene, die in de belegeringe voor Karthago die? , antwoorde hy met de woor- • ' ze den
tiel
|
||||
DWAESHEIT.
|
|||||||
2p2
|
|||||||
kennis in veelen, dan in weinigen is, zoo fchynt het daerom ook vei-
ligft, dat wy de meeften, niet de weinigften, volgen: dcvvyl het mee- fte deel der menfchen, het doen van andere luiden by 't hunne afmeten- de, die manieren zal voor goet keuren, die met de hunne overeen komen. Daerom is't goet, janoodigh, dat men, om tot dit goet begrip te komen, zich in zyne handelingen vergelyke met de gevoelens van anderen. Hierdoor komt het, dat men voor- en tegenfpoet, gelukkigh en rampzaligh acht, omdat het grootfte getal der menfchen die zaeken zoodanigh waerdeert. , In de zelve betrekking moet men 't ook opvatten, wanneer men iet dvvaes- heit of wysheit noemt ■, want de vleugels van ons verftant zyn niet ge- noegzaem om te komen tot de kennis van zoo eene wysheit die aen dierge- lyke toevalligheden en meeningen niet onderhavigh is. Daervandaen wort het in eene ftadt een man van rype jaren voor wysheit toegerekent, dat hy zich met de beftiering van zyn huisgezin en het gemeene beft be- moeie. Maer met recht wort het voor dwaesheitgefchat, indien hy zich vervreemt van zulk eenen handel, en ilechts zotte kinderfpelen bedryft, gelyk in het hooft van dit zinnebeelt gezeit is [B]. Maer wat ondertus- fchen het gemeene gevoelen der menfchen aengaet, zoo dient men zich zorgvuldigh te wachten, dat men zich door de verkeerde gevoelens des ge- meenen volks, diedoorgaens ftrydigh zyn tegens de waere deugt, nietlaet vervoeren, hoe zeer ook het gemeene volk 't grootfte getal uitmaekt, en de fchaere der zotten oneindigh is [C]. De
"■■'t
(1) Apoph.den zoo even genoemt : gelyk Plutarchus verhaelt (i). En echter was Scipio een
Roman, ftü man, van zich zelven nooit roemende. Homerus zelf had dit vers gebruikt van cip. 20& eten Thebaenfchen vvaerzegger Tirefias, zeggende, dat Profèrpina hem alleen hadde Ger rRefp toegeftaen om no8 na zvn ^oot wvs te zvn n de overige fchimmetjes 'er maer wat om- cap. n. 'vliegende. Zie Ërasmus Chil. 2." Cent. ^.Ad. ^g. [BJ Het ryden op een rietftok is genomen uit Horatius, die onder den dwazen han-
del van bejaerde menfchen ook deze kinderachtige bezigheden optelt, huisjes maken, muizen voor een wagentje [pannen, even en oneven raden, en of een lang riet ryden: Lib. II. Sat. 3. vs. 247. 1 iEdificare cafas^ ploftello adjungere mufes, '
Ludere par impar, equitare in arundine longa,
Si quem deleófcet barbatum; amentia verlet. Én echter hebben zich wyze mannen fomtyts niet onthouden om zulke fpelen mede te
(i)Aug. plegen. De Keizer Auguftus zelf fchryft by Suetonius (2) aen zyn dochter, dat hy cap. 71. aen een iegelyk gaft hadde gegeven twee hondert en vyftig fchellingen, indien zymo- gelyk genegcnheit hadden om over tafel met de bikkelen te gooien, of even en oneven
, . Ibid te raden: ja zomtyts fpeelde hy met kleine jongens, die aerdig waren, zelf wel met cap. 83.' bikkels, knikkers en noten: gelyk Suetonius(2) mede van hem verhaelt. En Plutar- (4) AgcfiJ.chus (4) en Eliaen (5) fchryven, gelyk Lambinus aenmerkt, van den Lacedemoni- cap. 9. & fchen Veltheer A'gefilaus, dat hy dikwils met zyne kinderen .ruiter te paerde fpeelde op Apophth, een iangen rietftok. Ja Sokrates zelf (6), door 't Orakel geroemt voor den wyften aller .a,caya^"I9ftervclingen, deet het zelve, en wiert.'er niet eens befchaemt over, offchoonhem Hift Lib. Alcibiades in dat poftuur zag. Meer diergelyke voorbeelden zie by Eliaen (8) en Va- XII.c. ij.lerius (7) Maximus. Indien iemant deze mannen wil befchul'digen, dien wyzen wy (6) Val. naerElbpus by Fedrus in de 14 Fabel van het derde boek: daer hy een behoorlykever- VIII e 8 antwool'di"g Zal vinden. Daer is onderfcheit, of men zulks doet tot uitlpanning en 17) Lib. L. verquikking der afgefloofde leden en zinnen: dan of men daer in ftelt het innigfte ver-. (8; lib. L.maek van zyne bezigheden. Lees Senekaes laetfte hooftftuk van de Geruftheit des Gemoets.
[Cj Namentlyk, daer is «Bi een menfch, of hy houdt in d'eene of d'andere zack een
|
|||||||
DWAESHEIT.
|
|||||||||||
293
|
|||||||||||
De lach is, volgens Salomons woorden [D] een klaer teken van dwaes-
heit. Wyze luiden hebben hem zoo gereec niet; ja men zal nergens lezen dat Kriftus, die de waere Wysheit is, oit heeft gelachen. een handel, die met het gedragh van een wys man niet kan overeenkomen: want alle
gebreken, daer zich de menfch van laet overheerfchen, moeten ten opzichte van wyze luiden voor dwaesheit worden gefchat. De eene laet zich vervoeren door geltzucht, een twede door welluft, een derde door eerzucht, een ander door iets anders, dat wel in gezien zynde met recht voor dwaesheit moet worden gefchat. Dat flach van zothe- den befchryft Horatius overvloedig en geleerdelyk in zyn derde Schimpdicht van het twede Boek. [D] Die worden in het twede beek hier na aengehaelt. Voeg 'er by Predikt 7. vs
C. gelyk^ het geluk der doornen onder eenen pot, alz,o is het lachen eenes z.ots. De oorzaelc van het meuigvuldig lachen der zotten fchynt te zyn, omdat ze altyt iets hebben, waer- mede ze zich zei ven wonderlyk weten te kittelen. Zoo vint men by Eliaen (1) en Atheneus (2) van een zekeren Athenienzer met name Thrafillus, die een verbeelding ge- kregen hadde, dat alle de fcheepen, die uit en in de haven zeilden, hem toequamen : waervan hy ook naerftig boek hielt. En als 'er enige in quamen, die fchade geleden hadden, daer vroeg hy 'er niet verder na: maer quamen 'er enige behouden binnen, zoo Was hy boven maten uitgelaten in vreugt. Dit duurde verfcheide jaren, tot dat zyn broeder Krito, weder gekomen uit Sicilië, een Geneesmeefter by hem riep i die hem genas. Thrafillus getuigde naderhant, dat hy nooit zoo vermakelyk gekeft hadde, als in zyne dwaesheit, en nooit grooter vreugde genoten, dan wanneer 'er fchepenbe- houden aenquamen. Dat ondertufïchen onze Schryver zyn beek een zwart kleet geeft, waer van hy de
reden niet melt; zulks fchynt te gefchieden om de duifterniflè des verftants der dwae- zen te kennen te geven: gelyk 't licht in tegendeel wysheit beduit; als elders gezegt is. Salomon mackt ook enigzins zinfpeling op diergelyke gelykeniflè Pred. 2 vs. 13. Doe z.ach tk:, dat de wysheit mtnementheit heeft boven de dwaesheit: gelyk^het licht uitnement- heit heeft boven de duiflernijfe. De uitlegginge van 't molentje volgt in het tweede beek hier na. _ „ ._ ... ,_. |
|||||||||||
(1) Var.
Hift.Lib. IV. c. i$ ft) Lib. XII. exc |
|||||||||||
D W A E S H EI T.
Efchou hier een Maegdeke [A] met loffe en flordighan-
gende hairen. Zy ftaet bloots beéns, en draegt eene hals- kraeg van beerevel. Het kleet is gefchakeert van verwen, L Deel. E e e e en [A] Zoo als de dwaesheit hier befchreven wort,is ze vertoont ten tyde toenPetrar-
cha als Poëet wierde bekmnfti waervan gewagh gemaekt is in 't beek der Akademie. |
|||||||||||
DWAESHEÏT.
|
||||||
294
|
||||||
en ze houdt in de rechte hant eene ontfteke kaers3 daerzich
de zon niet verre van haer vertoont. De dwaesheit is eene zekere wangeftalte des gemoets, het zy van natuu-
re , het zy veroorzaekt door zwaermoedigheit, gramfchap, droef heit, vrees, of iet anders. Met loshangent hair [B] , barvoets en met bloote beenen verfchynt ze
ten toneele, omdat de dwaesheit zich zelve noch anderen in acht neemt, zynde wel verre afgefcheiden van alle welvoegende zeden en burgerlyke verkeeringe, omdat ze het goede daervan niet kent, en niet omdat ze meer vryheit zoekt tot lofFelyke befpiegelingen [C], of de werelt veracht uit liefde tot Godt: het welk ik zeg ten opzichte van die geene, die alle hun- ne natuurlyke geneigtheit tot de burgerlyke verkeering temmende, zich begeven tot een eenzaem leven. Het mengelverwigh gewaet beduit de ongeftadigheit die in de dwaezen
heerfcht. Het beerevel betekent de gramfchap [D], door welke de zotten zich
meerendeels laten regeeren, terwyl ze byna altyt zydgangen gaen, en quade fprongen maken. Dat ze de zonne een kaers ontfteekt [E], is een blykbaer teken van den
aert der dwaesheit} vooral omdat ze zich inbeelt meer lichts te zullen ont- fangen van zoo klein een vlam, dan van het heldere en aldoorftraelende vier der zonne. [BI Alzoo de hairen in de beeldenfpraek de gedachten betekenen, gelyk wy over 't
zinnebeek der Bekeering, bladz.. 106. aenm. D, hebben aengewezen, zoo kunnen hier de loflê hairen ook gevoeglyk verbeelden, de loflè, verwarde en wilde gedachten, die de dwaezen voeden. ...... [C] Daertoe is zekerlyk de eenzaemheit en afzondering van 't gewoel der menfèhen
(i)Rhctor. van noden; nademael volgens 't getuigenis van Cornificius (0, dat ook door de on-
*d Her- dervinding wort beveiligt, het beter is te peinzen in een eenzame plaets, dan daerveel
cap 19' v°lks is; om reden dat de veelheit van menfchen, en derzelver gewoel voor de oogen
de kentekens der beelteniflèn, die men zich formeert, verwart en verzwakt: doch de
eenzaemheit der zelver indrukfels ongefchonden bewaert. Commodius eft in dereliUa
quam in celebri regione locos [materias pertra£land«e] comparare: propterea c/uod frecjtten-
tia & obambulatio hominum conturbat & infirmat imaginum notas, foliwdo confervat in-
tegras Jimulacrorum figuras. En zeer wel zegt Horatius:
Scriptorum chorus omnis amat nemus & fugit urbes.
| Dat is: . De Scbryvers minnen all' het wout en vliên de (leden.
Zie den tweden brief van het twedeboek van dien Dichter, van het 6?fte tot 86fte vers. En in zyne Dichtkunft, vs. 298. zegt hy, dat die zich tot de poè'zy begeven t Op dam noch beurs noch brug verfchjnen s dootfche Jlraeten En burregwallen gaen bewandelen. Zoo vertaelt Pels zyne woorden: Secreta petit loca, balnca vitat.
[DJ Waervan de beer gen zinnebeek is:, gelyk over't beek der Gramfchap zal wor- den aengetoont. [E] Dat pleeg men ook te zeggen van die gene, die iemant wilden onderwyzen,
welke veel geleerder en wyzer is, dan zy zelfs: ook wel, wanneer iemant iets gaet uit- leggen en verklaren, het geene van zich zelf duidelyk en klaer is. Diergelyke fpreek- woorden zyn 'er yerfèheide. Men zie ze by Erafmus Chil. 1. Cent. 7. Ad. 58. & Chil. z. Cent. y. Ad. 7. & Chil. 4. Cent. 8. Ad. ay. Echter komt dir ontfteken van een kaers voor de zon hier des te beter te pas, omdat licht onderwys betekent, gelyk over 't zin- nebeelt der Doorluchtigheit is aengewezen. DWAES-
|
||||||
D W ■ A E S H E I T. 29J
|
||||||||
DWAESHEIT.
E Ene Vrou die flordigh gekleet is, en om een draeiend
molentje lacht, dat zy in de hant houdt. Op het hooft heeft ze een ftuk loots, ter oorzaek van het Latynfche fpreek- woort plumbeum ingenmm-, dat is, een looden verftant [A]. Want gelyk het loot zwaer is, en volgens zyn'aert altyt naer om laeg
zakt, zoo is 't ook met eenen dwaes gelegen, die zyn verftant of gemoet noit opwaert heft tot het gebruik van eenige reden. En gelyk ook het gladtgemaekte loot wel een' zekeren glans krygt, maer den zei ven ftrax weder verheft, zoo gaet het mede met eenen zot, die by geval wel eens een wys woort fpreekt, maer aenftonts daerna tot zynen aert, dat is de dwaesheit, wederkeert. \ Het lachen [B] zonder oorzaek is een zot bedryf: en daerom zeit Salo-
mon, dat de overvloedige lach in den mont der zotten is. Door het kindermolentje wort aengewezen, dat de gedachten en daden
van een' dwaes beide onnut zyn, en eeuwigh maelen en draeien. [A] Dit wort niet zoo zeer gezegt van die geheel geen verftant hebben en zot zyn^
als wel van zulke, welkers verftant bot en plomp is: zoo dat de reden, die zy voort* brengen niet treft nog doorgaet, alzoo weinig als een loden zjwaert. Zoo noemt Cice- ro (1) woorden van geen aendrang nog kragt met den naem van een loden ponjaert. En (t)Deïin. in dien zin kan men ook opvatten 't antwooit, dat Diogenes eens gaf aeneen fchoonen Lib- IV. jongeling, die ruwen klap uitfloeg (4): fchaemt gy » niet een loden zjwaert te trekken uit "P' ï5' ' een elpenbeene Jchede? Het loden zwaert was de flegte reden, die de jongeling voerde; Laërt. Lib! de elpenbeene fchede, zyn fchcon lichaem. Want het zwaert betekent in de beelden- e. §. «f fpraek woorden; gelyk elders gezegt is. Zoo in tegendeel e en tweefnydent Zwaert voor krachtig trefïènde en doordringende reden, in Godtswoort zelf (Q. Daerenboven kan (,meb.4. het loot om zyne zwaerte niet anders dan traeg bewogen worden: en alzoo wort daer door verbeek de traegheit des verftants: want in iemant, die in verftant zal uitmunten,
moet de beweginge van den geeft zeer fhel en vlug zyn. [B] Zie de laetfte aenmerking over 't eerfte beek der Dwaesheit.
|
||||||||
DWAESHEIT. ZOTHEIT.
En houdt ons hier met de dwaesheit al wat lang op:
evenwel moet ik u nogh deze verbeelding doen me- dedragen. Een lachende Vrou, die bykans naekt is, en op eene onbefchaemde wys die leden laet zien, welke de eer- baerheit ons leert bedekken. Nevens haer ftaet eenfehaep, en ze houdt een maen in haere hant. Men fchildert haef als naekt, en zonder fchaemte, omdat de dwaezen
gewoon zyn hunne gebreken aen elk te vertoonen. |
||||||||
E e e e z Het
|
||||||||
DWAESHEIT.
|
||||||||||||
296
|
||||||||||||
Het fchaep is by de ouden dikwyïs een teken van zotheit, gelyk Dantc
dus ergens zeit [A]: fVeejlmenfchen, maer geen domme fchaepen. De
[A] Huomini Jiate, & non pecore matte. Hoe het fchaep genomen wort voor een
dwaes menfch, daer in geeft onze Erasmus, een man op wien ons Ncderlant met recht (1) Chil. magh roemen, ons veel (1) licht, haelende tot dien einde uit Ariftoteles negende boek
3. Cent. 1. aengaende de natuur der dieren deze woorden aen: De aert der fchaepen, gelyh^het
95- fpree^woort zegt, is eenvoudig en dwaes: want het fchaep is 'tallerjlompftevan allevier- voetige dieren. Het kruipt in woefie plaetfen, zonder noot, en dikwilsgaet het in den win- ter buiten den fial: en van de fneeuw overvallen zynde, wil het niet weg gaen, zoo het de herder daer niet toebrengt: maer blyvende alleen (taen fierft het, ten zy de herder 'er den ram by brengt; want dan volgt het. Uit deze woorden dan ziet men, dat 'ereenfpreek- woort, ontleent van de fchapen, toepaflelyk op dwaeze en domme menfehen, is in ge- bruik geweeft. Want hoewel Henrikus Stefanus over dat fpreekwoort aente- kent, dat hy oordeelt, dat het zelve zoo wel ten goeden als ten quaden kan worden genomen , namentlyk, voor een eenvoudigen en zachtmoedigen aert : omdat ook Ariftoteles een weinig te voren van de zachtmoedigheit van 't fchaep had gefproken: zoo blykt echter genoeg uit de reden, die Ariftoteles zelf van dit fpreekwoor bybrengt, dat hy 't zelve alleen op de domheit van 't fchaep toepaflyk maekt. Daerenboven be- rveftigen dit, gelyk ook Stefanus zelf bekent, andere fpreekwoorden by de Grieken. (2.) V.914 2,00 ieeft; men by Ariftofanes in de Komedie, Plutus genaemt (2.) van een fchaepen le-
ven, het welke een out Grieks taelman daer verklaert voor het leven van een zot en (3) V.J4- dwaes. En in de Komedie, genaemt Wespen (3), worden de Athenienzen befchimpt,
als een talryke vergadering van fchapen, dat is, dwazen. En in de Komedie, de Wbl- (4]v.noy ken geheten (4), vint men famengevoegt de fcheltwoorden, fieenen, prullen, fchapen.
(j;Diog. In dien zin ook was het, dat die beruchte Diogencs (5), gelyk Erasmus mede opgeeft,
Laè'rt. Lib. een zekeren ongeleerden rykaert noemde met den naem van een fchaep met gonde wolle.
s-47- ja OClfc Origenes wil in zyne verklaringe over Levitikus, dat door de offerhande van een fchaep zoude verftaen worden, de verbeteringe van dwaeze en redelooze hertstog- ten. Hier uit blykt dan, dat by de Grieken, en misfehien ook by de Hebreen (want by de Egiptenaren is deze beeldenfpraek in geen gebruik geweeft)" het fchaep een zin- nebeelt is geweeft van dwaesheit en domheit. De Latynen hebben hen hier in nage- volgt, gelyk de zoo evengenoemde Erasmus aenwyft uit Plautus. Zoo noemde Kei- (6) Annal. zer Kaligula, gelyk Tacitus getuigt (6), Markus Silanus, een man die wel ryk, matr
Lib. XIII. dom en verftandeloos was, in navolging van Diogenes, een gouden fchaep. En die be- cap. 1. kende Fabius Maximus, die door 't voorzichtig ophouden van Hannibal de zaken der Romeinen heeft herftelt, heeft den toenaem van Ovicula, of Schaepje, naerde gedach-
(7) Hier ten van P'ërius gekregen (7), om dat hy in zyne kintshcit wat traeg en bot was in 't
Lib. X.' leeren. Echter is het waerfchynelyker, dat hy dien gehad heeft, a dementia morum, cap. \%. dat is, wegens de zachtzinnigheit van zynen aert, naer't getuigenis van AureliusVicT:or(8j: (8'1?eVl" welk gevoelen Plutarchus ook bcgunftigt: hoewel hy van't andere niet ten eenen- cap 43 ' mae^ vreemt fchynt", zeggende (9): Toen hy noch een jonge was, kreeg hy den bynaem (9) In Fa- van fchaepje om zynen zachten en befiendigen aert : want zyne natuur was zedig en flil,
bio.cap. 1. en in't nemen van vermaek,lyk\heden, den kinderen eigen, was hy voorzichtigh. Daeren- boven gaf zyne traegheit en moeke in 't leeren, en zynmeegaend engezeglyh^gedragh byde huisgenoten, aen den vreemden een vermoeden omtrent hem van een foort van domheit en (10) Hier. Jlechtheit. Eindelyk moeten wy hier uit Piërius nog byhaelen (10), dat Accius als een
Lib. x. droom opgeeft, dat een fchaep tegen den Koning Tarquinius Superbus zoo was gaende caj>"' ' geworden, dat het hem om verre ftiet. Dit fchaep gaf Lucius Junius te kennen, die van Tarquinius voor onnozel en zot gefchat wiert, gelyk hy ook, om de lagen van
dien wreden koning te vermyden, die een iegelyk die in verftant of middelen boven an- deren uitmunte, van kant hielp, zich zei ven zot veinsde: waeromhy ook den bynaem (n)Faft. van Brutus, dat is, onvernuftig, kreeg. Waer op Ovidius ziende, zegt (11)
Lib. II.
v. 717 Brutus erat ftulti fapiens imitator, ut eflèt
Tutus ab infidiis, dire Superbe, tuis.
|
||||||||||||
Dat is:
|
||||||||||||
De wyze Brutus droeg zich als een zot in fchyn,
Om veilig voorTaryns godlooze lij} te zyn. En
|
||||||||||||
DWAESHEIT.
|
|||||||||||||||||
297
|
|||||||||||||||||
De maen wort hier bygevoegt} riaerdien het fchynf., dat de zotten wel
meeftV aen deze ftar [B] onderworpen zyn-, gelyk ze ook haere veranderin- gen rafch gewaer worden. En wat verder : vs. 827. ;. \
Brutusadeft: tandemque animo itia nomina falliü. *
; Dat is: . . ; -"■ " ■. ■■ l! ,. -:. s Toen doet zich Brtttus op, en toont ten lefien, dat
Zyn borfi wat anders, dan zyn naem luit; in zich vatr v;.
Wy hebben deze Beeldenfpraek daerom des te brederüitgehaelt, opdat het eeil lezer, onbedrevén in de oude fchriften, niet wat miflèlyk? zoude voorkomen, dat het fchaep voor een zinnebeelt wort genomen van zotheit en domheit. Bekender is daer voor de Struisvogel, gelyk wy over 't beek der Gerechtigheit aenwyzen. / . , [B] Of veel liever met Piërius (1), om de menigvuldige verandering van de maen, (1) Hierogl
die alle dag een nieuw gelaet vertoont. Want gelyk de zon om haer enerley gedaente Lib.XLiy. wort gehouden voor een zinnebeelt van de waerheit, die altyt een. en de zelve is; en ca-P' "• om haer beftendig licht, voor een verftant, begaeft niet vafte reden; alzoo wort door de maen, om defeelfs verandering en valfch licht, onftantvaftigheit en ydelheit van ge- dachten verftaen. En in dezen opzichte komt hier zeer wel te pas de plaets die men vint by Jefus Sirach (2): Des godvrezenden verhael is altyt van wy(heit: maer de dwaze (2,) Ecclcf. verandert gelyk, de mane . of, gelyk Piërius heeft, De wyze blyft , gelyk de zon: 17 vs 11 maer de dwaze verandert, gelyk.de maen. En zoo leeft men by Mattheus (3) van een '^ KaP,17 |
|||||||||||||||||
VS. IJ
|
|||||||||||||||||
maenzieken jongeling, die namentlyk op zekere tyden of veranderingen van de maen vt
met uitzinnigheit of enige andere ziekte gequelt wiert, en dan eens in 't vier, dan in't water viel. Van zodanig een quael Ipreekt de Dichter Juvencus. Et Lunas curfiim comitata iiafania mentis. Dat is: De uitzinnigheit des Geeft, navolgende den loop
Der maen. Wat dien jongeling aengaet by Matthens, indien men de zaek overbrengt tot deil
geeft, zegt Piërius, zoo zal men bevinden, dat in de zulke even als zekere driften tot goede werken opkomen, zoo dat ze pryslyk fchynen, echter aen die gene, die derzel- ver goede tufTchenpozen niet weten: want men zal die driften wederom zien kleinder worden, en't geen een licht in hun fcheen te zyn, is geendaghlicht, maer een nacht- licht, het welke zodanig afneemt, dat het ten eenenmael bezwykt. En de zulke val- len fomtyts in 't vier, 'dat is, tot den brant der bcgeerlykheit, tot hun oude ontbran- dingen in gramlèhap, tot wraekzucht, tot geltgierigheit, en andere ondeugden; fom- tyts in 't water, dat is, in de glibberige bekommerniflèn der menfehen, tot wanhope om te volharden, in de baerenvan eerzucht, en in de golven van den burgerftaet, die door een geduurige onftantvaftigheit worden gedreven. Want het leven der menichen wort Zeer veel vergeleken by de ongeftadigheit der zee. Dit is dan aengaende deze plaets 't gevoelen van Piërius. Wat voorts door de maenziekte al verftaen wort, en wat andere uitleggingen aen deze plaets gegeven worden, zie in 't Woordenboek van Matthias Martinius in Lunaticus p.%2%. a & b. en by Salomon van Til over Mattheus Kap, 4 vs. 24. Bladz. <)(). en cap. 17. vs. ij. en 18 Bladz. 525" en 52.6. |
|||||||||||||||||
/. Veel.
|
|||||||||||||||||
F fff
|
|||||||||||||||||
DWA-
|
|||||||||||||||||
29a D WALING; 1
|
|||||
D W A L I N G.
E En Man, toegemft als een reiziger. Deoogen zynhem
geblintdoekt, en hy zoekt of taft met zynen wandelftaf naer den wegh.
De dwaling gaet gemeenlyk vergezelt van de onwetenheit, en de Stoy-
ken bepaelen het dooien aldus} dat het namentlyk zy eenafwyking van den rechten wegh, gelyk het niet dwalen daervan een volflage tegenstel- ling is, blykende aen het rechtuit gaen en fchuwen der zydgangen. Dit wort nu voorts overgebragt tot het leven van den menfch, het welk by ee- nereis vergeleken wort. Wie zich hierin fpoeien wil, om tot de geluk- zaligheit te geraken, moet zich, zoo veel mogelyk is, voor ftruikelen en vallen [A] hoeden. Een
£A] Seneka Hippol. vers 159.
Obftare primum eft veile nee labi via:
Pudor eft fecundus, nolle peccandi modum ." Dat is: het eerfte en voornaemfte is, dat men 't quaet wil wederfiant biên, en niet van den goeden wegh afdwalen: en het twede is , dat men z.yne mis/lagen pael en perk^flelle. En gelukkig is hy, in wien dit zeggen van den zelven Seneka piaets heeft, Oedip. vers 701. Quisquis in culpa fuit,
Dimiflus odit omne, quod dubium putat. Dat is: til wie een misflag begaen heeft, haet, wanneer hy vry geraekt is, al datgene^
het wel^ hy voor twyfelachtigh aenziet. En verftandigwas het overleg en de reden van
Markus Minucius, die in den oorlog tegen Hannibal, zynen Veltheer Fabius Maximus,
onder wien hy diende als tweede Generael, die men Magiftcr Equitum of Opperhooft
der Ruitery noemde, zoo by het volk hebbende weten te bcfchuldigen, dat hy gelyk
met hem wierde geftelt, en het leger met hem verdeelde , maer kort daer op door
(1) Plut. Hannibal in groten noot gebragt, en door dien zelven Fabius geredt zynde; tot zyne
in Pabio Soldaten Zeide (1) : nergens in te dwalen in groot e zaken is groter, dan 't menfchelyk^be-
cap.it. reik^zich uitftrekt: maer dat men dwalende zyn dwalingen voor het toekomende gebruikt
tot leerftukkgn, zulks is het werkjvan een vroom en verjrandig man.
|
|||||
- ' - %
D WA E I N G: |
|||||||
m
|
|||||||
?r r-E en': volkomen goet exempel in dezen, hebben wyaen 's werelts Heilant
Kriftus Luc. 24, wiens werken ons altemael ter onderwyzinge dienen, en die verfcheen zynen leerlingen als een wandelaer [B]. Nogh meer: Godtbe- / veekin Mozes Priefterboek aen Ifraè'1, dat ze niet van hem moften }vy- ken, ter rechte noch ter flinke zyde. Billyk verheelt men dan de dwaling als een wandelaer, omdat 'er geen, dooien plaets heeft dan daer misgetre- den wort in werken, woorden, of gedachten, Helaes ! hoe dun zyn ze 'ergezaeit, die den Hollantfchen Palamedes, wiens noodlot ik altyt be- klaeg, met recht mogen nazeggen ; 1 O mannen, zei hy, of uw heufcheit noit geloofde
. Al't geen de valfcheit heeft vanlantverraet gedicht f
Dat was myn lejie wenfch. 'k heb volgens mynen plicht Ganfch vroom en ongeveinjl en opentlyk gehandelt, ; , Enfterfeen oprecht Griekgelyk ik hebgewandelt. De geblinde oogen [C] betekenen, dat wanneer het gezigt des verftants
bedekt is met den fluier der wereltfche voordeden, of wat het anders zyn magh, dat, zeg ik, men dan zeer licht den doolwegh inflaet. De wandelftok [D], die dezen dwaelgeeft den wegh moet wyzen, ver- •
beelt de uiterlyke zinnen, gelyk het oog een zinteken des verftants is. Hierby ftaet aen je merken, dat de gezeide ftok een plomp ding is, daer in tegendeel het oog om des zelfs hoedanigheit wel geeftigh heeten magh, en veel dienftiger is om ons den levens wegh aen te wyzen dan de onkundi- ge wandelftaf. Maer laet ons voortgaen. [B] Zie Erasmus Chil. 1. Cent. 1. Ad. 48. ;-«.'
. [Cj Het oog betekent in de beeldenfpraek beftiering en regeering: om dat wy tot
beftiering van lichamelyke bezigheden 't oog en 't licht van noden hebben. En daerom heeftCicero, gelykPiërius(i)uitMakrobius(a)aentekent, inden droom van Scipiode•(liHtero^' zon genoemt de ziel en beftiering der werelt. En de oude Egiptifche Priefters, een Re- cap.''. geerder en Beftierder willende verbeelden, niaelden niet alleen een ichepter, maer ook (ij in een oog daer by; te kennen gevende, dat de macht moeft beftiert worden door 't licht Somn. des verftants, en door voorzichtigheit, naer de verklaring van Plutarchus [3]. Ja fora- ^C1P' Llb' tyts bogen ze eenige takjes, ter zyde van den Ichepter uitfchietende, zoodanig tot mal- /-jj jn'ifid* kanderen toe in 't ronde, dat ze de gedaente hadden van een oog; verftaende daerdoor & ofir. hunnen afgod OJiris, even alsof Zy een veeloogige zeiden: want os, zegt Pierius (4), is cap. 60. in de Egiptifche tael veel, en iris een oog te zeggen. Met recht dan, die deze beftie- (4) Llb- L' ring des oogs mifl, moet dwalen: en daerom worden dan in de H. Schrift door blinde yerftaeri de zulke, die geene kennifïè van Godt hebbende, en van 't licht der waerheit ontbloot, in de duifterniflè van onwetenheit omdwalen. Zoo gift Piërius, dat moge- lyk moeten worden opgevat de woorden: %Sam. f. v. 8. -Al wie de febufnen flaet, en geraektaen de watergoote, e&^die^dg-.}$é^teen:'die~d&blinde-, die van Davids ziele 'ge- haet zyn; die zal tot eén>hooft, en tot een overfte zyn : daerom zeit men, een blinde ende kreupele en zal in 't huis niet komen. f_D] Niet qualyk zoude de Schryver het beelt met de andere hant hebben doen voor-
uit taften , gelyk de blinde gewoon Zyn te doen om nergens tegen te lopen; daer- om, gelyk Virgilius den blinden Polifemus naer den wegh doet zoeken met een ftok, iEneid. Lib. III. vers 659.,en» Trunca manum pinus regit, & veftigia firmat
"Dat is: Een Pynboom, die geknot is, ftiert zyn gangen}
Alzoo laet Ovidius dat zelfde monfter met de hant vooruit taften naer de booïïientMeK
Lib. Xir. vs. 187. .-:;., 1 --: :v * f ff f 2 vz
|
|||||||
DWALING.
|
||||||||||||
3°°
|
||||||||||||
Ut vero fuga vos ab acerba morte redemit,
Ille quidem totam gemebundus obambulat iEtnam, ';• ■ , - Pnxtentatque manu fylvas & luminis orbus Rupibus incuriat.
Dat door Vondel dus vertaelt is: Hy rent, alsgy de doot ontvlugt waert, aengetergt
Al brttllende rondom het brandende geb ergt, En taft naer bomen, floot den blinden kop op rotfen. En deze blinde dwaling zoude des te aerdiger verbeelt worden, indien men voor aen de tippen Van alle de vingers een oog maelde: nademael Artemidorus fchryft(i), gelyk Piè'rius aentekent (2), dat de blindheit door droomen op twederlei wyze wort voorfpeït: voor eerft, als iemant droomt, dat hy eenoog in 'toor heeft: om dat een blindealleen door middel van 't gehoor moet begrypen, het geen een ander door 't gezicht verftaet: en ten twede, indien iemant droomt, dat hy ogen aen zyne vingers heeft.- omdat die vooruittaftende den blinden voor ogen moeten dienen. Maer omdat wy in de naeft- voorgaende Aenmerking hebben gezegt, dat het oog verftant en voorzichtigheit bete- kent, zoo worden wy, terwyl wy hier van het blinden van Polifemus ipreken, in- dachtig , 't geen Servius over Virgilius aengaende dezen Reus aentekent, en tot beveili- ging van ons gezegde dient. Feele zeggen (zyn de woorden van dien Taelkundigen (3) dat Polifemus een oog, andere, dat hy 'er twee; en andere, dat hy 'er drie gehad heeft: ' maer dat is altemael verdicht. Want deze Polifemus is een zeerwys en verflandigman gewee(t: en wort daerom verzien zyn oog in 't midden van zyn hooft gehad te hebben, dat is, omtrent de herfenen, omdat hy anderen in verflant en beleit te boven ging. Maer Z> lijfes overtrof hem in verftant en wys overleg: en wort hierom verdicht hem geb lint te hebben. |
||||||||||||
(i)Lib.I.
cap. 18. (i) Hier. Lib. 33. cap. 13. |
||||||||||||
(31 In M-
neid.Lib. III.T. 0}6. |
||||||||||||
— D W I N G L A N D Y.
KJulius Cezar, die zich meefter vandeRoomfchcheer-
• fchappy maekte, wort door den treflyken dichter Ge- rard Brant met dit byfehrift vereert: Dit'sRomesroemenplaeg, diequam, diezagh, die won,
Zoo wel van pen als van de klmg zich dienen kon. Deesfchont de vryheit; en helt Brutus eedgefpan Beftreet de tyranny, maer trof Jlechts den tyran. M. Sal-
|
||||||||||||
D W I N G L A ND t. ^ ,
M« Salvius Otho beftont anders. Zieden gemelden Dichter.1
Dit 's Ötho, die voor laf en los alom bekent>
Noit iet Romeinfch bedreef, behalven inzynendt). Die, toen de nevel van zyn ramp fcheen op te klaren', Zymeigen bloet vergoot, om 'tburgerbloette ffaren* Zie hier nu de beeltenis der dwinglandy. Ze wort vertoont
als eene gewapende Vrou, die 'er een Wéinigh bleek, maer teffens ook hovaerdigh en wreet uitziet. Zy ftaet overendt, en heeft onder haer wapentuig een purper onderkleet. Op haer hooft draegt ze een yzere kroon: voorts houdt ze in de rechte hanc een bloot zwaert, en in de flinke een juk. Dat ze gewapent, en ftaende gemaelt wort, is om de wakkerheit, die
een dwingelant noodigh heeft, om de grootheit zyner geweltdadige heer- fchappye te bewaren. Zie daer; zoo moet een tyranaltyt gereet ftaen om zich zelven te befchermen [A] , en anderen leet te doen. De gezeide bleekheit is een teken van de vrees en angft [B] die den
dwingelant geftadigh pynigen. I. Deel. G g g g De
\_K\ Gy hebt de dwinglandy, zegt Pefrafcha tot den tiran, door itfiael verkregen: gy
tuit ze ook^door 'tflael moeten bewaren, en mijfchien ookjioor 'tflael verliezen. Dial. 95". [E] Geen tiran heeft ooit geleeit zonder geduurige vrees: alle Hiftorien wyzen zulks
üit. Om van anderen niet te melden, zuilen wy hier uit Cicero (1) iets zeggen van (')Tufcnl. Dionifius den Ouden, die achtendertighjaeren lang tiran is geweeft te Sirakuzeri iri Sici- Qsz"'L,b lie, en 't echter nooit zoo verre heeft kunnen brengen, dat hy geruft leefde, groejende zyne geduurige angft van tyt tot tyt meer aen. Hy dorft de bewaring zyns lyfs niet betrouwen zelfs aen de zulke, daer hy gemeenzaem en dagelyks mede omging: maer nam 'er Haven toe van anderen, die hy hadde vrygemaekt, en enige vreemde en woefte uïtlanders. Hy dorft zyn keel niet betrouwen aen 't fcheermes van een barbier: maer liet zyne Dochters het baertfchrappen leéren, en gebruikte die tot het affchéeren van zyn hoofthair en baert. Doch deze nu groot geworden zynde, dorft hy ook haer '£ fcheermes niet toevertrouwen, en verzon dat zy hem 'thairvan zyn hooft met gloeien- de notedoppen affchroeiden. Eer hy 's nachts by een van zyne twe Vrouwen, te Bed ging, doorzocht hy alles vooraf nacüwkeuriglyk. En hebbende een breede gracht om deledekant m zyne flaepkamer doen maekeri, en over die gracht een houten bruggetje gelegt, zoo draeide hy het zelve, na dat hy de deur van zyn flaepkamer hadde toege- floten, nae zich toe. Hy dorft nooit op gemeene aenipraekftoelen gaen ftaen, enfpïak het volk altyt aen ftaende op een hogen toorn. Het gebeurde eens, dat hy rriet de kaetsbal wilfende ipelen, hetwelk hy zeer gaern dede, zyn degen aen een jong borit, dien hy beminde, overgaf: waerop als een van zyne gemeenzame vrienden zeide, de- zen vertrouwt gy voorwaer uw leven, en de jongeling daer op eens gelacht hadde, liet -hy ze beide doden: den eenen, omdat hy een middel hadde aenwezen om hem te do- den, en den anderen, omdat hy zulks met een lach had goet gekeurt'; hoewél hy na- derhani daer over zoo een groot berouw hadde, als hy ooit ergens anders over hadde gehad. Maer daer toe bragt hem de vrees. Ook wift de tiran zelf wel te oordelen,
oe verre Zyn ftaet was van 't geluk, en hoe onder een geduurige vreze: het welk hy trouwens ook eens op een zeer aerdige wyze van doen heeft verklaert. Daer Was on- der zyne hovelingen een zeker vleier (van hoedanig flach vari volk der koningen en vorften hoven doorgaens zeer vruchtbaer Zyn) met name Damokles. Deze eens in een gefprek met den koning zeer hoog roemende van deszelfs troupen, rykdommen, aén- zienlyke heerfchappy, overvloet van zaken, heerlykheit van paleizen, en andere din- gen meer, en daer uit befluitende, dat 'er niemant ooit gelukkiger was geweeft dan Dionifius j zoo zeide de Tiran tegen hem, dewyl je in dit/lach van leven vermaekfihept, "DamQ*
|
||||
DWINGLANDT.
|
||||||
302
|
||||||
De wreetheit en hovaerdy is in hetgelaec der beelteniffe te lezen, Omdat
die met den aert der dwinglandy geheel overeen komen. Het
Damokles, wilje 't zelve eens zelf finaken," en myn gelukt proeven? De vleier ja zeg-
gende, liet hy hem plaetfèn op een tafelbed van goudlaken, befpreid met een zeer fchoon en heerlyk geborduurt dekkleet: en liet verfcheide fchenktafels , met gegra- veert zilver-en gout fèrvies voorzien, gereet zetten. By de tafel liet hy uitgeleze jon- felingen van een uitmuntende fchoonheit ftaen, om hem op zyn wenk te dienen.
)aer waren koftelyke zalfolien, en bloemkranfen: men brande 'er reukwerk: ende tafels waren met de alleruitgezochtfte gerechten van de werelt voorzien. Damokles beelde zich in, dat hy gelukkig was. Maer in 't midden van al dien toeftel, laet Dio- nifius aen den zolder ophangen aen een paertshair een blinkent zwaert, recht boven 't hooft van dien gelukkigen. Hoe haeft veranderde hy op dat gezicht! Hy dorft niet eens aenzien die fchoone jongelingen die hem dienden, noch zyn oog laten vallen op dat konftig gewrochte fèrvies: de moedt was hem te klein om een hant uit te fteken naer de tafel: en de bloemkrans viel hem van angft van 't hooft: en hy bad den tiran zoo lang, tot dat die hemtoeftont, dat hy mogt wechgaen, dewyl hy niet gelukkig wilde wezen. Hoe zal iemant klaerder bewys vinden van de geduurige vrees der dwinglan- v den? Die vrees heeft Eliaen zeer aerdig uitgedrukt (i) door deze gelykeniffe. Een HiftLib ver^en, zegt hy , fchreeuwt, zooras het van iemant wort aengeraekt: en niet zon- X. ' 5! der reden. Want dewyl't nochte wolle, nochte melk, nochte iets anders, behalven zyn fpek en vleefch, heeft, daer men 't om zoeken kan, zoo voorfpelt het zich zei ven terftont de doot, wel wetende, waer toe het de menfchen nuttig is. Aen zoo een ver- ken zyn de dwinglanden gelyk, die altyt achterdochtig zyn, en voor alles vrezen, als wel wetende, dat niemant iets in hen, gelyk in de verkens, zoo zeer zoekt als wel hun doot, zoo dat Seneka zeer wel gezegt heeft; Oedip Att. 3 vs. 705". Qui fceptra duro faevus imperio regit,
Timet timentes, metus in auótorem redit.
Dat is: Een, die zyn fihepter zwaeit met harde heerfchappy,
Vreeft die, die vreezen voor zyn wreede dwinglandy.
De vrees keert weder tot dien, die de vrees verwek/.
Maer hoor ook het getuigeniflè van Job, Kap. ifvs.io, ai, zz, 2%, z\. Ten allen
dage doet de godtlooze hem zelven weedom aen : ende weinige jaeren in getale zyn voor den tiran wechgelegt. Het geluk der verfchrik^ingen is in zyne oor en : in de vrede zelve komt de verwoefter hem over. Hy en gelooft niet in de duifternijfe weder te keeren: maer dat hy beloerd wort ten zwaerde. Hy zwerft henen ende weder om broot, waer hetzyn mag: hy weet dat by zyne hant gereet is de dag der duifternijfe. Angft, ende benaeut- ftJSenec. ^cit verfchrik^n hem: En geen wonder: hem is bekent, dat (2.) Medea. ' Iniqua nunquam regna perpetuo manent Dat is:
Een onrechtvaerdig Ryk duurt nooit een langen tyt.
f|) Var. £n aenmerkelyk is 't geen Eliaen aentekent (3), dat'er namentlyk zoo ver als menfchen yjcap'j' geheugenifle ftrekt by de Grieken maer drie tirannen zyn geweeft. die hunne magt ' ' 'nebben voortgeplant tot de nakomelingen: dog dat'er behalven die nooit dwinglandy is overgegaen tot de derde generatie: het welk hy aenmerktals een zonderlinge befchik- king der goden. Waerom Juvenael met recht heeft gezeit: Sat. 10. vs. nz. Ad generum Cereris fine csede 8c vulfiere pauci Defcendunt reges, & ficca morte tyranni. Dat is: Daer dalen zonder moort, en 't ftorten van hun bloett
Of een gerufte doot, naer Pluteos helfche vloet Zeer weinig Forftcn neer, en wrede dwtngelandtn. .Want Senec. Hcrc. Fur. Viétima haud ulla amplior
Poteft, magisque opima macrari Jovi, Quam rex iniquus. Dat
|
||||||
D W I N G L A N D Y. 3°3
Met purpere gewaer. [C] en de yzere kroon [DJ zyn merken van eene
bar-
Dat is: Geen fchooner offerbeefi noch heerelyker, dan
Een koning, die met dwang en onrecht handelt, kan
Men jlachten aen Jupyn. Want hoewel de zeer geleerde Lipfius beweert (i), en met geen ongegronde reden, (i) p0üt. dat het doorgaens beter is een' dwinglant te dulden, dan te doden} zoo is het echter Lib- VL ook waerachtigh, dat een tiran met recht het voorwerp is van den algemenen haet, cap' 5' en dat ze lofwaerdigh zyn, gelyk ook Lipfius zelf bekent, die de werelt van zulke monfters ontlaften. Dat dorft de Atheenfche Redenaer Antifon aan den voorgemel- den Dionifius zelf in 't gezicht zeggen: want als 'er in de tegenwoordigheit van dien tiran onderden wyn wierdegeredeneert, wat het befte metael was, zeide Antifon, zulk metael,daer door de Athenienfers beelden van waren opgerecht voorHarmodiusen Ar'ifto- giton. Deze hadden den tiran Hipparchus,den zoon van Pifïftratus,vermoort,en wa- ren daervoor met praelbeelden vereert. Wat hy nu hiermede wilde zeggen, is wel te zien: en Dionifius merkte 't ook wel} die hem daerom liet doden. Zoo mek het Plutarchus (2): doch Laërtius (3) fchryft dit zeggen toe aen Diogenes. Wat godde- ^ In lyke eer de zulken by de Grieken is aengedaen, die een tiran vermoort hadden, kan Vit. X. de taelkundige lezer nazien in de geleerde aentekeningen van Nicolaus Abrahami Orat.Ant. over Ciceroos Redenvoering voor Milo cap. 29. , Difcrim: [C] 't Purper ftrekt van outs voor een teken van koninglyk gezagh. Zie Virgi- Adul. &
lius, Georgic. Lib. II. v. 49 ƒ. en JEneid. Lib. V. v. 246". £? Zfi- en Cicero pro Sextio Amic. c. cap. 16. Hier nemen wy 't purper behalven het teken van heerfchappy,ook vooreen 9°: x jb„ zinnebeelt van des tirans wreetheit in 't bloetvergieteuj want door de purpere kleur vi. {. 50. hebben de ouden het bloet verheelt. Zoo tekent de taelkundigeServius aen over deze woorden van Virgilius, daer hy fpreekt van 't begraven van Mifènus, Mneid. Lib. VI, v. 220,
Fit gemitus: tum membra toro defleta reponunt,
Purpureafque fuper veftes, velaraina nota, Conjiciunt. Dat is naer Vondels vertaling: Nu kermenze. mm legt het lyk, van rouw befchreif,
Op V dootbedt, daer men voort het purper overfpreit, De kleders die hy droeg in 't leven. Over deze woorden, zeg ik, merkt hy aen, dat'er purpere klederen op het lyk wier- den geworpen, om de kleur des bloets te verbeelden, waerin het leven door fommi- gen wort gezegt te woonen : waerom ook Virgilius zegt (4), dat Rhetus gedoot (4) JEn. wordende zyn purpere ziel uitbraekt; dat is, zyn bloet, waerin de ziel, dat is 't Ie- L. IX. y. ven, woonde. En om die zelve reden plachten ze ook purperkleurde bloemen te 349- ftrooien op de graven der verftorvene, gelyk de zelve Servius aentekent over de woorden van den zoo even genoemden Dichter, Mneid. Lib. VI. 883. Manibus date lilia plenis :
Purpureos fpargam flores, animamque nepotis His faltcm accumulem donis Sc fungar inani Munere. Het welke Vondel vertaelt: Brengt leliën, en plukt geheels bedden af', . ..:
Dat ik met purperver f en bloemen V edel graf
Beflrooie, en met dees gift myn afkomfts lykfioffeerc^ Haer ziel berechte, en met een ydle faetfy eer e. [D] Zie Pafchalius in zyn werk, dat hy over de Kranflên en Kroonen heeft ge-
fchreven. De eerfte uitvinder der kroonen meent men te zyn geweeft. Janus,die ook het eerfte fchip zoude hebben uitgevonden, en 't allereerfïe geit gemunt: doch ande- ren bewyzen, dat de kroonen al ten tyde van Mozes zyn bekent geweeft. Zie Exod. XXXIX. 30. Jofefus Joodfche Oudheden, III. Boek kap. 8. en VIII. Boek kap. 2. Goude kroonen droegen niet alleenlyk Koningen,maer zyn ook wel aen anderen ge- geven tot beloningen van dapperheit, Zie Cornelius Nepos in 't leven- van Alcibia- *des Kap- 6. en 't geen wy naderhant zullen aentekenen in het derde deel over 't beelt I. ÏDeeL G g g g 2 Lief-
|
||||
3o4 DWINGLANDI"
barbaerfche en wrede heerfchappy [E], _ .
(O Hie- Liefde tot glóri. Een Koninglyke kroon, wil Piërius (i),dat twaelf takken moetheb-
rpgl. Lib. benj hoedanigh een 'er Virgilius (2) toefchryft aen den Koning Latinus, gelyk de &L XU. Ouden ook een kroon hebben gegeven aen Apollo , gemaekt van twaelf koftbaere c 25. gefteentens. Maer zulks verbeeldde in Apollo ongetwyffelt de twaelf maenden, en (2.) -®P- twaelf uuren van den dagh, gelyk het Martianus Kapella (3) verklaert. En Latinus v' 162. ' wo,t °°k zo° een kroon toegefchreven, omdat hy zich rekende te zyh een dochters (3)Nupt. zoon van Apollo: gelyk Virgilius zelf duidelyk melt: Phil. 2. Ingenti mole Latinus
Quadrijugo vehitur curru, cui tempora circum Aurati bis fex radii fulgentia cingunt, Solis avifpecimen. Dat is, naer de vertaling van Vondel: Latinus rydt^ gevolgt van 't hof en krygsgenoten,
Op eenen wagen met vier paerden, om zyn hooft Met ecne kroon van zespaer ftraclen, nooit gedooft, En die van Grootvaérs glans, de Zonne, niet veraerden. (4) Hier. Die twaelf takken dan, in de kroonen van Apollo en Latinus, hebben haerc by-
Lib. VIL zonderereden. Echter getuigt Piërius (4), dat hy op oude Penningen, en andere caP. ulu gedenkftukken van koper of marmer, ook zoo veele takken in de koninglyke kroo- nen heeft waergenomen. Voor het uitvinden der kroon," gebruikten de Koningen eertyts een'tulbant, daer wy over 't zinnebeelt der Achtbacrheir bladz. 11. Aenm. L van gezegt hebben dat Bacchus de eerfte uitvinder zoude zyn geweert, volgende daerin de Griekfche Schryvers. Nu moeten wy 'er echter byvoegen, dat de doorle- zene Piërius aenwyft, dat de zelve al voor Bacchus is in gebruik geweeft by de Egip- tenaeren. Zie den geleerden Man Hierogl. Lib. F. cap. if. Lib. XXXIX. cap. f. & Lib. XLI. cap. 12. &? 14. Het yzer voorts, waervan deze kroon gemaekt is, en dat om des zelfs hardigheit een zinnebeelt ftrekt van ftrafheit en verdelging, komt in die zelve betekenis ook voor in Godts woort: als Pf. z. vs. 9. Gy zult ze verpletteren ?net eenen yzeren fchepter: gy zult ze in fuiken flaen als een pottebakkers vat. En Openb. z. vs. 27. ende hy zal ze hoeden met eenen yzeren ftaf: zy zullen als Pottebakkers vaten vermorfelt worden. Vergelyk Openb. iz. vs. f. en 19. vs. if. [E] Om de wreedheit der tirannen uit te drukken hebben de Schryvers verfchei-
dene zinnebeelden bedacht. Sommige hebben 'er een bloetzuiger voor geflelt: wel- ke uit den aert zoo gretig is naer warm bloet, dat, al wort hem, terwyl hy aen enig lichaem hangt en zuigt, de ftaert afgefheden, en het bloet daerdoor uitloopt als door een buis, hy echter niet afiaet van zuigen, voordat hy flaeuw wort en bc- zwykt. Alzoo laet een dwinglant niet af het bloet zyner onderdaenen in te zwel- gen, voor dat ze hem het zyne aftappen. Andere vergelyken hem by een' otter : die in de vyvers komende alle de vittellen, die hy bereiken kan, vernielt, en voor- namentlyk de befte, zelfs meer dan hy tot verzadiging van noden heeft. Op de ei- gende wyze handelende tirannen: al wat vroom en eerlyk en verftandigh of ryk is, en over zulks hunne onrechtvaerdige magt fchynt te kunnen wederftaen, of hun- ne onverzadelyke geltzucht te kunnen vergenoegen, dat doden en verflinden ze. (5) Hift. Polibius (f) vergelykt de wreedfte en onbefchaemtfte tirannen niet onaerdig by gro-
Lib. XV. teviflehen, die de kleine opvreten: want alzoo verflinden ook de magtige tiran- caP- 20- nen hunnen evenmenfeh , die zwakker is dan zy : het welk ook door 't oude fpreekwoort van een viffchen leven wort te kennen gegeven. Zie Hadrianus Junius
Cent. p Ad. z. Wat ons hedendaegfche fpreekwoort, *fe groote viffchen eelen de kleine, zeggen wil, weten wy alle, en zulks heeft geen uitlegging van noden. Lodewyk de XII. van Vrankryk zegt men dat voor een fpreekwoort hadde, dat het gemecne volk en de boeren waren de weide der-tirannen en foldaten : maer waervan waren de foldaten en tirannen dan zelfs een weide? Hy zeide, der duivelen. Zoo dat on- W'n.In" ze Erafmus niet qualyk heeft gezegt (6): indien gy een beelt begeert te zien van een Chrift. ' dwingjant ■> zoo denkt om een' Leeuw , Beer , Wolf', of Arent, die van moort tn roof leven. Behalven dat een tiran der zelver moreetheit n-og te boven gaet. Draken, Luipaerts} Leeuwen , en andere beef en , om kunne wreedheit verfoeit, onthouden zich van
|
||||
D W I N G L A N V Y. 305
Wettige en billyke vorften wyders, zwaeieri eenen fchepter [F] -, maer1
de dwingelant komt met eenen blooten degen te voorfchyn, als willende zyne onderdaenen door fchrik en vrees onder gehoorzaemheit houden, hen niet weidende gelyk een' goeden herder der volken paft, maer om hen toe den ploeg te brengen, te fïaen en te villen [G]. De inbittere Farizeeit Malchus, of dien de dichter dus noemt, ipreekt tegens Joannes den Doo- per, in het Treurfpel van J. de Dekker, dat diennaemdraegt, wel in een' anderenzin, ik beken 't, maer 't geen nochtans hier niet qualyk te pas komt:
Gy hóeden ónze kudden!
Zyn wy niet herders en behoeders van 'tgemeen?
Waerop Joannes hem te kaeuwen geeft: Gy zoudt het zeker zyn, waer hoen en villen een.
Het juk betekent, 'tgeene reets gezegt is3 namentlyk, dat de dwiri-'
gelant geen ander oogmerk heeft, dan zyne onderdaenen onder 't
/. Deel. ' H h h h juk
van hun eigen ras, en de gelykheit van aert is veiligh, zelf onder de wilde dieren: maer
een tiran oefent zyne wreedheit voornamentlyk. tegen zyne medemenfehen en medeburgers.
Dit zoo zynde, wie zal dan niet bekennen, dat Antifthenes (ij de beulen met reden ^
veel beter geacht heeft dan de tirannen? dewyl de beulen de misdadigen 't leven bene-Sgrm<°jt
men, dog de tirannen ook de onfchuldigen vermoorden. Zodanig een tiran fchildert
Ciaudiaen afin den perfoon van Gildo op deze wyze: De Bello Gild. vr. 166.
Inftat terribilis vivis, mbrientibus hazres,
Virginibus raptor, thalamis obfcenus adulterV Nulla quies oritur prazda cefTante libido, Divitibusque dies, & nox metuenda maritis. Qyisquis vel locuples, pulchra vel conjuge notus, Crimine pulfatur falfb. Si crimina defunt, Accitus conviva perit. mors nulla refugit Artificem. varios fiiccos fpumasque requirit Serpentum virides, & adhuc ignota novercis Gramina. Si quisquam vultu praefêntia damnet, Liberiusve gemat, dapibus crudelis in ipfis Emicat ad nuturri ftrióto mucrone minifier. Fixus quisque toro tacita formidine libat Carnifices epulas, incertaque pocula pallens Haurit, Sc intentos capiti circumfpicit enfès. Splendet Tartario furialis menfa paratu, Ca:de madens, atrox gladio, fuspecta veneno. [F] Die wort zelf in de Schrift geftelt voor een teken der Heerfchappy. Gen, 49:
VS. 10. De fchepter zal vanjuda niet wyken, noch de wetgever van tuffchen zyne voeten, tot dat Zilo komt, en den zelven zullen de volkeren gehoorzamen. De Zaek is bekent. Zie Piërius Hierogl. Lib. XLI. caf. 20. &. Lib. LI. cap. 6. 7 & 8. En PitiscUS Antiq. Lex. p. 705. [G] Hy ziet ongetwyfelt op het antwoort dat Tiberius fchreef aen de BefKerders
der wingeweften, wanneer die hem rieden, dat hy meer fchattinge op dezelve moeft leggen (2): Boni paftoris efe, tondere pecus, non deglubere, dat een goet herder zyne (i)Sueton: fchaepen wel moeft fcheeren, maer niet villen. -Hier mede komt overeen het geenT*b- c>3*• de Grote Alexander gewoon was te zeggen, namentlyk dat hy een warmoefenier hatede, die de kruiden met den wortel uitfneed. Men zoude een tiran kunnen noemen de milt
van zyne onderdaenen, gelyk Trajanus zyne fchatkift noemde.- om dat gelyk' de milt te fterkaengroeiende, en de fappenteveel naer zich trekkende, het lichaem mager wort en quynt; alzo ook het volk arm wort en uitteert, wanneer een tiran hen uitput van alles wat ze hebben. Zie Alciatus Embl. 46. en over hem Claudius Minos. |
||||
3o6 DWINGLANDT.
juk der flaeffche diénftbaerheit [H] te houden. Maer laet ons die gewel-
denaers laten varen, en komen tot de f_IT] Het juk wort in de beeldenfpraek genomen vóór een teken, niet alleen van
harde en laftige diénftbaerheit, zynde de gelykeniflè genomen van oflèn, die onder 't juk voor den ploeg gefpannen zynde, het zwaer akkerwerk verrigten; waeropookonze Zaligmaker zinfpeelt Matth. il. vs. 29 Neemt myn juk_ of u, en leert van my dat ik. zachtmoedig ben enz., en vs. 7p Myn jtth^is zacht, en myn laftis licht: maer ookftrekt het tot een beelt van fmadelyke onderbrenging en fchandelyke flaverny: en in die be- trekking komt het juk hier wel voornamentlyk te pas, hoewel dan van een andere ge- daente zynde, als het juk der oflèn: Namentlyk twee recht over eind gerichte pieken, waer aen een derde boven overdwars gebonden is. Onder dusdanig juk dede menout- tyts overwonnene vyanden, die geen ander middel ziende om behouden te worden zich moeften overgeven, ongewapent en fomtyts ook half uitgefchut van kleederen, door- gaen: en dit was de grootfte fmaet en fchande die men overwonnene vyanden konde aendoen, en die daerom ook niemant zoude ondergaen, of hy moefte geheel overwon- nen zyn zonder eenige hoop van uitkomft: waerom ook de Romeinen zich altyt aen diegeene, die hunne legers die fchande hadden aengedaen* bitter hebben gewroken. Zie Livius derde boek kaf. zS en voor al de vyftien eerfte kapittels van 't 9de Boek, en Salluftius in deszelfs Jugurtha kap. 38 §. 9 met de aentekeningen van Gottlieb Kor- tius,. De tirannen nu leven niet anders met hunne onderdaenen, dan met verwonne en veragte vyanden, ja erger. |
||||
EDEL-
|
||||
EDELHEIT.
|
|||||||||||||||
T07
|
|||||||||||||||
EDELHEIT.
pet onvoeglyk wort deze uitgebeelt dooreene Vrou,
die deftigh gekleet is , en eene lans in de rechte hant heeft. In de flinke houdt ze het beelt van Minerva, Aldus flaet dit beelt op eenen gedenk- penning van keizer Geta. Het achtbaer gevvaet beduft de ftatige zeden en trefiyke manieren, die
in een edel perfoon [A] vereifcht worden. Hoe aerdigh en deftigh laet H h h h 2 ' ' de
[A] Adel zonder heerlyke zeden en deugt kan den naem van adel niet behouden:
Quod optimum fit, ejfe nobiliflimum zegt Vellejus, dat is, dat het allerdeugtzaemfte ook het alleredelfie is. En niet te onrecht zeide Demokryt (ij, gevraegt zynde waerin de , ,. Edelheit beftont, dat die der beeften beftont in de vaftigheit en fterkte der lichamen j 5^m>tog* dogh die der menfchen, in de voortreflykheit der zeden: waerop ook uitkomt het ge- voelen van Diogenes (z); dat namentlyk de verachters der rykdommen , der ydele eer en der welluftigheden de edelfte zyn van alle menfchen. jQui genus jactat fuum aliena j^Li laudat, Zyn de woorden van Seneka; dat is, die op z.jn geflacht roemt, pryfl de trejjelyhe daden van anderen. En Ulifïès by Ovidius (5) antwoort den fnorkenden Ajax: |
|||||||||||||||
Nam genus & proavos Sc quae: non fecimus ipfi,
Vix ea noftra voco.
|
(3) Met.
Lib. XIII. v. 140 |
||||||||||||||
Dat is:
|
|||||||||||||||
Want ftam, voorouders, en al if/at wy in der daet
Niet zelfs bedreven, noem ik.naeuwlyks, 't welkjfeftaet
In reen ons eigen. 1
Zulke zyn het die den adel niet in't hart, des zelfs rechte woonftede, maer(gelykHe-
rodes Attikus eens tegen zyn zwager Bradeas zeide, die op de edelheit en oudtheit van zyn geflacht zeer roerade (4), doch zelfs niet vele deugden bezat die hem konden door- (4) Jun; luchtig maken) aen hunne voeten dragen: want de oude Romeinen hadden aen hunne Cent. 3! fchoenen, tot een teken van edelheit des geflachts, een half maentje; gelyk wy een Adag. **.' weinig hierna breder zullen zeggen. Plato deelde de edelheit in vier foorten : eerfte- |LCJlius. lyk, wanneer iemant uit zich zelven door de deugtzaemhèit van een edel gemoet uk- Ant°.Le^' munt, welke is de befte adeldom: ten twedèn zegt hy dat iemant edel kan zyn door Lib.'11. vroome en deugtzame ouders: ten derden, door machtige 'ouders, en ten vierden, door «p. *7. doorluchtige. Zie Diog. Lam. Lib. UI. §. 89. en aldaer Menagius. |
|||||||||||||||
3o8 E D E.L.H E I T.
de ridder en droft Hooft de Perfiaenfche erfprinfes Granida, belangend*
de ingefchape edelheit van haeren beminden herder Daifilo fpreken! Gygrootfcheprinfen, die.door uw uitheemfche pracht
Verwondring zoekt by 't volk, om van het hoog ge/i'acht De goden afgedaelt tefchynen, uw fier aden, Uw fchepters , kroonen} en uw pirpere gewaden En maken u niet zoo grootachtbaer aengezien, Als de natuure maekt een laeggeboren , dien 't Haer luft, om liefelyk de werelt te verbaezen, Een' eedlen geeft in 't hart en in 'tgezigt te blazen. Het valt een'kunftminner pynelyk dien hemelfchen Schryver uit de hant te
leggen, maer men moet hier het werk wat voortdryven. De genoemde lansen het Pallasbeelt dan, beduiden, dat de Edelheit
door de wapens of geleertheit [B] verkregen wort- zynde Minerva kryg en
|
||||||
[B] Öm die reden wierden die gene, die zich dapper gequeten hadden in den oor-
log, befchonken met hafia pur& of houte lanfèn , Zonder yzer; en zoo verhaelt Plini- t'I^vtï us W van eenen Sicinius Dentatus, dat hy tot achtien byzondcrc reizen door zyne velt- ' l8 ' heeren met zulke lanfèn is begiftigt geweeft. Met recht dan {trekt de lans tot een zin- nebeelt van edelheit verkregen door wapenen. Met dat inzicht gaf ook Lyfippus aen het beelt, dat hy van Alexander den Grooten goot, een lans in de hant, berifpende in Apelles, dat die hem met een blixem in de vuift hadde gefchildert: waer van men by ti)DeIfide Plutarchus (2) deze reden vint, dat de blixem, die verbeelden wilde, datAlcxander de & ofir zoon was vap jUpiter, eenvalfche lof was, die hem niettoequam, en daerom van zelfs caP *■ ' zoude vergaen; maer dat de roem, door zyne oorlogsdaden verkregen, en door de lans verbeelt, waerachtig was, en eeuwig zoude duuren. Maer ook was de lans by de ou- (?) Hier. denin zogroot een achting, dat ze den koningen, gelyk Piërius aentekent (3), ftrekte Lib.XLII. in plaets van een tulbant of andere koninglyke fieragie. Ja Juftinus getuigt (4), dat "P-33- die gewoonte nog ten tyde van Romulus geduurt heeft. Zoo voorziet Virgilius den cap. \ ' 4J Vorft Turnus met twee lanfèn, terwyl hy den koning Latinus een kroon op 't hooft zet: wanneer zy met Eneas een verbont zullende oprechten op 't prachtigfte voor den dagh quamen: *s£neid. Lib. 12 vs iöi. De beide Koningen genaken met de Grooten.
Latinus rydt gevolgt van 't hof en hrygsgenoten Op eenen wagen met vier paerden, om z.yn hooft Af et eene kroon van aespaer firaelen, noit gedooft, En die van grootvaers glans, de Zonne, niet veraerden. .'.:.. De koning Turnus bromt met twee fneeuwitte paerden, En drilt twee lanfèn, breet van yferen bejlag.
Zoo vertaelt ten naeften by Vondel de woorden van den grooten Dichter. Dezelve
f 5) jEneid. Virgilius (ƒ) geeft aen Eneas Silvius, dien hy noemt een koning, en vader van ko- Lib.Vl. ningen, ook een lans zonder yzer in de hant: en Servius tekent over die plaets aen uit T' 76°' Varro dat het by de oude Romeinen de gewoonte was zoo een lans aen die geene tot een eerloon te geven, die nu voor de eerfte reis in een gevecht een vyant hadde over- wonnen : het welk over een komt met het geen wy zoo even uit Plinius aenmerkten. \ Maer ook willen fommige, dat de ftrytbaere Koning Romulus na zyn doot Quirinus zoude genaemtzynnaer 'tSabynfchewoortCfem, dit een lans betekent. Curis efl Saline
hafia: unde Romulus Quirinus qui eam ferebat, efl diBus: dat is: Curis is in 't Sabynfch een lans te z.eggen: waer van daen Romulus die een lans droeg, Quirinus is genaemt: v?lgens de aentekeninge van Feftus. Ovidius ftelt de zelve reden onder meer andere, («) vs.477 die hy van dezebenaming geeft ook voor, in zyn twedeboek (6) der Feeftdagen. Zoo hebben
|
||||||
E D E L H E T T, 30$
en kunft [C] reffens , en uit Jupiters brein geboren. Hooft noemt ze
hebben ze ook Juno, de Kóninginne der Goden, töegénaemt Curitis^ lans. Zie Gi-
raldus Hiflor. Deor. Synt. 3. col. iif. Ja in de aloude tyden is de eérbiédt voor de fpiefen zoo groot geweeft 5 dat ze als onfterfelyke Goden wierden geëert: waer van ƒu- ftinus aentekent dat de gewoonte is gekomen, dat men aen de beelden der Goden lanfen gaf, volgens de aenmerking van Piërius (1): die breder van de eer der fpiefen C1) Hje* by de ouden kan worden nagezien. Men leeze ook de aentekeningenvanBerneccerus xLli c!' en anderen over 't 3 hooftftuk van 't 43 boek van Juftinus,en Plutarchus in 't Leven 28. van Romulus,aen het f6 hooftftuk. De lans nu op dezen penning is ook zo eene lans zonder yzere punt, daer wy zo even van gefproken hebben, en zodanigh zyn door- gaens de lanfen, die op de penningen aen de beelden van Goden en Godinnen,en van die dingen, die aldaer als zodanigh worden aengemerkt, gegeven worden: zoo dat zulk eene lans niet anders is,als eenftaf of fchepter, macht, gezach enheerfchappy be- tekenende. Zie Jobert Notitia Rei Nummarix Prtecept. IX. p. 199. en voeg'er by het geen naderhant zal gezecht worden in het III. Deel over het 3 beek der Foorzienig- heit en het 2. beek der Fryheit. -t 001 "*' [C] Het beek van Pal las wort altyt gewapent vertoont: eri dat geeft te kenriefi, (3)'De
dat de wapenen iemant doorlugtig en edel maken, als ze van de wysheit en 't ver- Relig. V. ftant worden beftiert, daer ze anderzins fchade en fchande veroorzaeken : want r_°m' p* hoe veele en hoe zwaere rampen lolfe en onverftandige veltheeren zich zelven en (4) Apud hunne volken hebben op den hals gehaelt, is te bekend uit de hiftoriën, dan dat Occon.p.- wy 't zelve met voorbeelden nodigh hebben te bëveftigen. Zie Piërius in 'tip hooft- ?!?wnt 1 ftuk van het 42 boek van zyn Beeldenfpraek. Heerlyk is de vergelyking die Ö- R.&H.in vidius maekt tuflchen een verftandigh veltheer in den perfoon van Ulifles , en een Num- v- onbezonnen vechter in den perfoon van Ajaxj in het 'X-IIL Boek zyner Herfchep-. '* ll' pingen (2), waerdig om by hem zelven te worden, nagelezen. Omdit beleit en (è) Vid. deze voorzigtigheit uit te drukken, is 'er miflchien by het beek van Pallas 'te Occon. Athenen behalven de lans, naer't verhael van Pauzanias, ook een flangh , die de „ An" voorzichtigheit beduit, bygevoegt: gelyk mede Fidias dusdanig dier by deeze Go- 250. & ad dinne had geftelt. Men zie wederofti Piërius Lib. XLI. cap. 18. Of ondertuflchen' An- P4°- het.beekje, dat de Edelheit op dezen penning van Geta, gelyk ook op enige pennin- F\-2oc*c gen van Kommodus, in de flinke hant heeft, wel het beek van Pallas is, daeiïn zyn 't ad An. de geleerden niet eens. Du Choul (3) neemt het voor 't beekje van Pallas, en geeft'ef 954- P- de zelfde uitlegging aen, als onze Schryver hier bybrengt. Voor 't beekje vanJPallas ^g°-C 0u. nemen 't Hulfius (4) en Ant. Auguftinus (f) ook op: waervan de laetfte tot uitleg- daen II. ging daervan bybrengt, dat het beekje van Pallas, Palladium geheten ('t welk dan op M°g- P< dezen penning zoude zyn afgebeelt) eertyts-by de Tfojaenen zeer godtsdicnftigh ?;jwm geëert, en van hen na 't verwoeften hunne'r Stad in Italië'n"en- te "Alba overgebragt, Roman. en naderhant ook van Alba na Romen óvergevóert, zoude tëkénnen geven, dat.de Numifm,, Edelen der Romeinen hunnen oorfprong fchuldigh waeren aen de Trojaehen, zynde ?'' ¥q die geflag ten afkomftigh van de doorlugtigfte gèflagten van Alba, gelyk deze weder- daen L. om van die van Trojen. Daer zyn 'er, die dit beekje op de penningenVanKommodus c't- . a (6) en Geta (7) opnemen voor een Overwinriingsbeeltje:en dan zoude het betekenen, i1 l)ty'. dat de Overwinningen, op den vyant behaek, den menfch edel en doorluchtigh ma- Numifm? ken .-gelyk de Romeinen vooral de voornaemfte doorlugtigheït in de overwinningen Am-.lmp. ftelden, en die gèflagten meeft tot hoge Eerampten, daer de Edelheit ^Nóbllitas) by 'f'ffi. ■' hen na gerekent wiert (8) ^bevorderden', die de doorlugtigfte overwinningen behaek (I2) Ad hadden. Patinus (p) twyfek,of hy het beekje moet opvatten Voor een overwinnings- Öccon. beekje, dan of hy het moet aenzien voor zoo een waflche beekje, als meh te Romerf ad &P* gewoon was te maken van die geene, die een der hoge Qverheits ampten had bekleet, 300! P' zynde het niet geoorlooft zodanigh een beekje voor iemant anders te laten maken: za (13; Loc. dat na de menigte dier beekjes de Nobilitas,o? Edelheit ^ gerekent.wiert (10). Voor zo- citato. danigh een beekje houden het beekje van dezen penning ook AlbertusRubenius(i Orlyb l viL Mediobarbus(i2) enOudaen(i3). Doch die mannen fchynen niet gedacht te hebben, c. 51.' dat die waflche beelden geen geheele beelden waeren, maer alleenlyk borftftükken tot PPf- E- defchouders toe (14),daer ten tyde als iemant van 't geflagt, daer zy toe behoorden, 2e^- u L I. "Deel. Ii ü be-
|
||||
£A* 8 Ö Ë L H È I T:
De firenge maegt,
Die niet behaegt
Dan wetenfchap en -wapen.
begraven wierdt,ert anders nooit, de reft van de romp levens grootte wierdt aen ge- maekt,en met het kleet van ftaetfie,dat ze in hunne ampten gedraegen hadden, om- hangen, en aldus op wagens voor het lyk heen gevoert, met vele pIegtigheden,.ons. alle zeer fraei befêhreven door Polybius in het ƒ i hooftftuk van zyn VI. Boek. Alzo nu het beeltje op dien penning, niet alleenlyk geheel is , maer ook een fpies of ftaf ini de hant heeft, zo kan het niet tot die waffche beelden betrekkelyk gemaekt worden, die nooit zo een' ftaf voerden. By Patinus heeft dat beekje, zo't daer wel uitgedrukt is, vleugels: en dan zou het een Overwinningsbeekje zyn: maer dewyl ik die vleugels nergens anders vinde, denk ik,dat daerin een misflagh is, en houde de uitlegging van het Palladium tot noch toe voor de befte. E D E L H E I T.
E Ene Vrou in een ryk en lang kleet. Zy heeft een ftar
op 't hooft, en eenen fchepter in de hant. Het lange gewaet dat wy hier meenen [A], was by de Romeinen den
geringen en flechten luiden niet geoorloft te dragen. De ftar en fchepter, die ze op 't hooft en in de hant heeft, betoonen,
dat het bedryf van een edel gemoet zich eerfr. neigt tot het verkrygen van eene
[A] Hy meent de toga, of tabbert, het opperklcet der Romeinen, ïynde een lange
bovenrok j gelyk de Grieken tot hun opperkleet hadden een pallium of mantel: waer- om ook de Romeinen die komedien, die op den Griekfchen trant vertoont, en even als in een Griekfche flad en door Griekfche perfbnagiën gefpeek wierden, noemden palliata commdite, oi gemartelde komedien, omdat de Toneelfpeelders dan met mantels op hun Griekfch op het toneel verfchenen: gelyk ze in tegendeel togat£, of getabberde noemden de zulke, die op den Latynfchen trant en als in een Italiaenfche ftad wierden vertoont: waerin dan ook de acteurs met tabberts te voorfchyn quamen. Maer dat de Schryver hier zegt, dat het den geringen en flegten lieden te Romen niet is geoorloft geweeft, zulke tabberden te draegen, zulks lydt veel tegenfpraek, en het tegendeel is genoegzaem zeker, 't Is wel waer,dat het flechte volk dikwilsliep met een tunica al- leen, zynde een onderrok, of foort van kamizool, beknopter en bequamer om'er in te werken,dan de tabbert wasj en dat ook niemant,daer wat fatzoen in was,alleen met een tunica aen lichtelyk op ftraet zoude komen, ten zy hy fchande wilde behalen (zie het beek der Achtbaerheit bladz. if. en aldaer onze aenmerkingen) waerotn (i) Lib. Horatius (i) het flechte graeuw noemt popellus tunicatm of het gekamizoolde volk' I. Ep. je; gelyk ook Tacitus famen voegt (2) vulgus imperitum populumque tunkatum, dat Y; v' is,het onkundige graeuw en V volkje dat in kamizolen loopt. Maer 't is 'er zoo verre van (2) De daen geweeft, dat het gemene volk (de flaven (2) zonder ik uit, als niet onder het Oratori- yoifc behorende) geen toga o?tabberden zoude hebben mogen dragen,dat in tegendeel ^a)sJ' ^e Keizer Auguftus naer't getuigeniffe van Suetonius (4), dien het verval omtrent vïus ad de dracht van kledinge mishaegde,en die haer zocht teherftellen,eens eenhoopvolks virSil- met flechte vuile klederen en in kamizolen op ftraet ziende, met ongenoegen een vers ^"•gg uitriep van Virgilius (f) toepafTelyk op de oude en gewone dracht der Romeinen, (4) in zynde de zin daervan deze: Ausuft- Zie daer des weretts heer, V getabbert volk van Romen.
(syjkn. Lees het geene de geleerden over deze plaetfen van Suetonius en Virgilius hebben
Lib. I. v. aengetekent. Het is dan wel niet qualyk, dat ons beek zoo eenen langen opperrok
286. aen jjCeftj dewyl een onderrok of kamizool alleen't zelve niet zoude paffen; maer
't is te veel van dat kleet gezegt, dat het de gemene man niet mogt dragen. Tot;
onderfcheit dan had hy hier liever moeten gebruiken een togapratexta, of Overheits
tabbert, welke met purper was uitgemonïtert: daer.die van anderen alleenlyk van
eenerlei ftoffe waren.
|
||||
E- D E L H Ë I T.. Jü
feene doorluchtigheit of glans des geeftes, 't geen door de ftar [B], én
daerna tot het bekomen van voordeelen des lichaems, 't welk door deri fchepter uitgebeelt wort: want de edelheit komt voort uit een uitmuntent en doorhichtigh gemoct j en wort door middel van wereltfche rylcdommen bewaert. [B] Zoo noemt Ovidiüs (i) in een vaü zyhe brieven den doórluchtigen Fabius, (i)Lib.ui
Sidus Fabia gemis, dat is, een ftarre van 't geflachte der Fabien: en Daniel Zegt in het Pont. Ep. 12 hooftftuk van zyn Profetie, vs. 3. De leeraers m zullen blinken als de glans desuit-l- v- i- fpanfels, en de die 'er veele rechtvaerdigen , gelede ft arren altoos en eeuu>i<rlyk^ En dat Abraham in de Schrift nakomelingen belooft worden als de ftarren, zulks wil Pièïius, dat niet alleenlyk op der zelver talryke menigte zoude zien, maer ook op de doorluch- tigheit der zaken, die hen beroemt zouden maken. Ook meent hy, dat door ftarren ■ fomtyts zinnebeeldifcher wyze de Engelen worden verftaen. Zie hem in het z/fte en ^ïfte hooftftuk van 't 44fte boek zyner Beeldenfpraek. EDELHEIT/
VErbeelt ü hier weder eene Vrou^ ryp van oude, ert
met een deftigh gelaet. Zy heeft een fluks en weigezet lichaem, en is ftatigh in 't zwart gekleet. In haere handen houdt ze twee kroonen, waervan de eene een goude, en de andere een zilvere is. Zy wort middelmatigh vanjaren vertoont^ omdat noch de jongheit der
edelheit, dat is des Zelfs beginj noch haer ouderdom, dat ist des zelfs einde, of die outheit der geflachten^ die niets anders als de naem van Edel behouden hebben, den naem van waren Adel niet kan dragen. Ja ook i dat niemant edel is, dan die de deugt bezit; dewyl de deugt dewaeremid- delmaet [A] van alle zaken is. I i i i i Het
[A] Horat. Lib. I. Epift. 8. vs. 9.
Virtus eft medium vitioram & utrimque reductum.
Dat is: De deugt is de middslmaet der ondeugden, en 't gene van beide dé uiterfte einden is afgefcheiden. Namcntlyk, de deugden zyn volgens de Filofofen, middelmatigheden; de ondeugden in tegendeel, overtolligheden : gelyk Torrentius over deze plaets van Horatius aenmerkt. Dat voorts de deugt de rechte adel is, geeft ook Juvenael te kennen in zyn achtfte Schimpdicht^ metdsze woorden: vs. 19. Tota licet veteres exornerit ündique ■ eene Atria: nobilitas fola eft atque unica virtus: Dat is naef de vertaling van.den Heere Joachim Oudaen: Schoon de ouderen van wafch de zaelen om en om
Ver fier en, deugt alleen is d' eenige adeldom. Zie dat geheele Schimpdicht. Om voorts iemant te kennen te geven, die den luifter en adel van zyn geflacht beantwoort met zyne eigene deugt en braef heit, hebben fom-* rnige een arent gefchildert, omdat de Natuurkundigen van dezen koning der vogelen fchryven, dat hy zyne jongen draeit met het geZigt tegen de zon, en die hy ziet dat hunne oogen tegen des zelfs ftralen onbeWeeglyk houden, fpaert hy, als niet ont- aerdende van hunnen voortteeler, die tegen de zon kan opftaren met open ogen; maer de jongen die hiervoor de öogen moeten fluiten, werpt hy uit het neft, als ongelyk Zynde aen de edelheit van hun geflacht. Zie Hierogl. Colleü. Fet. & Neot. Lib. IF. in Nobilitas vera. Met reden dan trachtte Lycurgus zyne Lacedemoniers geduuriglyk in- te boezemen, dat hunne adel en afkomft van tïerkules, hun niets konde baten, ten ware zy zulke dingen betrachteden i waerdoor^Herkuïes de doorluchtigfte en edelfte van alle ftervelingen was geworden: hetwelke hy hen ook aentoonde met twee jonge jagthonden, die even oudt en uit een neft voortgekomen, door de byzondere opvoer ding zeer waren verfchillende, zynde de eene nergens bequaem toe, als tot flokken eiï Vreten, en de andere zeer gaeuw in 't jagen. Plutarch. in Lacon. Apophth. 86. |
||||
3i2 EDELHEIT.
Het zwarte gewaet beduit, dat de edeldom zich niet behoeft te behel-
pen met pracht van klederen, maer in zich zei ven heerlyk en doorluch- tigh is. Door de twee kroonen worden de goederen van z'iel en lichaem uitge-
beeitj die te famen [B] de waere edelheit uitmaken, terwyl het gout hier op de ziel, en het zilver op 't lichaem wort toegepaft. Een zeker edel- geboren Heer wert door Vondels edele dichtkunft ergens aldus gegroet: Elkeen is niet zoo hoog gefchapen
Vat hy met adelyk gezagh, Op 't ff oor der oudren, voeren magh Acht gryzefchilden in zyn wapen enz.
Ik
(0 Stob. [B] Zoo ZeideSokrates, (i) d&teen goede matigingvan z.iel en lichaem de rechte adel is.
Serm. 48. Voorts zyn de goederen van ziel en lichaem hier niet onaerdigh door de twee voortref- lykfte metalen uitgedrukt: welke ook by de Chimiften, die aen de metalen de namen der Planeten geven, om hunne uitmuntentheit verdienen met de namen der twee hëer- lykfte Planetea benoemt te worden, hetende 't. gout by hun Sol of de zon; 't zilver Luna of de Maen; het tin Jupiter; 't loot Saturnus ; 't ftael en yzer Mars ; 't koper Venus, en 't quikzilver Merkurius. Erudit. Pier. fiibje&us Lib. I. in Hydrargiron. Ondertuflchen verwonder ik my zeer, dat onze Schryver geen andere fieragien van e- delheit voor geen van deze drie beelden uit de Egiptifche, Griekfche of Romeinfche oudheden gehaelt heeft. Uit de Egiptifche becldcnfpraek altoos hadde hy een gier kun- nen ontlenen, en die ter zyden van een der beelden plaetfên, Want, volgens 'tgetui- G genis van Alexander ab Alexandro (2) was het by de Egiptenaren een blyk en kenteken Dier. Lib. van Edelheit en oudtheit des geflachts, indien men in de portalen der huizen de vleu- Y.cap. 14. gels van gieren zag te pronk geftelt. Of echter dit verhael van dien geleerden Man ze- ker genoeg is, weet ik niet, ten zy men het.wil opvatten als een merkteken van de edelheit dier ganfche natie: gelyk wy terftont zullen zeggen van de papirus, en van de kriekels der Athenienzen, en maentjes der Arkadiers, want by de Egiptenaren, naer M Hi'r ^e aentekeninge van Piërius (3), geen onderfcheit van adel was; willende zy alle voor Lib. LVIL evcn e(fel gehouden worden, en gefchat zyn voor de oudfte van alle natiën, behalven cap. 3. dat ze de Frigiers, naer 't verhael vanHerodoot (4), voor ouder erkenden : om welke (4) Lib.II. oudheit te verftaen te geven, zy gewoon waren een bos papirus, zynde een zeker E- "d'V ft"* giptifchriet, of heeftergewas, te fchilderen , (waerom men een onzer beelden ook wel Lib! il c'.i zo° een bosje riet konde in de hant geven) omdat dit de oudtfte fpys was die by de §.6.Ibique Egiptenaren bekent was: alsof zy wilden zeggen, dat hunne natie zoo oudt was als dit comment, gewas zelve; hoewel 'er ook andere reden van worden bygebragt: zie Piërius in 't 57fte boek der Beeldenfpraek , in 't twede en derde hooftftuk. Echter is het waer, dat de Egiptenaren zich verdeelt hebben in wel zevenderhande foort van menfehen, als Priefters, Krygslieden, Oflèhoeders, Varkensdry vers, Winkeliers of Kooplieden, Taelsmannen en Scheepsftierlieden : gelyk ook de evengenoemde Herodoot vertelt in het i62fte hooftftuk van zyn twede Bock. Dat nu de eene foort voor niet edeler zoude gehouden zyn dan de andere, is niet zeer waerfchynlyk: altoos dit is zeker, dat zy in't . ^ Dc lfic, verkiezen van een koning, naer 't getuigeniffe van Plutarchus (5), 'er een namen uit de & Ofk. "order ofte der Priefters, ofte der Krygslieden: welke twe foorten deze fchryver zegt cap 10. dat de ene om hunne wysheit, de andere om hunne dapperheit in eer en achting wae- ren. Maer om weder tekeeren tot den gier, fommige hebben in tegendeel gewilt, dat men daer door verftaen moeft een man, die vreemt was en aen een iegelyk onbekent: omdat 'er vele gezegt hebben, dat deze vogel overkomt uit een gedeelte van de werelt, dat ons onbekent is: gelyk Piërius aentekent in't 12 hooftftuk van zyn 18 Boek. Maer om over te gaen tot de tekenen van Edelheit by de Grieken, Piërius wil in 't 2de hooftftuk van zyn 4ofte Boek, dat de hoedt by die natie een kenteken zoude zyn geweeft van adeldom, waerom hy meent, dat Uliflés, die zich van 's vaders kant af- komftig rekende van Jupiter, en van 's moeders zyde van Merkurius, plagt afgebeelt te worden met een hoedt op 't hooft; en mogelyk, zegt hy, is daer de gewoonte van daen gekomen, dat die gene, die in de ftudien met den eernaern van Meefler worden voor-
|
||||
E D E L H E I T. 3*3
Ik ontzie rriy, kortheitshaïve, den voortreflyken Dichter hier verder uit
te fchryven. Die zich in den beemt van 's mans onnaervolgbaere Poëzy
verluftigen, kan de plaets niet ombekent zyn. Die vreemdelingen in zyne
I. Deel. Kkkk wer-
vooraen, een hoedt ontfangen. Dog omtrent deze betekeniflè van den hoedt wort hy
kragtig wederlegt vanZaratino Kaftellini; gelykwy naderhant in 't beek der Maete of Meting breder zullen zien. Om derhalven een zekerder teken van edeldom by de Grie- ken te voorfchyn te brengen, zoo gaen wy tot de Athenienzen. Deeze droegen goude kriekeltjes aen hunne hoofden, knopende dezelve vaft in hunne hairen, om alzo hun- ne inboorlingen en de vrygeborene te onderfcheiden van de vreemdelingen en flaeven; willende te kennen geven, dat zy niet van elders in het landt, het welke Zy bewoon- den (gelyk de meefte volkeren) waren overgekomen, maer dat zy daer in van outs herwaren geteelt en .voortgebracht, ja uit den gront zelf gefproten: omdat, daer zich andere dieren doorgaens hier of daer heen begeven, en geen vafte plaets houden, de kriekelsin die lantftreek, en op dien gront daer ze uit voortgekomen zyn, ook blyven leven, tot dat ze fterven: het welk Antifthenes niet onaerdig zeide (i), dat de Athe- (t) Laëft. nienzen gemeen hadden met de flakken en fprinkhanen, als welke ook uit geen andere üb. VI. landen gewoon waren over te gaen; of met de pieren en muizen, gelyk Diogenes Cy-§- '* nikus zeide. Zie Piërius in 't 45" hooftftuk van zyn 26 boek, de Aenmerkingen der Geleerden over 't 1 en 6 hooftftuk van het twede boek van Juftinus Hiftorien, Klau- dius Minos over het 136 Zinnebeelt van Alciatus, en eindelyk Johannes Meurfius de Fort una Attica. cap. 1. De Arkadiers voorts droegen om de oudheit van hun geflacht (want hier in wort de edelheit doorgaens gelooft te beftaen) te kennen te geven, gefpen op hunne fchoenen als halve maentjes» roemende dat zy ouder waren dan de maen zelve, (gelyk de Athenienzen fnorkten te gelyk met de zon te zyn geboren) die zy, na dat alle menfehen door den watcrvl'oet van Deukalion behalven zy alleen, vergaen waren, allereerft hadden zien geboren worden. Hoor Ovidius (2). (*1 ïaft. Lib. II.
Ante Jovem genitum terras habuifïe feruntur vs-19'"
Arcades, & luna gens prior illa fuit.
Dat is, naer de vertaling van Arn. Hoogvliet:
't Arkadifch voll^ woonde al op 't aertryk voor fufyti)
fa 't is veel ouder dan de bleeke maenefchyn. Zie wederom Piërius op het 23 hooftftuk van zyn 44 boek en Klaudius Minos ter aed-
gehaelder plaetfê, en Alexander ab Alexandro Gen. Dier. Lib. V. cap. 18. De Ro- meinen voorts (om nu tot deeze over te gaen) droegen aen hunne fchoenen dat zelve fïeraet van een gefpe, halve maenswyze, niet platleggende op den voet, maer zo, dat het maentje met de twe uiterfte tipjes om hoog ftont^ gelyk men ziet in de aftekening van een out beek by Balduinus de Cale. cap. 9. Deeze halve maentjes op de fchoenen mogt niemant dragen, ten zy hy van den ouden adel was. Filoftract noemt deze gef- pen (UijvoE'SêV imtrcpv^iov ffvfAfStQKov ivyzvzfx; fchoengefpen als maentjes^ een zjnncbeelt van adelyks geboorte. De reden, waerom de Roomfche Edellieden dit fïeraet hebben ver- koren, is zoo klaer niet, als waerom de Arkadiers hetzelve hebben gebruikt. Plu- tarchus (3) brengt 'er verfcheide giffingen over te berde: namentlyk deze dat het een(3; Qusft. teken heeft kunnen zyn van de woning, diemenzeide dat'er in de maen was, endatdezie-Rom.e.7* lenna de doodt de maen wederom zouden hebben onder de voeten: of dat het konde die- nen om in voorfpoet tot een vermaning te ftrekken van de veranderlykheit der For- tuin, die altyt onftantvaftig is, en telkens verandert vangedaente, gelyk de maen: of dat het was een keringe, dat de mindere hun meerderen moeten gehoorzamen, en vol- gen, en zich arhangkelyk van dezelve erkennen, gelyk de maen geen licht geeft, dan dat ze van de Zon ontrangt: of eindelyk, dat de Edele Romeinen hier in hebben na- gevolgt de Arkadiers, die met Euander in Italien zyn gekomen. Deeze hadden zich, gelyk uit Livius blykt (4), omtrent die plaets neergezet, die naderhant de Palatyn-, , Lib l fche berg is genoemt: nu rekenden zich de Edele Romeinen ten deele afkomftig van «p. 5.' deeze Arïcadiers: gelyk men gemakkelyk kan opmaken uit het geen men leeft by den zelven Livius in't 7 en 8fte hooftftuk van 't eerfte Boek, en byFlorus in 't ifte .hooft- ftuk |
||||||||
3i4 E D E L H E I T.
werken zyn, zullen veellicht een leitsman en tolk van doen hebben, en
daervoor ben ik hier niet fcheep gekomen. ( t
(i) Antiq. ftuk van zyn eerfte Boek. Andere redenen, die Roflnus (i), Dempfterus en Baldu-
Rom. Lib. inus hier nog byvoegen (2), fla ik over, als van minder gewicht: onder die van 7)CLib3L- Plutarcnus komt my de laetfte voor, als de waerfchynlykfte. Echter is 'er miflchien (*) Lib'. nog een beter reden van te vinden, door de voornoemde Schryvers aengehaelt uit Izi- XXIX. dorus(:$) en Zonaras : namentlyk, dat het halve maentje op de fchoenen niets anders cap. 14. geweeftzyals de letter C, betekenende Centum of Honden: willende namentlyk die trot- ze Edefen der Romeinen door dit teken te kennen geven, dat zy afkomftig waren van die allereerfte Honden Raetsheeren, die Romulus verkoor, en Patres of Vaders noem- (4) Lib. I. de, waer van derzelver nazaten , de oude Edellieden, volgens Livius (4), wierden cap. 8. uit. genoemt Patricü. Over de ftofte voorts van deeze maentjcs, en of het gespen, ^ dat wel 't meefte geloof verdient: Zie Rhodius de Acia Cels. cap, 5 pag. 16 & feqq<) of iets anders geweeft zy, daer over zyn 't de geleerden niet eens, als ook niet, op wat gedeelte van de fchoenen deze maentjes hebben gezeten: hoewel 't zeer waerfchynelyk is, dat ze omtrent dezelve plaets hebben gehad, als tegenwoordig onze fchoegefpen. Die breder bericht dezen aengaende begeert, zie Balduinus ter aengehaelde plaets, en de Schryvers aldaer van hem bygebragt: als mede de aentekeningen der geleerden over (s) Sat- 7, (f) Juvenalis. Ondertuflchen is hier uit klaer, wat het zy den adel aen de -voeten dra- vs. 191. gen ^ net geen Wy voorheen hebben aengeroert. Een ander teken van adeldom by de Romeinen, of ten minftenvanRidderlykenStaet was de goude ring. Om geene andere (6) Hier. bewyzen, daer van by te halen, vergenoegen wy ons met het gene Piërius (6) aente- Lib. XLI. kent uit Livius (7) dat namentlyk Mago, de broeder vanHannibal, na de overwinning MLib' °P ^e R°meinen behaelt byKanne, gezonden zyndc om de tyding daer van te Kartha- xxiil.' g° te brengen, tot een bewys van deszelfs grootheit een mudde, of, gelyk andere wil- c. 11 Sc 1z len, over de drie mudden vol goude ringen op het Stadshuis uitftorte voor den Raedt, daer by voegende, dat men de grootheit der nederlaeg daer uit konde afmeeten, om dat niemant, ten zy Ridders en de eerften van Romen, zulke ringen vermogten te dragen. Zelfs hebben de Ridders dat fieraet niet altyt gehad, zynde te voren alleen- lyk aen de Raetsheeren eigen geweeft, hoe wel ook deeze het zelve niet van den be- ginne van Romens opkomft nebben gebruikt: gelyk Plinius 't een en 't ander wyd- ïopig aentoont in 't eerfte hooftftuk van 't 33 boek zyner Natuurlyke Hiftorie. Meer zaken, waerdoor de edelen wierden onderfcheiden van de gemene borgers, ook by an- dere volkeren, zoeke de nieuwsgierige en Taelkundige Lezer by Alcxander ab Alex- andro Gen. Dier. Lib. j. cap. 18. Hoe ook Pan, een Sater, en een Faunus by de ouden hebben geftrekt tot beelden van doorluchtigheit, en oud adc-lyk geflagt,*kan men vinden aengemerkt by Picrius Hierogl. Lib. XLir. cap 16 & 27. en by Cadius Auguftinus Curio Comment. Hierogl. Ltb. I. cap. 3. Hoe voorts by de Romeinen de edele kinderen door een gouden bolletje of hartje hen aen den hals of op de borft han- gende, wierden onderfcheiden van de gemeene, die een lederen droegen, zie by den zelven Piërius Lib. XLI. cap. 1, 2, 3, 4 & f. en Alexander ab Alexandro ter ge- melde plaets met de aentekeningen van Tiraquellus. |
||||||
EENVOUDIGHEIT.
E En jong Maegdeke in 't witgekleet, hebbende in de hant
eene duif van de zelve kleur, en ook een faizant. Men fchildert ze jong en in 't wit, omdat de jeugt, in het begin der kennifTe, het witte papier gelyk is •, zynde de eenvöudigheit eene zekere onkunde van goet en quaet, die echter zonder averechtfche mening, en deswege verfchoonbaer is. Ons fpreekwoort zegt: eenvuldigh, onfchul- digh. Hier nemen wy de eenvöudigheit ten goede, en verftaen daerdoor een gemoet dat zich tot geene ondeugden heeft overgegeven: hoewel men hen ook eenvoudigh noemt, die weinigh verftants hebben. : Het
|
||||||
EENVOUDIGHEID $if
Het wit komt hier voorts te pas, omdat die kleur zuiver [A] en on ver-
mengt is. De duif wort door Kriftus geftelt [Rj voor oprechte en prysbaere een-
voudigheit, die ons den hemel als open zet. Matth. 19. v. 14. Lap af van de kinderkens, en verhindert ze niet tot my te kamen, fprak dat zachtmoedige - en onfchuldige Lam eertyts, met opzicht op de eenvoudigheit, die voor- namentlyk in de kinderen is. Door den faizant wort de mispryslyke eenvoudigheit, oflieverdomheit,
verheelt} waenende deze vogel van niemant gezien te kunnen worden, wanneer hy Hechts zyn hooft verbergt [CJ. [A] Zie het beek der Gerechtigheit, Aenm. F.
LB] Matth. 10. v. 16. Zyt voorzichtigge/j/^deflangen, ende oprechtgelyk de duiven.
Niet onaerdigh heeft iemant de eenvoudige en vreedzame natuur van de duif uitgedrukt met deze versjes: Felle columba caret, roflro non laedit, 6c ungues
Poflidet innocuos, granaque püra legit. 1 Dat is:
De duif is zonder gal, en doet aen niemant leet,
Met neb en kjaeuw, en niets dan zuivre graenen eet. De Egiptenaren hierentegen een ondankbaeren en een die zich tegen zyne weldoenders
aenkantede willende te kennen geven, fielden daèr voor een duif, omdat, gelyk -Ho- rus zegt (1), de jonge doffers, als Zy groot zyn geworden , de oude doffers wegdry-£'1 ^icr< ven, en zich met de duiven, daer ze uitgeteeltzyn, paeren: dat echter niemant fchryft (\ '•£&. dan Horus ;. hoewel Ariftoteles verhaelt (2), dat de doffer alle de jongen, eer ze uit Anim.Li'b. het neft gaen, treet: ten welken opzichte een doffer geen beek kan zyn van eenvou- IX. digheit, die een onkunde is van quaet. Dit niet tegenftaende kan de duif f want een dier kan om de verfcheidene hoedanigheden van des zelfs natuur een zinnebeeltzynvan meer als een ding, ja zelfs van tegenftrydige zaken; gelyk naderhant in 't beek der Vergetelheit zal worden aengewezen) ook zeer wel zuiverheit en eenvoudigheit beteke- „ nen. De evengenoemde Horus zegt verder, dat de duif gelooft wort geen gal te heb-
ben; of ten minflen, gelyk hy elders wil (2), dat zy die heeft niet in de lever, maer(3)Lib-}}. in de fluit: waerom de Egiptenaren een duif met de fluit omhoog fchilderden, wan-f'™ acr" |
||||||||||
ü.
|
||||||||||
neer zy iemand wilden afbeelden, die wel zelfs geen gal, dat is, geen ergöf gramflo-cap'.t0'.
rig gemoet hadde, maer zich door anderen tot gramfchap liet opfloken. Ariftoteles (4) (4) Lib. 11 fielt, dat de duif gal heeft, dogh niet in de lever, maer in 't gedaante, gelyk ook dede Nat* raeve, quakkel, zwaluwe en mufch. Zachtmoediger dan een duif (5) zegt hierom het /H^V fpreekwoort der Grieken, van iemant die eenvoudig is en niemant tracht quaet te doen, chü. ?. want de duif is onder de vogelen 't zelve dat het fchaep of lam is onder de viervoetige Cent. 0. dieren. Voorts kan de duif te meer een beek zyn van een zuivere en onbefmette een- At** 48- voudigheit, omdat de meergenoemde Horus getuigt, dat, wanneer de lucht befmet is door de pefl, en alle dingen, zoo levenloze als levende, daerdoor worden aengedaert, alle die gene die dezen vogel eeten, vry blyven van die befmettelyke ziekte: enPlinius fchryft (6), dat het duivevleefch helpt tegen de flangen. Welke beidezaken, hoewel (*) Hift- ze de latere Geneeskundigen ontkennen, verhaelt nochtans Horus, dat om de eerftge-f^xxiX joelde reden in tyde van peftilentie, den koning in Egipte geen andere fpys wierdtop-cap. 4. gedifcht als duivenvleefch; gelyk ook den Priefteren, omdat deze rein en onbefmet moeften blyven, om de Goden te kunnen dienen , het welke met geen befmette han- den mogt gefchieden. Meer diergelyke betekeniflèn van de duif zie by Piërius Hier. Lib. XXII. cap. 1, 2. & [eqcj. en in wat opzichten de menfeh een duif moet gelyk zyn, lees ter zelver plaetfè, cap. 14. [C] Dat getuigen'er veele van den Faizant, als onder anderen Wolfgangus Fran-
fius Hifi. Animal. Part. 2. cap. ii. uit. Jonflon van de Natuur der Vogelen in 't iA,e ■Boek_, 1 Hooftfl. 1 Uit. en een zeker geleert Man in zyne Hierogl. Colleft. ex Vet, & Neot. Lib. V. in Perfnapo flolida. Het zelve wort ook verhaelt van den Struisvogel, gelyk wy -zien zullen in het beek der Gerechtigheit, Ae\nm. P. Ofeus Magnus getuigt dat ook van 't Velthoen, en Oppianus (7) van den vifch Scijena. De Faizant voorts {7}Lib iy. heeft zyn naem van den Fafis, een rivier in t lant derKolchen: het zy om de menig- Halieut. K k k k 2 '''- te
|
||||||||||
EENVOUDIGHEIT.
|
||||||||||||||||||
3l6
|
||||||||||||||||||
te van die vogelen, die zich dacr.onthouden, het zy omdat zy allereerft door Jazoh en
de andere Argonauten van die rivier in Griekenlant zyn overgevoert: gelyk Martiael te kennen geeft Lib. XIII. Epigr. 72. en Natalis Komes, Mythol. Lib. VI. cap. 8. Iri dezen vogel wil Laktantius (1), een Taelkundige, die de korte inhouden van de Her- fcheppingen van Ovidius heeft opgemaekt, dat Itys, de zoon van Tereus en Progne, zoude zyn verandert: hoewel Servius over Virgilius zegt (2), dat hy herfchept is in eene Phajfa, dat een duif betekent: doch die plaets van Servius wort gelooft bedorven te zyn. Zie Munkerus over de 4jftc Fabel van Hyginus. |
||||||||||||||||||
(i) Met.
Lib. VI. (i)Ecl. 6. ys. 7. 8. |
||||||||||||||||||
E E N Z Aft, M H E I T.
|
||||||||||||||||||
Zie hier weder eene Vrou in wit gewaet, en met eene
mufch op haer hulfel. Onder den rechter arm houdt ze een haes, en in de flinke hant een boek. Aldus ftaet ze in eene afgefcheide en eenzaeme plaets. Het witte kleet beduit het heiligh voornemen der eenzaeme luiden, na-
mentlyk om zich rein en onbefmet [A] te houden van alles wat de ziel kan bezoedelen 3 het zy dit gefchiede door eenige bezigheden of oeffenin- gen, die haer een fchynfchoon byzetten, als ftaetsbeftier, liefde tot de |
||||||||||||||||||
we-
|
||||||||||||||||||
6
|
||||||||||||||||||
f_A] Auguftinus Lib. de Sing. Cleric. Minus voluptatibus ftimulatur, qui non eft,
ubi frequentia eft voluptatum: & minus avaritia moleftias patitur, e/ui divitias non vi- det: dat is, diegene wort zoo veel niet aengeprikkelt doorwellufien, die niet is terplaetfe, daer overvloet is van wellufien ; en die gene heeft minder de moeilykheden der gierigheit te dragen, die geen rykdommen ziet. Fraei is de gelykeniflè van Chryfoftomus over Mat- theus: GelyVJhetbezwaerlykJugn gefchiedeny Zegthy, dat een boom, aen den weg geplant, zyne vruchten behoude, toe dat ze ryp zyn, alzoo kan het ook_ bszwaerlyk^gefihieden, dat een man, die aen den weg van deeze werelt, dat is, in wereltfche bezigheden, leeft, een enbefmette gerechtigheit behoude tot het einde toe. Wyk. Aan van den weg af, en plant te zelven op een eenzame plaets, op dat nogte de werelt iets gemeens hebbe met h , nogte gj iets gemeens met de werelt. |
||||||||||||||||||
.„^.-^
|
||||||||||||||||||
E E N Z A E M H E I T. 31?
werelt3 enz. Laet ons Petrarcha eens hooren opzingen: [B]
Ik heb op d' eenzaemheit myn zinnen fteets gejielt; Getuigen zyn hiervan, en beek, en bofch3 en velt. Ik wou de [noden graeg verlaten. En hen die Godt en godtsdienji haten. De mufch is van aert een eenzaeme vogel [C]: en men leeft in.de Pfal- men'.Jk. ben geworden als eene eenzaeme mufch op het dak. Pf. 102. vs. 8, Dat ze eenen haes in den arm heeft, gefchiet ter naervolging van de E*
siptenaers, die, volgens Piërius verhael, een eenzaem man verbeelden;
willende, eenen haes [D] in zyn leger maelden^ omdat dit dier den mee->
I Deel. ~ L 1 1 1 ften
[B] Nel Sonetto zia. ••
Cercato hó fèmpre fblitai'ia viia
(Le rive il fanno, Ie Campagne, ei bofchi) ,. •:. L.
Per fuggir queft' ingegni fordi e lofchi, . .. • -,- ,f
Che la ftrada dal Cielö hanno fmarrita.
Op den zélven ziri komt uit het geen Seneka zegt in zynen Hippolitus vs. 48Ï, Non alia magis eft libera & vitió.cdrens, ' , " ''. "■*'■
Ritufque melius vita qua: prilcos colat, .:.:.:. .. \ ' '
Quam quae reliétis moenibus fylvas amat. . >
Dat is: ', e
Daer is geen leve», dat zoo vry is, en het quaet
Zoo mm kent en zoo zeer de fnoode zonden haet, _ . ., En volgt der ouden deugt en onbefmette zeden, * -
Dan dat de bojfchen \iefl, en vliedt bevolktefieden'. • ■ •'■■
Zie het geen daer vorder tot lof van 't eenzaeme buitenleven wort bygebragt, en lees
daerenboven het tractaetje van den voornoemden Petrarcha de Vita Solitaria ofte van het eenzaem Leven, een geleerd werkje. [C~] Als niet veel verkeering hebbende met andere vogels. Doch alle de geleerden
zyn 't niet eens over den vogel, die 'er by David moet verftaen worden. Een Naem- loze geleerde (1), uit wiens zinnebeeldifche verzamelingen, uit oude en nieuwe Schry- (0 Lib. VI vers getrokken, wy al dikwils iets hebben bygebragt, meent dat het is een fbort van .tltUj°' SöT een meerle uit den zwarten, die hy zegt' dat 'm een zeker deel van 't Alpifche ge- r^u°rat. bergte door de inwoonders in 't Italiaenfch wort genoemt merulo folitario, eenzaeme meerle, zynde wat kleinder, als de gemene meeden, en meelt alleen vliegende, en zingende in de eenzaemheit zoeter: om welk gezang hy tam gemaekt zynde ook veel wort .geichat. Wat bewys deeze Geleerde heeft voor die vertaeling, laet ik hem ver- antwoorden: ondertuflchen zie ik niet, hoe men deeze meerle, dat geen huisvogel is, gelyk de mufch, wel zal plaetfen op het dak^, dat 'er David nochtans byvoegt. Piëri- us wil O), dat in de H. Schrift door een mufch fomtyts zoude verftaen worden een (*)Hierog. ziel, die tot de welluften genegen, en aen de uiterlyke zinnen overgegeven, lichtelyk Lib' x^' afdwaelt, en in de ftrikken van ontucht (daer de mufch een zinnebeek van is: Zie cap' 4I' pier. Lib. XX. cap. 38) wort verwart: waer toe hy brengt de plaets uit Pf. 114. vs. 7 Onze ziele is ontkomen als een vogel, (als een mufch, leeft Piërius ) uit den ftrik. der Vo- gelvangers: en Pf 84. vs. 4. Zelfs vint de mujfche een huis: namentlyk, zegt hy, dieeerft dwaelde, dan door deeze, dan door geene verlokfèlen afgetrokken: raaer na dat hy begon te komen, en te wonen in de tempelen, fcheen hy een huis voor zich zelven te hebben gevonden. Behalven den mufch ftelt de Pialmift tefïèns ook den roerdomp en fieenuilvoor als beelden van eenzaemheit (3): Il^ben eenroerdomp (Pellikaen (3)Ps.iat: heeft Piërius) (4) der woefiyne geljk^geworden: ik^ben geworden als een fieenuil der wil- 7S)'L7XX demifen. Sommige hebben ook tot een beek van de eenzaemheit gefchildert het vo- dip. 9 ° geitje eritachus, of phoenicurus (men veitaelt het gemeenlyk rootftaertje, gelyk denaem ook uitdrukt) welk vogelje Piërius (5-) zegt dat zoo eenzaem is, dat men 'er zelden ($) Lib. twe in een en 't zelve bofch vint. XXYlc./é [D] Zich naer zyn leger toe begevende, zegt Piërius: ook ftek hy dit niet als
een vinding der Egiptenaren, maer van latere tyden. Zie hem Lib. XIII. cap. *&, |
||||
3i8 BENZAEMHEIT.
ften tyt alleen is, en«oit twee in een leger byeen gevonden worden -, era
als zy al 't allerdichtft by malkanderen hun leger hebben, late n ze door- gaens ten minften nogh wel de ruimte van een akker velts tuflchen beide. Het boek w'yft aen, dat het wit der eenzaemen niet anders behoort te
zyn dan liefde tot wysheit en letteroefening, of iet diergelyx; anders is de eenzaemheit verachting, ja lafter waérdigh. De dichthelt Vondel, die, boven allede Nederduitfehe poëten, (den droft Hooft evenwel niet te na gefproken) naer de ftarren draeft, zegt ergens, wel in een' anderen zin, maer hier toepaslyk: Wat eenzaem leeft is levend doot.
Ariftoteles noemt, in 't eerfte boek zyner Staetbeftiering, den eenzaemen
merifch een engel of een beeft: verftaende onder het woort engel iemant, die de werelt veracht, en zich keert tot hemelfche en lantnutte befpiege- lingen} lovende geduurigh den grooten Schepper van alles. Door beeft, meent hy zulken, die wel een eenzaem, maer teffens ookêen lui en ledigh leven leiden. Voorts is voor een onopmerkenden en leerloozen de een- zaemheit , naer Ciceroos taei [E], vol ontrouheit en vrees: en voor hen die ze niet gebruiken tot Godts «ere, is ze ganfch lafterlyk [F] en fchan- digh. De
[E] Die plaets komt hier niet te pas, of is ten minften qualyk aengehaelt. Zy ftaet
De Fm. Bon. &. Mal. Lib. I. cap. 20. e/uum folitudo, & vita fine amicis, infidiarum & metusplena fit, ratio ipfa monet amicitias comparare, dat is, dewjl de eenzaemheit, en een leven zonder vrienden, vol is van laegen en vreeze, zoo leert de reden zelf dat men vrienden make. Wat de zaek belangt, hier door Cicero aengeroert, namentlyk, dat de eenzaemheit ons berooft van het zoo nodig gebruik van vrienden, Petrarcha wil Wyfelyk, dat men de eenzaemheit niet zoobeminnc, dat men 't recht van de vrientfchap daerom verachte, maer dat men alleenlyk de meenigte van menfehen, niet de vrienden fohuwe. Hier heen gaen ook de gedachten van Seneka in zyn 7 brief: vraegtgy, is Zyne les aen Lucilius, wat ik^oordeel, dat gj voornamentlyk moet fchuwen? ik^antwoor- de, de menigte: gj hunt ü aen dezelve niet veilig vertrouwen: ik. altoos bekenne myne zwakjpeit: nooit breng ik, daer weder van daen de zeden, die i\^ met my uit het huis ge- nomen hebbe: daer raekt iets van dat geene, dat ik^in order gebracht hebbe, in wanorder; en daer komt iets van dat ik^ verdreven hebbe, weder: hetgeene de zieken wedervaert, de welke door een lange krankte zoo verzwakt zyn, dat ze zonder een floot te hrygen niet kunnen uit het huis komen, dat zelve wedervaert ook^ ons, welkers gemoederen uit een lange ziekte wederom «pkpmen: de verkeering met veelen is onze vyandin: daer is nietnant of hy maekt ons enige ondeugt aengenaem, of door zyn voorbeelt, of door zyne woorden, of hy befmet 'er ons mede door zynen omgang, zonder dat wy 't merken: gewijfeljk. hoe groo- ier de menigte des volks is, waer onder wy ons vermengen, des te grooter is het gevaer. Wat voorts de eenzaemheit der geener belangt, die zich afzonderen om Godt te dienen, ten minften zoo zy voorgeven, alsEremyten, Monniken en diergelyke, hoedanige een- zaemheit Petrarcha volmaekt noemt, namentlyk, als de daed het voorgeven beant- woort; daer van handelen wy nu niet: het andere deel der eenzaemheit noemt dezelve Petrarcha de onvolmaekte, en deelt het in drie foorten: te weten in de eenzaemheit des tyts, gelyk als is de ftilheit des nachts en diergelyke; de eenzaemheit van plaets, wanneer zich iemant een bequaeme wyk verkieft tot eerlyke befpiegelingen, waer van wy nu voornamentlyk hebben gehandelt; en de eenzaemheit des gemoets, wanneer wy wel met ons lichaem tegenwoordig zyn in 't midden van anderen, maer met ons gemoet en gedachten geheel in ons zelven alleen. [F] Hoedanig was de wyk van den Keizer Tiberius op 't eilant Kaproe by Napels:
die hem diende niet tot uitfpanninge van gedachten in eerlyke befpiegelingen of geoor- loofde verquikkingen; maer tot alle boozefchandelykheden. Zie Suetonius in deszelfs hven. |
||||
EENZYDIGHEIT. 319
|
|||||||
, Deeenzaemeplaets, waerin het beelt zich vertoont, wil zeggen, dat het
ftille lantleven dikwyls van groote perfonaedjen verkoren wert, om het gewoel des volx, en den laft der hooge atnpten aldus te verwiffelenineéne aengenaeme ruft van gemoet en lichaern. \>: .e |
|||||||
DEze is eene ongoelyke Vrou, die de rechte hant geflo-
ten , en dien arm een weinigh naer de borft gebogen houdt. Den flinker arm ftrekt ze met eene ope hant uit. Een letterrol daer eadem non omnibus , dat is, niet voor al- len de zelve, op ftaet, ftrekt haer hulfel. 't Gezigt keert ze ter flinke zyde, en heeft een weegfchael onder haere voe- ten. De eenzydigheit is eene ondeugt, die met de rechtvaerdigheit ftryt,
dewyl ze elk niet geeft 't geene hem toekomt, gelyk dit de gemelde fpreuk wel uitdrukt. Thomas zeit [A], dat de eenzydigheit of aenneming van perfoonen, eene ongelykheit der uitdeelende gerechtigheit zy ; voor zoo verre aen iemant iet boven zyn rechtmatigh aendeel wort toegeleit. Men geeft ze eene lelyke gedaente, naerdien ze veele gebreken en on-
daden met zich fleept. Laet zy 't zich vry belgen, dat we haer een wan- gelaet toepaflen: het raekt onze koude kleders niet. Origenes toont over den xxxv 11 Pfalmaen(i), datdelelykheitdesaengezigtseenbeeltisder(i}Homü, zonde [B] , die onordentlyk begaen wort. En dewyl nu de eenzydig- L heit een zwaere en ganfch onrechtvaerdige euveldaet is, zoo is 't billyk, L 1 1 1 2 dat
[A3 Secunda Secundse q. 63 art. 4. Acceptio perfinarum efi in&qualitas juflitU difiri-
butivm,, in quantum aliquid attribuitur aücui prater proporttonem. De Gerechtigheit in tegendeel is naer debepaelingvan den Keizer Juftiniaen (2) confians & perpetua volant as \A &»&»• jus fuum cuique tribuendi, dat is, een fiantvafiige en duuraaeme wil om aen een iegelyk.1^ auw' te geven het geene hem naer recht toekomt. ■Q&J Zie ook onze Aenmerkingen B en C. over de Sfhilderkunfi,
|
|||||||
32o EENZYDIGHEIT.
dat men ze lelyk, ja afgryslyk vertoone. Cicero zeit [C], dat 'ergeen
quaet is, of 't is tejfens lelyk en fchandigh. Dat ze de rechte hant toe en gebogen, en de flinke uitgeftrekt en open
houdt, geeft te kennen, hoeonrechtmatighhet bedryf der eenzydigheic zy: want daer de gerechtigheit met beide de handen elk het zyne toereikt en uitdeelt, handelt de partydigheit altyt onbillyk, ziende op eigen voor- deel [D], vrientfchap [E], ofwathetzynmagh, maernoitop rechten reden. Innocentius laet zich hierover aldus hooren [F] : Gylieden let niet op de verdienften der zaeken, maer op die der perfoonen;'niet op de rechten, maer op de gaven ; niet op 't geen de reden voorfchryft, maer op 't geene den wil welgevalt; niet wat hetgemoet oordeelt, maer wat het begeert; niet wat geoorloft is, maer wat u luft te doen. O tempora! o mores ! [GQr Het aengezigt naer de flinke zyde gewent, is een teken van datdeeen-
zydigheit in geen oprecht hert plaets vint, nochte den menfch zyn ge- moet laet wenden naer de waerlieit, maer naer den eenen meer dan naer den anderen zien met gunftige oogen [H]. Ariftoteles laet zich, in zyne Kunft der Welfprekentheit, Lib. I.aldus hooren; Liefde, haet, eninzigt op eigen voordeel, zyn dikwyls oorzaeken dat de rechter de waerheit niet ziet. Wy zeggen: Geit, gewelf engunft, breekt recht, zegel en kunft. De weegfchael [IJ die ze onder de voeten heeft, verheelt op 't klaerfte
haeren verkeerden, ja peftigen aert* want ze ftryt niet alleen tegens de recht vaerdigheit, maer tracht zégeheeï te vertreden. Men zoude ook, om wat verfcheidenheit in deze beeltenis te maken, haer dus op den eve- naer ftaende, een gelaurierten heerlyk gekleet jongetje met de flinke hant eenigh gefchenk kunnen laten toereiken, en met de rechte van haer doen wechdry ven door eenig geefTeltuig, een ander jongetje, even zoo fchoon en zoo heerlyk gekleet als't eerfte, en ook met een laurierkrans op 't hooft -t dienende om de gelykheit van verdienfte [K] zoo in den eenen als an- deren perfoon, en gevolglyk ook den verkeerden handel der doemwaerde partydigheit aen te duiden. [C] Tufcul. Qua^ft. Lib. Z. Nihil efl malum, nifi quod turpe, aut vitiofum efi.
{_DJ Zie onze Aenmerking E, op het bedt der Gerechtigheit. [E] Zie wederom de Gerechtigheit, Aenmerkingen G en H.
[F] Lib. II. de Utilitate Conditionis humanx : Vos non attenditis merita caufarum,
fed perfonarum: non jura, fed munera: non quod ratio ditlet, fed quod volant as affe&et: non quod fentiat mens, fed quod cupiat: non quod liceat, fed quod libeat. Een zonde fcherp van Godt verboden, Deuter. 16. 19. Gy zult het gerichte niet buigen, gy zult het aengezichte niet kennen; ook.en zult gy geen gefchenken nemen: -want het gefchenkyerblint de oogen der wyzen, en verkeert de woorden der rechtvaerdigen : Gerechtigheit, gerech- tigheitzult gy najaegen, opdat gj leeft, en erflyk^bezit het landt, dat u deHeere uw Godt geven aal: en op veele andere plaetlên meer. [G] Otjden! o zeden! '
[H] Daerom wort de Gerechtigheit geblint. Zie onze Aenmerking G op dat beek. £13 Zie het reets aengetekende over de Billykheit, aenmerkingen D. en E. en aen- merking G over de Gerechtigheit; met welke beelden dit tegenwoordige doorgaens dient vergeleken te worden: alsook met de beelden der Ongerechtigheit. [K] 'van welker belooning de laurier een zinnebeelt is. Zie beneden de beelden
Verdienfte. |
|||||
EER
|
|||||
EER. J2i
|
|||||
E E R.
E En Man, eerwaerdigh van wezen, en met palm gekroonf.
Een goude keten verfïert zyn1 hals, goude armringen zyne armen. Hy houdt in de rechte hant een fpiets, en in de flinke eenen fchilt, op welken twee tempels gefchildert flaen, en dit byfchrift: hig terminus mret [A], dat is deze e'mdpael ftaet va/i. Met palm is hy bekranft, omdat deze boom, volgens A. Gellius [B] ,
een teken van overwinning is. [C]. Want hy bezwykt niet, albelaftmen
hem met eenige zwaerte, maer groeit 'er tegens op. Zynde nu voorts de
eer eene dochter der overwinninge [D], gelyk Bokatius zeit, Deor. Ge~
I. Deel. M m m m neal.
[A] Een half vers van Virgilius, daer Dido haer vloekwenfch begint tegen Eneas,
ÜLneid. Lib. IV. vs. 614. [BI Noiï. Attic. Lib.^. c. 6. uit Plutarchus Symp. Lib. 8 cap. 4. dien hy ook aenhaelt.
Van 't opgroeien des Paln>of Dadelbooms (want 't is de zelve) tegen de zwaerte, daer hy door gedrukt wort, {prekenbehalvenPlutarchus, ook Ariftoteles Prob.Lib. 7.en Pli- nius Lib. XVI. cap 4Z. Zie ook Diofcorides / cap. 126. en Theophraftus Hifi. Plant. L.Il. cap. 8. Het zelve tekent Jacobus Gronovius over Gellius ook aen uit Strabo Lib. 15". pag. 731. dewelke verhaelt, dat de inwoonders van Sufiana hunne huizen bouden van balken van Dadelhout om de groote zwaerte van aerde , die zy om de hitte te ver- myden boven op dezelve brachten; zynde de natuur van die balken, dat ze door de outheit niet krom buigen naer beneden, maer om hoog tegen de zwaerte aen. Zie ook AJciatus Embl. 36. en over het zelve de aentekeningen van Klaudius Minos. Ên mis- fchien heeft ook Cyrus, naer de aenmerking van den zelven Gronovius j om die reden de fondamenten van de torens, die hy het bouwen, doen maken van Palmhout, gelyk 'Xenofon verhaelt Cyrop. Lib. 7. Behalven de bygebrachte reden nu, om welke deze boom een teken van overwinning is, heeft Plutarchus onder andere ook nogdeeze: dat de eer en roem van een overwinnaer, zoo veel mogelyk is, moet vry zyn van de doodt en ouderdom: de palmboom nu, zegt hy, is onder de allerlangft levenfte bo- men de voornaemfte: en in dezen boom byna alleen is dat geene, dat 'er van veele bo- men gezegt wort, inderdaed waerachtig: namentlyk, dathyvafte en altytduurende bla- deren heeft. Want nochte de laurier, nochte de olyf, nochte de mirte, nochte eeni- ge andere boom van die geene, die men zegt dat hunne blaederen niet verliezen, behou- den dezelve zoo als de palmboom: maer de eerfte bladeren afvallende, en andere ondcr- tuflehen in dezelver placts groeiende, blyven altyt groen, en nooit zonder blaederen. •Maer de Dadelboom laet nooit eenig bladt afvallen, en behoudt altyt ftantvaftiglyk, die hy heeft: en deeze zyne kracht wort voornamentlyk op de overwinning toegepaft. [G] Zoo verdichten de Schryvers, dat ten tyde van den oorlog :et den Koning
Perfeustot twemael toe een palmboom op'tKapitool van zelfs uit den gront opgefchoten Zynde, de overwinning voorfpelde; gelyk ook uit de. fteenen by het voetfhik van Ce- zars beelt te Tralies in den tempel der overwinning, kort voor zyne burgerlyke oorlo- gen, naer 't verhacl van Plinius Lib. XVII. cap.^. en Plutarchus in 't ïeven van Ce- zar. Zoo hielt ook Auguftus het groeien van een palmboom van tuflehen de fteenen uit voor zyn huis als een voorteken van geluk. Cezar by Munda zyn leger neeiflacnde liet een palmboom, die in een bofch, dat hy liet omhakken, gevonden wierde, fpae- ren als een voorbeduitièl van overwinning, gelyk Suetonius verhaelt in 't leven van Auguftus Kap. XCII. en XCIV. In de prysfpeelen der Grieken ftrekte in't eene deeze, in 't ander geene krans tot een belooning der Overwinning, dog de palm was gemeen aen alle: Zie hier van Plutarchus, Sympos. Lib. VIII. cap. 4. [ü] En teffens met de Eerbiet een moeder van de Majeiteit naer de vemering van
Ovidius in 't vyfde boek van zyne Feeftdagen: vers 25". |
|||||
322 E E R.
neal Eik III. zoo is 't maer billyk, dat ze het fieraet der moeder dragev
De ridder Hooft, beftelt ons een klinkdicht, dat Zege der Eere heet en, op ons onderwerp paffende, dus voortrolt: Minerve en Juno korts, gedenkende oudefpyt,
In wreevlen moedt, tot hoon van Venus, [panden fzamen, De 'welgeborene Eer zy in den arme namen. En deden tegens haer aenvaerden fchoonheits firyt. '■ De Cypriotte dacht; dees oorbgh mygedyt >
Ten opperjien triomf, maer ziende zich befchamen,
Door oog en aenfchyn, ryk -van adelyk betamen, ï Bejiorf zy om den mont, en wert haer rozen quyt.
Jupyn Jloof op, en riep: dees voegelyke vroetheit, )
Vol heiige hovaerdy, doorhonigt met een goetheit,
Waerom enwort ze niet op outers nagefpeelt? Myn zwinkfel, antisuoorde Eer, en mengt men op geen pletten.
Noch marmer noch metaél kan daer zyn lyfnaer zetten, enz.
De goude hals- en armverfierfels waren by de Ouden tekens van eer, en
werden door de Romeinen, volgens Plinius getuigenis, gegeven tot be- looning [E] van onverwonne krygsdapperheit. Spiets [F] en fchilt [G] ftrekten in aeloude tyden, naer Piërius zeggen,
fieraden der koningen in plaets van kroonen. De tempels op den fchilt, verbeelden die der Deugt en Eere [H]: in
welken leftgenoemden men niet komen kon dan door dien der Deugt; be- duidende, dat het alleen de waere eer is, die door de deugt wort verwor- ven. [E] Daer toedienden ook goude kroonen, paerdefierfelen en andere diergelyke
dingen. Zie Piërius Hierogl. Lib. XLI. cap. 50 , 31, 32, 0*33. en Plinius Lib. XXXIII. cap. 2. en Lib. VII. cap. 2,8. en anderen. [F] Dit hebben wy in 't brede aengetoont over 't eerftc beelt der Edelheit Aenmer-
\ing B. [G~] Myns wetens leeft men dit van 't fchilt by Piërius niet: echter zoude men het
cnigzings kunnen opmaken uit Virgilius: daer Latinus, Turnus enEneas tot malkan- <leren komende om een plechtig verbont temaken, de eerfte voorzien is met een kroon, de tweede met twee fpietfèn (zie de zoo even gemelde plaes uit de Edelheit) en de laet- fte met een fchilt: dog dit is geen genoegzaem bewys. Maer gelyk de arm-en halsrin- gen en fpietfèn wierden gegeven tot eerlyke beloningen voor braeve krygsdaden, alzoo ook de fchilden: op welke gefneden of gefchildert plachten te worden de dappere oor- logsbedryven, dieiemant verrigt hadde: daer de jonge foldaeten, die nog niets loflyks hadden bedreven, witte of onbemaelde fchilden droegen, gelyk Servius leert over Vir- gilius <ts£neid. Lib. IX. vs. ƒ48. en Lib. XI. vs. 710. Zie Piërius Hierogl. Lib. XLIL *ap. 34. & 48. Ook placht men wel fchilden ter eere der Goden óp te hangen inde Tempelen. Piërius ter zei ver plaets. f_H] Zie boven onze Aenmcrking B. op het tweedebeelt der Deugt bladz,. 141 en
2.41. En Gyraldus Hifi. Deor. Syntagm. 1. col. 34. C. alwaer hy ook gewach maekc van een tempel der eer en deugt gefticnt door Manus. |
|||||
EER
|
|||||
OP eenen gedenkpenning van Vitellius [A] wort de eer
vertoont als een jonge Vrou met eene fpiets in de rech- te hant, en met de halve borfl bloot. In de flinke hant heeft zy eenen overvloetshoren. By den voet der zelve zy de ziet men eenen helm geplaetft: en haer hooft is deftigh opgetoit, maer alleen met eige hairen. De fpiets en half ontbloote borft beduiden, dat mende eer met kracht
verdedigen moet, en met zuivere oprechtheit bewaren. De horen van overvloet en de helm geven twee dingen te kennen die
den menfch aengenaem voorkomen , en om welke hy geëert wort: 't eene is rykdom [B], 't andere oorlogslof. De eerfte dezer zaeken kan eer aen- brengen door goetdadigheit, de tweede door grootmoedigheit: de eene wort geëert om 't vermogen tot goet doen, de andere om 't gevaer van M m m m 2 fchade:
[A] Zie ons boven, bladz. 242, alwaer wy breedt handelen over de uitlegging van
dezen penning. ö [BJ De-fabel van dezen Hoorn des Overvloets zieby Ovidius in 't negende boek zy-
perHerfcheppingen, vs. 85-, daer hy zegt, dathy gemaekt is van den hoorn van A- chelous, door Herkules afgebroken : doch in 't vyfde boek van zyne Feeftdagen, vs. 113 wil hy, dat die hoorn is gekomen van de geit der nimf Amalthea, met wiens melk zy Jupiter wort gezegt te hebben opgevoedt. Lees behalven anderen, Natalis Komes MythoL Lib. VII. cap. 1. pag. 683. & cap. 2./>. 706. en voornamentlyk Gyral- dus Hifi. Deor. Syntagm. 20. col. 180. B. & in vita Herculis col. 589. C. D. E. en de aentekeningen der Geleerden over Palefaet, kap. 46. Van dezen hoorn zeit Ferecides, dat hy diegene, die denzelven bezat, op zynwenfch allefpys en drank in overvloet ver- fchafte: en de evengenoemde Palefaet, en Euftathius over't 13de boek van den Ilias van Homerus Zeggen, dat Herkules alles waer hy maer om wenfchte, uit dien hoorn kon- de krygen; 't welk Palefaet wil, dat daervandaen gekomen zoude zyn, dat Herkules zich een tyd lang by een zekere fchoone Vrou, met name Amalthea, die hy beminde, hebbende opgehouden, Jolaüs, zyn zufters zoon, haer by 't vertrek van Herkules een hoorn ontftal, waerin zy haer geit bewaerde : waerom men ook zeide, als men voor Herkules kogt wat hy wilde hebben, dat de hoorn van Amalthea hem dat gaf. File- mon,
|
||||
324 EER.
fchade: de eene omdat ze doet hoopen, de andere dewyl ze doet vreezen.
Pus vergezelt de eer den weldadigen rykdom van zelf, en de krygsdeugt trekt haer met kracht tot zich. mon, een oudt Grieklch Komedifchryver, van wien men nog eenige ftukken overig
vindt, verftaet ook door dien hoorn niet anders, als gek: meent gy, zegt hy, dat de hoorn van Amalthea zoo een hoorn is, als de fchilders een ojfenhoorn afmaelen f neen, 't is geit: het welke indien gy hebt, zoo zegt tegen hetzelve al wat gy wilt hebben, en alles zal h terftont geworden, vrienden, byflanders, getuigen en vajle goederen in menigte. Maer vooral dient hier niet voorbygegaen de uitlegging die Sokrates by Stobeus maekt van dezen overvloetshoorn, zeggende dat hy een zinnebeelt is, dat, indien iemantniet lui en ledig is, maer arbeitzaem, dezelve alle goede zaken zal erlangen: want dat door Amalthea wort verftaen een man die niet flap noch traegh is (^oihS-uv, malthoon, bete- kent in 't Griekfch, week, flap, verwyft, en de letter a. voor dat woort gezet, bete- kent zoo veel als niet) en door den hoorn van een rundt, welk een zeer arbeidzaem beeft is, een naerftig bouwman : dat 'er voorts druiven en diergelyke dingen in dien hoorn zyn , omdat wy door den landtbouw alles krygen wat ons tot s' levens onder- houdt nodig is: en daerom, voegt 'er Stobeus by, dragen ook de goede Geeft, en de goede Fortuin zoo een hoorn. Zie verder Piërius Valerianus, Hierogl. Lib. LFL cap.^i. ad 48. |
||||||
E E R.
E En fchoone Jongeling met purper bekleet. Op 't hooft
heeft hy eenen lauwerkrans , eene fpiets in de rechte hant,en in de flinke eenen hoorn van overvloet, vol vruch- ten, bloemen en bladen. De eer is een vry bezit van een deugdelyk gemoet, den menfche toege-
kent, als een loon zyner vroomheit, en ze wort in hem beveiligt door het geftadigh betrachten van 't geene eerlyk is. De eer is de belooning der deugt, zeit Thomas [A]. Men fchildert den jongeling fchoon, omdat de eer door zich zelve,
zonder eenige woorden of krachtige overredingen, een iegelyk aenlokt, en zich aengenaem maekt. Het purper [B] verheelt de allerhoogfte eer, zynde dat een fieraet der
koningen. De lauwerkrans,fpiets en overvloetshoren, beduiden de drie voornaem-
ftezaeken, die ons eer aenbrengen, te weten kunften, wapens en rykdom- men. De lauwer ziet op de wetenfehap [C], want gelyk deze boom altyt groene bladers heeft, die echter bitter van fmaek zyn j aldus makende we- ten-
f_A~] Secund. Sec. q. izg. art. 4. Honor efi cujuslibet v'irtutis pr&mium. Gyraldus
vatte het daerom niet qualyk, wanneer hy gevraegt zynde, hoehy oordeelde, dat men de eer moeft fchilderen, antwoorde: zodanig, dat de Godinne der deugt voorafging, en dat de Eer daer na dooreen Kupidootje tot de Deugt wierde geleidt: omdat de Eer niets anders is, als dat geene, dat wy door de Deugt verkrygen; en 't is de liefde tot Eer, die ons aenzet tot deugtzame werken. Zie den gemelden Gyraldus Hiftor. Deer. Synt. i col. 54. E. [B] Zpo een gewaet geeft ook Alciatus aen de Eer in zyn 9 Zinnebeelt. Van deeze
betekenifle voorts van 't purper hebben wy elders genoeg gehandek. [C] Zie het b^elt der Akademie bladz. 53. en onze aenmerkingen D. en E. over
de Dicbtkttnft. |
||||||
E E R. ^2$
tenfchappen den menfch wel onftèrflyk, maer ze worden niet verkregen,
dan met zweet en zuuren arbeit [Dj. 't Kojl moeite om eeuwen, na dit leven,
Op wieken van 't gerucht te zweven, zeitde wakkere Jakob Zecus, voor de Gedichten van den Heere Frans
Greenwood. Heziodus vertelt, dat de Zanggodinnen hem een' laurieren fchepter in de hant gaven, en hém wonderlyke dingen leerden , die dan ("zal ik 'er by voegen} d' onfterflykheit verdienden ■, waertoe zy hem uit een laegen ftaet door zynen onvermoeiden arbeit hebben opgevoert. De fpeer [EJ en overvloetshoren [FJ brengen hunne beduidenis met
zich. [D] Het zelve gaf Izokrates te kennen, als hy zeide, dat de wortels der geleertheit
bitter zyn, dog de vrugten zoet: welke lpreuk Afthonius in 't brede verhandelt Capit. y.eii* t-oyiKn. Met diergelyke ontleende fpreekwys zeide ook Plato, dat de takken van de deugt groeien door zweet en arbeit; by den zelven Afthonius cap. °t°<r %?«'W. [E] Zie 't aengetekende over 't eerfte beek der Edelheit, Aenmerking. B.
[F] Zie de Aenmerking B. over 't naeftvoorgaende beeit.
E E R.
ZEkere penning van Antoninus Pius [A] vertoont de Eer
als een Jongeling, in lange en luchtige klederen. Hy houdt eenen lauwerkrans in d' eene , en een' overvloetsho- I. Deel. N n n n ren, [AJ Oudaen (i) vertoont ze zoo op een penning van Markus Aurelius: gelyk ook op (ïjRoom-
een anderen penning van dien zelven Keizer, dog met een ftaf (of mogelyk fpiets) in defchcOudh. eene hant in plaets van een lauriertak: maer op dien van Antoninus ftaet by hem eert ge- bladz.337. baertman, of Antoninus zelve, insgelyks met een overvloetshoorn en lauwertak^ en op dien vanTitus zet de Eer den voet op een wereltkloot, hebbende 'tbovenlyf naekt, en voorts insgelyks een overvloetshoorn en een ftaf of fpiets. Een ander beek vint men van oudt marmer, waer in de Eer, Liefde enWaerheit zyn famengevoegt, zoo dat de Eer, ftaende in een mannelyke gedaende ter rechter zyde, en de Waerheit, die aen de linke zyde ftaet in de geaaente van een maegt, malkanderen de rechte hant geven, zynde de Liefde geplaeft midden tuflehen haer beiden: door welke drie de Trouwe wort vertoont. Zie over het zelve Cadius Auguftinus Kurio Hierogl. Lib. I. titulo Fidius Deus. en 't 9 Zinnebeelt van Alciatus met de Aenmerkingen van Klaudius Mi- nos . In deeze marmere beeltenifTe komt de Eer voor als een man, hoewel zonder baert, echter van een middelmatigen ouderdom. En wat aengaet dejaeren, waer in de Eer in onze beelden is vertoont, zoo paft haer de ouderdom onzes oordeels beter dan de jongkheit, aengezien de grote eer en achting, die de hooge jaeren behooren mede te brengen, en in welke zy outtyts waeren boven de jongkheit. Uit veele getuigeniflèn van Schryvers vergenoegen wy ons met dit van Ovidius alleen in 'tvyfde boek zynirf Féeftdaegen: vs. 57. Magna fuit capitis quodam reverentia cani &c.
Dat de Heer Hoogvliet aldus vertaelt:
Een gryzaert plagt weleer een groot ontzag te krygen,
En 't out gerimpelt hooft met eer te zyn ver fiert: De fiere jonglingfchap werdt in den kryg gefliert, En waekte om al het lam en godtsdienft te verweeren.' D6
|
||||
3i6 E E R.
ren, die aerdigh met bladeren, bloemen en vruchten gevult
is, in d'andere hant. Aldus menen wy de beelden der wae- re eer voltooit te hebben, en zullen het bladt derhalve hier eens omkeeren. De gryzen, veel te zjwak_om wapens te hant eer en,
Deen 't landt noch dikwerf dienft j door hulp van wyaen raedt.
Toen raekte niemant op het hujfen van denftaet
Dan gryzaerts, die men zelfs den oudtraedt plag te heeten.
Door zulke mannen, in den oudraedt neergezeeten,
Werdt al het vd\ beftiert, en zeker vaft getal
Van levensjaeren (londt naer hunne wetten pal,
Eer iemant naer een plaets mogt in den oudtraedt dingen.
Indien een oude man ging met twee jongelingen,
Hy ging in 't midden, en zy hielden 't voor geen fchandt;
Of ging hy met maer een, 't was op de hooge handt.
Wie durfde in 't byzjyn van een ouden godtloos Jpreeken,
Daer toen de grysheit droeg een geejfel voor gebreken ?
Dit zagh vorft Romulus, die den verkoren raedt
Den naem van vad'ren gaf$ en 't hoog beftier van ftaet
Der nieuwgeboude ftadt aen hun heeft opgedragen.
Voeg hierby die heerlyke plaets van Juvenaels 13de Schimpdicht, vs. 44, daer hyzegt
dat het als een groote en doodwaerdige zonde wierdt gerekent, indien een jongeling niet opftont voor een oudt man; en een jonge, voor iemant die al een baerthad. Lees ook de plaetfèn aldaer door Grangasus en anderen bygebragt. En hieromtrent is aen- merkelyk, dat onder de drie fborten van eer, welke men by de Romeinen gewoon was te bewyzen aen die geene, die in de hoogfte ampten geftelt waeren , of die men anderfins eerwaerdig achtte, beftaende in 't ontdekken van zyn hooft, 't opftaen van zyn plaets, en het aftreden van zyn paert of wagen, zoo men iemant daermc- de ontmoette, of dat men te voet zynde , ter zyde voor hem afweek. (Zie van al- le deze zaken de Aenmerkingen van Gotlieb Kortius over de nagelate Hukken van Sal- luftius, pag. 997. en Lipfius EleSl. 1. cap. %%.) dat, zeg ik, het eerfte van deze drie dingen wiert waergenomen, wanneer men oftèrhandc deedt aen de Eer. Want, daer men in de offerhanden van andere Goden gewoon was het hooft te dekken, naer 'c verhael van Plutarchus Roman. Qu&ft. 10. verrichtte men dien godtsdienft aen de Eer met ongedekten hoofde, naer de aentekening van dien zei ven Schryver, Rom. Qutft. 13 : hetwelk hy gift daerom te gefchieden, omdat de Eer een heerlyke en doorluchtige zaek ïs, wiens glans zich niet laet bedekken : om welke reden, vervolgt hy, wy ook door- luchtige en eerwaerde mannen eere bewyzen door 't ontdekken onzer hoofden. Met ongedekten hoofde, om dit in 't voorbygaen te zeggen, wierd ook de godtsdienft ver- richt van Saturnus, gelyk wederom Plutarchus fcnryft, Rom. Qu&ft. 11. waerby A- lexander ab Alexandro nogh voegt den godtsdienft van de godinneOps, gelyk ook dien, dewelke by den grooten altaer van Herkules ("ara maxima) gefchiede: waervan men de reden kan vinden by den voornoemden Plutarchus en Alexander. Gen. Dier. Lib. IL c.tz, en in de aentekeningen van Tiraquellus over't 14 hooftftuk van dat zelfde Boek. Behalven deze dingen moet ik van de Eer nogh zeggen, dat ik vind aengetekent by Aurelius Viktor, in deszelfs boek van de Doorluchtige Mannen, cap. 52, dat Qyin- tus Fabius Rullianus de eerfte is geweeft, die ingeftek heeft, dat de RomeinfcheRid- ders op den vyftienden dagh der maent July, van den Tempel der Eere af, te paert zit- tende, reden naer het Kapitool; namentlykin die plechtige monftering, die 'er door de tuchtmeefters op dien dagh fgelyk ik het begryp, hoewel anderen anders oordeelen; waervan wy ftraks breder zullen fpreken) gefchiede over de Ridders, wanneer ze ge- nootzaekt waren, des gelaft zynde, rekenfchap te geven van hun zeden, gedragh enz. Zie daervan Lipfius de Milit. Rom. Lib. I. Dial. 5, Oudaens Roomfche Oudheden bladz.. 71 en 72, en meer andere Schryvers der Romeinfche Oudheden, aengehaelt by Pitislcus
|
||||
EER. 327
Pkiskus Lexic. Anne], in Equites, pag. i%6. Maer waerom begonnen ze hun rit juift
van den tempel der Eere af ? Dat heeft, voor zoo verre ik weet, ons niemant gezegt. Zoude het ook daerom zyn, opdat zy, indien ze van verder hadden begonnen, niet zouden genootzaektzyn de Eer, gelyk men dien Godt offerende den zei ven eerde met de ontdekking des hoofts , alzoo ook eerbiedt te bewyzen door 't aflteigeren van de paer- den ? hetwelke wat te lang in dit plechtig rit zoude gedumt hebben, dewyl de troep fomtyts, naer 't verhael van Dionifius Halikarnaflèus (1) uit wel vyfduizent Riddersj^J^™^' beftont; die dan ook alle nogh door de monftering moeften gaen voorby deTuchtmee- yj^' j'j fters. Echter moet ik bekennen, dat ik ook niet weet ooit gelezen te hebben, dat men in 't voorby ryden van dien tempel afftapte van paert of wagen. Zoude het dan ook liever daerom zyn gefchiedt, opdat de Ridders op dien plechtigen dagh een onderzoek zullende ondergaen van hun kvcn en gedragh, daerdoor zouden indachtig gemaekt wor- den, dat in 't zelve niets moeite zyn, dat ftrydig was tegen de eere die een Ridderal- tyt behoorde in acht te nemen? Maer de zoo evengenoemde Dionifius zegt, dat ze be- ■gonnen te ryden van den tempel van Mars; hoe kan dat famengaen ? Ik zie hierom aengetekent over Suctonius (2J, uitgegeven door Pitiskus, dat men dit van twee by-. ,. uft Zondere ritten, en niet van een en het zelve moet verftaen: maer te vergeefs, want „1 3Uf.U Aurelius Viktor. Lib.L, PliniusLib. XV. cap. 4, Valerius Maximus Lib. Il.cap. 2. 9, §.3.11. ij. en LiviusLib. IX. cap. 46, zoowel als Dionifius, ftellen den tyt op den ifjuly. Pli- nius komt daerenboven daerin ook overeen met Dionifius, dat zy beide de Ridders op dezen tyt bekroonen met olyf kranflèn - om nu van andere overeenkomften uit andere Schryvers niet te melden. Aengaende de zwaerigheit van het aftrekken van verfcheide • tempels heeft ons Lipfius Lib. L. allang een oplofling aen de hant gegeven, met aen te toonen, dat de tempel van Mars en van de Eer niet verre van malkander zyn geweeft, beide buiten de Collynfche Poort: daer ook Cicero delaetfte plaetft, Be Legib. Lib. II. cap. 23. En Pitiskus zelfs brengt die oplofling uit Lipfius ook te berde in zyn Lexic. Antiq. in Equites pag. 726. Wat belangt, dat Dionifius wil, dat dit rit zoude zynin- geftelt ter eere van Kaftoren Pollux, aen welke de Ridders dien dagh ook een heerly- ke oflèrhande deden, en ter gedachteniflè van de overwinning op de Latinen ( hier om fchynen ze van den Tempel van Mars den Krygsgod, te zyn afgereden) by 't meir Regillus meeft door de dapperheit der Ridders behaelt, voorgevallen in 't 258 jaer na't bouwen van Romen, (Zie Livius Lib. II. cap. 19) dat ftrydt geenzinsdaer mede, dat Fabius Rullianus gezegt wort de eerfte te zyn geweeft, die ingeftelt heeft dat de Ridders den ïyjuly van den Tempel der Eere afreden naer 'tKapitool: fchoon dat dit dan gefchiet moet zyn in 't 449 jaer na 't bouwen van de voornoemde Stadt: Zie wederom Livius Lib. IX. cap. uit. Want behalven dat Fabius kan fchynen de plaets derafryding, om de boven gemelde reden te hebben verandert, en in zoo verre de eerfte kan geweeft zyn, die de Ridders van den Tempel der Eere hun rit liet begin- nen (indien men hieromtrent in de bovengeftelde oplofling geen genoegen mogt ne- men, die wy echter liever plaets willen geven, om dat men anders zal moeten ftellen, dat de afryding naderhant weer begonnen is van den Tempel van Mars, omdat Dioni- fius het zoo verhaelt als het by zyn tyt was), zoo zal men, de zaek wel opmerkende, bevinden, dat Fabius waerlyk de eerfte infteller van dit ryden, of liever voorby ryden voor de Tuchtmeefters, geweeft zy. Want daer de Ridders te vooren de gedachte- niflè vierende van de voorverhaelde overwinning, niet anders deden als in feeft, en met alle magt, van den Tempel van Mars af, zoo door andere deelen van Romen, als voornaementlyk over de markt, en voorby den tempel vaö Kaftor en Pollux, om te ryden, zoo heeft Fabius Rullianus daer by ingeftelt, dat.ze op dien dagh zouden ry- den voor by de Tuchtmeefters, die als dan op de markt zouden zitten, om van dezel- ve goedtkeuringe, indien 'er niets op hen te zeggen viel, en anders ftraffè te ontfan- gen: en dit werk aldus wel het voornaemfte deel geworden zynde van dat plechtig ry- den , wort Fabius zeer wel gezegt de infteller te zyn van het voorby ryden der Rid- ders voorby de Tuchtmeefters: en dat dit niet gefchiet is by 't eerfte opkomen van 't ryden van deezen trein, is zeer gemakkelyk aen te toonen. Want hoe wilden zy ry- den voorby de Tuchtmeefters, die 'er nog niet waren, als zynde het Tuchtmee- fterfchap eerft opgericht in 't 311 jaer na Romens bouwing: gelyk blykt uit Livius Lib. IV. cap. 8. Die nu de woorden van deezen Schryver Lib. IX. c. uit. in hun- nen aen hang wel inziet, daer hy van deeze inftelling door Fabius gewaegt, zal duide- lyk bevinden, dat hy fpreekt van dat voorbyryden der Ridders voorby den Tuchtmee- fter: alzoo hy daer ter plaets die dingen verhaelt, die Fabius inzyn Tuchtmeefterfchap, dat hy bekleedete gelyk met Publius Decius Mus, heeft verricht. Hier komt by, N n n n 2 . dat
|
||||
328 E E R.
dat Livius, Ovidius, Valerius Maximus, Plinius, Suetonius, Aurelius Viktor en an.
derc, als ze van deze inftelling van Fabius, of van dit voorbyryden der Ridders voor. by de Tuchtheeren fpreken , altyt gebruiken de woorden vanpraterire, tranfirc, trans, vehi, dat is, voorbygaen, voorbyryden, of enig diergelyk woort, dat betrekking heeft op iemandt daer men voorby rydt: gelyk Perfius dat noemt (i) Salutare Cenfirem, den Tuchtmeefter groeten. Zulke fpreekwyzen nu hebben geen plaets ten zy met opzicht op de Tuchtmeefters voor welke zy voorby reden, en van welke zy even als gemon_ ftert wierden, (recognofcere) gelyk het Suetonius noemt, wanneer hy fpreekt van't verrichten van deze monftering door den Keizer Auguftus: want, veele van die dingen, die eertyts onder de tuchtmeefters behoorden, heeft deeze Keizer naderhant aen zien getrokken: Zie Sueton. Aug. cap. 37 Sc 38, en Dion Kafiius Lib. LVI. pag. 586. De Geleerden willen, dat men dit plechtig rit en monftering, wel moet ondericheiden- van een andere ridderfchouwing, die ook door de Tuchtmeefters zoude zyn gedaen: waerin zy de paerden met de hant yoorby dezelve, op het oplezen van hunne namen, zouden hebben moeten leiden, en een naeuwkeurig onderzoek van hunnen krygsdienft en levensgedragh ondergaen, en, na dat zulks wel ofqualykwasgeweeft, eerofftrafte wegdraegen. Wierden ze befchuldigt van misdaet of fchande, en konden zy zich daer- van verantwoorden, zoo gingen zy met hun paert, dat hun van 's lants wegen gege- ven was, voorby, of gaven't, zo ze het behoorlyk getal der krygsjaeren uitgedient had- den, weder; doch wierden ze fchuldig bevonden, zoo wiert hen dat paert weder ont- nomen en verder ftraf opgelegtnaerverdienfte. Deze ridderfchouwing gefchiede, gelyk Lipfius wil over Tacitus, Ann. Lib. II. cap 83. outtyts alle vyf jaeren; doch nader- hant onder de Keizers meermalen, en op geen vaften tyt. Mifièhien hebben deze ge- leerde mannen bewyzen gehadt, waermede zy hunne ftelling konden vaft maken. Maer wat my belangt, ik vinde nochte in hunne fchriften, nochte by de oude Schryvers zelfs tot noch toe geen reden die my kan doen aennemen, dat 'er behalven dat eerftge- melde plechtig ryden en monfteren, nogh een twede ridderfchouwing zoude zyn ge- weeft , zynde van gevoelen, dat al wat zy van het laetfte zeggen, tot het eerfte moet worden gebragt, uitgezondert dat ik meen, dat het leiden van 't paert by de hant (het welk ook trouwens niemant klaer bewyft) niet van alle de ridders gefchiet is. Laet ons eens alles naeuwkeurig onderzoeken. In dat plechtige rit dan op den 15 July reden de ridders in een ftaetigen trein (Zie Dionifius 1. L.) van den tempel der eere of van Mars af, totdat zy quamen op de markt of het groote plein, daer de tuchtmeefters in hun geftoelte en eeregewaet nederzaten. Zie Plutarchus in 't leven van Pompejus, kap. 34. Daerop wierden de namen van een iegelyk gelezen: en de afgeleze vertoonde zich, te paerdebly- vende zitten, en niet te voet; ten ware zyn gedrag verdacht was, of anderfins iemant enige jbefchuldiging tegen hem inbragt: dan moeiten zy afkomen om hun gedrag te verantwoor- den : wierden ze nu (van geen misdaet overtuigt, dan wiert hen van de tuchtmeefters ge- zegt , dat ze hun paert zouden voorby leiden; dat was de vryfpraek; want anders wiert hen het paert afgenomen, hetwelk een berooving was van de ridderlyke waerdigheit; hoewel ze herftelbaer waeren. Men vint van dit voorbyleiden van 't paert een aenmerkelyk ge- val by Valerius Maximus Lib. ir. cap. 1. Scipio Afrikanus, als Tuchtmeefter zittende, om de Ridderorder (in dit plechtig rit, gelyk hierna zal blyken) te monfteren , en den Priefter Kajus Licinius op het aft.eez.en van zjynen naem ziende aenkomen, zeide in 't aenhoren van al 't volk wel te weten, dat deeze een valfchen eedt in 't gerichte hadde gedaen: en dat, zoo iemant hem wilde befchuldigen, hy defzelfs getuige zoude zyn: maer niemant, daer toe-voor den dagh komende, zeide de Tuchtmeefter, Priefier, lei uw paert voorby, en zjyt bevryt van de ftraf der Tucht: op dat ik, niet magh fchynen my tegen uw perfoon te hebben gedraegen als befchuldiger , getuige en rechter. Dat voorts het leiden van 't paert by de hant tot de Tuchtheeren ook plaets had in die geene, die hun tyt uitgedient hebbende, dat paert, nadat ze rekenfehap van hunnen krygsdienft hadden gegeeven, aen den Tuchtmeefter wederom overleverden, is een zaek die van zelfs fpreekt: want dat konden ze niet doen blyvende te pacrde zitten. Van zodaenig leiden van 't paert by de hant fpreekt Plutarchus in 't leven van Pompejus Kap. 34: daer hy verhaelt op wat wyze deeze Groote Man zyn paert wederom overleverde aen de Tuchtmeefters: doch hy zegt niet, dat alle de Ridders hunne paerden aen de hant hadden. Op deeze overlevering van de paerden, geloof ik, dat de penningen Zien, waer op men een ridder met een paert aen de hant ziet ftaen voor een Tuchtmee- fter : hoewel ze ook bequamelyk kunnen gepaft worden op de verfchyning van een Ridder voor den Tuchtmeefter tot zyne verantwoording. Dat ondertuflchen deeze zae-
*
|
||||
E E R. 329
èaeken, mmentlyk het aenklaegen en tuchtigen der Ridders, als ook het wederover-
leveren van 's Lants paert, in dat plechtigh rydenop den 15 July4 gefchiet zyn, blyjkjC zonneklaer uit Suetonius, als men zyne woorden met aendacht overweegt; wanneer$y verhaelt, dat Auguftus die gewoonte van dat plechtig ryden, dat lang niet gefchiet was, wederom heeft opgehaelt, doch met verandering. Zie hier zyne woorden zelfs Auguft. Cap. XXXVIII & 39. Equitum turmas frequenter recognovit ^ poft longam intercapedinem reduBo more transveltionis. Sed neque detrahi quemquam in transvehendo ab accufatore paffus eft, quod fieri filebat: & fenio vel aliqua corporis labe infignibusper-> mi/it, pramijjb in ordine equo, ad refaondendum, quoties citarentur, pedibus venire'. mox reddendi equi gratiam fecit eis, qui major es annorttm quinque & triginta retinere eumnol- lent: impetratisque afenatu deeem adjutoribus unumquemque iquitum rationem vita red-' der e so'égit. dat is : De Esquadrons der Ridders beeft hy dikwils gemonftert, hebbende na een langenftil/lant de oude gewoonte van het plechtigh -voorbyryden wederom ingevoert. Maer hy heeft niet toegelaten (zie hier nu de verandering) dat iemant in het voorbyryden voorby de Tuchtmeefters door enig aenklager wier de genootzaekt van zyn paert te komen , (derhalven reden ze voorby, en gingen niet) hetwclk^van te vooren placht te gefchieden: (hier blykt, dat ze outtyts onder dit plechtigh voorbyryden moeiten afftygen, be- fchuldigt Zynde) en die ftokout, ofaen 't lichaem lelyk^verminkt waren heeft hy toegclae- ten, dat ze, hun paert in order hebbende laten vooraf gaen, te voet (zonder die toelaeting dan zouden ze hebben moeten te paerde zitten) quamen om zich te vertoonen, z.00 me- nigmael als ze wierden opgelezen, (zie daer ook de oplezing der namen) Daerna heeft hy vryheit om hun paert weder te geven (merk hier ook de wederoverlevering van 's lants paert) vergunt aen die'geene, die meer dan vjfendertig jaeren oudt zynde, het z.elveniet wilden behouden ,• (want dat was een laft j en hebbende tien medèhelpefs van den Raedt ver" kregen, heeft hy een iegeljk. ridder genootzaekt rekenfchap te geven van hun levensgedragh . Zie daer een middel tot vervulling van het afgefchafte: dat namentlyk niemant een Rid- der onder dat plechtigh voorbyryden vermogt van zyn paert te doen afkomen om hem te befchuldigen. En om dat werk in vervolg van tyt altyt zoo te verrichten, dat de Ridders op dien plechtigen dagh ongemoeit mogten voorbyryden,. fchynt hy die drie MonfterkomiilarilTèn (om het met een hedendaegfchen term te zeggen) daer Suetonius vari fpreekt cap.^-j, of Ondertuchtmeefters, gelyk Dion (1) dezelve noemt, zynde hy zelf(J) L- 1H. Oppertuchtmeefter, te hebben verkooren, om de Esquadrons der Ridders te monfieren, Pa&" +7S (zegt Suetonius) zoo dikwilt als het zoude nodig zyn. Deze ordening van Auguftus fchynt na zyn doot wederom vervallen te zyn, en heeft mogelyk onder Klaudiüs weer enigen fchyn gekregen van zyn eerfte gedaente: doch is onder Nero wederom wat ver- andert: Zie. Sueton. Claud. cap. 16, en Lipfius de Mil. Rom. Lib. I. Dial. f. Dietwe byzondere monfteringen ftellen, zeggen (2), dat de eerfte by de Latynfêhe Schryvers W^orr. den naem draegt van transveEiio, (voorbyryding) en dat de andere cenfio (telling) óf re- \. uetolu cogniüo (monftering), of ook, gelyk Lipfius wil (5), probatio (goedkeuring) genoemt (jjAdTac* Wort. Maer Lipfius (4) zelfs heeft aengetoontuit valerius Maximus, dat de probatio Ann.zc85 de zelve is als de transveEiio: en uit het hier voorgezeide blykt genoegd dat 'er geen^JDcMiL ander verfchil tuflchcn deeze zaekenis, als dat het laetfte^ ndmentlyk óerecognitio, pro- ^* Llb- I' batio, en cenfio, oFcenfus, gelyk Cicero fpreekt Pro Cluent. cap. 48. een gedeelte is geweeft van de transveEiio: begrypende dit laetfte het geheele werk van dat plechtig ryden, en 't eerfte alleen dat geene, dat ze op dien tyt by de Tuchtmeefters te doen hadden. En hier uit vervalt nu ook van zelfs, dat Lipfius meent, dat die monftering outtyts door de Tuchtmeefters zoude zyn gefchiet alle vyf jaeren, en wel, gelyk hy fchynt te kennen te geven, wanneer de telling van 't volk door hen wiert verricht. Indien dit zyn mening is geweeft, wort dezelve ook daer door wederlegt, dat die monftering van de Ridders nog ten tydevan Pompejus, gelyk uitPlutarchus blykt, is gefchiet op de markt, of het groote plein: maer nu heeft men de telling des volks al opgehouden daer te verrichten, zoo ze 'er egter ooit verricht is (zie Sigonius over Li- vius Lib. IV. cap. 22) in 't319 jaer na 't bouwen van Romen, wanneer men hetzel- ve buiten de ftadt heeft beginnen tedoenophet velt van Mars, in een zeker gebouw,- tot diergelyke zaeken gericht, genaemt Villa publica. Dit hebben wy ter gelegentheit van den Tempel derEereden lezer willen mededeelen. Zoo deOudheit daer door enig licht mogt gekregen hebben, zoude myne poging in deezenj voldaen zyn: tenmin- ften hoop ik, dat onze Nederduitfche Lezer 'er iets zal vinden, dat hem genoegen kan. En dus de waere Eer, die heerlykeen fchoone zaek, afgehandelthebbende, zullen wy overgaen om de YdeleEer, die nu volgt, dat lelyken affchuwelyk monfter, het mas- ker van haere mismaekheit af te ligten, en haer inhaere fnöde gebreken te befchouwen, ï. Deel O o o o '" EER. |
||||
Y D E LE EER.
|
||||||||||
EER. [Y D E L E] ^ -'™=v
MEn fchildert dit beek als eene Vrou, met eenydelge-
laet, en twee horens op 't hooft, tuffchen welke een bondel hoois gezien wort. In de plaets van baggen vertoont ze twee bloetzuigers, waervan 'er aen elk oor een hangt. In haer rechte hant heeft ze een trompet, en in de flinke eenen draet, aen welken een hommel gebonden is, die al fuifende opwaert vliegt. De ydele roem of glori is eene ongeregelde beweging des gemoets, ter-
wyl men naer zyne eige hoogheit verlangt, en boven anderen geëert en ontzien wil wezen, gelyk dit Hieronimus [A] in zekeren brief verklaert. De eer prikkelt inderdaet den menfch tot de deugt aen, gelyk het oorlogs- paert [B] moedt fchept uit den klank der trompet, en de winthont uit het ge-
f_A] Gloria inanis eft 'mordinatus animi motus, qm althuis propriam dejïderat excellett-
tiam, ut alios honore pracetlat. [B] Ovid. Art. Amat. Lib. i. v. 615".
«Laudatas oftentat avis Junonia pennas:
Si tacitus fpeótes illa recondit opes.
Quadrupjdes, inter rapidi certamina curfus, Depexazque jubas plaufaque colla juvant.
|
||||||||||
Dat is:
|
||||||||||
Depaeuw, zoo gy haer pryfl, zal haer e fchoone veeren
IJitfpreiden, en 'er trots mee voor uw oog braveeren: Maer zoo gy fiille zwygt, en haer alleen beziet, Verbergt zy al haer glans, en toont haer' rykdom niet. De paerden, als ze om prys hartdraeven in de baenen9 Het kloppen op den hals, het Jieren van de m aen en Helpt ivonderlyk^ hum? loop. |
||||||||||
En
|
||||||||||
Y DELE EER. , 33»
gerbep, én getoet der hoornen, die hem ter jagt aenzetten, en op buit doen
hoopen[C]. Zoo kan een ydelgeluit de ftomme dieren aenmoedigenj hoe veel te meer magh men dan vaftftellen, dat de redelyke geeften in denr menfch ontwaken en opryzen, alshyde rykekroonen vanlofenglori[D] ziet blinken! Die door de fakkel en prikkel van roem tot lofwaerdige da- O o o o 2 den
En wederom, Lib. II. Pont. Epift. ii. v. ai.
Acer, & ad palmde per fe curfurus honores,
Si tarnen horteris, fbrtius ibit equus. Dat is,
Offchoon een edel paert van zelf genoeg zal 'preven
In 't perk, om I°f> bet zal nochtans, zoo 'taengedreven Wort door zyn' ruiter, dus gemoedigt met meer magt, Zich fieets voort dryven, en verdubblen zyne kracht. Nogh beter Virgilius Geor. Lib. III. v. 83.
Turn, fi qua fonum procul arma dederc,
Stare loco nefcit: micat auribus, & tremit artus, Colleétumque premens volvit lub naribus ignem: Denfa juba, & dextro jaclata recumbit in armo. At duplex agitur per lumbos fpina, cavatque Tellurem, 8c fölido graviter fönat ungula cornu. Dat is, naer Vondels vertaling,
Een rechtgefchapen hengfi, die wapens en trompetten
Van ver hoort, trapt en ftampt, en weet zich fchrap te zetten 3 Steekt de oor en fchichtigh op, leeft over al zyn lyf, Hy briefcht, blaeft vier en vlam ten neuze uit fel en fiyf, Enfihudt ter rechte zy zyn maene, dillen vlugge: Het ruggebeen loopt recht en dubbel langs den rugge: Hy krabt het zant, en fchrapt den gront op met de hoef, Zoo rufiigh dat het klink*. [C] Eliaen fchryft in het twede hooftftuk van zyn achtfte boek over de Dieren den
yver van den jagthont om 't wilt te vangen , wel ten deele toe aen de hoop op buit, maer nogh meer aen een begeerte tot roem, die hy meent dat in dit dier plaets heeft: en gelyk de jagthont in 't vangen van 't wilt groot vermaek fchept, en 't zelve, zoo 't de jager hem toelaet, even als een loon van zynen arbeit, opvreet, alzoolaethy, indien de jager 't hem verbiet, hetzelve ongefchonden, zegt hy, leggen: enzoohyeenzwyn of haes vint die al doot zyn, raekt hy ze niet eens aen , en wil geen deel hebben aen eens anders arbeit, ofdeszelfs lof zich toeè'igenen, zynde een blyk van zyne zucht tot. eer, alzoo het hem niet te doen is om het vïeefch van 't wilt, maer om de overwin- ning. Hiermede komt Plutarchus (1) overeen, welkezegt, dat, indien een hont den haes levendig vangt, hy hem dan fcheurt, en zyn bloet uitzuigt: maer zoo een haes \H.t Anfm" ziende dat hy 't niet kan ontkomen, al den adem die hy nogh over heeft, in 't eindecap. 37. van zyn loop verliezende, doot ter aerde neervalt, de hont hem dan onaengeraekt laet leggen, en 'er by blyft ftaen, quispelftaertende, even alsof hy wilde Zeggen, dat het hem niet om den roof, maer om de eer der overwinning te doen is. [D] Ovid. Trift. Lib. V. El. ia.v. 37. Denique non parvas animo dat gloria vires,
Et fcecunda facit pectora laudis amor. Dat is, naer de vertaling van Daniel Havart: En eindlyl^doet de zucht om lof enprjs te winnen,
De geeften vruchtbaer zyn, en zwieren buiten toom, . En wederom Lib. IV. Pont. Ep. 2. vs Zf. Excitat auditor ftudium, laudataque virtus
Crefcit, & immenfum gloria calcar habet, |
||||||||
Dat is,
|
||||||||
Gepreze deugt groeit aen, en lof en roem dient voor
Een prikkel, en verftrekt tot geen geringe fpoor. |
||||||||
Y D E L E EER.
|
|||||||
33*
|
|||||||
den wort bewogen, magh vrylyk gezeit worden heerlyk en edel van ge-
moet en inborft te zyn. Want zeker het is cene zeer fchoone zaek, als men door eerlyke bedryven zich zelven een' goeden naem weet te verwer- ven. Wat is 'er heerlyker voor een? man, dan dat hy goeden roem onder de menfchen magh behaelen ? zegt Theokritus. Onder al de dingen die tot loon der deugt ftrekken is de roem het voornaemfte, als welke de kortheit des levens vergoedt door de geheugenis der late nakomelingen, en maekt datwy, verre zynde, als tegenwoordigh, endoot wezende, als nogh le- vend geacht worden. Maer hier ftaet aen te merken, dat men zich wach- ten moet van al te groot eenebegeerlykheit naer glori, die, volgens Cice- rooszeggen in 't eerfte boek zyner Burgerplichten [E], de vryheit wech- neemt, en het gemoet tot onrechtvaerdige zaeken vervoert, wanneer men den voorrang boven anderen wil hebben in hoogheit en mogentheit, en aen heerfchappy en koningryken zoekt te geraken. Men vint 'er die zoo zeer op lof en glori geftelt zyn, dat ze zich niet fchamen de zelve als by wyze van bedelen te bekomen, waerdoor ze zich ganfch zot en ydel betoonen, en dat alleen om, waer 't mogelyk, boven anderen uit te munten. Is dat de waere eer ? o neen ■, die behaelt men met zich bezigh te houden in goe- de zaeken, altyt weldoende alleen met oogmerk om de eeuwige eer te ver- krygen, met verachting van het gejuich en de ydele 'glori der werelt, die ook zelfs van zulke roemzuchtigewintbuilen walgt, en van al't geen ze aen- wenden om dus tot eer te fteigeren, al is het dat ze inderdaet roemwaerdi- ge bedryven verrichten. Het misftont voor zeker Alexander den Grooten, dathy, hoewel een onverwinlyk koning zynde, zich zelven wilde doen achten voor eenen zoon van Jupiter Hammon, ja zelfs voor eenen Godt [F]. Marius misprees in Silla als een al te groote roemzucht en trek tot glori, dat hy de beeltenis van het gevangen nemen [G] des konings Jugurta in zynen
[El Cap. zo. Cavenda efi etiam gloria cupidttas, utfupra dixi. Ertpit enim liber-
tatem, pro qua magnanimis viris omnis debet ejfe contentio. Et cap. 19. Facillime au- tem ad res injptftas impellitur, ut quisque efi altijjlmo animo, & gloria cupidhate. Dit quaet in de begeerte naer roem heeft die verftandige Juvenael ook aengemerkt, als hy zegt, dat de roem wel een loon is van de deugt, en dat niemant de deugt zelf omhelft, zoo men deszelfs beloning wegneemt: maer dat echter de roemzucht van enige weinige fomtyts wel hun geheele vaderlant heeft in 't verderf gebragt. Hoor hem in zyn tiende Schimpdicht: vers 140. Major famae fitis eft, quanl
Virtutis. Quis enim virtutem ampleclitur ipfim, Prasmia fi tollas ? Patriam tarnen obruit olim Gloria paucorum 8c laudis titulique cupido Haduri faxis cinerum cuftodibus. [F] Zie Elian. 9. c. 37, en Kurtius, Lib. IV. cap. 7. §. 30. Val. Max. Lib. 8. c. if. zegt van hem, dat, wanneer Anaxarchus tegen hem volgens de ftelling van zyn mee- fter Demokritus redeneerde, dat 'erverfcheide werelden waren, hy hadde uitgeroepen: och my elendige! dat ik 'er zelfs nogh niet een overheeit hebbe! Echter eens in een . . plu ftryt gewondt zynde, was hy van gezonder gedachten, en zeide (1) tot die geene, die in Amph. hem gewoon waren een godt te noemen, datditbloetwelaentoondehoe een godt hy was. Re.c.49. Op wat wyze voorts de LacCdemoniers met zyne gewaende godtheit hebben gefpot, en meer dingen dien aengaende, zyn te vinden in de aenmerkingen van Frienshemiusover de aengehaelde plaets van Kurtius. [Xj| Waer van hem echter de roem niet toequam, hoewel hyhem wiertovergelevertj
maer aen Marius. Zie Plin. Lib. XXXVII. cap. 1. Falerius Maximus Lib. VIII. cap. 1$ Ex. 4. Sallufi. fagurth, extr. en Plutarchus in 't leven van Silla. Van deeze overle- vering van Jugurtha vint men by Urfinus nogh een ouden Roomfchen penning, op wiens rugge-
|
|||||||
Y D EL E E E R. ^
zynen ring deed fnyden. Hy ontnam hem ter dezer oorzaeke het rentmee-*
fterfchap, en jaegde hem van zich: waerop Silla, hierover geftoort, ee- nen aenvang des burgerlyken oorlogs maekte, gewislyk aengenoopt door de fporen der ydele glori. Marius zelve, dien de eerzucht in anderen mishaegde, wert, nadat hy vele zaeken heerlyk uitgevoert 'had , zulx hoogmoedigh en grootfprekende, dat hy daerdooral zynen roem quyt raek- te, fchryvende zich zelven den lof te voorbarigh toe, dien hy van ande- ren had moeten verwachten. Cicero, de vader der Latynfche welfprekent- heit, verhief zich zodanigh in zyn burgermeefterfchap en over de door hem gedempte famenzweering van Katilina, dat hy zich deze woorden liet ont- vallen [H]: Ogelukkigh Rome', dewylgy uit den noodtgeredt, en dsherboren zyt3 terwyl ik burgermee/Ier was. Wie by de werelt eer verkrygen wil, moet ze verachten, en als ze al verworven is, is ze nogh wel moeilyk te bewaren [I]. Want die wel doet, alleen uit begeerte tot glori, kan ten leften zyne ydele roemgierigheit niet meer bedekken. Hy openbaert ze en verlieft ze daerdoor: want de eer vlucht voor die haer volg t, en volgt die voor haer vlucht [K]. O ydele zotheit der menfchen, magh men wel zeggen, die zich ter liefde van de brooze eer flechts ten goede fchikken, en niet befeffen, dathetgoet, 't welk zy ter hant nemen, enkel quaet is, dewyl het niet gedaen wort uit liefde tot Godt, die het hoogfte goet is, en ons de eeuwige eer en heerlykheit kan beftellen ! Waerop beroemt zich toch de menfch ? Op wysheit ? Zeerfmadelyk is het bewys hunner pcheiye van L Veel. P p p p we- |
||||||
ruggeftuk Silla vertoont wort als op een troon zittende, voor welken Bocchits op de
knien valt, en hem eenig kruit, als om vrede en vergifïèniflê fmekende, toereikt: en op den gront leit Jugurta neder met de handen op den rug gebonden. Meer voorbeel- den van onmatige zucht naer eer en roem zie by den zoo even genoemden Valerius Ma- ximus ter aengehaelde plaets. [H] O formnatam natam me confule Hernam! een lomp vers, en waer mede juve-
nael met reden fpot, en zegt, dat Cicero het zwaert van Antonius wel zoude hebben kunnen verachten, indien hy alles zoo flecht hadde gezegt; en met geen meer drang, nadruk, en fieraet hadde gefproken in zyne Redenvoeringen tegen Antonius: Sat. 10. vers 122. O fortunatam natam me confule Romam!
Antoni gladios potuit contemnere, fi fïc
Omnia dixhTet. Ridenda poè'mata malo,
Qyam te confpicua; divina Philippica famas,
Volveris a prima qua; proxima.
Want die welfprekende Redenaer, hoewel hyal veel verzen heeft gemaekt, onder an- deren twe boeken over zyn Burgermeefterfchap, zoo was hy nochtans daer in ganfch niet gelukkigh , en hadde dat werk, volgens Quintiliaens oordeel (1), beter ge- (l) inftit. ftaekt. Turnebus (2) tracht het gemelde vers van Cicero wel te verdedigen, en Plu- Out. Lib! tarchus zegt (3), dat hy gelukkig in 't verzen maken is geweeft, en voor een goet n.cap. *• Poëet gehouden: doch dat de roem daer van is verdonkert en verdwenen, om dat 'er £LA\mf* zo vele, en zulke treffelyke Poëten na hem zyn opgekomen. Maer de verzen echter, die *', * men tegenwoordig van dien grooten Redenaer nog overig heeft, doen gemakkelykzien, (5) inCi- dat men liever het oordeel moet volgen van den voornoemden Quintiliaen: waer mede ceroni. ook overeen ftemmen beide de Senekaes en Martiael, acngehaelt by Grangëus over decaP- *• gemelde plaets van Juvenael. Zoo zelden is het aen een menfch gegeven in twe zae- ken uit te munten. Wat voorts de pochery van Cicero belangt, men moet bekennen dat die treffelyke man zyn groote gaeven daermede zeer bezwalkt heeft, terwyl hy in byna alle voorredens den mont vol heeft van zyn eigen lof. Zie Plutarchus in zyne Vergelyking tuflchen Demofthenes en Cicero. f1] Livius Lib XLV1I. Gloriam parare & qu&rere anhmm ejl: nefcio an turn dif-
ficilius fit. .' ' "i [KT\ Gloria infeqn etitem ftfgit, fxgietitcm infeqmtftr, ,.,, f,.., '"
|
||||||
YDELE EER.
|
|||||||
334
|
|||||||
wegen fowtmkhekkeit, zeit het boek der Wysheit, kap. xvn. v. 7. Een
die op zyn verftant boogt, magh men wel onder de zotten tellen. Zeker Filozoofzeideöfe»?e weten, dat h)> niets wijl: dan dit zyn zeggen wert voor ydelen roem [L] opgenomen, en gerekent alsof hy hiermede wilde verftaen hebben, dathy groote kennis bezat. Een ander [M], die nogh wat gaeuwer fchynen wou, voegde 'er dit aenftonts op : En ik weet zelf . - dit niet, of ik iet, dan ofikniet met al weet. Hoe flooft de menfch zich toch
zoo af met het fchryven van boeken [N], of't maken van eenige andere werken,; om aen de toekomende eeuwen zyn vernuft te openbaren? en hoe wil hy toch zoo gaerne zynen naem in de werelt verfpreiden ? O hoe ydel is zyne glori! In zyn' eigen leefty t immers wort hy flechts van weinigen ge- kent? Hoe veele menfchen zyn 'er niet wel bekent van aengezigt, wier deugden en vernuftige werken onbekent zyn? en hoe veele zyn'er niet . wel bekent van naeme door hunne werken en deugt, die van gelaetniet
zyn bekent ? Indien ze derhalve in hunn' eigen leeftyt de gewenfchte eer nietverkrygen, noghminderzullenzyde zelvenaer hunne verbeelding ver- krygen in den toekomenden tyt: want de langkheit en verandering des zei ven onderdrukken en benevelen niet zelden de heldere faem der verlede dingen. Maer ook wat vermaek kan 't hun geven, als zy na hunne dooc Cneem het dan zoo al} eens deftigh vermaert zyn ? en moeten ze by hun leven niet dikwyls dulden, dat hunne werken door de quaetaerdige, en verfcheide oordeelen der neuswyzen worden benadeelt en gehekelt, zoodat ze in plaets van lof, lafter behalen? Daerenboven, gelyk 'er verfcheide kunften en wetenfchappen zyn, zoo zyn 'er ook verfcheide foorten van derzelver oefenaers en leeraers, de een zich op deze, de andere op geene weten- fchap leggende. De oefenaers en leeraers van de eene kunft lezen meeft altyt
[IS] Een nochtans is die wyze Sokrates die geene geweeft, die dit gezegt heeft,
volgens Diogenes Laëïtius Lib. II. §. 32. Cicero Academ. Qu&fi. Lib. I. en Ariftote- lt3 Elench. Lib. II. cap. 34. Dog hy zeide dit niet zoo zeer uit een roemzucbt, als wel om de Sofiften, en gewaende Filofofen van dien tyt, die zich ophielden met bedricge- lyke ftrikredenen zonder zakelykheden, daer ze ondertuffchen voorgaven alles te weten, te beipotten en ten toon te (tellen, volgens 't oordeel van Erafmus Apophth. Lib. III. (i)InNub. En een oudt Taelsman over Ariftofancs zegt (1), dat Sokrates om dit zyn nedrigge- v> 98, voelen van zichzelf door't orakel te Delflis gehouden voor den wyften van alle fterve- lingen. En zoo getuigt ook Cicero ter aengehaelde plaets, dat Sokrates zelf oordeel- de, dat hy om die reden door 't orakel de wyfte der menfchen was genoemt, omdat dit de voornaemfte wysheit is, dat men zich niet inbeelde te weten, 't geen men niet weet: ja zoo voert ook Plato hem zelf redeneerende in, in zyn boek genaemt de Ver- antwoording van Sokrates cap. 8. Echter zegt de zelve Cicero in 't einde van 't voor- gemelde boek, dat die fpreuk al voor Sokrates gebruikt is van Demokritus, Anaxago- ras, Empedokles, en van byna alle de Ouden. [M] Namentlyk Anaxarchus, naer't verhael van Diogenes Laërtius Lib. IX. §. 5-8.
Cicero ftelt des mans zeggen aldus voor Lib. IV. Qu&fi. Ac ad. Ik zeg, dat wy niet weeten, of wy iets weeten, dan of wy niets weeten: ja dat wy zelfs niet weeten, of wy zulks niet weeten of weeten; gelyk ook geheelyk niet, of'erietsis, dan of'er niets is. Nego, fcire nos, fciamufne alicjHid, an nihil fciamus ; ne id ipfitm quidem nef- cire aut fcire, fcire nos ; nee omnino jitne aliquid, an nihil fit. [NJ Zeg hier niet, o Lezer, tegen onzen Schryver, en ook tegen my, waeromwy
doen, 't geen wy in anderen voor ydele eer houden. Wy bekennen onze zwakheitin deezen al mede, en hoewel ons voornaemfte oogwit is om aen anderen dienft te doen door onzen arbeit, nochtans daer loopt iets menfehelyks onder, en't is, gelyk Juvenael zegt, Sat. 7. vs. 52. . Tenet infanabile multos
Scribendi cacoê'thes, 6c argro in corde fenefcit.
Zie daer een rondborftige bekenteniflè. |
|||||||
.51 ï DE L3E JEÏ B I . lftf
jiïcyt niet eens de fchriften die over eenandere wetenfchap handelen-; ''t Is
gebeurt, dat 'er in een gezelfchap van geleerde ftiidenj een zekere plaets uit Titus Livius wiert aengetrokken, waerop een Spaenfch godtgeleerde, die in zyne wetenfchap wel ervaren was, vraegde: wie was, die %tus Li* •vius ? en waer fchnef hy van ? Zoo weinigh kende hy den roern van dien doorluchtigen Schryver, aen wiens eer de eer der Romeinen, wier daden hy ontvout, genoegzaem verknocht is. En nochtans heeft die Hiftorifchry- ver geroemt, volgens Plinius getuigenis [O], dat hy zoo veel eer met zyn pen had ingeleit, dat hy de zelve wel voort kon laten ruften. Echter is zyn roem en glori eiken geleerden niet bekent: hoe veel te minder dan zal de naem van hun doorluchtigh zyn, die geringer plaetfen in 't gemee- nebeft der letteren bekleden. Het is voorwaer geen lichte zaek zoo verre te komen, dat men by elk en in alle plaetfen bekent en beroemt zy. Men vint hovelingen die zich beroemen durven op den hoogften trap van eere, en diepftin de gunft [P] van 't hof te ftaen: deze zyn vol van ydele roem- P p p p 2 ; zucht,
fOl Pradat. ad Vefpafian. Profiteor mirari me T. Livium, auElorem celeberrimum,
in hifioriarum fuarum, quas repetit ab origine Vrbis, quodam volumine fic orfum: Satis jam fibi gloria qwzfitnm: & potuiffe fè dejinere, ni animus inquies pafceretur of ere. Pro- feElo enim populi gentium viiloris, & Romani nominis gloria, non fua compofuijfe illa de- cuit, dat is : Ik^verwondere my, dat Titus Livius, een zeer beroemt fchryver, in een ze- ker deel van zyne Hifiorie, die hy befchryft van den oirjprongk_van Romen af, aldus heeft begonnen: dat hy nu al roem genoeg had verkregen, en wel konde ophouden metfchryven, ten waer e zyn gemoet, dat niet fi il kon zyn, gevoet wier de door het werk^. Want voor- waer hy hadde het zelve behoor en te fchryven tot roem van het Romeinfche volkj,, een over- winnaer van andere natiën, en niet om zyn eige glori. Maer zoude hier niet tegen Pli- nius mogen gelden 't geen Plutarchus zegt (i) van die'geveinsde verachters der Eer? (i) Deoc- vervult zynde, zegt hy, door al tegroote roemrucht, haelen zy de eergierigheit van an- cu"<; Vl~ deren, even als van hunne mededingers over den hekel, opdat zy zelfs den roem zonder te- genflreving mogen genieten: waer in zy de fchuitroeiers navolgen: want gelyk, deeze met het aengezicht gekeert naer 't achterfie van defehuit, dezelve voortwaerts(luwen, alzoojae- gen diemenfchen de eer, evenals met den rug daer naer toegekeert, echter yverig na ; ter- wyl ze lejfen geven, dat men van allen roem moet afzien. fa, zeit hy vorder, zy zoeken een afkeer van den roem te verwekken in de gemoederen der menfchen, gelyk, Filoxenus de zoon van Eurixis, en Gnato de Siciliaen, door al te grooten Jloklufl aengèdreven, gewoon •waeren het fnot van hunne neusgaten in de fckotelenmet fpys te werpen, op dat zy'den óp- gedifchten kpft alleen mogten krygen. QP] Een fraei voorbeelt van diergelyken hoveling levert ons Elius Lampridius in 't
leven (2) van den Keizer Alexander Severus. Een zekere Vetroiiius Turinus, die een (i) Cap. gemeenzaem vrient van den Keizer was, gaf voor, dat hy met den vorft doen konde 35&3É- wat hy wilde, en verkogt daerom zyn gunft aen een ieder, die van den Keizer wat had te verzoeken. Severus wiert het gewaer: en maekte daerom iemant op, die zich gelict als of hy iets van den vorft hadde te verzoeken, dien hy daer over ook ih 't by- zyn van anderen aenfprak: maer onder de hant ging hy by Vetronius, en beloofde dien een fomme geks, indien hy hem hielp. De Hoveling" nam het aen, en bragt tot antwooit, dat hy den Keizer reets hadde gefproken, en dat de zaek op een zeer goeden voetftont, daer hy'er geen woort van tegen Severus had gemelt: welke dit gehoort hebbende, den opgemaekten belafte, dat hy Vetronius zoude aenpprren den Vorft nog eens te gaen fpreken. Hy neemt het wederom aen , en maekt inynen met zyn hooft, terwyl de andere van verre ftont, alsof hy tegen den Keizer fprak, daer hy ondertus- fchen wederom zyn mont niet open deede. Alexander daerop het verzogte toegeftaen, en de hoveling hetzelve aen zyne goede voorfpraek toegefchreven, en daervoor groot geit genoten hebbende, liet de Keizer hem zyn proces opmaken: en hem van dit en van andere diergelyke feiten meer overtuigt hebbende, liet hem 'op de markt aen een pael binden, en by dezelve een menigte ftoppelen en nat hout aenftekende, hem door deszelfs rook verftikken, terwyl een uitroeper geduuriglyk riep, Hy wort'met roók\ge- firaft, dit rook^verkogt heeft. |
||||
336 Y D E. L 'E EER.
zucht , en meenen dat'er geen andere, dan zy zelve, in de werelt zyn,
en dat men hen van 't ooften tot aen 't weften kent. O hoe zeer zyn ze in hunne mening bedrogen, dat wy juift zouden weten, hoe de namen zyn van alle de voornaemfte hovelingen van den Keizer, van denkoning van Span- je, of van dien van Vrankryk? Ja zelf in hun eige landen en lieden zynzy by de meefte menfchen dikwyls onbekent, en by gevolg zonder roem. Maer wat zeg ik van hofdienaers ! Hoe vele barons, prelaten en vorften zelve zyn 'er in de werelt, wier naemen wy niet weeten ? en als ze d' een ai weet, de ander weet ze weer niet. Wat zien wy al opgerechte beelden, prinfewapens, fchilden, enz. in paleizen, tempels en begraefplaetfen van zulke, die we niet kennen ? en niet alleen die, die voormaels geleeft heb- ben, maer ook die nogh op den huidigen dagh leven, zyn niet by allen en op alle plaetfen bekent. De grootfte roem, en die zich wytft verfpreit heeft, is die der Romeinen ■, echter heeft zelf ten tyde van hunne Rede- naers de roem van die gene, die de heerlykfte overwinningen in Afrika^ Parthie en andere verdergelege landen der werelt behaek hadden, zich niet uitgeftrekt tot over den Ganges, en ook niet tot over den bergKauka- zus. Waerover Scipio Afrikanus de Oude, in den droom van Scipio A- frikanus den Jongen, verdicht door Cicero, aldus fpreekt [Qj: Heeft wel of uwe naem, of die van iemant der onzen, uit deze welbevolkte en bekende lan- den, dezen berg Kaukazus, dien gy ziet, kunnen overkUmmen ? of overj die rivier, den Ganges, zwemmen? Wie zal in die overige uiterfte deelen van 't ooften, weften, noorden of zuiden uwen naem hooren ? Indien men nu die ftreken aerdtbodems eens affnyt, zoo ziet gy wel, hoe kleen een begrip het zy, in 't welke ulieder glori zich poogt uit te breiden. Men vint in dezen zelven droom [R] by den vader der Latynfche welfprekentheit nogh meer van die ftoffe, het lezen overwaerdigh. Ook leeft men diergelyke by Makro- bius [S]; en by Boè'thius in het VII onrym van zyn tweede boek : alwaer hy de zoekers der ydele glori berecht, dat het hen nut zy, om minder zucht voor de holle eer der werelt te voeden, den onmeetbaren hemel [TJ en
[Q*J Namentlyk tegen Scipio den jongen zelve, die zich in Zynen droom verheelt te
zyn opgenomen in dat gedeelte van den hemel, dat men de melkweg noemt, vanwaer zyn grootvader Afrikanus hem alles op de aerde aentoont, en van alles onderwyft. De hier aengehaelde woorden ttaen in 't zesde hooftftuk, en zyn deze : Ex his ipfa cultis notisque terris num aut tuum aut cujusquam nofirum nomen vel Caucafum hunc, quem cernis, transcendere potuit, vel illum Gangem tranfnatare ? Qttis in reliqms orientis aut ebeuntis Solis ultimis, aut Aquilonis Auflrix partibus tunm nomen audiet? quibus ampu- tatis cernis profeffo, quantis in angufliis veflra gloria fe dilatari velit. i [R] Zie voornamentlyk het 5. 6. en 7de hooftftuk.
[S3 In zyn twede Boek over deezen droom van Scipio. De lezer gelieve die, des
begeerig zynde, na te zien: wy trekken 'er alleenlyk deeze merkwaerdige fpréuk uit: Virwtis fruttum fapiens in confeientia ponit, minus perfeüus in gloria, dat is, een wys man fielt de vrucht van zyne deugt in zyne confeientie, maer een min volmaefyte fielt z.e in zynen reem. [TJ In 't zevende rym van dat zelve Boek. ; r •
X^uicumque folam mente przecipiti petit, ;
• Summumque credit gloriam, Late patentes setheris cernat plagas,
Arctumque terrarum fitum:
Brevem replere non valentis ambitum , . rr,, -, k - .- Pudebit auéti nominis ,; ._ . Dat is naer de vertaling van den Heerc Gargon;
'-',.' ■ .,. j.-v. •-- Al
|
||||
YDELE EER. 337
en zyne heerlykheit te aenfchouwen, waervan Hooft zingt;
O endlooze overvloei vanglori, die men floppen
Met haeren rykdom, ziet, des hemels hooge toppen; O ahierquikkend licht, dat's levens zufler zyt; JVant zonder u, men leefde, als waer men 't leven quyt, In roudragende lucht, en trooflelooze naerheit: Engy, welzaelge zon, o moeder zulker klaerheit; . Die dat ontallyk heir en d der ft arren rei Zoo hoflyk, dagh op dagh, befchenkt met ww lievrei; O zuivre zuiver heit, ofchoonjie van de dingen, Die zigtbaerlykenftant van Scheppers hant ontjingen! Wat haelt hier de tydelyke glori en korte werelteer by ? Immers ganfch
niet. Men maeh zich wel fchamen eer en roem te willen zoeken in ver- gangklyke zaeken, die, fchoon ze ons dikwyls behaeglyk voorkomen, echter maer rook en fchaduw zyn. De AgrippynerG(ik wil niet ontken- nen, dat my Hooft en Vondel, kunfthalve, dichtftaen't hart leggen, en om hunne wonderbare gaven verdienen ze ook hier dikwyls bygebragt te worden} noemt zulk eenen een gezegent koning, 2)/e,namentlyk, nimmer vlamt op ydlen lof enz. Zie eenen rei in des dichters Treurfpel van de Vermoorde Onnozelheit. Laet de roem- en eerznchtigen vry een blos op de wangen krygen, die om de ydele eer te hebben van zich gemeenzame vrien- den van piinfen te kunnen noemen, derzclver vrientfchap met flaeffche dienftbaerheit en ryke giften koopen. Dat zich ook de gemeene burgers het aenzigt verbergen, die om ryk en vermogend te fchynen, zich in tim- meraedjen van huizen; ja ook wel van floten en burghten met prinfen wil- len gelykftellen, en alle hunne middelen daer aen te koft leggen, opdat zyden ydelenroem zouden hebben, dat met degezeidegeftichten hunne na- men en wapens veele jaren lang overblyven. Een ydelheit, die hen met vermaek doet arm worden [V] -, en een roem die hun duer ftaet. J. Deel. Q, q q q Men
Al wie doldriftig wil een grooten naem verwekken,
En acht den roem zyn hoogfle fchat,
Die zie wat 's Hemels kring bevat,
En meete 't klein begrjp van V Aerds bewoende plekken: Zoo zal hy fchaemroot moeten fiaen,
Dat zjm verkreegen lof geen fiipken kan bejlaen, Dat is, dat zyn naem, den korten omtrek der werelt, die in vergelyking van den he-
mel minder dan een ftipkenis, (gelyk hy een weinig te voren heeft aengetoont, in naervolginge van Cicero in Scipioos droom) niet kan vervullen. Men leeze het ver- volg van dit vers, als mede het zesde onrym van het derde boek. [V] Niet qualyk zegt het Giïekfche vers: 'ATgcnros W ttswV esw iToijAoTeirti.
|
||||||||
Dat is:
|
||||||||
Veele monden te onderhouwen,
En veel' huizen op te bouwen, Is een padt recht aen recht toe ^ Lopende naer de arremoê. |
||||||||
338 Y DE L E E E RJ
Men zegt van de hoer Fryne, dat ze zoogezet was op het vereeuwigen van
haeren naem, alsof dat heel iet fraeis waere. Ze boodt de lyfelyke en eerly- ke nb. overwinft veeier jaren aen, tot het hermaken der muuren van The- be. Waerom ? denkt gy miflchien. Alleenlyk om 'er op te mogen doen ftellen : Alexander heeft deze muuren nedergeworpen, moer Fryne heeft ze weer opgebowwt [W]. Dat zyn nogh eerft vrouwen, die eenen ftaet, dat is
[W] AAÉ^asvS^i©-' \At\i K«r{<rKX\\,iv, ews'swe Js $fuv») »f irotigoti, dat is, Fryne de hoer ent.
zoo dat zy zich haere neering gegnzins fchaemde, en haer ambacht 'er wilde by uitge- drukt hebben: mogelyk, opdat hier uit befpeurd wordende, waer mede Fryne zulke groote fchattcn hadde vergadert, de roem zoo zeer niet van haere rykdommen, als wel van haere fchoonheit zoude worden vereeuwigt: welke wort gezegt zoo groot ge weeft te zyn, dat de voornaemfte konftenaers van dien [tyt hunne Venusbeelden naer haer heb- ben gemaekt; gelyk Apelles die vermaerde fchildery van Venus, zoo als ze uit de zee opquam, en Praxiteles, haer minnaer, dat beruchte bedt van de Gnidifche Venus. Zie Janus Broekhufius over Propertius Lib. II. El. 5 vs. 5 en 9. Een blykvan 'tver- (\)Ub. II. mogen van haere fchoonheit vint men byQuintiliaen(i)enby Plutarchus (2): welke ver- cap. 15. haelen, dat zy te Athenen over zwaere misdaeden befchuldigt zynde, haer Advocaet ccmOra- Hipeiides, ziende, dat zyne pleitreden weinig ingang op de gemoederen van de Rcch- tor. Vit. 9. ters vondt, het kleedt haer van de borft openrukte: door welke weergaeloozc fchoon- cap. 3. heit der zelver boezems zoo waren getroffen, dat ze Fryne, hoewel fchuldig, ech- ter vry fpraeken: waer over de redenaer Euthias, die tegen haer gepleit hadde, zoo verftoort wierd, dat hy naderhant, naer't verhael van Athenëus, nooit weer heeft willen pleiten. Wat voorts haer aenbieding tot het wederopbouwen van Thebes muu- ren aengaet, ik weet niet, dat dezelve is aengenomen, hoewel ik by fömmige Schry- vers van deeze en van de voonge eeuw vind, dat die ftadt voor Frynes geit wederom muuren zoude hebben gekregen. Doch zy fchynen my bedrogen door een plaets van Propertius Lib. II. El. 6. vs. f. Deletas potuit componere Thebas
Phryne, tam multis fafta beata viris Dat is: Fryne had z.oo'n ryken fchat
Opgezamelt van veel' minnaers, Datzï herbouwen k°n de ftadt Thebe, woeft door 't ftael des Wmnaers. Maer de plaets wel ingezien zynde, bevint men, dat de Dichter zegt, dat ze in ftaet
is geweeft tot de herbouwing, niet dat ze die verricht heeft. Zie het dertiende Boek van Athencus. Het oogmerk echter, dat ze hier in mogt gemift hebben van haer naem te vereeuwigen, heeft ze overvloedig bereikt niet alleen door de Schriften der Ge- leerden, maer ook door de eer, die haer de Grieken hebben aengedaen, richtende een gouden praelbeelt door Praxiteles naer Fryne gemaekt, ftaende op een hooge zuil, van haer op in den tempel van den Delfifchen Apollo: waer van Krates, naer de aentekening van (3 )De Fort. plutarchus (3), en Athenëus f4), niet te onrecht zeide, dat het een of gerecht zegeteken was Aai over de ontuchtigheit der Grieken: En Eliaen Schryft ook (5), dat dit beelt voor haer cap. 8. ' opgerecht is niet van alle de Grieken, maer van derzelver ongebondenfte. Van nog (4) Lib. een ander gouden beelt, Venus verbeeldende, door Fryne zelfs opgerecht inden voor- Xlll. c,6. noemden tempel te Delfi, en daer Diogenes Cynicus gelykc woorden, als boven ge- j|LVf*i me't» opfehreef, vindt men gewach gemaekt by Diogenes Laërtius (6) : hoewel een IX. êap 3z ouc^ Griekfch uitlegger van Ariftofanes wil (7), dat hy zyn zeggen zoude hebben toe- (<)Lib.vi.gepaft de|hoereLaïs, ook zeer befaemt in die tyden, te Korinthe. Pauzanias melt (8) §. 60. daerenboven van een verguit beelt van Fryne in den zelven tempel te Delfi, ook door (7)lnPlut. Praxiteles gewrocht, en door Fryne zelf aldaer gewydt. En nogh van twee andere JgiLib.'x. bee^en m marmer door den zelven kunftenaer, een van Venus en een van Fryne, te cap. 14- Thefpie, de geboorteftadt van Fryne, gewaegt de zelve Pauzanias (9). Zoo veel eer (9) Lib. IX heeft deeze geryfelyke Dame gehad ! Wy hebben haer ook eer genoeg gedaen met zoo cap. 17- veel van haer te zeggen: Echter zullen wy 'er nogh byvoegen, dat 'er behalvcn deeze Fryne
|
||||
YDELE EER. 339
is veelen luiden liefde toedragen, en hantreiking doen. Het zyn zotte
en ongelukkige menfchen, die roem dragen op hunne magt en- rykdom, kunnende de zelve in eenen oogenblik tyts verloren worden: en geen acht op de doot nemen, die als aen onze zyde ftaet. Sozifanes, een heiden, fpreekt hiervan op eene Kriftelyke wyze. O menfchen, zeit hy, die door- gaens ongelukkigh, en minft gelukkigh zyt, wat roemt gy op vermogens, die eene dagh alleen kan geven of wechnemen. Zoo ras ulieden maer eenigh geluk toe- fchynt, fteektgy nietige menfchen het hooft terjiont omhoog tot aen den hemel toe: en ondertujfchen ziet gy niet, dat de Heer van ulkder leven, Pluto, naejl aen uwe zyde'ftaet. Hieromtrent beftelt ons Horatius dit volgende, nacr Antonides vertaling [X]: Het helft niet ofgy zyt van ouden Inachs bloet,
Voorzien met vorjilyk goet:
Ofdatgy, naekt en bloot, van ongeachte volken, Sterft onder 't dak der onge/luime wolkens
1 Eene offerhande van het noitverzade graf \ Eene algemeene ftraf
Hier worden we altemaelgeroepen, en gedreven. Het zy we kort of langer willen leven,
De doot gaet haeren gang enz. Al het voorige hebben wy gezeit, opdat niemant de ydele in plaets van de
waere eer verkieze. Nu gaen wy tot de uitlegging der beeltenis over. Zy verfchynt ons als eene vrou > omdat, fchoon onderde beide geflach-
ten der menfchen genoeg ydele roemzieken te vinden zyn, zoo wordende vrouwen van outs her al aengeaierkt voor meer gretigh naer ydelen roem dan de mans. Tiraquellus bewyft dit in zyne Huwlyxwetten met deze woor- den van Chrizoftomus [Z]: Alle beide defexen der menfchen zyn roemzuch- tigh, en op ydele glori ge/lelt, doch wel tnzonderheit de vrouwen. Iklaetdit Q_q q q 2 zeg-
Frynenogh een andere is geweeft van den zelvennaem en neering, en ook vry berucht, en
bynae van den zelven tyt. De naem van de onze is eigentlyk geweeft: Mnefarete. Meer van beide zie by Atheneus in zyn 13 boek: als ook by Caelius Rhodiginus Antiq. Le£t. Lib. VIII. cap. 15. Dalecampius over Plinius Lib. XXXV. cap. 10. en Nic. Loydius in Ditïion. Stephani *'»Phryne. En van de eerfte ook Valerius Maximus Lib. ir. cap. 3 Exem. Ext. 3. en Diogenes Laèïtius Lib. IV. §. 7. en Plutarchus De Sa» uit. tuenda. cap. 10. [X] Lib. II. Od. 3. ys. ai.
Divesne prifco natus ab Inachö,
Nil intereft, an pauper, & infima De gente fub dio morais, VicUma nil miferantis Orci. Omnes eodem cogimur: omnium Verfatur urna: ferius, ocius, '.■ Sors exitura, 8c nos in asternum
Exilium impofitura cymba. [Z] Vane Gloriofum omne genus hominum efi, ut ita dicami maxime autem mutiêbrê. En wederom zegt die zelve Vader in zyn dertiende leerreden over den brief van Pau- lus aen die van Efefen: Habet muiier in fe quoddam vana gloria ftudium: dat is, De i/rouw heeft een zekere geneigtheit in aicb tot ydele eer. Voeg hier by het geen wy uit Piè'rius hebben aengetekent over 't beek der Beroeming, bladz; nf. Aenm. B. Maer men zegge van de vrouwelyke fexe wat men wil, en leeze vry met gretigheit al het geen haer te lalt gelegt wort, en van Caïlius Rhodiginus Antiq. Lett. Lib. VUL c 14 en
|
||||
34o Y D E L E EER.
zeggenden genoemden Schry ver verantwoorden, en zoude de vrouwen,
dïemy noitmisdaen hebben, nietgaerne reden van gramfchap tegens my geven. Maer laet ons voortgaen. De ydele eer is een gruwzaem groot beeft, zegt Filo de Jood in 't Leven
van den Burgerlyken Menfch. Als een groot beeft dan draegt zy horens op denkop, diebyanderen weltekens van vermogen [Aa], magt enaenzien zyn, maer by ons hier voor blyken ftrekken van de hovaerdy, die uit waer- digheden, magt, rykdomof eenige gaven, die wy in ons zelven kennen, doorgaens voortkomt: uit welke hovaerdy dan de ydele eerzucht fpruitj want de hovaerdy en ydele glori zyn altyt vaft aeneen verknocht. Godt wilde, dat de hoorn der hovaerdy en de arm der magt des trotfen en roem- zuchtigen volx van Moab zoude verbroken worden, gelyk Jeremias in 't xl viii hooftft. v. 25 zeit: Moabs hoorn is afgefneden, en zyn arm verbro- ken , fpreekt de Heer, enz. Vers 29. Wy hebben Moabs hovaerdygehoort; hy is zeer hovaerdigh, enz. Vers 42. Moab zal verdelgt worden, dat hy geen volk zy, omdat hy zich groot gemaekt heeft tegens den Heer. Ifrael ont- fing ook een dreigement van Godt, omdat het door de wereltfche geneug- ten, en bloeiende gelukzaligheden, de ydele eer en hovaerdy begon lief te krygen, ja zelfs airede hadt aengenomen. Hoor Amos tael in zyn VI kap. v. 13. Gy die blyde zyt, ftact'er, over een nietig ding: gy die zegt: en hebben wy ons niet door onze Jlerkte hoornen verkregen? Maer wat volgt 'er? Ziet, ik zal over ulieden, o huis Ifraels, een volk verwekken: die zullen ulie- den drukken van daer men komt te Hamath, tot aen de beke der wilderniffe. De gekroonde Pfalmift David zegt, Pf. 75. v. 5. Verhoogt uwenhoornniet: verhoogt uwen hoorn niet om hooge. En v. 13. Ik zal het in eeuwigheit ver- kondigen : ik zal den Godt Jakobs pfalmzingen: en ik zal alk hoornen dergodt- loozen af houwen: de hoornen desrechtvaerdigen zullen verhoogt worden. Wat is dat te zeggen ? Deze gelykenis kan 't ons leeren: Een ftier is hovaerdigh op zyne horens, en fel van aert, doch als de zelve verbroken zyn [Bb] verlicft hy zyne trotsheit en hoogmoet terrens. Daerom ftrekken de ho- rens en if, en van dien quaetrprekenden Juvenael zyn geheele zesde Schimpdicht door van voren tot achteren, en van anderen meer; ik beweere nochtans zoo hart als ik kan, dat wy mannen aen die lieve en zoete fchepfèlen, het voornaemfte voorwerp van onze vreugt en al ons vermaek , met diergelyke befchuldigingen het grootfte ongelyk doen van de werelt, en zegge met den oudtvader Hieronimus: virtutes non fexu, /ed animo eflimari oportere, dat is, dat men de deugden niet moet fchatten uit de fexe, maer uit den ge efi. En die 't kift iets te lezen tot lof der Vrouwen, fla maer op de Verhande- ling van Plutarchus aengaende de Deugden der Vrouwen, ja ook dien zelven Rhodi- ginus, die 'er quaet van heeftgefproken, andersoordeelende, Antiq.Lection.Lib. VII. cap. ƒ4. en Georgio Leti in 't begin van 't Leven der Koninginne Elizabeth, om nu van geen andere Schryvers meer te melden. [Aa] Zie Piërius Valerianus in het 18 en 19 hooftftuk van het zevende boek zyner
Beeldenfpraek, en het iffte hooftftuk van het 4ifte boek: als mede het 4afte hooftftuk van het derde boek: maer zelfs ook in fömmigeder Schriftuurplaetfcn, door den Schry- ver een weinig hierna bygebragt, komen de hoornen voor in de hier gemelde betekenis. [Bb] Zoo zucht by Ovidius de Riviergodt Achelous, die zich in een ftier verandert
hebbende met Herkules vocht om Deianira, maer verwonnen wiert met verlies van zyn eenen hoorn, over die fchade, wanneer hy zyne veranderinge vertellende, aen 't zel- ve gedenkt: Met. Lib. VUL uit. Modo fleftor in anguem:
Armenti modo dux vires in cornua furrio. Cornua, dum potui, nunc pars caret altera telo Frontis, ut ipfe vides gemitus funt verba fecutt. Dac
|
||||
YDELE E E R. 34*
tensby Horatius [Cc], Taflb[Dd], Petrarcha [Ee] en anderen, zinne-
LDeel. Rrrr beelden Dat Vondel dus overzet:
Dan fchyne ik^ eene flang, dan wederom een fiier i . Ö'
Met hoornen op het hooft: en toen il^ trots en fier J
Twee horens aennam, quam fy een met ongenuchte
Te mijfen, als gy ziet. zoo /prak, hy en verzuchte. Ennogheens: Met. Lib. IX. vs. 96. Vultus Achelous agreftes,
Et lacerum cornu mediis caput abdidit undis. Hunc tamen ablati domuit jaótura decoris; Castéra fospes erat. capitis quoque, fronde faligna, Aut fuper impofita celatur arandine damnum. « Bet welk de zelve Vondel aldus vertaelt:
Godt echelons dool^in 't water met zjn hooft,
Dat, ruigh van rieten, van een horen was berooft. Hy laet voort aen het hooft mismoedig nederhangen, Om 't jammer lyk_ verlies des hooftcieraets bevangen Kan rouwe, en voort heel gaef, bedekt de flinke zy Des hoofts met wilgeblaên en riet voor fchimpery. [Cc] Lib. I. Sat. 5% vs. ƒ8.
O tua cornu
|
||||||||||||||
Ni foret exfeclo frons, inquit, quid feceres, quum
Sic mutilus minitaris ? |
||||||||||||||
Dat is:
|
||||||||||||||
O was de hoor en niet ge/heden van uw hooft,
Wat zond gy wel niet doen: nu gy, daer van berooft, Nochtans zoo vinnig dreigt ? En Lib. III. Od. 21 vs. 17. Spreekt hy tot zyn Wynvat: Tu fpem reducis mentibus anxüs, Viresque, & addis cornua pauperi, Poft te neque iratos trementi Regum apices, neque militum arma. Dat is: .^ Gy geeft het bange hart weer kr4cht
En hoop, en aen den armen hoornen, Die, alsg' in hem hebt moedt gebragt, Niet vree/} voor Korft en, fchoon zy toornen, En 'tfiael der krygslièn fier veracht. Zoo ook Ovidius Lib. I. Art. Am. vs. 239. Tune veniunt rifus, tune pauper cornua fumit,
Tune dolor Sc curae rugaque fronlis abit. Dat is: Dan lacht men, en dan krygt een arm man hoornen, dan
Verdwynt en fmert en zorg, en al wat fchaden kan. Een zinnebeelt is 't ook van fierheit, toorn en trotsheit, dat de Poëten hoornen toe- fchryven aen Bacchus: omdat de wyn de menfchen zodanig maekt. Zie de aenteke- ningen van Lambinus over Horatius Lib. II. Od. 19. vs. 29. hoewel andere 'er ande- re redenen van verzinnen. Zie Torrentius over die zelve plaets. [Dd] Fiacco Ie corna del fuperbo orgoglio. Dat is:
Hy heeft de hoornen van de trots' hoogmoet gebroken,
[Ee] Prefe ha gia' 1' arme per fiaccav Ie corna |
||||||||||||||
A Babilonia.
|
||||||||||||||
Dat is:
|
||||||||||||||
Hy heeft de wapenen reets gevat om Sabel d' hoornen
Te breken, . Et nel triumfo del tempo:
Hor percli humana gloria ha tante corna.
. Dat is: Dettyl de glori van den menfeh draegt zulk* hoornen. |
||||||||||||||
342 .YDELE EER.
beelden, van fierheit en hovaerdy. Om deze reden wort dan de ydele eer
met hoornen, gelyk een beeft, vertoont. Want het zyn rechte beeften, die door ydele roemzucht bewogen, dikwyls daeden begaen, die niet an- ders als voor een groote en ongelooflyke beeftigheit kunnen gefchat wor- den. Wat dunkt u van den Filozoof Empedokles ? Magh men hem niet wel een beeft noemen, dewyl hy, voor een verftandigh en wys man [Ff] in zynen tyt gehouden , door de eergierigheit zich zoo verre liet vervoeren, dat hy,om als een godt [Gg] te zyn geè'ert, zich al ftil, en zonder iemants byzyn, ineen' brandendenfulferkuil van den berg Etna worp, opdat hy niet meer te voorfchyn komende, en niemant wetende waer hy gebleven was, hy mogte fchynen ten hemel te zyn opgenomen j maerhet gewelt dei- vlammen worp een van zyne yzere fchoencn [Hh], die hy placht te dra- gen, uft de vierfpelonk naer boven, waeraen zyn bedrogh en ydele glori- zucht klaer gekent wert. Ikzal my niet ontzien hen ook beeften te noe- men, die, omdat ze zich niet bequaem tot edele daden vinden, hunnen naem trachten te vereeuwigen door booze en gruwzaeme fchelmeryen. On- der dit flach van volk munt Heroftratus niet weinigh uit, naerdien hy den tempel van Diana te Efeze, in kooien leide, alleen om by de werelt ver- maert te worden, gelyk hy zelf bekende [lij. 't Is wel waer, dat 'er ge- boden wiert zynen naem noit te noemen [Kk] ; maer zyne gedach- tenis te verdonkeren was onmogelyk. Hoe kon de naem des brant- ftichters
[Ff] Als zynde een groot Filozoof, een uitmuntend Redenaer, een zeer goet Po-
ëet, en een ganfch voortreflèlyk geneeskundige. [Gg] Gelyk hy zich zelven in zyne verzen al noemde: hoewel hem dit van Sextus
Empirfkus niet voor trotsheit wort aengerekent. Zie de aenmerkingen van Egidius Menagius over Diogenes Laërtius Lib. VIII. §. 66. Ondertuflchen is het zeker, dat hem in zyn leven al Goddelyke eer^wiert aengedaen, en flachtoffèren voor hem geflacht. Deeze dolle eerzucht voorts wort gelooft hem voornamentlyk te zyn aengekomen, na- dat hy een zeker Vrouwsperibon, die men meende, dat al doot was, hadde genezen: of altoos, na dat Panthea, een Vrouw van Agrigente in Sicilië, zyn vaderlyke Stadt, wanneer ze van alle andere geneesheeren was verlaeten, door zyne kunft was herftelt. Zie het leven van deezen Empedokles by Diogenes Laërtius Lik VIII. §. 5-1. & feqq. en daer over de aenmerkingen voornamentlyk van den zoo evengenoemden Egidius Menagius. [Hh] Laërtius Lib. VIII. %. 69, Suidas in »iaCx,xxi en 'm ^^o%Kn<r, iElianus
Var. Hifi. Lib. XII. cap. 32, Tertullianus de Pallio cap. 4, Strabo Lib. Vl. pag. 2,72 en Lucianus in Dial. Menippï & %/Eaci, geven hem alle kopere fchoenen, of liever fchoezoolen, geen yzere. Ook ftaet aen te merken, dat Strabo ter aengehaelde plaets eenige reden bybrengt, waerom dit ganfche verhael van Empedokles, aengaende het fpringen in den Etna fchynt te moeten gehouden worden voor een fabel: welke reden hy echter pag. 274 eeniguns tracht uit den weg te ruimen. [ Ii ] Wanneer hy gélegt was op de pynbank. [Kk] Voorwaer dit raetsbefluit en bevel der Efeziers was pryflèlyk en nodig, opdat
andere booswichten, die, door een zucht tot eenydelen naem vervoert, iets diergelyks mogten willen ondei'nemen, zouden worden afgefchrikt in hun voornemen, indien zy zagen, dat 'er een middel was om hun godloos oogwit den gewenfehten uitflag te doen miffèn: en is daerom, myns oordeels Theopompus, wiens ichriften, volgens Valerius Maximus (1), den naem van dezen booswigt hebben bewaert, en uit wien andere hem (i)L. Vlllnaderhant hebben overgefchreven, niet te pryzen, dat hy de poging der11 Efeziers zoo cap. 14. doende heeft verydelt. Op de eigenfte wyze fchynt het Franfche parlement, wanneer Hendrik de IV door Francois Ravaillac vermoort was, te hebben getracht des gruwel- daeders naem, als onwaerdig om genoemt te worden, te verdonkeren; verbiedende dat de zufters, de broeders, de oomen en andere vrienden van den moordenaer den naem van Ravaillac riiet meer zouden mogen voeren, maer dien in andere moeten verwiifelen: gelyk
|
||||
ï D E L E EER. 343
/lichters van zoo heerlyk een gebou, dat zelfs onder de zeven wereltwon-
deren getelt wiert, verhoolen blyven ! Ik meen niet dat ik misdoe, in- dien ik den tytel van beeften ook geeve aen zulken, die door vorften- moort, ten kofte van hun eigen heiloos bloetzelf, eenenonfrerflykenroem menen te behaelen. Hieronimo Olgiati, door den ruft tot ydele eer, en de welfprekentheit zyns meefters Kola Montano aengenoopt, vermoorde met hulp zyner faemgezwoornen, Galeazo Sforza , en dat in de kerk. Zulx deet hy niet zoo zeer om zyn vaderlant Milane van de tyrannifche regeering te verloflen, als wel om met zoo fraei eenen moortroem te mogen pralen. Men hoorde hemin'tlefte zyner ftraffe, om zich zelven moedt in te fpreken, deze tael uitflaen [LI]: Koom tot u zelven, Hieronimo! de doot is wel wreef, doch de roem eeuwigh: een langduurige gedachtenis dezer daet zal 'er overblyven. Een zekere Jakob Klement hoopte zynen naem aen de eeu- wigheit toe te wyden door het ombrengen van Hennk den III koning van Vrankrykj maer de vorft overleefde den quaetaerdigen [Mm], JeanCha- Rrrr'2 ftel,
gelyk Em. van Meteren fchryft in 't J2fte boek van zyne Nederlantfche Hiftorie, fol.
612. Strabo (i) verhaelt, dat de Efeziers een veel heerlyker tempel (hebbende zelf de (0 Lib. kleinodiën van hunne vrouwen, om de kofteri te kunnen goetmaken, daertoe gebruikt)XIV- PaS- in plaets van het verbrande gebouw hebben gefticht, en dat Alexander de Groote, on- 64°* der 't bouwen de Efeziers had aengeboden hen de reetsgemaekte koften te zullen we- derom geven, en die 'er nogh te doen waren, op zich te nemen, indien ze hem, als herbouwer, voor dien tempel wilden ftellen. Zoo veel gelts was die ydele eer aen dien vorft waerdigh: dogh ook zoo veel aen de Efeziers, die, om ze zelfs te hebben, die aenbieding van Alexander affloegen, zeggende een van hen, dat het niet gevoeglyk zoude zyn, dat de eene godt voor de andere goden tempels bouwde. Deze brant is. voorgevallen op den 6 van de maent Hecatomïxeon, welke maent by de Grieken byna dezelve is als Juni by ons, zynde den eigenften dagh dat Alexander de Groote wiertge- booren: waeruit Hegefias van Magnefia gelegenheit nam om te zeggen, dat men zich niet moeft verwonderen over 't verbranden van dien tempel, omdat Diana op dien tyt van huis had moeten zyn, om Olimpias, Alexanders moeder, te dienen als vroedvrouw (want Diana is dezelve als Juno Lucina, de godin der baerende vrouwen) en dat ze daerom op haer tempel niet hadde kunnen paflèn : welk zeggen Plutarchus (2) zoo (jiinvita kout oordeelt, dat het dien geheelcn brandt wel zoude hebben kunnen uitbluflchen. Akxandti Onder die, welke zich door hunne gruweldaeden een eeuwigen naem hebben trachten cap. 4. na te laten, telt V,alerius Maximus (2) ook den Macedonifchen Pauzanias; dieaenHer-'?' Llb- mokles gevraegt hebbende, door wat middel hy fchielyk beroemt zoude kunnen wor- r^V't !*4 den, van hem tot antwoort zoude hebben ontfangen: indien hy eenig groot en' aen- X' zienlyk Vorft quam te dooden, dat zyn naem dan overal door dat geval zoude bekent worden; en deze ydele, of liever godtlooze eerzucht zoude hem tot dien moort hebben aengezet. Andere Schryvers echter geven een ganfch andere reden van dit beftaen van Pauzanias : gelyk bekent is uit Jüftinus Lib. IX, cap. 6 &'" 7.. Plutarchus in 't Leven van Alexander, cap. 17. en'anderen meer. [LI] Colligete, Hieronymel mors acerbat famaperpetua: ftabit veMs memoriafatti.
[Mm] Echter niet lang: alzoo hy den eerften Augufti 1589 van den moordenaer
met een vergifugh mes gequetft zynde, den volgenden morgen ftierf, fchoon 'er geen edele deelen waren getroffen. De koning den fteek in zyn buik ontfangen hebbende, trok het mes uit de wonde, en ftak 'er den moordenaer mede boven 't hnker oog: en des komngs Edelen, die op zyn bevel uit de kamer waren gegaen, alzoo de monnik (hy was van de Dommikaner orde) hadde voorgegeven iets geheims aen den koning te moeten berichten, op het gerucht met alle fpoet zynde binnen komen lopen, ftaken hem voorts met ontallyke wonden onder den voet. Het doode lichaem wierdt op een horde gefleept, met vier paerden van een gefcheurt, toen verbrant, en de affche 'in het naefte water geworpen. Hy was aengenoopt door de oproerige predikatien der Gee- ftelyken tegen den Koning. Zie Pieter Bors Nederlandfche Oorlogen, 2Ófte Boek, tol. 45-, en Emanuel van Meterens Nederl. Hift. 15de Boek, fol. 280. a. |
||||
YDELE EER.
|
|||||||
344
|
|||||||
ftel, ftudent te Parys, mede overreedt door zynen meefter [Nn], narn^
op den xxv ii van Wintermaent MDXCIV, een moortdadigh befluit, 't geen hy zoo voort te werk ftelde, namentlyk om koning Henrik den IV meteen mes den flrot af te fteken, maer het mifte hem, vermits de ko- ning zich boog om de eerbiedige groet van zeker groot heer die van hem afging, dus te beantwoorden: dies trof hy den gemelden vorft in de lip, maer zulx dat 'er een tant van den koning dóór uitgebroken wiert. Dat bleek ernft te zyn. Maer dit ftaen naer ydele, laet ik liever vervloekte eer zeggen, brak den rader en dader wel bitter op: de eerfte wert ter gal- ge verwezen [Oo] ; de tweede de hant afgekapt, en door vier paerden vaneen gereten, voort verbrant. Zoo kan de faemzucht den dwazen menfeh ten bederve voeren. De zeeghaftige koning leefde, nadat hy dit gevaer aldus ontkomen was, nogh xv jaren en vmaenden, als wanneer hy op den xiv van Bloeimaent des jaers MDCX binnen Parys in zyn koets doorfteken wert van eenen Francois Ravaillac [Pp] van Angoulefme, die buiten twyfel uit luft tot ydele eer dien gruwel hadt ondernomen } want zelfs onder het pynigen befpotte en belachte hy de rechters, zich beroe- mende op zoo yslykeene ondaet, en fchynende hartnekkigh en onbekeer- lyk te willen fterven. De rechter arm, met welken hy den moort bedreven had, wert tot den elleboog toe, met gefmolten loot, langkzaem daer op gegoten, verbrant. De reft des lichaems wert met gloeiende tangen ge- nepen, en in de uitgerukte holtens gefmolten loot en ziedende cli met pek gedaen. Ten leften wert hy door vier paerden in ftukken getrokken, die door het woedend volk, eer ze volgens het vonnis verbrant keften wor- den, overal door de ftadt werden gefleept. Denk nu eens of de ydele eer- zucht niet wel by een raezend en fchriklyk beeft magh geleken worden, naerdien ze den reukloozen menfeh de hoornen van hovaerdy doet opfte- ken, dogh hem met fpot en fmaet in plaets der gezochte glori, in de al- lergruwzaemfte elende weet te vervoeren. Wy zullen hier de beeftelyk- heit der geveinsden, om hunne lelykheit fïechts ras voorby gaen: want Kaftor Durantes getuigt van hun, dat ze middelen gebruiken om de verf van
[Nn] Jean Gueret, een Jezuit. Zie van dit geheel geval, en de ftraffe daer op ge-
volgt, ookdiederjezuiten, den gemelden van Meteren, in '117 Boek fol. 311. cd.cn Pieter Bor, in 't 31 Boek fol. 88 en 89. [Oo] Bor zegt, dat hy voor eeuwig gebannen is, en van Meteren fpreekt van dit
hangen ook niet. Maer een zeker Jean Guignart, ook een meefter van dezelve Jezui- tifche fchool als Jean Gueret, is ter zei ver tyt opgehangen, omdat men veel oproerige fmaet-en fchimpfehriften, door hem tegen den koning gemaekt, by hem vondt. [Pp] Zie van dit geval in 't brede wederom Eman. van Meteren, in 't 31 Boek
Fol. 6iz en 613. die echter van 't hier nedergeftelde vërhael daer in verfchilt, dat hy Ravaillac zoo hartnekkig niet maekt, en hem wel verre van lachen onder 't ftrafièn telkens bitterlyk laet uitfehreeuwen Jez.us Maria. By de voorverhaelde gevallen vaa Vorftenmoordcrs, kan men uit de Gefchicdeniflên van ons Lant, om van geen uit- heemfche meer te melden, ook voegen die van Balthazar Geraerts, gepleecht aen zyne Hoogheit Prins willem den I van Oranje, op den 10 July des Jaers 1584, binnen Delft; alwaer de moordenaer ook ftrafFe heeft ont&ngen naer verdienfte. Men ziehier van den meergemelden Em. van Meteren, Pieter Bor, en Hoofts Nederlandfch Hifto- rien. Doch dat hier onze Schryver de voornaemfte oorzaek van deeze moorden ftclt te zyn de ydele Eerzucht, daer in oordeelt hy niet zeer wel: alzo de Hlftorien ons leeren, dat deMoordenaers Jakob Klement, JeanChaftel, en Francois Ravaillac, zoo wel als Balthazar Geraerts zyn bewogen voornaementlyk door de inbeelding, dat ze door deeze moorden den hemel zouden verdienen: zynde hun dat vaft vertrouwen ingeboe- zemt door de fchelmfche leere der gruwzaeme en heillooze Jezuiten. Zie de voorver- haelde Schry vers. |
|||||||
YDELE E E R. 345*
,van hun aengezicht te veranderen, en zich zelven bleek en mager te ma-
ken, alleen uit verkeerden luft tot glori. Het hooi omtrent de horens des beelts vertoont, komt hier te pas, om-
dat 'er by de Latynen een fpreekwoort van in zwang gaet. Aldus zeit de geeftige Venuzyner in de IV Satyra van het I boek [Qcj] Wyk verre van hem, hy heeft hooi tuffchen de horens. Dat neemt Piërius (i) voor eene fl,Hierog verbeelding van een fiere barsheit, die niet verre van de ydele eer af is. LA. lil. Men ziet dat de ftieren door den overvloet des voeders vet, maerookflout cap' 41' en ongebonden worden: aldus maekt de weelde, 't geluk en de mogent- heit, de wereltsgezinden doorgaens hovaerdigh en opgeblazen. Noch- tans binden wy het hooi uit een ander opzicht tuffchen de horens der ydele eer: namentlyk, om de nietigheit des verwaenden hoogmoets te verbeel- den, die toch eindelyk als op hooi, dat is op enkele ydelheit,uitkomt [Rr]« Het kan ook aenwyzen, dat de hooge en trotfë gedachten der roemzuchti- gcn ten lellen bezwalkt worden door zulke verachte en flechte bedryven, als laege geeften doorgaens teelen : want gelyk het hooi of gras wel een weinigh bloeit, maer in korten tyt verdort j zoo gaet het ook met de voornemens en breden ophef der genoemde foort van menfchen. Alle vleefch is gras, en alle zyne goeder tier enheit als een bloem des velts: het gras verdort, de bloem valt af , zeit Jezaias in't xlkapittel zynerProfecy, v. 6. In de brieven der Apoftelen vint men dit volgende (2) : De broeder die ne- drigh is, roeme in zyne hoogheit, en de ryke in zyne vernedering; want hy y, 9, zal als een bloem des gras voorbygaen. Want de zon is opgegaen met de hitte, en heeft het gras dorre gemaekt, en zyne bloem is afgevallen, en defchoonege- daente haeres aenfchyns is vergaen. David flaet, naer Vondels beryming, dezen harptoon: Beny geenszins de boozen, Noch ga hierover morren:
Misgun den godeloozen Zy zullen fnel verdorren,
En onrechtvaerdigen geen Jpoet, Als hooi en gras, gezivint op 't lant
Noch weelde, en rykdoms overvloet, Ter neer gevelt van's maeiers hant.
Aldus meenen wy aen het hooi der beeltenis voldaen te hebben.
I. Veel. S s s s De
[Qq] Vs. 34. Foenum habet in cornu- lange fuge. Akron, een oudt uitlegger van Ho-
ratius, wil dat het lpreekwoort hier zoude zyn van daen gekomen, omdat men oud- tyds gewoon was de ftootige oliën een bundeltje hooi aen de hoorns te binden tot een teken voor die geene., die 'er omtrent quamen, dat zy zich voor dezelve moeften wach- ten : en deeze gewoonte meent Plutarchus dat zynen oirfprongk daer uit zoude heb- ben, omdat het rundtvee niet alleen, maer ook de paerden en ezels door overvloede van voeder, door't hooi verbeelt, derteler en weelderiger wordende, meer van zich ftootenenflaen, dan wanneer ze zoo vol op niet hebben: gelyk ook zelfs de overvloede en rykdom de menfchen fier en ftout maekt. De evengenoemde Plutarchus verhaelt ons van dit fpreekwoort, dat 'er te Romen was een zekere Sicinius, die op alle lieden van aenzien wat wetende te zeggen, en niemantverfchonende, behalven alleen Markus Kraflüs, de reden daer van eens gevraegt zynde, hadde geantwoort, hj heeft hooi aen de hoorns, te kennen gevende, dat Krafliis zeer machtigh zynde, gewoon was die gee- ne, die hem beledigde, zulks wel betaelt te zetten: waerom hy zeer wierde ontzien. Maer als Cezar naderhant hem en zyn macht begon te verachten, en zich tegen hem aenkantede, zeide men te Romen, dat Cezar Krafliis het hooi van de hoornen hadde afgetrokken . Zie Plutarchus in 't leven van Kraflus Kap, 13. en in zyn Romeinfche vraegen Kap. 71. Erasmus Chil. 1. Cent. 1. Adag. 81. en Lambinusen Torrcntius over de hier aengehaelde plaets van Horatius . [Rr] Zie Anonymi CollecT:. ex Vet. & Neot. Lib. Iïï. in felicitas flaxa & Lib. V.'
in Piorum & Impiorum conditio. & Lib. VI. in vita humane vanitas. Het zelve, dat hier het hooi verbeelt, wort elders door een riet, om deszelfs broosheit, en omdat het van binnen ledigh is, te kennen gegeven. Pier. Hierogl. Lib. LVII. eap. ao & 22. |
||||
r D E L E EER.
|
|||||||
34<$
|
|||||||
De bloetzuigérs, die aen haer ooren hangen, beduiden dat de ydele
glorizucht is als een worm die de ziel geftadigh knaegt, en't hart verteert, niet ophoudende voor dat het leven eindigt. Want ^oo lang de menfch leeft, hoe wys hy ook zy, blyft hem geftadigh eene begeerte tot glori in de gedachten hangen. Derhalve zeit Plato, dat de zucht tot eer het lefte (O Hift. kleet is [Ss], 't geen de ziel aflegt. Tacitus (i) getuigt van Thrazea, «p! $ &Y dat hy een verachter van rykdommen, een ftantvaftigh en onverfaegt voor- ftander der gerechtigheit, en wat dies meer is^ was : doch hy voegt 'er by, dat fommigen hem verdachten van een' al te vierigen luft te hebben tot eenen hoogen naem. Wy hebben airede gezeit, dat de zucht tot roem zelf braven mannen allerlangftaenkleeftj maerzyishun nadeeligh: want ftil ingeflopen, en met den tyt aengegroeit, Hokt zy [Tt] zeer gulzigh het goede op van anderszins eerlyke bedryven. Klimakus [Vv] noemt de ydele eer een bloetzuigerj en naer 't getuigenis van Granada in zeke- re [Ss] Zoo ook Tacitus Hift. Lib. IV. cap. 6. Quando etiam fapientibus cupido gloria
novijfima exuitur. dat is, nademael zelfs ook^de wyz.e mannen de zucht naer eer't allerlaetft uittrekken. En zoo noemden de Stoifche Füofófen de eerzucht, den laetften ronder hartstogten. [TV] •Chryfbftom : Quo inanis gloria ingreditur cmnia qu& intus funt infenflbiliter au-
fert: dat is , overal waer de ydele eerzucht inkomt, daer neemt ze alles, wat 'er in
(i) Homil. is, ongevoelig wegh. En Hieronimus zegt niet qualyk (%), dat, gelyk een worm
IX. in jo- het hout, daer hy uit voortgroeit, en de roeft hetyzer, opvreet, alzoo de ydele eer de
ziele verflint, die haer voedt.
[Vv] De zelve Klimakus was gewoon de ydele eerzucht ook te vergelyken by een
mier: die hoewel klein zynde, nochtans groote hoopen koorns met zwaeren arbeidt verzamelt: en gelyk de mier gewoon is de koornfchuuren te beroven, alzo vernielt de ydele eer, zegt hy, de verzamelde fchatten der deugt. Die gelykeniflë wort veel (3) Lib. beter uitgevoert door Piërius, welke dezelve dus overbrengt. Deeze fout, zegt hy f3), V1II..C. lofchuilt meeften tyt in de verborgene hoeken der ziele : en de mier onthoudt zich gaernein verborgen holen, en komt niet te vooïfchyn dan uit nootzaekelykheit, als zy namentlyk zich voortfpoeit of om te befpieden of om te roven, of haere verzamelde fchatten verzorgt. Dit nu heeft de mier met de ydele eer gemeen, dat zy den arbeidt des landtmans en de vruchten belaegt, even eens, als die fchadelyke peft der ydele eer alhetloflèlyke dat wy verricht, en den roem dien wy verkregen hebben, heimelyk be- nadeelt: en gelyk de mier het ingezamelde koorn fteelt, alzo berooft de ydele eer onze deugden en den goeden naem, die wy hebben bekomen. Hebben wy iets dappers in den oorlog uitgevoert, en 't geluk gehadt van met een eerekrans te zyn befchonken; de ydele eerzucht bekruipt ons heimelyk, en vreet de bladeren van dien krans af, ter- wyl wy op onze daeden roemen , en als een fnorkende krygsman in de Komedien, daer op pochen. Hebben wy ons voor enig onheil verftandiglyk gewacht, al de lof daer van wort verdorven door de ydele eerzucht, en verandert in onverftant. Hebben wy iemant een weldaedt gedaen, de roemzucht werpt zulks geheel omver, en maekt, dat die geene, dien wy dienft gedaen hebben, meent dat hem ondienft is gefchict. Hebben wy veel tydt in vaften, waeken, bidden, in onthoudinge, in 't beftieren van ziel en lichaem, zonder enige afwendinge des geeftes befteet, zoo komt de ydele eer- zucht en rooft al de vruchten, die wy door zo veel moeiten hadden vergadert, gretigh wech. Hebben wy iets verftandiglyk, geleerdelyk en fraei gefchreven; terwyl wy het zelve zelfs pryzen, en daer lof uit zoeken, zoo verduiftert die ydele eerzucht ter- ftont dat geene, het welke anders heerlyk en doorluchtig zoude zyn; en verwyt ons onverftant in plaets van verftant; onkunde voor wetenfehap; en nalaetigheit voor naer- ftigheit. Wy moeten dan ons beft doen, dat wy wel lofièlyke zaeken uitvoeren, waer uit van zelf roem fpruite: maer wanneer wy denzelven fchynen te hebben verdient, zoo moeten wy hem liever verachten dan zelfs eifchen: alzo zal hy rykelyker, en ook met toegiften vermeerdert, van zelf aengeprikkelt worden om ons te volgen: want Virtus ipfi fibi pretium eft, nihil indiga laudis
: Dat |
|||||||
Y D E L E E E R.
re Predikaetfy, zeit deze treflyke man: dathy de gierigheit door de barm-
hartigheit placht te overweldigen, de traegheit door de .overdenking der doott en de ydele eer door zich zelden te laten zien, weinigh tefpreken en eenzaemheit. Dit zeker, zyn geen onbequame middelen, om dezen bloétzuiger re ver- jagen, die zoo krachtelykaenvalt, en met groot gewelt [Ww] naeulyx of niet uit de gemoederen is te verdry ven. Auguftinus zeit [Xx] : Dat men niet gewaer wort welk een vermogen om tefchaden, de liefde tot de men-' fchelyke eer heeft, voor dat men de zelve den oorlogh heeft aengekondigt: omdat hoewel 't een ygelyk licht valt naer geenen lofhgeerigh te zyn, zoo lang hem de zelve niet wort gegeven; het echter moeüyk is in den zelven geen vermaek te fcheppen, wanneer hy ons wort aengeboden. Maer deze bloedzuigende glo- rizucht is zoo krachtigh op lof verzot, dat ze niet wel zoo lang beiden kan, tot hy haer door anderen wort toegebragt: ja ze fchaemt zich niet den zelven te gaen zoeken. Geef toch de blinde bedelares wat, zy komt om lauwerblaên. Alle menfchen zyn liefhebbers van eigenlof, en die ge- neCTentheit zoude hun geen Demofthenes noch Cicero licht uit het hooft praten. Men vint 'er die de ydele eer opentlyk met den mont verachten} maer ocharm! ze doen het al meeft om door dit doen eer te bekomen. Ja ze eeren en liefkoozen by zich zelven hunne eer, wel verre zynde van die te verfmaden. Wat dunkt u van zulke gaeuaerts ? Valerius Maximus [Yy] houdt ftaende, dat zulk een, die zich door verachting der eer in achting wil brengen, eenen onverzaedbaeren glorihonger heeft: endatzy, die lange vermaningen opftellen tot verachting der eere, evenwel zelf hunne eer beminnen; en dat zulks daer aen blykt, dat ze met hunne naemen voor die werken pronken. Dat zelve heeft al te vooren ook Cicero aengetooht! S s s s 2 in
Dat is:
De deugt is voor zich z,elf een loon, en beeft niet nodigh,
Dat men haerpryze:
gelyk Claudianus zoude zeggen. Nochtans verzelt haer de Eer en lof zelf tegen haer
wil en dank. [Ww] Zie het geen wy van de natuur des bloedtzuigers gezegt hebben over de
Dwinglandy. Horatius vergelykt by een bloétzuiger een laftigen Poëet, die met het oplezen van zyn vaerzen bezigh is en aen geen uitfcheiden kan komen; op 't einde van zyne Dichtkunft: Indo£tum doclrurnque fugat recitator acerbus:
Quem vero arripuit, tenet occiditque legendo Non miflura cutem nifi plena cruons hirudo. Dat is, naer de vertaling van A. Pels: Zoo doedt die moeielyke opfnyer voor hem vlieden
Geleerde en ongeleerde ; of houdt, en moort de lieden, Indien hy ze achterhaelt, wier vel hy niet verlaet, Dan van hun bloedt, als een bloedtmiger, eer/} verzaedt. Zie ook Piërius Hierogl. Lib. XXX. cap. zy & 2,8. & Colleétan. Hierogl. Lib. IV in
Libido carnis. [Xx-] Quas vires nocendi habeat humane glorie, amor, non fentit, nifi qui ei helium
indixerit: quia etfi' cuiquefacile efi laudem non cupere, dum negatur, difficile tarnen efi e* non deleElari, cjuum ojfertur . [Yy] Lib. VIII. cap. 14. Exemp. Ext. 3. Cdterum gloria ne ab hts quidem qui
contemptmn ejus introducere conantur, negligitur: quoniam quidem ipfis voluminibus nomi- na [ka deligenter adjiciunt: ut, quod profe(jione clevant, ufurpatione memoru confequantur. |
||||||
<:.:
|
||||||
',
|
||||||
Y D E L E EER.
|
|||||||
34»
|
|||||||
in zyne rede voor den poëet Archias, zeggende [Zz]: Wy worden altemaet'
door begeerte naer lof getrokken, en de allerbraeffte mannen door roem geflr eelt: Ja zelfs defilozoofen feilen hunne naemen op 't voorhooft der boeken, die ze van de verachting der eerfchryven; en daer ze den lof en beroemt heit in verachten, daerin willen ze zelfsgenoemt en bekentfiaen. Hoe verre de eerzucht gaet, blykt aen zulken, die door hunne heerlyke daden wel een hiftorifche be- fchryving daerover verdienen, maer niet wachten kunnende totdat zich een ander hiertoe zette, zelfde pen opvatten om hun bedryf te vereeuwi- gen. Aldus deed J. Cezar [Aaa]. Adrianus maekte boeken van zyn le- ven, en deed ze onder den naem zyner vrygemaekre flaven in 't licht ko- (i)lin Vita men- Elius Spartianus (1} zeit, dat daeronder ook de boeken dieopFle- cap1."". gons naem in de werelt zyn gekomen, van Adrianus befchreven zyn. Sep- timius Severus [Bbb] gaf diergelyke fchrifren onder zyn' eigen naem uit. Pius de II heeft met zyn eige hant de gefchiedeniffen, geduurende zyn Pausdom voorgevallen, befchreven, waerin hy doorgaens zyn eigen lof ophaelt, gelyk te lezen is by Fulgozius, Lib. VIII. cap. 15. De trompet in de rechte hant dezer beeltenis, vertoont ydele eer, de-
wyl de faemzuchtigen hunnen roem als door een helklinkende bazuin of trompet gaerne overal willen doen hooren ; hebbende deze luiden een' mont waermede ze met hoogdravende woorden den lof hunner werken verheffen en uitbrommen. Indien 'er dan by geval iet fraeis in zyn magh, zy
[Zz] Cap. II. Trahimur omnes laudis ftudio: & opt'tmw cjuisque maxime gloria ditci-
tur i Ipfi UU Philofophi , et tam in Mis libellis, quos de contemnenda gloria, feribunt, no- men fuum infcribttnt: in eo ipfo, 'm quo pradicationem nobilitatemque defpiciunt, pradicari defe, ac nominari <volunt. Zie de Verhandeling van Plutarchus, dacr hy in onder- zoekt , of men onbchent moet leven . [Aaa] Niemant, dat ik weet, heeft dien grooten hek befchuldigt, dat hy zyne boeken
met dit oogmerk zoude hebben befchreven : te meer, dewyl hy n rgenseenigezack ver- groot, of verdraeit, en alles eenvoudiglyk zonder verheventheit van ftyl ter nedcrftclt: dat moet men van een roemzuchtigen niet verwachten. Ook kon Cezar v/el gs;ruft zyn, en hy wift zeer 'wel, dat zyne eeuw zoo veel trcffelyke verf! anden vocde, dat het zyne daeden aen geen Schryver zoude ontbreken om dezelve naer waerde te roemen: gelyk ook aen geene wederleggers, zoo hy van de waerheit afweek. Het is waerfchynelyk, dat hy 't met geen ander inzicht gedaen heeft, dan om dat hy meende, dat niemant alle de voorvallen in zyne oorlogen beter konde verhaclen dan hy zelfs: welke inzicht echter voor een lbort van roemzucht, zoo men wil, zoude konnen worden gehouden : en of fchoon deeze roem zoude klein zyn in vergelyking van zyne daden zelfs, zoo is 't noch- tans zeker, dat groote mannen fbmtyts, wier loffelyke bedryven hun roem genoeg gae- ven, echter ook de ydelheit gehadt hebben van in diergelyke geringe zaken roem te zoe- ken. Kaius Fabius, een zeer Edel Romein, als gefproten uit een geflachte, dar door- luchtig was door't bekleden van de hoogfte Staetsampten , Priefterfchappen en 't voeren van verfcheide triomfen, befchilderde de wanden van den Tempel van de Godinne der behoudenis, enftelde zo veel eer in die te Romen toen noch ongeachte kf/nfl (gelyk Val. Maximus dezelve noemt) dat hy 'er zyn naem onder ftelde, op dat degeheugcniffëvan . zyn werk mochte overbly ven, volgende daer in na het voorbeelt van Fidias (2) die zyn Max.L.L. eigen afbeeltfèl in 't fchilt van Minerva zoo wift in te werken, dat indien het zelve 'er Cic. Tulc.wierde uitgenomen, het geheele werkmoeft uit malkanderen vallen. Anderen hadden Qusft.L.i liever de ydele eer van hunne overwinningen te lactcn uitfchilderen, en diefehildcrycn cap. ij. & jn ^g tempe]s 0f 0p andere publyke plaetfèn ten toon te ftellen: waer van ons verfchei- cap *75° &^e voorbeelden ter handt worden geftelt door Plinius Lib. XXXr. cup. 4. Van Silla in Orator.getuigt ValeriusMaximus(3), dat hy, zelfs toen hy op zyn allergrootfte was, niet het sap. 71. allerminfte blyk van Eer heeft veracht. (3) JLib.L. [Bbb] Zie Ëlius Spartianus in 't leven van deezen Keizer cap. 18: daer hy getuigt,
dat dit werk naer waerheit door Severus zoude zyn opgeftclt : dogh Saimazius toont het tegendeel aen uit Dion Kaffius. |
|||||||
y D E L E E E R: 349
zv befchouwen het als door een vergrootglas, enfchamenzichniet'erbreet
van op te geven. Chryzoftomus zeit over de fpreukby Mattheus op 't VI hooftft v. 2: Wanneergy dan aelmoejjen doet, zoo laet voor u niet trompetten enz. Hy merkt hier op aen, zeg ik, dat door de trompet [Ccc] moet verftaen worden allerlei daeden en woorden, daer men de beroeming van zvn eigen werk mede verricht: en dat het trompetten niet anders wil zeg- een als naer ydelen roem en eer haeken. Hoe lelyk ftaet het zich zel- ven te roemen! Het is verfmadelyk by de menfehen en ook by Godt, die Moabhaette, omdat hy zoo roemzuchtigh en hovaerdigh was. DeGriek- fche redenaer Ariftides laet ons den zelfroem wel een weinigh toe, maer hy bedingt 'er by, dat de daden en woorden overeen moeten komen. Wat zou het ook anders zyn ? Immers enkele waen en opgeblazenheit. De ge- melde Schryver, om zyn zeggert te bekrachtigen, haelt de woorden van Achilles by Homerus aen, daer die helt aldus fpreekt [Ddd] : Twaelf (leden heb ik met myne fcheepsvloot verdelgt, en elf (zeg ik u) te lande in het ryk van Troje. Uit deze alle heb ik veele fchatten en rykdommen wechge- voert die ik alle aen Agamemnon, den zoon van Atreus, vereert heb. Ari- ftides' voegt 'er by : Niemant der Grieken neemt dit zeggen euvel op ; en •waerom niet? De woorden en het doen waren eenparigh. Maer hy magh e- venwel zeggen wat hy wilj daer kan niet walgely kers bedacht worden, dan dat men op eige daden een winderigen roem draegt, al zyn ze waerach- tigh. Wy hebben alrcde gezeit dat eigen lof flinkt, en Ariftides verant- woording die hy doet over het pryzen van een Vertoog, door hem ter ee- revanMinervagedaen, is niet veel waertj waerover hy berifpt zynde, ftaende houdt, hierin wel te hebben gedacn} daertoe bybrengende veele exempels, inzonderheit dat van Homerus, die zich het prinsdom der Po- è'zy heeft aengematigt, en van Heziodus, die insgelyks zich zelvenpryft. Maer hier kan op geantwoort worden, dat de poëten, ten aenzien der zedigheit hier de markt niet ftellen, dewyl hun toelegh doorgaensmeer op een ydele glori, dan op de waere wezentlykheit der eere het oog heeft} waerom zy zich zelven dikwyls met een' grooten ophef van woorden en als volmondigh pryzen [Eee]: en hierin overtreffen de latere dichters vry ƒ. Deel. T t t t verre rCccl Tuba eft omnis aBtts velfermo, per qmm ipfa operis jaiïantia deftgnatttr. Tu-
ba er ?o canere, eft pompam van* laudis appetere. Dat de bazuin een zinnebeelt is van lo£ en wytberoemde vermaertheit, hebben wy aengetoont over de Achterklap bladz. 22, Aenm. C.
[üdd] Iliad. J. vers 328.
Am'Sejc* Stj <rvv vqvo-t itiKas oihdiroiï-' xtögdnuv$
IÏé^O? S' 'iviïiKol ^tJjWl X.MT& TfOl')]V e£l/3ft>A0V.
idaiv ik irt&irtoüv KiijAtfhi» ■ïïo'h'hot, x«» icS'hoi
'E|êAo'lM)ji', x.»l ■nw\» dpéfuv 'Ay«jMêpov< SoVxoV 'ATfEl'SjJ.
[Eee] Zie hier van een blyk in Horatius, dien wel beredeneerden Dichter, in den
heulen Lierzang van zyn 2 Boek: Non ufitata nee tenui ferar
Penna biformis per liquidum asthera Vates &c. Zoo ook de laetfte Lierzang van zyn derde boek: Exegi monumentum asre perenniüs
Regalique fitu Pyramidum altius 8cc* Maer.
|
||||
YDELE EER.
|
||||||
35°
|
||||||
verre de oude, zich roemende, alsof zy die alle in de kunft voorby
zeilden. Men hoort fommige uitflaen, dat men zich over Virgilius zoo zeer niet te verwonderen heeft, als de werelt van outs her hebben wil} alsof zy meer oordeel hadden dan de geheele werelt, en hun ftyl zoe- ter en bevalliger waer, dan de zyne: altoos dit menen ze. Dat zyn bazen! Daer ontbreken 'er ook niet die zich in lieflyke, zoete en bevallige wel- fprekentheit in de dichtkunft boven Katullus, Tibullus en Propertius zet- ten. Een andere foort van zulke verwaende kunftenaers oordeelt, dat men Petrarcha niet navolgen moet. In't kort, elk vonnift hieromtrent naer zyn gevoelen, verheffende zyn eige, en mispryzende eens anders kunftwerken} daer het immers t' over bekent is, dat de dichtftyl van Ho- merus, Pindarus, Virgilius, Horatius, en de pas genoemde, waeronder Petrarcha, elk in hunne foort, dubbel verdient gevolgt te worden. Wü iemant nochtans, of deze dichters alle, of den leftgenoemden in't byzon- der
Maer laet ons eens hooren, hoe Nazo zyn eigen werkpryft, bynametverfmaedingvan
de Goden: Metam. Lib. XV. uit. Jamque opus exegi Sec.
Dat door den grooten Vondel aldus vertaelt is: 'k^Heb nu een werk^volwrocht van bïtxemvier, noch donder,
JVoch gramfchap van fupyn, noch woedende oorloghszwaert, Noch bitzen ouderdom, die 'tal ver/lint, vervaert. Laet nu dien dagh, wien Jlegts 't vermogen is gegeven Dit lyf te krenken, vry den tyt van 't onwis leven Affnyden, als hy wil; 'k^zal evenwel beft aen, M.yn e e die geeft zoo verre als alle ftarren gaen, Adyn dichtfaem duuren, noif verdonhert maer verheven ". 'k^Zal op der volken tong door al de werelt zweven, Zoq wyt het Roomfche ryk zich uitbreid hier en gins. Indien 't voor/pellen van de Dichtren eenigzins Waerachtigh zy, myn lof blyft bloeien onbederfelyk^ En eeuwigh, in elx mont naemhaftigh en onfterfelyk. Andere hebben den lof hunner werken op een zediger wyze voorgeftelt, terwyl ze de
onfterfelykheit door hunne gedichten beloven aen die geene, die ze daer in vermelden, gelyk Theognis doet aen zynen Cirnus, en andere meer aen hunne vrienden, die ze pryzen. 'T is zeker, dat mep de dichters hier in wat meer vry heit moet geven, als aen anderen, voornamentlyk, als zy hunne zaken op geen hooger prys fchatten, dan zewaerdigzyn: en in hoe verre de waerdeering van Zyne eige bequaemheden maghplaets hebben, zie men by Valerius Maximus Lib. III. cap. 7. Maer hoor eens wat Cicero (i)Tufcul. zegt van de Poëten (1): in hoc enim genere [PoëtarumQ nefcio quo patio magis, quam in. v* aliis ,fuumcuiquepulchrumeft. adhuc neminem cognovi po'étam, qui fibinon optimus vide- caP- "• yetur. dat is, onder dit foort van menfehen [Poëten] ik. weet niet op wat wyze meer dan onder andere, meent een iegelyk^dat het zyne mooi is: 11^ heb 'er tot nogh toe geen een Re- kent, die zich niet verbeelde de allerbefte te zyn. Maer dagt Cicero dit wel, 'doen ny ifchreef? , O fortunatam natam me confule Romam!
ti) Ad At- ^och hoor hem wederom (2,) : Nemo unquam neque po'éta neque Orator fait, qui quemquam tic. Lib. meliorem, quam fe, arbitraretur. dat is, Daer is nooit enigh Poëet of Órateur geweeft, XIY.Ep. die zich konde inbeelden, dat'eriemant uitmuntender was, dan hy zelve. Geloof Ci- ac. cero vry, o Lezer: hy wift het beide door eige ondervinding. Zoo hebben de groot- fte mannen ook al hunne zwakheden . Dat wy echter deze befchuldiging zoo alge-
meen zoudenmaeken, als Cicero en onzeSchryver doen, daer in zouden wy Zeergroo- te zwaerigheit vinden, en zekerlyk vele brave mannen te nae fpreken. |
||||||
YDELE EER. 351
der zich tot geen exempel in de kunft ftiptelyk voordellen} ik ben niet om
hem die vryheit als een tyran te benemen. De ridder Kats ondergaet in Hollant dit zelve noodlot van fommige brekebeenen, die hem verachten j omdat ze wanhoopen hem oit te zullen evenaeren. Indien Petrarcha we- der levend wiert, ik ben verzekert, dat hy zyne kunft niet hervormen zou, gelyk het die bedilallen hebben willen, maer dat hy hen uitlachen zoude> ja in hunne kunft, ik meen verdrietige rymery, ontdekken de fraeie uit- drukkingen van den berg des hemels, het hol derjiarren, dejiallen van de zee, enz. om dus quanfuis Homerus te overtreffen, die een paerdefpelonk [Fff] in het diepfte der zee fteltj cm nu niet te fpreken van duizent andere be- fpottelykezotheden, als eene bezielde nacht, inplaetsvan een Weduwe, eri diergelyke fpreekwyzen, die zy voor 't merg en den geeft der dichtkunde houden. Welke belachlyke grillen! Ariofto kruipt volgens hun oordeel langs de aerde: Taffo maekt al te hooge fprongen, en wat niet al meer? Ondertuffchen menen die bazen, och laci! den heldeftyl gevonden te heb- ben, daer ze fomtyts niet bequaem zyn om een gemeene pen te voeren, 't Waere te wenfchen dat zy gedaen hadden 't geen zy voorgeven j opdat onze eeu daerop mogt kunnen roemen: want die door zyn deugt, ver* nuft of brave bedryven een iïeraet van zynen tyt is, verdient by elk gepre- zen te worden: maer laet hy zich van eigenroem wachtenj dieisaltythaet- lyk. En wat dedichtkunft, waervanwezoo even fpraken, betreft, elk weet, dat het weinigh moeite inheeft de begaeftheit van groote geeften te bedillen ofte lafteren [Ggg]; maer hoe zwaer het valt de oude kunft door nieuwe vindingen te willen overtreffen en als te rug zeilen, is mede ken- lyk. Wat wyders de toeleg der gedachte eerverkleiners zy, is licht te begrypenj namentlykmet het onderdrukken of befnoeien van eens anders glori de hunne te verheffen en uit te breiden. Daer hebt gy dan een win- den'gh gezwets over hunne eige kunft werken, door welk doen zy den lach en de befpotting van een ieder op zich haelen. Schoon men ook zyne zae- ken al wel befchikt, zoo voegt het echter niet daerop te pochen. De lof, dien ons van anderen toegebragtijvort, islieflykomtehooren, zeitXenofon(i}, (i) Apud in tegendeel is het voor anderen lajligh om aen te hoor en, als iemant zich zelven ?lutarcl1- dien toefchryft, vooral wanneer het met verkleining of verdonkering vande.cap.i. eens anders eere gefchiet, gelyk dit Plutarchus zoo begrypt. Maer wy komen weder tot Ariftides, en begeeren eens wat nader in te zien waerme- de hy zynen zelfroem tracht te verdedigen. Hy wil zich behelpen met de exempelen van Homerus en Heziodus} maer of dit hier wel gangbaere munt zyn zal, ftaet te bezien. Dat Homeer zich zelven een prins der poëten zoude noemen, beken ik niet te weten, en laet daerom die zaek in haer geheel: maer genomen hy hadt zich deze tael al ergens laten ontval- len, zoo paft het evenwel niet, dat een redenaer zich de vryheit der dich- teren zoude aenmatigen. De tael van Heziodus in 't begin van zyn The- ogonia, is hier ook van 't grootfte gewicht niet om 'er in dit geval zich op te verlaten ■, dewyl hy de glori van zyn dicht de Zanggodinnen toefchryft, hetgeen, onzes oordeels, ruim zoo wel dankbaerheit als eigenroem hee-» ten magh. Ja ik zie niet, dat het qualyk fta, indien men van de hemel-* T t t t 2 gavenj
[Fflf] Waer in Neptuin zyne Paerden ftalde, terwyl hy zich uit zee begaf om de
Grieken te hulp te komen tegen de Trojacncn. Zie Iliad. AT. vs. 33. [Ggg] Mwf^VêiW ris fxon n f^nVsrai, ZCgt het fpreekwoort der Grieken, dat is-, ■■
iemant z,al 't lichter bedillen dan nadoen. |
||||
Y D E L E EER.
|
|||||||
35^
|
|||||||
gaven , die Godt ons verleent heeft, op een dankbaere en zedige manier
ipreekt. Ook ftaet Plutarchus volmondigh toe, als een geoorloofde wy- ze om zich zei ven te mogen roemen, wanneer men zynen lof op een ander overbrengt: voornamentlyk heeft dat dan plaets, als men, gelyk gezeit is, niet zyn eige, maer Godts eer beoogt. Ariftides rnofr. dan anders fpre- ken, of voldoender voorbeelden ter baene brengen. Maer hoewel wy den poëten zo even wat meer vryheit dan den redenaers inwilligden > ze dienen echter te befeifen, dat de eigenroem hen ook lelyk fla, vooral indien zy daer breet in uitweiden. De pasgenoemde Plutarchus berifpt in Pindarus, [Hhh], dat hy niet ophoudt zyn eige kunft te verheffen. Maer om we- der te keeren tot Homerus: gelyk ik gezegt hebbe noit in hem te hebben ge- lezen, dat hy zich een prins der dichteren noemt, alzo heb ik nochtans wel in hem gevonden, dat hy groote perfonaedjen invoert als zich zelfs roemende. Aldus laet UlifTes, in de OdiiTea de vlag van eigenlof wakker waeien, zeggende tot den Koning Alcinous [Iii] : Ik ben Ulijfes Laërtes zoon, die door myne krygsliflen allen menfchen bekent ben; en myngerucht reikt tot aen den hemel. Indien wy iemant die wyzer was dan UlifTes, ja dan de wyze Salo- mon zelve, zulk eene tael hoorden voeren} mynlof bereikt den hemel, men zou zich immers van lachen niet kunnen onthouden, en oordeelen dat zulk een niet wys maer zot was. Te meer is deze reden belachlyk in een' ver- loren en onbekenden vreemdeling gelyk UlifTes toen was; wanthymoft zich aen Alcinous openbaeren, anders kende de vorfl den Ithakoifchen zwerveling niet. Alcinous vraegde UlifTes, waerom hy dus bitterlyk weende en jammerde. De Ithakaen gaf'er befcheit op, en na het eindigen t ) Odvf van zyn rec*enJ zeide Alcinous (i): Dat hy uit zyn gelaet niet konde afne- ig, v. 303. men, dat hy een gaeudief of bedrieger zoude zyn; hoewel hy wel wijl, dat 'er •yeelelantloopers omher doolden die de bejle broeders niet waeren, komende met bedrieglyke en leugenachtige vertellingen aenzetten, en gevende breet of van hunne daden en woorden: Maer dat hy in Ulijfes zag, dat hy eengefchikte re- den wijl te voeren en verjlandigh te ff reken. Dat UlifTes hier geen arger be- jegening hadt was zyn geluk; want het betaemde hem niet [Kkk] zoo he- melhoog [Hhh] Als ook Euripides: de Liude Sm cap. 1
[Iii] Ódyff.J vs. 19. 'JLija' 'Oïv«uV AcitgTKXiiïw, o? Ttüti JoAo/s-*»
At'S'fwjroi?» fAïAoD, kccI [Atv JcAe'o? xgxvov Ikti. [Kkk] De Schryver heeft het hier zoo van ter zyden zeer gelaeden op Homerus l
terwyl hy Uliflès befchuldigende alsof die anders fpreektdan hy behoorde; inderdaedt den Dichter aentaft, die hem zoo doet fpreken: met wat recht of onrecht, zullen wy eens onderzoeken. Vooraf moet ik zeggen, dat het verhael van Homerus aengaende Uliflès hier in zyn famenhang zoo is afgebroken, dat het niet minder als van eengoedt Dichter fchynt opgemaekt. Maer zo men 't befchouwt, gelyk het by dien dichter zelfs voorkomt, zal het een geheel ander wezen ontfangen. In 't zesde boek dan van de Odiflêa wort Uliflès, die door fchipbreuk naekt was aen lant geworpen, door de be- ftieringe van Minerva met klederen voorzien van Naufikaa, de dochter van Alcinous: in wiens huis hy, in 't 7 Boek, insgelyks door de hulp van Pallas komt: alwaer hy, onderricht van de Godin, hoe hy zich zoude gedraegen, van Arete de Koningin, en van den Koning zelfs, na de herbergzaemheit niet alleen van die tyden, maer ook na de goedtaerdigheit en mildaedigheit die in deezen Vorfl: byzonder huisvefte, zeer goe- dertieren wort ontfangen, en verquikt met fpys en drank, en ook toezegging verkrygt van onderftant om hem weder naer zyn vaderlant te helpen: ja zyn woort zoo wel doet, dat Alcinous hem zyn dochter ten huwelyk aenbiedt, of fchoon hy den naem van
|
|||||||
ï D E L E: EER.
|
||||||||
353
|
||||||||
melhoog van zich zelven te roemen. Virgyl brengt, in naervolging van
den Griekfchen fenixdichtér3 dusdanigh een hovaerdige wys van fpreken
I. DeeL V v v v al
van deezen vreemdeling noch niet wift: die Uliflès, gevracgt zynde van de Komngin-
ne, wie hy was, vanwaer hy kwam, en wie hem de klederen hadde gegeven, diehy aen hadde (want zy zagh, dat ze van haer dochter waeren) -hadde verzwegen, verhae- lende alleenlyk al het geene hem op zyn reis van 'c eilant Ogigia, daer Kaliplo woon- de, tot aen Feacien toe, was wedervaeren. De nacht ondertuflèhen gekomen zynde, wort de vreemdeling ter ruft gebracht, vari alles heerlyk verzorgt. Nu moer. zich nie- mant verwonderen, dat een koning eenen onbekenden fchipbreukeling niet alleen zoo wel ontfangt, maer ook zyn dochter ten huwelyk aenbiedt, als ook niet, dat noch ruim zoo vreemt fchynt, dat des konings dochter hem, terwyl hy moeder riaekt tot haer naedert en haere ftaetjufïèrs wegvlieden, te woorde ftaet, van klederen' voorziet, eten en drinken laet geven enz. ; indien hy maer weet, dat dit het werk is van een goed Heldendichter , dat hy de zaken niet verhaelt, als een waerfchynelyke, veel min waere gefchiedeniflè : dat maekt hem eerder gelyk aen een Hiftonfchryyer , als aen een Poëet, en dat wort onder anderen ook gelaekt in Lukaen, als een fout:' maer dat hy alles door veelerhande omwegen voorftelle, in fabelen inwikkele, en de Go- den zich oveial laete inmengen. Altoos zoo leert ons Petronius in het 118 hooftftuk van zyn Schimpfchrift, en de Heer Petrus Burmannus, een recht kenner van Poëzy én zelfs een groot Poëet, in zyne Voorreden over Valeiïus Flaccus, uitgegeven met de Aenmerkingen van Heinfius 1702,. Dit nu heeft Homerus wonder wel in acht ge- nomen , gebruikende tot alles de Godinne Pallas: die doet Nauzikaa komen daer U- liflès was aen landt gezwommen, die geeft hem een hart om haer aen te fpreken, die fchikt haer gemoedt om met genoegen aen te hooren een reden, die anders belachelyk zoude] zyn, terwyl hy daer zoo moedernaekt by haer alleen ftaende, haer hemelhoogh pryft van haere fchoonheit, en dien gelukkig noemt, die haer bruidegom nog eens zal worden, enz. Die zelve Pallas doet hem verder gunft vinden by Nauzikaa, by haere Staetjufters, by haere moeder Arete, by haer Vader den Koning, en by alle de Groo-^ ten aendeszelfs hof. Tot dus verre is 'er dan nog niets ongerymts in de Poëzy van Ho- merus . Ik ga voort tot den famenhang van 't achtfte Boek. De nacht voorby zynde doet Alcinous de grooten onder zyne Feaciers vergaderen, om over 't vertrek van U- liflès te fpreken. Pallas is weer wakker voor hem in de weer met de gemoederen van alle voor hem te bewegen. De koning laet een fchip voor hem gereedt maeken: en richt ondertuflchen een heerlyke maeltyt aen. Na den eeten begeeft men zich totwed- delopen, worftelen, en andere oefeningen der ouden: en Uliflès ook genodigt tot het gooien van de werpfchyf wint het alle de Feaciers af. Daerna verklaert Alcinous zyn genoegen in Uliffes, en in 't verftant, dat hy in deszelfs reden merkt, en moedigt de Vorften der Feaciers aen, dat ze den vreemdeling gefchenken willen geven: het' welke ze alle doen. Ondertuflchen wort het wederom avont, en men keert naer huis: alwaer hem ook een gefchenk wortgedaen van de koningin. 'T avondmael geeindigtzynde, wordt 's Konings Luitflager belaft wederom, gelyk op 't middagmael ook was ge- fchiedt, te fpeelen: terwyl Ulifles zich by hem vervoegt, en hem lozelyk aenport, dat hy, gelyk hy op het middaghmael van den Trojaenfchen oorlog, en de dapperheit van Ulifles (Homerus verziert, dat zulks was gefchiet door ingeving van eender Zanggodin* nen) hadde gefpeelt, nu alzoo wilde opheffen van het Trojaenfche paert, en het geen daer by van Ulifles was uitgevoert. Dit namentlyk dede hy, opdat Alcinous, en de Feaciers, wanneer hy zich nu zoude beleent maken, zyne dapperheit zoo vers gehoort hebbende, te meer achting voor hem zouden opvatten, en hem met des te meer gene- genheit helpen naer zyn Vaderlant Ithaka. Wie vint doch in dit overlegh van den Po- ëet iets te laken? Terwyl nu de luitflager den lof van Uliflès wonder ophaelt, wort zyn gemoedt daer door wederom, gelyk te voren ook wasgefchiedt, zeer ontroert: zoo dat hy zyn tranen niet langer kan bedwingen; dat hy echter zoekt te verbergen. Maer Alcinous, die dat reets te voren gemerkt hadde, dit nu wederom ziende, belaft den luit- flager op te houden, en vraegt den vreemdeling, wat de rederizy, dat hy op het hoo- ren van Trojes ondergang zoo bedroeft wort, en of hy voor die Stadt ook eènigh lief vrient of maeg hadde verlooren, hem verzoekende, dat hy hem zyiien riaem en zyn vaderlant wil noemen. Daer op nu zegt Uliflès na enige zedige voorreden, en kort gewach van zyne overgroote rampen: ik.bènVUJfes, Laïrtes Zoon, die enz. Hier ia nu
|
||||||||
»'
|
||||||||
YDELE EER.
|
|||||||
354
|
|||||||
al mede te pas in zyne wonderbaere en onvergelyklyke fchriften [Lil].
Dat
nu ftaet aen te merken , dat Ulifles hier zeer wel zoo fprekende door Homeer
wort ingevoert, eerftelyk, op dat hy de verwondering, daer Alcinous reets in ge- bragt moeft zyn op het hooren van den naem van die geene, wiens lof hy zoo aen- ftonts door zynen luitflager hadde hooren vermelden , door zoodanige uitdrukkin- gen mogte helpen vermeerderen; en ten tweeden, omdat het iemant, die in zwaere (i) De fui rampen is gettort, vryftaet, gelyk Plutarchus (i) zeer wel oordeelt, met roem Laude.c.7 van zich zelfs te fpreken, om zoo zynen moedt te doen blyken , die voor de druk- kende fortuin niet bukt, maer zich flantvaftiglyk daer tegen verheft : behalven dat ook door Homeer de aert en eigenfehap in acht genomen is, dien men doorgaens befpeurt in lieden, die veel te water en te lande hebben uitgeftaen, zynde genegen om aen anderen te doen begrypen , hoe grootmoedigh zy alles hebben ondergaen, en wat lof hen daer van toekomt. Dat het nu de plicht is van een braef dichter, dat hy de Perfonagien, die hy in zyn gedicht gebruikt, vertone zoo wel met die gebreken als deugden, die men doorgaens in zulke menfehen vint, als hy invoert; zulks hebben wy aengetoont over 't beek der Achtbaerheit bladz.. 19. Aenmerk. L en M. Wacr by men noch kan voegen een andere reden, die wy by zullen brengen in de naeftvolgen- de aenmerking. Dus verre zien wy dan niet, dat Homerus omtrent zynen Ulifles iets ongerymts doet. Maer hoe komt dan dat antwoort van Alcinous te pas, daer hy in melt van gaeuwdief of bedrieger ? De famenhang zal 't wederom leeren. Ulifles zyn naem dus in 't begin van 't 9 Boek gemelt hebbende, vaert voort tot in 't midden van 't elfde boek toe, al zyn zwerven en avonturen federt de verwoefting van Trojen te verhaelen, wanneer hy afbreekt met het gene hy in de onderaerdfche geweften had gezien, zeggende, dat de geheele nacht, zoo hy alles wilde vertellen, zoude te kort lchieten. De koningin daerop, die wonder veel zin in alle die zoete vertellingkjes had, raedt den Koning en de Feaciers, dat zy togh geen haeft willen maken met dezen bra- ven vreemdeling ie laten vertrekken, maer hem tog vooraf van gefchenken en alles te recht voorzien. Men vindt dat goet, en Ulifles wort van den koning verzogt zyn ver- trek nog een dagh uit te ftellen; dat hy ook aenneemt, en terwyl de Feacers hem met neus en mont aenkyken, zegt Alcinous, die hem wederom aen 't vertellen zogtte heb- ben, maer vreesde, dat Ulifles zulks mogte opvatten als een foort van een onderzoek of hy de waerheit wel fprak, o V lijfes, wy zien u daer om z.o niet aen, alsof wy h verge- leken by een bedrieger of dief, gelyk, de aerde veele ^wervelingen voedt , die leugens verdichten, waeruit men geen -waerheit kan vernemen. Neen j gy voert een welgefchikte reden, en hebt een goed verfiant, enz.: maer verhaelt my noch dit, enz. Zie nu eens, befcheiden Lezer, hoe veel deze famenhang verfchilt van dien onze Schryver voorftelt, en of dit een quade bejegening magh genoemt worden. Ik zoude hier nog kunnen by- voegen, dat Homerus de eenvoudigheit van die oude tyden, en de rondtborftigheit, waermede men toen malkander alles placht te vragen, heeft moeten in acht nemen; maer dit zal genoeg wezen, en fcheen my ook nodigh tot verdediging van Homerus, hier van ter zyden befchuldigt, alsof hy Ulifles een andere tael hadde moeten laten voeren danhygedaen heeft. Of ook onze Schryver met het bedillen van den beften der Griek- fche dichteren, als ook terftont hierna van den voortreflfelykften der Latynfche , geen ydele eer heeft nagejaegt, oordeel ik niet. [Lirj ÜLneid. Lib. I. v. 382. Daer Venus in een onbekende gedaente aen Encas
verfchenen zynde, en hem vraegende, wie en vanwaer hy was, de helt aldus antwoort: Sum pius iEneas, raptos qui ex hofte Penates Clafle veho mecum, fama fuper sethera notus. Dat is: Jk_ben Eneas degodtvruchtige, die hier
Afet myn huisheiligdom en haertgoon, uit het vier En Trojes brant gebergt, de z.ee kom overvaeren, Tot boven het gefiarnt bekent door oorlogsmaeren. Tot verantwoording van dit zeggen van Eneas kan genoeg dienen het geen wy in on- ze naeftvdorgaende aenmerking uit Plutarchus hebben bygebragt. Echter voegen wy 'er dit by uit den taelkundigen Servius over deze plaets van Virgilius: Dit is, zegthy, geen vermetelheit, maer een bekentmaking: want iets van z.ich z,elven te z.eggen tegen ie- mant die 't weet, is een vermetele trotsheit; maer aen een die 't niet weet, is 't een bc kentmaking: of ten minfien heeft hy de gewoonte gevolgt der aeloude Helden, voor welke, Z,qq fchdndelyk.als het was te liegen, z.00 fchandelyk^was hei ook^de waerheitte verzwygen. |
|||||||
Y D E L E EER.: 355
Dat hiemant zich evenwel de trotsheit der helden, door de poè'ten in hun-
ne gedichten ingevoert, ten volgbaren exempel flelle : neen. Men moet de achtbaerheit, door een zedigh gedragh in alles, zien te bewaren, en zy- nen naem met geen hoop werk van lofcytels iemant aenpryzen. Dat is wal- gelyk. Neftor, die anders een wys en befcheiden man was, ging zich hierin te buiten, haelende zynen lof op in 't byzyn van Agamemnon en A- chilles, waervan de een opperveltheer en de ander de grootfte helt des heirs was. Ja hy beroemt zich zelven met verachting van hun. Ik heb, zeide hy, in voorige tyden omgegaen met mannen, die veel dapperder [Mmra] waren dangy, en die hebben my noit klein geacht. Het had hem vry geftaen V v v v 2 de
[Mmm] Het Griekfch is hier wat hart vertaelt: 't kon beter overgezet worden, die
n lieden overtroffen: en dan zal Neftor met deze woorden, noch Agamemnon, noch Achilles met reden verftooren: alzoo hy ook zulke opnoemt ? voor welkers heldenda- den deze vorften, hoe dapper, gaern zouden wyken; als Pirithous, Dryas, Ceneuss Theiêus en anderen. De plaets is lliad. A. v. 260. ' HSij ydg kot' iyu Jt«ï dgilotw Y\iirtg CjaTv
'Av$gd<riv ajAiAvitri»., koci è itari fX 'oty' d&iff£ov, 'Ou ydg 7Tüi roUi ÏSov dvïgcK, ss'Xe ÏScafAxi, Oiov TlzgiB-oóv Ti, Agvavrd n iroijAiM Amcov, Konvïa, r', 'E%dhóv re, k»1 dvr&tov Tlo?\v<P>}(Aov, ®Y)<rid r 'Aiyt!S>]v, tnuUihov dBrcLvdroiiri Maer wy verwonderen ons, dat de reden van Plutarchus, die dit zeggen van Neftor
voor goet keurt, door onzen Schryverniet is aengenomen: of, zoo ze niet krachtig ge- noeg fcheen,wederlegt: Nademael wy (zyn 's mans woorden) {i) door ons welven tepry- (jj'rjefui z,en niet alleen anderen geen fpyt moeten aendoen of ongenoegen tegen ons verwekken, maer Laudc. daer op toeleggen, dat wy dezelve daer door enig voordeel toebrengen, z.00 dat ket blyke, cap.18. dat het ons niet z.00 zeer te doen is om onszjelven tepryzen, als wel, dat wy iets anders daer door beoogen; z.00 moet men dit voor eerfl overwegen, of iemant niet om in anderen een drift en nayver van loffelyke daeden te verwekken, zich zelven zjoude mogen pryzen. Voor- waer op deze wyz,e heeft Neftor door 't verhaelen van zyne gevechten en voortreffelyke da- den niet alleen Patroklus tot den ftrydt aengefpoort, maer ook.de negen Griehjche helden tot een twegevecht met Hettor opgewekt. Want eene aenmoediging, die by de woorden ook. voegt een daed en voorbeelt van z.ichzelf, aenprikk.elende tot nayver, is z.e er levendig, be- weegt het gemoet, dry ft het voort, en verwekteen luft, ftantvaftigheit, en een zekere hoope om dat te verkrygen, daer wy toe worden aengedreven. Hier van daenis het, dat, de Rey der oude lieden te Lacedcmon zingt: Wy zyn in onze jeugt geweeft manhafte helden: :
Die der jonge borfien :
Van ons zal men hier na veel vroomer daden melden."
En die der Mannen: Wy zyn nu dapper: dien het luft, die neem een proef.
Hebbende de Wetgever zeer trejfelyk. en met nmtigheit van 't gemeen den jonge lieden voor- beelden voorgeflelt, die voor de ham en in hun eigen fladt te vinden waren van de zulke, die pryzens waerde daden hadden verrigt, Ja fomtyts is het ook^dienftig, dat men, om de drift van een man, die fier en fors is, te fluiten, en hem handelbaerder te maken, wel iets groots van z.ich zelfs zegge: gelyk^ wederom Neftor s als hy z.eit: ik, heb in voorige tyden omgegaen met mannen, die &c. En naer 't oordeel van Cicero over dit zelfpryzen van Neftor de Senett. cap. 10, misftont hem dit te minder, omdat hy alles zoo lief en be- vallig wift te zeggen, dat zyne woorden hem zoeter dan honig uit den mont vloeiden: gelyk ook Homeras dit van hem laet voor afgaen: die ondertuflehen hier de betaeme- lyke achtbaerheit, die een Poëet moetgaede flaen, zeer wel heeft waergenomen omtrent Neftor: want een oudt man moet volgens Horatius in de Poëzy voorkomen, als een die de zaken van zyn jongen tyt gaern pryft, Art. Poet. V. Laudator temporis aóti
Se puero. •'
|
||||
356 Y D E L E EER.
de grootheit van hun, met wie hy in zyne jeugt verkeert had, te verbrei-
den j maer het was geen teken van wysheit, dat hy zoo haetlyk eene ver- gelyking maekte met krenking der achtbaerheit dier twee groote en roem- ruchtige mannen. Doch dat is tot daer toe. Neftor had al eenen hoogen ouderdom bereikt, waeraen het onze plicht is veel toe te geven: maer wat zeide Achilles in de tegenwoordigheit des ganfchen legers tot Agamem- non [Nnn[{ ? Gy hebt my niet ge'èert als den dapperjlen van alle Grieken: en zyn beklagh aen zyne moeder Thetis [Ooo] ftrekt ook een getuigenis van dat vermetel zeggen. Men moet bekennen dat hy rechtvaerdige reden had, om Agamemnon eens wakker voor te nemen over zynen onheufchen handel: doch de eigenroem des Heks is, hoewel waerachtigh, echter on- prysbaer -, en hierom zeit Cicero in zyne Tuskulaenfche vragen [Ppp] •* ÏVat kan ""er lelyker zyn dan de Homerifche Achilles ? In de ix Iliade fpreekt de onverwinlyke Krygshelt zedigh, terwyl hy weigert in Agamemnons dienft weder te keren j zeggende tot UliiTes, Ajaxen Fenix, des Velthee- ren gezanten: dat hy altyt hadgefireden, en zyn levengewaegt, tendienfttian Agamemnon. Ter zee had hy twaelf, te lande elfjleden verovert, en den buit, aldaer gevonden, aen Agamemnon overgelevert. In dit zeggen fteekt geen ydele roem ■, want hy toont flechts den y ver en de trouheit zyner daden aen, die hy ten behoeve van Agamemnon verricht had, en te gelyk het onrecht, dat hem, in plaets van vergelding der zelve, wiert aengedaen. Onze goede be-
(i) lliad, [Nnn] De woorden zyn een weinigje anders by Homerus (i) natrientlyk, Aanz.uk
A. t. m-gy (te weten als Hektor de Grieken in menichte dootflaet, en gy hen niet kunt helpen) binnen in uw tent zitten enfcheuren uw hart van rouwe, bedroeft zynde datgy den dapperften der Grieken niet hebt ge'èert. Doch deze plaets is ook niet te berifpen, gevende het groot onge- lyk, dat Achilles gedaen was, hem vryheit om zynen lof by dien ondankbaeren Aga- memnon op te haeien. Zie Spondanus over die plaets van Homerus * en Plutarchus de Sui Laude cap. 8. als ook onze aenmerkingen over de Achtbaerheit bladz. 19 en zo. En ik weet niet, waerom onze Schryverde woorden van Achilles, een weinig verder door hem bygebracht uit de IX Iliade, meer voor zedigh houdt, dandeeze: daer ze toch Plutarchus ter aengehaelde plaets roemende woorden noemt, maer dien roem toelaetom de gelegenheit, daer ze in gefproken wierden: dat in deze ook plaets dient te hebben. In andere gevallen fpreekt hy zeer zedigh van zyne daden: gelyk de genoemde Plu- tarchus mede aenwyft. [Ooo] Iliad. A. v. 35^ & 403. Maer 't geen Achilles daer zegt, is noch te minder
te befchuldigen, omdat hy 't tegen zyn moeder alleen fpteekt in niemants byzyn. [Ppp] Lib. IV. cap. 2,3. Quid Achille Homerico fcedius, quid Agamemnone, in
jurgio ? Maer Cicero zegt dit niet ten opzichte van eenigen ydelen eigenroem van Achil- les, maer van zyne gramfchap: hetwelk hy zoo wel in Agamemnon als in Achilles laekt; echter niet ten opzichte van de poëzy van Homerus, (want die mogt en moefl hem zoo vertoonen, als zynde de gramfchap een zaek die aen een rechtaerdigh krygs- man eigen is; vooral wanneer hy wort verongelykt, gelyk reets boven is aengetoont, alsook over de Achtbaerheit blada. 19 en zo) maer ten opzichte van de lelyke gevolgen en uitwerkingen der gramfchap, die alle fchoone hoedanigheden ondieren en verduifte- ren. Of fchoon nu de gramfchap zoo een lelyk gebrek is, nochtans wort ze in een verongelykt krygshelt byna geoorloft, of ten minften verfchoonbaer geftelt : dogh de eigenroem niet; ten zy in zulke omftandigheden als is aengewezen, of in andere geval- len , door Plutarchus opgetelt in zyne Verhandeling, op wat wjz.e iemant zich zelf kan fryzen zonder hatelyk^te zyn. Wy pryzenden eigen roem niet, dat zy verre: maer heb- ben enkelyk willen aentonen, dat Homerus zyne helden denzelven dan heeft laten ge- bruiken , als zy dien wel gebruiken mogten : en dat daerom dceze groote Dichter de achtbaerheit wel heeft bewaert, en daerover zoo wel t'onrecht hier wort befchuldigt, als te voren t'onrecht is befchuldigt geweeft de Tragedidichter Sofokles in 't beelt der Achtbaerheit. Wat den Redenaer Ariftides aengaet, daerin ben ik het met onzen Scbry- ver volkomen eens. |
||||
Y D E L E E E R. 3S7
bedryven ter befcherming en blyk van onfchült zelve dus op te haelen, is
deeerfteoorzaek, die Plutarchus (i) in eigenroem toelaet. Deze Helt (il DeSui dient dan Ariftides tot geen goet voorbeeltj naerdien de noodt Achilles au e • hier genoegzaem perfte, om zyne daden op te tellen, die niet alleen waer* achtigh waren , maer ook zedigh en zonder ophef van hem gemelt worden j terwyl in tegendeel Ariftides buiten nooddwang en uit ydele glorizucht zyne vertoogreden zelfs beftont te pryzen. Zyne werken tegens den lafter naer vermogen te verdedigen en voor te ftaen, is ieder toegelaten; maer de meergemelde redenaer maekte immers hier geen verdediging, dewyl hy nogh niet eens berifpt was. De grootfte der Griekfche redenaeren over- tuigt hem ook, zeggende, dat een geleert en bezadigt man niet alleengee- nen roem zal dragen op zich zei ven, maer zelfs ook befchaemt worden, als hy dien ten zynen aenzien, van anderen hoort uitmeten. Menfchen die de wysheit ofkunft ïlechts met den naem kennen, wagen het echter op de zelve hoogen roem te dragen, en brengen dus dikwyls, tot vermoeienis vanelxooren [Q&q], hunne onwetenheit aen den dagh. Men moet dan de trompet ten lof van ons zelven noit fteken, al waere ook de roem waer- achtigh. De hommel die al fuifende om hoog vliegt, iseenefoortvangfootebyen,
die een geweldigh gebrom maken: zynde voorts onbequaem om honigh voort te brengen. Zy maekt haere cellen van klei, maer laet ze van alles ledigh : geen onaerdigh beek zeker van een menfch die naer ydelen roem jaegt [Rrrjj dewyl zulk een doorgaens hoogdravende is van woorden, en veel gedruis maekt, maer dat is 't ook al. Hy bouwt kafteelen in de lucht, en voedt gedachten, die van kennis en wysheit ontbloot zyn, en als van fïyk en drek famenhangen, dat is , alleen op de ydele eer der aerd- fche dingen fteunen. Theofraftus befchryft, in zyne Merktekens der Ze-5 den [Sss], zulk flach van luiden als dwaes, ftaetzuchtigh en zwetsach- I. Deel. X x x x tigh, *
CQflll Daer is zekerlyk geen laftiger redenering, en die eeii wys man met meer
recht fchuwdt, dan die ïemant voert tot zyn eigen lof: want allerlei ydele klap islaftig< Horus Apollo verhaelt Lib. II. dat de Egiptenaeren een koning willende te kennen geven, die fchuW was voor iemaht die ydelen beuzelklap uitfloeg, een olifarit fchilder- den met een varken daer by: omdat de olifant (z) deftem van een varken horende, ter- ^ j£imu ftont gact lopen. Voorwaer geen olifant kan het gefchreeuw van een varken meer ver- Hift. A^ velen, als dat uitbazuinen van eigen lof aen een verftandigh man. De olifant is een nim.Lib. dier, dat vele goede hoedanigheden heeft, en byna met een redelyk verftant fchynt te ™- £l* l zynbegaeft: in't varken in tegendeel is niets dat naer enige goede hoedanigheit zweemt, Ci„\6, ' en 't geeft niets als een onaengenaem geknor en lelyk gefchreeuw: zöo dat het is óf de zoo zeer verfchillende natuur dat edele dier niet kan toelaeten by dat onedele fchreeu- bseft te duuren. Zoo kunnen ook edelmoedige paerderi, vooral de Scitifche, hetruche- len, van den ezel niet verdragen : gelyk gebleken is aen 't voorbeelf, van Darius. Van de Mcgarenfên wort gefchreven, dar zy door Antigonus zeer gedrukt en nü byna töt het uiterfte gebracht zynde, zich met deeze lift hebben geredt: Zy befmeerden een drift varkens met pik en teer, ftaken ze in denbrant, en drevenze alzo al fchfeeuwende op de olifanten los, daer devyandt het fterkft in was: welke verfchri kt geworden zyn- de en vlugtende, kregen de Megarenfèn de overwinning door dat goedt overleg. An- tigonus liet naderhant odk varkeris voeden in de ftallinge der Olifanten, opdat ze der- zelve te zien en te hooren fchreeuwen mogten gewent worden. Pier. Lib. II. cap. 9. m Lib. IX. cap. 3. Item Toly&mts Stratag. Lib. ir. cap. 6. §• 3.
[Rrr~] Zie by Erasmus het Griekfche fpreekwoort /üoftfiutoói èvS-jgtirtos, dat is, ten
hommel van een menfch^ Chil. 2, Gent. 6. Ad. 71.
[Sss] Zie het 21 en 23 hooftftuk van dat werkje: uit het welke een groot gedeelte
van 't geene nogh volgt, genomen is.
|
||||
358 YDELE EER..
tigh, naerdien ze hovaerdigh en opgeblazen voor den dagh komen, met
weitfche pronkgewaden, en lyf knechten en moorjanen achter zich; opdat ze namentlyk te meer bezien zouden worden. Zy dragen ketens om den hals, en edel gefteente op't hooft^ en laten door gemaekte mynen in al wat ze doen, eenen trek tot ydele glori blyken, verwonende zich ftatigh by 't volk, en houdende fchier een ieder op die hen tegenkomt. Dan zoudt gy ze reden van hun bedryf, en byna op elk woort een uitlegging hooren geven. Wat dunkt u? Voorts hebt gy dan daer een trotfe bravade op a- del, voorouders, rykdom, waerdigheden enz. Zy nodigen anderen ten hunnen huize, niet uit beleeftheit, maer opdat hunne prachtige fieraden en overtollige fraeiheit mogen bezien worden. Het wort by hen ook eu- vel opgenomen, als men de nodiging afflaet, of al gekomen, niet zeer acht pp 't geene daer ze hunne grootfcheit in doen blyken. O belachlyke ydelheit! Die luiden wyders willen bovenal en overal de voorzitting, hoger hant en voorgang hebben: ja ze behagen zich wonder, als ze by een prins of eenig ander heer van ftaetsbewintredelyk wel gezien zyn, terwyl ze zich grootfcher dan hy zelve aenftellen, inzonderheit buiten 's huis in hunne karaffen. Men vint 'er ook, die om een grooten fchyn van hunnen koop- handel, o£ andere zaken quanfuis van gewicht, te geven, de luiden ter zyde trekken, en hen iet in d' ooren luifteren, even of het wat gevvichtigs waere, dat geheim molt blyven, daer het ondertuffchen meeft een party beuzelingen zyn, die zeer luttel om 't lyf hebben. Daer ontbreken 'er nier, die u daer een gehelen ftapel van tytels aengaende hun zelven zullen ople- veren en roemen, dat ze . . . Maer de befchry ving van dit zinnebeelt «ou wel verdrietigh beginnen te worden. Ik zal dan een einde maken. Met dusdanige ydelheit als wy genoemt hebben, voeden en ftreelen zich de zoekers van ydele eer, terwyl ze zoo wel onnut voor zich zelven als voor anderen zyn, en die valfche en gebedelde glori op een fprong en met een ydel gedruis verdwynt. David zingt hierover, Pf. IX. v. 7. Hunne gedachtenis is met hen vergden. |
||||||
EER. [VLUCHTIGHEIT der]
DUs lang van de ydele glori gcfproken hebbende, zul-
len wy de onduurzaemheit der eer in 't gemeen aen- toonen. Zie daer dan eene Vrou, die gcvlcugelt, en in 't groen gekleet is * doch zoo licht, dat het naer het geel trekt. Het gewaet is geborduurt, en met parels en andere koftlyk- heden bezet. Haer hooft is met eene goude kroon gedekt; en op een bevallige wys houdt ze in de rechte hant een flik- kerenden vierpyl met de fpreuk egrediens ut fulgur , uït- gaende als een blixem. Met de flinke hant vertoont ze een omgekeerden ruiker van roozen, uit welken een deel bleek en verwelkt ter aerde vallen. Dat ze gewiekt verfchynt, beduithaere onvaftheit, en de rafle. vlucht
die ze djkwyls neemt, van de menfehen. In
|
||||||
V L U C H T I G H E I T der E E R. 359
In lichtgroen kleet men ze, "omaéh' te wyzen, dat men geen vafte hoop
£A] moet ftellen op tydelyke dingen}, want "ze kunnen ons licht ontvallen, en dan vint men zich bedrogen, en begint uit te roepen: O hoop! o verlan- gen! wat zytgy altyt bedrieglyk! *Petrarcha zegt, in zynen Triomf van de Doot [B]: O elendige, die zyne hoop op een Jierflyke zavkftelt! De zelve bedenking fchuilt ook in dit zeggen van Silius Italikus [Cj: Ö al te lojfe hoop en harten van de menfchen! ,"> I
Dien glat vergeten is, dat alles wat wy wenfchen f
En wat defierveling bezit, vergangklyk is.
"- ■"', -;' 1 ■ "*"■■ , r De verfcheidenheit der koftlykheden van borduurfel, fteeneri enz. op
het kleet, als mede de goude kroon, beduiden de grootfcheit en hovaerdy
daer zich de wereltfche eer mede oppronkt j gelyk de ontfteken vièrpyj, en het opfchrift- daerby, te kennen geven, dat de tytlyke glori doorgaens van korten duur is, en te vergelyken met een' vierpyl, die al brandende in de lucht öpvaert, fiïaer zeer rafeh berft en vergaêï. Overeenkomftigh niet deze gelykenis, en tot eene leering, dat niemant zich moet verhovaerdi- gen, hoe hoog hy in rykdom en eer boven anderen ook magh gefteigert zyn, wort by het inhuldigen van eenen Paus in des zelfs tègenwoordig- heit eenfpiets, metwerkof vlas omwonden, in brant geftoken en om hoog geworpen, en daer by geroepen [D] : Heilige Vader! aldus vergaet de eer dezer werelt. Belangende nu den omgekeerden roozebondel, Piè'rius zeit dat de roos
[E] by de ouden altyt een zinnebeelt der menfchlyke broosheit, onge- ftadigheit der tytlyke goederen en kortheit des levens heeft geftrekt: want ten zelven dage [F] als ze voortkomt en lieflyk bloeit, verwelkt, verflenft en fterft ze niet zelden. Wy zouden van de roos wel meer kunnen zeg- gen, maer fparen het om in eene andere beeltenis [G] te pas te brengen. [A] Het groen anders betekent de hoope, om redenen, die wy gcmelt hebben over
den Arbeit bladz. 72. Het verwelken nu van 't groene betekent het vergaen van de hoop. [BI Afifer, chi fpeme in cofa mortal potte.
[C] Lib. VIL vs. S7-
Spesheu! fallaces, oblitaque corda caducum,
Mortali quodcunque datur. Van de bedrieglykheit der hoope zie beneden het beek der Falfche Hoope.
[D] Sie tranjtt gloria mundi, Pater Saniïe.
[E] Gelyk in 't gemeen allerlei bloemen. Zoo ftaet*er by Job. cap. 14 vs. 2 Hy
l?omt voort als een bloeme, en wort afgefneden. Zie Piérius Hierogl. Lib. LF. eap. 1 [F] Lees het Gedicht van Auzonius over de Roos.
[G] Zie het beek van 't kort Leven, en onze aenmerkingen over 't zelve.
|
||||
Xxxxz EER
|
||||
36o HOOGHEIT van EER.
|
|||||
OM de hoogheit van eer te vertoonen , maelt men een
beelt, ftaende op eenen hoogen pilaer, die zeer fier- lyk met beek- en loofwerk is behouwen. Dit beelt geeft men in de rechte hant eenen lauwerkrans , en in de flinke een fpiets.
De Romeinen plachten hunne burgers ten bovenften top van hoogheit
te verheffen, doorhooge zuilen ter eere van mannen van verdienden op te rechten. En hierom zeit Ennius [A] tot Scipio, wiens lof hy verhaelt: Hoe groot een beelt zullen de Romeinen voor u maten! en op hoe groot een zuil zullen zy uw lofijke daden fchryven > willende zeggen, dat hy waerdigh was in luifter boven anderen verhoogt te worden. Plinius zegt ons [B], dat de eerzuilen ftrekten, om iemant boven anderen als te verheffen. En om deze reden fielden ze ook de beelden boven op die zuilen. De eerfte der Romeinen, dien zulk een pilaer ter eere gefticht is, was Kajus Me- nius, de verwinner der oude Latynen, en gefchieddein 't ccccxvi jaer na Romes opbou[C]: hoewel Livius niet zeit, dat Menius een pilaer ter eere is opgerecht, maer alleen verhaelt, dat hy te gelyk met L. FuriusKa- millus toen ze burgermeefters waren, 't welk naer de rekening van fommi- gen [D] is geweeft in 't jaer ccccx vin, na het overwinnen van verfchei- de volken [E] in Latium, heeft getriomfeert, en dat de Raedt hun beide op
f_A] By Trebellius Pollio ± in 't leven van Flavius Klaudius kap. 7. Quantum fta-
tttam faciet populus Romanus, quantam colitmnam, qua, res mat ge/las loc/uatur. [ïïj Lib. XXXIV. cap. 6. Columnarum ratio er at attolti fHpra ceteros mortales.
[C] Volgens den zelven Plinius Lib. XXXIF. cap. 5. De Kapitolynfche fteene re-
gifters ftellen 'teen jaer vroeger: gelyk ookVerrius Flaccus, welke zegt, dat hy over de Antiaten, Lavimers, en Veliterners getriomfeert heeft op den laetftenSeptember des JaersCDXV. f Dl Sigonius rekent het uit op 't Jaer CDXVII. over Livius Lib. VIII. cap. 13.
[E] Als die van Pedum, Tibur, Prenefte, Laviniuro, Velitre, Antium, cnAri-
c«. Zie Livius Lib. L. |
|||||
HOOG HEIT van &ER-I ^
op de markt praelbeelden te paert ftelde. Het zy hiermede hoe't, wil: dit,
is zeker, dat Kajus Duïlius de eerfte geweeft zy, tot wiens eer men een columna rojlrata [F] heeftopgerecht, hebbende hy den eerftentriomf (i)(«) püö. beliaelt in den fcheepftryt tegens de Karthagers, voorgevallen in 't jaer^p; J*^ yan Rome ccccxciii naer de rekening van Onufrius Panvinus. DaerFiomsLiK wort nogh een ftuk [G] van den voet meteenopfchrift des gezeiden prpnk^l' caj* *' vverks gezien. Aldus heeft men nogh binnen Rome de zuil van Trajanus, die hondert en achtentwintigh voeten hoog is [H], en die van Antoninus. Pius, hoogzynde honderten vyfenfeventigh voeten [I], Opdentop van- welken eerpilaer een naekt beek [K] heeft geftaen, dateenen krans in de> rechte en een fpiets in de flinke hant had *. zynde voorts in beide de genoem- de, zuilen veele krygsdaden en overwinningen [L] zeer fierlyk uitgehou- wen tot roem en eer van deze Keizers. Op den pilaer van Antoninus wort tegenwoordïgh het beelt van S. Paulus [M] in verguit koper gezien, en, /. Deel. Yy y y op [F] Dat is, een pilaer verfieit met de fnuiten der fchepen, die men van den vyandf
hadde genomen. 1_G] Gevonden, en van onder de puinhopen opgedolven, op de Markt, (daer ze wl
't getuigenifte van Plinius Lib. XXXir. cap. 5. en Quintiliaen Inft. Orat. Lib. I. cap, 7. geftaen heeft) niet verre van den Praelboog van Septimius, in h jaer na Chriftus geboorte 1560, en door den Kardinael Alexander Farnefê overgebracht op het Kapi- tool: zy is geweeft van witmarmer. Een aftekening van dit ftuk met defzelfs opfchrift, 7ie by Grevius over het twede Boek van Florus p. 125. en defzelfs uitlegging op pag, 668. [tl] Binnen in zyn 'er hondert en vyf en tachtig trappen, in 't marmer van den
pilaer zelfs uitgehouwen, waer mede men naer boven klimt: en 't licht valt 'er in door 4J venftergaetjcs. De hoogte ftellen andere tot 144 voeten, andere tot 158. , [Ij Van binnen heeft ze zo6 trappen, en 5-6 venftergaetjes. Maer dit is de pilaer van Antoninus niet: gelyk wy wat verder zullen aenwyz-n. [K] Gelyk men heeft gemeent te kunnen afnemen uit een penning, dien men Van
hem zoude hebben: waerop zich zoo een beelt vertoont. Maer dat die penning niet tot deezen tegen woordigen pilaer behoort, Zal een weinig hier na uit onze aenmerking M, blyken. Voorts ftont 'er ook op de Zuil van Trajanus een groot naekt beelt, verto- nende den Keizer, met een piek in de linke, en een bal in de rechte hant: in welke zommige menen, dat de asfche van Trajanus door zyn opvolger Hadrianus zoude ge- daen zyn. [LI Op die van Trajanus worden gezegt over de twe duizent en vyfhöridert fnen-
fchenbeelden vertoont te zyn, ten deele geheel, ten deele half, en ten deele tot de borft toe, behalven paerden, wapens, vektekenen, en andere dingen meer: welke'er zoo op uit zyn gehouwen, dat ze aendie geene, die onder op den vlakken grondt ftaen, alle ichynen evengroot te zyn: waer uit volgt, dat de bovenfte wel grooter in der daedt zyn dan de onderfte, dogh dat dit alles met goed overleg door de konft zoo ge- fchikt is. Meer van dezen pilaer zie by Oudaen in zyne Roomfche Oudheden bkdz. 479. daer hy zeer breedt van denzelven handelt: alsookSamuel Pitiskus in zyri Lexicon iow, Antiq. Artic. Columna Cochlis Trajana pag. 5-14. en de öchryvers aïdaer aen-* gehaelt. ' :' [M] Daer op geplaetft door den Zelven Sixtus V. die Petrus op de zuil van Trajanus
heeft geftelt. Alle de Geleerde van de voorgaende Eeuw hebben gemeent, dat deeze zuil van Antoninus, waer van hier wort gefproken, en daer't beek van Paulus op ftaet, is geweeft die van Antoninus Pius: en zoo wort het ook nog voorgeftek zelfs- in'den laetften druk vanOudaens Oudheden blddx.^%6, uitgegeven 1723, met de óp- merkingen van" den Heer Pieter Deinoot. Maer het is zdo niet: want' ze is de zuil van defzelfs zoon Markus Aurelius Antoninus, wiens daeden men ook op dezelve Ziet verheelt. Dit hebben de Geleerde van de vorige Eeuw ook wel gemerkt, en daerom gegift, dat die pilaer niet alleen na de doodt van Antoninus Pius zoude zyn opgericht, maer ook eerft na Markus Aurelius doodt voltoit door Kommodus'; omdat men 'er den ■"■■-■. ■ - ■■','*-•"-■ -' y • . ■■*■• ' oorlogü
|
||||||
362 HOOGHEIT van E E R.
op dien vari Trajanus is door laft van Paus Sixtus V een S. Petrus geüek.
Zie verder o ver het oprechten van pilaren, uit laft des Raedts van Rome ter eere van hunne brave burgers en ook burgereflen, Plinius in *zyn 34fte boek, kap. 5, en Andreas Fulvius in zyn 4de Boek, van 't 26fte tot het 2c)fte hooftdeel, alsmede het36fte.Men voege hier ookby de oudeRomein- fcheopfchriften van Aldus Manutius, Smetius, JuftusLipfiusenGruterus. De lauwerkrans en fpkts [N] beduiden de dingen die ons de meefte eer
aenbrengen, te weten geleertheit en oorlogsmoedt. Aldus placht men van outs zoo wel de doorluchte poëten [O] als de manhafte krygshelden met laurieren te kroonen. Apollo, het hooft der Zanggodinnen, droeg ze zelf, en zingt 't een en 't ander belangende in Nazoos I boek der Her- fcheppingen naer Vondels vertaling als volgt [P]: Gy oorlogh der Markomannen, en het vallen van den regen op gebedt der Kriftenen, op
vint verbeelt: welke oorlogh niet is gevoertdoor den Vader Markus Antoninus Pius, maer door den zoon Markus Aurelius Antoninus. Indien dat waer was, zoo moeft het veel eer een pilaer genoemt worden van den zoon Markus Aurelius, dan van den Vader Antoninus: gelyk ze ook inderdaedtde zuil vanden zoon, niet van den Vader, is. Dit is aen de geleerde werelt gebleken fèdert nu een weinigje meer dan twintigh jaeren: nadat Paus Klemens de XI in de maendt November des jaers 1705". den pilaer van Antoninus Pius, die op het velt van Mars onbekent onder den grondt bedolven lag, en daer ten deele ook al huizen op ftonden gebouwt, riekende alleenlyk een klein ge- deelte van haer boven eind uit, heeft doen uit delven. De ftyl is van Syenitifth mar- mer, met roode vlakjes doormengt, alleenlyk hoog vyftig voeten, onder aen is ze zes voeten dik, dogh in de ronte ruim twintig. Zy heeft een heerlyk voetftuk, beftaen- de uit eenen fteen alleen, zynde Parifch Marmer, overal twaelf voeten breedt, en elf hoog, zeer fchoon met beelden uitgehouwen. Men meent, dat ze wel byna twintig of ten minften vyftien jaeren voor zyn doodt ter zyner eere door den Raedt is opge- richt , hetwelk verfcheide penningen fchynen te kennen te geven, (waer toe men ook moet brengen die, daer wy boven van gewach hebben gemaekt in de aenmerking K.) dog dat zyne zoonen de opfehriften en graveerfèlen 'er na zyne doot hebben doen op- ftellen. Op de eene zyde ftaet DIVO. ANTONINO. AUGUSTO. PI O.
ANTONINUS. AUGUSTUS. ET. VERUS AUGUSTUS FILII. Dat is : ter eere van den Vergoden Antoninus Augufius Pius, door z.yne z.oonen AntoriU
mus Augufius, en Verus Augufius. Op de zyde hier tegen over is de vergoding van Antoninus uitgehouwen, en op de twe overige zyden de lykgevechten van paerdevolk en vóetknechten. Zie Bagliv. Diffèrt. Var. Arg. en Vignol. Dijfert. de Colum. An- totiini PU, en Sam. Pitiskus in zyn Lexicon Ant. Rom. pag, 5:13. in 't artikel Colum- na Antonini Pu en Golumna Cochlis Antoniniana. Voorts moeten wy hier by voegen, dat het oprichten van pikeren veel plaets heeft gehad op de graf fteden: tot welken gebruik Dion getuigt, dat ook Trajanus zynen pilaer hadde gefchikt. Men zie Pitifci Lexic. Antic/.pag. 516 artv Columns, fepulcris imponebantur: alwaer je ook zult vinden de grafzuil van Izokrates met een Sirene boven op dezelve, en die van Diogenes Cinikus met een hont. Der- zelver gebruik wort aldaer ook met recht van de Egiptenaers afgebracht, dog Plinius^ qualyk aengehaelt, alsof die in zyn34Boek cap. 6. hetzelve van de Grieken afleide: daer hy dat zecht van de beelden, niet van de zuilen. Zie ook Piërius Valerianus Hier.l.qcf. c 31 en Alexander abAlexandro Genial. dier. L. r^.c. 7. met de aenmerkmgen van An- dreas Tiraquellus. [N] Zie boven het eerfte beek der Eere, en aldaer onze Aenmerkingen B. en G.
[O3 Zie de Akademie bladz.. 53 en 54.
LP] V. fj§. Cui Deus, At conjux quoniam mea non potes eflè,
Arbor eris certe, dixit, mea: fèmper habebunt Te coma, te citharee, te noftra;, Laure, pharetrasx TuDucibus Latiis adéris, quum larta triumphum i Vox canet, Sc longae vifent Capitolia pompas. |
||||
VERBREIDING van EER. 363
#
Gy 'zult, o Lauwerboom, myn eigen boom verftrekken.
'k Wil met uw loof myn hair, pylkoker, boog en lier Verfier en, engy zult 's ryx velt heer trots en fier Bekranjfen in triomf. , De fpiets is een teken van denkrygj en daerom weit ze,Bellona in de
hant gegeven, gelyk ze dus voor haeren tempel wert gezien, daer de oor- logszuil ftont [Qj : van welke de Romeinen eene fpiets worpen, naerdien kant toe, daer dat volk lag, het welke men den oorlogh wilde aendoen. De fpiets is ook een beelt van wysheit, en wort daerom doorgaens by Pal- las gevoegt [R.]. Ten minften verifant en krygsd'apperheit zyn bequaem om ons ten hoogften top der eere te verheffen. £Q_] Zie van deze onze Aenmerkingen over 't Beek des Oorlogs.
[VC\ Zie onze Aenmerkingen C en D, over 'teerfte Beelt der Eer. |
|||||||||||
EER. [VERBREIDING van]
TOt verklaring van dit voorftel, wort de beeltenis van
Alexander den Grooten, met eenen blixem in de hant en eene kroon op 't hooft, vertoont. De oude Egiptenaers verftonden door den blixem de verbreiding van
|
|||||||||||
=. 'I.
|
|||||||||||
eer en een' roem [A], die de geheele werelt doorverfpreit is, omdat'er geen
ding is, dat grooter geluit .geeft dan het donderen van de lucht, daer de blixem uit voortkomt. De Hiftorifchryvers melden, dat de prins der Schilders Apelles den genoemden Alexander aldus met den blixem in de vuift afmaelde [B], om daerdoor de doorluchtigheit van zynen naem, en het goet gerucht, dat wegens zyne heerlyke daden (die eene eeuwige ge- dachtenis verdienden} zich door alle landen verfpreidde, aen te duiden. Men zegt ook, dat aen Olimpias, Alexanders moeder, inden droom een blixem verfcheen [C]} (trekkende haer een voorteken van de uitbreiding des grooten naems, en het aenftaende geluk van haeren zoone. [A] Horus Apollo (i) tekent aen, dat Zy een verre ftemme willende te kennen ge- f , Hier
ven, het geluit der lucht, dat is, den donder, zegt hy, fchilderden: omdat 'er nietLib.i.lcaj>. felder of harder klinkt dan de donder. Een ftem nu, die men verre hoort, zegt Pië- 18. rius (2), is de faem van doorluchte daeden, die zich de geheele werelt door, wydt en (*) Hier*
zydt verfpreit: en overal gehoort en gezien wort, gelyk de donder en blixem. Zie Llb'XLI11 hem zelf breder. cap.i7. [B] Hier in wiert hy berifpt van Lyzippus, gelyk aengetoont is in de aenmerking
B. over 't eerde beelt der Eere. Echter kan men Alexander na Piérius oordeel den blixem wel in de hant laeten, als men 'er zyne fnelheit door verftaet: alzoo hy noch geen drie en dertig jaeren oud zynde met een wonderlyke fnelheit bym alle,de volkeren van 't ooften had ondergebracht: van'de fnelheit nu is de blixem een zihnebeelt. Pier, § Lib. XLIII. cap. ZJ & 28 .
f_C] 's Nachts voor dat ze met Filippus trouwde: en wel zoo^ dat hy in haeren
buik lloeg, en dat'er een menigte vuur door dien flach onftaen zynde zich in veele vlammen vcrfpreide: gelyk het Plutarchus verhaelt in 't leven van Alexander Kap. II. Namentlyk de vlam is door de uitleggers der vreemde voortekenen akyt gehouden voor een voorfpellinge van toekomende grootheit en doorluchtigheit. Alzoo gelooide men, dat aen Servius Tullius, den zoon van een gevangene Vrouw, toen hy noch in de wies lagh, door 't fchielyk verfchynen vaneen vlam rondom zyn:hooft, het RoomfcheRyk Y y y y a was
|
|||||||||||
364 E E RBAER HEIT.
was voorbeduit. Livius Lib. I. caf. 39. en Florus Lil. I. caf. 6. Het zelve verzieit
Virgilius van Lavinia: tAüneid. Lik PIL vs. 71. Prasterea caftis adolet dum altaria tiedis, *
Et juxta genitorem adftat Lavinia virgo,
Vila ^nefas!) longis comprendere crinibus ignem, Atque omnem ornatum flamma crepitante ciemari; Regalesque accenfa comas, accenfa coronam Infignem gemmis: turn fumida lumine fulvo Involvi, ac totis Vulcanum fpargere teftis. ld vero horrendum, ac vifu mirabile ferri: Namque fore illuftrera fama fatisque canebant Ipfam. Dat is^ naer Vondels vertaling: Behalve dit, terwyl de dogter Godt wil eeren »
En, fiaetrde 4en 's vaders zyt met haere kuifche toorts
't Gewyde altaer ontfleekt, z.00 fchynt zjch zorglyk^voorts
('t Luit fchrikkflyl^,) de vlam in 't hangend hair te mengen,
Al 't hooftfieraet in 't vier te blaeken, en te z.engen,
Te branden dat het kraeht, de honingklyke vlecht
Te barnen, en de kiroon, gefteente in gout gehegt
Tefch'tttren, en, ingloetgeftelt, met rook^te[metten
En voort het ganfche hof in ligt en brant te netten.
Dit ivert voor vry wat groots, wat wonders aengezjen',
Als wou 'teen groot en en doorlugten naem bedien,
Haer toebefchoren.
Van Askanius vergroot hy 't voorteken nog meer, voegende te zarnen een vlam orrl
zyn hooft, een donderflag van den hemel, en het fchieten van een heldere ftarre. Zie het twede boek van zynen Eneas vs. 682. Diergelyke vcrzienngen, door andere Poë- ten naderhant van Virgilius ontleendt, en andere gevallen van de zelve natuur, die ons de Hiftorien opgeven, zal de Taelkundige Lezer kunnen vinden aengetekent van den zeer geleerden Freinshemius over de aengetoge plaets van Florus: 't is de moeite waer- dig, dat hy hem opflae. |
|||||
EERBAERHEIT. KUISCHEIT.
E En Maegdeke in wit gewaet, hebbende op 't hooft ee-
nen fluier van de zelve verf, en die voorts over het aengezigt nederhangt tot aen den gordel. In de rechte hant houdt ze een witte leli, en onder den voet der zelve zyde ziet men een fchiltpadde. Men kleet deze beeltenis in 't wit, omdat die kleur zuiverheit [A~J ver-
heelt en oprechtheit des levens 3 uit welke de zuiverheit voortkomt. Sa- lomon, willende de onbefmette reinheit des gemoets uitdrukken, zeit hierom: Laet wwe kleders altyt wit zyn. Zy is voorts met eenen fluier derwyze bedekt als gezeit is, omdat een
eerbaere
[A] Zie onze Aenmerking F. over 't beek dei- Gerechtigheit. v .
|
|||||
EER BA E R H E I T. J65
cerbaere vrou haere fchoonheit op eene kuifche manier behoort te verber-
gen, opdat ze het vier der geilheit en onkuifche begeerte in hetgemoet des aenfchouwers nietontfteke, nochte oorzaek geve, dathaerezuiverheit bevlekt worde. Tertullianus, fprekende van dezen fluier , noemt hem [B] een <wapenrtifting der fchaemte, een borjlweer der eerbaerheit^ en eene muur voor het gejlacht der vrouwen: over welke nochte haere eige oogen mtgaent nochte die van anderen binnen komen. De zelve Schryver melt ook hoe lang dusdanigh een fluier wezen moet, zeggende [C] dat hy zoo laeg dient te ftrekken, als de nedergeftreelde hoofthairen reiken, dat is tot den middel toe [D]. Dit evenwel fchynt een naerbootfing der heidenfche Romei- nen te zyn, die de godin der kuifcheit [E] met een gedekt aengezigt I. Deel. Z z z z plach- te] De velandis Virginibus : armaturapudoris, verecundi& valium, Sexus foeminei
murus, (jui nee fuos emïttit ocules, nee admittit alienos. [C~] Ibid* Quantum refoluti crines occupare pojfunt, tanta e(l velaminis regio, ut eer-
vices cjuoque ambiantur. Ipfz enim funt, quas fubjeElas tjfe oportet, propter quas potefias ptpra caput haberi debet. Velamen jugum illarum efi. Denïque borium efi, ut muiier usque ad lumbos a capite veletur. [_D~] Namentlyk zoo, dat daer door de gordel wierde bedekt, als zynde dezelve een
zinneheelt van Eerbaerheit of Kuishcit: omdat het, zoo by de Grieken als Romeinen, de gewoonte was, dat de maegden een gordel om haer lichaem droegen: welke gor- del haer niet eer gegeven wiert, na de aentekeningen van Spanheim over Kallimachus, voor dat zy huwbaer waeren. Omdat nu, wanneer een rnaegt trouwde, de Bruide- gom haer dezen gordel op den allereerften nacht des byflaeps, voor dat zy te bedde ging, was gewoon te ontbinden: zoo is van die gewoonte by de Grieken en Laty- nen ontftaen de fpreekwys van den gordel van een vryfier losmakgn, in plaets van haer beflapen en den maegdom benemen. Zie Schaliger over Katuilus il. 13, en Ever- hard Feith in zyne Homerifche outheden Lib. III. c. 6. en veel andere Sehryvers van diergelyke ftoffe. Voorts bewyft Kafpar Barthius Advers. Lib. IV. cap. 9. dat de Maegden met deze gordels op zoo eene wyze waeren om gort, dat haer maegdom vei- lig was voor alle gewelt, zoo lang die gordel niet was losgemaekt. By die van Tre- zenc was het een gebruikelyke plechtigheit, dat de maegden haeren gordel voor haer trouwen moeften toewyen aen Pallas, welke den toenaem droeg van Apaturia, gelyk ons Pierius leert Hierogl. Lib. XL. cap. 45". uit Pauzanias Lib. II. cap, 33. en Gy- raldus Hifi. Deor. Syntag. 11. col. 347. E. omdat namentlyk Ethra, de inftelleres van die gewoonte door bedrog van Pallas (Apaturia betekent bedriegfier) van Neptunus was verkracht, en haer alzoo de maegdegordel ontbonden. Eindelyk tekenen wy aen uit een ouden Uitlegger van (1) Apollonius Rhodius, dat by de Grieken oök die gezegt (il Lib.I* wierden den gordel los te maken, die voor de eerfte reis baerden: welken gordel zy v' * •*" dan aen Diana toewyden : waerom ook deze Godin in 't byzonder een tempel te A- thene had onder den naem van Diana de Gordelontbindfter. Zie Gyraldus Hifior. Dvor. Synt. 12. col. 377. G. [E] Dusdanige Godinnen waeren 'er te Romen outtyds twee: namentlyk, de Ade-
lyke Kuisheit, en de Burgerlyke Kuisheit, hebbende ook elk een byzonderen tempel; waer van Livius de oorzaek in 't brede vcrhaelt, en uit hem Gyraldus Hifior. Deor. Synt. 1. col. 35: B. Aen haer offerden geene maegden, maer vrouwen van een bekende Kuisheit, en die niet meer als aen een man waeren getrouw t geweeft: want een twede huwelyk wiert enigzins aengcmerkt als onkuifch: en de vrouwen, zegt Pauzanias, <oh- (x) Lib. II. derhielden 't als een wet, dat ze na de doodt van haeren eerflen man altyt weduwen ble- cap. n ven, tekenende voorts aen, dat Gorgophone, de dochter van Perlêus, of, gelyk andere zeggen, Achis, deszelfs nanicht, de eerfte was geweeft by de Grieken, die getrouwt zynde aen Perieres, den zoon van Eolus, na deszelfs doodt was hertrout aen eenen E- balus. Daerom zegt Valerius Maximus (3), dat die Vrouwen, die zich met éen hu- , .... welyk vergenoegden, geëert wierden met een krans van kuisheit, en dat de ondervin- „1. \.' ding van veele hiiwelyken is als een teken van een-wettige geilheit. Zie den Zoo Ex. 5 even aengehaeldcn Feith in zyne Homerifche Oudheden Lib. II. cap. ij-, alwaer hy deze ftoffe breedt en geleerdelyk verhandelt, aenwyzende, dat behalven de reets gemel- de reden, ook een oorzaek van deze gewoonte was, omdat men de bygelovigheit had- de, dat de ziel van den overledenen man door zoo een twedc huwelyk wierd bedroeft. |
||||
Z66 EERBAERHEIT.
plachten te verbeelden, gelyk op veele hunner gedenkpenningen [F] be-
fpeurt wort: en tot een teken van eerbaerheit wyders, waeren doorgaens hunne vrouwen dus toegeftelt [G], gelyk ook de bruiden [H] , als ze tot haere bruidegoms gebragt wierden. Om hierdoor mede kuifch en zuiver te fchynen, aepte Neroos gemaelin Poppea Sabina dit fraeitjes na, komende altyt gedekt [I]«te voorfchyn, hoewel ze een oneerbaere vrou was. Dit gelaetdekfel gok te Rome zoo veel, dat Kajus Sulpicius Gallus [K] zyne echtgenoote verliet, omdat ze eens zonder het zelve was uitgegaen. De-* ze wys van aenfchyndekken voorts was niet alleen by de Roomfche, maer ook by de Griekfche vrouwen, [L] gebruiklyk, mede om fchaemte en eer- baerheit te betoonen, gelyk by Homerus te zien is aen Penelope en Hele- na, en by Muzeus aen Hero, enz. Tertulliaen [M] zegt dat de Joodfche vrouwen haer aengezigt dekken, om van andere onderfcheiden te worden. Paulus gebiedt de vrouwen, die hetKriftendom hadden aengenomen, dat ze moeten bidden met gedekten hoofde, of anders doende, haer hooft zouden onteeren. Zie I. Korinth. cap. 11. v. 5. Naer 't verhael van Pla- tina zoude Petrus de vrouwen bevolen hebben gedekt ter kerke te gaen, en deze belafting zoude voorts zyn navolger Linus doorgedrongen heb- ben. Wie over deze ftof iet meer begeert, leeze Tertullianus [N]. Het is ons genoeg, over deze beeltenis, vertoonende kuifcheit of eerbaerheit, betoogt te hebben, dat ze gedekt moet zyn. Zy houdt een witte leli in de rechte hant, want Hieronimus zeit in zyn
fchryven tegens Jovinianus, dat deze bloem een beek van zuiverheit en maegdom is, zulx beveiligende met Salomons Hoogliedt, waerin ver- fcheidemael
[F] Gelyk op die van Sabina, de Huisvrouw van den Keizer Hadrianus, als ook
op, die van Herennia, en Marcia Otacilla Severa met het omfchrift van Pudicitia Au<^. dat is, der Keïferinnes Kuisheit: alle breder vermeit by Piërius Valerianus Hierogl. Lib. XL. cap. 21. ten zy men die beelden liever moet opvatten voor die van de Keizerinnen zelf, dan voor die van de godinne der Kuisheit: waer toe ook het gemelde omfchrift ons fchynt heen te wyzen: te meer als men aenmerkt, dat de Kuisheit niet altyt op de zelve wyze, maer zeer verfcheiden, op de oude penningen vertoont wort: gelyk kan gezien worden in Oudaens Roomfche Oudheden bladz.. 392. Ook weet ik niet dat ik de Godinne der Kuisheit ergens by een oud Schryver omtrent haer gewaet, hoedanig het zelve geweeft zy, heb befclireven gevonden. [Gj Niet altyt, maer als zy op ftraet quamen. Zie Raynaud. de Pil. & ceïer. cap.
tegm. §. 5. [H] Zie Pitifci Lexic. Antiq. Rom. pag. 791. 'mFlammeum, en een grote menich-
te Schryvers aldaer aengehaelt, en Oudaen bladz. 390. Dat dekken echter der bruiden gefchiede veel plechtiger, dan dat der Vrouwen en Maegden, welke ook niet anders dan met gedekten aengezichte op ftraet verfchenen, gelyk ons Barthius aentekent Ad- vers, Lib. VIII. cap. y. &. Lib. XLII. cap. 17. [I] Tacitus Annal. Lib. XIII. cap. 45*. rarus inpublicnm egreffus, idqtie velata parte
eris, ne Satiaret adfpettum, vel quiajic decebat. dat is, zyquam weinig op ftraet, en zulks dede ze, haer aengezicht ten dele bedekkende, opdat zy geen gelegenheit mochte geven dat haer iemant tot genoegen konde befèhouwen, of om dat zulks betaemde. [K] Zie Valerius Maximus Lib. VI. cap. 3. Ex. 10.
f L] Zie wederom Everh. Feiths Homerifche Oudheden Lib. III. cap. 7.
fM] De Coron. Milit. Apnd Jndaos tam folenne efi fmminis corum velamen capitis,
ut inde dignofcantur. [N3 In zyne verhandeling deVirginibus velandis of aengaende hét dekken der maeg-
den : daer hy onder anderen ook verhaelt van de vrouwen der Arabiers, dat z.e niet en- kel het hooft, maer hetgeheele aengezicht zjoo dekeen, dat z.y een oog vry hebbende, zich vergenoegen liever de helft van 't daglicht te genieten, dan dat K.e haer aengezicht oneer- lyk„zj)t*den ten toon ftelkn, |
||||
E-ER-BAER.-HEI. T. 367
fcheidemael van leliën gefproken wort. De Bruit ztk 'er, naér de bery-
ming van den Heere Laurens Bake:" Laet Sarons eedle roos vrygloet m geuren fpreien
Door 's Konings bloemperk heen; ik ben diefchoone roos^ Die 's Bruigoms oog en hant voor d'' allerfchoonjle koos, En plukte in Hermons beemt3 de leli der valeïen.
Waerop de Bruidegom zich aldus laet hooren:
Myn lief) zoo ver de roos en leliën befchamen
In aengenaemen geur} in zuiver wit en blos,
Den blanken bloejfem van het kromme dorenbofch,
Zoo overwint ge infchoont de maegden al te zamen. Meer plaetfen ontzie ik my hierover aen te haelen: gelief maer aen te mer-
ken, dat de leli een zinnebeelt van zuiverhoit en kuifcheit zy, gelyk we zoo even uit Hieronimus bybragten [O]. De fchiltpadde onder den rechter voet, bediet dat eerbare vrouwen ge-
ftadigh by huis blyven moeten, gelyk de fchiltpadde [P] in het huis, haer gegeven van de natuur. Dina, de dochter van Aertsvader Jakob, eindigt haereklagt, geftelt door den Ridder Kats, aldus: Nu vryfiers, wilt dees les onthouwen,
En weefl geleert door mynepyn.
6)ua beenen, ende goede vrouwen En moeten niet uithuizigh zyn.
Het geval dier ongelukkige Hebreeuwin kanniemant onbekentzyn, die
Z z z z 2 achting
[O] Welke in de plaets Hoogl. 6. vs. 5. Ik ben mynes Lieffient ende myn Liefjle
is my, die onder de leliën weidet, de laetfte woorden uitlecht, die onder de reien van kuifche maegden wort opgevoedt, zinfpelende te gelyk op deszelfs fchoonheit en blank- heit. Om welke reden ook de Heidenen volgens Piërius aentekening (1) gewoon wa- , . „. ren witte leliën aen de Nimfen te offeren. Deeze bloem echter, hoe fchoon ook en y{,( ^y," hoe heerlyk, was by deGodinne der fchoonheit zelf, Venus, gehaet: omdat ze met haer cap. n. haddc beftaen te ftryden over den prys der blankheit : waerom Venus haer uit gram- fchap zoude verandert hebben in de gedaente van het teellit ener ezelinne: zoo zeer is 'er niets zoo belachelyk of zoo zot, of de Grieken durven het verdichten. Een vry befcheidener verzierzel van den oirfprongk der leliën, dan dit vanNikander, (wantdie vertelt het) vint men by andere Grieken, ons ook verhaekby den zelven Piërius (l): (i) ibid. dat namentlyk Herkules heimelyk aen de borll van Juno gelecht zynde, opdat hydoorcap. 13. deszelfs zogmochte onfterfelyk worden, de Godinnehet bedrogh terftont gemerkt heb- bende , de borft had te rug getrokken, en dat 'er enige druppelen van het zog op de aerde gevallen zynde, witte leliën uit dezelve waeren voortgekomen: of ten minften, dat dezelve op de leliën, die fafFraenverwigh waren, gevallen zynde, die bloemen had- den wit gemaekt, gelyk Nat. Komes wil (3): die 'er by voegt, dat het andere deel van )M , Junoos zog, dat in den hemel was gevallen, die ftreep daer hadde gemaekt, die meni^^ ' de melkweg noemt: het geen andere echter zeggen vanMerkurius. Zie Hyginus Poë-cap'4.' tic. Aftron. Lib. II. cap. 43. en aldaer de aenmerkingen van Munkerus. Om diere- den dan de lely, de bloem zynde van Juno, kan niet aengenaem zyn aen Venus: al-' zoo die twee Godinnen nooit goede Vriendinnen zyn geweeft. [PI Omdat Jupiter haer bevookn heeft altyt haer huis met zich te dragen, volgens
de bekende Fabel van Ezopus. |
||||
368 EERBAERHEIT,
achting voor den Bybel heeft. Over het zelve dan zeide femant:
ÏVaere Dina f huis gebleven;
Dina waere kuifch gebleven. Fidias voegde i»y het vrouwenbeelt van Venus mede een fchiltpadde,
ziende, zo men meent [QJ op den gemelden plicht der vrouwen: en Thu- cididcs
XfX] ^ll heelt had Fidias gemaekt voor die van Elis, uit elpenbeen in gout. Een
ander beelt van dezelve Godin voor de zelve Eleërs hadde Scopas gegoten, zittende op een bok; zynde 't beelt, zoo van de Godin als van 't beeft, beide van koper. Deeer- fte Venus droeg den toenaem van de hemelfche s de tweede wierdt genoemt de gemeine of allemans Venus. Beide deze beelden ftonden te Elis dicht by malkander, binnen de (i)Lib.YImuuren van een endenzelven tempel. Pauzanias (i), die doorgacns de verklaring van «p. 15. diergelyke beelden zelf doet, ket de uitlegging van deze twee aen anderen over. Wat de laetfte Venus belangt, de uitlegging daervan is licht, zoo door den bok, die een zinnebeelt is van onkuisheit en geilheit, gelyk elders wort acngetoont, als door den naem van allemans Venus; zoo dat ze niet anders is geweeft als een zinnebeelt van on* reine onkuisheit : gelyk in tegendeel de toenaem van de cerfte Venus aenleiding geeft om te denken om een vrou van een eerbaer en kuifch gedragh. In deze gedachten be- veiligt ons Plutarchus, die in 't 16de hooftftuk van zyne Huwelyxlefiên, als mede in het 8ofte hooftftuk van zyne Verhandeling over Ifis en Ofiris, zegt, dat Fidias, door de fchiltpadde onder Venus voet, heeft willen te kennen geven, eensdeels, dat de vrou- wen zich te huis behooren te houden; en ten anderen, dat zy de ftilzwygentheit moe- ten beminnen, en niet dan tegen haere mannen, of door haere mannen, {preken: want de ftilzwygentheit is volgens Demokritus en Sofokles, voor de vrouwen een zeer fchoon fieraet; en, volgens Epicharmus, een teken van deugtzaemheit, en, naerNikoftratus, een pant van kuisheit: gelyk Klaudius Minos aentekent over het icjjfte Zinnebeelt van Alciatus. Ook zegt Euripides, in Heraclidis, AU. z. v -
KasAAi.s'ov, ki<ra> S' *icru%av \xinw SójAav.
Dat is: Want flille te zwygen, en zich zedig te ge Araegen, en geruft te blyven bintie»
's huis, zyn zaeken die een vrouw zeer fchoon ft aen. En wac het te huis blyven der vrouwen aengaet, Plutarchus melt ons op de. eerftaengehaelde plaets, dat het een oude inzetting by de Egiptenaeren was, dat de vrouwen geen fchoenen mogten gebruiken, om daer by te gedenken, dat zy haer werk in huis moeften vinden, en niets op de ftract fi)deCon-te c'oen hadden. En 't is niet qualyk gezegt van den zelven Plutarchus (2), dat de jug. Prs- vrouwen ongelyk moeten zyn aen de maen, dewelke, gelyk hoe verder zy van de zon cepr. c.4. af is, des te klaerder fchynt, en hoe nader zy by dezelve is, des te meerder verdonkert wort; alzoo moet een kuilche vrouw, zegt hy, voornamentlyk gezien worden als zy by haer man is: maer wanneer 'er die niet tegenwoordig is, zoo moet zy zich te huis en verborgen houden. Want ook Sajomon, gelyk Pié'rius (3) zeer wel aenmerkt, telt Lb g1' on<^er de tckcnen van een hoeraebtige vrouw op, dat haere voeten niet in haer hnisble- 6ap' ,,| ven, nu buiten, dan op de ftraeten zynde, ende by alle hoekgn loerende, Spreuk^ 7. v. ir. En Paulus berifpt in de jonge weduwen, iTim.j: 15. Dat zy ledig omgaen by de buizen. Ja by den Heidenen, inzonderheit den Grieken, was het de vrouwen en voor- namentlyk de maegden, ongeoorlooft langs de ftraten te zwieren, maer ook voor de deur te ftaen, of door de venfters te leggen kyken : gelyk men in 't brede kan zien in de redeneeiing van M. Joh. Philippus Pfeiffer, aengaende de Bezorging der Maegden by de Ouden, voorkomende inde Verzameling der Filologifche Diflèrtatien, byeen vergadert door Karel Bernizius en Kornelis van Arkel: daer men ook omtrent de ftraf der onkuisheit vindt aengetekent uit Efchines, dat de oude Athcnienfen de ontuchtig- heit haerer dochteren zo qualyk opnamen, dat een zeker man, vernomen hebbende het .wangedragh van zyne dochter, dezelve te gelyk met een paert in een ledig huis hadde opgeuoten, opdat zy door het zelve, als dacrtop door den honger aengezet, zoude wor- den verflonden: welk huis Efchines zegt, dat ten zynen tydc nog in wezen was, en bekent onder den naem van 'f huis van V paert en 't meisje. Gelyk nu Fidias by 't beelt van
|
|||||
L.....
|
|||||
E E R B A E R H E I T. 369
cididesfpreuk, by Plutarchus [R], is aenmerkelyk. Ze luidt aldus: Die
is de befte vrou van welke buiten 's huis allermmjï, het zy ten goede, het zy tenquade, wort gefproken: oordeeknde hy dat de naem van een vroome vrou, zoo wel als haer lichaem, tuffchen de huismuuren moet beilooten blyven. von Vernis (daer een vrouwsperfoon door verbcek wort, die den maegdelyken ftaet niet
m«-r bezit 't zy met eer of oneer. Zie Klaudius Minos ter aengehaelde plaets) een ibhiltpadde hadde gevoegt, om reden die gemelt zyn: alzoo hadde hy by 't beelt van Minerva (die haer maegdom altyt bewaert heeft, en daerom een reek beek is van een 7,rv~re mae2t) een {lang geftelt, tot een zinnebeelt, dat de maegden haere kuisheit zomvuldTg moeten beware: geiyk ons Plutarchus verhoek in 't Softe hooftftuk van 7vne Verhandeling over Ifis en Ofiris. Dat nu de flang een beelt is van waekzaemheit en wacht leert ons Piërius Valerianus, Hierogl. lib. XV. cap. 9. Maer om nog een woort van de fchiltpadde te zeggen, het fchynt dat de vrouwen tot een zinteken van haer olicht om by huis te blyven, by de Grieken gewoon waren beekjes van fchilt- n ddfnbv S te dragen. Altoos men leeft dat de Thefialifche vrouwen, aengezec Sonv minVver tegen haere mannen, die befaemde hoer Lais m den tempel van Venus, in een tatrvke byeenkomft van menfchen, hebben gedoodt met houte fchikpadden: or verzoening van welke daedt zy naderhant een anderen Tempel ter eere van Venus hebben opgericht. Zie Piërius Valerianus in de Voorrede van zyn z8fte Boek, als mede deszeFs 2^fte Hooftftuk. .,..,. I Rl In zyne verhandeling aengaende de Deugden der Vrouwen/^./, daerhy ech-
ter deze fpreuk van Thucydides met voor goet keurt, verldaerende dat hy voor beter houd het gevoelen van Gorgias, welke wilde, dat niet deJchoonhett, maer de goede mem vaneen vrouw aen veelen moet bekent z.yn. Zoo eene Vrouw, van welke noch- te het lichaem, nochte de naem buiten 's huis quam, willen zommige dat geweeft is Fnrua de dochter, of naer Plutarchus zeggen (1) de huisvrou, of gelyk Laktantius (l) InCe- S de zuftcr en huisvrouw van Faunus, die de Vader wort geacht te zyn ge- are c..j. weeft van Latinus. Van deze dan getuigen Makrobius (3) er1 de zoo even genoemde («fbj ■ I nktantius U), uit Varro, dat ze van zoo eene uitmuntende Kuisheit is geweeft, dat cap_ ii# Z> nooit buiten het Vrouwenvertrek was gcgaen, nochte haer naem ooit buiten s (j)Saturn. l,,k w« aehoort en dat zy nooit eenig man gezien had, nochte van eemg man gezien Lib 1 c*. ^ I'LChaei eigen man. Deze^is de Vrouw, die naderhant van de Romeinen WUb. L riëert onder den naem van de Goede Godin: en nu is uit het voorverhaelde licht te 7kn waerom alle mannen uit den tempel, of bet huis van den Burgermeefter, Opper- S' of Hooien Priefter, als daer de Godsdienft van deze Godin wiert verricht (zie MaSnaes aenmerkingen over Ciceroos iz brief in 't 1 Bock aen Attikus, en Janus RroEimis over Tibullus Lib. 1. El. 7. vs. zz & 22.) geweert wierden: zodanig dat zelf een muis, die wift dat hy iets hadde, het welke hem een mannetje maekte5 daer van daen vluchte, gelyk Juvenalis zegt: Sat. 6. vs. 339. Tefticuli fibi confcius unde fugit mus.
Ta ook alle fchilderyen, die zelfs een beeft, dat mannelykwas, vertoonden, moeften Irdekt worden volgens den zelven Juvenael: het welk ook Seneka beveiligt in zynen o7ften brief. Omtrent het te huis blyven der vrouwen, tekenen wy noch dit gevoe- len a^n van Hiperides by Stobeus (5-): dat een vrouw niet eerder behoort uit het huis (5) serm. te komen, voor dat ze die jaeren heeft bereikt, dat die geene, die haer niet kennen, ix. moeten vragen, niet wiens huisvrouw zy is, maer wiens moeder. Een al te ftrenge wet tegen de vrouwen, en blyken van jaloerfe natiën. Hoe men ooit ook vrouwen bewaert heeft daer is altyt middel 'gevonden om alle wachten te bedriegen: want quis cufhdiet ipfaCuftodes, vraegt Juvenael (6), dat is, wie zal de wachters zelfs fowae- (6)Sat§YI rent en Ovidius zeggen is: Amor. Lib. II. El. 3. vs. 16. v. 347. Non caret effèctu, quod voluere duo.
T3üt is *
Waer in 't 'er twee z.yn eens, wort ligtlyk^uitgevoert. ;,.-
Voeg hier by het vierde Gedicht van het derde Boek der Minnaryen van den zelven
Dichter. I. Deel • A a a a a
|
||||
37o EE RB HRHEIt
EERBAERHEIT. KUISCHEIT.
NOgh twee befchryvingen zullen wy van dit zinnebeelt
geven eer we 'er afTcheiden. Dit is 'er een van. Eene Vrou wiens aengezigt bedekt, en wiens gewaet wit is. Zy fchynt te wandelen, en heeft eenen fchepter jn de rechte hant: in de flinke twee tortelduiven. De oprechte kuifch- of eerbaerheit is naer Thomas zeggen [A] een deugt
die by de Latynen geheten caftitas,dezen naem draegt wegens de cajiigatio, dat is, kaftyding van het vleefch en zyne begeerlykheden, en den menfch als geheel rein maekt van alle vleefchlyke befmettingen. Wy bedekken 't gezigt der kuifcheit of eerbaerheit, hoe gy ze liefft
noemt, dewyl zy, om zoo te fpreken, een breidel der oogen (trekt} en wy moeten, volgens den raedt van Gregorius [B] in zyne Zedekunft, de oogen bedwingen die ons tot de zonde verleiden. Het witte kleet beduit, dat de eerbaerheit volkomen en onbevlekt [C]
wezen moet. Dat ze in een wandelende geftalte vertoont wort, wyft aen, hoe dien-
ftigb^de bezigheit voor de kuifcheit zy: wezende de ledigheit een oorzaek van
[A] Sec. Sec. q. 15*1. Art. 1. Cafiitas virtus dicïa e ft a cafligatione concupifcentia tan-
quam pueri. In deze afleidinge echter zal Thomas de toeftemming der Geleerden niet verdienen, zynde dezelve te verre gezocht, om niet te zeggen belachelyk. Zommige hebben in tegendeel Caftus {Kuifch) willen afbrengen van caftigo, (ik, ftraffe) om dat men door ftrafièn kan gebracht worden tot Kuisheit: doch dat is ook mis. Zie Vol- ui Etymologicum in caftigo en caftus. [BJ Moral. 21. Vt munda mens in operatione fervetur, a lafcivia voluptatis diprimen-
(t) Cicer. di funt oculi, quafi quidam raptores ad culpam. Zeer wel zeide eens Perikles (1) tegen deOffic. den Dichter derTreurfpelen Sofokles, als hy den zelvenop het gezicht van een zekere Lib. I. fchoonheit verrukt zach, dat men niet alleenlyk eerlyke handen maer ook eerlyke 00- caP- 4°« gen moeft hebben. De oogen geven doorgaens de eerfte aenleiding tot het quaed der onkuisheit: waeröm ook Propertius zeer wel zegt Lib. II. El. 23. vs. 21. Qui videt, is peccat: qui non 6c viderit, ergo
Non cupiet, fafti crimina lumen habet. Dat is: Wie zjet, die zondigt: wie derhalven 't [node quaet
Niet niet, begeert niet: 't oog is oorz.aek.van de daet.
en Lib. II. El. 12. vs. 12.
Si nefcis, oculi fant in amore duces
Dat is: -Het oogt z.00gy 't niet weet, is leitsman in de min. Het dekken voorts van 't aengezicht kan ook toegepaft worden op de oude gewoonte
der eerbaere vrouwen * in 't vorige beek vermeit. [C] Tibul. Lib. II. El. i.vs. 12. Cafta placent fuperis, pura cum vefte venite
Et manibus puris fumite fontis aquam.
Dat is: De Goden fcheppen hun vermae\ in reine z,aeken.
Wilt dan met rein gewaet het heiligdom genaken,
En water tot den dienft des autaers putten, rein
Vanhart en handen, uit een zuivere fontein.
Zk ons brceder in onze Aenmerking F. over de Gtrechtighdt. |
||||
EERBAERHEIT. 37I
van alle quaet. Voorts zingt Nazo [Dj :
Dry ft gy de luïheit uit uw* Zin ,
Gy breekt de pylen van de Min. De tortelduiven verbeelden, naer 't fchryven van Piè'rius [EJ, een eer- baer 'en rein leven, omdat ze, haer echtgezelfchap verloren hébbende, zich noit met een ander vereenigen. De fchepter betekent de heerfchappy, die een eerbaer menfch over zich
zelven voert [F]. Hoe volftandigh zwaeit Vondels Jozef in Egipte dien, waerover hy trouwens ook van de engelen geprezen wort! terwyl de on- kuifche Jempfar geduurigh klaegt, Och Jozef, Jozef, och, de reden leert hetmy,
Dat ik u minnen moet, alfchynt het razerny.
Dit is een klein ftaeltje van een groot en zeer kunftigh geweven laken. In den Hippolitus des zelven Dichters ontmoet ons, aengaende deze ftof, veel fraeis, maer de tyt verbiedt het my uit te fchryven. Ondertuffchen, wat ftaet het heerlyk als de geeft over het vleefch triomfeert! (want gy moet weten, dat deze twee geftadigh tegens malkander in oorlogh zyn.) en hoe lelyk, wanneer het vleefch velt wint en meefter blyft! Laet ons dan, om het fchip der eerbaerheit niet op de klippen der welluften [G] in Hukken te zeilen, met den geeft beginnen, en niet met het vleefch eindigen. f_D] Remed. Amor. vs. 139.
Otia fi tollas, periere-Cupidinis arcus,
Contemceque jacent, Sc fine luce, faces. Lees de geheele plaets na, van vers 135", tot zi2: zy is 't waerdig: want die menen mocht, dat 'er niets goedts in de dertele fchriften van dezen Dichter gevonden wort behalven de tael, vergift zich zeer: alzoo hy veeltyts, zelfdaer hy't ongebondenft is, heerlyke fpreuken tuffchen dien drek der onkuisheit inmengt. [E] Deze Geleerde man tekent ook aen (1) uit Bazilius en Origenes, dat dezegemeent
hebben, dat 'erm de Befnydeniftê twee tortelduiven, of twee jonge duiven wierden ge- (1) Hier. offert, om tot een voorbeelt te ftrekken van een kuifch leven; en dat wy dan eenpaerLlb> "• tortelduiven aen Godt op ofïèren, als wy onze ziel aen zyn woort, even als in een rein caP,I7< huwelyk, verbinden. Gelyk nu in 't vorige beelt is aengetoont, dat het tot de kuis- heit der vrouwen behoort, dat zy by huis blyven, en zich voor al afhouden van te verkeeren onder veele menfchen, zoo dient hier in de tortelduif haer ook tot een voor- beelt, als welke zich meeftonthout op eenzame bergen en in ftille boflehen, afgezonden: van 't gezelfchap van andere vogelen. Voorts verheelt de Tortelduif de Kuisheit niet alleen om de reets gegeven reden , dat ze namentlyk na 't fterven- van haer eerfte gae niet weer paert, maer ook wel voornamentlyk, om dat het mannetje zich nooit vermengt met een ander wyfje dan het zyne, nochte het wyfje met een ander mannetje dan het haere. Ten opzichte van het niet wederom paeren, dient liever het zinnebeelt van eene tortelduif alleen, zittende op een dorren tak : het welk een kuiflehen weduwe- lykcn ftaet betekent: omdat des tortelduifs gaede geftorven zynde, de overgeblevene ge- zegt wort altyt eenzaem te vliegen, en nooit op een groenen tak te zitten, maer gedu- riglyk tekenen te geven van droef heit. Pier. Hierogl. Lib. XXII. cap. 16. f_F] Het zelve gebiedt ook Nazo Rem. Am. vs. 53. Utile propofitum fevas extinguere flammas,
Nee fervum vitiis peftus habere fiium. '
Dat is:
JJet is een nut bejluit de onkuifche minnegloet
Ganfch uit te blnjfchen, en dat heerelyh^gemoet Geen Jlaef te maken van z.yne ongetemde driften. [G] Hier moet men zich de tael van Narciflus tegen Echo, byOvidius (2) trachten (i) Met. eigen te maken, en zeggen tegen de welluften, lib. 111 Ante (ait) emoriar, quam fit tibi copia noftri, v- 3 9°
Dat is:
\ Zou liever fierven, dan my aen u overgeven .
A a a a a 2 EER-
|
||||
372 EERBAERHEIT.
EERBAERHEIT. KUISCHEIT. OMtrcnt op de zelve wys als boven, vertoonen wy dit
zinnebeelt hier nogh eens, als tot een toegift; neen: ik verfpreek my. Het geven is vrywilligh, beloften verbin- den , en die heb ik zoo even gedaen. Zie daer dan al weder èene Vrou met witte klederen; en een armelyn in de rechte hant: voorts is haer aengezigt bedekt gelyk de voorgaende. Elke zonde is wel eene befmetting der ziele, maer echter worden de zulken, die in het flyk der geilheit als verfmoort, en van vuilen minnéluft bevlekt zyn , voornamentlyk befmet en onrein genoemt. Altoos zulken alleen [AJ werden by de Latynen plluti dat is befmet geheten. Wie zich ook in deze zonde te wyt verliep, wert onder de Oude Wet met de lazari geftraft, opdat het misdryf en de loon malkander zouden gelyken. Toen Ifrael Godts Wet ontfangen zou moft elk zich tdrie dagen lang, zelfs van zyn eigen wyf onthouden, naer de fpreuk: Weeft rein gelyk ik rein ben. Ter dezer oorzaek is het gewaet hier wit [B] vertoont, en een armelyn in de hant van 't beelt gegeven. Dit beeftje bemint de zuiverheit en netheit zoo zeer, dat het, zynde van een modderkring omvangen, waeruithet, zon- der zich te befmetten, niet komen kan, liever kieft te fterven [C], dan zyn reinheit in 't minfte te ontzuiveren. Hierover heeft de Ridder Kats, onder eene print, waerin dit dier verbeelt ftaet, het volgende geftelt. Gy die hier ziet een dier mét Jlyk omcingelt leggen,
Enpeinft in uw gemoet, wat dat het is te zeggen, • Komt opent uw vernuft, enjiaeteen weinighjiil: Hier onder wort gezeit, wat dit beduiden wil. Gy ziet in dezen ring een van de netjie dieren, Rein over zyn gewaet, rein over zyn manieren: Gy ziet in dezen ring den witten Armelyn, Genegen uit den aert om niet befmet te zyn. Het Jlyk omvangt het beeft, daer is niet uit te raken, Of zyn geprezen bont moet tot den drek genaken: Doch mits het reine dier dit bovenal ontziet, Zoo valt het in de praem van honger en verdriet. De keus is wonder fcherp, het moet voor zeker fterven, Of anders zal het Jlyk zyn witte vacht bederven. Zie eens hoe rein een aert! enz. Het bedekte gelaet beduit zedigheit en kuifcheit, gelyk voorheene ge-
zien is. Het gebruik wyders van het aengezigt op deze wys als te ver- fchuilcn, is miflehien al zoo out als de eerbaerheit zelve. Penelope, door haren
. £A1 Niet alleen, maer veeltyts: want dat dit wooit ook van anderen gezegt wort,
die zich zelven met enige zonde of fchantvlek bezoedelt hebben, hoedanig die ook zy; weten die gene, die 't Latyn kundig zyn: en zelfs de gemeene woordenboeken geven daer toe bewyzen genoeg aen de handt uit de befte Schry vers. HET] Zie de twe vorige beelden.
fCJ Zie hier van de beelden der Kuiskeit,
|
||||
E E R B A E R H E I T. 375
haeren vader gebeden, om ter zyner voldoening in 't vaderlantfDTtëbly-
ven, voelde zich zoo zeer geprikkelt van liefde tot haeren gemael Uliflès, dat ze verkoos hem te volgen, maer de zedigheit haer verbiedende dat rondelyk uit te zeggen, bedekte ze uit fchaemachtige eerbaerheithaeraen- gezigt, en liet alzoo ftilzwygende haer' vader uit dit gedragh opmaken, wat ze verkoos.
I. ■ ■ I
[DJ Lacedemon, alwaer haer vader Ikarius woonde. Deze, na 't verhacl van Pau-
zanias (i), zyn dochter aen Uliflès ten huwelyk beftedende, trachte zynen nieuwen (Olib.lH Ichoonzoon te bewegen, dat hy te Sparta wilde blyven wonen: het welke niet geluk-caP- i0* kende, poogde de oude man den wagen, waer mede Uliflès met zyne jong getrouwde vrouw zich reets had op reis begeven, achter na volgende, en hem geduuriglyk fine- kende, zyn oogmerk nog te bereiken. Uliflès, om eindelyk van die moeilyke zaek af te zyn, deed zyn fchoonvader dat genoegen, dat hy zeide te {tellen aen de keur van Pene- lope, of zy liever met hem na Itaka wilde gaen of met haer Vader wederkeeren na Sparta. De jonge vrouw gaf haere keur te kennen op de wyze hier verhaelt. Toen liet zich Ikarius eindelyk bewegen dat hy zyn dochter liet heen trekken, met haer man maer richte ter gedachtenilTe van dit voorval een beek op onder den naem van Befihaemt- heit, op die plaets, daer dit gefchiedt was, namentlyk omtrent dertig ftadien, of een klein uurtje gaens buiten Laccd^ den.weg^.Jö30,verxe.de wagen reets gekomen was. Het beeft was gemaekt als een zittende vromv, en met een bedekt aengezicht:
namentlyk zodanig als Penelope zich toen vertoont hadde. Pier. Val. Lib. XL. cap. 21. Alciatm Embl. 96. Klaudius Minos over het z.elve, en Giraldus Hifior. Deor. Synt. 1. col. 40. Ondertuflchen gelieve de Lezer te weten, dat, of fchoon Penelope voor een beek van Kuisheit by verreweg de meefte Poëten en andere Schryvers, die Home- rus Gedichten hebben gevolgt, wort voorgeftelt, zy echter van alle niet wort gehou- den voor zoo een fyne vrouw, als men ons doorgaens wil doen gelooven. Neen : Pauzanias (2) verhaelt 'er ons andere ftaekjes van: namentlyk, dat die van Mantineau) Lib in Arkadie zeggen, dat zy, terwyl haer gemael Uliflès uitlandig was, zelf andere man-YlII. c.i2o nen had aengelokt, en in" huis gehaek, waerom Uliflès, wederom in zyn vaderlant ge- keert zynde, haerhaddc verftoten: waerna zy was wedergekeert na Sparta, en zich van daer hndde begeven na Mantinea; alwaer ze was geftorven en begraven. En Duris van Samus heeit, volgens 't verhacl van Tzetzes over Lykofron (3), gefêhrevcn, dat (3) V.771, zy zich met een iegelyk hadde vermengt, en dat Pan uit haer is geboren: dien zy, vol- gens andere Schryvers, in overfpel heeft gewonnen by Merkurius. Haer onkuisheit tracht Dempfterus te bewyzen uit Homerus zelf, die haer in 't 18 Boek van de Odiflèa gefchenken lact ontfimgen van haere vryers, of liever pollen, een vaft blyk van een hoerachtig hert. Een zeker oud Dichter ook der Priapeïfche verzen beweert haer onkuisheit daeruit dat ze gaftmaelen by woonde: want by de Grieken wierd het de vrouwen, gelyk Korne- lius Nepos ons aentekent (zie de aenmerking van Joh. And. Bofius over de Voorreden van dien Schryver) niet toegelaten op de Gaftmalen te verfchynen, ten zy op die van haere nabeftaenden. De woorden van dien Dichter zyn deze: Carm. 6"g. Ad vetulam tarnen ille * fuam properabat, Sc omnis # xjiiiTes,
Mens erat in cunno, Penelopca, tuo.
Qua; fic cafta manes, ut jam convivia vifas, Sitque fututorum jam tua plena domus.
Die 't luft, zie 't vervolg van dat gedicht: wy vertalen 't niet, om dat het wat te grof
is gefponnen. Van de onkuisheit van Penelope lees verder Thomas Dempfterus over het twedehooftftuk van 't derde boek der Oudheden van Rofinus, en Gerh. Joh. Vof- fius in zyn geleerde werk, Inftitut. Orator. Lib. I. cap. 8. Voeg 'er by DominikusBau- dius Lib. III. Jambk. Carm, ad. Petmm Scrivermm: en Ovidius Amor. Lib, I, El, 8. vers 47. |
||||||
/. Deel. Bbbbb EEU-
|
||||||
:__>__:
|
||||||
EEUWIGHEI T.
|
||||||
E En e Vrou die op een' gebootften hemelkloot zit, hou-
dende in de rechte nant een ftralende zon, en in de flinke een maen, om aen te wyzen, volgens Pierius Valeri- aen [A], dat die genoemde hemellichten geduurige voort- teelers van alle dingen zyn, baerende, onderhoudende en voedende door hunne kracht alle de lichaemen die onder de zelve zyn: het welk van de oude Egiptenaers £B] zeer wel is aengemerkt, om namentlyk door zon en maen de eeuwig- heit te verbeelden* vaftlyk geloovende, dat deze twee vor- ften der ftarren de oneindigheit destyts [C] zouden verduu- ren, en de aerdfche dingen geftadigh bly ven onderhouden. Zy
[A] In 't 17 hooftft.uk van zyn 44 Boek: daer hyook zecht, dat David, ziende op
die eeuwigheid, die 'er altyt is geweeft, is, en zal zyn in Chriftus, in zynen 7% Pf. vers 5 zingt,'dat alle volkeren Chriftus zullen vreezen van geflachte tot gcflagte, zoo lang als de zon en de maen zullen zyn. Zie Piërius zelf ter aengehaelde plaets, be- helzende verfcheide lezenswaerdige zaken, te lang om hier in te voegen. fJB] Na 't getuigeniflè van Horus Apollo Hierogl. Lib. I. cap. 1. [_G] Daerom wort de zon door Orfeus in zynen Lofzang der zonne genoemt «WW- vttros (athanatos) dat is, enfterflyk^ en %$mk£ix,tu$ (Chrohokratoor) of heer der tyden: want de tyden zyn niet anders als beurtverwiflèlmgen der verandringen, nament- lyk, Zomer, Winter, Lente, Herfft , die wy alle weten , dat door den loop der zonne worden gemaekt. Auguftinus vat in zyne verklaringen over den 72 Plalm de Zon ook op voor de eeuwigheit. Door de Zon, zegt hy, zyn de tyden te ken- nen gegeven. In de zon zien wy generlei tekenen van verderf. Zy befchynt de werelt nu al zedert zoo veele eeuwen, en haer licht wort nochtans niets vermindert: zy loopt om al van het begin der werelt, en wort niet vermoeit. De zon, zegt Dio- nifius Lib. de Devin. Nomin. cap. 5. ftort haer licht evengelyk, zy vernieuwt, voedt, bewaert, volmaekt, verdeilt, vereenigt, koeftert, bevrucht, vermeerdert, verandert, verfterkt, baert, en beweegt alles, en geeft het leven aen alle dingen. Waeromzou- de dan die oorfprongk des levens de eeuwigheit niet kunnen te kennen geven ? Dierge- |
||||||
m
|
||||||
EEUWIGHEID 375
; Zy zit op een hemelbol, als zynde een ding dat ook eeuwigheit [Dj
Beduit. Voorts ziet men op de gedenkmunt van Domitianus en Traja- nus [E] de eeuwigheit ook vertoont als een vrou met eene zon in de rechte en eene maen in de flinke hant3 omhangen wyders met een ruim, dogh toegegordt kleet. lyke dingen vint men van de zon ook gezegt by Makrobius in het 2de hooftftuk van
zyn ifte Boek over den Droom van Scipio. Voorwaer zoo men onder de afgodifche volkeren 'er enige konde vcrontfchuldigen, zoo zouden 't voornaementlyk die moeten Zyn, die de zonne aenbidden. Want wat is 'er onder alle de dingen, die wy met orize ogen aenfehouwen, heerlyker en onvergankelyker dan de zonne? Maer gelyk nu de zon om de gezeide redenen de eeuwigheit kan betekenen, zoo
fchynt de maen in den eerften opilach het tegendeel te moeten beduiden om defzelfs veelvuldige veranderingen, en alzoo geen duurzaemheit te kennen te geven: wacrom 'er ook by Jezus Sirach Ecclef. 27. vs. 11. gezecht wort, de dwaeze verandert gelyk^-de maene: en de wyze in tegendeel blyftgelyk de zonne: want zoo verklaeren zommigedit vers: het welke van onze Taelsmannen is vertolkt, Des Godtvrezenden verhael is al- tyt van wysheit: maer de dwaeze verandert gelyk^ de maene. ■ Nochtans omdat de maen in haere veranderlykheit een onveranderlyke order, en in haere ongeftadigheit eenftarit- vaftigen loop houdt, en 't geene zy den eenen tyt verlieft, op den anderen wederkrygt, zoo ftrckt zy ook bekwamelyk een beek der ecuwigheit: en daerom vergelykt (1) TertuK1) DcR=- liaen, gelyk hy Chnftus vergelykt by de Zon, en 't zaet Abrahams by de fterren, al-fur.rca# zoo ook de Kerk niet qualyk by de Maen: omdat de Kerk, hoewel ze wel veele wil- felvalligheden en veranderingen ondergaet, nochtans al het verlorene wederom zal op- halen, en beftaen tot in eeuwigheit. Gelyk nu de zon zoo even gezecht is alles te voeden enz, alzoo wort de maen ook geen geringe kracht omtrent het onderhouden dei- zaken toegefchreven: die van Makrobius (2) genoemt wort de oorzaek^en bewaerfter (*■) In der fterfeljke Uchaemen: en hoeveel ze doet tot de gezondheit van 't menfchelyke lic- l°.nin.Scip. haem, leeren ons de vermaertfte Geneesheeren: als onder anderen Galenus Lib. III de l *" Diebus Criticis. Met reden dan is ook de maen een beelt der Eeuwigheit. Maer be- tekenen de zon en de maen elk in 't byzondcr de eeuwigheit, hoeveel te meer dan zy beide te zamen? door welkers invloedt alle dingen, die beneden dezelve zyn, worden geteelt, vermeerdert en bewaert. Zoo worden ze als beelden der eeuwigheit famen- gevoegt Pf. 89. vs. 37 en 58. \j~yn zaet zal in der eeuwigheit zyn: ende zyn throon zal voor my zyn gelyh^de zonne: hy zal eeuwiglyk^beveftigt worden, gelyk^ demane .3 Einde- lyk Zy de zon en de maen beheerfchereflen der tyden: en alle tyden beftaen uit den dagh en den nacht: waer van gelyk de eerfte wort geregeert door de zon, alzoo de laetfte van de Maen, Genes. 1 vs. 16. De Joden (3) beuzelen (want dit moeten wy hier nog by- (?) Mun- voegen) dat de zon en de maen in den beginne beide evenveel licht hebben gehad: dog^er"s in dat de maen over haer medegenoot qualyk te vreden zynde en klagende, van Godt was^hc q. vernedert, en met minder licht voorzien. Zy willen dit vaft maken uit Gen. i.vs.16 omdat daer eerft wort gezecht: Godt dan maekte die twee groot e Uchaemen (dat beduit, mecnen ze, de evengrootheit des lichts) en daerna: dat groote licht tot de heerfchappye des daegs, en dat kleine licht tot heerfchappye des nachts: dat geeft nu de verkleining van 't licht der maen, zeggen ze, te kennen beneden dat van de zonne. Dog dit heeft geen wederlegginge van noden. Breder aengaende de zon en de maen als beelden der eeu- wigheit, kan men nazien de aentekeningen der Geleerden over 't begin der beelden- fpraek van Horus Apollo: uit welke wy de ftofFe van deze aenmerking meert getrok- ken hebben: want ons voornemen is niet te pronken met eens anders arbeid, als waere 't de onze, maer wel om onzen Nederlantfchen Lezer, die niet Taelkundig mochte zyn, te helpen met iets uit de geleerde Schriften van braève mannen over te nemen: gelyk wy dan hier bekennen gedaen te hebben. [D] Omdat defzelfs figuur ront is, en daerom zonder begin of einde. Maer wy
houden ons verzekert, dat dit beelt moet zitten niet op een hemelbol, maer opeen aerdtkloot: gelyk ze vertoont wort op een penning van de Keizerin Fauftina, betekenen- de haere heerlchappy óver de wereldt. Zie Oudaens Roomfche Oudheden bladz. 475 en onze aenmerking C. over 't zesde beelt der Eeuwigheit. [E] Of ook van Vefpafianus, gelyk de Heer Oudaen wil: by wien dewyl in 't
brede zoo van deze als van andere Gedenkmunten, waerop de eeuwigheit op veelerhandc wyzen verbcelt ftaet, wort gehandelt, zoo wyzen wy den nieusgierigen lezer na deszelfs Roomfche Oudheden, van£tofc. 473, 0/418 tot 476 0/421. " '' EEU- |
||||
376 EEUWIGHEIT.
|
|||||
EEUWIGHEI T.
OP verfcheide beeltfprakige wyzen kan men de eeuwig-
heit afmaelen. Hier wort ze gezien als eene Jongk- vrou, in groen gewaet, en op eenen ftoel zittende. In de rechte han't houdt ze eenen engel of geeft : in de (linke een fpiets, die ze op de aerde zet [A]. Op het hooft heeft ze • een' gouden baziliskus. Haere jongkheit en 't groene kleet [B], beduiden, dat ze door den tyt
niet t' ondergebragt, nochte haere kracht verteert is. Van het zitten [C], alsmede de fpiets [D] en geeft [E], zie in de Aen-
merkingen. De baziliskus wert by de oude Egiptenaers voor een teken der eeuwig-
heit genomen, omdat dit dier zelf door geen ander dier [F] gedoot kun- nende worden, gelykHorus Apollo verhaelt, nochtans door zyn vinnigh vergift [G] menfchen, beeften, kruiden, planten, bloemen enz. weet te doen fterven en verdorren. Voorts is hy van gout gemaekt, naerdien dit metael de bederfenis [H] minder is onderworpen dan alle de andere. [_A] Zoo zegt men, dat ze gezien wort, dog zonder den baziliskus, op een zekeren
ouden penning met het omfchnft Clod. Sept. Alb. Aug. [B] Zie onze aenmerking B over 't eerfte beek des Arbeits, bladz. 72: alsook het
beek der Hoop: en onze aenmerking A over de Vluchtigheit der Eere. f_C] Daervan zal gefproken worden over het derde beelt hierna volgende, op den
penning van Fauftina. {TT) Hiervan wort gehandelt in het vierde beelt achter dit, op den penning van
Titus. . [E] Ik wilde liever dat de Schryver de uitlegging hiervan op zich zelven hadde ge-
nomen , als aen my overgelaten. Zoo 't zeker is, dat op dien penning zoo een Engel vertoont wort, weet ik 'er geen andere uirlegging van te bedenken als alleenlyk deze: dat dewyl deze Engelen, of geeften^ by de Romeinen Genii geheeten, en gehouden voor de Geleigeeften der menfchen en Befchermengelen der volkeren , fteden, landen enz, gerekent wierden onder de Goden, en ook allerlei goddelyke eer ontfingen, als van aenbiddingen, offerhanden enz, (zie Pitifci Lexicon Antiq.Rom. in Genius pag. 847) zy ook niet anders kunnen begrepen worden als onfterfclyk te zyn en eeuwig -y een hoedanigheit, die onaffcheidelyk is van de godheit. En al is 't dat Aufuftius by Feftus zecht, dat Genius, of zoo een Engel, is een zoon der goden en vader der men- fchen, niet te min kan hy een beelt zyn oer eeuwigheit: aengezien die eeuwigheit, die men op de Romeinfche gedenkmunten zeit, door hen niet begrepen is, als een eeu- wigheit , zonder begin, maer alleenlyk zonder einde: zoo wel wanneer zy die pennin- gen hebben doen flaen om een eeuwigen roem uit te drukken, als ter gedachteniffe van de vergoding hunner Keizeren, of derzelver Gemalinnen. Zie het vyfde beek der Eeu- wigheit, Aenmerk. E. [F] Behalven echter de wezel: gelyk wy hebben gezegt in onze aenmerking G.
(1) Hier ovei* *lct tvvce<^e b&At der Bescherming. Nochtans noemt tïorus (1) hem onfterflyk: Lib.l. ei.hetwelke men fchynt te moeten bepalen tot het vergift van andere dieren: dat hy na- mentlyk daerdoor niet kan gedoot worden. Voeg hier by, dat de H. Schrift zelve
zegt, dat de bazilisken niet kunnen worden bezworen : want zoo ftact 'er f er. 8. v. 17 Ziet ijzende flangen, bazjlis\en onder « lieden, tegen dewelke ge en e bezjweeringe is: die z.ullen u byten, fpreekt de Heere. [G~\ Zie onze aenmerkingen Q^R. S. T. over het beelt der Befmetting, bladz.. 136.
TH] Ook omdat het tot den dienft der Goden, als het waerdigfte metael wiert toe-
gecigent: waertoe men meeft goude vaten gebruikte. Dat ook de Chimiften aen het goud
|
|||||
E E U W I G H E I T. |7|
goud den naem van Zon geven, waèrdoor, zoo als even aengetoont is, de eeuwigheit
verftaen wort, hebben wy reets gezegt in onze aenmerking D over 't derde beek der Edelheit. Maer onze Schryver heeft hier verzuimt aen te tekenen, dat de Egiptenac- ren volgens Horus (i), den baziliskus zoo fchilderden, dat zyn ftaert door't overige (i) Hier. van zyn lyf bedekt was; 't welk zy niet deden zonder oorzaek: gevende door den veivLiSri. borgen ftaert te kennen, dat deeeuwigheit geen ftaert, dat is, geen einde heeft. OmcaP- *• deze reden, of omdat, gelyk Horus wil, de baziliskus, die alles door zyne aenblazing doodt, zoo doende macht over 't leven en de doodt fchynt te hebben (zynde zoo wel 't een als 't ander eigen aen de Godheit) flingerden ze een baziliskus om 't hooft van de beelden hunner afgoden. Zoo verhaelt Plutarchus (2) dat wanneer Ptolemeus Eiï cieom. e. lopater, het doode lichaem van Kleomenes hadde laten aen 't kruis hechten, en meauk. weinig dagen daerna een flange van bequame grootte zag onl zyn hooft geflingeit, Ptolemeus daerover was ontroert geworden, alsof hy een man, die den Goden aenge- naem, en van een meer dan menfchelyke natuur was, hadde laten aen 't kruis hangen': en dat die van Alexandrie na 't kruis lopende,. Kleomenes hadden genoemt een Half- god, en Zoon der Goden. Namentlyk de flangen (waeronder ook de baziliskus wierd getelt) wierden gelooft iets Goddelyks in zich te hebben, en waren daerom aen veele Goden heiligh; als aen Jupiter, Ceres, de Zon, Profèrpina, Eskulapius en de halve Goden, dat is, helden van den aelouden tydt, overgebragt onder 't getal der Goden: ge- lyk Artemidorus Daldianus wil. De bovengenoemde Plutarchus (3) meent, dat, ge- (j) ^id. • lyk 'er uit het verrotte lichaem van een rund, byen, uit datvan een paert, horzels,en dat van een ezel fchalbyters voortkomen, alzoo uit het lichaem vaneen menfeh, de etter* die omtrent het merg is, famen vloeiende, en zich ondereen vermengende, flangen wor- den voortgeteelt: en dat hierom de Ouden, die dit begrepen, uit alle andere dieren, voornamentlyk de flangen, aen de vergode menfehen zouden hebben toegewyt. Ook vint men verdicht, dat de goden dikwils zyn verfchenen in de gedaente van flangen, als Apollo, wanneer hy zich vermengde met Atia de Moeder van Auguftus, by Suetoni- us in 't leven van dien Keizer Kap. 94. Efkulapius, toen hy van de Romeinen wier- de gehaelt van Epidaurus, by Ovid. Met. Lib. XF. vs. 670, endeBefchermgeeftvan Sicilien, of de Engel van Anchifes, toen Eneas hem offerhande deedt, by Virgilius in 't vyfde boek van zynen Eneas vs. 95: en anderen. Voorts weet men, dat die van Epidaurus, Lanuvium, de Romeinen en andere volkeren de flangen hebben geëert als godheden: gelyk ook nog hedendaegs gefchied in zommige geweften van Amerika. Dat eindelyk de Baziliskus in de Egiptifche Beeldenfpraek dikwils is gebruikt geweeft, kan men zien uit de Egiptifche tafel van Bembus: op welke, na 't getuigeniffë van Pië'rius (4), de Baziliskus dan eens vertoont wort met het hooft van een havik, dan[fb £\v eens met een menfehenhooft, dan eens met een ander. cap.'j, EEUWIGHEI T.
kP een gedenkpenning van den Keizer Adrianus wort de
eeuwigheit vertoont als eene Vrou, die in elke hant een gekroont hooft [A] draegt, met dit opfehrift [E] ater- nitas augusti en s. c. [A] Zie over dezeri penning Sebaftiaeh Erizzüs. Wy hebben 't geluk niet van dien
penning zelfs ooit te hebben gezien: 't welk indien ons hadde mogen gebeuren, zou- den wy beter van de zaek kunnen oordelen. Ondertuffchen twyfelen wy, of die tw'e hoofden, hier voor gekroont aengezien, niet zyn die twe zelfde, die men op een pen- ning van Vefpafiaen vint, waer van boven gefproken is over 'teerfte beek der Eeuwig- heit Aenmerking E, 't eene qmfchenen van de zon, 't andere met een rhaen: welke men verkeerdelyk voor kronen zoude hebben kunnen aenzien. [B] Dat is Eeuwigheit des Keizers. Wat de letters S. C. belangt, de Lezer Zy eens
vooral gewaerfchout, dat die óp de penningen ftaende, altyt beduiden, dat die pennin- gen zyn gcflagen volgens een Senattts Confultuto dat is, uit laft van den Raed, ƒ. Deel Ccccc E E Ü-
|
||||||
378 EEUWIGHEIT.
EEUWIGHEI T. ZEer gevoeglyk kan men de eeuwigheit malen als cene
deftige en eerlyke Huismoeder, die in de rechte hant een flangront, dat is eene flang met den ftaert indenmont, ten toon houdt, en op 't hooft eenen fluier heeft, die bei- de de fchouders van achter bedekt. De flang, op de manier als gezeit, betekent, dat de eeuwigheit, zon-
der behulp van iet anders, zich zelve voedt en onderhoudt. By de ou- den ftrekte zoo eene flang een zinnebeelt van de werelt [A], en het jaer
(i) Hier. C^l ^at 's> ^Ct gcneel Al. Horus (i) legt dit zoo uit: dat door de veeier hande
Lib.i. c.i. vlakken of ftippen der flang (want 't was een flang met fchubben en veelerlei Ipikkels,
die de Egiptenaeren fchiderden tot een beek van de werelt) wierden verftaen de ver- fcheide ftarren des hemels; door de zwaerheit van dit dier, de aerde, en door defzelfs glibbengheit en gladheit, het water. En wat de Ipikkels aenbelangt, dezelve kunnen al zoo wel in de flang een beek zyn van de ftarren, als de vlakken op de luipaertshuit van Pan, gelyk naderhant in het beek der Werelt won aengewezen: te meer, omdat op de fchubben en in de fpikkels der flangen nog een zekere foort is van glans en hel- (i) JEneid derheit. Zoo befchryft Virgilius (z) de flange, die uit het graf van Anchifès te voor-
Lib. V. ' fchyn quam, als Eneas aen hem offerde:
v' *7' Cxrule^e cui terga norse, maculofus & auro
Squamam incendebat fulgor ceu nubibus arais
Mille trahit varios, adverfo fole, colores, Dat is, naer de vertaling van Vondel: De blaeuwe vlakj>edekte
Den rug vol fchubben, klaer van fchittrend gout verlicht, Gelyk de zon, wanneer zy, recht op ons gezicht, Door wolkeen nevel fchynt, de fchoone regenboogen Met duizent verwen mengt, en fchildert voor ons oogen. Daerenboven hebben de vlakken der flangen een zekere gelykheit met de ftarren, om
dat zy zich beide rond vertonen. Noch meer: gelyk 'er zommige van die vlakken der flangen donker zyn, als die men op den rug ziet; andere zoo duifter niet, als die zich aen de zyden vertonen; en andere helderder, als die onder den buik zyn: alzoo zyn ook de ftarren fommige zeer helder, als by voorteek de lier, de geit, en't oog van den ftier en andere; fommige wel helder, dog evenwel zoo klaer niet, gelyk 'er twee zyn in de Twelingen; en fommige duifter, gelyk vier ftarren van 't paert; en andere be- nevelt, als de ftarre in 't hooft van Orion, enz. Wat nu dezwaerte belangt, de flan- gen zyn van een aertfche natuur, behalven den baziliskus, wiens natuur meer vuurach- tig is; zy verbergen zich onder de aerde, en zy raken dezelve aen met het grootfte ge- deelte van haer lichaem, wanneer zy voortkruipen; en eten ook het ftof der aerde: Want zoo zegt Godt tegen de flange die Eva verleidt hadde, Gen. 3. vs. 14. op uwen • buik, zultgy gaen , ende fiof zultgy eeten alle de dagen uwes levens. Dat nu de aer- de zwaer is, zulks is te bekent, dan dat het behoeft te worden bewezen. Wat einde- lyk het water aengaet, wie weet niet dat het glad en glibberig is ? Behalven dit zoo fchynt het water enigfins voort te kruipen, gelyk de flangen: voornamentlyk wanneer (3) Lib. I. net ^gj. vloeit: en zoo zegt Lucanus (3) van den Rubicon, dat hy per imas ferpit val.
y'11S' les, datis, door'tdiepfie der valeien heen kruipt, of zachtjes ftroomt, en insgelyks noemt (4) Lib. IX hy den Xanthus, (4) in ficco ferpentem pulvere rivum, dat is, een beek, kruipende tuffchen
t. 974. 't droge zant heen. Dit zinnebeeft is wel in't gebruik geweeft by de Egiptenaers, (5) Macr. maer eigentlyk allereerft bedacht by de Feniciers (f)- Men zie meer van deeze ftoffe
LibTc 9 (en 'l is de moeite wel waerdig) by Piërius Valerianus Hierogl. Lib. XIV. cap.z & 6, en by de geleerden over Horus Apollo Hierogl. Lib. I. cap.z.
|
||||
E E U W I G H E I T. m
jaer [B], die naer 't zeggen eeniger filozoofen, geftadigh in zich zelven we-
derkeeren en omdraeien. De Pythagoriften zeiden dat de tyt het beek der eeu- wigheit was, en Plato en Merkurius Trismegiftus namen ze voor den tyt. Klaudiaen laet zich in den lof van Stiliko aldus hooren [C]: Daer is verre van hier, en buiten den toegang van ons begrip, en byna ongenaekbaer voor de goden zelfs, een onbekende fpelonk der onmeetbaere eeuwigheit, de oude moeder der jaren, die de tyden uit haeren wyden fchoot voort- brengt , en ze 'er weder in ontfangt. Rontom dat hol ftrekt zich een flang uit, die door zyn goddelyk vermogen alle dingen zagtjes verflint, en eeuwiglyk bedekt is met groene fchubben, en haer hooft achterwaert wendt, en haeren flaert inflokt, keerende lulletjes te rug van daer ze heeft begonnen. De fchouders van het beelt zyn van achter bedekt, omdat de verloopen
tyt der eeuwigheit niet kan worden befchouvven. [B] Omdat, zegt Horus ter gemelde plaets , gelyk de flange jaerlyks met het a£-
leggen van zyn vel wederom jong wort, alzoo ook de tyt alle jaeren verandert en we- derom jeugdig wort. Zie ook over deze ftoflfe den gemelden Piërius Lik XIV. cap. g, 4 & 7, en der geleerden aentekeningen over Horus: want de zaken, daer gemelt, hoe- wel voortreflèlyk, zyn te lang om hier te herhalen. Alleen zeggen wy dit uit Piëri- us, dat de ouden gewoon zyn geweeft zoo een flang, wiens ftaeit, onder deszelfs keel was verbolgen, te ftellen in de rechterhant van 't beek van Saturnus, die voor den om- loop van een jaer, voor den tyt, en voor de onfterflykheit, volgens de fchriften van veele, is gebruikt geweeft. > ■ [CJ Lib. II. v. 414. . .
Eft ignota proeul, noftraque impervia menti, ' J°l'
Vix adeunda Deis, annorum fqualida mater,
Immenfi fpelunca sevi, quas tempora vafto
Suppeditat revocatque finu. comple&itur antrum,
Omnia qui placido confumit numine, fèrpens,
Perpetuumque viret fquamis, caudamque reducio
Ore vocat, tacito relegens exordia lapfu.
EEUWIGHEI T-
OP eenen penning van Fauftina laet zich de eeuwigheit
zien als een ftaende Vrou, die beftendigh van oude, en deftigh gekleet is. Zy houdt de werelt in haer rechte hant, en een (luier dekt haer hooft en fchouders. Zy ftaet, zonder eenighblyk vanbeweging} het welk ons leert, dat'er
in de eeuwigheit geene beweging noch verandering des tyts is [Aj. C c c c c 2 De
[A] Hierom zegt Petrarcha niet onaerdig van de eeuwigheit :
Qual meraviglio hebb' io, quando reftare
\'idi in un piè colui, che mai non ftette, Ma dilcorrendo fuol tutto congiare. Waervan de zin ten naeftenby deze is: .. -,.,, '■, .
Met wat verwondering vondt 'tl^tny aengedaen, -;; (
Wanneer ikjonverwaebt op eenen voet z.agh fiaen, Haer, die nooit heeft gefiaen, maer pleegt in alle z.aken Door haer ge duur1 gen loop verandering te maken! |
||||
38o EEUWIGHEIT.
De reden waerom de beeltenis niet zit, maer ftaet, is, omdat het zitten
een teken van groote vaftheit is, en byna altyt een ruft [B] te kennen geeft, welke een noodzaeklyke betrekking heeft op de beweging, die men zonder 't befef van ftilheit niet verftaen kan. Dewyl nu de ruft der eeuwigheit niet onder deze gemeene foort der ruft begrepen wort, zoo dient ze ook anders uitgebeelt te worden , hoewel dit van elk niet waerge- nomen is, gelyk airede in twee vorige beelden [C] gebleken is. De beftendigheit des ouderdoms, en de deftigheit des gewaets, zyn
dingen die de eeuwigheit voegen. Zy houdt de werelt in de hant [D], omdat die door haere beweging den
tyt voortbrengt, waeruit ook te befluiten is3 dat de eeuwigheit buiten de werelt zy. Het hooft- en fchonderdekfel, daer we ook in 't voorgaende beek van
fp raken, vertoont, dat de verleden [E] en toekomende tyt zich voor ons in de eeuwigheit verbergt. fB] Stil te fiaen zonder eenige beweging, betekent dat ook geen rufte ? Immers ik
geloof ja: en ik zie geen reden, waerom men de oorzaek van 't zitten en 't ftaen in deze beelden met zoo veel bekommering behoeft na te fpeuren, alsof daer groote ge- heimen door wierden te kennen gegeven. Zie de volgende aenmerking. [C] Namentlyk, in 't eerfte en twede: in welker laetfte indien het zitten op een
ftoel, iets betekent, zoo zal het mogelyk niets anders te kennen geven, als die gewoon- te der Romeinen, waer door ze den naemruchtigen overledenen een ftoel of wagenze- tel in den f chouwburg, of elders, ter eere ftelden: gelyk Oudaen ons aentoont in zyne Roomfche Oudheden bladz. 475. Van het zitten voorts op den hemelbol of den wcreltkloot, is gefproken over 't eerfte beek der Eeuwigheit, aenmerking D. f_D] Ja om geen andere reden als om haere heerfchappy over de werelt te kennen te
geven: gelyk wy boven in de zoo even aengehaelde plaets hebben aengewezen. [YL~] Onze Schryver is al te fubtyl in 't uitleggen van dezen beelden . Op dezen pen-
ning ftaet het beek der Keizerinne Fauftina zelf, en zulks met het gewoone hooftfie- raet der Romeiniche vrouwen, (men zie het zelve in de beelden der Eerbaerheit) en vorder gewaet van een Keizerinne: en derhalven moet men daer geen byzondere bete- kenifle in zoeken. Voorts dewyl deze penning is geflagen om de vergoding van Fau- ftina uit te drukken, welke weleen onfterfelykheit betekent voor het toekomende, maer niet dat zy van eeuwigheit zoude geweeft zyn, zoo komt de verleden tyt hier geenzins te pas, nochte kan het hooftfierzel daer op enigerlei betrekking hebben. Fau- ftina was de Gemalin van Antoninus Pius, en deze hadde tocgeftaen, dat de Raed haer nahaer doodt als eenGodinne eerde, hebbende goude beelden voor haer opgericht, tempels gebouwt, en Priefters ingeftelt. /
EEUWIGHEIT.
DAer is een penning van Titus voorhanden, op welken
eene gewapende Heldin gezien wort, hebbende in de rechte hant een fpiets, en in de flinke eenen overvloets- hoorn. Aldus ftaet ze op eenen ronden bol [A], en ver- heelt de eeuwigheit: gelyk het woort atemitas op den pen- ning ftaen de, klaer te kennen geeft. Door deze fchets evenwel, wort de rechte eeuwigheit, daer dus lang
van gefproken is, niet verftaen j maer wel een zekere langduurigheit van Stade
[A] Met den eenen voet, niet roet beide. Die bol nu is de weereltkloot: gelykna- derhant zal gezegt worden. |
||||
•E E U W I G H E I T. 381
Stadt en Staet, die uit een goede regeering voortkomt, én voornaèmlyk
beftaet in 't verzorgen der dingen, dier tot het leven nodigh zyn : want de onderdanen , erkennende darde overvloet uit de weldadigheit van den vorft fpruit, wenden hun gemoeten genegentheden, als uit dankbaerheit t'hemwaert, tot gehoorzaemheit, trou, eneendragt: en daerom vertoon- den de ouden deze geduurzaemheit door eenen overvloetshoorn vol vruch- ten. De lange beftendigheit van eenen Staet fpruit ook uit het onderhouden van den oorlogh, tegens den eenen of anderen vyant. Dit wyders gefchiet om twee redenen. De eerfte is ,om de ftrytbaere manfchap den wapen- handel niet te doen vergeten, maer in ftaet van weerbaerheit te houden te- gens het gewelt van eenen onverwachten aenval. De tweede, opdat men de onderlinge vrientfchap en eendragt verzekere tufTchen de burgers: want het geheel vcreenigt zich zoo veel te meer met de deelen, hoe veel te meer het heftigh en fel van zyn tegenparty wort beftreden. Aldus heeft men gezien, [B] en ziet men nogh dagelyx, dat de burgers van koningk- ryken en fteden, meeft onder malkander oneenigh zyn, als ze minft: van den vyant geplaegt en beftookt worden, en doorgaens eendragtelyk weer bieden, wanneer hun de kryg van buiten dreigt. Hierom is dan deze foort van eeuwigheit met een fpiets [C] en oorlogsrufting uitgebeelt. [B] De fchriften van Livius alleen geven daer van overvloedig voorbeelden, voor-
namentlyk in zyn tien eerfte boeken. [C] Hetzyjdat het een fpiets zy, die 'er op dezen penning vertoont wort, 't zyeen
ftaf, gelyk Oudaen wil, 't zal beide niet anders betekenen als de beheerfching over de werelt, die de Romeinen waenden zich geheel door de kracht van hunne wapenen te hebben onderworpen: waerom ook de wereltkloot onder den enen voet leit. Want deze uitlegging van Oudaen ftel ik boven de andere, die hy opgeeft, dat namentlyk dewe- reltbof met den voet getreden, zoude betekenen de verachting der wereltfche zaleen. Dat de beheerfching der werelt daerdoor betekent wort, beveiligt een andere penning by Oudaen, waerop Fauftina het roer van de regeering heeft gezet op een wereltkloot, die ter zyde haeres Hinken voets leit, teiwyl ze een ronden kring met haer rechte hant vertoont. Want de oude Roomfche Keizers hebben van geen andere eeuwigheit ge- weten, als van die van hunne heerfchappy, die zy roemden zonder einde te zullen zyn; of als van die eeuwigheit, die de overblyvende den verftorvenen aendeede door het vergoden : hetwelk niets anders was, als een vereeuwiging van derzelver naem. Men zie Oudaens Roomfche Oudheden, bladz.. 475, en aldaer de aenmerking van Deinoot: en wederom Oudaen, bladz.. 476 over de penningen der Eeuwige Gedachtenis. Den hoorn des Overvloets moet men myns bedunkens toefchryven aen de grootsheit der Keizeren, die daerdoor hebben willen te kennen geven, dat uit de grootheit hunner heerfchappy, en de overheerfchte werelt, hunnen onderdaenen fteets eei\overvloet van rykdommen toevloeide, en voorts toevloeien zoude zonder einde. |
|||||
LDeel t> d et d d EEU-
|
|||||
EEUWIGHEI T.
|
|||||
i
EEUWIGHEI T.
FRanciskus Barbarini van Florence fchilderde hiervoor
met zyn aerdige veder, een zeer eerwaerdigh Vrouwe- beelt, met lange en gulde hairen, die geeftigh over de fchouders nedervloeien. Uit haere beide zyden daer de heupen moften beginnen, fchieten in plaets van de zelve twee halve kringen, die zich rontom het beek, de een van den rechten, de andere van den flinken kant uitftrekkende, boven het hooft te zamen loopen en zich vereenigen. Met ieder hant heft ze een' gouden kloot op. De verf dezer beeltenis is helder blaeu, en overal bezaeit met ftarren. Elk dezer dingen drukt de eeuwigheit zeer wel uit: want een kring [A]
gelykhet beek zich vertoont, en de ronde vorm der klooten [B], hebben be- gin noch einde ■, 't gout is onbederflyk [C], en onder alle de metalen het volmaektfte} het blaeu vol ftarren verbeek den hemel, die alle zigtbaere dingen in onveranderlykheit en duur overtreft. [A~] Zie Piërius Valerianus, Hierogl. Lib. XXXIX. cap. 7.
fB] Zie den zei ven Piërius. Eod. Lib. cup. 16.
[CT\ Zie boven, onze aenmerking H, over het twede beek der Eeuwigheit.
EEUWIGHEIT.
ALs tot een toegift, en voor 't left, zal ik u deze onein-
dige zaek eens voor d'oogen gaen ftellen in de gedaen- te eener Vrouwe met drie hoofden. Zy {leekt den voorften vinger der rechte hant omhoog, ten houdt in de flinke een' kring of cirkel. Dewyl
|
|||||
E E U W I G H E I T. 383
1 "Dewyl de eeuwigheit geené zaëk is, dieonder de uiterïyke zinhen valt,
zoo kan ze van het vernuft dat van die zinnen afhangt, niet begrepen wor- den [A] j ten zy men by ontkenning zegge, dat ze eene plaets zy zonder verfcheidenheït> eene beweging zonder beweging, verandering of tyt; en een tyt [B] zonder vroeger of later} zonder voorleden of toekomende; zonder einde of begin. De drie hoofden betekenen de drie deelen des tyts, te weten het verle-
den, het tegenwoordige enjiet toekomende: welke drie tytgedeeltens in de eeuwigheit alleen zyn famengefloten. Door den voorften vinger dien ze opheft, wort de beftend|ge vaftheit
der eeuwigheit [C] aengewezen, zynde verre van alle verandéringe. Ddddd 2 De
f_A] Daerom wort de eeuwigheit op fommige penningen verheelt, als een flip van
haer kleedt voor haer aengezigt trekkende. Zie óudaen, bladz. 475:. [B] Hiervandaen zegt Petrarcha, ten opzigte van de omftanaigheden der eeuwig-
heit : Non havra luogo fu, fara, ne era,
Ma è folo in prefente, Sc hora, 8c hoggi,
Et fola Eternita raccolta, e ven».
»
Waer van de mening hier op uitloopt:
Daer zal geen is geweeft, noch ooj^zal zyn, of was
Plaets hebben, in een tyt toekomend of verleden; Maer anders niet dan ts alleen, en nu, en heden s In 't tegenwoordige, en een zuivere eeuwigheit, Die enkel is, en in geen deelen zigh verfpreit. Voorts is het miffchien om deze eigenfte reden, dat de Egiptenaeren, gelyk te voren
is aengewezen, een flang, wiens ftaert onder defzelfs keel was verborgen, ftelden om de eeuwigheit en den tyt te betekenen: omdat, daer de tyt wort aengemerkt of van het voorbygegane, of van het toekomende, of van het tegenwoordige, alle die deelen echter voor ons zeer duifter en onzeker zyn: want den voorbygeganen tyt kunnen wy niet zien, en, dewyl hy geen begin heeft, zelf ook niet eens met onze gedachten be- grypen: den toekomenden tyt noch veel minder, omdat hy 'er noch niet, en defzelfs einde geheel onbekent is: waerom Horatius zegt, Lib. III. Od. %y: Prudens futuri temporis exitum
Caliginofa node premit Deus.
Dat is:
Godt houdt den uitjlag van het geen toekomend is,
Verborgen in een nacht van dikke dttifiernis.
De tegenwoordige tyt vorder, dewyl die niet ftil ftaet en zeer fhel voorbyloopt, kan naeuwlyks verftaen worden: even eens als, wanneer wyden vinger in een nederwaeits vloeient water rieken, wy niet kunnen onderfcheiden, of wy dat doen in het voor- bygegane, of in het toekomende, of in het tegenwoordige water; om dat het voorby- gegane nu al is weg gevloeit, het toekomende 'er noch niet is aengekleeft, en het te- genwoordige 'er op het ogenblik des tyts zelfs afvloeit. Dewyl dan alle deeze din- gen aen onze kenniflè worden onttrokken, zoo hebben de Egiptenaers miflehien voor zoo eene beeldenfpraek gebruikt een flang, wiens ftaert te rug gekromt, en onder des» Zelfs keel verborgen was. Pier. Valer. Hierogl. Lib. XIV. cap. 4. [C] Omdat (zegt de Opfteller van dit beelt) het de gewoone gebaertc van die gee-
nen is, die te kennen willen geven, dat ze een vaft befluit hebben genomen en onver- anderlyk zyn in 't geen zy willen dat gefchiede, den vinger op te fteken. Hy had'er nog wel by kunnen voegen, omdat die geene die de volkome zekerheit van een zaek willen beveiligen met een eedt, zulks doen met het opfteken van hunne voorfte vin- geren. Maer myns oordeels zyn die redenen wonder flap, en hebben niets in zich dat vaft magh genoemt worden. Het opfteken van den vinger twyfelen wy niet, of is genomen uit een penning van Fauftina, daer ze op verheelt wort als in de linke hand hebbende
|
||||||
1
/
|
||||||
EEU WIG HEI T.
|
|||||||||||
3^4
|
|||||||||||
De kring [D], die, gelyk gezeit is, begin noch einde heeft, verbeelc
de eeuwigheit, temeer, omdat hy het allervolmaektfte der dingen is. Dezen boort- en grontloozen oceaen der tyden dus befchreven hebbende,
luft het ons een fchets te geven van de hebbende een kloot (de werelt beduidende) en met de andere om hoog wyzende.
Het welke in ons beek niet ongevoeglyk zoude kunnen betekenen, dat de zitplaets der Eeuwigheit in den Hemel en boven den werekkloot te zoeken zy, gelyk Oudaen zegt: hoewel wy Deinoot wel willen toeftemmen , dat juift dat oogmerk niet geweeft zy in dien penning van Fauftina. :. [D] Zie Pier. Faler. Hierogl. Lib. XXXIX. cap. 7. |
|||||||||||
EIGENBAE T.
E En out Man die in 't zwart gekleet is, en in de eenehant
een hengelroede, in de andere een klou houdt. Aen zyn eene zyde ftaet een haen, aen d'andere een wol£ Eigenbaet is eene ongeregelde begeerte naer voordeel} ftrekkende zich,
volgens de geneigtheit der menfchen, tot veele en verfcheide voorwerpen uit, maer gemeenlyktot het bekomenen vafthouden van aerdfche goede- ren. Men maclt hem out, omdat de ouderdom, volgens Ariftoteles (1) zeg-
gen, van natuure meeft tot gierigheit [A], een voorname oorfprongk der eigenbaet, genegen is. De
[A] By Terent. Adelph. Act. $. Sc. 3. vs. 45. zegt Chremes, een oud man:
Ö nofter Demea! Ad omnia alia state fapimus reclius. Solum unum hoc vitium adfert tèneétus hominibus; Attentiores fumus ad rem omnes, quam fat eft. Dat is: O myn waerde Demea'. omtrent alle andere dingen hebben wy door onzejae~ ren meer verft ant dan jonge lieden. Maer deze f out alleen brengt de ouderdom den men- fchen aen: wy zyn alle wat naeuwer bezet, Ms nodig is. Dat beveftigt ook Horatius in zyn Dichtkunde als hy vs. 169 zegt: .'•-'- Multa |
|||||||||||
(1) Etic.
Lib. IX. c»p. 16. |
|||||||||||
E-I -G E N B -A E TV 385
De hengel- of angelroede 3 waermede men het aes quanfuis den viffcfrefl
fchenkt en toewerpt, wyft aen, dat de eigenbaetzoekers zich dikwyls ver- pynen tot het plegen van weldaden: doch zulx gefchiet niet uit een deug-,, delyke welmeenentheit, maer enkel met inzigt en toeleg op voordeel [Bj 3 gelyk aldus de viffchers den milden met het aes omtrent de viifchen fpe- Jen, alsgezeitis, terwyl hun wit alleen is die te vangen. Het beelt vertoont wyders een klou, dewyl Zoodanigh een boerentuig
nergens anders toe dient, dan om naer zich te trekken. De Zwarte verf [C~j des gewaets komt hier te pas omdat ie zich in gee-
ne andere kleuren laet veranderen, gelyk dan ook de eigenbaet altyt vaft en onbeweeglyk blyft flaen en doelen op haer voordeel. Het zwart kan ook, als eene onaengenaeme kleur, de verdonkering en ondergang van het licht der deugt [D] hier verbeelden. Naerdien voorts de eigenbaet anderen afgunftigh, en alleen voor zich
zelve bezorgt is, houdende in gemoet en zinnen geftadige wacht3 zoo hebben wy, om dit uit te beelden, 'er eenen haen [E] by ge voegt. I. Veel. , ;. ,1 e e e e,, V... .. Den
Multa fenem cireümveriiunt incommoda, vel quod
Quaait, 6c inventis mifer abftinet, ac timet'uti. &cv . " ': -
Dat is, nacr de vertaling van A. Pels^ . • . " ' ",.
Veel ongemaks omringt den ouden, veele dendert . " ....■; .... . ... 1 .
Verteeren hem ; het zyhyaltyt fpaert, en't goed ... *
Niet durft gebruiken, 't géén hy gaert in overvloed enz. Cicero zegt ook (1), dat hy nooit gehoort heeft, dat eenigh out marl doit vergeten 1 \ r>tSe
heeft, op wat plaets hy zyn fchat had begraven. En elders (a) veroordeelt hy dien heb-nea.c.7, luft der ouden aldus: avarit'iA fenilisquid Jibi'vèlit' non ihiéllig'o pótefi enim quidquamejfe(z) Ibid. abfurdius, quam, quo minus via, reftat, eo plus viatici quarere? dat is: watdegierigheitcaP- l8, der oude lieden beduit, zulks begryp ik niet: want kan 'er wel iets ongerymder we- zen, als dat men, hoe korter weg 'er noch overig is, noch des te meerder reisgelt zoekt te verzamelen? . . f_B] Van den hengel in deze betekeniilê, zie het twede beelt der Amptverkooping,
bladz. 6j en 68 : alsook Piërius Valerianus, Hierogl. Lib. XLV.'cap. 31, enHadrianus Junius Centur. VIL Jldag. 47. Zeer wel zegt Izokrates in 't begin van zyne Lerreden tot den Koning Nikokles: dat die gene, die den koningen gefchenken brengen van goud en andere koftlykheden, moeten geacht worden niet een gefchenk te doen, maer koopmanfehap; en daervoor op een looze wyze meer geit weten té maken, alsof zy'er opentlyk mede te markt quamen. Dat is recht, gelyk ons Nederduitfch fpreekwoort zegt, een ïpiering uitwerpen om een kabeljauw te vangen. [C] Zie het beelt Onleerzaemheit. Om de onveranderlykheit voorts Van de zwarte
verw, hebben mogelyk de Egiptenaers, wanneer ze een Weduwe wilden verbeelden, die, zoo lang zy leefde, inden zelfdenftaet kuifchelyk volhardde, een zwarte duif ge- fchildeit; want deze, zegt Horus (3), vermengt zich, zoo lang ze ongepaert blyft, (5)Hier. met geen anderen doffer. Ik geloof niet, dat de Egiptenaeren gemeent hebben, datLib- "« dit in 't byzonder eigen was aen de zwarte duiven, en niet aen de zulke, die eene an- dere kleur mogtcn hebben : maer 't is waerfchynlyk, dat ze de volftandigheit hebben willen te kennen geven door de zwarte verw: hoewel het mogelyk meer goedkeuring zal vinden, dat men de zwarte kleur van de duif hier opvatte als een teken van geduu-
rigen rouw en droef heit over 't verlorene wederpaer. Zie Pië'nus Hierogl. Lib. XXII. cap. 1. [D] Zie onze aenmerkirig B over.de Booskeit, en F over de Gerechtigheit.
[E] Hoewel het waer is, dat de haen in de Beeldenfpraek wort geftelt voor waeh?
zaemheit, waerom hy ook aen Merkuur, den godt der winft, koopmanfehap, clieve- ry en welfprekcntheit, welke, hoewel zeer verfcheidene konften en ambachten, alle echter waekzaemheit en vlugheit vereifchen, is geheiligt geweeft; (zie Pier. Lib. XXIV. cap. zo) zoo komt deze vogel echter^ onzes bedunkens, in dit beelt niet al te wel te , t > ' , > pas, x ;
|
||||
386 % I GEN BA E f.
Den wolf ftelt men hier, omdat dit bofchdier van aert roofgierigh en
onverzaedlykis: zynde deswege een bequaem zinnebeelt der altyt inha- lende baetzuchtigheit. pas, omdat hy zyne waekzaemheit niet befteet, om zyn eigen voordeel te bejagen, en
anderen te bedriegen : in welken opzigte de wolf hier beter te pas komt, die zelf in de Heilige Schrift voor een roofachtig dier geftelt wort, Matth. kap. VII. vers 15 > Wacht u van de valfche Profeten, dewelke in fchaepskjederen tot h komen ; maer van bin' nen zyn ze■ grypende wolven. Hiervandaen hebben de oude Filozofen der Grieken, fprekende van de verhuizing der zielen, verziert, dat de zielen der genen , die in hun leven baetzuchtige en inhaelende rovers waren geweeft, na derzelver doodt overgingen (il in *° wolven, havikken, en dicrgelyke, gelyk Sokrates by Plato leert (i). In navolging phosdone. van welke Klaudianus verdicht, dat de geeften der rovers door den helfchen rechter Rhadamanthus ten prooye worden voorgeworpen acn wolven. Zie Pièïius Valerianus Hierogl. Lib. XI. cap. 3 & 4. |
|||||||
E I GE NB A E T.
DE geeftige fchilder Hieronimus Maffseï van Luka ver-
toonde de eigenbaet in de gedaente van een lelyk, mager en naekt Man, wiens fchouders echter met een wolfs- huit behangen zyn, terwyl hy ook wolfsooren aen 't hooft heeft. Voorts ziet men hem met een zonderlinge zucht en begeerte een' gebootften werekkloot [A] met beide zyne ar- men omvatten. [AJ Gelyk een anderen Alexander, wien zelfs eene werelt niet genoeg was. Juve-
nael zegt van hem, Sat. 10. v. 168. Unus Pellaeo juveni non fufficit orbis:
iEftuat infelix angufto in limite mundi, Ut Gyarae claufüs fcopulis parvaque Seripho. Dat is: Den Afacedoonfchen helt is eene werelt niet *v
Genoeg: 't is hem te naeuw in 's aertryks enge palen :
Hy kan 'er naeuwelyks zyn vryen adem halen, Als opgefloten aen Serifus naeren wal, Of 't kjippigh Gyare. Maer wat is de uitkomft van die begeerte ? Geen andere als die, die de zelve Juvenad
geeft aen den eigenften Alexander, Sat. 10. Namentlyk: Qyum tamen a figulis munitam intraverit urbem;
Sarcophago contentus erit. Dat is: Wanneer hy nochtans zal
Zyn aengekomen in de fiadt, wier brede vefien Van tichelfteenen zyn gebouwt, zal hy ten lejlett Alleenlykjnet een graf't» vrede moet f n zyn. |
|||||||
EINDE
|
|||||||
E I ïfi D 1 387
|
||||||
STel hiervoor een ftokout Man in een zittende geftalte,
en met ongefïerde en flechtneêrhangende lokken, gry- zen baert en bleekgroene klederen. Hy hebbe op 't hooft eenen krans van veil of klimop, en aen zyn flinke Zyde een zon, die, gelyk ze in 't ooften gerezen is, nu airede haere ftralen uit het wetten fchiet. Geef hem in de rechte hant een piramide of naeldefpits, in wiens midden tien M ftaen ; in de flinke een vierkant tafereel, waerop getekent ftaet de Griek- fche letter a Omega. Het woort EINDE kan verfcheide zaeken betekenen, als vooreerft
den uiterften perkpael der dingen, gelyk Petrarcha aldus zeit [A]: Al wat de hemel draeit en wentt
Wat einde wacht het eens in 't endt ? Ten tweeden kan men 'er ook de doot door verftaen, die het einde des le-
vens is. Aldus laet zich de zelve poëet ergens hooren [B]: O Heer van myn einde en van myn leven l Het beduit ten derden ook 't einde, of doel en wit aller gefchape dingen} dat is een voorwerp of uiterfte oorzaek, waer- heen beide kunft en natuur haere werking richten, want eene werking, die niet om eenigh einde werkt, is onnut, zegt Ariftoteles (i> In de twee (1) Meta* eerfte betekeniffen wort het einde verftaen van Seneka in zyn xn brief, daer Ph*n Lib' hy, bepaelende wat het einde zy, zegt, dat het is de eindpael of vernieti- "' ging aller dingen. In de derde betekenis wort het opgevat van Ariftote- les in zyn tweede boek der Betogingen, kap. 2. tcxt. 12, zeggende dat het einde dat goet zy, om het welke alle dingen, het zy door de kunft, hetzy Eeeee 2 door
[A] Queftc cofe, che >1 Gel volge, e gouverna,
Doppo molto voltor; die fine havranna.
|
||||||
[B] Signor della mia fine, e della vita.
|
||||||
S88 E IN D E.
door de natuur, gedaen worden j en 'er by voegende, dat de dingen die
gedaen worden by geval, of door geluk, niet moeten of kunnen gezegt worden gedaen te zyn tot een zeker einde of doelwit. In het I boek der Bovennatuurkunde houdt hy ftaende, dat het einde dat geene is, om welks wil alle bewegingen en werkingen gefchieden. Zie daer dan de werkin- gen in betrekking op de kunften, en de bewegingen in betrekking op de natuur. Hy zegt wyders in zyn I boek van de Deelen der Dieren, kap. 2, dat het einde dat geene is, in het welke de beweeging zich bepaelt en ein- digt, zoo ze echter daerin geene verhindering ontmoet. Het einde voorts in alle dingen, die ter werelt voorvallen, is het eerfte dat overdacht wort door hen, die 't zelve moeten verrichten •, fchoon het daerna 't lefle zy, dat uitgevoert wort. En gelyk het einde den naem draegt van een gewrochte, omdat het tot dien eindpael is gebragt, waertoe het die geene aen wien het zelve te doen of uit te werken was gegeven, in zyn gemoet hadde begrepen te brengen : alzoo is het ook de oorzaek die al- le andere oorzaeken beweegt, om 't zelve voort te brengen tot een ge wrog- te, en wort gedierit van alle drie de andere oorzaeken } namentlyk, de caufaformalis [CJ , of die de geftalte betreft h de materialis, of die de ftoffe aengaetj en de efficiënt, dat is, die de uitvoering werkt: welk drie- tal van zaeken alleenlyk werkt om het einde te bekomen. Hier ftaet aen te merken, dat, fchöon het einde en de eindelyke oorzaek een en 't zelve ding zouden mogen genoemt worden, zy nochtans van malkander verfchih- len: want het einde is alleen de zaek die dadelyk verkregen is; maer eer zy dadelyk in 't werk wort geftelt, noemt men ze de eindelyke oorzaek. En hiermede komt de bepaling van den Filozoof, in 't II boekzyner Na- tuurkunde, text xxix, en in 't V van zyne Bovennatuurkunde, text 11, overeen, als hy zegt, dat het einde dat geene is, om het welke alle dingen gedaen worden ■, zulx dat men befluiten magh uit de verfcheide bepalingen van Ariftoteles, en in 't byzonder uit die, die hy maekt in 't derde hooft- ftuk van 't derde boek zyner Bovennatuurkunde, dat het einde dat ge- ne is, niet het welk om andere oorzaken, maer om het welke alle andere zaeken gedaen worden. Averroes, dit uitleggende, gebruikt 'er deze woorden toe [D] : 't Is bekent, dat de eindelyke oorzaek is, waerdoor alle wezentlyke dingen gefchieden, en ze is dat geene, welks wezen niet is in een zaek om eene andere oorzaek in die zaek, maer alle oorzaeken die in een zaek zyn, zyn om de zelve ; te weten, ^caufa agens, of werkende oorzaek; ^materia deflof, en forma de geftalte, gaende agens voor materia en forma. Zynde dan de kunften verfcheiden, zoo moeten ook by gevolg haere einden ver^- fchillen, dewylzyuit haere einden worden onderfcheiden: want eenigen befchouwen de dingen alleenlyk met hun gemoet ; en deze veftigen aldus hun
£C] Dewyl voor die geene, die de Logica verftacn, deze kunfhvoorden, en de
zaek hier voorgeftelt, zonder enige verdere uitlegging genoegzacm kunnen verftaen; en in tegendeel die geene, die in gemelde logica onbedreven zyn hier niet genóegzaem door verder verklaring zullen kunnen geholpen worden f Zullen wy deeze logifche re- deneringen ftilzwygens voorbygaen, en 'er niets over aentekenen. Die 'er echter iets naders over begeert, kan terecht raken zelf met de Logica van Burgersdyk en Hereboort fnffit. Logic. Lib. I. cap. 15, 16, 17 &. 18. [DJ Et efi manifeflum, caufam finalem ejfe; per cjuam unumquodque fit entium,', &
efi Mud, cujus ejfe non efi in ré propt er aliam caufam in re i/la : fed omnes caufit, exiften- tes in re, funt propt er iflam, fcilicet agens, & materia, & forma, in habentibus agens ante materiam & formam &e. - • . ; |
||||
EINDE. f$p
hun einde in de befpiegeling der natuurlyke zaeken: hoedanige kunften de
Grieken theoretici, dat is, befpiegelende [E] noemen. Tot dit flach be- hoort de phyjiologia of redenering over de natuur, wiens einde de befc hou- wing der natuurlyke dingen is, zonder eenige lichaemlyke werlcing, An- dere veftigen hun einde in eene werking, van welke geen gewrochte der handen overblyftj zulke kunften wordenpraftic<e, dat is, werkingkundige of werkdadige oefeningen [F] genoemt, gelyk daer zyn het fpeelen op mu- zyktuig, het danflen enz j en andere hebben tot hun einde zoo eene wer- king, naer welke zy eenigh gewrochte van het werk hunner handen over- laten: welke kunften men noemt poïètica, dat is, volbrengende of makende kunJlen[G]. Daer zyn ook nogh eenige andere kunften, die geen maekfel voortbrengen, maer alleenlyk beftaen in iets te verkrygen: als daer zyn de kunft van viflehen, vogelen, jagen enz. die alle een einde, namentlykhet verkrygen van vangft of winft [H] bedoelen. Laet ons nu voorts vaftftel- len, dat zoo de natuur als de evengenoemde kunften de volmaektheit, vol- gens Ariftoteles, ter plaetfe boven aengehaelt, wanneer ze niet verhindert zyn, tot haer einde hebben: Wat leert het ons? dit namentlyk, dat de menfeh, als zynde het volmaektfte van alle gefchape dingen, tot zyn wit en einde de volmaektheit des levens [I] nemen moet j naerdien hy niet van, een enkelvoudige natuur, maer famengeftelt is uit alle de hoedanigheden des levens, die onder den hemel te vinden zyn: en daerom zal het ook no-, digh zyn, dat die vermogens der ziele, door welke wy menfehen zyn, en. deel hebben aen alle de natuuren der dingen die leven, haer einden of goe- deren (hoe men ze magh willen noemen) hebben j en zoo volgt ook, dat deze einden doorgaens met de drie vermogens of krachten der ziele, die in onszyn, overeenkomen. De gemelde goederen zyn het nutbaere, ziende op het levenskrachtgevend vermogen der ziele:, het vermaeklyke, behoo- rende tot deszelfs begeerlyke vermogen: en het eerlyke, zyn betrekking hebbende op deszelfs redelyke deel: een zaek, die de Heidenfche filozoo- fen zelfs ook dus begrepen, beftierende daerom hun leven al zeer naer de maet van de inftorting der reden. Maer dit is niet genoeg voor een' Kris- ten , die boven en behalve het licht der natuure verlicht wort van een nogh veel grooter licht, te weten het geloof, waerdoor hy verftaet, dat zyn edelfte en hoogfte einde de hemelfche gelukzaligheit zy, naer welke hy ook, door middel van een Kriftlyke volmaektheit, zynen handel en wandel moet heen rechten, en yverigh trachten, nochte zyn alleredelfte deel vergetende, de uiterlyke zinnen opvolgen. Het beelt vertoont de gedaente van een zeer out man, naerdien die ja-
ren doorgaens dichtft aen de doot, het einde des levens van alle dieren, zyn: gelyk mede alle gefchape dingen veroudende en door den tyt ver- L Veel. F f f f f gaende, |
||||||
[E] Zie deeze in het beelt der Èefpiegelingé.
[F] Van deeze zal gehandelt worden in het zinnebeelt werkdadige Öeffifiirigi te vin-
den onder de Letter O - [G] Zie onze aenffierking A. over de Befpiegeling.
[H] Daerom ook x.lnrnt.»C [ktêtikai] dat is, verkrjghunften^ genoemt. Maer zie ons
wederom aengaende deze verdelingen der kunften in onze aenmerking A. over 't beelt der Befpiegeling bladz. 137. [I] Overeenkomftig met de leere van onzen gezegenderi Zaligmaker zelf * Matth.
5. vs. 48. Weeft dan gj lieden volmaekt, geljk. uw Fader, die in de hemelen ist vol- maekt is. |
||||||
39o EI N D E.
gaende, vernielt en vernietigt worden} juiftals Petrarcha zeit [K] : Al
hetjierflyke wort door den tyt verbroken. Met rechtneêrhangend en ongehavent hair en een' graeuwen baert wort
hy gefchildertj omdat, behalve dat hierdoor de ouderdom wort aengewe- zcn, zy ook beduiden, dat een ganfch out man, die nu op 't uiterfte van zynen levenswegh gekomen is, geen werk meer maekt van het verfieren deslichaems, zyndeook ontheven van de gedachten, die anderen aennoo- pen en opheffen [L] tot de befpiegeling der zaeken. Het geelgroene kleet [M] drukt de gelykheit des ouderdoms met den
winter, uit: 't geen hier niet ongevoeglyk komt. Want gelyk wanneer de zon verre van ons afwykt, en de dagen kort maekt, de boomen alsdan van wegen de koude en ryp, hunloof geen voedfel meer geven [N], maer de fappen inwaert trekkeni waerdoorde bladeren, die levensvochtigheit nu
fK~| Agni cofa mortal tempo interrompe. [L] Hy wil dan, dat de oude lieden zich niet meer bemoeien met verhevene gedach-
ten, maer met nederige overpeinzingen bezich houden. Hy hadde 'er wel kunnen by- voegen, dat men dit verftaen moet omtrent de befpiegelingen en grootachting der we- reltiche zaken: want hoe jonger de menlch is, hoe hy doorgaens met het wereltfche meer op heeft, dat hem oudt wordende meeften tyt meer en meer affterft. De nedri- ge gedachten dan der ouden, die hem na 't graf en de aerde wyzen, worden afgebeelt door 't nederwaerts hangend hair: want dat het hoofdhair in de beeldenfpraek de ge- dachten betekent, hebben wy in onze aenmerking Dover de Bekeeringbhdz. ioégezegt. [M] Zie het twede beelt der Eeuwigheit en aldaer onze aenmerking B. QNj Zoo vergelykt Ovidius, in zyne ballingfchap gevallen in een quynende ziekte, zich zelven by een boom, die de bladeren verheft door de koude van den genakenden winter Trift. Lib. III. El. 8. vs. 29. Quique per autumnum percuffis frigore primo
Eft color in foliis, quas nova kent hyems: Is mea membra tenet, nee viribus allevór ullis, Et numquam queruli caufa doloris abeft. Dat is: Die zaelwe kleur, die op de bladeren der bomen
Plagt in den laten tyt des guuren herffls te komen, Geqnetft door de eerfie vorft des winters, dievaft naekt; Vertoont zich op tnyn leen, zoo deerelyk_geraekt Aen 't quynen, en geheel en al ontbloot van krachten : Eh nimmermeer ontbreekt my ftof tot droeve klachten. En niet onaerdigh zinfpeelt Petronius op een hooft, ontbloot van hairen, met fpreek- wyzen paffende op een boom, die door de koude des Winters zyne bladeren heeft ver- loren, op deeze wyze Satyric. cap. 100. Cjuod fölum fonrae decus eft, cecidere capilli,
Vernantesque comas triftis abegit hyems.
Nunc umbra nudata füa jam tempora moerent, Areaque attritis aret aaufta pilis. Dat is: Het hair, 't voornatmfte deel der fchoonhtit, is van 'thoift
Gevallen, daer het was z.00 jeugdig mee belaen. Een droeve wintervlaeg, heeft alles weggerooft, En laet de Jlaepen naekt en aonder fchaduw ftaen. Zy treuren , en men vim hun ouden fieraet niet: Een gladde en kaele gront is 't alles, wat men ziet. En wat verder boert hy met dat verlies van 't hair zeer zoet: Ut mortem citius venire credas, Scito jam capitis perïflè partem. Dat is, De doot is al naby, daer is geen twyfel aen;
Want, ziet, ook, reets een deel is van het hooft vergaen.
Gelyk
|
||||
E I W D :-B 391
nu ontberende die hen voorheene onderhielt, zich van hunnen lieven ftatti
affcheiden, en door hunne geelgroene kleur klaerlyk. toonen, dat ze als op 't einde huns levens gekomen , en van al hun voorige kracht berooft zyn : Zoo gaet het ook met den ftokouderdom, in welken de natuurlyke levensvochten ontbreken. Hy wort flap en magteloos , en tobt aldus het kleine overfchot van zynen tyt wel haeft ten einde. Eenen krans van klimop heeft hy op 't hooft, dewyl Piè'rius dat gewas
voor een teken van ouderdom ftelt, omdat het altyt by oude en byna ver- gaene boomen en bouvallige timmeraedjen gewent is op te klimmen, en ook omdat waer het zich aenhecht, het de vochtigheit daeruit tot zich weet te trekken -, gelyk het ook door de menigte zyner bladeren en van alle zyden uitgefpreide wortelen de boomen benadeelt, en door het berooven derfap- pen doet verdorren [O]: en de gebouwen van langerhant bedervende en verzwakkende, eindelyk geheel doet nederftorten. Het zitten vertoont, dat hy als vermoeit en afgemat van de langduuri-*
ge reis zoo veeier jaren zyns levens, en de voeten nu niet meer kunnen- de gebruiken, ruft zoekt [P], als het einde der wandeling ■, zygende hy neder om dus weer te keren tot de ftoffe daer hy van gemaekt is. De zon die gy aen zyne flinke zyde ziet, en in 't weften gedaelt is, be-
tekent, dat zyn dagh om zy en geheel verloopen, ja volkomen tyt om zich met de avontzon naer het einde te fchikken. Hy houdt in de rechte hant een piramide, getekent, als gezeit is, met
F ff ff 2 ' tien
Gelyk nu een boom doodt gaende Zyne bladeren allereerft laet vallen, alzöo pïegen de
oude lieden, die natuurlyker wyze nader aen de doodt zyn dan de jonge, allengskens hun hoofdhair te verliezen, tot dat zy zelfs eindelyk ook vallen. Om de gelykheits wil, die 'er is tuflehen het hoofdthair van een menfeh, en de bladeren van een boom, hebben de Latynfche dichters die beide met het zelfde woort, coma, dat eigentlykhair betekent, genoemt: en wanneer Ovidius verziert, dat eenig menfeh in een boom ver- andert, dan laet hy doorgaens de hairen des hoofts veranderen in bladeren. Zoo zegt hy in 't eerfie boek zyner Herfcheppingen, vs. ffo van Dafne: tnfrondem crines, in ramos brachia crefcuni: dat is, Het hair verkeert in loof, elke arm in tal^ en mey. Xie ook Lib. II. vs. 350. Lib. IX. vs. 35*3 en Lib. X. vs. 138. Plato zelf maekt ook een gelykeniflê tuflehen een boom en menfeh: dog met dat onderfcheit, dat hy zegt, dat de boom zyne wortels in de aerde heeft, maer de menfeh in de lucht: zoo dat hy de hairen neemt niet voor 't loof, maer voor de wortels. Zie Celius Auguftinus Kurio Hierogl. Lib. I. cap. 49. Onder alle andere bomen woit voornamentlyk de palm- of dadelboom gebruikt om op een beeldtfprakige wyze een menfeh te kennen te geven, behalven andere redenen ook om defzelfs loof. Zie den zelven Celius Hierogl. Lib. II. cap. 38. [O] Gepaft zyn hier de vaerzen van Laberius, door Valeriaen hierover bygebracht;
Hierogl. Lib. LI. cap. 19. Ut hedera ferpens arborum vires necat,
Ita vetuftas ambitu annorum necat. Dat is, Gelyk^het kruipend veil de bomen,
Daer 't zich om flingert, om doet kittteiis Alz^oo brengt ons ool^de ouderdom Door d1 omtrek, van veeljaeren om, De zelve Piè'rius meent ook, dat het klimop als een beek van óudheit heilig is aenÈat-
chus, omdat de oude wynen worden gehouden Voor de befte. [P] Namentlyk de doodt is eene ruft van alle wereltfche ongemakken: waerom
ook de doodt eene ruft wort genoemt: als Jef. 57. vs. 2. Zj nullen ruften op hunne flaepfteden, een iegeljk^die in zyne oprechtigheitgewandelt heeft, dat is, Zy Zullert geftor- ven zynde in hunne graven leggen tot de wederopftanding ten jongften dage. |
||||
392 #E INDE.
tien M [QJ, dewyl Piërius aentoont, dat dit het einde of de volmaekt-
heit des werïcs, en deszelfs volkome maet beduit; omdat de Myrias, dat is het tiendnizenttal, de figuur van een eind- of perkpael uitmaekt, en dit getal, als het van tien eentallen af wort vermenigvuldigt, het grootfte en volmaektfte is: zoodat het beginfel van't eental afgenomen zynde, hetein- de op het tienduizenttal uitloopt. Want de voet of gront van een pira- mide wort naer het getuigen van Filo den Jode, geftelt ter lengte en bree- te elk van hondert voeten ; welke indien men verdubbelt volgens de na- tuur van het quadraet of vierkant, zoo wort 'er het voorzeide getal van tienduizent door uitgelevert, hetwelke dewyl wy gezegt hebben het vol- maektfte te zyn van alle getaien, zoo wil men, dat ook een piramide, of eindtpael, gemaekt uit een driemacl verdubbelt tiental [R], een volmaekt werk en 't einde betekent. Dewyl
[QJ De M betekent Mille of duizent, en aldus maken tien M tien duizent uit.
[R] Stel, om dit te begrypen, de figuur van een eindtpael, zoo als ze hier wortbe-
fchreven. Zet dan in een van de hoeken een ftip of eentje, daer na dan twe ftipjes of eentjes j dan drie, en eindelyk vier ftipjes (zynde het viertal de geheele kracht van het tiental) welke alle lamengetrokken zynde uitleveren een getal van tien, op deeze wyze . j j Dus het tiental gekregen zynde word het op dezelve wyze tot driemaeltoe, ge-
iii lyk gezegt is, verdubbelt, en levert dan tienduizent uit. De eerfte verdubbeling i i i i gefeniet mét tien, welk getal wy nu door de optrekking der tien eentjes heb- ben verkregen, op de zelfde wyze, als eerft met het eentje gefchied is, aldus x x Deze tien tientallen lamengetrokken zynde , leveren nu hondert uit: met x x x welk getal men wederom op dezelfde wyze voortgaet ; op deze manier: x x x x c en alzoo krygt men (elke c betekent centum of hondert) by optrekking van
c c deze tien honderttallen het getal van duizent. Met dit werkt men op dezelf-
ccccccc de wyze m en krygt alzoo teffens het getal van tienduizent, en de M M piramide of't eindperk, dat ons beelt moet in de hand
MM" hebben. Dit getal voorts was by de Grieken het vol- maektfte en hoogfte, dewyl Zy tot geen hooger getal opklommen, danby herhalinge van de mindere getallen: want daerwy zeggen elf dui- zent, zeiden zy eene mjriasen duizent; voor izduizent, eene myrias en twee duizent; voor 2,0 duizent, twee myriades -} voor dertig duizent, drie mjriades; en zoo voort. Wat vorder de volmaektheit van het tiental aengaet, Piërius tekent dienaengaende ook op, dat Romulus daer op ziende, (men wete, dat hy geen onkundig en ongelettert man is geweeft, nog onbedreven herder, gelyk men gemeenlyk wil, maer ervaren in de Grieklêhe wetenschappen: als zynde daer in te Gabii onderwezen, volgens het ge- tuigeniflè van Dionifius den Halikarnaflênzer Antiq. Rom. Lik I. pag. 71. en Plutar- chus in 't leven van Romulus cap. 7) wanneer hy nu koning was, alles wat hy inftel- de, tot het tiental bepaelt heeft. Zoo maekte hy hondert raedtsheeren, welke verdeelt zynde in tien deelen, beftaen elk deel uit tien perfoonen : zoo verdeelde hy zyn volk in dertig, dat is, driemael tien, curien: zoo wilde hy, dat elk van zyne drie ruiter- benden zoude beftaen uit hondert mannen; dus te zamen dertigmael het getal van tien uitmakende: zoo ftelde hy tien maenden in 't jaer enz. Men hoore hier over Oyidius Faft. Lib. III. vs. 121. Annus eratj decimum cum luna replevcrat orbem.
Hic. noftris magno tune in honore fuit.
Seu quia tot digiti, per quos numerare folemus: Seu quia bis quino fsemina menlê parit.
Sed quod adusque decem numero crelcente vcnitur: Principium rpatiis lumitur inde novis.
Inde pares centum denos fecrevit in orbes Romulus: Haftatos inftituitque decem.
Et totidem Princcps, totidem Pilanus habebat Coi-pors:
|
||||
E I N D E 393
Dewyl voorts de n. Omega het einde verheelt, als wezende by de Grie-
ken de lefte letter van het A, B, door middel van het welke alle gefchape dingen worden uitgelegt, zoo laten \vy hem die in een tafereel vertoonen: te meer omdat Godt in de Openbaringe zeit, kap. i. v. 8. en kap. zï.v. 6. Ik ben de Alpha (deze is de eerfte der Griekfche letteren) en de Omega, het Begin en het Einde f.S]. Nogh iet eer gy heenegaet. Vondel ftelt ons (en daer zal ik de verklaring van dit zinnebeelt meê fluiten) dit Raetfel voor:
De vliênde vlugge Tyt, al toornigh en verbolgen
Voorlooper over lang, dat ik op 'tlejl zal volgen GewiJJe tyding bragt, en dat al wat men ziet Ik met myn komfle zal vermolfemen tot niet. Niets hier ter werelt is, alfchynt het enkel zegen, Al blinkt het nogh zoo fchoon, of't loopt en rent my tegen. De zon met haere toorts, de maen met haere lamp, De dagh met zynen glans, de nacht met zynen damp, De zomer, groen van loof, de winter, wit van 't vriezen, Zich zelf in my alleen gezamentlyk verliezen. Het jaer, het ronde jaer, dat op twaelf voeten gaet, Zich altyt tot my went met een beweegt gelaet. Te mywaert fpoedt zich ook de gulde loop der ftarren. De menfeh in zyn geboort befchouwt my al van verren. Den Tyt, die met zyn zein maeit alles in dit dal3 Ik dapper eens in 't left de vleugels korten zal. I Deel. G g g g^g „, ..... De Corpora: legitimo quique merebat equo j
Quin etiam partes totidem Tkienfibus idem, Quosque vocant Ramnes, Luceribusque dcdit.
Afluetos igitur numeros fèrvavit in anno. |
|||||||||
11UL XUg^l XUO.Ll\J XSVUHHa lAJt*.
Dat is, naer de vertaeling van Hoogvliet:
|
fta virum.
|
||||||||
Het jaer was om, wanneer de maen den 's hemels boogen
Haer' hoornen tienmael had gevalt voor yders oogen.
Dit hebben de ouden nog met glory voorgefielt.
Met zy om dat men op tien vingren heeft getelt;
Het zy om dat een vrouw tien maenden draegt voor 't baren.
Dog om dat al 't getal zig moet door tien verklaren,
En op het tiental rufl, wanneer men telt $ zyn al
De maenden in het jaer gefihikt naer dat getal.
En daerom heeft Quiryn ook^ eiken hoop van honderd
In zoo veel' rotten van tien mannen afgezonderd ,-
En elke tien zig weer gelyk^ in oude en kragt.
Tot die verdeeling had hy al zyn he'tr gebragt,
Zyn voor- en middel- en zyne agteroorlogsknegten,
En ruiters, die op 's lands gegeve paerden vechten:
fa zelfs zyn kavels, die men de Luceren noemd9
De Titienfers, en Ramnenfers, wytberoemd.
Dus moefi het jaer dan ook\j naer zyn gewoonte, en orden,
Het tiental volgen, en met tien gerekent worden.
JSTet zoo veel maenden als een droeve weduwvrouw
Om "'t fierven van haer man moet blyven 'm den rouw,
[S~] Openb. 12. 13. wort 'er tot verklaeringe nogbygevoegt, de eerfie en de laetfie.
Maer deeze dingen zyn klaer, en hebben geen verder uitlegging van noden. |
|||||||||
N D
|
||||||||||||||
E,
|
||||||||||||||
394
|
||||||||||||||
De menfch denkt minji aen my, daer meefi aen is gelegen;
Dewyl ik roede of kroon, den vloek of ook den zegen 3 Den hemel of de hel, het leven of de doot, Hem eindlykonvoorziens zal werpen in denfchoot; Wanneer ik 't wankel radt van alle dingen wende. Nu denkt eens wie ik èen3 en raedt my in het END E. |
||||||||||||||
E N D E.
|
||||||||||||||
E
|
||||||||||||||
E Ene treurige Vrou, met een zwart en flecht klcet omhan-
gen. Zy ziet 'er zwak uit, en leunt op riet. In de hant houdt ze eenen bondel van korenairen, die geknakt en gebroken zyn, gelyk zulke die door ftormwinden zyn ne- dergeflagen. De treurige gedaente en het zwart gewaet [A], betekenen de zwaer-
moedigheit, die eene geduurige gezellin der elende is. Zy leunt op riet, omdat het een der grootfte foorten van elende is
in
[A] Dat het zwait van alle oude tyden af een gewaet is geweefl van rouw en droef-
heit hebben wy getoont over 't 5 beelt van 't Bero$tt aenmerking A. gelyk ook Piëri- us het zelve erkent Hierogl. Lib. XL. cap. 31. voeg hier by Sal. van Til over Mala- chias pag. 361. en 362. En Plutarchus wil, dat het geftadig gebruik der zwarte kle- deren der venetianen, en van die geene, die langs den Po woonen, daer van daen zoude zyn, dat ze den val van Faëtnon zelf nog ten zynen tyde betreurden. De ou- de gewoonte van zwarte klederen in rouw is by de Romeinen onder de Keizeren ver- {1) Qua:ft. andert, en toen heeft men met witte klederen beginnen te rouwen, gelyk ons(r) Plu- Rom. cap. tarchus, zoo even gemeld, en Herodianus(2~)leeren; hoewel het fchynt, dat de Vrou- f6\Vb IV wen a^een w'tte rouwklederen hebben aengenomen, de mannen de zwarte verf behou- «p. L' dendej altoos by Herodianus rouwen de Raedsheeren in 't zwart, terwyl de vrouwen zulks in 't wit doen. In latere tyden echter is het zwarte rouw gewaet daer wederom geheel ingevoert. Zie Broukhuizen over Tibullus Lib. III. El. 2. vs. 18. Te Argi in Griekcnlant placht men in rouw ook witte, en fchoon gewaffe klederen te dragen; gelyk dezelve Plutarchus verhaelt uit Sokrates: Lib. L. |
||||||||||||||
E L E N D E. 395
in het uiterfte gevaer te zyn van in armoede te vallen, dat den menfch
dikwyls beweegt, om totzynverlofling, naer de doot te trachten. De- wyl nu het riet ledigh en dun is, breekt het licht [B], als 'er maer eenigh zwaer gewigt op wil fteunen : en aldus wort ook de hoop der werelt zeer licht verbroken, naerdien alle laft van wederfpoet, hoe gering ze ook fchynt, magts genoeg heeft om alle de gebouwen onzer hoope tot der zel- ver grontveften toe, deerlyk ter aerde te werpen en te verdelgen. Het riet wyders heet in 't Latyn cdamus, en daer v/ortcaïamitas, dat is, onge- val, elende enz. van afgeleit [C]. :. De geknakte airbondel wyft de verderving en ondergang der veltvruch- ten aen, zynde zulx het beginfel der (TB] Zoo ftelt de H. Schrift zelve eenen rietftaf voor een zwakke hulp, en onmach-
tigh toeverlaet Jef. 36. vs. 6. Ziet gy vertrouwt op dien gebroken'riet flaf op Egipten, op den welken z.00 iemant leunt, z.00 zjtl hy in zyne ham gaen, en die doorboren. En Ezech. 2,9. vs. 6 Ende alle. de inwoonders van Egipten stillen weten, dat ik^de Heere ben: om- dat zy den huife Ifraëls eenen rietftaf geweeft zyn. Als zy u by de hand grepen, z.00 tuiert gy gebroken, .ende fpletet hen alle zjyden: ende als z.y op u leunden, z.00 iviert hy verbroken, ende lietet alle lendenen op haer zelven ftaen. Piërius meent (1), dat deriet-(i) Lib. flaf aen onzen Zaligmaker, toen ze hem fpottelyk als Koning groetederi, 'in de hant gé-LVU. cap. geven, een verborgentheit zoude zyn geweeft, betekenende den y delen en broozen fchep-l2" ter, wacr op alle volkeren eerft leunden: want wy.leunden, zegt -hy, op den rietftaf of van Egipten, of van Babel, of van enige heerfchappy,. die een vyandt van Godt was. Dien rietftaf dan heeft Jezus onze Zaligmaker ons uit de handen genomen, op dat hy daer over zegepralende, in plaets van dien ydeleiï én zwakken ftaf een vafteh en fterken fchepter Voor ons zoude verkrygen. [C] Het is wel waer, dat calamitas wort afgebracht van calamus; maer het is een
misverftant, dat men dan calamus opvat in de betekeniflè van een riet, hoewel Piërius zulks ook doet Lib. 57 cap. ai. daer het ook een halm betekent; zoo dat de Laty- nen in aenmerking van deze laetfte betekeniflè van het woort calamus, calamttaséxtpk.- lyk hebben genoemt zoo ecne fchade en elende, die den landlieden overkomt, door een onweer van zwaeren hagel, die de halmen van 'tkoorngewas in ftukken flaet. Zoo leert ons de oude Taelkundige Donatus, of wie hy zyn mach, over Terentius Eun. Act. 1. Sc. 1. vs. 34. alwaer hy zecht, proprie calamitatem ruftici grandinem dicunt, quod comminuat calamum, hoc efi, culmum ac fegetem, dat is, de landlieden noemen ei- gentlyh^ calamitas een hagelbui, omdat die den calamus, dat is, de halmen en 't koornge- was, verbryzjelt. Deze foort van elende dan wort beter uitgedrukt door den geknakten airbondel, dan door het gebroken riet. ELENDE.
MEn kan hier ook een beek toe verzinnen op deze wys.
Laet het een uitgeteerde melaetfche Vrou zyn, die zoo armelyk gekleet is, dat ze haere fchaemleden ter naeu- wer noodt bedekken kan. Dat ook eenige hondekens haere zweerende beenen en voeten likken [A], en zy de hantuit- fleke, alsof ze eene aelmoes begeerde. [A] Gelyk in 't Evangeli van Lukas Kap. 16. vs. ao. wort verhaelt van Lazarus.
Dewyl echter het likken der zweeren door de hondekens in de elende, eenigzins een teken is van verlichting, zoo weet ik niet, of de Schryver deze vrouw niet beter zoude geplaeft hebben in 't midden van een hoop afch, zich krabbende met een potfeherf, gelyk Job. fob. a. vs. 8. G gg g ga ELENDE
|
||||
39ó E L E N D E.
|
||||||
E L E N D E.
E Ene droevige Vïou, die naekt in 't midden van een riet-
velt , op een' hoop gebroken riet neder zit. Men verbeelt'ze in eene droefgeeftige gedaente, omdat de elende ons tr.eurigh maekt en houdty zelfs dan ook wanneer de fortuin zich nu al een weinigje gunftigh en goedertieren t'onswaert begint te toonen. Hoor Se- neka in zyiien Thyeftes. Dus zingt hy [A] : Vit euvel volgt d' elendigheit,
Dat, fchoon 't geluk haer vreugt bereit, En blyde lach en lufi verfchynen, Zy echter zucht van boezemenen. Zy zit neer, om dus te vertoonen, dat haere hoop te gronde isgegaen,
en zy zelve ook. Auguftyn zeit, dat de elendigheit eén overvloet van quellaedjen is, en elk weet dat die ons nederdrukt. De gebroke rieten ftrekten altyt onder de ouden tot een teken van elen-
de. Aldus komt by de Romeinen calamitas} weder waerdigheit, jammer enz. van calamus, riet. Zie boven [B]. [A] Act. f. vs. 2,38.
Proprium hoc mifèros fèquitur vitium,
Nunquam rebus credere laetis. Redeat felix foituna keet, Tarnen afflictos gaudere piget. Namentlyk, dien't ongeluk eens gevoelig heeft getroffen, krygt cene verbeelding, dat
zyne elende zal duuren Zoo lang hy leeft. Zoo klaegt Dido by Ovidius Heroid. Ep, 7. vers 112,. Durat in extremum vitteque noviffima noftrae
Profequitur fati, qui f uit ante, tenor. Dat is: De rampen, waer aen 't lot my over heeft gegeven
Volduuren tot aen 't eind van myn rampzalig leven. En Saffo by den zei ven Heroid. Ep. 15-. vs. 59.
An gravis incceptum peragit fortuna tenorem,
Et manet in curfu iemper acerba fiio ? Dat is: Zal dan het wreede lot, z.o fel op my verbolgen,
Den loop, dien 't eens begon, in eeuwigheit vervolgen? f B] 't Eerfte beek der Elende; en aldaer onze aenmerkrng C. Dat voorts de naekt-
heit in dit beelt de armoede der elendigen uitbeelt blykt van zelf zonder verklaring, en is ook reets gezegt in de beelden der Armoede. |
||||||
WE-
|
||||||
EL E N D E. 397
|
|||||
E L E N D E, [wereltsche]
IK zal hier eene andere beeltenis geven, maerzy komt om-
trent op de zelve zaeklykheit der naeft voorgaende uit. Zie dan eene Vrou, die haer hooft in eenen ronden bol van doorfchynend glas {leekt, en eene omgekeerde beurs ver- toont, waeruit men geit en andere koftlykheden ziet wech- vallen.
Dat ze 't hooft in zulk een glazen ront houdt, geeft de ydelheit dezes
levens te kennen : want elk weet, en de ondervinding leert dagelyx, hoe kortftondigh en bros onze tyt en pelgrimsleven op aerde, en ook hoe ydel en kort onze begeerte en hoop zyn. Het hooft wort genomen voor de gedachten, als zynde de werkingen
der ziele [A] in 't zelve. Het glas betekent de ydelheit der wereldfche zaeken, omdat het bovenmaten bros is [B], of omdat de menfchlyke elen- I. Deel H h h h h digheit
[A] Zie de Akademie bladz. 45". en onze aenmerking Aover de Aenroeping, blad-
zyde. 40. [B] Voornamentlyk heeft deeze beeltfpraek plaets in dingen, die te gelyk bros zyn,
en een fraejen, dog valfchen fchyn vertoonen. Zoo zegt Publius Syrus. Fortuna vitrea eft: tune, cum fplendet, frangitur.
Dat is, 't Fortuin is niet dan enkel glas:
Schoon 't helder blinkt, het breekt zeer ras. By Auguftinus Epift. 36. geeft Paulinus ook aen de Fortuin een boezem van glas. En op de zelve wyze zegt Auguftinus zelve de Civ. Dei Lib. IF. cap. 3. ut vitro eorum latitia comparetur, fragiliter fplendida: dat is, dat hunne blydfehap werde vergeleken by glas, als hebbende een brojfen fchyn. En Horatius Lib. IL Sat. 3. v. %%"$ fprekende van Agamemnon: Quem cepit vitrea fama,
Hunc circumtonuit gaudens Bellona cruentis. Dat is, Die op een glaezen roem beluft was, iv'xert gedreven
Door prikken van Beltoon, gewent in bleet te leven, |
|||||
398 WERELTSCHE EL END E,
digheit beftaet in de dingen, naer wat kant de menfch zich ook keert, voor
grooter aen te zien (alsof hy alles befchoude door een vergrootend glas} dan ze inderdaet zyn} fchattendeeerampten, roem, rykdommen en ande- re aerdfche dingen voor wonder groote zaeken, die men echter daerna zon- der dat glas, voor ydelheden en elende aenziet, gelykzeookwaerlykzyn. Het glas wyders bepaelt het gezigt niet der geenen die 'er door zien, de- wylhetdoorluchtighisj aldus kunnen ook de wereltfche goederen onze gedachten niet beperken [C]j waffende de begeerlykheit geftadighaen, om al verder en verder te komen. En door dezen geduurigen en onge- lukkigen prikkel wort de menfch elendigh naer de doot toe gedreven. Den omgekeerden buidel ziet men hier, omdat we gemeenlyk hen geluk-
kigh achten, die veele goederen bezitten 5 maer in tegendeel ongelukkigh en
[C] Boëtius de Confol. Phil. Lib. III. Rh. 3
Quamvis flucnte dives auri gurgite
Non expleturas cogat avarus opes, • Oneretque baccis colla rubri litoris, Ruraque centeno fcindat opima bove:
Nee cura mordax defèrit fliperftitem, Defunótumque leves non comitantur opes.
Dat is naer de vertaling van Gargon:
Al had een ryke vrek^het goud'in overvloed,
Dat noyt de gierigheid voldoed:
Al was zyn hals verjiert met ditrbre paerelfnoeren: Al kon hy op zyn lant doen hondert ploegen gaen: Nog is, zoo lang hy leeft zyn hart met zorg belaen, En als hy fterft, z.00 kan hy 't goed niet met zich voeren. En wederom laet die zelve groote Filozoo£ Lib. II. Rh. a. dit heerlyk gezang hooren:
|
||||||||||
Si quantas rapidis flatibus incitus
Pontus veriat arenas,
Aut quot ftelliferis edita noètibus Caelo fidera fulgent,
Tantas fundat opes, nee retrahat manum Pleno copia cornu;
Humanum milèras haud ideo genus Ceflèt flere querelas.
Quamvis vota libens excipiat Deus Multi prodigus auri,
|
||||||||||
Et claris avidos ornet honoribus,
|
||||||||||
Nil jam parta videntur:
Sed quasfita vorans feva rapacitas Altos pandit hiatus.
Quas jam pr£ecipitem frena cupidinem Certo fine retentent,
Largis cum potius muneribus fluens Sitis ardefcit habendi ?
Numquam dives agit, qui trepidus gemens Sefè credit egentem.
|
||||||||||
Het welke naer de vertaling van den zelven Gargon aldus luidt:
Schoon uit den hoorn des overvloets
De milde Ltt\godin den menfch fchonk^zoo veel goets Als de opgejaegde zee zi/erpt zands op langs de ftranden, Of als 'er hemellampen branden, Aen 't ftardak^in den klaerften nagt, JVogh zo/t niet zyn vernoegd het fterjfelyk^geflagt. Al hoorde God hun wenfeh, en gaf hen al de fchatten Die V aerdryk_ in zyn fchoot kan vatten, Al gunde 't lot hen ft act en eer, Nogh fcheen 't hen nietmetal, nogh gaepten zy na meer. Wat is dan machtig om de gierigheit te toornen ? Als iemant rykdom heeft bekomen, Blaekt hebluft in een felder gloed. Een vrek^is altyt arm, met al het werelds goed. |
||||||||||
ERGERNIS.
|
|||||||||
399
|
|||||||||
en elendigh [D] die arm en van alle middelen, mitsgaders het voordeel
dat daer aen vaft fchynt, ontbloot zyn: 't geen van wege de onbeftendig- heit der werelt elx lot wel kan worden. [D] Zie de beelden der Armoede, en over dezelve onze aentekeningenj voorna-
mentlyk onze aenmerking B over het derde beelt, bladz. 80. _ =~- , ,..__-. |
|||||||||
ERGER NIS. ;
E En out Man die den mont openhoudt. Hy verfchynt
met kunftigh gekrulde lokken, witten baert en koftelyk , geborduurde klederen. Met de rechte hant houdt hy een taertefpel opentlyk ten toon, en met de flinke eene luit. Voor zyne voeten ziet men een fluit en een open muzykboek leggen.
Out vertoont men hem, omdat de ergernifTen, die door oude luiden be-
gaen worden, meer in 'toog fteken dan die der jongelingen [A]. Pe- trarcha zeit hierover: 't Is minder fchandelyk dat een jongt'bedriegCy als een oude. Hhhhh 2 Het (K] Om derzelver onkunde en weinige ervaerentheit, welke, hoe meer die in een
oudt man is, hoe veel te aenftotelyker daerom zyne ergerniffen zyn. Weshalven Ber- nardus zeer wel Zegt(i): Men moet niet alle ergernijfen op eengelyhe fchaele wegen:(i)DcPia> want de ergernijfen der jongelingen moet men anders opvatten, dan die der Parizeen: wam cep. & de ergernijfe der eerftgenoemden }gomt af van onkunde s dogh die der laetften van boosheit: Difc. de eerfie begaen ergernijfen, omdat zy de waerheit niet weten; de laetfte, omdat zy zje haeten. En Hugo zegt (z), dat de hartnekkigheit van een oudt man daerom des teer- (4)Lib.ii. ger is, omdat hy wetende dat hy zeer na aen de doodt is, echter voor deszelfs komfHeClauft. niet vreeft. Driederlei foort van menfiheny zegt Jezus Sirach (3), haet myne ziele, en- A?im",., de op hun leven ben ik^zeer gefloort: namentlykj eenen armen die hevaerdigis; endeeenen xxv* ' % ryken die een leugenaer is, ende eenen ouden die een overfpeelder is, ende aen verfiant afge- nomen heeft. Zoo quam het de Athenienzen inFocion, hoewel hy tot zyn 8ofte jaertoe treflyke dienften aen hunne ftad hadde gedaen, onvergeeflyk voor, dat hy na zoo een hoogen ouderdom zich tegen hun weiwezen aengekant hadde: waerom zy hem ook met een groote bitterhek ter doodt verwezen. Zie Nepos Phocionis, cap. 4. |
|||||||||
400 ERGERNIS.
Het openhouden des monts beduit, dat men niet alleen met onhebbely-
ke werken, maer ook met ongebonde woorden groote ergernis geeft j want zy doen anderen, metfchadeen ondergang zelfs, dikwyls tot quade be- dryven overflaen. Zoo fpreekt 'er Thomas van [B]. Het hoofthair en de witte baert, beide kunftigh geftreelt en opgefiert,
alsmede de fchoone kleders en muzyktuigen, beduiden by zulk een'eer- waerdigen gryzaert niet veel goets: 'want het geeft byftere ergernis zeker, als een out man zaken van belang en die zyne jaren paffen, latende verloren lopen, zich begeeft tot fpelen, zingen, brallen en andere dartelheden [C]. Dat hy de troef bladen [D] voor elk ten toon houdt, is een klaer teken
van ergernis, vooral, omdat hy, onaengezien zynen ouderdom, nogh zulk eenen luft tot die dingen laet'blyken; waerdoor hy ('t geen het ergfte is} den jongelingen ftof en moedt geeft om zyn quaet exempel te volgen. [BI Sec. Sec. q. 43. art. 1. Scandalum <?/? diftum aut faftum minus reftam, prabens
alt eri ruim occafionem. [C~] Alle deze dingen veroordeelt in een oud man ook Kornelius Gallus, oftenmin-
(1) Ekc ften ccn later poëet (1), wiens gedichten met dien naem pronken, dat ze echter niet i.t. 176 verdienen: Turpe ieni vultus nitidi veftesque decorae, *
Atque etiam eft ipfum vivere turpe fènem.
Crimen amare jocos, crimen convivia, cantus.
O mifèri, quorum gaudia crimen habent!
|
|||||||||
Dat
|
|||||||||
is:
|
|||||||||
Een vrolyk^wezen en een koftelyk^gewaet,
fa 't leven byna zelf den oud:n cjualyk^ftaet:
't Is zonde, zoo ben jok,, of zang of wyn bebaegt.
Elendigen! wier vreugd den naem van zonde draegt!
Canities tune eft venerabilis, Zegt Chrizoflomus, c/uando eagerit, qua canitiem decent:
quum ver o juveniliter fenex converfatur, plus juvenibus ridiculus efl: dat is, de rrysheit is dan eerwaerdigh, wanneer zy die dingen doet die degrysheit betamen: maer als een oudt man in zyne verkeering is als een jongeling, dan is by belacbelyker dan de jongelingen zelfs, Namentlyk het is zoo, als Seneka zegt, Hippol. Aft. 2. Lsetitia juvenem, frons decet triftis fènem.
Dat is: Freugt paft den jongeling j den ouden flatigheit.
Nochtans moet men dit zoo niet opvatten, alsof een man van jaeren zich van alle de genoemde dingen geheel moet afhouden; neen : het gebruik daervan wort niet veroor- deelt, voor zoo verre het dient tot verquikking en uitbanning- maer wel het mis- bruik j vooral wanneer het zoo groot is, dat men 'er zich zelven geheel aen overgeeft. Sokrates, die wyze man, fchaemde zich niet, om, al oudt geworden zynde, op de (1) Valer, luit te leeren fpeelen, niet alleen omdat hy oordeelde (2) dat het beter was de muzyk- Max. Lib. konft laet te leeren dan nooit, als wordende van de allerverftandigfte mannen geacht (5) Quint n?^'§ te zyn (3) n^et a^een tot ^e gekettheit, maer ook wel om den geeft eens uitfpan- Inft. Orat'. nmg te geven: om welke reden hy ook wel met zyne kinderen op een langen rietftok Lib. 1.c.io heeft gereden, gelyk wy boven over 't zinnebeelt der Dwaesheit hebben aengewezen. Ja hy danfte zelfs m zynen ouderdom dikwyls, dog niet uit wulpsheit, maer om zyn lichaem te oeffenen, en deszelfs gezontheit te bevorderen; gelyk te zien is by Lucia- (4) DeSal-nus (4) en Diogenes Laërtius, Lib. II. §. 32, en 't geen de geleerden over dienSchry- tat. yer hebben aengetekent. [D] Het dobbelen en fpelen is zelf by de oude Romeinen voor fchandelyk geacht,
en voor geen geringe misdaet gehouden. Ovidius zegt zulks duidelyk in het tweede boek zyner Treurdichten: Sunt aliis fcripra:, quibus alea luditur, aites:
Haec eft ad noftros non leve crimen avos. Qyid valeant tali; quo poftis plurima jacTu Fingere; damnofos effugiasve canes. TefTara
|
|||||||||
ERGERNIS. 401
TefTara quot numeros habeat: diftante vocato
Mittere quo deceat, quo dare mifla modo.
Difcolor ut recto graflêtur limite miles, Cum medius gemino calculus hofte perit.
Ut mage veile fequi fciat, Sc revocare priorem; Ne tuto fugiens incomitatus erat.
Parva fedet ternis inftruóta tabella Capillis; In qua viciflè eft continuaflè flios.
Quique alii lufus (neque enim nunc perfêquar omnes) Perdere rem caram tempora noftra folent.
Dat is, naer de vertaling van Havart:
De grepen, hoe men met de dobbelfleenen werpt,
Zyn ook^door fommige, den menfchen ingejcherpt: Dit was een grote fout in onzer oudren tyden. Hoe men in 't kotenfpel de fiaenders meefi moet myden, Als zynde fchadelykj hoe men het grootfi getal Moet werpen, als men eer en prys behalen zal. Hoe men in dammen, en in fchaek^fpel op moet pajfen, Om, waer men kan of mag , zyn vyand te verrajfen, En hier of daer een ft reek. en voordeel af te zien: Hoe men de Koningin en Koning, boven dien Soldaten, Ruiters, wel moet ft ellen in flagorden, Om niet ge/lagen van zyn weerparty te worden, En veelderhande foort van fpel (wie is beqnaem, Die ieder een voor een te noemen met den naem ? ) All' {trekkende om den tyd onnutlyk. te ver dryven. De twee vaerzen, die voor de twee laetfte ftaen, heeft Havart niet overgebragt, mis-
fchien niet begrypende (gelyk hy in zyne overzetting, en hier en elders de mening des dichters dikwyls niet al te wel getroffen heeft) van wat fpel dezelve fpreken. Het is 't molenfpel, by ons nog in 't gebruik : en 't is te verwonderen, niet alleen dat dit ge- ringe fpel al zoo lang in de werelt is geweeft, maer ook nog meer, dat 'er menfchen zyn gevonden, die 't zelve waerdig hebben geacht te befchry ven, gelyk de Poëet hier getuigt. Omdat voorts by 't fpel Her dobbelftenen veelerhande bedrogh, meinedigheit en andere fnode bedryven omgingen, zoo was dat fpel door de Roomfthe wetten ver- boden, en alleen toegelaten in de maent December, op het feeft van Saturnus, wan- neer alle dertelheden wierden geoorloft geacht. Zie Torrentius over Horat. L. III. Od. i\. v, 58. en Pitiskus en anderen over Suetonius Aug. c. 71. $. 5. Wat het kaertfpel belangt, daer tegen hebben verfcheide Godgeleerden gefchreven : en het is zeker, dat deszelfs misbruik zeer groot is. Maer wy zullen ons hierin niet verder begeven: die nieusgierig is, zal fchnften genoeg vinden, welke daervan handelen. |
||||||
ER VAR EN IS.
iEzc is de leeraeres van hun, die, woorden noch fchrif-
„J ten blindeling betrouwende, ondervinden willen wat 'er van de zaeken zy. Haer achtbaerheit is waerlyk groot, dewyl ze vaft en zeker gaet, en met daden onderwyft. Wy maken 'er eene oude Vrou van, en geven ze goude kleders aen. In de rechte hant vertoont ze een fchoone letterrol, kunftigh om eenen flaf geflingert, en deze woorden 'er in: I. Deel. I i i i i re- |
||||||
ERVARENIS.
|
|||||||
402
|
|||||||
rerum magistra, dat is, Leermeefleres der dingen. In
de flinke hant heeft ze een lantmeeters vierkant. Aen haer rechte zyde ziet men op d' aerde een vat met vier, dat fel brant; aen de flinke eenen toetsfteen, op welken men klaer befpeurt, dat gout en zilver geftreken is. Zy wort out gemaelt, omdat men door den tyt niet alleen tot een ge-
meene kennis, maer ook fchier tot een algemeene ondervinding der dingen opfteigert. Nazo zeit hiervan in de Herfchepping [A] : De ervarenis komt door veele jaren. Volgens Manilius [B] heeft ons de ondervinding de kunften geleert. Ariftoteles zeit in zyne Zedekunft, Lib. VI. dat de lang- heit van tyt ervarenis geeft. Met een gouden gewaet wort ze verfiert, omdat, gelyk het gout [C]
boven de andere metalen in achting en waerde uitfteekt, aldus ook de er- varentheit voor alle andere wetenfchappen den prys ftrykt. In
[A] Lib. VI. v. 28.
Non omnia grandior £etas,
Qux, fugiamus, habet: fèris venit ufus ab annis-
Het welk de groote Vondel aldus vertaelt:
De tyt, en wagglende ouderdom
Bez.it bywylen iet, dat prysbaer is alom: Ervaerenheit hoeft tyt. Zie Ludovikus Cafanova Hierogl. 6c Embl. Medic. 9: 1. [B] Aftronom. Lib. I.
Per varios ufus artem experientia fècit,
Exemplo monftrante viam. 9 (1) De oc- Het geen Manilius zegt van de konften in 't algemeen, dat getuigt Plutarchus (1) van
cultevi- de geneeskunde in't byzonder; verhaelende, dat het by de ouden de gewoonte is ge-
Ycndo.c.» Weeft, de zieken buiten s' huis op de gemene wegen en ftraten neer te leggen, opdat
die geene, die 'er voorbygingen, zoo ze of zelf diergelyk ongemak hadden gehad, of
anderen 'er van geholpen, zulks mogten te kennen geven: en dat de geneeskunft door
dit middel, met hulp der ondervinding , is aengegroeit. Hannibal (2) wierdt eens te
deOra"0 Efezen genodigt, om een zekeren Filozoof, Formiogenaemt, te hooren redeneren over
Lib. II.' oorlogszaeken, waerover men zeide dat hy hcerlyk wift te (preken. De krygsheldt
cap. 18. quam, en de redenaer befteedde eenige uuren met te handelen over den plicht van een
veltheer, en 't wel beftieren van den oorlog. Als hy geëindigt hadde te fpreken, en de
reft zich ten hoogften verwonderende, aen Hannibal vraegde wat hy van dien man
oordeelde, antwoordehy: hy hadde veele oude gekken gezien, maer van zyn leven
geen groot er, dan Formio: En met recht; want wat was 'er ondraeglyker, als dat een
man, dien de trompetten nooit om. de ooren hadden geblazen, gelyk Plutarchus Zegt
(3?Apoph.(2)datEudamidas van diergelyken Filozoof hadde gezegt, en die niet de minfte ervare-
Lac.cap. nis van krygszaken hadde, echter lefTen dorft geven aen een veltheer vandeuiterfteon-
58 • dervinding ? Zeer wel derhalven zegt Jezus Sirach, Pred. 34. v. 9. Een man die gedwaelt
heeft, weet veele dingen; ende die veel ervaren heeft z,al verfiandige dingen verhalen.
Die niet ervaren is, weet weinighs maer die gedwaelt heeft, is meerder in loosheit. En
f 4) DeOf-^cero (4) : ^ec Medici, nee Imperator es, nee Orator es, qudmvis artis pracepta perce~
fic. Liba. per int, quicquam magna laude dignum fine uftt & exercitatione confequi pojfttnts dat is:
cap. 18. Nochte Geneesheeren, nochte Veltoverftens, nochte Redenaers zullen, offchoon z.e de regels
der konfi door en door verft aen, mets kunnen uitvoeren het geen een groot eu lof verdient,
ponder de ondervindinge en oeffeninge.
f_C] Zie boven, onze aenmerking B over het derde beelt der Edelheit, en H, over
het tweede beelt der Eeuwigheit. |
|||||||
E R V A R E N I S.
|
|||||||
403
|
|||||||
In de rechte hant heeft ze een' ftaf, waeraen de letterrol, als crezeit-
om aen te wyzen, dat ze eene heerfcherin en leeraerfter zy, gelyk wyMa- nilius zoo even hoorden zeggen. " " Het meetkunftigh vierkant, met het welke men een vaftre proef neemt
van hoogte, diepte, breete, lengte enz. door de verdeelingen der gra- den, vermenigvuldiging van getalen, en wat dies meer dit kunfttuig be- treft, ftrekt hier, gelyk elk wel zien kan, een teken van ondervinding. Een vlammend vier hebben we neffens haer gevoegt, omdat men door
hetzelve, gelyk ïzidorus zeit, veele proeven doet/en oneindige zaken ondervmt. In het XII boek van 't Geflachtregifter der Goden, toont Bokkatius [D], dat men zonder middel des viers, geen een flach der me- talen gieten, of billyk bewerken kan. Men maekt 'er ook het glas en zuivert 'er gout en zilver door, enz. In de medecynen is het mede'van groot gebruik. Het maekt van zwarte fteenen witte-, en van wit hout zwarte kooien. Harde dingen worden'er zacht, zachte hart door ge- maekt. Zaeken, die de verrotting onderworpen zyn, weet het voor 'c verderf te bewaren : ja duizent dingen zou men van het vier kunnen zee- gen, indien we niet vreesden te verveelen [E]. De toetfteen wil hier niet anders zeggen, dan «dat de ervarenis kennis
van alle zaeken neemt; [Dl Waerom onze Schryver dit bybrertgt Uit Bokkatius, daer het gevonden wort
by ïzidorus, dien hy zooeven heeft aengehaek, is my onbekent. Indien het Bokkatius heeft, zoo is het zeker door hem genoegfaem van wóort tot woort van ïzidorus ont- leent. Men vint de plaets by hem, Orig. Lib. XIX. cap. 6. De oude Schryvers voorts zeggen, dat 'er geenerlei konften door de menfehen zyn uitgevonden zoo lans als zy 't vuur niet kenden: maer na dat zy des zelfs kracht hadden ontdekt, zoo waren de konften gevonden, en van dag tot dag meer gevordert: en't is zeker, dat door de- zelfs behulp noch dagelyks meer wetenfehappen in de werelt komen [E] Dewyl hier van het vier en zyne uitwerkfels gefproken wort, kan men 'erbv
voegen 't geen ons de Ridder en Droft Hooft, belangende het toeftellen van een heiloos kunftvier, m zynen Bato oplevert- te meer omdat 'er in dat fnode werk ho-wel ver ziert, overvloet van ervarenis befpeurt wort. De Koningin der Katten Pe'nta "willende haerenftiefzoon Bato en zyne Gemalin van kant helpen, keerde zich, om dit b-hendi<rh en onder fchyn van vnentfehapte dien, om raedt en hulp tot de helfcheGeeften met welkezy, als eene toveres zynde, gemeenzamen omgang hielt. De geeft van Medea dan komt nevens andere te voorfchyn, en geeft Penta deze volgende onderrechte en belofte van byftant. ° Med. Doch zoo met u defiont,
En de gelegentheit vereifchen zulk. een' vondt
Van fihelmery, om uw wrae^gierigheit te koelen, Dat wel uw vyant magh, van waer 't zich k?mt, gevoelen: Maer vorder met en bljk[ uw onbewysbre fchult s Zoo luifler toe. Vit my een' tre^gy leeren zult Van helfche fchallykheit, zoo boos als nok verzier den Die m een levend lyf den vorfl des afgronts vierden. Maerfmt mynftrenge geeft 't belemmerende kleet Der aerdfche leden lomp uitfehuddende ver/meet En tknogh ftadigh, om myn' luft ter kunft te ftilfen, Omwroet al wat 'er is van de geheimenilfen De wonderbaere leen is van my ook^doorfiiuft Dien onderwmdalgeeft, dat werkelyk, vernuft Van hem, wiens lever door dengragengier v erflanden t Stof levert tot zyn pyn, en aenheelt tot zyn wonden s Prometheus zeg ik.. Dees heeft my geleert een vuur Zoo te bereiden, dat het in een kleet, ter uur Toe die men Aftellen wil, onzigtbaer zich verberge - Dan blaelC, enfla door vleefch en been tot in denmerge, l' Veel. K k k k k 0
|
|||||||
E R V A R E N I S.
|
|||||||
^.o4--40^
|
|||||||
Op eenen oogenblikf- Stel gy 'fchènkdedjen toe, '
Voortreffclykjn'toog. En, daer men't minft vermoê, Laét zitten deze pefi behendelyk^gedeken. Voorts om u buiten 's fcheuts en t' houden onbefproken, Dus zult gy 't leggen aen. Zoo tas als hel vcrdragh Geraemt magh wezen, doe verzoeken zekrcn dagh , Om 't zelve voor 't autaer te veftigen met eeden.
Dan pas met eenen vloek^uw' vyant voor te treden, Vry roepend' op uw hooft helfch vuur en hemelfih aen, Indien gy valfchlyk^zwoert. Het zelve zy gedaen Van uwe haters ookj opdat zy, na verflagen Van onvoorzienen bram, verraders namen dragen, Als door der goden zvraek, op vatfcheit achterhaelt. Pen. Geen wegh zoo duijler, o Medea, daer gy dwaeh■•. De dagh is al gefielt. Zoo ras de blanke morgen Verfteurt het ryk\ der ruft, en oprecht 't ryk^ der zorgen, Is het beftemt te gaen met onderlingen mom, In 't aengezigt der Goon, bekrachtigen 't verbont Der nieuwe vruntfchap. Nu Jchort my alleen te leeren 't Bereiden van het vuur, en gaven te ftojfeeren Aenminnigh, en van fchyn zoo fchoon, dat d' achterdocht Alyns vyant^ daerdoor in bekooring word' gebrogt. ProZxrrpina. De giften ft aen u licht, daer aen en zal niet letten. Circe. Maer 't is, Mede, uw beurt de kunft haer by te zetten.
Dus de verborgentheên ontjluit, en doe bediet Te recht van all' s. Med. Die zaek^is zoo geringe niet: Noch my hier by der hant -voorzien haer toebehooren. De grootfie Razery, in haer getergden toren, Wanneer zy wraek. en moort en woede wreetheh brult, De blikken openfpalkt, de lippen ommekrult, Zoo doet met knar/fen 't vuur zy uit haer tanden fpringen, Zorgvuldigh queekt men dat in doeken die 't ontfingen ; In doeken eens gebrant, en tonder van het kleit, Befmet met Hydraes gift j waermè dat gy verdeet, O Dejanir', uw man. JVogh moet men hebben vonken , Vit Syzifs keizelfteen, met Plutoos ft af geklonken: En uit Kocyt gerukt fteenkallek, ongeflift: En zwavel, uit het diepft des jammcrpoels gevift: En van Megeraes toorts in Stix gedoofde kooien. Al vuur dat veinzen kan, en houden zich verholen. Dit moet men roeren s en vermengen op zyn mact; En lerpen met een' wint die /hel en fcherrep ftaet s En jagen vlam door vlam, totdat zy t' zamen heelen, Door tochtigh zwoegen van kortaêmde ftangekeelen. In voorraedt heb ik_ dit vergadert al byeen. Dus laet het op my ftaen : 't en fchort maer aen 't bereên. Eer dat de zonne komt het middagpunt genaken Zal ik^ 't H fchïkken toe, door eenen myner draken. Maer op wat uure wilt gy dat zich 't vuur verbrè? Pen. De Koning is gezint den ingang van den vrê Te vieren met banket: om, door het heuglyk\woelent
Het overfchot des haets uit de gemoên te /poelen, Naer giffing die hy maekt. Beginnen zal die feeft Wanneer zoo dat de zon aen 't dalen zy ge weeft Vier uuren over drien. Dus dunkt my niet te wachten Met het ont/pringen van het vuurwerk^ over achten. En zoo 't ons dan gelukt, te lichter zalgefchiên, Dat het word' voor een ftraf der Goden aengeziens Om tegens hunne faem al 's werelts hact te fterken. Med. Dat neemt gy wel. Ik^zal dan of acht uure werken. GAS
|
|||||||
ERVARENIS.
|
|||||||
4.04—4°^
|
|||||||
Op eenen oogenbUks Stel' gy fchènkaedjen toe,
Voortrefelykjm 'toog. En, daer men 't minft Vermot, haet bitten deze peft behendelyk^gedtken. Voorts om u buiten 's fcheuts en t' houden onbefproken, Dus zult gj 't leggen aen. Zoo ras ds het verdragh Geraemt magh wezen, doe verzoeken zekren dagh Om 't zelve voor ,t autaer te veftigen met eeden. Dan pas met eenen vloekjtw' vyant voor te treden, V>1 roepend' op uw hooft helfch vuur en hemelfch aen, Indien gy valfchlyk^zwoert. Het zelve zy gcdaen Kan uwe haters ookj opdat zy, na verflagen Van onvoorzienen bram, verraders namen dragen, Als door der goden wraef^ op valfcheit achterhaelt. Pen. Getn wegh zoo duifier, o Medea, daer gy dwaeit.. De dagh is al geftelt. Zoo ras de blanke morgen Verfteurt het ryk\ der ruft, en oprecht 't ryk. der zorgen, Is het beftemt te gaen met onderlingen mont, In 't aer.gezigt der Goon, bekrachtigen 't verbont Der nieuwe vruntfehap. Nu fchort my alleen te leeren 't Bereiden van het vuur, en gaven te ftoffeeren Aenminnigh, en van fchyn zoo fchoon, dat d' achterdocht Aïyns vyantj daer door in bekooring word' gebrogt. ProZerpJna. De giften ft aen u licht, daer aen en zal niet letten. Circe. Maer 't is, Aiedê, uw beurt de kunft haer by te zetten.
Dus de verborgentheên ontfluit, en doe bediet Te recht van all' s. Med. Die zaek^is zoo geringe niet:. JSTocPj my hier by der hant Voorzien haer toebehooren. De grootfte Razery, in haer' getergden toren, Wanneer zy wraek. en moort en woede wreetheit brult, De blikken openfpalkt, de lippen ommekrult, Zoo doet met knarjfen 't vuur zy uit haer tanden fpringeu 3 Zorgvuldigh queekt men dat in doeken die 't ontfingen s In doeken eens gebrant, en tonder van het l^eét, Befmet met Hydraes gift; waermê dat gy verdeet, O Dejanir', uw man. JSÏogh moet men hebben vonken , Vit Syzifs keizelfteen, met Plutoos ft af geklonken : Dn uit Kocyt gerukt fteenkallek, ongeflift: Dn zwavel, uit het diepft des jammerpoels gevift: Dn van Afegeraes toorts in Stix gedoofde kooien. Al vuur dat veinzen kan, en houden zich verholen. Dit moet men roeren s en vermengen op zyn maet 5 En lerpen met een -wint die /hel en fcherrep flaet; En jagen vlam door vlam, totdat zy t' zamen heelen, Door tochtigh zwoegen van kortaêmde flangekeelen. In voorraedt heb ik_ dit vergadert al byeen. Dus laet het op my ftaen : 't en fchort maer aen 't bereên. Eer dat de zonne komt het middagpunt genaken Zal ik. 't u fchik^en toe, door eenen myner draken. Alaer op wat uure wilt gy dat zich 't vuur verbrê? Pen. De Koning is gezint den ingang van den vrê Te vieren met banket: om, door het heuglyk^woelen,'
Het overfchot des haets uit de gemoên te fpoelen, Naer gijftng die hy maekt, Beginnen zal die feeft Wanneer zoo dat de zon aen 't dalen zjygeweefb Vier uuren over drien. Dus dunkt my niet te wachten JHet het ontfpringen van het vuurwerk^over achten. En zoo 't ens dan gelukt, te lichter zalgefchiên, Dat het word' voor een ftraf der Goden aengezienj Om tegens hunne faem al 's iverelts haet te fterken. Med. Dat neemt gy wel. Ik^,zal dan of acht uure werken. |
|||||||
,.40Ö ERVARENIS.
Op eenen oogenblik\_- Stel gy fchénkaedjcn toe', '
Koortreffclykjn 't oog. En, daer men 't minfi vemoê, Laét zitten deze peft behendelyk^gedeken. Voorts om u buiten 's fcheuts en t houden onbefproken, Dus zult gy 't leggen aen. Zoo ras ds hel vcrdragh Geraemt magh wezen, doe verzoeken zekren dagh Om 't zelve voor 't autaer te veftigen met eeden. Dan pas met eenen vlotkjtw' vyant voor te treden, Kry roepend' op uw hooft helfch vuur en hemelfch aen, Indien gy valfchlyk^zwoert. Het zelve zy gedaen Kan uwe haters ookj opdat zy, na verflagen Kan onvoorzienen bram, verraders namen dragen, Als door der goden wraef^ op valfcheit achterhaelt. Pen. Geen wegh zoo duifier, o Medea, daer gy dwaett., De dagh is al geftelt. Zoo ras de blanke morgen Kerfteurt het ryk\ der ruft, en oprecht 't ryk. der zorgen, Is het beftemt te gaen met onderlingen mont, In 't aengezigt der Goon, bekrachtigen 't verbont Der nieuwe vruntfchap. Nu Jchort my alleen te leeren 't Bereiden van het vuur, en gaven te ftojfeeren Aenmimiigh, en van fchyn zoo fchoon, dat d' achterdocht Myns vyantg daer door in bekooring word' gebrogt. ProZcrpina. De giften fraen u licht, daer aen en zal niet letten. Circe. Maer 't is, Mede, uw beurt de kunft haer by te zetten.
Dus de verborgentheên ontfluit, en doe bediet Te recht van all' s. Med. Die zaek^is zoo geringe niet: JVoch my hier by der hant Voorzien haer toebehooren. De grootfte Razery, in haer getergden toren, Wanneer zy wraek, en moort en woede wreetheh brult, De blikken openfpalkt, de lippen ommekrult, Zoo doet met knarften 't vuur zy uit haer tanden fpringen, Zorgvuldigh queekt men dat in doeken die 't ontfngen j In doeken eens gebrant, en tonder van het kleet, Befmet met Hydraes gift; waermè dat gy verdect, O Dejanir', uw man. Isfogh moet men hebben vonken , "Uit Syzifs keizelfleen, met Plutoos ftaf gekhnken: En uit Kocyt gerukt fteenkallek, onge/lift: En zwavel, uit het diepft des jammcrpoels gevift : En van Megeraes toorts in Stix gedoofde kooien. Al vuur dat veinzen kan, en houden zich verholen. Dit moet men roeren ; en vermengen op zyn macts En lerpen met een' wint die /hel en fcherrep flaet s En jagen vlam door vlam, totdat zy t' zamen heelen, Door tochtigh zwoegen van kortaêmde Jlangekeelen. In voorraedt heb ik_ dit vergadert al byeen. Dus laet het op my ftaen : 't en fchort maer aen 't bereên. Eer dat de zonne komt het middagpunt genaken Zal ik_ 't u fch'ikken toe, door eenen myncr draken. Maer op wat uure wilt gy dat zich 't vuur verbrè? Pen. De Koning is gezint den ingang van den vrê Te vieren met banket: om, door het heuglyk^woelen,'
Het overfchot des haets uit de gemoên te /poelen, Naer gi/flng die hy maekt. Beginnen zal die feeft Wanneer zoo dat de zon aen 't dalen zygeweeft Kier uuren over drien. Dus dunkt my niet te wachten Met het ontfpringen van het vuurwerk^ over achten. En zoo 't ons dan gelukt, te lichter zal gefchiên, Dat het word' voor een ftraf der Goden aengezienj Om tcgens hunne faem al 's werelts haet te ft erken. Mcd. Dat neemt gy wel. Ik^zal dan op acht uure werken. |
||||
G A S T M A E L.
It wort gevoeglyk vertoont als een fchoon én la-
chend Jongkmanj die eerft een' baert begint te krygen, en recht op de voeten ftaet. Op 't hooft heeft hy eenen zeer fchoonen bloemkrans, in de rechte hant een ontfteke fakkel, en in de flinke een lans.
Wyders is hy in 't groen gekleet, gelyk hem Filoftratus a£
maelt.
Hy wort jong vertoont, omdat deze oudde meeft tot gafteryen en 'aller-
lei vermaek genegen is. De gaftmalen worden aengerecht tot onderlinge vrolykheit tufïchen
gulle vrienden, en daerom wort de jongeling fchoon en lachende, en met een' krans van bloemen [A] vertoont: gevende zulx meteen te kennen de uitfpanning vanden geeft in vreugt en vermaeklykheden; het welk dient om met de onderlinge verkeering de vriéntfchappen te doen aengroeien, die door de gaftmalen niet zelden veroorzaekt worden. Kkk'kk z Een
[A] Dit ziet liever dacrop; dat de ouden gewoon waren hunne gaftmaelen te hou-
den met bloemkranflên om de hoofden : waervan wy de reden onderzogt hebben in onze aenmerkingen over 't beek der Dronkenfchap. In wat achting voorts de Gaftma- len by de ouden zyn geweeft, kan men nazien by de Schryvers, die over de zelve wydtloopigh hebben gehandelt; waervan men de voornaemfte uittrekfêls kan vinden 'by Pitiskus in zyn Lexicon Antiq. Rom. in conviva, convivator, convivinm encorona- ti. Onder de ouden zelve, vindt men de meefte ftoffe dienaengaende by Plutarchus in Sympofiac. , en Athenazus in Deipnofoph. van welke twee men zeer veele zaleen tot fieraet van dit ons beek uit de oude gewoontens der gaftmaelen zoude kunnen ontlenen: ten ware die ftoffe niet al te ruim was na mate van ons beftek. |
||||
4o8 G A S T M A E L.
...Een brandende fakkel fchilderden de ouden in de hant van Hymenjeus*
den godtderbruiloftsfeeften [B], omdat het gaftmael de gemoederen en •verftanden wakker en luftigh houdt, ja ook gulhartige en edelmoedige 'menfchen, des vermogende, opwekt, om met hunne vrienden onderlinge plichten van dankbaerheit op gelyke wys te doen en te ontfarigen. Bezie nu voorts iet zedigers, namentlyk het F_B] In deze uitlegging kan ik al zoo weinig met onzen Schryver overeenftemmen,
als met de vorige, aengaende den bloemkrans. Want vooreerft, zoo men meent dat'er op de fakkel van den Godt der Bruiloft wort gezien, zal men zich hier moeten be- paelen tot de maeltyden der bruiloften, daer'er dogh in't algemeen wort gefproken^ van Gaftmaelen. Ten tweden komt my de zaek zoo voor, dat, gelyk de fakkel vaiv Hymenaeus nergens anders op ziet, als op de gewoonte der ouden, by welke de bruid des avonds van haren bruidegom plechtiglyk uit het huis van haere ouders of naeftbe- ftaenden, wierde overgebragt in zyn huis, wordende gelicht met vyf fakkelen; in welk plechtig heenleiden de voltrekking deshuwelyks beftondt (Zie Plutarchus Qttafi. Rom. z. en andere latere Schryvers der Griekfche en Romeinfche Oudheden) alzoo bok de fakkel in dit beek van 't Gaftmael alleen vertoont wordt met opzicht op de ma- nier der ouden, die hunne gaftmaelen gewoon waren uit te rekken tot diep in den nacht; waerom ook de gaften, dikwyls redelyk beftoven Zynde, doorgaens met fakke- len wierden naer huis gebragt. Men zie Propertius, Lib. I. El. 3. v. 10. vergeleken fnet Ovidius, Fafi. Lib. VI. v. 407. en 785*. Kazaubonus over Perfius, Sat. f. w.45', en Urfmus, Append. in Giaccon. de Triclin. pag. 378. Zoo iemant echter wil, dat dit beek de fakkel draege naer de gelykenis van Hymenxus, die zoude daer dan ook den bloemkrans van kunnen ontlenen : hoedanig een fieraet den Bruiloftsgodt wort toege- fchreven van Katullus, Seneka en anderen. Men zie Gyraldus Hifi. Deor. Sjnt. ^.col. 131, en Achilles Statius en anderen over den zoo even genoemden Katullus, Carm.6%. Doch 't komt my, gelyk ik reets gezegt heb, niet waerfchynlyk voor, dat 'er in ons beek of gezien wort op dat van Hymenseus, of dat de uitlegging van krans en fakkel door onzen Schryver wel is uitgevoert. De lans vorder, die hier onverklaert is geble- ven, zal, geloof ik, de piek van Bacchus zyn, met ranken omwonden: hoedanig een gereetfehap niet qualyk by de gaftmaelen voegt, tot een zinnebeek vanden wyn; kun- nende te gelyk ook dienen tot onderfteuninge van die gene, die hem te veel hebben ge- dronken. Het groene kleedt eindelyk komt hier te pas, omdat de groene verf een beek is van hoop, en hoop verwekt vreugde, die van de gaftmalen niet kan zyn afge- zondert. Zie onze aenmerking B, over het tweede beek der Eeuwigheit. Ook is het groen een teken van jeugdigheit; en aen de jeugdige jaren is de vreugde der gaftmalep voornamentlyk eigen. |
|||||
GEBEDT
|
|||||
G E B E D T.
|
|||||
G E B E D' T..
E Ene oude Vrou, nedrigh van wezen, en mee een' wit-
ten mantel, van 't hooft af tot de voeten toe, bedekt; doch zulx dat haere armen bloot blyven. Het aengezigt keert ze al knielende ten hemel. In de rechte hant houdt ze een wierookvat met ontftekcn reukwerk, in de flinke een hart, en ter zyde ftaet een haen. Out is zy, om reden die in 't volgende beelt zal gemelt worden.
Zy dekt haer hooft en lichaem tot beneden toe met eenen mantel, om té
vertoonen, dathetgebedt niet in 't openbaer, maer in 't verborgen [A] moet gedaen worden, volgens Kriftus raedt Matth. VI. v. 6. Wanneer gy bidt, gaet in uwe binnenkamer, en uwe deur gefloten hebbende bidt uwen Vader die in 't verborgen is, enz. Het witte kleet beduit, dat het gebedt eenvoudigh en zuiver [B] moet
wezen. Wat het verheffen des aengezigts, bioote armen [C] ., knielen, wie-
rookvat en hart beduiden zal in 't vervolg getoont worden. De haen aen haere zyde, verbeelt wakkerheit [D], en wort hier geftelt
/. Deel. L 1 1 1 1 . omdat [A] Daerora wil mogelyk ook Pindarus ] dat men des nachts moet bidden onder
den btaeuwen hemel, dat is, in de ftille eenzaemheit, Olymp. Od. x. Uit een anderen gr'ont kwam het, dat deze gewoonte van ftil te bidden, onderhouden wierdt by veele' van de Heidenen. Seneka geeft 'er deze reden van, Ep. ioó. en de Benef. Lib. z. c. i. Dat de menfchen, indien zy opentlyk en overluit moefteh bidden , zich hunner gebe* den zelfs zouden fchamen, en dan om zoo veel dingen niet bidden, als ze binttens monts doen. Ochof die zelve reden in velen noch geen plaets hadde! Durven ze al niet bidden 't geen zy zich fchamen, ten minften zy wenfchen hek pB] Zie het volgende beelt Aenmërking A.
[C~\ Zie onze aenmërking B over 't volgende beelt.
£D] Zie ome aenmërking E over het eerfte beelt der Éigénbaet.
|
|||||
G E B E D T.
|
|||||||||
4io
|
|||||||||
omdat Matth. XXVI. v. 41 en elders ftaet: Waekt en bidt, opdat gy niet
in verzoeking komt [E]. \TL~] Alzoo ook Luc. 24. vs. 26. Waekt dan tot allertyt, biddende, dat gy moogt
iv aerdig geacht worden te ontvlieden alle deae dingen, die geschieden zjtllen, ende te-ftaen voor den zjoone des menfchen. |
|||||||||
G E JB E D T.
■ *-"ï; j
■
BTna in de zelve gedaente als pas boven 3 verfchynt het
gebedt hier weder, dat is gelyk eene oude Vrou oot- moedigh van gelaet, en op een eenvoudige wys in 't witge- kleet. Zy knielt met opengeflage armen, en houdt in de rechte hant een rookend wierookvat. Men ziet haer het ge- zigt verheffen, 't welk eenen glans befchouwt. In 't wit is ze gekleet, omdat het gebedt, volgens Ambrozius [A],
zuiver en eenvoudigh behoort te zyn, gelyk zoo even gezeit is. De openflaende armen [B] en het nederknielen [C] vertoonen den eer-
biet, dien men Gode altyt, maer vooral ten tyde des gebedts moet bewy- zen. Door
£A] De Offic. Sit oratio fimplex, p/tra, dilucida, atque manifefia^ plena gravitatis
&ponderis, non affeBata elegantia, fed non intermijfa gratia. Om de zuiver!ieit van hun gemoedt in de gebeden en verderen godtsdienft uit te drukken, waeren insgelyks ook de heidenen gewoon met witte klederen tot hunne Goden te naderen, gelyk \vy over de gerechtigheit aenmerking F hebben aengewezen: als mede zich zelven voor af zorgvuldiglyk af te waflchen en van alle onreine zaken te onthouden. Zie Everh. Feith in zyne Homerifche oudheden I boek 7 en 10 hooftftuk. [B] Waerom deze gebaerte der handen eerbiedt zoude betekenen, zie ik niet. Myns
bedunkens geeft ze veel eer te kennen het verlangen en de begeerte van den bidder tot Godt, van wien hy hulpe fineekt : het welke hy te kennen geeft met het openflaen en te gelyk opffceken zyner handen na den hemel, zynde de placts, van waer hy de ge- fmeekte gunft verwacht. Deze gebaerte nu van de handen ten hemel op te fteken, hielden ook in hunne gebeden de Heidenen, als zynde een zaek, die de natuur den Bidder, begrypende den hemel als de voornaemfte woonplaets der Gedtheit, van zelfs leert. Zoo noemen Homerus en anderen poëten den Hemel 0««v éSo<r, de woonplaes der Goden: en Ariftoteles zegt, &i$ iutnrqguv roZ jcoVjU* rb dm, dat is, het bovenfiege- deelte -van het Geheel Al is het woonhuis van God: waer over in't brede en zeer voortref- felyk redeneert Tertulliaen Apolog. Cap. 17. Voort zegt de zelve Ariftoteles Lib. de Jidundo 7teiv]tt «bvSijtoTrot dvxTWojAiv rd? %tfgetr if rov xgxvov'iv%do- Tromutvai, dat is, wy menfchen firek^en alle onz.e handen uit naer den hemel, als wy bidden: te kennen geven- de, dat zulks ons door een zekere natuurlyke neiginge is aengeboren. Hierom was het . ook, dat Polemo de fofift, gelyk Pië'rius aentekent (1), op de Olimpifche fpelen, die Lib, «?' eertyts teSmyrna wierden geviert de misflag van een zekerTonèelfpceldcr berifpte, dat «ap,' i7\ hy uitroepende,, " Zi"' o Jupiter! de handen uitftak na de aerde; en als hy uitriep, è y» , o atrde, 't gezigt floeg na den hemel. Gemelde gewoonte ziet men ook uitge- drukt by den Prins der Latynfche dichteren, daer hy fpreekt van den koning Jarbas, verfinaet van Dido, *s£neid: Lib. ir. -v. 203. Isque amens animi & rumore accenfiis amaro, ^
Dicitur ante aras, media inter numina Divum,
Multa Jovem manibus fupplex oraflè fupinis. Het welke de Vade* van onze Nederlantfche poëzie aldus vertolkt:
Alen
|
|||||||||
GEBEDT. 411
Door het verheven gezigt, dat een' helderen glans aenfchouwt, wort,
volgens Thomas [D] uitgedrukt, dat het gebedt eene verheffing des ge- moets, en eene opwekking der genegenthedenzy, door welke men fpre- kende, voor Godt de gebeden ftort, hem onze verborgentheden en 't ver- langen des harten openbarende. Het rookende wierookvat [E] verheelt het gebedt} gelyk aldus David
[B] 2 ' in
Men z.egt, dat hy, van fpyt aen 't raezen, om dees maer,
En zulken hoon, Jttpyn ootmoedigh voor 't altaer
En onder 't heiligdom der Goden, heeft gebeden,
Daer hy z.yn' handen hief naer 's hemels mogentheden.
Over welke plaets de taelkundige Servius aentekent:, dat Virgilius hier fpreekt na de reden: omdat men de onderaerdfche Goden, zegt hy, aenroept met de handen naer de aerde gebogen; en de hemelfche, met dezelve na den hemel op te (reken. Apulejüs zegt ook (1): Habitus orantium hic efi, ut manibus in cxlum extenfis precemur, dat is,(i) De dit is de gefialte der geene die bidden , dat men de handen uitfieke naer den hemel. Zie Mundo. ookSeneka in zynen vierden Brief; en Feiths Homerifche Oudheden in 't 14. Hooftft. PaS- 74?« van het derde boek. Op een penning van Gordianus Pius vertoont zich, volgens 't getuigenis van Piërius (z) een beelt, dat de handen van malkander breidende, dezelve (t) Lib. L na den hemel fteekt, met het opfchrift Pietas Augufi., dat is, 's Keizers Godvruchtig-'^™- c-l6 heit. Breder, en zeer geleerdelyk handelt die zelve Schry ver over 't opheffen der han- den onder 't bidden Hierogl. Lib. VI. cap.%. alwaer de Lezer ook zal zien, uit Horus Apollo Hierogl. Lib. I. cap. 14. dat de Ëgiptenaren den opgang der maen willende betekenen, een Ibort van eenen aep, Cynocefalus genaemt, ïchilderden met de han- den ten hemel gekeert, even als de maen voor haer opkomen dankende. En de Oli- fant, wanneer hy ziek is, wort gezegtmet zynen fnuit takken en kruiden af te trekken, en dezelve opwaerts na den hemel te fteken, even als van daer, gelyk hyvoor eenby- zonder verflandig dier wort gehouden, zyne hulp fmekende. Eliaen verhaelt, dat hy zulks doet met de Nieuwe maen, zonder te bepaelen, dat hy 't doet in ziekte. Lees hem Animal. Lib. IV. cap. 14. Aen 't vorige beelt heeft onze fchryver gegeven bloo- te armen, en belaft: ons de uitlegging daer van te zoeken in dit beelt: waer van hy noch- tans hier niets meldende, door bloote byna 't zelve fchynt te hebben verftaen als door opengeflage armen. Het ontbloten van de armen kan te kennen geven, dat de bidder zyne oprechtigheit betuigt omtrent Godt, voor wien hy niets moet verbergen, zoo hy wil verhoort worden, zynde het bedekken des lichaems een zinnebeelt van geveinft- heit, gelyk in de Amptverkoping bladz. 64. is gezegt, en de naektheit integendeel een beelt van openhartighc.it, gelyk is aengewezen in de Biecht bkdz. 188. Maer dat deze uitlegging hier geen plaets kan hebben blykt daer uit, dat het ganfche lichaemdes beelts bedekt is met een mantel, uitgezondert de armen, zoo dat 'er niet zoo zeer moet verftaen worden dat de armen geheel naekt zyn, als wel dat ze buiten den mantel uit- fteken; en dat zal ons gevoeglyk vertonen, den yver waer mede het gebedt moet wor- den verricht. Want alzoo men in de beeldenfpraek het verbergen van de handen in den boezem ftelt om een luy en ledig menfeh te kennen te geven, volgens 't fchryven van Piërius(3), en de Latynen ook met een fpreekwoort zeggen, manum intra pallium (3) Hier, conimere, dat is, de hand onder den mantel houden, van een menfeh, wiens yver nietLib. 3$. gaende wort, en wel voornamentlyk vaneen Redenaer, in welken men geen drift ver-^p* 5' neemt, gelyk ons Erasmus (4) uit Quintilianus (5-), en uit Erasmus ook Piërius, leert; zo (4)chil. 1. zoude het hier ganfeh qualyk te pas komen, dat men ons beelt te gelyk met het overi- Cent. io. ge lichaem ook de armen met den mantel bedekte. Dat nu niet alleenlyk het lichaem, Ad- 31. maer ook het hooft bedekt is, kan behalven de reden door onzen Schry ver zelve by ge- '*' toftit. bracht, ook zien op de gewoonte der Heidenen, die met bedekten hoofde hunne Go-x{"' Ilh |
|||||||
c. 10.
|
|||||||
den offerden: waer van Plutarchus de oorzaek onderzoekende, {Qttefi. Rom. cap. io)pag.'1090'
onder anderen ook voor reden geeft, dat zy daer door de nedrigheit van hun gemoedtEd. Burra te kennen gaeven. Zie dien Schryver zelve. [C~| Zie onze aenmerking over het twede beelt hier na volgende.
(TT) Sec. Z. q. 83. art. 1. Oratio efi attus rationis, praBica fiilicet, quia efi velpe-
titio decentium a Deo , vel adfeenfus mentis in Deum. Et ejufdem qu£eft . Alt. 4. Oratio efi oris ratio, per cjuam noftri cordis intima manifefiamus Deo. , [E] Zie onze aenmerking D. over het twede beelt hier navolgende.
|
|||||||
4i2 G E B E D T.
inden CXLI Pfalm zingt, Heer., myn gebedt worde gejielt als reukwerkvoor
ww aengezigt. Dat de beeltenis in eene oude geftalte verfchynt, gefchiet omdat in
dien tyt des levens [F] doorgaens meeft gebeden wort, vermits het ver- trek uit deze werelt de ouden zeer naby is. [FJ Cyprianus zegt: Plus omnibus religioni operam dare fenibus convenit, quos j>r<t-
fentis feculi florida &tas tranfafta deferuit. GE BE D T.
DEwyl het gebedt zoo groot een kracht heeft [A] dat
het den onveranderlyken als weet te bewegen en om te zetten, zoo zullen wy de beeltenis van het zelve niet fchaers ontvouwen. Ontfang ze hier dan aldus: Eene Vrou in groene klederen, en geknielt. Zy heft haere oogen he- mel waert, en uit haeren mont ziet men eene vier vlam voort- komen, terwyl ze den voorften vinger der flinke hant op de borft der zelve zyde houdt, en aldus op het hart wyft. Met de rechte hant klopt ze aen eene geflote poort. Zy is met een groen gewaet bekleet, omdat het gebedt hoop heeft [B]
op de verwerving van Godts genade, die inzonderheit bewogen wort door oprechten ootmoet, alhier door het knielen vertoont, 't geen van outs her [C] een teken van eerbiedt en onderwerping geweeft is. Ik durf ech- ter niet verzekeren, of dit door ingeving der natuur gefchiet, dan of de vinder
[A] Tibullus Lib. HL El. 4.
Ergo ne dubita blandas adhibere querelas:
Vincuntur molli peclora dura prece. Dat is: Loet dan niet Ha uw troofl te zoeken door gebeen:
Ool^ harde harten kan men winnen door geween. En Ovidius, Art. Ara. Lib. I. v. 441. Hectora donavit Priamo prece motus Achilles:
Fleóütur iratus voce rogante Deus. Dat is: Achil fchonf^ Hektors lyk^ aen Priamus, bewogen
Door zyn gebeen: eengodt wort door gefmeel^gebogen. \JT\ Zie onze aenmerking B over het tweede beek der Eeuwigheit. fC] Als zynde in 't bidden gebruiklyk geweeft: by meeft alle volkeren. Dat het by de Joden heeft plaets gehadj blykt uit 1 Kon. 19: 18. Ool^heb ik. *» Ifrael doen over- bleven zeven duizent: alle knien, die haer niet gebogen hebben voor Baal, ende alle mont die hem niet gekufi en heeft. En Eph. 2 : 14. Om deze oorzaek^buige ik myne knien tot den Vader onzes Heeren fezu Krifii. En dat het zelve by de Grieken en Latynen ge- fchiedde, altoos wanneer de eene menfch den anderen fmeekte, toont ons in 't brede Everhard Feith in zyne Homerifche Oudheden aen, op 't 14de hooftftuk van 't derde boek. Vergelyk Ovid. Metam. Lib. XIII. v. 585, en Seneka, Troad. z>. 691. Wat de heidenen belangt, by dezelve gelchiede dit vallen op de knien niet zoo zeer om door dat nederleggen zelfs een zekere foort van eerbiedt te toonen, als wel opdat die gene, die zich nederwierp, daerdoor gelegenheit mogt hebben om de knien te grypen van den geenen, van denwelken hy iets wüde fineken: want die waren ze gewoon te om-' vatten,
|
||||
G E B E D T. 413
vinder daervan heeft geweten, dat de kinders, terwyl ze noghby demoe-
der zyn, volgens Gorop. Bekanus zeggen, met hunne knien de wangen en oogen raken, waeruit de tranen voortkomen, door welke zich Godt lichtlyk laet verzoenen, als men hem vertoornt heeft. Maer laet ons wegh vorderen. De ten hemel gewendde oogen (D) beduiden, dat alles wat men van
I. Veel. M m m m m Godt vatten, en ook wel te kufïên, als de eigentlyke woonplaets der barmhartigheid heb-
bende de ouden verfcheidene deelen des lichaems toegeè'igent aen fbmmige deugden en ondeugden: als by voorbeelt, het voorhooft aen de fchaemte; de winkbraeuwen aen de hovaerdy en verachting; den neus aen de befpotting; den mont aen de onbefchaemt- heit; het oor aen 't oordeel en aen de geheugettis; de rechte hand aen de trouwe, en, gelyk wy reets gezegt hebben, de knien aen de barmhartigheit. Euftathius over Ho- merus (1) geeft 'er deze reden van: dat, omdat de kracht der beweging en voortgank d) lliad. in de knien beftaet, de bidder door de zelve aen te vatten , zinnebeeldifcher wyze denLll>-*• geenen, dien hy badt, fcheen te fmeeken, dat hy wilde voortgaen tot het volbrengen ^a»' 4i7' van die dingen, om welke hy wiert gebeden: of ook dat het gemoedt van den gee- nen , dien hy badt, zich mochte laeten buigen en bewegen: dewyl ons lichaem in de knien voornamentlyk gebroken en gebogen wort, enz. Plinius wil (i), dat het^Hift. zoude gefchiedt zyn, omdat in de knien is de levenskragt: dewyl 'er in derzelver voe-Nat. Lib. "en twee ledige holletjes zyn van vooren, uit welke, indien men ze doorfteekt, dexi-c-4f< geeft zoude wegvliegen. Iets aerdigs leeft men van dit aengrypen der knien by Dio- genes Laëïtius (3"i van den Filofbof Krates. Deeze, gelyk hy gewoon was met alle (3) Lib.VI. zaken den fpot te dry ven, zynde van de Cynifche fèclre, zullende eens voor iemant een§- 89- woort ten beften fpreken by een ander, vatte deszelfs heupe: En wanneer de man zich daer over quaet toonde, zoo antwoorde Krates, hoe zyn dit de uwe ook niet zoo wel als de knien ? Behalven de knien voorts waren ze gewoon ook aen te grypen de km of baert, als mede de handen, en dezelve te kuffen. De reden van alle welke zaken, nevens veele andere gewoontens in 't bidden by verfcheide andere volkeren onderhou- den, te vinden zyn by Hadrianus Junius Animadv. Lib. II. cap. 11. en Alexander ab Alex, Gen. Dier. Lib. II. cap. 19. en aldaer Tiraquellus als ook by Celius Rho- diginus Antiq. Leót. Lib. VIII. cap. 39. Echter moet men aenmerken , dat deeze gewoonte van 't vatten der knien in 't bidden eigentlyk behoort tot het fmeken van menfchen: hoewel ze ook de Goden biddende, derzelver beelden plachten om de knien te hangen: gelyk ons de zeer geleerde Gonzalius de Salas leert over '117 hooftftuk van Petronius Schimpfchrift p. 80. b. Edit. Burman. Van de lichaemsgeftalte in 't bidden der goden zullen wy nog iets zeggen over 't volgende beek. [D] Dit deeden zelfs ook de Heidenen om redenen, reets gemelt aenm. B. over 't
vorige beek. Zoo zegt Virgilius: JLneid. Lib. II. vs. 688. At pater Anchifês oculos ad fidera lastus
Extulit, 6c cado palmas cum voce tetendit:
Jupiter omnipotens, precibus fi flederis ullis,
Adfpice nos; hoc tantum Stc.
Dat is naer Vondels vertaling^
Maer Anchys, myn Vader, hief zyn oogh
En aengezigt, met een zyn handen, naer om hoogh Ten hemel op, en Jpral^vol blydfchap om dien zegen; Almachtige fupyn, indien ge 1* laet bewegen Door fmeken en gebeên, zoo Jlae uwe oogen neer Op ons: dat 's al myn bede, enz. Hier in nu onderhielden de Romeinen ook dit, dat zy hunaengezicht en lichaem keer-
den na het ooften, omdat de zon en 't licht zich van daer allereerft vertoont: gelyk, . Hift Lipfius aenwyftover Tacitus (4): alwaer hy ook uit Tertulliaenby brengt, dat deKrif-Lib.111.' tenen van die gewoonte niet zyn vry geweeft. Andere, zegt gemelde Tertulliaen (5)cap.' %+, geloven met veel meer befcheidenheit en waerfckynlykheit, dat de zon een god van ons is:W APol. Dat vermoeden is daer van daen gekomen, om dat hm is bekent geworden , dat wy bid-CA?'16' dende ons keeren naer 't Ooften. |
||||
4i4 G E B E D T.
Godt door het gebedt begeert, ook tot den hemel moet behooren, gelyk
aldaer ons vaderlant is, en niet hier beneden j zynde een Kriften op de aerde ilechts een wandelaer en vreemdeling. Door de vlam (E) die uit den mont gaet, willen we de brandende gene-
gentheit des gebedts, 't geen het gemoet in liefde tot Godt ontvonkt, ver- ftaen hebben. De voorfte vinger, met welken zy op't hart wyft, is een teken, dathet
gebedt eerft uit den boezem, en daerna door den mont dient voort te ko- men. Het kloppen aen de poort geeft te kennen, dat men Gode met bidden
als moeilyk moet vallen, houdende een vafte hoop op de verwerving van het begeerde, en volhardende in het betrouwen op het geene Kriftus, Lu- kas XI. vers 9, zelve zeit: Bidt, en u zal gegeven worden: zoekt, engy zult •vinden: klopty en u zal opengedatn worden. [E] Zie het beelt der Aenroeping bladz. 40. en onze aenmerking D. over 't vol-
gende beelt. GEBEDT.
E En out Priefter in wit prieftergewaet. Hy knielt, met
een ten hemel gewendt aengezigt, voor een altaer. In de rechte hant heeft hy een wierookvat, als gereet zynde om te rookenj met de flinke biedt hy een hart aen. Dat hy out en een priefter is, wil zeggen, dat de menfeh, eer hy door
het gebedt met Godt Ipreekt, zyne ziel door goede werken voorheene moet bereiden, en verre zyn van alle befmettende onzuiverheit. Dit ver- eifehte voorts is meeft beft te vinden in den ouderdom [A], als zynde die doorgaens weinigh genegen om de werelt te volgen, en allerviengft inden dienft van Godt. Het witte kleet beduit de reinheit des gemoets [B], die men te doen
blyken heeft voor het aenfchyn des Heeren. Knielende [C], en opwaert ziende is hy geftelt, om de kennis van ons zelven,
fA] Zie onze laetfte aenmerking over het twede beelt hier voorgaende.
[W\ Zie onze aenmerking A. over 't zelve beelt, en F. over de Gerecbtigheit.
£C] De lichaemsgeftalte in 't bidden, is by alle volkeren niet dezelve geweeft, ja
ook niet altyt by een en 't zelve volk. Het knielen by de Hebreen, als ook by de Grieken en Romeinen, hebben wy gezien over 't vorige beelt aenmerking C. By de laetfte gefchiede zulks niet alleen wanneer men iets fmeektevan enig menfeh, maer'ook van de Goden. Dat blykt uit Livius Lib. XXVI. cap. 9. daer hy 't naderen van Hannibal na Romen verhaclt: ttndique matrona in publicum effitft circa Deum delubrA difcurrunt, crinibus paffis ar as verrentes, nix& genibus, fupinas manus ad cdum ac deo<s tendentes, orantesque &c. dat is, de Vrouwen van alle kanten uit de huiz.cn komende vlie- gen , lopen de Tempelen der Goden langs, Jleepende haer losgerukte hairen langs de altaerent leggende ep haer e knien, en biddende, enz.. Zie ook Propertius Lib. III. El. ij. vs. 1. Seneca OEdip. vs. 71, Tibullus Lib. I. El. 5-. vs. %\. Ovid Met Lib. I. vs. 376. en Juven. Sat. 6. vs. 45-. Pithagoras geboodt, dat men zittende zoude bidden: wil- lende, zoo fommiee meenen, daerdoor te kennen geven, dat men zyne gebeden aen Godt niet moefte doen ter loops, en als gereedt ftaende om zich tot iets anders te bege- ven j maer zich tot dat werk wel degelyk ter neder zettende, en geheel verledigendt: gelyk
|
||||
G E B E D T. 415
zelven, die nedrigheit; en het begrip omtrent Godt, dat vertrouwen
baert, te verbeelden. Echter dient hier geweten, dat de nedrige verila- genheit in 't bidden ons niet vervoeren moet tot wanhoop; nochte een al te ftoute moedt op de quytfchelding der zonden, tot reuklooze vermetel- heit. Het wierookvat [D], als boven gezeit is, betekent het gebedt: want
M m m m m 2 in
gelyk ook de les der Pithagoriften was, dat men zich, eer men tot den Godtsdienft
naderde, te huis zyn gemoct daertoe te voren moeft bereiden, en zich dan tot het gebedt begeven: gelyk ook de koning Numa Pompilius, in naervolging van Pithago- ras, wiens leerling iommige willen dat hy zoude geweert zyn, hoewel te onrecht, heeft ingeftelt, dat 'er tenjtyde van 'tverrichten des publyken Godtsdienfts, uitroepers door de ftadt gingen, om een iegelyk te belaften, dat hy van zyn werk zoude uit- fcheiden; opdat de ftraten en de gehcele ftadt zouden vry zyn van geraes en gefchreeu, en de aendacht des Godtsdienfts niet hinderen. Onder 't gebedt zelve wilde hy niet, dat men zoude zitten, maer beval dat men zulks zoude doen na 't eindigen van het zel- ve, opdat de bidder daerdoor zyne geruftheit en zyn vertrouwen zoudebetoonen, die hy hadde van te zullen worden verhoort. Zie van 't een en 't ander breder bericht by Plutarchus in 't leven van Numa kap. 26 en vj en Erasmus Chil. 1. Cent. 1. Ad. 2. adoratttri fedeant. Piërius wil (1), dat, daer men de overige Goden ftaendc offerde,(1) Hier. aenbadt en gelofte dede, die gene die gelofte of offerhandc dedenaen de Godinne Ops,üb. VI. oi hacr acnbaden, het zelve zittende zouden hebben verricht, te kennen gevende doorcaP-1* dat teken, dat zy de Godinne des Aertryks was, Wy fpreken dit niet tegen: dogh zeggen echter dat ook de dienft van andere afgoden zittende is verricht, als van Jupiter, by Propertius Lib. II. El. tl. vs. 45*. doch voornamenrlyk van de Godinne Kis'; ge- lyk vanNikolausHeinfius isaengetoont overOvidius Amor. L. II. El.i^.vs.ij. On- dertuffehen was het over-eind ftaen in 't bidden gebïuikelykft by de Romeinen, als een teken van vaerdigheit tot den dienft der Goden, en eerbied voor dezelve: zynde het opftacn van zyn plaets voor iemant een van de eerbewyzingen die een mindere aen een meerderen bewees: gelyk wy over 't vierde beelt der Eere hebben aengetoont Aen- merking A. De Egiptenaeren fchyncn ook de ftaende geftalte in het bidden te hebben goedgekeurt. Altoos wanneer zyden opgang der maen wilden betekenen, fchilderden. zy den Cynocefalus niet alleen met de voorfte poten na den hemel, gelyk te vooren gezegt is, maer ook op zyn achterfte recht overeind ftaende-, en op dat hy recht de geftalte van een biddenden of dankenden Priefter mogt vertonen, verfierdenzydeszelfs kop ook met een koninglyken of priefterlyken tulbant: na 't verhael van Piërius Hier. Lib. 6. f\ 3. Veel meer dingen aengaende de geftalte en andere plechtigheden by de heidenen onder't bidden onderhouden, zouden wy kunnen by brengen, zoo ons de plaets toeliet hier wyt- lopiger te zyn. Derhalven alleenlyk van die gefproken hebbende, waer toe ons de in- houdt van onze beelden van zelfs aenleiding gaf, laeten wy den Taelkundigen Lezer de overige zelfs zoeken by de Geleerden, die hun werk van deeze Oudheden gemaekt hebben. Die in de taelen niet is bedreven, kan 'er ook eenige dingen van vinden in, de Zinnebeelden van den Heere Zaunflifer over 't Gebedt: hoewel wy hem juift niet volkomen durven verzekeren, dat daer in alles naeuwkeurigis overeenkomende met de Oudhcidt, zyndc mogelyk hier of daer wel eens misgetait. Maer laet ons tot iets anders voortgaen. [D] Niet onaerdigh wil Piërius (a), dat men een hart legge in een brandend wie- ^ Hjer#
rookvat, om gebeden te betekenen die uit een rein en zuiver hart voortkomen en tot Lib. 34. Godt worden gebragt; betekenende het wierookvat de opoffering, het hart de gebe-cap. 4. den, en't vuur, dat alles zuivert, derzelver oprechtheit. Gelyk voorts de wierook zonder reuk is, ten zy dezelve door de hitte des vuurs werde ontftoken, alzoo zyn on- ze gebeden, ten zy dezelve door 't vuur van yver en liefde branden, by Godt geur- loos en onaengenaem. Alle fpeceryen , en voornamentlyk de wierook, zyn m de H. Schrift beelden van geeftelyke gebeden: en in 't byzonder toont Goropius Bekanus in zynen Vertumms, van den wierook aen, dat ze outtyts heeft geftrekt toteenzinnebeelt van liefde. Dat eindelyk het vuur een beek is van zuivering en vanreinheit, is elders, aengewezen, en wort zulks zeer fraei behandelt van den doorgeleerden Piërius, die' ons nu al zoo dikwvls met zyne weldoorwrogte Schriften gedient heeft, in het 2pft& hooftftuk van 't 46fte boek zyner Beeldenfpraek. ; |
||||
GEBEDT tot GODT.
|
|||||||||
4i6
|
|||||||||
in de zelve achting daer 't reukwerk by Godt in was onder 't O. Teft. zyn
nu onder 't Nieuwe de gebeden der vroomen. Het hart dat hy vertoont alsof hy 't offeren wilde, ziet op de woorden
van Auguftinus, aldus luidende: Indien V hart niet bidt (E), zoo is het be- dryfder tongeydel. (0 De \JL~] Diergelykis de fpreuk van Izidoor (i): Oratio cordis efi, non labiorum: neque
Summo enim veryA deprecantis Deus intendit, fed orantis cor infpicit. Meltus efi cum filentio orare
\\l' a corde fine fono vocis, quam folis verbis fine intuint mentis. dat is: het harte bidt, niesde lippen: want Godt let niet op de woorden van den bidder, maer hy ziet op deszelfs hart. Het is beter ftilzwygende te bidden met het harte, zonder het gtluit der fiemme, dan al- leen met woorden, ponder opmerking des gemoets. |
|||||||||
GEBEDT tot GODT.
NEem ten befluit dit als een toemaet der befchry ving van
't gebedt mede. Eene knielende Vrou, met gevouwe handen. Zy went het aengezigt naer den hemel, en uit haeren mont komt eene viervlam. Deze beeltenis gelykt zeer naer die der Aenroeping (A), of ook eene
der voorgaende van 't Gebedt, gelyk ze ook te zamen een zelve voorwerp en oogmerk hebben. De
[A~] Zie de zelve nevens onze aenmerking boven, bladz. 40. By deze verlcheidene
beelteniflèn des Gebedts kunnen \vy niet nalaten ook by te voegen die zinnebeeldifche (t)InAl- fchets, welke Homerus, die niet te onrecht door Heraklides van Pontus (2) genoemt kgor. Ho- wort een fchilder der menfchelyke hartstochten, in 't negende boek van zyne Ilias (3), mer. van &c Zc]vc gemaekt heeft: zullende daer by voegen het gene Furnutus, Didymus, en (3) V-498 gernelde Heraklides tot verklaringe daervan bybrengen. De genoemde Dichter dan
befchryft de Gebeden (want hy ftelt ze in 't meertal) aldus: De gebeden, zegt hy, z.yn- de Dochters van den grooten fupiter, zynde kreupel, berimpelt van aengezicht, en fcheel van oogen: dewelke de Belediging, hoewel van achteren, uit een zorge voor haer, navol- gen. Doch de Belediging, die fterk_en fris ter been is, loopt daer om oorverre voor haer alle uit, en fireeft deganfche werelt door voor haer heen, den menfehen quaet doende: doch deeze heelen dat achter haer. Die nu deeze Dochters van Jupiter eerbiedigheit be~ wyft wanneer ze naderen, dien helpen ze geweldig, en verhoor en zyne fmeekjngen; dogh indien haer iemantafwyft en hartnek^iglyk^verwerpt, dan begeven zy zich tot fupiter, den zoon van S'atumus, en bidden hem, dat de Belediging dezen ft eet s mach achtervolgen, op dat zy hem fehaede toebrenge en ftraffe Didymus, of altoos een oudt geleert Griekfch Schryver, die aentekeningen over Homerus gemaekt heeft, welke op den naem van (4)De Na- Didymus geftelt worden, en Furnutus uit hem (4), zeggen, dat Homerus de Gebe- rar.Deor?" den als Godinnen en dochters van fupiter afmaelt, op dat hy ze des te eerwaerdiger ver- cap.ii. toone: waerom ook Orfeus zegt; want de dochters van fupiter Hikefius, dat is, den Smeekgodt (want zoo een toenaem droeg Jupiter onder meer anderen ook by de Heide- nen: men zie Gyraldus Hift. Deor. Syntagm. a. col. 115". B.) zyn niet zonder eere: •kyó.a «rijuoi 'ixjiria Z*)vo? x,S(><*t Afron'. om namentlyk te kennen te geven, dat men de gebeden der ootmoedigen niet lichtelyk moet afwyzen, dewyl oprechte finekingen ook . zelfs Gode aengenaem zyn, en van hem worden ontfangen. Kreupel worden ze, volgens den zelven Didymus en Furnutus, 't geen ook Heraklides toeftemt, afgefchildert, om- dat het gewiffe van een iegelyk menfeh, diegezondigt heeft, hem traeg maekt; en die geene, die een ander hebben beledigt, naeuwlyks tot den zelyen durven genaeken, fcynde daerom, wanneer ze hem zullen gaen fmeken om vergiflèniflë, daer toe traeg en komende als hinkende tot hem, befchaemt over hunnen miflagh en 't gedaene on- gclyk:
|
|||||||||
GE BEDT tot GODT. 4117
De gevouwe handen en geboge knien wyzen de uitwendige gebaerden
van den bidder aen: maer het hooft dat ten hemel gekeert is, en de mont uit welken de viervlam voortkomt, beduiden de inwendige genegenthé- den van hart en zinnen. gelyk: als ook omdat die gene, die iemant fmeeken, plegen op hunne knien te vallen.
Andere willen, dat ze mank gaen, omdat de bidder tot den genen dien hy bidt, toe- treet met een mank, dat is, twyffelachtig gemoedt, onzeker zynde, of hem 't verzog- te zal worden tocgeftaen; voornamentlyk, zoo 't iets groots is, of hem met recht fchynt te kunnen worden geweigert: in hoedanig een opzicht Ovidius zegt, Trilt. Lib. III. El. 8. v. 19. Foifitan hoc olim, quum jam fatiaverit iram,
Tune quoque ibllicka mente, rogandus erit. Dat is: Jlfiffchitn zal ik^hem, als zjn gramfchap is geweken,
Doch met bekommering en twyffêl, 'mogen ftnèkgn-
De fchaemte voorts, is ook oorzaek, dat de Dichter haer fcheele oogen geeft; want die geene, die anderen hebben verongelykt, durven dezelve bezwaerlyk en met geen onbefchroomt gezigt recht aenzien, maer wenden uit fchaemte de oogen van hen af, of flaen ze voor zich neer, als zy tot dezelve genaken om quytichelding van hun kwaet gedragh te verzoeken. Waerby Heraklides en Didymus nog voegen , dat haer gelaet rimpelig is, omdat die geene, die iets te fmeken hebben, geen vrolyk gezicht, maer een neerflachtig gelaet, en een voorhooft met droeve rimpelen bezet, vertoonen, om mededogen te verwekken. Hoewel andere het gefronfte en gerimpelde gelaet, als een blyk van droef heit, daerop toepaflen, dat de gebeden uitwerkingen zyn van behoef- tigheit en gebrek van zaken die men niet heeft: of dat ze voortkomen uit een vreeze van die dingen te zullen verliezen, die men heeft. Gelyk voorts Homerus de gebeden verbeelt als kreupel, alzoo maelt hy de belediging in tegendeel af, als fterk en fris ter been, omdat, volgens denzelven Heraklides, deszelfs dwaesheit geweldig is, lopende met een redenlooze drift, als een fnelle drommedaris, tot allerlei boosheit. Waerom nu de belediging voor de gebeden heen gaet, enz. is, van zelfs alles ldaer: gelyk ook van zelfs te zien is, dat Homerus daerdoor, als hy zegt dat die gene, die deze Godinnen ceren, geholpen, doch die ze verachten, en zich door dezelve niet laten bewegen om van den beledigden vergiffenis te bidden, geftraft worden ; niet anders wil te kennen geven, als dat de zulke, die berou en leetwezen van hun misdryf betoonen , daervan vergiftenis erlangen; daer die gene, die in hunne verongelyking hartnekkig volharden, zich daerdoor een gewiflè wraek op den hals haelen. Natalis Komes wil (i),,dat zede (,) j^h. Dochters van Jupiter daerom zouden genoemt worden, omdat de Koningen en Vor-Lib. II. ften, die door Jupiter zouden verftaen worden, altyt een menigte van menfehen ront-"p. i- om zich hebben, die iets van hun hebben te fmeken. Doch het andere gevoelen komt ons beter voor, en is meer overeenkomende met het oogmerk van Homerus, als men de aengehaelde plaets beziet in deszelfs famenhang. G E B O U.
^E ouden gaven door eenen fteen, aen een dract han-
gende [A], een gebou of wooning te kennen; dewyl de gebouwen in geen goede orde geftelt kunnen worden, ten zy men de rechtheit van de zyden der zelve naeukeurigh zoeke, door middel van het Pasloot. En aldus moet dan I. Veel. N n n n n , . in
f_A] Of liever door 't fchilderen van een pasloot, volgens Piënus Hieregl. Lib.ty.
cap. 5*1. uit wien den inhoudt van dit beelt geheel genomen is. Als de Egiptenaeren (i) Hier. een man wilden te kennen geven, die een liefhebber was van het bouwen van huizen,lib- lï« zoo fchilderden zy, naer 't verhael van Horüs (2), niet anders als een hant: wam deze,caP'ult* zegt hy, voltooit alle de gebouwen. |
||||
4i8 G E B O U.
in het bouwen zorg gedragen worden, dat alle werken der
gedichten met het gemelde pasioot overeen komen , om icheefheit [B] en wanftal te myden. Ten aenzien dan van het gezeide, kan men hier, om 'er een beek van te vormen, eenen Man vertoonen, die, met een pasioot indehant, ge- reet ftaet om het zelve met oordeel en naer de kunft te bezi- gen. |
||||||||
[E] Van de fcheefheit der Lesbifche gebouwen, en van 't pasioot, of liever dciye
van dat volk, is gehandelt in 't beek der Befcheidenheit, en onze aenmerkinge'n over 't zelve. |
||||||||
GEB OU der WE RELT.
E Ene Vrou, hebbende om 't hooft de kringen der zeven
dwaelftarren , en in plaets der hairen vlammen viers. Haer kleedy beftaet in drie deelen, waervanelkmetverfchei- de kleuren verfiert is. Het eerfle, dat de borft en een ge- deelte des lichaems beflaet, is blaeu en bezaeit met wolkjes; het tweede zee-en ftroomverwigh, engewatert; het derde, dat tot aen de voeten komt, groen, en voorts bemaelt met bergen, fleden, kafteelen enz. In haere hant houdt ze een flang, die zich tot eenen cirkel buigt, en den ftaert in den mont heeft. De vlammen die haer als verfpreide vlechten ftrekken, mitsgaders de
verwen des gewaets, betekenen de vier hooftftoffen, uit welke het groot gebou dezer werelt famenhaagt. Het flangront wil te kennen geven, dat de werelt van en door zich
zelve
|
||||||||
GEB O U öer W ER EL T. 419
zelve gevoedt wort [A] , en in en door zich zelve altyt met een juifte
en geregelde beweging omwentelt; lopende het begin geduurigh naer het N n n n n 2 einde
PA] Volgens de leere van Pithagoras, beweerende, dat de eene hooftftof in de an-
dere overgaet en verandert wort: de aerde in 't water; 't water in de lucht; de lucht in 't vier1 : en wederom in tegendeel, 't vier in de lucht; de lucht in 't water; en 't water in de aerde. Die leere verhandelt de geeftryke Nazo zeer breet, in 't XV boek zyner Herfcheppingen met deze keurlyke verzen,, v. 237. Hxc quoque non perftant, quas nos elementa vocamus:
Quasque vices peragant, (animos adhibite) docebo.
Quattuor seternus genitalia corpora mundus
Continet: ex illis duo funt onerofa, fuoque
Pondere in inferius, tellus atque unda, feruntur:
Et totidem gravitate carcnt j nulloque'prernente ,,,„,„...
Alta petunt, aër, atque aëre purior ignis. _;
Quse quanquam fpatio diftant; tarnen omnia fiunt .
Ex ipfisi & in ipfa cadunt, refolutaque tellus '.''•' . ;'- '
In liquidas rorefcit aquas tenuatus in auras
Aëraque humor abit: demto quoque pondere rurfus
In fuperos aër tenuifllmus emicat ignes.
Inde retro redeunt: idemque rctexitur ordo. -
Ignis enim denfum fpiffatus in aëra tranfit;
Hic in aquas: tellus glomerata. cogitur unda.
Nee fpecies ma cuique manet. rerumque navatrix
Ex aliis alias reparat Natura figuras.
Nee perk in tanto quicquam (mihi credite) mundo;
Sed variat, faciemque novat: nafcique vocatur, . .,:
Incipere efle aliud, quam quod fuit ante; morique,
Definere illud idem. cum fint huc forfitan illa,
Hasc tranflata; illue; fiimma tarnen omnia conftant. \ :
Wy hebben de Latynfche verzen , ten dienfte der Taelkundigen, om ^erzelver fraei- heit, hier overgefchreven, om hen de moeite te benemen van Nazo Zjolf op te flaen. Maer zie hier ook der zelver vertaling, ten dienfte onzer Nederlanders uit den grooten Vondel:
.,- Ook^al wat wy met recht den naemvan hooftftof geven,
Kan. niet beftaen, '\ wil u leeraeren, luiftert vry,
Hoe elke hooftftof houdt haer beurten en getj.
De zigtbre werelt heeft vier lichamen die teelen.
Twee zyn zwaerwigtig, aerde en water s dees verfcheelen,
En zakeen naer beneên: en d'andre twee, die ligt
En ongedrukt zyn, vliên, belaft van geen gewigt,
Naer boven, lucht en vier, 't weïkjutiverder van wezen
Dan lucht is. Deze twee, tot teelen uitgelezen,
Elk. op een eige plaets, zyn vrugtbaer, teelen 't al, 'l-i'
Dat weder in hun fmilt, een wonderlyk^geval, , ,,.
Dan d' aerde in water: dan is vocht in lucht vervlogen.
r " Wanneer de zwaerte van de lucht is af getogen, Verkeert ze in hemels vier: dan peeren ze weerom
In haren eerften ftaet, en eerfte wezendom. k.. Als vier in lucht verdikt, de lucht in waterfprongen, ,•■-:
Wort aerde en water kort en dicht ineen gedrongen, .
-'. En niets behout 'er zyn natuur, gedaente en aert. Der dingen teelfter, 't een uit 's anders wezen baert. In zulk^eengrootgevaert der wereld, flaeg ontfangbaer, Gelooft me, is nergens iet, dat wezen heeft, vergangbaer. Natuur herfchept, verkeert den fchyn, elk\ingeftori "• .'. '-vO En ingeboezemt, en al wat geboren wort, ';.;:. Begint wat anders in natuure en aert te worden < v, .* •
.--•'.v- '• V'."- • iv '.• tü. Da»
|
|||||
/
|
|||||
42o GEDACHTEN.
einde en het einde te rug naer zyn begin. Hierom ziet men het hooft
der beeltenis omringt van de kreitfen der planeeten [B]. Dan 't van te voren was. het fierven, volgens d' orden
Der dingen, is alleen het zelve niet te zyn.
Wanneer die dingen hier niet langer in hun fchyn
Gevonden worden, dan zyn ze elders heen te vinden.
Ell^ houd zjn -wezen.
Vergclyk ons aengaendc deze ftoflè, over 't vierde beek der Eeuwighcit, aenmerking A en B, en over 't achtfte beek, aenmerking A. Hoe voorts de Egiptenaren hetwe- reltgcbouw afbeeldden door Argus, door Pan, enz. zullen \vy naderhant aemvyzeno- ver 't beelt der Werelt. [B] Als welke na 't voleinden van hunnen. Vaften loop zich fteets weder bevinden
op die zelve plaets, vanwaer ze dezelve eerft hebben begonnen. |
||||||
GEDACHTEN.
DEze fchildert men als een out, bleek, mager en zwaer-
moedigh Man, met een veelverwigh kleet aen. De haircn ftaen hem fteil, en hy heeft een paer vleugels aen 't hooft, gelyk ook aen de fchouders. Hy leit met de wang op zyn (linke hant, en houdt in de rechte een bos zeer ver- wart garen. Ter zyde van hem ziet men eenen arent. Men verheelt hem out, omdat de gedachten veel dieper ingedrukt en
krachtiger zyn [A] in de oude dan in de jonge jaren. Bleek, mager en droefgeeftigh vertoont hy zich, naerdien de gedach-
ten, en wel inzonderheit zulke, die uit eenigh verdriet lpruiten, in den menfeh quellaedje, magerheit en uitteering [B] veroorzaeken. Het
[A] Gelyk in tegendeel Ioflèr in de jonge luiden, die de onfadachtzaemheït meer ei-
gen is. [B] Ovid. Met. Lib. III. vs. y)6.
Attenuant vigiles corpus mifèrabile curce
Dat is, De droeve zorge teert 't elendigh lichaem uit l
|
||||||
GEDACHTEN. 421
Het veelverwigh gewaet beduit de verfcheidenheit der gedachten, en
dat 'er van uur tot uur oneindige opkomen. Aldus zeit Petrarcha [C]; In eiken Jlap groeien nieuwe gedachten. Wy geven hem wieken gelyk de zelve poëet doet [D] 3 daer hy deze
I Deel. O o o o o tael [CJ Nel Canz. ij.
A ciafcun paflb nafce un penfler novo.
fD] Nel Sonnetto 83 . Volo con 1' ali de' penfieri al Cielo.
Namentlyk de wieken betekenen altyt fhelheit, en xlaerom zegt Virgilius van Kakus ■ i£neid. Lib. VIII. vs. 223. Fugit ilicet ocior Euro
Speluncamque petit: pedibus timor addidit alis. Dat is naer Vondels vertaling, De booswicht vlucht van angft, en, fneller dan de winden
Vloogb heem in zyn fpelonk^. De vrees en zorgen binden
Hem vleugels aert de hiel.
. <-> Zoo vint men by Plutarchus in 't leven van den Keizer Otho cap. f. gewadh gemaekt
van zekere fnelle boden met den naem van Pterophoroi of Fleugeldragers: welke tot een teken van hunne fhelheit overeindflaende vederen worden gelooft op hunne hoofden te hebben gedragen. De Egiptenaeren fchynen ook gedoelt te hebben op de fhelheit der gedachten, wanneer zy tot een zinnebeelt der ziele, uit welke de gedachten voortko- men, fielden eenen havik.: hoewel Horus wil (i), dat dit zinnebeelt zyn oirfpronk zoude ii) Hier. hebben van den naem van deezen vogel, in 'tEgiptifch genoerrit Baïeth: welke naem, Lib. i.c. <? zegt hy, gedeelt zynde in tween, de ziel en 't hart betekent: want baï is te zeggen de ziel, en eth het hart: en't hart is volgens't gevoelen der Egiptenaeren deplaets, die de ziel in zich vervat: zoo dat de famenvoeging van deze woorden, te gelyk de ziel en deszelfs woonplaes, het hart, betekende. Eindelyk voegt hy 'er by, dat de havik om zyne natuurlyke overeenftemming, die hy heeft met de ziel, geen water, maer bloedt drinkt, waer door de ziel gevoedt wort: gelyk ook Pithagoras en andere hebben ge- wilt: gelyk te zien is by Diogenes Laërtius Lib. VIII. ƒ. 30. en 't geen de geleerden daer over hebben aengetekent. Dat de bygelovigheit der heidenen heeft verziert, dat de ziel een vier zynde, konde uitgeblufêht worden door water, hebben wy elders aen- gewezen: en dat zy ook hebben verdicht, dat de zielen der verftorvenen vermaektfchep- ten in 't drinken van bloedt, zulks blykt uit Homerus en andere Poëten op menigerlei plaetfèn: en daer van daen was het ook, dat men in de offerhanden aen de verflorvene ook doorgaens bloedt op het graf bragt: als mede, dat men by 't verbranden van de lyken der Groten wel menfchen flachte of doodt liet vechten: of, zoo men daer toe geen gelegentheit hadde, dat dan vrouwlieden, daertoe gehuurt, haere aengezichten opkrabden, dat 'er 't bloedt langs liep: het welk naderhant te Romen door de wetten der twaelf tafelen is verboden. Voorbeelden van 't een en 't ander vint men overvloe- dig by de oude Schryvers. Men zie den grooten Taelkundigen Servius over Virgili- us ns£neid:Lib. III. vs. 6j en Lib. XII. vs. 606. Andere uitleggingen kan men hier by voegen uit Pië'rius Hierogl. Lib. XXI. cap. ij. Maer om weder te keeren tot den havik als een zinnebeelt der ziele; 't is niet ongerymdt, dat men daer toe brenge de fnelheit van dezen vogel, en die toepaflê op de fnelheit der gedachten, die, gelyk ge- zegt is, uit de ziel en 't hart voortkomen. En hier .toe dient, het geen ons Piè'rius aentekent van Zoroafter: namentlyk, dat hy zeide, dat de ziel was gevleugeld en dat- ze, gelyk ook Plato wil (2), zoo lang ze volmaekt is, in de hoogte vliegt, doch des-, . . , zelfs vleugelen uitvallende, nederwaerts zakt in 't lichaem. Waerop als zyne difcipe-j^, ** len hem gevraegt hadden, op wat wyzé zy vlugge zielen, met penryke wieken voor- zien, konden krygen; zoo zoude hy hebben gezegt, befproeit aetehie met de wateren des levens. En wanneer zy hem nu voor de twede reis vraegden, van Waer zy dezel- ve moeften haelen, hadde hy hen geantwoort met deeze gelykeniflë.- 'Het Paradys Gods won bewatert met vier rivieren: fihept ulieden uit dezelve heilzame wateren. Indien nu iemant de vleugelen van zynen havik, dat is zyne ziel, in die rivieren rnochte willen dopen, zoo wyfl Piërius hem dezelve aen uit Ambrofius, die 'er de vier deugdendoor \ vcrftaet waer in de wysheit wort verdeelt, namentlyk, de voorzichtigheit, demaetig- heir,
|
||||
42* GEDACHTEN.
tael voert: Ik vlieg met de vleugels der gedachten naer dep hemel. Hoor ook
Bern. Taffo[E]: Indiengy oit, omynegedachteny zeithy, mynefchouders en borfi verfiert hebt met witte enfchoone wieken, om op te vliegen naer V ryk der Jiarren, door de gun/i van een gehkkigh en doorluchtigh voorwerp; zoo ver- fiert ze 'er nu mede, opdat ze 'er zich van bedienen; want het hifi hun door de lucht te vliegen, gewoon zynde de werelt rontom te doorzoeken, en te be- zien, waer de dagh geboren wort, en waer hy Jlerft. Ook zeit Dante in ! zyne Hel, dat de gedachten eene zeer fnelle beweging van 't gemoet zyn, en fnel heenevliegen daer het voornemen hen flechts maer wil hebben.
Voorts zyn ze ook bequaem om by zich zelve van alle verledene, tegen- woordige en toekomende zaeken verbeeldingen te vormen. De fteile hairen [F] en het houden van de flinke hant onder de wang,
zyn tekens der verheffinge van den geeft, veroorzaekt wordende door de ruft des lichaems. De bondel verwart garen is hier een gelykenis der gedachten, die, hoe
meer ze zich keeren en wenden, hoe ze meer vermenigvuldigen en in aen- groei toenemen * maer ook dikwyls zoo verwart, dat 'er eindelyk geen hoop is om ze te reeden, vermeerderende op zulk een wys, dat hunne ei- f ge krachten hen befchadigen. Doch 't is aen den anderen kant ook waer, dat de gedachten fomtyts een vaft voornemen en befluit maken van iet uit
te voeren, en middel vinden om 'er zich ook doorheen te redden. Aldus was de draet van Thezeus [G] een middel voor hem, gelyk de zelve, dm zoo te ipreken, nogh moet zyn by alle voorzigtige luiden om uit den dool- hof te geraken, die ons tytlyk. leven rontom befluit. Om voorts de edelheit der gedachten [H] aen te toonen, is 'er een arent
by het beelt gevoegt, zynde die een edele en hoogvliegende vogel. heit, de kloekmoedigheit, en derechtvaerdigheit: welke alle uit de wysheit, als.ri-
vieren uit haere fontein, voortvloeien. Andere maeken andere uitleggingen van die rivieren, dog wy brengen dezelve hier niet by. Die'er begerig na is, zoeke ze by Piërius zelve Hierogl. Lib. XXI. cap. iz, 13, 14, xf en.16. '. [E] Se di pene giamai candide 6c belle, V' ornafte penficr mili Ie fpalle, e '1 petto,
Per inalzarvi al regno delle fteile Col favor di felice 6c chiaro oggetto; Ornate v 'hor, che fian proprio di quelle, Che die poggiar per 1' aria hanno diletto, j „Ufate a ncarcar il mondo intorno, Et mirar, ove nafco, 6c more il giornó.
[JF] Zie het geen wy gezegt hebben over 't beelt der Bekeering Aenmerk. D. bladz. 106 en voeg 'er by onzelaetfte aentekening over het twede beelt hier na volgende. r [G~\ De uitlegging van de fabel van Thezeus, zich reddende uit den doolhof*door den draed van Ariadne, zoek by Palefaet de incredib. cap. 2. en Nat. Comes Mythol. Lib. VII. cap. 9. uit. ':", ',,■" , [H] Gelyk ook de fnelheit, reets door de vleugelen beduit: zynde deze vogel ook
'een beelt van de vlugheit des verftants, gelyk te zien is by Piërius Hierogl. Lib. XIX. 1 cap. 18. Voorts worden de gedachten in de beeldenfpraek ook te kennen gegeven door "een hert, dat herkaeuwt: en daer toe trekken zommige, na de aenmerking van Piëri- (i)Hietogl us (1), ook dit., dat in .de fchrift. voör.rein worden verklaert die dieren, die de klaeu- Lib. Vil. wen in twee hebben gefpkten, en herkaeuwen:' willende deze, dat de gefplete klacuW cap. 16. zoude betekenen de gaeve van oordeel en onderfcheidinge; en de herkaeuwing, de gedach- ten en overpeinzing van heilige zaeken; alzo het oordeel, zonder de overweging en be- trachting van goddelyke dingen geen voordeel kan doen: waerom ook het varken, of ichoon het zelve de klaeuw heeft gefpkten, is gehouden voor onrein, als niet herkaeu- wende. Zie tkeze ftofte breder uitgehaelt by Piërius zelfs Hierogl. Lib. IX. cap. 8. GEDACH-
|
|||||
...
|
|||||
GEDACHTEN. 423
GEDACHTEN.
TC En in 't zwart gekleet Man, dragende een hooftfierfel vol
*-* perzikfteenen. Over zynen rok ziet men veele dorens gefpreit, die met hunne fcherpe punten naer het vleefchtoe gek eert zyn. De perzikfteenen beduiden, dat, gelyk die gedeelt zyn in veele en ver-
fcheide gaetjes, fchoon ze échter hardt en vaft van ftofFe zyn j alzoo ook onze ziel, hoewel ze onfterflyk is, nochtans door de gedachten is gedeelt in verfcheide deelen [A], volgens de fraeie aenmerking van Piërius. Door de dorens [Bj die het lichaem plagen en quetfen, wort aengewe-
zen, dat de gedachten aldus de ziel met fteken en quellen Jaftigh zyn^ waerdoor de menfch licht tot zwaermoedigheit vervalt, die doorhetzwar- te kleet (C) wort uitgebeelt. |
|||||||
GEDACHTEN. [Demping van quade] "'
Zie hier eenen Man die een klein kintby de voeten houdt,
't geen hy met geweit tegens een' vierkanten fteen flaet, Ooooo: . terwyl
|
|||||||
t
|
|||||||
DEMPING VAN
|
||||||||
424
|
||||||||
terwyl omtrent hem al eenige diergelyke doot leggen, zyn-
de op den zei ven fteen te pletter geilingert. Vermits alle de godtgeleerden eenftemmigh toeftaen , dat deze fteen
Kriftns beduit, zoo moet men met aendacht letten op 't geen Pf. cxxxvn vers 9 gemelt wort: JVelgelukkigh zalhyzyn, die uwe kmderkens grypen 3 en aendefteenrots verpletteren zal. Het welk de uitleggers aldus verklaren: Hy is zaligh die zyne gebreken vertreet, en zyne kleine kinders, dat is te zeggen eerfte bewegingen en hartstogten ten quade, op den fteen Jezus Kriftus, die een vaft en onverwrikbaer fteunfel en grontveft onzer zieleis, vermorfelt en wechhelpt. Dit aldus zynde, zoo behooren wy onze fnode gemoetsneigingen, terwyl ze nogh jong, en door 't aenwaflen niet tefterk geworden zyn, te dempen en vernielen, en dat, alsgezeitis, opdenrots- fteen Kriftus, dat is, keerenons hartenzinnen tot hem, en alle onze ge- dachten op hem veftigende. Op deze wys vat hetEuthimius, en dus heeft het al voor hem Adamantius ook geleeraert (A). De Kriftenen kunnen hierover zelfs eene goede les vinden in de Minnebaet van den geeftigften der Latynfche poëten Nazo, fchoon hy een Heiden was. In het gemelde boek raet hy de eerfte bewegingen der liefde tegen te ftaen. Ik zou zyne meening in vaerzen opgeven, maer de ty t ontbreekt 'er my toe. Ze komt „hier op uit (B): Terwylgy nogh kunt, en maer matige beweegenijfen uw hart ont-
[A] Tot hier toe is dit beek genoegzaem van woort tot woort overgenomen uit Pi-
crius Hierogl. Lib. XLIX. cap. 7. aen wien gevolglyk de eer daer van toekomt. [_B] Zie ze dan hier ten minften in 't Latyn uit Remed. Amor. vs. 79. Dum licet, 8c modici tangunt praecordia motus, Si piget, in primo limine fifte pedem,
Opprime, dum nova funt, fubiti mala femina morbi j Et tuus incipiens ire refiftat equus.
Nam mora dat vires, teneras mora percoquit uvas : Et validas fègetes,.quod fuit herba, facit.
Quas prasbet latas arbor fpatiantibus umbras; Quo pofita eft primum tempore, virga fuit. ? Tum poterat manibus fumma tellure revelli; Nunc ftat in immenfum viribus auéta fuis.
Quale fit id, quod amas, celeri circumfpice mente: Et tua lasfuro fubtrahe colla jugo.
Principiis obfta: ièro medicina paratur, Quum mala per longas convaluere moras. Het is waerfchynelyk, dat de Schryver ook deeze verzen fchuldigis aen de aenwyzing vanPiërius: die ze aentrekt'&èrègl. Lib. XIII. cap. 15. daer hy de plaets van Salo- monHoogl. Z. vs. i^f. vangt gy lieden ons de vojfen, de kleine vojfen, diedewyngaerden verderven ; want onze wyngaerden hebben jonge druifkens, zoo uitlegt, dat hy door de vojfen verftaet fnode gedachten. En dat 'er geboden wort de kleine voflen te vangen, daerdoor verftaet hy het uitroejen der booze hartstochten in haeren eerften oorfpronk: gelyk wy breder hebben gezegt over de Argliflighcit • Aenmerk.. A. bladz. j6. hoe- wel 'er ook geen andere uitleggingen aen die plaets ontbreken. Zie het twede beelt (1) De Sa- van 't Geloof. Ik. bid u lieden, zegt Auguftinus (1), laeten wy geen fnoode gedachten lutar. V>o-in ons dulden, nochte dezelve, even als geringe dingen, verwaerlozen: omdat, die de ge- cura.c,34. yingjle zaeken verzuimt, allengskens vervalt. Laet ons den beet van de Jlange niet ver- achten, opdat deszelfs vergift niet doordringe in onze harten: want hoewel het vergift is het leven van de Jlange, nochtans is het de doot van den menfeh. Laet ons de rysjes der doornen van den akker onzes harten affnyden, opdat dezelve in ons geen diepe wortelen fchieten. Ons harte is de akker des Heer en Jezus Krifius: laet ons denzehen beplanten met hemelfche leeringen, en niet toelaeten, dat 'er in den a%er van zoo een grooten V~orft on- kruidt worde gezaeit: maer laet ons hem verfieren met alle de bloemen der deugden, om- dat hy in dezelve vermaek^fchept. |
||||||||
%
|
||||||||
Q.U A D E GEDACHTEN. 425
ontroeren, zoo fiaek uwen gang ter/lont in den beginne, indien ge berou hebt van
uw voornemen. Smoor het quade zaet derfchielyk opgekome driften, zoolang het nogh zwak is: en bedwing uwpaert, zoo ras het tekens van hollen geeft. Want de tyt geeft krachten: de tyt maekt de tedre druiven ryp, endeeerfiefcheu- tentotfterke korenair en. De boomen, die nu eene brede fchaduw verfchajfen voor die 'er onder wandelen, waren, toen zy eerfigeplant wierden, Jlechts rys* jes. Toen konden zy met de handen lichtlyk boven uit dengront worden gerukt: nujiaen zy vaft, onmeetbaer vermeerdert in hunne krachten. Zie met een vlug overleg, hoedanigh het zy 'tgeengy bemint, en trekuwen hals onder 't juk heen, dat u anders zal drukken. fVederfla de beginsels: geneesmiddelen worden te ïaet vervaerdigt, wanneer het quaet door langheit van tyt Jierk geworden *7 [C]. [C] In het twede beek hief voórgaende zyn de hairen geftek, als een beek &er ge-
dachten: en dien volgens kon dit beek hier ook vertoont worden met een kaelgefcho- ren hooft, betekenende dit, na 't zeggen van Piërius, de wegwerping van overtollige en onnutte gedachten: welke indien niet worden weggenomen en even als afgefchooren, het gezigt des verftants belemmeren, of eenige andere hinderniflê aenbrengen. Voorts brengt hy het gevoelen van Eucherius by omtrent de wet van Mozes, bevelende dat de Leviten al het hair van hun lichaem zouden affcheeren; waer door deeze meent, dat insgelyks de gedachten worden verftaen (i): De overtollige gedachten, zegt Gregori-^1) us, m^et men met groote vlyt affnjden : en nochtans kunnen z.e geenjins tot den gront^ toe geheel worden afgefneden: want het vleefch teelt altyt overtolligheden, die de geeft ge- dunrighV^door het mes der z.orgvuldigheit moet affnjden. Dat nu de Nazareners, in te- gendeel van de Leviten, niet wierden gefchoren, ja zelfs niet moeften dulden, dat hun hooft door een fcheermes wierde aengeraekt, zulks wil de meergenoemde Piërius, dat een beek zoude zyn, dat zy alle hunne gedachten, en hun ganfche levensgedragh zo- danig aen Godt hadden geheiligt, dat 'er in dezelve niets overtolligs nochte onnuts was. Zie Piërius zelfs Hierogl. Lib. XXXII. cap. 34.. en voeg 'er ook by onze AenmerVing. D. over de Bekeering bladz. 106. |
||||||
ZUlke woorden behooren by ons tot het vroulyk gedacht;
maer dewyl het zich hier ruim zoo wel als anders fchik- ken wil, vertoonen wy dit beek als een Man die op 't beft l. Deel. Ppppp van |
||||||
42Ö GEDIENSTIGHEI T.
van zyn leven, en bloots hoofts is. Het zelve buigt hyuit
ncdrigheit een weinigh, en trekt het flinke been wat achter- waert. Zynen hoet heeft hy in de rechte hant; vertoornen- de door dusdanige mynen op een nedrigemanier, hetgeene de naem van dit zinnebeelt medebrengt. Met de flinke hant houdt hy een' leeu en tyger, die aeneen gebonden zyn. In zynen beften levenstyt verheelt men hem, omdat daerin de middel-
maet en 't betaemlyke gevonden wort, 't geen doorgaens in de jeugt ont- breekt, als welke door eigeliefde verblint, zich zelve gemeenlyk te veel laet dunken, gelyk Ariftoteles aenwyft. Het ontdekte [A] en een weinigh gebogen hooft [B] dat nedrigheit laet
blyken, beduit de onderdanigheit van hun die eerbiedige tekens geven van een gemoet dat zich aengenaem tracht te maken om vrienden te verkrygen. Hiermede komt Terentius in zyn Andria overeen, daerhy zegt: Obfequiam amkos farit. Gedienjïigheit baert vrienden. Hy houdt met de flinke hant een' leeu [C] en tyger [D] te zamen gebon-
den, [A] Dat het ontbloten van het hooft ook is geweeft onder de eerbewyzingen, die
by de Romeinen een mindere deedt aen eenen meerderen, hebben wy over 't 4de beek (1) Qiueft. der Eere acnmerki A. gezègt. Plutarchus onderzoekende (1), waerom de Romeinen, Rom.ciodaer ze de Goden met gedekten hoofde offerden, hetzelve, als hen een eerwaerdig man ontmoette, ontdekten, zoo ze 't bygeval hadden gedektj geeft 'er onder anderen ook deeze reden van: dat Eneas op een tydt ofïèrhande doende aen de Goden, zyn hooft, wanneer Diomedes zyn vyant voorbyquam, hadde gedekt met het heimet, en de ofïèr- hande zoo volbracht.! Zoo dit waer is, meent hy, dat het zeer wel met de reden overeenkomt, dat, gelyk men het hooft tegen zynen vyant dekte, men op de eigenfte wyze goede vrienden en voortrefïèlyke mannen ontmoetende, het zelve ontdekte: en derhalven dat men de Goden eerde met gedekten hoofde, zulks zoude dan niet de eigent- lyke en eerfle plechtigheit des godtsdienft zyn geweefts, maer alleenlyk by toeval ge- fchiedt, zynde de daedt van Eneas in een gewoonte verandert. [B3 Een ftyve en opgefteken nek integendeel is een zinnebeelt van trotsheit en weer-
barftigheit: waerom de Latynen het woort cervix en cervices, dat den »ek_ betekent, ook ftellen voor trotsheit en fiyfzjnmgheit. En de kenners der Gelaetbefchouwing zeg- gen , dat een fteile en ftyve nek een bewys is van trotsheit. Het buigen in tegendeel van den hals is een teken van onderwerpinge: hetwelke men dikwils te kennen geeft met de fpreekwyze van zynen hals te buigen onder 't juk,. [G] De leeuwen hebben de Ouden gefpannen voor den wagen van de Godinne
Cibele, de Moeder der Goden, om te kennen te geven, dat alle woeftheit en wreedt- heit wort overwonnen, door de moederlyke liefde en genegenheit, gelyk Servius ver- klaert over Virgilius *s£neid. Lib. III. vs. 113 en Lib. X. vs. 253. of, naer de uit- legging van Lukretius, omdat de kinderen, hoe woeft en wilt ook van aert, door de weldaeden en beleeftheden van hunne Ouders, behooren te worden verwonnen, en gebragt tot een gedienftige onderwerping en gehoorzaemheit: Lib. II. vs. 604. Adjunxere feras quia quamvis efïèra proles
! Officüs debet molliri victa parentum. Het geene de ouden hebben verdicht van de koets van Cibele, heeft Markus Antonius
te Romen dadelyk vertoont tentyde vandenburgerlyken oorlog naden veltflagby Far- falus: zynde de allereerfte geweeft, die té Romen leeuwen heeft gefpannen voor zy- nen wagen of chaize, rydende met de zelve door de ftadt, met de toneelfpeelfter Ci- |
|||||||
W ^u's t^^aen zynezyde: welk gefpan Plinius (z) aenmerkt als een voorteken, dat edel
V1ajj ^^ moedige geeften ónder 't juk van gehoorzaemheit zouden gebracht worden: doch An- tonius zelf dede dit om alzoo te kennen te geven, dat grootmoedige veltheeren door |
|||||||
zyne wapenen waeren overwonnen en getemt* gelyk Alciatushet zelve begrypt in zyn
29 zinnebeelt. Dezelve Plinius Lib. L. verhaelt ons, dat Hanno, een van de door- i 1 • luchtigfte
|
|||||||
G E DIENSTIG HÉ I T. 427
den, om uit te beelden, dat men door het middel van de gedieniligheit
Ppppp 2 leeuwen
luchtigfte Karthagers, de eerfte is geweeft, die een leeuw heeft durven behande-
len, en hem tam vertoont heeft: maer zyne lantflieden overwegende, dat een man, die zoo konftigh was vanverftant, alles zoude kunnen uitvoeren wat hy wilde, en de har- ten van 't gemeene volk, hoe woeft dezelve dikwils ook zyn, buigen werwaerts'them behaegde, en oordelende oyerzulks, dat hetgeyaerlyk was de bewaering van de vry- heit te vertrouwen aen zoo iemant, onder wien zich de verwoedheit zelf boog, hebben hem verwezen in ballingfchap. Plutarchus zegt (i), dat hy dien leeuw geleert hadde i^jn^x. zyne veltbegagie in den kryg te dragen: dat ook Eliaen getuigt Hift. Animal. Lib. cept. Ge- V. cap. 39. rend. Rei-
[D] Deze fpanden de oude fabelfèhryvers voor den wagen van Bacchus: waervan pub.cap. j.
wy de reden hebben gemelt in onze aenmerkingen over het beek der Dronkenfchap. Zie ook Piërius Valenanus Hierogl. Lib. If. capi 34.--.Gelyk nu de menfehelyke be- hendigheit leeuwen heeft weten voor den wagen te fpannen, alzoo Beeft ze ook de tygers weten na den toom te doen luifteren. Eene vinding insgelyks van de Romei- nen, dog laeter: zynde de tygers eerft te Romen bekent geworden onder den Keizer Auguftus wanneer de Indianen vrede van hem verzoekende enige Tygers aen hem tot een gefchenk zonden, na 't fchryvenvan DionKaffius (2): zynde dezelve Auguftus de (t)Lit>. $4 eerfte geweeft, volgens Plinius (3), die te Romen een tammentyger heeft vertoont in pag.*x7 een kooi. Naderhant heeft men ze ook weten den toom in den bek te leggen, en met (3)Hift- een zweep te regeeren: hoedanig men uit Martiael (4) ziet dat ze te Romen in de pu- ?ƒ"•Llb" blyke fchouwfpelen, met verfcbeide andere wilde dieren meer, op dezelve wyze voor (4) 1,^.1'' enig rytuig gefpannen, zyn vertoont. Uit het toneel heeft ze naderhant voor zyn ei- Epigr. 10$ gen wagen en op ftraet gebracht dat monfter van een menfeh, Heliogabalus, rydende met tygers door de ftadt, in een gewaedt als Bacchus, wiens naem hy voor dien tyt voerde: gelyk hy fomtyts leeuwen voor zynen. wagen ^ette, en zich dan de Moeder der Goden, wier gewaet hy hadde aengetfokken, noemde: om nu niet te fprekenvan andere dieren, waer door hy zynen wagen dikwils liet trekken: gelyk is te zien by Lampridius in 't 28 hooftftuk van 't leven van Heliogabalus. Of Auguftus de eer- fte geweeft zy, die ook tygers zoude hebben ingefpannen, gelyk Schefferus meent (?) (j)DeRc daer aen zoude ik twyfelen. Hy gront zyne giftinge op de woorden van Virgilius: Vehic.Lib. Ecl. 5. vs. 29. . . . " I*CaP"$'
Daphnis 8c Armenias curru fubjungere tigres
Inftituit. Dat is naer Vondels vertaling,
Want I) af nis leerde ons eerfi Armeenfche tygers Jlaea
En fiannen onder 't juk.
Wien men door dezen Dafnis verftaen moet, is onzeker. Servius paft dien naem on-
der anderen ookopjulius Cezar, omdat die de viering van het feeft van Bacchus, wiens wagen van tygers wiert verziert te worden getrokken, te Romen heeft overge- bracht : het welke door de aengehaelde woorden van Virgilius op een Poëtifche wys van fpreken dan zoude worden te kennen gegeven. Schefferus echter meent, dat die uitlegging hier geen plaets kan hebben, en verftaet de woorden daerom eigentlyk, en vat ze op als gezegt van Auguftus. Maer behalven dat het wonder zoude moeten fchy- nen, dat Plinius als iets vreemts verhalende, dat Auguftus de eerfte is geweeft die te Romen een tammen tyger heeft vertoont, zoude zwygen van het infpahnen van tygers voor den wagen (dat nog vrywat meer is") door den zelven Keizer verricht, zoo dit een waerheit was: dat echter te minder waerfchynelyk is, omdat Plinius 'er als nog iets groters, by voegt, dat Keizer Klaudius naderhant vier tygers te gelyk in denfehouburg vertoont heeft, zonder echter iets te melden van het fpannen der zelve voor eenen wagen: behalven dit alles, zeg ik, heeft Schefferus niet gedacht, dat Virgilius in dien herderskout een treurklachte doet over de doodt van Dafnis, die, alzoo Auguftus on- zen Poëet heeft overleeft; gevolglyk Auguftus niet wezen kan. Zoo de aengehael- de uitlegging van Servius geen plaets kaft hebben, zoo moet zekerlyk een andere van dien zelven Taelkundigen (6) ftant grypen: namentlyk, dat door de tygers, als ook («JlbiJ.ad de leeuwen, waervan Virgilius mede gewach maekt, moeten verftaen worden de vol-Y'l0* keren, die Cezar heeft ondergebracht. |
||||
GEDIENSTIG HEIT.
|
||||||||
428
|
||||||||
leeuwen en tygers, dat is, trotfeen wrede gemoederen [E] temmen kan.
Ovidius fnaren geven, dezezaek aengaende, in zyne Minnekunft, dit geluit [F] : Door zagtzinnigheit wort een tak gekromt en verboogen: maer gy zult hem breken zoogy uwe krachten beproeven wilt. De wateren worden door zagtzinnigheit overgezwommen ; en men zal de rivieren niet kunnen over- komen, indien men tegens het rukken des Jlrooms aenzwemt. De zagtzinnig- heit temt tygers en felle leeuwen: en een/tier laet zich door zagtzinnigheit al- lengs jes brengen onder het ploeg juk des akkermans. [E] Horatius zegt in zyne Dichtkunde aengaende Orfeus: vs, 391,
Sylveftres homines facer interprefque Dcorum
Casdibus, & victu fedo deterruit Orpheus, Diótus ob hoc lenire tigres rabidosque leones, Dat is naer de vertaling van Pels: Orfeus, zoo in zynen tyt geacht,
Die tolk. der Goden, heeft hei menfchelykgejlacht Door vaerz.cn afgefchrikt van moort en beeftigh leven \ Waerom die brave naem den helt is naegebleven, Dat hy de leeuwen en de tygers temmen kon. [F] Art. Am. Lib. II. vs. 179.
Fleétitur obfêquio curvatus ab arbore ramus:
Franges, fi" vires experiere tuas.
Obfêquio tranantur aquae: nee vincere poffis Flumina, fi contra, quam rapit unda, nates."
Obfèquium tigresque domat, tumidosque leones.' Ruftica paulatim taurus aratra fubit.
|
||||||||
G EHEUGENIS.
E Ene Vrou van middelbaere oudde, en hebbende ten
hooftpronk eenbagge, of een koffertje vol juweelen. Zy is in 't zwart gekleet, en trekt met de twee voorfte vin- gers [A] der rechte hant aen de rechter oorlel. Met de flin- ke [_A] Of liever met den duim en voorften vinger: gelyk een weinigje verder eetoont
word in de aenmerk. D. * • ■■ * ™ & |
||||||||
G E H E U G E N I . S. 429
ke Iiant houdt ze een' zwarten hont.
Men laet ze een middelmatige bejaertheit hebben, naerdien Ariftoteles
zeit (i), dat de menfehen in 't befte van hun leven beter en vafter van ge-f1' Lil)-dc heugenis zyn dan in den ouderdom, omdat die licht vergeet .[B]j en ookReec3.'& dan de kintfeheit, dewyl die nogh niet heeft geleert. Het genoemde hooftfieraet beduit, dat de geheugenis een zeer getrou-
we opfluitfter en bewaerfter is van alle de dingen, die haer door onze zin- nen of verbeeldingen zyn toevertrout: en daerom wort ze een koffer der wetenfehappen en fchatten der ziele [C] , geheten. Haer gewaet is zwart, omdat deze kleur beftendigheit en vaftheit [D]
beduit-, gelyk het de geheugenis eigen is vaft te houden, 't geen haer door de zinnen vertoont is, als gezeit. Dat ze aen de lel van haer rechter oor trekt, gefchiet omdat Plinius [E~j
de geheugenis haer plaets zeit te hebben in het onderfte gedeelte, of de lel van het oor; en zoo fpreekt 'er Maro ook van. /. Veel. Aqqqq " De
[B] Aen dit gebrek is de geheugeniflè van alle menfehen in den ouderdom, hoe
fterk ze ook te voren is geweeft, de een min, de ander meer, onderworpen. Memoria eft res, ex omnibus partibus animi maxime delicata & fragilis: in quant primam feneElus incurrit: dat is, de geheugenijfe ('t zyn de woorden van den Redenaer (2) Markus Se-(1)Lib. I. neka) is eene z.aek^, w elite onder alle de deelen des geeft es de aller te derft e en aüèrbroofte Controv. is: die de ouderdom 't allereerfte overkomt. Van zich zelvenvcrhaelt hy (3), dat hy in«»Pra:fat; zyne jonge jaren zoo eene fterke geheugeniflè hadde gehad, dat ze hem niet alleen ver- ^' ftrekte tot behoorlyken dienft, maer ook als een wonder konde werden aengemerkt. Want indien men hem tweduizend namen voorlas, zeide hy dezelve op in die eigeij- ftè order als ze hem waren voprgezegt; en wanneer elk van zyne medeleerlingen, die over de twehonderd in .getal waren, hem een vers voorzeide, zeide hy dezelve, vil achteren af bëginnenden alle' na tot het eerfte toe. Nochtans was deze zoo' wonderli- jke geheugeniflè door den ouderdom zoo verzwakt, dat hy klaegd,'dat al het gene hy in de la'etfte jaeren aen de zelve hadde toevertrouwt, geheel was verloren en wechgq- vlogen,. Zoo waerachtig is 't, het geen Virgilius zegt: Eclog.9. ys-, fi'i i. .'.:'■'•■• Omnia fert setas, animum quoque. '."/. , "'.'.' ;'■' -
.. Dat Vondel zeer wel vertaelt heeft: '..' -. . .?
De tyd vaert f nel en, rasmet alle dingen heette] : - " •> *
'Neemt ons geheugnis wech. ■ c -
fC]- Wat fchatten de geheugeniflè kan bewaren, is uit het bygebrachte voorbeeld
van Markus Seneka zoo aenftondts gebleken. .Voeg hier by 't geen Plinius (4) ver-(4) Hift. liaelt van Cy rus, dat hy al de Soldaten in zyn leger (dat zeer talryk was) by hunne Nat. Lib'. namen wift te noemen; gelyk pok Lucius Scipio alle de burgers van Romen; eh,Qt- VU.o24. neas, de gezant van den koning Pyrrhus, alle de'.leden van den Roomfchen Raed en Ridderorder, 's daegs nadat hy - te Romen was aengekomen. Mithridates, koning van Pontus, verftond de talen, van tweeëntwintig volkeren zodanig, dat hy een iegelyk volk in deszelfs eigen tael rigtede. En een zekere' TheodecTres, een Redenaer uitCi- licien, word gezegd alle de verzen, die hy maer eenmael gehoort hadde, te hebben kunnen na zeggen, daer mogten 'er zoo veele wezen als ze wilden. Zie pok Quinti- liaen Inft. Orat. Lib. II. cap. 2. ext. Valer. Max. Lib. VIII. cap. 7 uit. Wondèr- lyke dingen verhaeld ook de bovengenoemde Seneka aengaende de geheugeniflè van den Redenaer Porcius Latro. De Taelkundige lezer zie dien Schryver zelve (5). (5)I-ib.L Lees ook Muretus Variar. Lec~t. Lib. III. cap. I. en Caelius Rhodiginus Antiq. LecTr. Lib. VI. cap. 15-. en onze aenmerking A. over 't volgende beelt. [D] Omdat de zwarte kleur geen andere verf aenneemt: gelyk gezegt is over 't eer-
fte beelt der Eigenbaet. [E] Hiftor. Nat. Lib. II. cap. 45% Eft in aure ima memorU loctts, cjuem tangen- {(,) Hier.
tes atteftamur. Pièiïus Valerianus tekend aen (6), dat de wyze van> aenraking in dezeLit>. 3$. zinnebeeldifche betekenifle beftont in 't vatten van de lel met den duim en den voorften caP- JJ» vinger,
|
|||||
L
|
|||||
43o GEHEUGENIS.
De zwarte hont betekent het geen wy van de verf des kleets gezegt heb-
ben -, maer men heeft hem voornaementlyk hier geftelt, omdat hy gelyk door de ervarenis blykt, een fterk geheugen heeft: want laet een' hont in onbekende plaetfen en verre van zyns meefters huis gebragt worden, hy zal zonder eenige zwarigheit den wegh waer langs hy gekomen is, weten weder te vinden. Homeer vertelt ook in het xvn boek der OdifTeen, dat UlilTcs, na 't verloop van twintigh jaren, te rug in zyn vaderlant keren- de, eerft van niemant anders dan van eenen hont, dien hy vertrekkende had. t'huis gelaten, gekent wiert en vrientfchap bewezen. Ja Sokrates zweertin Platoos Fedrus [F] by eenen hont, dat Fedrus den inhoudt eener geheele vertoogreden van Lizias vaft in zynegeheugenis geprent had. vinger, gelyk hy zegt op een penning van Ferdinand den tweden, Koning van Na-
pels, te hebben gezien, als ook op enigeedele gefteentens: met opfchrifcen daerom, die geheugenifle, of liever herinneiïnge van vorige zaken te kennen gaven. In deze betekenifle vat het ook Virgilius op: die echter niet zegt, gelyk de fchryver hier wil, dat de geheugenifle haer plaets heeft in de oorlel: Ecl. 6. vs. 3. Quum canerem reges 6c proclia, Cynthius aurem
Vellit, Stadmonuit: Paftorem, Tityre pingues Pafoere opoitet oves. deduftum dicere carmen. Dat is, naer de vertaling van Vondel:
Toen /'£, van koningen en oorlog zingen wou
Trol^Febus my by 't oor, fprakj Tityr, eer der knaepen, Een rechte herder weide en hoede z.yne fchaepen, En tuur einare een liet op V velt, en in de hei. Dat voorts de ouden verfcheide gedeeltensdes lichaems hebben toegewyd aen zommige
hartstogten, zielvermogens, en deugden en ondeugden hebben wy reets te vooren aen- gewezen over 't beelt der Belofte aenmerk. A. bladz. 113 en over het derde beek van 'tGcbedt aenmerking C. Van het vatten der ooren in het kuflên, dat hier ook betrek- king toe heeft, fpreken wy elders, en kan daer ook over nagezien worden de aenmer- lringe van Dalekamp over de bovengemelde plaets van Plinius. [F] De plaets is te vinden niet verre van 't begin van dat werkje. Voorts is dit al-
les genomen uit Piërius Valerianus Hierogl. Lib. V. cap. 8. daer hy ook acntekcnt, dat by de Egiptenaren een zeker driehoofdig beelt was, zynde 't middelfte dat van een leeuw, aen de rechte zyde vaneen hond, en aen den flinker kant dat van een wolf; door welk beelt hy van gevoelen is, dat de voorzigtigheit wiert te kennen gegeven, bete- kenende het hooft van den hont de geheugenifle van voorledene zaken, dat van den leeuw de overweging van het tegenwoordige, en dat van den wolf een vooruitgezicht na het toekomende. Doch Makrobius (1), die dit beelt op de zon toepafl, neemt in tegendeel den kop van den wolf op voor den voorledenen, en dien van den hond voor den toekomen- den tyt: omdat de kop van den hont is liefkozende, gelyk ook de hoop van het toeko- mende, hoewel onzeker, ons echter liefkooft en vleit. En in die zelve betekenifle vat het Piërius naderhant ook op Hierogl. Lib. XXXII. cup. 17. by wien men de ver- dere reden, gelyk ook by Makrobius zelf, kan nazien. In een anderen zin zweert de zelve Sokrates in Platoos Fedo by eenen hont, als hy te kennen geeft, dat mengehoor- zaemheit en trouwe moet bewyzenaen die gene, die hetopperbewint over Stad en Lan- de hebben. Zie den zei ven Piërius Hierogl. Lib. V. cap. yen 10. Eindelyk is een hont niet alleen een beelt enkelyk van geheugenifle, maer ook van een dankbare ge- heugenifle: alzo hy die gene, die hem hebben welgedaen, nooit vergeet. Zie nog- mael Piërius Lib. F. cap. 7. en 10. en voeg 'er by Plutarchus de Solert. Animal. cap. |
|||||
GEHEU-
|
|||||
GEHEUGENIS.
|
|||||||
431
|
|||||||
GEHEUGENIS.
OM wat onderfcheit te maken vertoonen wy ze hier als
eene Vrou met twee aengezigten, en in 't zwart ge- ldeet ; houdende voorts in de rechte hant eene fchryfpen, en in de flinke een boek. De geheugenis is eene byzondere gaef [A] der natuur, en van veel aen-
gelegentheit, naerdien men met de zelve alle verlede zaeken bevat, om te itrekken tot eenen regel van voorzichtigheit in de dingen, die in het toe- komende volgen moeten -} en daerom is ze met twee aengezigten [B] afge- beelt. Het boek en de pen wyzen aen, dat de geheugenis door het gebruik
haere volkomentheitkrygt: welk gebruik voornamentlyk beftaet in lezen en fchryven. f_A] Hoe groot die gaef is, en hoe uitmuntende voorbeelden men daer van in zom-
rnigen heeft gevonden, hebben wy reets in onze aenmerking B over 't vorige beek aen-, gewezen. Hier kunnen wy niet nalaten 'er nog by te voegen uit Drexelius (1) deze(i)Auri- aenmerkelyke voorbeelden: Alcxander de Groot konde de gehele Ilias van Homerus,fotl- art* en een groot gedeelte van defzelfs Odiflèa van buiten. Cofroë, de koning der Perzen,p' 1,c'~' hadde alle de Doeken van Ariftoteles in zyne geheugeniflè vervat. Demofthenes had- de Thucidides achtmael met zyn eigen hant afgefchreven, en van woort totwoort van buiten geleert. De RomeinfchejRedenaerHortenzius, eengehelen dag lang over een openbare verkoping van goederen gezeten hebbende, wift 's avonds alles wat 'er ver- kocht was, de pryzen waer voor, mitsgaders de kopers, in order op te noemen; de vendumeefters alles zoo wel bevindende, dat zy getuigden, dat hy zelfs in 't allerge- ringfte zich niet hadde vergift. Ik fla over de voorbeelden van verwonderlyke geheugenifTe in KrafTus, dien ryken Romein, in Genethlius en Palaeftinus, leerlingen van Minutianus en Agapetus; in Nepotianus den zufters zoon van denBiflchop Helio- dorus; indenOudvader Hieronimus; en de Pauzen, Paulus den vierden, en Gregorius denderden; in denAbtAmmonius; deRoomfcheKeizerenFrederikdeneerftenenMaxi- miliaen den eerften; en inFrancois den Koning van Vrankryk; alle te vinden byden bovengenoemden Drexelius: en fluite met het geene Muretus ons verhaelt, zeggende, dat hy te Padua heeft gezien en gehoort een zeker jongeling uit het eilant Korfu, die zoo vaft van geheugen was, dat hy een zeer groote menigte van woorden, die ten de- le iets, ten dele niets betekenden en geen famenhang ter wereld hadden, en die Mure- tus zelf hem voorzeide, tot zoo lange dat de knecht die ze opfchreef, moede was van 't fchryven, en hy zelfs van 't zeggen, daer deze jonge borft hem telkens aenporde om 'er nog al meer te noemen, zelf tot zesendertigduizent toe; dat hy, zeg ik, alle die woorden in die order, waer in ze hem waren voorgezegt, zonder enige hapering na zeide: daeran begon hy van achteren, en zeide ze zoo in goede order op tot het voorfte toe: en toen zoo, dat hy 't eerfte, 't derde, 't vyfde woort, en zoo vervolgens, ja ook in wat or- der iemant wilde, zonder enigen miflag alles opzeide. En die dingen wift hy zoo vaft, dat hy meer als na verloop van een jaer het zelve nog konde doen. Een ongelooflyke zaek, indien zoo een geloofwaerdig man daer van geen oog- en oorgetuige geweeft was! Hy -zeide die konft (want daer is tot het verkrygen van een fterke geheugeniflè een konft uitgevonden geweeft: zie Morhof in het twede Boek van zynen Polyhiftor aen 't zefde hooftftuk) geleert te hebben van zekeren Fransman die zyn meefter was ge- weeft : en hy zelfs leerde die ten deele tot grote verwondering van een iegelyk in den tyd van weinig dagen aen Francifcus Molinus, een Edelen Venetiaen, daer die te vo- ren zwak was geweeft van geheugeniflè. Zie Muretus Var. LeEt. Lib. III. cap. 1 en Lib. XII. cap. f. en den voornoemden Morhof Polyhifi. Lib. II. cap. 6. daer meer voorbeelden van uitmuntende geheugeniflèn zyn te vinden. [_B] Om dezelve reden hebben miflehien de Romeinen hunnen afgod Janus gefchil-
dert met twe hoofden: gelyk Piërius aentekent uit Makrobius, Hierogl. Lib. XXXII. cap. 18 & 22. Zie ook Alciatus Embl, 16. en aldaer Claudius Minos. CU q q q * ge-
|
|||||||
GEHEUGEN!S VAN
|
|||||
GEELEUGENIS van ontfange weldaden.
ZAmtino fielt hiervoor eene aengenaeme Jongkvrou, die
gekroont is met genevertelgen vol bezien. Zy houdc in de hant een' grooten ipyker, en ftaet tinfchen eenen leen en adelaer.
De geneverkrans hert haer om drie redenenj de eerfte is, omdat de ge-
neverboom veroudt noch vermolfemt [A], nochte van de wormen door- knaegt wort: en aldus gevoelt ook de goede geheugenis van een dankbaer menfeh nimmer eenigh verderf der vergetenheit, gelyk ze ook niet verou- dert, en daerom hier jong vertoont wort. De tweede reden is, omdat de geneverboom, naerPlinius zeggen [B], noitzyne bladeren laet afvallen ; gelyk de menfeh mede geene genote weldaden immermeer uit de gedachten behoort heene te ftroien. Als een derde reden dient hier, dat de bezien van dezen boom, gediftilleert met andere kruiden, de geheugenis verfter- kenj en omdat lavendel, met deafch vangeneverhoutopgezoden, insge- lyks, naer 't verhael van Guatherus [C] en andere natuurkenners, het ge- heugen zeer vorderlyk is. Kaftor Durant zeit ook, dat de geneverbeziën de harfens fterk, en een goede geheugenis maken, gelyk men ze zeker al- tyt dient te hebben over 't genot van ontfange weldadigheit [D]. Eenen
fAJ Na 't getuigenifle van Plinius Hifi. Nat. Lib. XVI. cap. 40. Cariem & ve-
tuftatem non fentitmt cuprejfus, cedrus, ebenus, lot os, buxum, taxus, juniperus, ole- after & olea. [Bi] Hiftor. Nat. Lib. XVI. cap. 2,1. Sylveftrium getier is f o/ia non decidunt abieti,
larici ,pinaftro, junipero, cedro, tereb intho, bttxo, ilici, aquifolio, fitberi, taxo, tamarici. fjCI In zyne verhandeling de memoria Artificiali, of van 't verkrjgen van geheuge- xiffe door hpnfi. CD] Die een ontfange weldaet getrouwelyk onthout, betoont enigzins dankbaerheit,
en 't geen hy met ter daet niet kan vergelden, dat vergelthy met zyn hart; gelykPlan-
(i)Lib.X. cus zegt by Cicero (1) : want Sat magna ufura efipro beneficio memoria, zegt Publius
Pam. Ep. Syrus zeer wel: dat is, het onthouden van een weldaet is een rente voor dezelve, die
11. groot genoeg is: en wederom, optime pofitum e ft beneficium, ttbi ejus meminit, quiac-
cepit: dat is, een weldaet is neer wel beft eet, wanneer die gene, die x.e heeft onfangen >
dezelve onthout.
|
|||||
ONTFANGE WELDADEN. 433
Eenen vry grooten fpyker heeftze in.de.hant, ter porzake van het La-
tynfche ipreekwoort [E], luidende, dat men eene weldaet moet vafihechten met eenen balkfpyker; dat is, wel ter deeg in de gedachten houden. Men plaetft haer tuffchen een' leeu en arent, omdat deze hpewel reden-
lopze dieren, nochtans hunnen weldoeners een dankbaer geheugen hebben doen blyken. Wat den leeu belangt, Gellius (i): getuigt dat Appion, een (l) Lib- V- Griekfch Hiftorifchryver, verhaelt, hoe hy niet hooren zeggen, maer metcip*I4' zyn eige oogen, te Rome in de groote fchouplaets gezien heeft, dat 'er eenflaef, Androklus [F] geheten, in't perk wiert geftelt, alwaer, on- der andere wilde en wreede beeften, ook een fchriklyke en vervaerlyke , leeu was, die, zoo haeft hy dezen Androklus zagh, in 't eerft als verwon- dert bleef ftaen, en daerna tot hem naderde, hem de handen en beenen likkende, en minzaem quispelftacrtende, als een hönt die zynen heer vrientfehap bewyft. Androklus, in 't begin uit vrees voor dit dier geheel beftorven, begon, dewyl het zelve hem zoo lief koosde, zynen byna ver- loren geeft weder te krygen, en zyn oogen met aendacht naer den leeu te wenden. Daerop fcheen 't niet anders dan of ze, hunne oude kennis ver- nieuwende, malkander met omhelzen en onderling geftreel, welkomheet- ten. Het volk, zoo zeldzaem een geval ziende, liet niet na zich al jui- chende hierover te verwonderen. Androklus voor den Keizer gebragt, wert gevraegt, hoe het by mogt komen, dat dit felle beeft hem zoo zagt- moedigh bejegende. Zyn antwoort was, dat hy in Afrika al lang kennis daermedehad gehouden, wanneer zyn heer dat geweft als lantvoogt be- ftierde, vanwienhy, om de menigvuldige flagen die hy van hem kreeg, wechgeloopen was, zich verftekende in eenzaeme en woefte plaetfen, en dathy, om den geweldigen brant der zonne te myden, zich eens had be- geven in eene fpelonk, alwaer naeulyx gekomen, quam'er deze leeu ook in, jammerlyk kermende en huilende, zoodat hy zeer verfclirikte. De leeu echter toonde op zyne manier een ootmoedigh en biddend wezen, la- tende genoeg blyken aldaer gekomen te zyn niet met verwoetheit, maer om hulp te erlangen in zyn lyden, reikende tot dat einde hem den poot toe die zeer bebloet was. Zoodra dan Androklus merkte, dat het dier daer groote pyn aen leed, nam hy den zelven in de hant, en trok 'er een'fcher- pen doorn uit, zuiverende voorts de wonde. Deze weldaet had den leeu hem voortaen alle vrientfehap doen bewyzen, komende hy dikwyls in zy- nen fchoot leggen, gelykTvy hem ook als zynen weldoener, drie gehèele jaren lang, die Androklus in dat hol overbragt, het befte van den roof, dien hy wift te bejagen, gulhartigh leverde: hetgeen Androklus, by ge- brek van vier, in den zonnefchyn, die daer zeer fterk is, gaer maekte. Eindelyk evenwel begon hem dit dootfche woutleven te verdrieten, zoo- dat hy, terwyl de leeu op een' tyt weder ter jagt was getogen, uit de fpe- lonk en wildernis ging, en na drie dagen reizens in de handen van eenen troep foldaten viel, die hem kenden, en uit Afrika te Rome bragten, al- waer zyn oude meefter nu was wedergekeert, die hem, als een verlopen I. Deel. Rrrrr flaef, [&] Beneficium tmbali cUvofigere. Zie over dit fpreekwoort Hadrianus Junius Cent.
1. Ad. 56. - f F] Of Androkles, gelyk hem Eliaen noemt Hifi. Anim. Lib. VII. cap. 48. het-
welke hetzelve is met Androklus: alzoo de Latynen dikwils us hebben in de naemen daer de Grieken es gebruiken. Zie Buchnerus over CorneHus Nepos Themift. cap. 1. en Gerhardus Johannes Voffius de Analogia Lib. II. cap. 9. |
||||
434 G E H E U G E M I S VAN
flaef, den wreden dieren ter verfcheuring had toegedoemt, onder welke
deze leeu by geval was, die na zyn vertrek, gelyk hem nu bleek, ook was gevangen, en te Romegevoert, zynde de langverlede weldaet nogh zoo indachtigh, dat hy Androklus de zelve met geen bitterheit, maer dank- baere vrientfchap wilde beloonen. Deze vertelling uit zynde, wiens waerheit door het gezeide voorval in 't beeftenperk gezien, beveiligt was, zoo wert Androklus van de flraf vry verklaert, en door het befluit des volks hem dezen dankbaeren en beleefden leeu gefchonken, dien hy daer- na aen een dun bantje door geheel Rome omleidde, terwyl de luiden die hy ontmoette zeiden [G] : Zie hier den keu, die de waert van dezen man, en den man, die de medicynmeefter van dezen leeu was. Nu reit 'er te ipreken van het dankbaer onthoudt des arents. Krates van Pergame verhaelt van dezen vogel het volgende. Zekere
zeftien maeiers, grooten dorft lydende, zonden eenen van hun heene om water te halen uit eene bronj by welke als hy quam, zoo vont hy aldaer eenen arent, die ter doot verlegen, en byna geworgt was door een groote Hang, hebbende de zelve zich met veele krullen gevlochten om den hals des vogels. De maeier juift zyn zicht medegenomen hebbende, houwt 'er deflangmeêinftukken, en laet den arent vry heenevliegen. Ditgedaen, zoo fchept hy, en keert met een volle kruik waters te rug, en biedt het zelve zynen makkers aen, die 'er hartelyk van drinken. De brenger, dus lang gewacht hebbende [H], eindelyk ook zynen dorft willende lefïchen, zoo
f_GJ Hic cfi leo hospes hominis, hic eft h$mo medicus leonis. Diergelyke hiftorie van
('' De.Be-een dankbaeren leeuw verhaelt Seneka (i) zelf (dien ik geen reden vindewaerom men nefic. Lib. njet zoucje geioven) Qok met zyn eigen ogen te hebben gezien in 't ronde fchouperk te .cap. 19. j^OInen. fat namemlyk een leeuw iemant van die gene, die in 't vechtperk gebracht wierde om met de wilde dieren te kampen, wiens meefter hy voormaels was geweeft, en die hem kennende wiert, befchermde tegen den aenval van andere dieren. Lipfius meent, dat dit dezelve hiftorie is: dog andere hebben aengemerkt, dat, offchoon de tyd wel overeenkomt (want Appion heeft gekeft tentyde van Seneka, gelyk uitFlavius Joièphus, Pliniusen andere Schryvers kan bewezen worden) nogtans hetverhael daerin verfchilt, dat Gellius zegt, dat de leeuw van dien man was genezen, daer Seneka hem maektdeszelfs ouden meefter. Wat dankbaerheiteen andere leeuw heeft bewezen aen El- pis van Samus, hebben wyaengewezen over 't beelt der Dankbacrhétaenm. A. bladz..z%i. [THf] Deze hiftorie is ganfch niet waerfchynelyk: want waerom dronk deze maejer zyné makkers niet voor, daerhy reets de kruik in de hand hadde? of waerom zoude hy juift allerlaetfl drinken? ja hoe quam het, dat hy, indien hy zoo een grooten dorft hadde, niet terftont dronk, toen hy 't water fchepte, uit de fontein zelve, waeruithet nog des te aengenaemer ftnaekt? Of men moeft willen zeggen, dat deze maejer water hadde gehaelt, niet na dat zy al dorft hadden, gelyk hier wort gezegt, maer al in dea beginne, eer zy aen 't werk gingen, tegen den toekomenden dorft: en zoo konde hy by geval de laetfte hebben geweeft, die zich tot drinken begaf. Behalven Krates is dit ook verhaelt van den dichter Stefichorus: gelyk Piè'rius aentekent Hierogl. Lib. XIX. ^LVa-r/ caP- 7- uit wien het Zaratino heeft overgenomen. Eenander voorbeelt van dankbaere xi:icapb46 gcneugem^ jn een dier hadde hy 'er kunnen by voegen uit Eliaen (z), en Plinius (3), (3) Hift. verhalende, dat een zekere jonge van de Stadt Patrae inAchajen (andere (4)maken hem Nat.Lib. eenen Arcadier, andere (f) eenen Cretenfèr) genaemt Thoas, een klein draelcje gekogt vin. e. 17 hebbende hetzelve met groote zorg hadde opgevoedt, en daer medelpeelde en 'ertegen Hiftor ^Pra'ï' gelyk de kinders plegen te doen, even als of de draek hem verftont, ja ook by Anim.Lib. ^em %P • Doch als nu dit beeft boven maten groot was geworden, deedt men het VI.cap. 63 weg uit de ftadt, en liet het loopen na de wilderniflè. Als naderhand de jonge nu (5) Conon een volwaffen jongeling geworden zynde, en met ander gezelfchap van zyne jaren we- apud J>ho- JeHceerende van een zeker fchoufpel, het welke zy hadden gaen zien, by ongeluk was cium. vervallen in de handen van ftruikrovers en uit fchrik hadde beginnen te fchreeuwen; zie
|
||||
ONTFANGE WELDADEN. 435
200 komt de arent fchichtigh aengevlogen, en flaet met zyne vleugels
het drink vat hem van den mont wech, dat het water ter aerde ftort. Dit nam de maeier qualyk , en voor ondankbaerheit op, dewyl hy den arent uit zulk een gevaer verlofl: had: maer ziende zyne makkers, die airede ge- dronken hadden, haeftigh nedervallen en fterven, viel hem in, dat dit water wel mogt vergiftigt zyn, en dat de arent zulx wetende, dit deet om de weldaet te vergelden die hem bewezen was. Het is ook de pyne waert te vertellen het geene Plinius te Sestus, eene ftadt in Thracie, zeit gefchiet te zyn. Aldaer dan was een meisje dat eenen arent had opgevoedt: ter betaling van welke weldaet hy het zelve den buit dien hy behaelt had, altyt was gewoon toe te brengen. Als nu het gezeide doch- tertje geftorven, en de houtmyt daer men het lyk op gelegt had, ontfte- kenwas, quam de arent vanzelf in de vlam vallen, en verbrandde te ge- lyk met zyn doode weldoenfter [I]. Hier valt laetftelyk ook waer te nemen, dat de leeu een koning aller
dieren des velts is, gelyk de arent een vorft der vogelen in de lucht j waer- uitmen befluitenmoet, dat, hoe edeler, grootmoediger en manhaftiger iemant zy, hoe meer hy ook eene dankbaere gedachtenis van ontfange weldaden zal behouden. zie daer zoo quam de draek, dat geluk kennende, toefchieten, en dode de anderen,
dog redde en verfchoonde zynen opvoeder. De bovengenoemde Plinius verhaelt ook Lib. L. van een Panter, die, haere jongen in een kuil gevallen zynde, midden op den weg ging liggen, opdat zy een menfch mocht aentrefien tot haer hulp: daer op een man gezien hebbende, die vanfchrik terug tradt, gingzy zich op den weg liggen wen- telen, en gaf tekens van hefkozerye: de man daer op moedtgefchept hebbende tradt toe, en volgde de panter, daer de zelve hem, haer klaeuwen zachtjes in zyn kleet flaende, heen leide. Aen den kuil gekomen zynde,, nam hy de jongen daer uit: tot loon voor welke weldaet de oude panter met haer jongen hem uitgelei dede tot buiten het wout, gevende geduuriglyk tekenen van blydfchap en dankbaerneit; Diergelyke verhalen van een dankbaer geheugen in redelooze dieren vint men meer by de oude Schryvers. Van den hondt hebben wy iets gemelt over 't vorige beek: van den olifant en den ojevaer heeft de fchryver zelf voorbeelden bygebracht in 't beek der pankbaerheit: zoo dat, myns oordeels, de leeuw en voornamentlyk de Arent hier niet genoegzaem kunnen uitdrukken de betekeniflè van een dankbaer geheugen voor ontfange weldaden: omdat deze deugt geen byzondere eigenfchap is, die toekomt aen de natuur van deeze beeften boven andere, maer ook gemeen aen meer fooiten, en zulks alleenlyk in byzondere gevallen: hoewel mogelykin den leeu deze deugt om zyne grootmoedigheit meer piaets heeft dan in andere wilde dieren. [ï] De inwoonders van die ftadt zouden na Plinius (i) zeggen ter gedachtenifle van ^ Hi^>
deze wonderlyke zaek een praelgraf voor dit meisje hebben opgericht, en 't zelve ge- Nat. Lib. noemt, de Tombe van Jupiter en 't Meisje: omdat de arent de vogel van dien godt is. X.cap.y. GEHOORZAEMHEIT.
E Ene Vrouj edel en zedigh van gelaet, en in geeftlyke
kleding. Zy houdt in de eene hant een kruis, in de andere een juk, en daer by tot een opfchrift SUAVE, zoet. De gehoorzaemheit is in haere natuur een deugt, beftaende in het vry- willigh buigen van haeren wil en luften naer de begeerte van anderen, maer ten goede: het welk vanflechte gemoederenzoo nietgedaen wort, dewyl ze de prikkels van lof en eere nimmer gevoelen: endaerom wort Rrrrr 2 ze
|
||||
436 GEHOORZAEMHEIT.
ze als Edel van wezen voorgefteltf want edele gemoederen zyn de groot"
fte liefhebbers van 't eerlyke, en de befte vrienden der reden [A.] Het kruis en geeftlykgewaet beduiden, dat de gehoorzaemheit 3 die
uit liefde tot den Godts dienft fpruit, ten hoogften prysbacr is: gelyk voorts de verlichte Godtgenooten zeggen, dat men door deze [B] deugt Godts goetheit lichtlyk doet nederdalen op ons gebedt, tot vervulling van onze begeerten. Door het juk met zyn byfehrift Suave [C] wort aengewezen, dat de
gehoorzaemheit noit laftigh valt wanneer ze vrywilligh is. Dit was de zinfpreuk van Leo [D] den tienden toen hy nogh een jongeling was, behoudende hy ook de zelve3 nadat hy tot het pausdom was verheven. (_A] Uit welke de Gjshoorzaemheit voornaementlyk wort afgeleit.
[B] Godt zelve zegt Deun-, n. vs. z6. door den mond van Mozes: Ziet ikflelle
u lieden heden voor zeegen ende vloekj den zegen, wanneer gy hoor en zult na de geboden des Heer en uwes Godts, die ik^H heden gebiede: maer den vloek, zoo gy niet horen zult na de geboden des Heer en uwes Godts, en afwykt van den weg, dien ik^ u heden gebiede. [C~] 't Is licht te zien, dat 'er gezinfpeeltwort op de woorden van den Zaligmaker
Matth. ii. vs. 2.9. en 30. Neemt myn jok^op #, en leert van my, dat ik. zachtmoedig ben, ende nedrigh van harten: ende gy zult rufle vinden voor nwe ziele : want myn joj^ is zacht, ende myn lafi is licht. Alzo nu het jok in de beeldenfprack betekent een gedwonge onderwerpinge en flavernye (gelyk Piërius leert Hierogl. Lib. XLII. cap. 2.6. cnL.XLVIH. c.$en 49. enwy ook elders breder aentonen) zoo geeft het byvoegzel van fuave, zoet, zeer wel te kennen de gewilligheit der Chriftelyke gehoorzaemheit: ge- lyk in tegendeel Horatius de harde flaverny, dewelke iemant ondergaen moet, die be- heerfcht wordt door vleefchelyke begeerlykheden, noemt Jugum Ahenenm, of een ko- peren jok Carm. Lib. I. Od. 33. vs. fDj Leo gebruikte deze woorden niet tot een zinfpreuk van Chriftelyke gehoor-
zaemheit, maer van lydzaemheit, volgens't verhael van Piërius, Hier. Lib. XLVIH. cap. 51. „ Daer zyn 'er, zegthy, die't jok gebruiken in de betekeniflè van lydt- ,, zaemheit: in welk zinnebeelt Paus Leo de tiende grootvermaek heeft gehad. Want „ nademaelhy vanzyne jeugt af aenzeer hooghadde beginnen tefchatten de fpreuk van „ Virgilius, waer mede men wil, dat de dichter zoude gewoon zyn geweeft te zeg- „ gen, dat'er geen deugt voordeliger aen den menfeh is dan de Lydtzaemheit; en „ welke fpreuk men meent dat hy naderhandt ook op deze wyze zoude inzyne gedich- ,, ten hebben ingevlochten: *s£neid. Lib. V. vs. 710. 3, , Superanda omnis fortuna ferendo eft, ,, Dat is : Men moet alle rampen te boven komen door lydtzaemheit j
„ Zoo heeft ook Leo nooit eenig werk, 't zy voor hem zelven in 't byzonder, 't Zv
„ voor 't gemeen, laten maken, zelfs toen hyal verheven was tot Paus, of hy liet 'er „ een jok op zetten, met het byfehrift fuave, zoet: om namentlyk te kennen te geven „ dat 'er om de vrucht van die deugt te genieten, een vaerdige wille nodig is, en dat „ het jok zoet is, dat met een vry willig hart werdt gedragen. In tegendeel is 'er niets „ zoo licht, of het komt zwaer voor, wanneer men 't met een weerzin doet. Nader- „ hant als Leo Paus was geworden, zoo heeft men dat zinnebeelt zoo eene uitlegging „ gegeven, als 'er uit de zaek zelfs fproot, te weten, dat onder zyn opperbeftier het „ menfehelyke geflacht een wettige, zachte en zoete dienftbaerheit was te beurt gevalt „ len. GEHOORZAEMHEIT.
AL weder een Vrou. Zy vertoont zich zedigh, nedrigh
en met gebogen hoofde. De oogen daerna hemel- wacrt opengeflagen hebbende, ziet ze vandaer een' helderen ftraei
|
||||
GEHOORZAEMHEIT. 437
ftrael nederfchieten, uit welken een toom afhangt, daer ze
met groóte vrolykheit beide de handen naer uitreikt om dien
te grypen.
De Egiptenaers maeldên, om de gehoorzaemheit te vertoonen, eenen
hont die den kop naer zynen rug toe wendt [A]. Zulx deden zy niet zon- der reden: want men vint geen gehoorzaemer dier dan dit, dat ook zelfs, tegens den aert van alle andere dieren, zyne fpys zal laten leggen, alleen- lyk op een bloot woorten fïmpel wenken van zynen heere; toonende zich aldus ten uiterften gehoorzaem. En daerom magh men ook wel eenen hont by deze beeltenis voegen, [A] Zoo gaven ze niet enkel yk gehoorzaemheit te kenneii; rnaer 't vaer'di'g weder-
keeren op het bevel van zyneil Heer, verlatende die dingen, waertoe men zich hadde begeven: om dat 'er geen dier is# dat lichter, zelfs op 't allergeringfte geluit van zy- nen meefter, uit zynen loop te rug keert, dan een hont: want al is 't dat hy het wilt zoo aenftonts kan gryperi, zal hy nochtans, wel geoefïènt zynde, op 't bevel van zy- nen meefter blyven ftaen; en zoo ras de zelve 't hem gebiedt, wederom voortvliegen: ja zoo dikwyls en werwaerts het den jager luft, zal de hont op des zelfs woort zich tot lopen gereed tonen. Daer zyn 'er, die de woorden vanSalomon Predik. 9. vs. 4. e en levendige hont is beter dan een dode leeuw, zoo hebben uitgelegt, dat zeop de voor- noemde beeldenlpraek doelden. Want door een doden leeuw verftonden zy een bo- zen geeft, van wiens behoudeniffe geen hoop meer is, als niet kunnende wederkee- ren tot berouw en bekeeringe. En door den levendigen hont begrepen ze een menfeh, die wel afdwaelt en fbmtyts ongehoorzaem en wederfpannig is, maer nogtans van zy- nen verkeerden weg te rug kan worden gebragt tot gehoorzaemheit en beterfchap. Maer gelyk wy deze uitlegging juift niet toeftemmen, als zynde all te verre gezocht, alzoo is het zeker, dat de gedwege aert van den hont geen onaerdig zinnebeelt ftrekt van bovengemelde gehoorzaemheit. Plutarchus (1) levert ons daer van dit aenmerkens- u\ pe s0- waerdig verhael. Daer wiert te Rome eene comedie gefpeelt, waer ineen van dekrt.Anim. Aéteurs ook een hont, dien hydaer toe had afgericht, gebruikte. Deze hont wift al-cap. 41. lerlei gebaerden te maken, die met de zaeken, welke 'er gefpeelt wierden,- en met de gemoetsbewegingen, die 'er te pas quamen, geheel overeenftemden. Daerna gaf hem zyn meefter iets in, dat volgens 'tvereifch van 'tfpel vergif moeft fchynen te zyn. De hont nam het broot, daer 't in was, aen, en dat opgegeten hebbende, begon hy zich re houden als ofhy begon te trillen en te waggelen, en alsof hem 't hooft zwaer wiert: daer op viel hy ter aerde, en rekte zich uit als of hy doot was, en liet zich trekkenen dragen, waer men hem wilde hebben: zoo als't beloop van de comedie't eifchte. ' Eindelyk het punt des tyts zelfs, waer op hy wederom moefte opftaen, uit dat gene ■
dat 'er gezegt en gedaen wierde, hebbende kunnen afnemen, begon hy zfeh eerffc al-
lengskens te bewegen, als ofhy uit een diepen flaep Wakker wierde, en 't hooft op- geligt hebbende, zag hy in 'troitde: en liep ten laetften tot dien , by welken hy moeft wezen, blydfehap tonende eri qüifpelftaertende. Tot dusverre meerendeels Plutarchus en Piërius Valerianus Hierogl. Lik V. cap. 19. De laetftevoegt 'er by, dat aengaerï- - de de gehoorzaemheit omtrent hunnen meefter de zwynefl iets gemeen hebben met de hon- den : alzoo Plinius verhaelt als een zekere gefchiedeniflè, dat eens eeri menigte verkens geftolen zynde, wanneer zy de ftem van hunnen dryver hoorden, alle na hem toe wil- lende, hetfehip daerzy in waren, zoo na den eenen kant hadden doen overhellen, dat het zonk, en alzo met zwemmen tot hunnen meefter waren wedergekomen. Wat hier " van zy of niet, wy keerenons tot de overige uitlegging van oris beelt, door denSchry- ver niet verricht. Dat dan hier een vrou vertoont wort in een zedige en nedrige ge- ftalte en met gebogen hoofde beduit niet aftders, als dat dit gebaerteris zyn van eene onderdanige gehoorzaemheit.' welke ook wort te kennen gegeven door het grypen na den toom. Zie Piërius Valerianus Hierogl. Lib. ly. cap. 8. en Lib. XLF. cap. ïf. &. Lib. XLVIH. cap. 19, lo, ai, & iï.. Dat de toom uit den hemel riederdsdt; fchynt wederom te zien op de gehoorzaemheit aen den Goddelyken wil > l Veel S s s s § GE-
|
||||||
:
|
||||||
. I
|
||||||
438 GEHOORZAEMHEIT.
GEHOORZAEMHEIT. NÖgmaels eene Vrou. In een wit kleet verfchynt ze,
en ziet al gaende naer den hemel; in welken een blin- kende flrael zich vertoont. Zy draegt een kruis op haere fchouders.
Met deze uitbeelding wort te kennen gegeven, dat de gehoorzaemheit
van alle baetzuchtigheden, die haer anders dikwyls befmetten, zuiver we- zen moet, en vafte hoop houden op de onfterflyke belooningen der gena- de -f welke verwachting haer voort zal doen fpoeien langs haeren wegh, en lydzaemmaken in het dragen van den laft dèr wet, die het zondigh vleefch zwaervalt, doch echter haer tot geene fïavin, maer in tegendeel edel en vry maekt. De zuiverheit wort vervolgens hier, gelyk op vëele plaet- fen[A], door het witte gewaet j de hoop door het opzien naer den glans des hemels} en de edele vryheit door het kruis * als waeraen zy ons is ver* worven, aengewezen. £A] Zie onze aenmerking F. over 't beek der Gerechtigheit. Voorts is alles in dit
beelt klaer en duidëlyk. G E H O O R Z A E M H E I ï\
DOor eene Viou die bloots beens , en met opgefchortè
klederen ftaet, beide tekens van vaerdigheit [A], kan men deze deugt ook vertoonen. Geef haer een fpinfpil [B] in de hant, dewyl dit werktuig zich draeit gelyk het de beweegfter hebben wil; en laet 'er ons uit leeren, dat de gehoorzaemheit zich aldus moet fchikken naer den wenk van een wettigh gebieder. [A] Dat is ook al elders aengetoont. Zie den bladwyzer in bloot en klederen.
[B~] Een koddig begrip, en niet overeenkomende met de geleertheit, die wel in
andere beelden van dit werk, voornamentlykdie vanZaratino, uitblinkt. Maer zoo zelden koorn zonder kaf. By de ouden is ook de fpinfpil in deze betekeniflè nooit gebruikt: maer wel om iemants noodtlot, om de doodt, en om een nieuwgetroude vrouw te kennen te geven. Zie de reden daer van by Piërius H'urogl. Lib. XLFHL cap, 24, ay & vj. GEHOORZAEMHEIT aen GODT.
Hier maekt men eene Vrou van die een lang en eerbaer
kleet draegt. Met groote opmerking befchout ze een offer dat op een altaer brant, en raekt met de eene hant, in 't offerbloet gedoopt, het tipje van haer rechter oor aen. Dit beek is volgens den Bybel opgeftelt, waerin gezegt wort, dat Mo-
zes, zynen vinger in het bloet des flagtoffers gefteken hebbende, met den zelven
|
||||
GEHOORZAEMHEIT aen GODT. w
2ëlven de tippen der oorefi van den aeïtspriefter Aaron en zyne zoonen
hebbe aengeraekt. Het welk de H. uitleggers duiden op de gehoorzaem* heit[A] en vaerdigheit die vereifcht worden in het opmerken en uitvoeren der dingen, die tot den heiligen Godtsdienft behooren. [A] Strekkende het aenraeken van de oorlel tot herinneringe van enige zaek (zie het
aengetekendeover het twedeBeelt^rGf^f»^Aenm. DJ en alzoo tot vermaninge, dat wy altvt moeten denken, wat gehoorzaemheit wy fchuldig zyn aen Godt. Na- mentlyk door 't oor hooren wy de bevelen van die genen, die ons iets gebieden; en daeromis een gefloten of toegeftopt oor in de beeldenlpraekeen teken van ongehoorzaem- heit en wederlpannigheit. Zie al wederom Pi&ius Valerianus Hierogl. Lib. XXXIIL cap. 33 & 34. |
|||||||
GELEE R T HEI T.
E Ene bedaegde Vrou $ dragende een violetkleurigh ge^
waet, en zittende met geopende armen, alsof ze iemant omhelzen wilde. Zy houdt in de rechte hant eenen fchep- ter, daer een zon boven op ftaet. In haeren fchootleiteen open boek; en men ziet over haer een groote menigte van daudruppels uit een' helderen hemel nedervallen. De bedaegtheit vertoont, dat 'er een lange tyt vandoen is om de ge*
leertheit te verkrygen. De violetkleur, waermede haer kleet pronkt, betekent deftigheit; die
het fieraet der geleertheit is. Het openleggende boek en de uitgefpreide armen geven te kennen, dat
de geleertheit van natuure mildt en goetaerdigh is om iemant te onderwy* zen. Door den fchepter daer eene zon [A] op gezien wort, wof t de heerfchap-
Sssss 2 py
[A] Alle luiden, die 200 door andere voortreftelyke daden, als ook voornamentlyk
door uitmuntentheit des verftants uitblinken $ wojdien lichte» genoemt, gelyk over'e , ' s-v->v.. ' ' * ' bedt
|
|||||||
1
|
|||||||
G E- L E E R T H E I T.
|
||||||||
44°
|
||||||||
py uitgebeelt die de geleertheit voert over de naerheit van den nacht der
onkunde. ■ '--■ v ' '. " •-■--<' '•; ." ' ,' >'.", De daudruppels, uit een' klaren hemel nederdalende, beduiden geleert-
heit [B], en zyn daervqor, volgens de tael van Horus Apollo, geftelt door de Ëgiptenaers. Want gelyk een dau dè jonge planten zacht, en de oude hart maekt, zoo maekt ook de geleertheit de buigzame verftanden, door hun eige toeftemming, ryk en fchoönj maer die van eenen ganfch onleerzaemen aert zyn, gunt ze haer by wezen en zegen niet. beelt Doorluchtigheit is aengetoont, en ook te zien by Piè'rius Hierogl. Lib. XLVt. cap.
il & n. En alzoo geeft dan dat heerlyk licht der zonne- zeer wel te kennen het voortreffèlyk licht der Geleertheit, dat de dikke duifterniffe der onkunde verdry ft. Dat ook deze vrouw zit (Jry hadde haer in een fraei .geftoelte kunnen plaetlèn) behoort mede totde geleertheit: waerom ook de ftoel in de beeldenfpraek dikwils voor geleert- heit of ook leere wort opgevat. En daer toe paffen Hieronimus en andere de plaets van Mattheus kap., ag. vsv a. De Schriftgeleerden en de Phariz.een z,yn gebeten op den Stoel van Moz.es•_ En zitten in 't geftoelte der fpotteren Pf. 1. vs; 1. vatten zommige op voor deel hebben aen de verkeerde leere der fpotteren. Zie Piërius Hierogl. Lib. XLIII. cap. 9. By de oude Romeinen ftonden de leerlingen, terwyl de meefters in een geftoelte zaten. Zie Juvenalis in zyn zevendeSchimpdicht vs. 223 Sc 225, en al- daer Grangazus. [B] Ofliever leere en onderwys: en zoo zeit het Horus ook zelf: die mede enig-
fins een andere reden van deze beeldenfpraek geeft als die welke hier wort bygebracht. De Egiptenaren, zegt hy, leere en onderwys te kennen gevende, fchilderen een dau- wenden hemel, beduidende, dat, gelyk de nederdalende dauw zich wel verfpreidt op alle planten, maer alleenlyk die zacht maekt, die van zoo eene natuur zyn, dat ze zacht gemaekt kunnen worden; dogh die, welke van natuure hart zyn, niet zacht kan maken; alzoo ook de leere en 't onderwys wel gaet over allerlei foort van menfehen: maer al- leenlyk als een dauw wort ingezogen van diegene, die van een gelukkigh verftant zyn; daer de geene die van een' fnedigen geeft zyn ontbloot, *er geen nut van plegen te hebben. Tot dus verre Horus. Dat voorts leere en onderwys, voornamentlyk om- trent Goddelyke en zware zaleen, in de beeldenfpraek wort uitgedrukt, niet alleenlyk door dauw, maer ook door water, wyn, melk, en honig, en daer by vergeleken zelf in de H. Schrift, hebben de geleerden aengetekent over Horus, Hierogl. Lib. I. cap. 36. Zie voor al.ook dien groten uitlegger der Beeldenfpraek,.die v.an deze ftoffe byna niets heeft onaengeraekt gelaten, en om zyne voortreffelykheit telkens door ons wort aengehaelt, Piè'rius Valerianus Hierogl. Lib. XXXFIÏL cap. 14,. & feqq. |
||||||||
GELEERT-
|
||||||||
G E I E E R T H E I T. 441
|
||||||
GELEERTHEIT.
ALs eene in gout gekleede Vrou komt de geleertheit hier
te voorfchyn. Zy houdt met de flinke hant iet bran- dends wat naer om laeg toe, waeraen een naekt kint eene Icaers ontfteekt, terwyl deze vrou het zelve eenen rechten wegh wyft, in 't midden eener groote duifterniiïe. Het gulden kleet ziet op de zuiverheit [A] en dierbare waerdy der ge-
leertheit, daer de waerheit in gezocht wort. De vlam die zy nederwaert houdt, en daer het jongske eene kaers aen in
br-ant krygt, beduit het licht der wysheit, het geen aen 't zwakke ver- ftant, dat nogh onryp, en in de dingen, die tot de uiterlyke zinnen be- hooren en ftoflyk zyn, verwart is, door de geleertheit wort medegedeelc [B], die zich naer den toeftant van een laeg begrip, door het kint ver- beek [C], gewaerdigt tefchikken, het zelve den rechten wegh der waer- heit te wyzen en te waerfchuwen voor de fteilten der doolingen, die 'er in de dikke duifternis der gemeene onwetenheit des volx te vinden zyn j on- der het welke zy alleen gelukkigh zyn, die zoo veel kunnen zien als hun nodigh is, om in 't wandelen niet te ftruikelen. De geleertheit vertoont voorts zoo eene vlam, omdat ze de ziel te recht wyft, levendigh maekt| en haer licht niet verlieft, al deelt ze daervan aen anderen mede. [A] Omdat 'er niets zuiverder is dan Goudt. Zie Ludovicus Cafanova Hierogl.
é~: Medic. EmbUm. 3 mm.- 8. en onze Aenmerk^ng. B. over het derde beelt der L- delheit, en H. over het twede der Eeuwigheit. [BJ Derhalven ziet ook dit beelt zoo wel als 't vorige, niet zoo zeer op geleertheit,
als wel op leere en onderwys: gelyk ook alle omftandigheden van her zelve genoeg doen zien. [C] Dat daerom naekt vertoont wort, als zynde naekt en bloot van alle kennis en
wetenfehappen. I Deel Ttttt GELE-
|
||||||
H,. .'
|
||||||
442 GEL E GENTHEI T.
|
|||||||||||
GELEGENTHEIT,
Fidias [A], een kunftigh beelthouvver des ouden tyts,
vertoonde de gelegentheit als een naekte Vrou3 met eenen fluier dwers voor haere fchaemleden. De lokken hin- gen haer over het voorhooft, en lieten den nek ganfch kael en bloot. Hy gaf haer vleugels aen de voeten, en een fcheer- mes in de rechte hant, en ftelde ze aldus op een wiel. De lofle vlechten, die maer alleen over't voorhooft hangen, geven te
verftaen, dat men de gelegentheit aen de voorzyde moet waernemen [B], en haer te vergeeffch naloopt wanneer ze ons den rug toewendt} want ze vliedt alsdan zeer fnel heene, gelyk de gewiekte voeten aenwyzen} en om haere ongeftadigheit uit te beelden ftaet ze op een radt, als 't welke ge- woon is geduurigh te rollen en draeien, en niet gemaekt is om ftil te ftaen. Zy heeft een fcheermes [C] in de hant, omdat men vaerdigh zyn moet
in het affnyden [D] van alle beletfelen die haer betreffen. Auzonius heeft over dit beelt van Fidias [E], waernevens hy ook eene afbeelding van het berou gemaekt had, omdat dit ons dikwyls aengrypt als we de gelegent- heit fA] Deze is te bekent, dan dat wy iets van hem behoeven te melden : en is al
verfcheide malen van te voren gewach van zyne werken gemaekt: onder anderen overde ydele Eer Aenmerking Aaa. en over 't eerfte beelt der Eerbaerheit Aenmer- [B] Zoo keren ons ook die nuttige zcdegcdigtjes, die op den naem van Dionifius
Cato doorgaen. Rem, Tibi quam hofces aptam, dimittere noli:
Fronte capillata, poft occafio calva.
|
|||||||||||
(i)Lib.V
Fab. 8 |
. fC] De Fabelfchryver Fedrus (i), geeft haer geen fcheermes in de hant, maer zet
|
||||||||||
haer boven op het zelve, zoo dat ze 'erfhel overloopt, en 'tmes met haere voeten event-
jes raekt, zinfpelende op het fpreekwoortder Grieken eV f u?s «x^?, dat is, op defcherpte van een fcheermes: datze gebruiken vaneene zaek, die in 'tuiterfte gevaervan de werelt is. Zie Erasmus Cbil. i. Cent. i. Ad. 18. En zeker, dewyl het niet veilig is op de fcherpte van een fcheermes te ftaen, zoo geeft dit verdichtzel niet onaerdig te kennen de vlugtigheit der gelegentheit. Ik weet wel, dat 'er geen geleerden ontbreken, wel- ke die plaets van Fedrus zoo uitleggen, als of hy de gelegentheit ook een fcheermes in de hant gaf: op dat de befchryvinge van Fedrus zoudeovereenkomen met die van Au- zonius en Pofidippus, waer van wy ftrax zullen melden: maer de cerft bygebrach- te uitlegging houde ik met de Heeren Pieter Burman en Jacobus Perizonius voor de befte. [D] By Pofidippus wort een andere reden bygcbracht: namentlyk, dat'er niets
zoo fcherp, dat is, zoo doordringende en van zoo veelkragt is, als de gelegentheit des tyts, indien ze wel wort waergenomen. [E] Zommige meenen, dat niet Fidias zulke beelden heeft gemaekt, maer dat Au-
zonius uit de hiervoorgeroerde befchryving van Pofidippus aengaende het beelt der Ge- legentheit, gemaekt door Lyfippus, zyne oefchry ving zoude hebben naergebootft met by voeging van 't beelt des Berouws; en dat hy om voor zyne vinding des te meer ach- ting te verwekken, dezelve geftelt zoude hebben op den naem van een nogh vermaer- der Meefter dan Lyzippus geweeft is. Indien dit waer is, dan zoude Auzonius met (i) Prolog, dit Zyn gedicht gedaenhebben, dat Fedrus getuigt (x) van de kunftenaers van zynen
Lib. V. tydt: die om hunne kunftwerken te meerder te doen gelden op hunne marmere beel- den fielden den naem van Praxiteles, en op hunne zilvere dien van Myron. Wat hier van zyn mag, of niet, ten minften daeris zeer veel overeenkomfte, hoewel in zommi- |
|||||||||||
l.
|
|||||||||||
\
|
|||||
GELEGENTHEIT. 443
heit hebben voorby laten flippen, het volgende, dat ook op 't berou flaeta
in vaerzen geftelt [F]. Wy zullen ze, om dichtft by den zin te blyven, in onrym opgeven. Vr. Wiens kunjiwerk is dit? Gel. H Is ven van dien Fidias, die de beelden van T?alias en Jupiter gemaekt heeft. Zyn derde meefter- Jlukbenik. Ik beneene godin, de Gelegentheit, zelden voorkomende, enaen weinigen bekent. Vr. Waerom Jiaet gy op eenradt? Gd. Ik kan op geen plaets flil blyven. Vr. Waerom hebtgy vleugels aen uwe voeten ? Gel. Ik vlieg gezwint: de dingen daer Merkurius voorfpoet mede te brengen placht, geef ik over als 't my belieft. Vr. Waerom bedekt gy uw aengezigt met hair ? Gel. Omdat ik nietgekent wil wezen. Vr. Maer om ivat reden is uw hooft van achter kael? Gel. Opdat ik wechvliedende niet zou vafigehouden wor- den. Vr. Wie is de medegezellin die by u Jiaet f Gel. Laet ze 't u zeggen. Ttttt 2 Vr.
ge delen ookverfchil, in deze befchryving van Auzonius, en d'andere van PofidippUs,
over de voorgemelde gelegentheit gemaekt door Lyfippus, dien konftigen meefter van Si- cyon in Peloponnefiis van wien Alexander de Groot alleen, (i) met verbod aen alle ande- _. ren, wilde in enig metael gegotert of gebootfèert worden. Men leeft die verzen in de j' Foj."' Griekfche Anthologia of Bloemhof, Lib. IV. cap. 14. en vintze daeruit ookbygebragt Akxandii by Alciatus Embl. 121 en Claudius Minos over dezelve, voorts byGyraldus Hifi. Deort&c Horat. Sjnt. 1 col. 36, by Erafmus ChiL' 1. Cent. 7. Ad. 70. by Rittershufius over FedrusLib-1L Lib. F. fab. 7. en by Vinetus over Auzonius Epigr. 12. die 'er byvoegt dat de Ge- EP' i# legentheit byjohannes Tzetzesin defzelfs Hiftorien, behalven 'treetsgemelde daerenbo- vcn nog wort aengemerkt als doof, en ftaende op een ronden kloot Cdaer Auzonius haer op een radt ftelt) en aen iemant die haer volgt, een zwaert toehoüdende. KalJiftratas voegt daer nog andere dingen by, die Vinetus ons belafl te zoeken bv Politianus Mif- cellam. cap. 49. En eindelyk zegt hy, dat de kunftenaer gelegentheit hadde gekregen om dit beelt van de Gelegentheit (dat van koper was) te maken, wanneer Alexander zeer moeilyk was dat hy zich zelven een goede gelegentheit om iets gelukkiglyk uit te voeren, hadde laten ontglippen. Waer van daen 't ondertuffchen onze Schryver ge- haelt heeft, dat hy dwars voor de fchamele delen der gelegentheit in 't beelt van Fidias een fluier hangt, weet ik niet. 't Is ook een nadelig cieraet voor dit beelt: wantalzoo hy haer in de ene hant een fcheermes geeft, kon zy met de andereden fluier op de ge- zeide wyze niet vafthouden, of die moeft haer ook van achteren om 't lyf komen; eri dan kon het haer niet baten, dat ze een kaelen nek hadde, kunnende van achteren ge- noeg gegrepen worden by dien fluier. [F] Zie hier het Latynfch gedicht van Auzonius zelf voor den Taelkundigen le-
zer, Epigr. ia. Hofpes. Cujus opus? PhidU, qui Jïgnum Pallados, e jus
Quique Jovem f ecu: tertia palma ego fum, « :
„ Occafio. Sum dea, qua rara & panels Occafio nota
Hofp. Quid rotuh injifiis? Qc. Stare loco nequeo.
Hofp. Quid talaria habes? Oc. Volucris fum. Mercurms qttx,
Fortunare filet, trado ego quum volui.
Hofp. Crinc tegis faciem. Oc. Cofnofcinolo. Hofp. Sed heus tu, Occipiti calvo es. Oc. Ne tenear fugiens.
Hofp. Qua tibi junttacomes? Oc. Bic at tibi. Hofp. Die rogo, qtujis. Pcenitcntia. Sum Dea, cui nomen ncc Cicero ipfe dedit.
Sum Dea, qua faüi non faclique e.xigopocnas:
Nempe ut pmniteat. Sic Metanosa vocor.
Hofp. Ttf modo die, quid agat tecum? Oc Si quando volavi, Hdc manet: hanc retinent, quos ego preterii.
Tu quoque dum rogitas, dum percontando moraris, Elapfam die es me-tibi de manib.us.
|
|||||
GE L E G E N T H E I T.
|
|||||||||
444
|
|||||||||
Vr. Ik bid u , zeg my wie gy zyt. Ber. Ik ben eenegodin 3 aenwie Cicero
zelfs [G] geenen naem heeft gegeven. Ik ben de godin dieftrafvordere over 't geenegedaen is, of ook ongedaen gebleven: namentlyk opdat men 'er berou over hebbe. Daerom word ik de Godin desBerouws [Hjgenoemt. Vr. Maerzeg gy [gelegentheit] my alleenlyk, wat deze by u doet. Gel. Wanneer ik eens ben wechgevlogen, blyftzy; en degeemndieikvoorby gegaenben, behouden haer. Gy ook, terwylgy my vraegt, enudaermede ophoudt, zult zeggen} dat ik u uit de handen ben ontvlogen. [G~] Omdat namentlyk het woon pmntentia, dat berouw betekent, nergens van Ci-
cero gebruikt is: ofditby geval isgefchiedt, dan of die grote redenaer iets in den Mank van dat woort (op hoedanige dingen hy zeer vys en keurig geweeft is) heeft voorquact gekeurt, weet ik niet. Doch andere goede Schryvers hebben 't niet gemydt: en Ci- cero zelf gebruikt woorden van de zelfde afleiding, als Ptxnitet, Pcenitensm diergelyke. Ondertuflchen laet haer Auzonius zich zelven terftont ook met een Griekfchen naem IMTMoict (metanoea) noemen: 't zy noch daerop fpelende, dat Cicero 't woortpceniten- tin niet heeft gebruikt, 'tzy omdat de gefteltheitvan defzelfs lettergrepen niet toelaeten, dat het in zoo een foort van verzen geftélt werde, als Auzonius hier gebruikt. Wat my belangt, zoo ik myn gedachten magh vry uitzeggen, ik vinde niet veel kracht in deze fcherpzinnigheit van Auzonius: in wien ik hier ook dit nogh zoude vereifchen, dat hy enige belchryving van 't beelt van 't Berouw hadde gegeven, gelyk hy gedaen heeft van de Gelegentheit: en hierdoor zoude ik lichtelyk kunnen overgebracht worden in de gedachten van die gene, die menen, dat dit beelt des berouws by de Gelegentheit een verzinning is van Auzonius zelfs, en niet van Fidias: hetwelke ik echter niet voor quaet keure in zoo verre men haer toevoegt tot een gezellinne van verzuimde Gele- gentheit. , . .:, —;j f- £H] MttatieiA. '*'■'•-.,
|
|||||||||
GELEI- of BESCHERMGEEST.
l^TIncent Katarrus vertoont veele beelteniffen van den Ge-
* mus of Geleigeeft, die hy uit Lilius Giraldus [A] heeft getogen. Wy zullen ook eene laten zien, die in mar- mer f_A] Zie hem Hiflor Deor. Sjnt. iy. col. 435'. & feqq*
|
|||||||||
GELEI- of BESCHERMGEEST. 445
mcr uitgehouwen, eertyts te Rome gevonden is. Zy had
de gedaente van een Kint, dat met een vrolyk en lachend aengczigt ftaet: zynde gekroont met mankoppen, en hou- dende in de rechte hant een' bondel korenairen, en in de flin- ke eenige druivetrollen. De volgende famenfpraek was'er tot een opfchrift by [B]. AENSPREKER. GEEST.
A. ïViezytgy, blydeknaep, zoo vrolyk in uw handel?
G. Men houdt my voor den Geeft die f aft,op 's menfchen wandel.
A. Waertoe dees druiven in uw eene , in d' andre hant
Die airenbondel toch, gehaelt van 't korenlant?
En waerom magh uw hooft een' krans van mankop dragen?
G. Die is den Slaepgewydt; en Ceresfchept behagen Met Bacchus, in de vreugt en 't leven van den geeft
Der menfchen, als hungaefde zwarigheitgeneeji.
De goede Uitkomft ftaet ook met korenairen en met mankoppen in de
flinke, en met eene fchael of beker in de rechte hant vertoont op een' pen- ning van Trajanus [C]. By de oude Heidenen is de geleigeeft voor de bewaring en befcherming der dingen genomen; gelyk 'er aldus aen de {re- den, plaetfen, planten en allerlei andere zaken, ja zelfs aen de boeken, een Genius of Bewaergeeft wiert toegefchrevèn : indien namentlyk dezel- ve zoo gemaekt waren, dat ze door algemeene toejuiching geprezen wier- den. Hierover zingt Martialis omtrent aldus [D] : Een boek dat duur en wil en d' eeuwen overleven•>■■' . : ,; : '
Moet blyken van zyn' Geeft en kloeke kennis geven. I. Deel. ...V v v v y : Men
|
||||||
[B] Zie hier ook de Latynfche verzen, zoo als ze voorkomen in de Diflertatiohes
Philologicav uitgegeven door Carolus Bernizius en Cornelius van Arkel Sjntag. i. 'f(tg. I4.O. _ , ...'.;' . ,' ,'
Quis tu tete puer? Genius. Cur dexteraariftarn,
:.■; ' Laeva uvas, vertex curve papaver habet? . ..... Ha?c tria dona Deum, Cereris, Bacchi, atque Soporis: Namque his mortales vivitis, 8c Genio.
[C] Te vinden by Adolphus Okko.
[D] Lib. VI. Epigr. 60.
Vióturus genium debet habere liber.
Maer Genius wort in dit vers van Martialis voor eene natuurlyke, niet gezochte, aerdig-
heit en bevalligheit geftelt, gelyk het de vertaeler van dit vers hier ook heeft opgevat: dog andere verftaen het liever zo, dat een boek, dat den tydt zal verduuren, de gunft van een Befchermgeeft zoo wel van noden heeft, als Heden, boflehen enz. Zie de uitleggers van Martiael. |
||||||
446 GELEI- of BESCHERMGEEST.
Men vint overal veel van de geleigeeften [E] in de oude opfchriften.
Voor den Geeft, waer door gemeenlyk verftaen wort de aert, trek of na-
tuurlyke geneigtheit tot de eene of de andere zaek of kunft, kan men ge-
voeglyk een gevleugelt Kint fchilderen, zynde de vleugels hier een zin-
fchets van de verbeeldingen, die altyt door de gedachten fpelen en vliegen
van den genen, die ergens kift of trek toe heeft. Het zelve Kint zal men
eenigh gereedfchap in de hant geven, dat bequaemzy om uit te drukken
dat geene, waer in iemant vermaekfchept. By voorbeelt, heeft iemant
trek en neiging tot de letteren, zoo zal men dit beekje een boek in de
hant geven ■, fchept hy vermaek in de muzyk , men geve het zelve enigh
fpeekuig: ftrekt zyn luft tot den wapenhandel, men verzie het beek met
eenigh geweer: en alzoo ook in andere gelegentheden, met boeren-, of
jagt-, of vifchgereetfchap, naer vereifch van zaeken. Men kan het ook
kroonen met platanustelgen, naerdien de ouden dezen voor een' boom
van geeftigheit [F] en vreugde hielden, omdat hy hun, die hembefchou-
wen, een luft en vermaek verftrekt door zyne fchoonheit en breete, en
die des zomers onder hem nederzitten door zynen lommer befchermt tegens
de hitte der zon, daer hy des zelfs ftralen in den winter niet belet. Om
de pasgezeide reden ftonden 'er om de galeryen van de Akademi te Athene
(O Lib.ii. Veele bloeiende platanusboomen, die naer Plinius zeggen (i) wel zesen-
cap' " dertigh elbogen hoog wiefen. De koning Xerxes vermaekte zich zoo-
., Var danighmet dezen boom, dat hy, naer Elianus (2) getuigenis, de takken
Hift. ilb. des zelven met goude ketenen en armbanden placht te behangen. Men
"''*?£?*• magh ook den geleigeeft eenen [G] bloemkrans opzetten, gelyk Tibul-
notas lus
SehefFcri.
[E] Zoo vindt men van de Gelei-* of liever Befchermgeeften van volkplantingen,
koornfchuuren, fchatten, enz. Zoo getuigt Zaratino, de Opfteller van dit beek, dat 'er ten zynen tyde te Romen in een tuintje achter het kloofter van St. Sufanna op den Qiiirinaclfchen heuvel gezien wiert een voetftuk van een beek, waerop aen de rechte zyde ftont uitgehouwen een kruik {urans) en aen de linke een drinkfèhael: waer on- der dit opfchrift was te lezen: JOVI CUSTODI, ET GENIO THESAURORUM
C. JUL. AUG. LIB. SATIRUS D. D. DEDIG XIV. K. FEBR. M. CIVICA BARBARO. M. METILIO REGULO COSS. Dat is: atn den Betvaergod fupiter, en den Befchermgeefi der fchatten heeft Cajus fuliut
Satirtts, 's Keizers vrygemaekte, dit beek gewyt den 19 fanuarius in 't jaer als Markus Civik* Barbarus en Markus Metilius Regulus Burgermeefiers van Romen waren: dat is in 't jaer 157. na de geboorte van Chriftus. Zie de Fafti Confulares van Petrus Re- land, pag. x6. wiens verbeteringe daer gemaekt, ook door dit opfehrift wort beveiligt. [F] Waerom zy zich ook dikwils onder defzelfs fchaduwe vrolyk maektcn, en den
beker wakker lieten in 't ronde gaen: als een boom gefchikt tot vreugde en toegewydt aen den Natuurgod, (want zoo zet men Genius dikwils ook gevoeglyk over) als of hen die tot vrolykheit aenporde: waerom ook de Latynen zeggen indulgere genie, zy- nen Natuurgod opvolgen, in plaets van zich zelven vrolyk maken en eens braefdrinken.' Ja zy meenden, dat de boom zelf gaern wyn dronk en daer van te beter groeide: waerom ze ook zyne wortelen zoo rykelyk met wyn begoten, dat hen zoo een boom alleen, dewyl ze geen vrugten droegen en enkel om hunnen lommer bemindt wierden, dikwils meer kofte dan een geheele vruchtdragende boomgaert. Meer lezenswaerdige dingen dezen boom aengaende zie by Joh. iVed. Gronovius Obfsrvat. Lib. I. cap. j, en in Pitifêi Lex. Anticj. in Platanus. [G] Gelyk men hem ook bloemen en wyn offerde., Zie Gyraldus Hifior. Deor.
Synt. 15. col. 436. en Broukhuifen over Tibullus Lib. il. EL %. vs, 6. |
||||
GELEI- of BESCHERMGEEST. 447
lus (1) in zyne Gedichten doet. Dé Genius'of..Geeft des.Roornfchen(l)Lil) u.
Volx, als het welke altyt placht te oorlogen, en triomfen te behalen, ftaet EL -. ▼. <?• op eenen gedenkpenning van Antoninus Pius met een' [H] lauwer- of o- lyftak in de rechte, en een fpiets in de flinke hant. In andere pronk- munt ziet men eenen overvloetshoren [I], beduidende overvloedigen rykdom der werelt, die't Roomfche volk bezat, als't welke de zelve had' de verovert: of ook den trek tot overvloet, dien de meefte menfchen heb- ben . Daer zyn twee penningen van Trajanus en Aurelius Antoninus den Filozoof, op welke de Genius 'm de rechte hant eene offerfchael, en in de flinke een bos korenairen houdt, aenwyzende, dat deze keizers uit- blonken in overvloet en godtsdienftigheit, waervan de fchael een teken is. Zekere penning van Nero, op welken hy, ftaende voor een autaer, een fchael in de rechte, en eenen horen van overvloet in de flinke hant heeft, fchynt enkel uit vleiery geflagen: want Neroos Geeft of aertwas niet ten goede, maer ten boozej niet tot godtsdienft, maer tot godtloos- heitj niet tot het bezorgen van overvloet, maer tot verwoeften geneigt. By Okko vint men nogh verfcheide andere diergelyke penningen : waer op de Genius op veelerhande wyzen ftaet verbeelt, altyt met betrekkin- ge op den aert en neigingen der Keizers, die ze hebben doen flaen: wel- ke neigingen des gemoets, volgens Plutarchns [K] verftaen worden by de Genii of geleigeeften. Veel meer andere Genii kunnen 'er vertoont worden, gelyk ze ook in marmer verbeelt zyn5 als gevleugelt, naekt, eenige die korfjes met vruchten en bloemen dragen, andere die flapen, fommige die beknopt gekleet en ook gevleugelt zyn, met palmtakken, trofeen, kroonen, fakkels en zulk flach van dingen in de handen. f_H] Zodanig een penning van Antoninus Pius erkent ookOudaen, dog onder't om-
fchrift van, Genio Senatus, aen den Befehermgeeft van den Roomfchen Raed, niet van 't volk.: van welke hy een andere gedenkmunt met noch meer diergelyke vertoont in zy- ne Roomfche Oudheden bladz. 249 en 250 of 220. [I] Zie onze aenmerking B. over het twede beek der Eere.
[K] Zie hem in zyne verhandeling over de Geruftheit des gemoets, cap. 26. daer
liy verfcheide namen van Genii voorftelt met enige verzen van Empedokles: welke na- men in hunne betekeniflèn alle betrekkelyk zyn op de verfcheide hartstochten der men- fchen , goede en quade. Want de oude Heidenen hebben aen een iegelyk menfeh ter- ftont van zyne geboorte af twee Genii of Geeften toegefchreven, enen goeden, die def- zelfs welwezen zogt, en eenen bozen, die hem aenporde tot alle quaet en tot zyn ver- derf: nadat nu de een of ander Genius de fterkfte was, zoo was ook de menfen gene- gen tot deugt of ondeugt. Daer is een zeer ruime ftoffe om meer van deze Genii der ouden aen te tekenen: maer dcwyl die al te uitgeftrekt is, Zoo moeten wy ons verge- noegen met den Lezer aen te wyzen de Schryvers, die daer 't beft van hebben gehan- delt. Zie dan behalven 0%o, Gyraldus, Oudaen en Broukhttifentyp de plaetfèn reets aen- gehaelt, ool^ Pitifcus in zyn Lexicon Antiq. Rom. in Genius, Dionyjtus Lambinus in Ho* ratïum Lib. II. Ep. 2. vs. 187. Natalis Comes Alythol. Lib. IV~. cap. 2. Alexander ab Alexandro Genial. Dier. Lib. VI. cap. 4 en Tiraquellus over den zelven, Adrianus Turnebus Adverfar. Lib. XIlI. cap. 12, Rofinus Antiq. Romanar. Lib. II. cap. 14. en over hem Dempfierus, en eindeïyk boven al de voorgemelde Dijfertationes Philologi* ca, uitgegeven door Bernizius en van Arkel, Synt. 2. Dijfert. 1. 2 en 0. behalven de Schryvers door deze alle aengetrokken. |
|||||||
V v v v v 2
|
|||||||
GELYK-
|
|||||||
GELYKHEIT.
|
|||||||
44«
|
|||||||
G E L Y K H E I T.
E Ene Vrou die met de rechte hant een weegfchael, en in
de flinke een neft met jonge zwaluwen houdt, die de moeder te eeten geeft. Verbeek u door de weegfchael f_A] de oprechte en waere rechtvaerdig-
heit, die eenen ieder geeft, dat hem toebehoort. Door de zwaluw [B] en haere jongen in 't neft, verftonden de Egipte-
naers eenen man, die zyne erfenis in gelyke deelen zynen kinderen aen- deelti of ook eenen vorft, die in zyn gebruik van koft, klederen en eige voordeden niet boven anderen uitmunten, maer daerin met zyne on- derdaenen gelyk ftaen wil, en hen nieteenzydigh, maer met gelykheit handelen, even als de zwaluw haere jongen j aen elk van welke, dien zy eens aes heeft gegeven, zy niet ten tweedenmael geeft, voor dat ze de an- dere ook heeft verzorgt, hen alle aldus met gelyke maet voedende en on- derhoudende. Van deze gelykheit was keizer Hadrianus [C] zoo groot een beminner, dat hy aen zyne daeglykfche tafel eene gewoonte wilde on- derhouden hebben van de maeltyt zoodanigh te beleiden, dat dit zeggen van Homerus in de zelve plaets grypen kon [D]: Zy hebben die zoo gege- ten, dat niemant ergens gebrek aen hadde, naerdien defpys in gelykheit wert omgedeelt. Ja hy maekte dikwyls, dat op zynen difch fobere en gemeene koft voorgeftelt wiertj om de geenen die met hem maeltyt hielden, alle gelegentheit te benemen van hem te betichten met hovaerdy, of eenige diergelyke feil, welke, indien hy kiëfch en overdadigh in zyne maeltyden geweeft waere, men zou hebben kunnen voorgeven in hem te heerfchen. Nament-
[Aj Zie de Gerechtigheit aenmerk- C. en de Billykhek aenmerk* E. bladz. zo^.
f_B] Volgens de aenmerking van Piëïius Hier. Lib. XXII. cap. iz. uit wien dit ge- nomen is. Zie ook Plinius Hifi. Nat. Lib. X. cap. 33. [C] TAe de 200 terftont gemelde plaets van Piërius. [DJ Iliad. A. vers 468. Aa'ivuvT , W t» 9-ujWof iSivtTQ Sairèf t1<r*if.
|
|||||||
GELYKHEIT. 449
Namentlyk hy begreep zeer wel dat, om de gemoederen der volken in te
winnen, eenen vorfte niets dienftiger is, dan;, behoudenszyne aehtbaer- heit en majefteit, zich met allen gelyk te {lellen;, en blyken daetvan te ge- ven: wetende dat hoogheit en magt, van natuure haetlyk, maer de zelve ordentlyk gematigt wezende, lieftyk en beminnelyk zym Faleas van Kacr thago, een groot liefhebber der gelykheit, willekeurde dat in die ftadt elk burger gelyke middelen "en bezittingen zou hebben, om den haet eri nyt, die aldaer befpeurt \yert, wech te nemen, gelyk Ariftpteles (.1) ver- (() Polic- haelt; hoewel dit befluit ten leften niet geheel wert omhelft, naerdien de ^it' ï1' edelen en grooten byfter ongenegen waren om in een' zelven ftaet met en onder het flechte en verachte volkje te levenj uit welk misnoegen dikwyls twift [E] en ftribbeling gerezen is. Maer indien men evenwel recht aen- merkt, dat het betrgchten der gelykheit het opperfte gpet van eene ftadt ofgemeenebeft zy, zoo zal men bevinden, dat ze ten hopgften nut, en in tegendeel alles wat buiten de gelykheit gaet, fteden en ftaten zeer fchade- lykis. Waerom men dan van outs oordeelde, dat iemant, hy mogt zoo volmaekt in deugden zyn als hy wilde, echter van wegen zyne verhevent- heitenmagt boven anderen, niette dulden was, en der gemeente nadee- ligh. De Grieken overzulx, die uitvinders van alle goede burgerwetten waren, inzonderheit de Atheners[F],zagen wel, dat iemant die het geme- nebeft fchadelyk was, ftraf verdiende-, maer meteen ook, dat het ftraffen *■ van eenen man om zyne deftige hoedanigheden, een groote ondaet zoude geweeft zyn. Derhalve hebben zy voor zulken eene zekere ftraf van eere uitgevonden, die ik dus heete, dewyl ze tot geenen fmaetdeslydersftrek- te, maer om hem (rechtvaerdigh of onrechtvaerdigh vermoeden [G] hierin dikwyls onaengezien) dus den glans der uitmuntentheit, daer 't graeu het I. Deel. X x x x x toch [E]-Dat heeft men vooral te Romen gezien, wanneer daer de Lex agraria, of
Landtwet opquam, waerby devoorftellersvan die wet wilden, dat de Landeryen, den vyant ontnomen, hooft voor hooft onder 't volk in gelyke portien zouden worden ver- deelt . Nu bezaten de Romeinen geen eene kluit aerde, gelyk Florus getuigt (z), die (i) Lib. r. ze niet van hunne vyanden hadden verovert: en gevolglyk waren alle de landeryen die caP- ?• §•? de Groten bezaten, 't zy dat ze die van hunne voorouders hadden geërft, 't zy dat ze zich dezelve door inkoop hadden verkregen, echter eertyts dert vyanden ontnomen. Uit die bezittingen nu, waer in ze niet alleen zoo lange geweeft waren, en waer om- trent ontelbare veranderingen waren voorgevallen van kopen en vet kopen, te Worden uitgefloten, was hen onverdraegiyk, en waerlyk een zaek met het uiterfte onrecht ver- mengt. Daeromis ook nooit die wet, volgens 't getuigenifTe van Livius (3), gerept. .y, .- zonder de grootfte opfchudding van 't gemeen, en gevaer van den Roomfchen ftaet. „L /lt De allereerfte voorfteller van die wet is geweeft Spurius Kaflius, en is vervolgens door meer aWleren wederom opgehaelt, voornamentlyk doorTiberiusSemproniusGracchus, en des zelfs broeder Cajus Sempronius Gracchus. Zie Livius Lib. II. cap. 41. ea Florus Lib. III. cap. 15. 14 en 15. [F] Zie Juftinus Lib. II. cap. 6. en over hem de aentekenirigen der Geleerden , [G~] Zoo dat ze ook dikwils den rechtvaerdigen te beurt viel. Een doorluchtigu voorbeelt hier van verhaeltons Kornelius Nepos in 't leven van Ariftides, een man zoo vroom, dat hy den toenaem kreeg van den Rechtvaerdigen, Uit het gene hier in 't ver- volg wort verhaelt, kan men gemakkelyk afnemen, dat deze fbort van rechtspleginge niet gehouden wierde tegen enig perfoon, die in 't byzonder was befchuldigt, maer dat ze alleenlyk gepleegt wierde over de zaek: namentlyk, of'er ook iemant in de Re- publyk'was, die zoo veelmachts hadde, dat hy, indien hy wilde, dezelve zoude kun- nen onderdrukken en hare vryheid verkrachten. Elk fchreet dan den geenen op, wiens macht hy meende zoo verre te gaen, of ook wel dien hy haette. Op wien nu de meefte van de zes duizent of meer ftemmen vielen, die was veroordeelt, gelyk onze Schryver
|
|||||
)
|
|||||
G E L t K H E I T.
|
|||||||
45°
|
|||||||
toch alryt op geladen heeft, geruftheitshalve, te benemen. Deze ftraf
noemde men ojiracismus, en wert gebruikt gelyk de arts zyne vlym in 't aderlaten, en verbodt van fpyze tot nut des lichaems, aen zulken doet, die te veel bloets en al te wakker en gezont eene natuur hebben j waerdoör .„., ze anders in geweldige qualen zouden hebben vervallen. Wy nemen de- Jp. i" &c/zegelykenis voor een gedeelte uit Plutarchus (i), diexande ojlracismus (pre- Themift. kenc[ej te kennen geeft, dat de zelve het volk, voor eenen zekeren ge- tap- 3 9- fl-gj^jj tyt ^ ajs to£ een geneesmiddel diende} verplaetfende buiten de ftadt, wel voor tien jaren lang [H], zoodanigh een burger, die in eer of rykdom of grooten naem boven zyne ftadtgenooten uitftak, en daerom verdacht wert gehouden} gaende deze ftraf alleenlyk maer over doorluch- fi) Akib. tige perfoonen. De zelve Schryver (2) voegt 'er by, dat zekere Hiper- "f^A ^ bolus, zyade een fnood menfeh, zich onderwonden heeft eene gelyke ftraf cap. 13. te doen oefenen aen een van de drie voortreffelyke burgers van Athene, namentlyk Feax, Nicias en Alcibiades, maer dat de ftraf tegens haere natuur op dezen moetwilligen hafpclaer zelven viel, die met het gemeen en flecht volkje gelyk ftaende, veel te gering tot de zelve was: gelyk ze dan ook, als in dezen ongeachten perfoon gefchentzynde, geheel wert wechgenomen. Deze ftraf, alsgezeit, hiette ojiracismus, naerhetGriek- fche woort ojfrakony betekenende een fteentje of fcherfje, op't welke de © burgery den naem ftelde van hem dien ze uit de ftadt gebannen wilde heb- ben. Welke fteentjes men dan worp binnen eene plaets van de markt die met traliën befloten was. Het getal voorts dezer meergenoemde fteentjes, moft ten minften zesduizent [Ij beloopen, om iemant tot deze balling- {3) Lib. L.fchap te veroordeelen. Plutarchus (3) zeit vervolgens in 't Leven van Alcibia-
Schryver mede zeer wel aenmerkt. In geval dan van zoo een gerichte zagh Ariftides
ïemant, die zynen naem op het fteentje fchreef, en vraegde hem, ivaerom hy dat dee-
de, of wat Ariftides misdaen hadde, daer hy zoo een grote ftrajfe om ivaerdig wierdege~
oordeelt. De man antwóorde: dat hy Ariftides niet kende: dogh dat het hem niet aetl-
ftont, dat hyaoo veel moeite hadde gedaen, om boven anderen den naem te hebben van den
^4'ft^V"*Rechtvaerdigen. Plutarchus (4) en Siiidas Zeggen, dat deze man een boer was, en dat
cao. 14'. ty niet fchry ven kunnende, bygeval van Ariftides zelfs, dien hy voor een gemeen man
&Apopiit.aenzag, hadde verzocht, dat hy den naem van Ariftides op zyn fteentje wilde ftellen,
Reg.& en dat Ariftides zulks gedaen hadde.
Imper. 60. [H] Welke tydt door de wetten was bepaelt: ten zy de gebannen binnen dien tydt
, wierde te rug ontboden door een beftuit des volks: gelyk gebeurt is in den zelven Ari- ftides, die in 't zesde jaer van zyne ballingfchap is te rug geroepen, volgens 'tgetuigé- niflè van den boven genoemden Kornelius Nepos Arift. cap. 1. §. j. ofin 't derde, volgens Plutarchus Arift. cap. 15. De plaets nu der ballingfchap was de ftadt Argos in Peloponnefus: alwaer omdat een groote koperen os op de markt ftont, zoo wier- den de gebannene gezegt den os te bewaren. Zie Erasmus Chil. 3. Cent. 8. Ad. 80. [I] Waer by nog gevoegt was, datniemant onder defeftig jaren oudt recht had om in dit geval te ftemmen: opdat men Zoo weinig plaets aen reukeloosheit en misbruik mocht geven 'm deze rechtspleging, daer 't heil mede beoogt wiert van de vryheit, als cnigzins doenlyk was. Zie UbboEmmius de Rep. Athenienfinm pag. 37. Voorts moet men weten, dat deze föort van ftraffe ook is in gebruik geweeft by andere fteden: ge- lyk als te Argi, te Mileten, en te Megara: ook te Siracufen, alwaer ze in plaets van fteentjes gebruikten de bladeren van olyf bomen, waerom ze die rechtspleging ook pe- talismus noemden: wa"nt petalon betekent een blad. Meer omftandigheden en andere wetenswaerdige dingen aengaende deze foort van ftraflèn, zyn te vinden by Hadrianus Junius Atiimadv. Lib. V. cap, 18. Lambinus over Nepos Themift. cap. 8. §. 1. Jofd- phus Scaliger ad Eufeb, pag. 94. Sigonius de Rep. Athen. Lib. IL cap. 4. Petitus Commént. ad Leg. Attic. pag. 366. Mauflacus in Harpocrat. Lexic. pag. 93. en Ti» berius Heemfterhufius in fai. Polluc. Lib. yill. cap. f. |
|||||||
GELYKHEIT. 451
Alcibiades, dat deze oflracismus niet ingeftelt was om hardt of fehandelyk
te ftraffen, maer alleen om de al te groote hoogheit der burgers te matigen, gelyk al getoont is, en om die reden kreeg zy daerna den naem van mode' ratio, dat is matiging of tuchtiging ■, gefchiedende dit ter aenhouding van de nydigen, die alsdan in geheele tien jaren hun niet aenfchouden, wier luifter het booze gemoet zoo fmartlyk viel, en hierdoor als verligt wert. Ariftoteles fpreekt in het tweede boek zyner Politica, kap. 9, breet van de- ze ftraffe, daer hy dit ter neder ftelt: Derhalve is door dejleden, daer \t Volk regeert, de oftracismus uitgevonden; want zulke fteden beminnen de ge- lykheit ten hoogjlen. Daerom wie aldaer in rykdom, of al te veel vrienden, of eenigh vermogen, onder de burgery te hoogfchynt uit tefleken, wort,voor een' zekeren tyt, die daertoe gefielt is, uit deJladtgebannen. In zyn verhael ziet men, dat hy deze ftrat goet keurt, maer van de zelve geen' vaften tyt bè- paelt. Hy verontfchuldigt ook [K] den raedt van Periander, belaftende aen Trazibulus de airen, die boven andere opgefchoten waren, af te fny- den. Deze manier van ftraffen (om het namentlyk onder een zachternaem te oeffenen) behaegde Auguftus ook, gelyk Tacitus (i)melt, in 't ver-(1) Annai. haelvanSilanus, die uit het geflacht der Juniën. gefproten, met eene nicht Lib-m- [L] van den genoemden keizer overfpel had bedreven. Over welke daetcap' 14' hy Silanus niet anders ftrafte, dan met hem te doen verftaen, dat hy uit 's keizers vrientfchap gevallen was : welke woorden van ontzegging der vrientfchap Silanus opnam alsof hem daerdoor een zekere foort van bal- lingfchap waere aengekundigt, die hy ook van zelve aenvaérdde, en 'er niet uit wederkeerde, voor dat hy onder de regeering van Tiberius in zyn vaderlant wiert herftelt. Men zou veele dingen tot bewys van het gezei- de kunnen bybrengen, maer om onze reden te bekorten, zullen wy beflui- ten dat deze gelykheit van een ieder blykt geacht en bemint te worden, als zynde die in de natuur zelve. Dit ftaet klaer op te merken in de gematigt- heit des menfchlyken lichaems, het welk, zoo lang 't in alle deelengelyk, en niet ontftelt is door te groot eenen overvloet van vochtigheden, of o- vermagt van een der zelve vochten, zoo blyft het gezont en volmaekt in zyn wezen, door de befcheide uitdeeling van het bloet aen de naefte en verder afgefcheide leden. £KQ Even als of ze 200 quaedt niet was, als ze wel fcheen, omdat de Groten, die
boven anderen uitftaken, aen kant geholpen zynde, 'er eene gelykheidt was onder de borgerye. Dat Periander beduide door 't affhyden van de boven andere uitftekcn- de airen, gaf Tarquinius Superbus aen zynen Zoon Sextus te kennen door 't afllaen der mankoppen, die boven de andere waren uitgegroeit. Zie Livius Lib. I. cap. 5-4. [L] Julia de Dochters Dochter van Auguftus. Voorts zie ik niet, wat dit voor-
beek van Silanus doet tot het tegenwoordige bcelt der Gelykheit. GELYK H E I T.
TE Rome in de Vatikaenfche Boekzael ftaet de gelykheit
gefchildert als eene Vrou, hebbende in elke hant eene toorts, en ontftekende de zelve aen malkanderen; mede- deelende alzoo aen de eene, 't geene de andere heeft, waer in de gelykheit beftaet. Xxxxx 2> GELOOF.
|
||||
GELOOF.
|
||||||||
45*
|
||||||||
G EL O O F.
E Ene zittende Vrou, die zich zeer aendachtigh vertoont,
en eenen kelk in de rechte hant houdt. Met de flinke ruft ze op een boek, dat op een' vaften hoekfteen ftaet; ver- beeldende de zelve Kriftus. De werclt heeft ze onder haere voeten [A], mitsgaders een hemelsblacu gewaet aen, en daerover een karmozynen opperkleet [BJ Onder den ge- melden fteen lek eene flang verplettert, en de doot met ge- broke pylen. Men ziet 'er ook eenen appel, als oorzaek der zonde, by. Met laurieren [C] is zebekranft, omdatwy door't geloof overwinnen. Achter haer hangt aen eenen fpyker een- kroon van doornen. In 't verfchiet ftaet Abra- ham gereet om zynen zoon te offeren [D]. Deze dingen zyn door zich zelve zoo klaer, dat ze geene uitlegging be- hoeven. FA] Tot een teken, dat ze al wat wereltfch is, vertreet en veracht.
[Bi Verbeeldende het bloet van Kriftus, uitgeftort voorde gelovigen: gelyk het
hemelsblaeuw gewaedt te kennen geeft, dat het Geloof een gaeve is, die ons van den Hemel wort gefchonken. \_C] Zie de Academie bladz.. 54. en aldaer Aenm- I.
[D] Dat Paulus aen zyn geloof toefchryft Hebr 11. w. 17. Zie voorts de Zin»
nebeelden vanden Heere Zaunflifer bUAx.. 21. |
||||||||
GELOOF.
|
||||||||
ALGEMEEN GELOOF.
|
|||||
GELOOF. [ALGEMEEN]
DE oude Kriftenen, als Fulgentius £A] en andere, heb-
ben het Algemeen Kriftengeloof verheelt door een Maegdeke, duifter van wezen, en met eenen fluier die de borft eenigszins bedekt, terwyl de fchouders bloot blyven. Zy draegt een' lauwerkrans op 't hooft, en de meeften gaven haer eenen fchepter in de hant, alsook twee vollen onder haere voeten. In haere gebaerden en handelingen toont ze groote ftantvaftigheit en grootmoedigheid De uitlegging dezer beeltenis is door Dokter Holkoth [B] van Pafys opge- maekt, ten meeften deele als volgt: Zy wort met een duifter gelaet vertoont, omdat 'er in de H. Schrift,
daer wy ons geloof naer fchikken moeten, veele dingen voorkomen, die duifter zyn, en geene volkome klaerheit [C] hebben: en omdat de gelovi- gen, zoo lang zy op aerde zyn, volgens Paülus tael i Kor. xm. 12, zien door eenen fpiegel in een duifter e reden. Kriftus zelf zeit tot Thomas, Joan. xx. 29, Zaligh zyn ze die niet zullen gezien, en nochtans zullen gelooft hebben. Men maelt ze tot de fchouders en borft toe bloot, omdat de geloofspun-
ten en de verkondiging des Evangeliums niet met durftere woorden moe- ten beman telt worden 5 noch ook met raedfelen en dubbelzinnige redenen, I. Deel. Y y y y y ge* f A] Niet Planciades Fulgentius, maer Fulgentius de Karthager, die biffchop is ge-
weeft te Rufpe in Afrika. [B] De Heer Zaunflifer fielt de afmaling van dit beelt op den naem van Holkoth
zelve 5 die 'er echter de verklaring maer van gemackt heeft: gelyk de Schryver hier zeer wel zegt. [C] 2. Petr. 3. vs. 16. daer de Apoftel fpreekt van deZentbrievenvanzynenmede-
Apoftel Paulus. In welke dingen fommige zjwaer zyn om te verftaen, die de ongeleerde tn onva.fie menfchen verdraejen, gelyk_ook, de andere Schriften, tot hun eigen verderf. |
|||||
454 ALGEMEEN GELOOF.
gelyk de ketters doen, maer zuiver en klaerzyn.
De lauwerkrans is een teken van de overwinning, die ze op haere vyan-
den, als duivel, werelt en eigen vleefch, behaeltj gelyk aldus.de oude Kei- zers met lauwerkranfen [D] om 't hooft hunne triomffeeften plachten te houden. Van de martelaren zingt ook de H. kerk, zy worden met zeer blinkende lauwerkranfen verrykt. . De fchepter in haere hant, beduit de majefteit en heerlykheit [E] van
het Kriftelyk geloof, zynde het zelve als eene Koningin en Keizerin, mitsgaders de dochter van den eeuwigen Koning, namentlyk Godt, dien zy tot een voorwerp heeft, en op wien zy, als op eenen fchepter, ftcunt [F], om de vaftheit en 't onwankelbaer voornemen te vertoonen, welke wy in de dingen moeten hebben die 't geloof ons voorftelt om te geloven -3 en dit geloof twyfeit niet zeit Jakobus kap. I. v. 6. Met de voffen onder haere voeten worden de ketters gemeent, die zy
overtuigt en vangt, en eindlyk ook neêrfmyt en vertreet, indien ze in hunne trouloosheit willen volharden. Zy worden voffen genoemt om hunne boosheit, want ze zoeken altyt door bedrogh en lift de zielen der gelovigen te vangen -y hebbende tot dat einde geduurigh fcherpzinnige, dubbele en bedrieglyke redeneringen gereedt. Waerover Bernardus wel te pas, in II kap. v. 15 van Salomons Hoogeliedt, de woorden, Vangt . ons de Voffen, de kleine Vojfen, die de Wyngaerden bederven uitleggende, al- mon. 64. dus fpreekt {1): Salomon zegt, vangt ze, omdat men de ketters niet zooflrax
dooden moet, maer zien te overtuigen met redenen waerheit, Jlellende de we- relt hunne bedriegeryen klaer voor oogen, gelyk Paulus zeit 1 Kor. III. 19. Hy vat de wyzen in hunne argliftigheit. Om die reden dan [G] heeft deze beeltenis de voffen onder haere voeten, want ons geloof grypt ze aen, o- verwint ze en vertrapt ze ten leften, als pas gezeit is. Men laet ze eene vaftigheit in haere manier en gebaerden vertoonen
omdat het Algemeene Kriftengcloof de eeuwen zal verduuren , en ftant houden zoo lang de werelt ftaet, naer de reden die de Heilant voor zyn lyden met Petrus hadde, Lukas xxn. 32, Simon, ik heb voor u gebeden dat uw geloof niet ophoude. En hierom vertoont ze zich ftantvaftigh en fterk, als oogende op een voorwerp en eene waerheit, die niet gefchapen zyn. [D~| Zie het vorige bedt.
[E] Zie het twede beek der Edelheit, ea Piërius Hieregl. Lib. XLI. cap. 20.
f F] Zie wederom Piërius ter aengehaelde plaets, en ook Lib. LI. cap. 6.
[G] Zie onze aenmerking A. over de Argliftigheit bladz.. 75. waer by men zoude
kunnen voegen de aentekenmgcn van den Heere Zaunflifer in zyne Zinnebeelden blad- zyde zg. |
|||||
GELOOF
|
|||||
ALGEMEEN GELOOF.
|
|||||
GELOOF. [ALGEMEEN]
TC Ene Vrou in witte klederen [A], en met eenen helm op
-*-* 't hooft. In haere rechte hant houdt ze eene ontfteke kaers en een hart, in de flinke de tafels der oude Wet teffens met een open Boek. Het geloof, als eene der Theologifche. deugden, komt gehelmt te voor-
fchyn, het geen te kennen geeft, dat, om het waere geloof te behouden, het verftant [B] dient befchermt te zyn tegens de Hagen der vyantlykc wapenen; waerdoor wy hier verftaen de natüurlyke redenen der filozofen en de ftrikwoorden van ketters en quade Kriftenen. Die moet men tegen* flaen, en de zinnen vafthouden aen de Evangelifche leeringen en Gódtly- ke geboden. Gregorius zegt [C], dat hetgeloof geen verdienfie heeft > wan* neer de menfchlyke reden de proef toont. De Wettafels en het Boek verbeelden het Oude en Nieuwe Verbont te
zamenj zynde daerin alles begrepen, dat wy gelooven en doen moetenter zaligheit: als de geboden van Kriftus, en die der oude wet, in overeen- komft zyner woorden, daer hy zegt, Matth. VI. v. 17. Ik ben niet gekomen om de wet te ontbinden, maer om de zelve te vervullen. Het hart en de brandende kaers, beduiden de verlichting der harten,
voortkomende uit het geloof, dat de duifternis der ongeloovigheit en on- wetenheit verdryft. Auguftinus komt hiermede overeen, zeggende [D] : Y y y y y 2 De
[A] Zie't volgende beek.
jlB] Dat volgens Plato in Timeiis zyn plaets heeft in 't hooft: gelyk elders breder
is aengewezen. Zie de aenm. A. over de Aenroeping bladz. 4. en de Akademie bladz,. 45". [Cl Homil. 26. Fides non habet meritum, ubihumana, ratio pr&bet experimentum.
[Dl In Johan. cap. 9. C&citas efl infidelitas & illuminatio fides. Zoo ook Joan.
Chrifoftomus in Matth. 25. Fides lampas efi, qnia ficut lampas illumïnatdomttm, ita fides animam: dat is, het geloof is eene lampet om dat gelyk^eene lamp het huis, alaoohet geloof de zjele verlicht. |
|||||
456 ALGEMEEN' GELOOF.
De ongehovigheit is blintheit, en het geloof'verlichting. Waerom ook by de
oude H. Godtsdienften licht wiert ontfteken [E]. [E] Zie hierop de Zinnebeelden vandenHeere Zaunflifer bladz.. 23 en 14. als ook
Lipfius Elett. 1. 3. en Saubeitus de Sacrificus cap. 16. Voornamentlyk gebruikten zy ontfteke lichten in de lykofferhanden aen de doden. Zie Pitiskus over Suctonius Aug. cap. 99. §. 1. n. 3. en de Schryvers, aldaer door hem aengehaelt. Van't vuur, in den Godtsdienft van oudetyden af gebruikt, hebben wy te voren by een andere gele- gentheit gefproken. GELOOF. [ALGEMEEN]
Hier vertoont zich weder eene Vrou in wit gewaet. Zy
houdt de rechte hant op de borft, en in de flinke ee- nen kelk, dien zy aendachtelyk bezigtigt. Drie hooftdeugden zyn ons in het Nieuwe Verbont door den Gezalfden
Zaligmaker nagelaten, als drie koftlyke en door malkander gevlochte rin- gen, namentlyk Geloof, Hoop en Liefde [A]: maer het geloof houdt den voorrang boven de twee andere > kunnende niemant zonder het zelve de hoop of liefde te recht hebben of oefenen. Ja zy hangen in dit leven nood- zaeklyk af van het geloove, Zy wort in 't wit gekleet, omdat, gelyk die verf een gelykenis van het
licht vertoont, 't geen in zyn natuur eene wezentlyke en volmaekte zaek is, en de zwarte kleur de duifternis verbeelt, die alleen eene derving is van 't licht} wy alzoo moeten gelooven , dat indien iemant een geloof 't geen volkomen, en in de liefde volmaekt is, heeft, dat die wezentlyk is en leeft} daer in tegendeel zy, die van het zelve ontbloot zyn, de ont- beering des lichts en de eeuwige doot allernaeft zyn. Het eerfte zeitonze Heer Kriftus, Joh. XI. 25, Die in my gelooft zal leven, al waere hy ook ge- (lorven. Het tweede vint men in de Geloofsform van den Alexandrynfchen Bifichop Athanazius, alwaer art. 44 ftaet: Dit is het Algemeen Geloof, het welk zoo wie niet trouwlyk en vaft gelooft, die zal niet mogen zaligh zyn. De witheit des kleets vertoont ook dat deze deugt niet verkregen wort, door de wetenfehappen in het gemoet te brengen : even gelyk door geene ftof- lyke verfde witte kleur aen 't laken wort gegeven, maer het de zelve ont- fangt door het te zuiveren van andere verwen. Desgelyks wanneer de ziel rein en zuiver gemaekt is door de Genade en Liefde, zulx dat ze niet meer geheel onderdanigh zy aen de gemoetsneigingen, die alleenlyk op tytlyk vermaek uitzyn} nochte de wetenfehappen te zeer viert, die hovaerdy aenbrengen, alsdan werkt het geloof op 't krachtigft, en heeft zyne vol- maektheit. De gemelde verf geeft ook te verftaen, dat men lichtlyk van deze deugt kan afdwalen, gelyk een zeer wit en rein gewaet ook geheel licht befmet wort. Ariofto laet zich hieromtrent aldus hooren [B] : Het
[A] Zie Paulus 1 Cor. 13.
[B] — - jsjon par^ cjje ja g]j antj[chj[ £ depinga
La finta Fé veftita in altro modo,
Che d' un vel bianco, che la copra tutta: Che un fol puntp, un fol nco, la puo far brutta. Zie voorts onze aenmerking F over \beelt der Gerechtigheit. |
||||
ALGEMEEN GELOOF. 457
Het waer by d' outheit misgetaft, h ■,-■„>',, .
Indien ze 't Kruisgeloof niet. had in V witgekleetx , , \:. En daer geheel me overdekt: ,
Die kleur, hoe fchoon en breet,
Wort door een kleenefiip bevlekt,
En 't minfie vuilbefielt haer reinheit overlafi. Aldus zyn veelen die in eene zonde alleen, met hartnekkigheit waren ver-
vallen, door de H. Kerk met reden verworpen, dewyl indien iemant'in een firuikelt, hy ookfchuldighgeworden is aen allen. Jak. 2. io. Het houden van de hant op haere borft, wyft aen., dat het waere en le-
vendige geloof in 't hart ruft, door welk geloof wy ook zullen beloont worden; want Godt zeit in Joannes Openbaringe, kap. 2. v. 10. Zytge- trou tot de doot, en ik zal ugeven de kroon des levens. Doch dit zeit hy niet van een geveinft of valfch geloof, dat dikwyls als een doot lichaem voor- komt. De kelk [C] , dien zy in d' andere hant houdt, betekent het geloof,
waerop alle onze hoop, en het einde van alle onze begeerte fteunenj zyn- de het geloof een vaft en ganfchtwyffelloos vertrouwen, gegrontopGodts zeker Wezen, voorzienigheit en alvermogen. [C] Zie het volgende beek.
|
||||||
GELOOF,
T Aet'dit nogmaels eene in 't wit gekledeVrouzyn, ftaen-^
■*-' de op een vaften grontfteen. Geef haer in de rechte hant eenen beker, en in de flinke een kruis. -...., Het geloof is eene Godtsgave, en ontwyfelbaer betrouwen [A] op din-
gen , die door de redenen niet blyken, en evenwel de grontveften der Krif- telyke hoope zyn. Men fielt ze op eenen grontfteen, omdatze, gelykAmbrozius zeit[Bj,
zelfde grontfteen en koningin van alle de andere deugden is, naerdienhet zonder geloof onmooglyk is Gode te behagen. Hebr. XI. 6. Dat ze niet zit maer ftaet, en eenen kelk in de rechte hant heeft, ge-
fchiet om de werken, die met het geloof overeenkomen, uitte beelden} want Jakobus (1) en uit hem ook Auguftinus (2) zeggen, datniemantdoor v! 14,17, 't geloof, zonder de werken, zaligh of rechtvaerdigh worden kan , dewyl het 2°- geloof zonder de werken doot is, en uit de werken wort volmaekt. Zulx dat pid. & o- wy met onze werken ons geloof volgen moeten} want hy gelooft [C] eer ft Pcr-C' ij- I. Deel. Z z z z z waer-tom'4" £A] Hebr. XI. vs. I. Het gelave nu is een vaften gront der dingen die men hoopt, en
ten bewys der zaken, die men niet en ziet. [B] Lib. I. de Patr. Abr. cap. z. tom. 4. Alzoo ook Lib. de Cain 8c Abel.
Tid.es eft radix omnium virtutum: & quodfitper hoc fundamentum adificaveris, hoc folum ad operis tui fructus & virtutis proficit mercedem. dat is, Het geloof is de wortel van «11e deugden: en 't geene gy op dezen grondflach gebouwt hebt, dat alleen gaet voort tot de vruchten van uw werk en den loon der deugt. , ■ . \ [C]. Auguftinus in Match, cap. XI. Non enim Jatis eftcredere, fed videndum eft, ut.
eredatur. |
||||||
GELOOF.
|
|||||||
waerachtlgh, die door de werken bewyft het geenehy gelooft. En omdat
voorts de twee voornaemfte hooftftukken van 't geloof zyn, in Jezus Krif- tus den gekruiften te gelooven, en het Verbontsteken des Avontmaels te gebruiken, zoo zyn het kruis en dö beker dezen beelde bygevoegt. |
|||||||
GELOOF.
... •.
Dit beek zullen wy nogh van het geloof ftellen, en dan
het gedult des Lezers hierover niet meer vergen. Zie daer eené Maegt [A] , fpierwit van klederen, en flaende op eenen vierkanten HoeMeen. Zy houdt met de rechte hant een kruis om hoog, en een open boek, waerin ze zeer aendachtigh ziet; tërwylzê met den voorftèn vinger dêr flin- ke hant het tipje van 't oor aenraekt. De zaeken, die airede verklaert zyn, zullen wy laten ruften, enipre-
ken van 't geen hier op nieu te pas komt. Dat ze dan den vinger aen 't oor, en een geopend boek houdt, wilzeg-
gen, dat men het heiligh geloof door twee middelen kan aennemen: het eene, en wel 't voornaemfte is 't gehoor f B], gelyk Paulus Rom. X. 17, öns leert met deze woorden: Het geloof is uit hetgehoor3 en 't gehoor door het woort van Godt. Het andere middel is3 het lezen der heilige Boeken, maer dat is minder van kracht: Want Godts Woort is levendigh en krachtighy en fcherpfnydender dan eenigh tweefnedigh zwaert, engaet door tot deverdee- linge
£A} Dit geeft te kennen, dat hét Geloof rdn en zuiver fflöet zyn van alle höereer-
irige der afgodery, gelyk een onbevlekte maegt. [B] Dat het oor een zmrièbeelt is van gêheügëriiffe * herinneririge en vermafiingej'
en het achtervolgen van dien, is Séngètoönt ove* het tWedé bëélt der Geheugëniflfe aéhmefk. D. enover. dèóehöorz^cfliheit-aen Godt dêpmtfki 'Av Wëêffiüi-kïndit beelt alles klaer. ï |
|||||||
G È L O O F.
|
|||||||||
459
|
|||||||||
linge der ziele en des geefis, enderfamenvoegfehn, endesmergSy enis een oor'
deeler der gedachten en der overleggingen des harten zéx. de zelve Apoftel Hebr. IV. 12. De hoekfteen beduit, dat het geloofde grontveft aller andere deugden
zy, gelyk voorheene getoont is* of laet ons door den zelven fteen Kriftus verftaen, inwien wy gelooven moeten, als zynde hy waerachtigh Godt en waerachtigh Menfch, Verlofler der werelt, en grontoorzaek van alle onze gelukzaligheit. : : |
|||||||||
GELOOF of GOET VERTROUWEN.
E En Man, op 't befte zyns levens, en met een lang kleet
adeiyk gefiert. Hy heeft een goude keten om denhals, en zit met een koopmans grootboek in de hant, op 't welk gefchreven ftaet solutus omni foenore , dat is, Vry.van V betalen van allen woeker, oivryvan alle fchulden. Voor zy* ne voeten ftaet een griffoen op een bergje. Hierna zullen wy het Debet oï de Schulden vertoonen; nu fprekert wc
van het Credit, Ontfang. Als een man in 't befte van zynen levenstyt wort hy vertoont, omdat in
de manlyke jaren het geloof of Credit wort verkregen y gelyk ook het lange kleet geloof of goet vertrouwen [A] aenbrengt} ca daerom gingen de Zzzzz, z Room-
{"Al De reden volgt: namentlyk, omdat zodanig ware"n de klederen, der Roomfche
ïlaedtsheeren: een Raedtsheer nu dient te zyn een raari van credit, en geloof. Maer zodanig waeren echter de klederen niet alleen der Roomfche Raedtsheeren, maer ook van alle Roomfche burgers: want hy meent de 'toga of tabbaert der Romeineri (men zie Ferrarius de Re Feft. ï.'.-i. 33. en andere. Schry vers o ver de Romeirifche kledingen vordere oudheden) welk kleedt zy droegen binnen de Stadt en buiten den kryg, zyn- de dit kleedt lang neerhangende: dacrzy te velde trekkende, de gemene taxfagum of chlamn de veltheeren een paludamenmm droegen, zynde deze wA# om de vaer- J ' * digheic |
|||||||||
460 GELOOF of GOET VERTROUWER
Roomfche raetsheeren met tabberden : zoodanige 'gewaden droegen Kraf-
fus en Lukullus, als raetsheeren van groot geloof en aenzien, en die ook in rykdom en magt [B] boven alle anderen uitftaken. j De reden waerom hy een goude keten draegt is klaer, want de fchyn al- leen van het gout geeft Credit of geloof, en ftrekt 'er zelfs een grontyeft van. Hy zit, omdat iemant die goet geloof heeft, aldus met een geruft ge-
moet zich kan nederzetten. Door het grootboek meenen wy alleen dat des Ontfangs, 't welk te ken-
(i) Epod. nen gegeven wort door dit vaersjë' van Horatius (i), Solutus omni fcenere, 2,v" 4- dat is, vryvan alle fchulden. Zulx 'er in dit boek niet eenigh deel van uitkeeren ftaet, maer alleen van ontfangen: Want dat is een recht Credi- teur, die niet betalen moet, maer flechts heeft te ontfangen, en het credit beftaet niet in 't verhandelen van koopwaeren, en in zich te doen gelden met de penningen van een'ander, gelyk, om niet van alle te zeggen, ee- nigekoopluidendoen, die dan ook lichtlyk bankerot fpelen; maer het beftaet geheel en al in 't bezitten van eige middelen, zonder dat men aen iemant iet fchuldigh zy. De griffoen was by de ouden in groot credit of geloof, en derhalve fiel-
den ze dien tot een beelt van bewaringe. Dat dit waer zy, blykt aen alle heilige
|
||||||
digheit veel korter, dan de genoemde tabbaerden.' Zoo dat 'er geen onderfcheidtzyn-
de tuflèhen dit kleedt der Raedsheeren en andere burgers ten opzichte van deszelfs
maekfel, de tabbaert hier niet wel kan zyn (voor zoo verre men ziet op de dracht der
Romeinen) een beek van credit en geloof: hoewel my niet onbekent is, dat fommige
luiden van aenzien en middelen een ruimer tabbaert droegen en ze met een loflèr zwier
om 't lyk lieten hangen, dan anderen, ja ook den zoom achter zich lieten naflepen:
doch dat was niet alleen niet gemeen aen alle mannen van ftaet en vermogen, maer wiert
zelfs voor een teken gehouden van quade zeden, ja van vervvyftheit. Men zie Sueto-
nius in Cas. cap. 45" Makrobius Satur. Lib. 2. cap. 2. en Dion Kafïïus Lib. XLIIT.
pag. 235". ook Ferrarius de Re Fejl. 1. 1. 6. Torrentius over Horatius Epod. 4. vs. 8.
(1) Horat. en Broukhuizen over Tibullus Lib. I. El. 9. vs. yo. Een enge tabbaert in tegen-
Lib. i.Ep. deel, die meeft (2) van fbbere luiden gedragen wiert, ftrekte tot een teken van fpaer-
ML'h'i Zaemne^ en een burgerlyke levenswyze: waerom ook Horatius (3) zoo een engen tab-
Ep. 19'. ' baert toelchryft aen Kato. Van Auguftus getuigt Suetonius (4), dat hy nog ruimen,
■vs. ij. nog naeuwen tabbaeit droeg: zoo dat dit geheel afhing van een iegelyks zinnelykheidt
(4)Auguft. en verkiexing: hoewel ik niet wil tegenfpreken, dat de tabbaert der geringe en fbbere
7J- menfehen doorgaens wel wat korter zal zyn geweeft, dan die der ryken en aenzienlv-
ken, hun beurs niet toelatende, dat ze 'er meer laken tot kogten. Zie Dempfteriis
Anticj. Roman. Lib. V. cap. 32. en voeg hier laetftelyk ook by onze aenmerkirig A.
over 't Gemeen Volk^.
[_B] Lees Plutarchus in 't leven van deze twe Romeinen: daer de gebouwen, gaft-
malen en de gehele levenswyze van Lukullus genoeg doen zien, dat hy byna onge- looflyke fchatten heeft bezeten. KrafTus, daerhy zooryk was, dat hy uit zyn eigen in- komen een geheel leger konde onderhouden, en gewoon was te zeggen, dat niemant die zulks niet konde doen met regt den naem van ryk mochte dragen, was echter zoo geltzuchtig, dat hy de Parthen alleen om hunne fchatten beoorloogde, die hem door be- drog hebbende bezet en gedoodt en Zyn hooft afgekapt en tot hunnen koning gezonden, hem zynen gelthonger hebben verweten met gefmolten gout in den opgefperden mont te gieten, opdat hy zich eindelyk zoude verzadigen van 't goud, daer hy altyd zoo hongerig na geweeft was: na 't verhael van Florus Lib. III. cap. 11. Dat ondertuf- fchen deze twee machtige mannen tabbaerden hebben gedragen, is hen (gelyk al rede is te kennen gegeven) gemein geweeft met alle andere burgers van Romen. . |
||||||
GELOOF oe GOET VERTROUWEN. 461
heilige en wereltfche dingen der aelouden, als auraeren [C], graven, lyk-
buffen, tempels en byzondere gebouwen •, hebbende de griffoen een lichaem dat te zamen geftelt is van twee wakkere en edele dieren, den arent en den leeu [D] -, zulx hy, op dit bergje geplaetft, de wacht en bewaring be- duit, die iemant moet houden over den hoop zyner middelen, indien hy zyn credit niet begeert te verliezen. Ja hy moet doen gelyk men van de griffoenen verhaelt, die in 't byzonder zekere bergen [E] in Scytie bewa- ren, alwaer koftlyke fteenen en goutmynenzyn, waerom zy niet toelaten, dat 'er iemant by koome. Dit zeggen B. Anglikus [F] en Plinius. Van de Indiaenfche griffoenen vertelt Filoftratus [G] het zelve. Aldus dan moeten de genen die geloof hebben, niet lyden, dat zoodanige perfoonen tot den berg hunner rykdommen naderen, die Hechts toeleggen om de zel- ve te vernielen ■, te weten roffiaenen, vleiers, en bootfemakers > want die zyn bequaem om hen eindelyk met borgtogt te bezwaren, of met eenige leening, die hun noit wedergegeven wort. Men weere ook de fchuimta- fels en teljoorlikkers, als die maken dat uw geit en goet wort verquift en doorgebragt in gaftmaelen en banketten. Wederfta mede de fpelers, hoeren en ander eerloos gefpuis, die, al waere de gouden berg nogh zoo groot, den zelven tot den gront toe zouden kunnen wechdragen. Wie dan alle deze fchut en fchuwt zal altyt in goet geloof blyven, en met een' eerlyken naem leven; daer hy in tegendeel, indien hy zulke verquiftende en fchandige perfoonen niet van hem verjoeg, zyn credit wel haeft miffen zou, en beroit moeten omzwerven in ïmaet en fchande. [C] Volgens de aentekeninge van Piè'rius Hierogl. Lib. XXIII, cap. 24. Voorts
merkt die geleerde man aen, dat, of fchoon men niet vint aengetekent in hoedaenige zinnebeeldiiche betekeniflè de Egiptenaren deze vogelen hebben gebruikt, het nogtans zeker is, dat zy in derzelver beeldenfpraek hebben plaets gehadt: alzoo zulks klaer blykt uit de oude Egiptifche tafel van Bembus. daer men de afbeelding van den griffoen dik- wils vint gegraveert. f_D] Of volgens anderen, van een paert. Het bovendeel verfchilt ook daer in van
een arent, dat het hooft van dit dier wort gezegt ooren te hebben. Vele houden 't voor een verdicht beeft. Zie den gemelden Piè'rius Lib. XXIII. cap. 24. en zf en Jonflon in zyn Aenhangzel van de verdichte Vogelen, aen 't eerfte hooftftuk. [E] De Riphefche en Hiperborifche.
[F] De propriet atibus animd. Lib. XriII. cap. 24. Voeg 'er by Solinus Polyhift.
cap. 15*. en Elianus Hiftor. Anim. Lib. ir. cap. 27. De plaets van Plinius, hier be- oogt, vind men Hifi. Nat. Lib. VII. eap. z. by alle welke omftandiger van dit be- waren der bergen enz. door de griffoenen wort gehandelt. Dogh alzoo de vogel ver- dicht zynde de zaek gevolglyk ook een enkel verzierfêl moet wezen, willen wy ons met dezelve niet verder ophouden. [G] De rita Appollonii cap. 3. Het zelve getuigt hy van de mieren der Ethiopiers.
Dat hy voorts gezegt heeft, dat de Griffoenen behalven 'tgoudt ook koftele ftenen be- waren , is een nieuw verdichtzel, dat Solinus by 't oude heeft bygedicht: alzoo de edele ftenen niet op die gebergtens in Scythien worden gevonden, daer de verdichtfelen de griffoenen hebben geplaetft zoo als ons Salmafius aentoont Exercit. Pitman, pag. 12 7 five in Solini cap. !ƒ. |
|||||
I. Deel Aaa aaa GELT
|
|||||
L T.
|
|||||||||
462
|
|||||||||
G E L TV - ,
Dit is ze die van veelen al te blint voor cene godin ge-
viert wort, en die Jeremias de Dekker, in den Lof der Geltzucht [A], onder andere deze tael laet voeren: Wat zegt gy, mannen broers, en kunt gy uit myn werken
Nogh niet wat groots inmy, wat goddelyx bemerken? En klapt gy nogh van vreugt uw handen niet te zaem? En buigt gy nogh geen knien voor mynenhoogen naemt En roep gy nogh niet uit met nederige zinnen : Lof zy vrou Geltzucht, lof de grootfie der Godinnen? Hy fpreekt wel eigentlyk van de begeerte tot geit j maer 't geen de Gelt-
zucht in het genoemde gedicht zeit, zou 'er het geit zelf doorgaens ook kunnen uitklinken. De ridder en zoetvloeiende dichter Kats flaet ergens dezetoonen: Hier is het edel geit, hier is een gulden regen.
Die, waer hy neder valt, de werelt doet bewegen; Hier is het fchoon juweel dat alle zinnen trekt, En zyn geduchte magt in alle landen firekt. Hier is het lief metael daerom de mannen krygen, Hier is datJchoonjuweel'daerom de vrouwen nygen-, Hier is dat edel tuig waer om de koopman rei/l, En waerop al het volk met ftage zinnen peijl. Hier is het achtbaer geit daer 't al om is te koopen. Maer
\}C\ De lof en de kracht van 't geit vindt men onder anderen ook zeer geeftig acn-
gewezen by Petronius cd/>. 14 en cap. il,j. en by Janus Secundus Sylv. 1. daer hy het paleis van deze Koninginne befchryft. Waer by ook kan gevoegt worden Horatius Lib. II. Sat. 3. vs. 94, en anderen over de gemelde plactfen van Petronius door de geleerden aengewezcn. |
|||||||||
G E L T. 463
Maër om u niet op te houden, Lezerj de beeltenis van het gek treet ten
toneele als eene Vrou, aenhebbendeeen geel, wit en taenverwigh kleet. Op haer hooft ziet men een fchoon hulfel en eenen nachtuil. In haere hant houdt ze eenige hamers, ter zyde ftaet een fchroef en eenige ftempels, en voor haére voeten een fchaep. De kleuren des gewaets beduiden de verfcheidenheit van 't gek, het
welk doorgaens van gout, zilver of koper [B], door de voornoemde ge- reetfehappen geflagen en bereit.wort. Door den nachtuil wert by de Grieken geit verbeeltj omdat byna allede
Grieken, uit een foort van beleeftheit voor de Atheners, die dezen vogel in hun wapen voerden [C], den zelven op hunne penningen floegen, gelyk Plutarchus in het leven van Lizander fchryft. De zelve Atheners drukten ook op het geit eene vledermuis [DJ, ter oor-
zaeke van de zonderlinge loosheit eenes knechts van Gilippus te Athene, naer het verhael des zelven Schryvers. Gilippus dan hadde laft om eenigh geit naer Lacedemon te zenden, maer verbergde een groot deel van 't zel- Aaa aaaz. ve
[B] Zoo dat hetgoud doorde geele, het zilver door de witte, en't koper-geit dooi-
de taenverwige kleur wort betekent. De Lacedemoniers gebruikten outtyts geit van yzer: van welks fatibeneering en vordere bereiding Plutarchus handelt in 't leven van Lizander Kap. 30. Andere namen daer andere ftofte toe: doch. ons beftek laet ons niet toe daer over uit te weiden. [C] Als zynde de vogel van Pallas, de Befthermgodin der Atheners: waerommen
ook op veele oude penningen den uil vint gevoegt by 't beek van Pallas: na 't getui- genis van Piërius Hierogl. Lib. XX. cap. 16. [D] Een grote miflag, die te meer is te verwonderen, om dat Plutarchus in 't le-
ven van Lizander Kap. 29. zoo even door den Schry ver zelve aengehaek, niet van eene Vledermuis fpreekt, maer van den zelven nachtuil. Een blyk, dat dit wederom uitge- schreven is uit Piërius, dien men niet recht heeft begrepen (zie hem Hierogl. Lib. XX. cap. 18) gelyk dit verhael ook doet zien, dathy gemeent heeft, dat deze Gilippus een Athenerwas, en de zaekookte Athenen voor 't gerecht is bekent geworden. Doch't is beide eene dwaling. De zaek isaerdig genoeg om wat breder te worden voorgeftelt. Li- zander dan, de veltoverfte der Lacedemoniers, de Atheners hebbende overwonnen, en een andere regering in hunne ftadt na zyn welgevallen aengeftelt, wasomzyne magtin groot aenzien, en, elkzyne gunftzoekende, ontfing hy veele gefchenken Zoo van geit als an- dere koftelykheden: welk alles hy overgaf aen Gilippus eenen anderen overften der Lace- demoniers vangroten naeme, en die de Atheners in Sicilien hadde overwonnen (men zie van hem Thucidides Lib'. VIL en Juftinus Lib. ir. cap. 4. & 5-, en Plutar- chus in Lyfandro cap. 28 & zei) om het over te brengen na Lacedemon. Hy had- de het gedaen in kiftjes, een briefje in elk kiftje gelegt hoe veel geks 'er in was, en dezelve verzegelt. Gilippus lichte 'er van onderen den bodem uit, en een grote föm- me goudts uit elk kiftje genomen hebbende, maektehyze weer toe, niets wetende van de briefjes die 'er in lagen. Hebbende daerop dat geit, wanneer hy te Lacedemon was ge- komen , onder de dakpannen van zyn huis aldaer verborgen, leverde hy de kiftjes over aen de Overigheit, vertonende de zegels ongefchonden. De kiftjes geopent zynde, en het geit niet overeenkomende met de briefjes, was de Overigheit verlegen om 't bedrog uit te vinden, tot dat de flaef van Gilippus hen het *elve door zynen lozen omtrek van reden ontdekte, zeggende, dat'er in de. Ceramicus veele nachtuilen zaten. Ceramicus nu was wel een zeer bekende plaets te Athenen fzie daer van behalven anderen ook Meurfius in Ceramico gemind) maer gelyk de overigheid wel verftont, dat hy door de nachtuilen 't geit meende, alzoo was 't hen ook licht te begrypen, dat hy door de Ceramicus te kennen gaf het dak van zynen Heer: omdat xéfxf**? (ceramus) in 'tGriekfch onder anderen een dakpan betekent. Zoo verhaelt het Plutarchus in 't leven van Li- zander kap. 2,8. en 29. waer uit dan de mifllach van den Schry ver, of liever uitfehry- ver (want beter naem verdient hy niet) klaer blykt, zoo omtrent den vogel, als dat dit geit zoo zoude gemunt zyn om de daedt van dezen flacf daer 't al te voren zoo gemunt was, behalven andere misftellingen, die uit ons verhael van zelfs zullen blyken. |
||||
G E L T.
|
|||||||
464
|
|||||||
ve onder het dak van zyn huis, het welk de knecht gemerkt had; doch
dewyl de wet medebragt, dat geen knecht, tot nadeel zyns meefters ge- tuigende, gelooft moge worden, zoo komt hy voor 't Recht en zeit, dat onder het dak van zynen Heer een geweldige hoop vleermuizen verborgen zat. Welke woorden als de fchrandere Rechters begrepen, zoo gaven zy de zelve penningen over aen 't Gemeenebeft, pryzende [E] de geeftigheit van dezen dienaer, en hierna kreeg het geit in alle voorvallen den naem van Vledermuis. [_E] En Gilippus bannende. Of het voorts waer is, dat het gek den nacra daer van
heeft gekregen van Vledermuis of liever Nachtuil, is my onbekent, en ik twyfel 'er zeer aen: want dat ik den opfteller van dit beek niet vertrouwe, daeitoe vermaent my zyne onachtzaemheit: hy voegt 'er fomtyts maer by, 't geen hem dunkt 'er by te behooren. Maer hier is nogh onverklaert, waerom ons beek een ichaep heeft ftaen voor de voeten. De reden is voornamentlyk twederlei: te weten, of omdat alle rykdom outtyts in fchapen en ander vee beftont: of omdat de eerfte geltmunt, altoos te Ro- men, is geweeft een fchaep of ander ftuk vees, waerom ook van het woort pecus, dat by deLatynen zoo in 'tgemein allerlei vee, als in 'tbyzondcr ook een fchaep betekent, wort afgeleit het woort pecunia, dat is, geit. Voor de eerft genoemde reden zie Ovi- dius Faft. Lib. V. vs. 278. Cetera lu'xurias nondum inftrumenta vigebant
Aut pecus aut latam dives habebat humum, Hinc etiam locuples hinc ipfa pecunia dióta eft,
Dat is, naer de vertaeling van Hoogvliet:
Eer geit, het werktuig van den -wellufi, kj>n behagen,
Befloni de rykdom Jlechts uit vee, en open velt. Van 't lant quam Landtheer, en van 't vee de naem van Geit Te voorfchyn. Met Ovidius ftemt ook de Taelkundige Servius over Virgilius Ecl. 1. vs. 33. en an- dere. De twede reden wort ons opgegeven door Varro, Plinius, Plutarchus en ande- ren meer, te zien by Voffius in Etymol. voce Pecunia : dacr de Lezer ook zal vinden \ dat 'er geen Schryvers ontbreken, die mcenen, dat het gek Pecunia is genocmt, om dat men in de alleroutfte tyden fchyfjes van 't vel van rundvee in plaets van gek zou- de hebben gebruikt. Gemelde Plinius zegt, dat Servius Tullius, de zesde ""Koning van Romen 't allereerfte kopergelt heeft doen munten met het beek van fcha- pen en runderen, waer by Plutarchus nog voegt, varkens. Zie ook Piërius Valeri- anus Hierogl. Lib. III. cap. 17. Van de Athenienfèn zegt dezelve Plutarchus, dat. (i)InThef. Thefeus (1) allereerft by hen het gek heeft doen munten met het beek van ten ftier, cap. 16. j]et Zy ter gedachteniflè van dien groten ftier, die hyop 't velt van Marathon haddc ge- doodt, 'tzy van zyne overwinningen die hy behaelt hadde op Taurus {tanrus is een ftier te zeggen) den Overften van den Koning Minos, het zy eindelyk om zyne landtgeno- ten aen te zetten tot het oeflênen van den landbouw, daer men rundvee toe plagt te ge- bruiken. Breder van den eerften munter van 't gek handelt Julius Pollux, Onomaft. Lib. VIL cap. 6. waerdig om na te lezen. Men zal daer ook vinden, dat niet alleen 'by de Atheners en Romeinen, maer ook in 't algemein op de meefte penningen der ouden allereerft heeft geftaen de gedaente van enig beeft. De Dardaners ftelden 'er hae- nen op, die vochten \ de Cefaleniers een paert; die van Argos een muis of ook een wolf; die van Samus, een paeuw (zie de aentekeningen van Heemfterhufius en anderen over Pollux) andere wat anders:, die van Regium, of Reggio, eindelyk (gelyk ook die van Meflêne) een haes: waer van daen het zal komen, dat dit volk den bynaem droeg van haezen, en juift niet, omdat zy boven anderen bloohartigh waren,'gelyk Suidas wil, en met hem onze Schryver in 't beek der Bygeloovigheit bladz,. 201. De (i).Lib. V.zelve Pollux zegt (2), dat Anaxilas van Reggio, haezen in Sicilien, hetwelk te voren cap. 1 x. geen haezen teelde, hebbende ingebracht en aengequeckt, en in de Olimpifche fpelen fire §. 7ï-2en prys behaelt met het rennen van den wagen, ter gedachteniflè van beide, op het gek van die van Reggio een wagen hadde doen zetten en een haes. Het afbeeltzel van zoo eenen penning vint men by Profper Parifius in raris magna Gr&cUnumh.. matibus Tab. 11. GEMEEN
|
|||||||
GEMEEN VOLK.
|
|||||
GEMEEN VOL K.
OM hier eene beeltenis van te maken kan men een' Man
of Vrou fchilderen, naer het iemant belieft, indien men flechts zorg drage, dat de klederen kort, Hecht van ftorTe en geel van kleur zyn. De hoofthairen moeten have- loos , en als fleepende nederhangen. Geef het beelt ezelsoo- ren, en den vogel AJio, zynde van de foort der Oor- of Ransuilen, boven op't hooft. Laet het voorts bukkende naer d'aerde zien, en met beide handen eenen bezem hou- den , om de vuilnis wech te veegen. Daer dient wyders een fpade op den gront te leggen. Door gemeen volk verftaen wy hier zulke menfchen in eene ftadt, die
onbequaem zyn tot den raedt, regeering, geleertheit, vryekunften, bur- gerlyke bedieningen en beroepen -, gelyk ook om met edelen en andere lui- den van fatfoen te verkeeren. Met een kort en flecht kleet wort deze beeltenis vertoont, omdat het
den gemeenen volke by de Romeinen ongeoorloft was [A] lange klederen te dragen. En om de flechtheit des zelven nogh meer uit te drukken is het geel5 welke kleur niet, gelyk andere, aen eene zekere deugt kan toe- gepaft worden, dewyl ze geenen oprechten noch vaften gront in zich heeft. De haveloos neerhangende hairen verbeelden verachtbaere en laege ge-
dachten [B] de welke, gelyk ook de neigingen in het gemeene volk, noit opklimmen tot zaeken die hooge aenmerkingen verdienen, maeraltythellen I. Deel B b b b b b naer [Al Dit is my onbekent, en ik verge hier van bewys: zie onze aenmerkingA. over
't beelt Geloof of Goet vertrouwen, 't Is wel waer, dat de gemene burgers te Rome, ontaerdende van de zeden hunner voorouderen, (zie Suetonius in Aug. cap. 40) veel- tyts liepen zonder toga, dat is, 't opperkleet of den tabbaert, en alleenlyk met de tu- nica of het twede kleet, (men zie Horatius Lib. I. Epifl. 7. vs. $f. en Tacitus Diat. de Orat. cap. 7.) dat anders onder de toga wierde gedragen, en vry korter was: dog het was hen geenzins verboden een toga te dragen: in zoo verre, dat Auguftus deszelfs verzuimde gebruik wederom heeft trachten in te voeren, na 't verhael van Suetonius ter aengehaelde plaets: hoewel wy niet ontkennen dat de klederen der arme en geme- ne luiden doorgaens bekrompener zyn geweeft dan die der ryken : gelyk wy reets in onze zoo even aengehaelde aenmerking over't Goet Vertrouwen hebben te verftaen ge- geven : dog hier fpreekt men van 't geen ongeoorloft was. Het tegendeel leert Hora- tius, wanneer hy een rykaert invoert eenen föberen gezel vermanende, dat hy hem, wiens middelen wel toe lieten dat hy fottigheden beging, niet wilde navolgen in 't dragen van weidtze klederen: een gering man, zoo hy wys was, moeft. meteen naeu- wen en bekrompen tabbaert te vreden zyn. Lib. I. Ep. 18. v. 28. Meas (contendere noli)
Stultitiam patiuntur opes: tibi parvula res eft:
Aréta decet fanum comitem toga: define mecum
Certare
Zoo eene vermaninge nu konde geen plaets hebben, indien'er enig gebod was geweefl
omtrent de kleding van den gemeenen man. Zie ook onze aenmerking A. over de Edelheit,bladz. 310. [B] Zie onze aenmerking D. over 't beelt der Bekeering, bladz, 106. ; ■ '< |
|||||
GEMEEN VOL IC
|
|||||||
466
|
|||||||
naer 't geringe en booze. Cicero [C] zeit ook : Die van de dwdinge van
V onbedreven gemeene volkje afhangt, is niet tefiellen onder de groote en voor- treflyke mannen. De ezelsooren beduiden onwetenheit, naerdien de Egiptifche priefters
[D] zeggen, dat de ezel van kennis en reden ontbloot is} maerzoodanigh is ook het gemeene volk, namentlyk van natuure onverftandigh [E], on- geleert en kennisloos van goet en quaet, veranderende alle uuren van ge> dachten, dewyl het in zynen wil onftantvaftigh is. Maer wat befchuldigh ik een wuft en dom gepeupel?
moiynth. ze^c Vondels Palamedes $ en Demofthenes (1) : De aert desgemeenen volks 1. is zoo ongefladigh en verwart, dat het niet lichtlyk te begrypen is, wat het met een vajl voornemen wil, of niet wil.
Den vogel Afio [F] of ransuil ftelt men op 't hooft des beelts, omdat de
Egiptenaers, een onedel menfch, en'man van geen geboorte willende af- fchetfen,
[C] Lib. I. de* Off cap. 19. Qui ex errore imperitu multitudinis petidet, bic in
magnis viris non efi habendus. [D] Niet alleen de Egiptifche Priefters, maer ook in k gemeen alle Schryvers, en
(1) In »t hedendaegs gevoelen van elk een. Uliflès by Plutarchus (2) in gefprek rakende mee c rlo°' Grillus, die in een varken verandert zynde zoo een genoegen in datieven fchepte, dat
hy geen menfch wederom wilde worden, en beweerde,, dat alle beeften een redelyk verftant hebben zoo wel als, of ook boven de menfehen; vraegt hem of hy zulks ook zoude durven zeggen van den ezel en 't fchaep. Waerop hoewel Grillus antwoort van ja, zoo ftemt hy nogtans toe, dat ze dommer zyn dan andere beeften: gelyk de eene menfch veel dommer is daa de ander. Om zodanig een man dan, of wel iemandt die van alles onkundig was, te kennen te geven, fchilderden de Egiptenaren een menfch met een ezelskop, niet enkel met ezels ooren. Dit beeft voorts handelden zy op al- lerhande wyze fmadelyk, hem overal, waer ze maer konden, werpende met kluiten, met drek, met Henen, en flaende met ftokken, enz. Men leze de aentekeningen der Geleerden ('t is de moeite waerdigh) over Horus Appollo Hierogl. L. I. cap. zz. en vooral Piè'rius Valerianus Hierogl. Lib. XII. cap. 1. f. & 8. Zie ook boven de beel- den der Domheit. f_E] Cicero pro Planc. cap. 4. Non efi confilitim in vulgo, non ratio, non difcrimen,
non diligentia. Et pro Mur. cap. 17. Nihil efi incertius vulgo. [FJ Deze uil voegt niet qualyk by de ezelsooren, alzoo hy ook zelfs, volgens Pli-
. . n-n nius (5") opftaende veertjes op den kop heeft, even gelyk ooren: waerom hy by de Nat. Lib. Grieken den naem draegt van Otus, komende van een woort dat een oor betekent j ge- X.c. zj.& lyk by de Latynen Afio van Afinus, ezel, komt; het zy om dat de gemelde vederen L. XXIX.gelyken na ezelsooren, gelyk Gesneras wil; 't zy om zyne ftemme, die gelyk is aen cap. 6. een balkenden Ezel, gelyk het Dalekamp behaegt. Hier mede echter ftrydt niet, f IHicroo- ^at Piërius (4) hem zonder ftem ftelt: want hy onderfcheit den Afio, een beek van Lib.xxvl geringe afkomft, van dien anderen Afio, dien men tenallentyde van 'tjaer ziet: wel- cap. 46. ken Dalekamp ongetwyfelt meent. Gemelde Piè'rius zegt vorders, dat men ten enen- mael niets weet van de voortteling van dien vogel, welke en hoedanig dezelve zy; en dat men hem daerom ftelt (dog niet by de Egiptenaren : dat zegt Piërius niet: en of hy in der zelven beeldenfpraek is hjpkent geweeft, weet ik niet) voor een onedel menfch, van wiens geflachte en voorouders men onkundig was. Hy voegt hier by, dat deze uil nooit te voorfchyn komt, dan wanneer de Zuidwefte wind waeid: "even gelyk (zegt hy) de meefte menfehen van geringe geboorte, door de hulp van de gunft da- Machtigen, dat de voordelige Zuidwefte wint is die hen voortzet, [Favonius, Zuid- wefte wint, en Favor, gunft, zyn woorden van dezelve afkomft) zonder dat ze an- ders door enige hoogheit van gedacht, door deugt, door dappere daden, of door we- tenfehappen gefterkt worden, ibmtyts tot de alleraenzienlykfte waerdigheden wordeu opgevoert, elk een zig verwonderende, van waer ze zoo fchielyk zyn te voorfchyn gekomen. Zie meer van dezen vogel by Athenazus Lib. IX. cap. 14. Francius in Hifi. Anim. pag. 5:75 & 662. Hadrianus Junius Cent. 4. Adag. 22. en Jonfton van de Nas- tuur der Vogelen, 1 Boek. 7 Op f. 2 Hooftfi. „■ |
|||||||
GEMEEN VOLK. 457
fchetfen, daervoor den genoemden vogel fielden, die, naer Piërius mel-
ding, zvvaer van lichaem, maer zonder ftem is. Men ftelt dit beek met geboogen hoofde, en naer d' aerde ziende, om-
dat het gemeene volkje maer naer laege, flechte en aerdfche dingen ziet. Hy of zy heeft eenen bezem in beide de handen, en veegt 'er mede, en
ter zyde leit een fpade} nacrdien het gemeene volk uit menfchen beftaet, die Hechts leven als boeren en flootgravers, zynde in Godtlyke, zedelyke en natuurlyke zaeken onervaren. Altoos G. Pachym. zeit Hift. Lib. V. [G] Het gemeene volk raeji en kyft over den Godtsdienjl, en weet niet eens wat kettery is. [GJ Vulgus de Reügione nm&tury ignarumt c/uidjtt h*rejïs.
GENADE. [GODTLYKE]
TIJEn fchoone en lachende Vrou, die het aengezigttenhe-
•*-* mei wende, alwaer de Heilige Geeft in de gedaente ee- ner duive gezien wort. In de rechte hant heeft ze eenen o- lyftak en een boek, in de flinke eene drinkfchael. Zy ziet hemelwaert, omdat de genade nergens anders dan van Godt
vandaen komt, die door openbaering gezeit wort in den hemel [A] tezyn-, en om dan de Godtlyke genade te verkrygen, moeten wy ons tot hem kee- ren, en met ons geheel hart vergiffenis van alle onze zwaere zonden ver- zoeken aen hem die gezeit heeft [BJ : Keert weder tot mjy en ik zal tot u wederkeeren. De Heilige Geeft wort hier vertoont, omdat hem de inftorting der
Godtlyke genade in onze harten, door de godtgeleerden met recht wort toegefchrevenj gelyk ook vaft flaet, dat de genade een eigen werk van Godt is, die hy door zyne vrywillige mildadigheit verfpreit in alle fchep- felen, zonder eenige verdienften der zelve. Door den olyftak wort de vrede [CJ betekent, dien de zondaer, door
de kracht der genade in zyne ziel gevoelt, als hy met Godt verzoent is. De drinkfchael ftrekt hier ook een teken van genade, dewyl de Profeet
zeit, Pf. 23. 5. Gy richt de tafel toe voor myn aengezichte, tegen over myne tegenpartyders: gy maekt myn hooft vet met olie : myn beker is overvloeiende. Daerom kon men ook de woorden, Hoogl. V. vs. 1. Drinkt en wort dr on-' ken, wel by hétbeeltftellen; want die in Godts genade is, is altyt dron- ken in de zoetheit zyner liefde. Daerenboven is deze dronkenfehap zoo fterk en krachtigh, dat ze den dorft naer de wereltfche dingen verdryft en doet vergeten, en eene geheel volmaekte verzadiging [D] geeft, zonder eenige ontrufting. [Al 1. Kon. 8. vs. 39 en 43. bid Salomon tot (jfcdt: Hóórt gy dan in den Hemel
devajte plaets uwerwoninge. 'Lie voorts onze aenm. B. over 't twede beek van'tGebedt. [B] Mal. 3. vs. 7. en Zach. .1. vs. 3. Zie van Til over deeerfte, en onze Kant-
tekenaers Over de twede plaets. [C] Zie naderhant de beelden der Vrede.
[D] Zie fef. ff. vs. 1. z. Verder is het beek fchoon f want dit is van den Schry-
ver niet verklaert) omdat de lichaemelyke fchoonheit een beek is van de fchoonheit der ziele (zie onze aenmerking C. over de Schilderkunft) en daer kan niets fchoonder zyn dan een ziel van Godt begenadigd. Haer lachend wezen drukt de vreugde uit, die de genade in haer werkt, en het boek is het boek des O. en N. Teftaments, waer inde genadeleer vervat is. Bbb bbb z GE- |
||||
468 GE NEG E N T H E I T.
|
|||||
DEze verfchynt als eene Jongkvrou, hebbende een ge-
waet aen, dat aen de rechte zyde wit, en aen de flin- ke zwart is. Op 't hooft heeft ze twee ftarren, te weten die van jupiter ter rechte zyde, helder en klaer, en die van Sa- turnus ter flinke, zynde de zelve wat kleinder dan die van Jupiter, en duifter. In de rechte hant houdt ze eenen roo- zebondel, in de flinke een bos doornen. Beide haere voeten zyn gevleugelt. Men fchildert ze jong, naerdien de genegentheit kracht heeft om het
gemoet te bewegen en op te wekken tot haet of liefde omtrent goede of (0 Arift. quade dingen. En bovendien zegt de Filozoof(i), dat de jongelingen Rhctor. al te vierigh haten en beminnen, en op gelykc wys ook doen in alle andere Lib. ir. dingen. De oorzaek hiervan is, dat de genegentheit eene natuurlyke be- geerte zy, en dat alle begeerte zich nergens anders toe ftrekt dan tot eene goede zaek, of die men goet oordeelt. En aldus komt het by, dat de jon- gelingen, de zaeken voor goet opnemende, geweldigh tot de zelve gene- gen zyn, en geene waere kennis van goet of quaet hebbende, is ditdeoor- zaek, dat ze, gelyk gezeit is, al te zeer haten of beminnen. De witte en zwarte klein: [A] beduit het goet en quaet, daer de gene-
gentheden uit voortkomen* wordende door het witte 't licht betekent, 't geen het goede verheelt -, en door het zwarte de duifternis, die het qua- de te kennen geeft. Aldus komt het wit in de H. Schrift voor als een zin- nebeelt van het licht der Godtheit. Kriftus wort door de Bruit in Salo- mons Hoogeliedt [B] wit of blank genoemtj en hy wert op den berg Tha-
[A] Zie onze aenmerking F. over de Gerechtigheit.
[BJ Cap. y. vs. 10. Myn iieffie is blank, en rott, hy draegt de banier f boven tien
duizjent. |
|||||
GENEGENTHEIT. 4Ó9
Thabor [CJ gezien met witte'klederen. Zyne klederen} fraet'er, waren
wit als defneeu [D]: het welk alzoo eenigszins de oneindelyke goetheit te kennen geeft, die hy zynen Apoftelen mededeelde [E]. De genegentheit dan in 't wit afgebeelt, vertoont dat ze ,goet en blin-
kend is gelyk het licht, en voortkomt uit een gezuivert verftant} daer in tegendeel het zwart niet anders beduit dan duiflernis, die5 als getoont is, een zinnebeelt van het quaet ftrektj gelyk zoo in den Bybel de Vervloek- ten in 't zwart vertoont worden. In Baruch leeft men, kap. VI. vs. 2ó. Zy zyn zwart geworden aen hun aengezigt van den rook der vervloekte afgo- den die uit het huis komt. Als men dan de genegentheit in het zwart ver- toont, wil het zeggen, dat ze quaet en verkeert is, en niet voortkomt uit een recht en goet oordeel. De twee dwaelftarren op haer hooft, beduiden der zelv'ef neiging > en
dewyl de ftar van Jupiter eene goetaerdige natuur heeft, en die van Satur- nus fchadelyk en quaetaerdigh is [F], zoo geven ze het zelve te kennen dat we van de verwen des kleets gezeit hebben. * Zy houdt in de rechte hant een bos roozen, 't geen aenwyft, dat de ge-
negentheit wezen moet gelyk de roozen , namentlyk fchoon, goet van reuk en deugtzaemj alsook dat de menfeh zyne genegentheit alleen tot fchoone en pryslyke zaeken moet buigen en beftieren. En daerom beeldden de Egiptenaers [G] door den roosekrans eenen volkomen en volmaekten kring van de deugt af. Alzoo dan, indien de neigingen goet zyn, zullen L Deel. C c c c c c zy [C] Na 't gevoelen van veele oude Leeraers: de Schrift zelve noemt dien berg nicf.
By Matth. 17. vs. 1. en Mare. 9. vs. 2. ftaet enkel eenen hoogen berg: by Luc. 9. vs. 28. den berg: en 2 Petr. 1. vs. 18. den heiligen berg. Zie breder omtrent dezen berg de aentekeningen van S. van Til over de gemelde plaets van Mattheus. [DJ Volgens Mare. 9. vs. 3. of gelyk, het licht, na de uitdrukking van Matth. 17
vs. 2. [EJ Deeze betekeniflè kan ik in die woorden niet vinden. De witheit geeft zui-
vcrheit te kennen, gelyk over de Gerechtigheit is aengetoont: dat nu zuiver is, het zelve is goedt: daer 't gene befmet is, quaet is en bedorven. Om hunne zuiverheit te kennen te geven, zyn ook dikwils de Engelen verfchenen in witte klederen. Matt. 28. vs. 2. Mare. 16. vs. f. Luc. 24. vs. 4. Joh. 20. vs. 12. [FJ Propertius Lib. IV. El. 1. vs. ioy.
Felicesque Jovis ftellae, Martisque rapacis,
Et grave Saturni fidus in omne caput. Dat is: het gelukkige gefiarnte van fupiter, en dat van den Vernielenden Mars, en van
Saturnus, het welke fchadelyk is voor elkeen. Aengaende de oorzaek van deze goed- en quaetaerdigheit van die Harren, zie Makrobius in [omnium Scipionis Lib. 1. cap. 19. en anderen, door de Geleerden over de aengehaelde plaets van Propertius bygebracht. [GJ Al wat de opfteller dezer beelden gelezen heeft in Piërius, fchryft hy door- gaens toe aen de vinding der Egiptenaren: even als of <die Geleerde man zigh alleenlyk bezig hadde gehouden omtrent de Egiptifche beeldenfpraek. De Roos, voor zoover- re wy weten, heeft daer in geen plaets gehad: niet te min levert ze heerlyke zinne- beelden uit: die Piërius zeer treffelyk en geleerdelyk, gelyk doorgaens alles, verhan- delt: maer'dewyl wy dezelve om hunne ruime ftoffè hier geen plaets kunnen geven, wyzen wy den Lezer na 't 55" boek der Zinnebeelden van dien Geleerden man, kap. i. 2. en 8. Zie ook de verzamelingen der Beeldenfpraek uit Oude en Nieuwe Schry- vers getrokken, en doorgaens achter aen Piërius gehegt, Lib. VI. titulo, Virtus ne~ fleEla Dei beneficio virefiit, p. m. 199. Voeg hierby, 't geen reets gezegt is in de
eelden der Bevalligheit, en in onze Aenmerkingen over dezelve; blada.. 169, 170, .171, 172, 173 en 182. |
||||
GENEGENTHEIT.
|
||||||||
470
|
||||||||
zy gelyk de roozen, eenen lieflyken reuk der deugt verfpreiden. Hoe *t
zy, Davidbid, Pf. 119. v. 36. dat Qodt zyn hart wil neigen tot zyne getui- geniffen, wel wetende van hoe groot een belang de goede neiging zy. De dorens in de flinke hant hebben eene recht tegenftrydige beduidenis,
by't geenewy van de roozen zeggen: wantzezyn, volgensPiè'rius woor- den [H], een beelt van alle ondeugden. Zulx dat de betekenis der roo- zen en doornen tegens malkander geftelt, en ieder naer zyne beduiding moet genomen worden. Men geeft haer wieken aen de voeten, omdat de neiging eene haeftige
beweeging is, die ruft of afkeer verwekt, naer de overeenkomft die men door de natuur, het bloet, denaert, de gewoonte en den ftaet, meteene zaek heeft. Doch daer is aen te merken, dat de neiging ieder natuur wel gemeen ist maer echter in ieder naer zynen aert in alle manieren verfchei- den wort gevonden} fecmdum modum ejttSy gelyk Thomas zegt p. I. q. 59. art. 1. In eene verftandclyke natuur bevint zich eene natuurlyke neiging, doch naer den wil; 'm eene gevoelende natuur, naer de gevoelende begeer- te} in eene natuur, van kennis ontbloot, alleen naer de orde der natuur zel- ve } en zoo wort een fteen gezeit zich te neigen naer het centrum of middel- punt, en de vlam naer de hoogte, maer deze neiging beftaet Hechts in. hunne natuur. Wy verftaen dan in onze beeltenis de verftandelyke neiging, die goeü
of quaet zyn kan, als voortkomende van den wil, dievryelykgoetofquaet kan wezen, zynde een vrye magt, die uit haere natuur zoodanigh is, dat ze, geftelt zynde al hetgeene "er vereifcht wort om te doen, kan doen en niet doen, willen en niet willen; en aldus kan by gevolg de genegentheit goet en quaet zyn, en zich ftrekken ten goede of ten quade, doch niet op eenen en zelven tyt, maer vervolgens en na malkander. Want willen en niet willen zyn twee tegenftrydige dingen, die in een en zelve onderwerp, en op eenen en zelven tyt niet kunnen wezen. [HJ Hitrog. Lib. LV. cap. 3. \
|
||||||||
GENOEGEN
|
||||||||
GENOEGEN.
|
||||||
GENOEGEN.
E En prachtigh gekleet Jongkman, met een rapier op zyne
zyde, en hebbende edele fteenen en een vederbos tot fieraet op den hoet. In de rechte hant heeft hy eenen fpie- gel, en met de flinke houdt hy een zilveren bekken vol gek en koftlyke juweelen, op zyne heup. Het vergenoegen, van 't welke de kleirte en korte gelukzaligheit, daef
men zich in dit leven mede verheugt, afhangt, komt voornamentlyk voort uit de kennis van de goederen, die men bezit: want wie zyne eige goede-1 ren niet kent, die kan ("hoe groot ze ook mogen zyn) geen vergenoegirtg gevoelen, en blyft aldus van de rechte nutbaerheit zyner middelen verfte- ken. Om die reden befchout deze jongkman zich in eenen fpiegel, ter» wyl hy verblyt is, omdat hy zich naer ziel en lichaem [AJ zooryk, fchoon en prachtigh ziet> hier uitgebeelt door het geit en de koftlyke klederen. £A] Dat het lichamelyk genoegen door de prachtige kleding., en voornamentlyk
het geit zeer wel wort uitgedrukt, zal elk toeftemmen, die de nedensdaegfche zeden der werelt kent. Het genoegen der ziele, beftaende in de kenniflê van zich zelven, die heerlyke deugt, die 'er zoo weinige bezitten, en waertoe ons de fpreuk van een der zeven Griekfche Wyzen, gefchreven in 't voorportael van den tempel des Delfifchen Apolloos (yvw9-i ««urov, Kent u zelven) vermacnt; wort te kennen gegeven door den fpiegel: door welken gelyk de menfeh zyne uiterlykc gedaente leert kennen, en ziet s wat in dezelve fchoon of lelyk is; alzoo wort ze zinnebeeldifcher wyze overgebragt tot de inwendige kenniflê der ziele, waerdóorwy weten, watwy wel, of watwyqua- lyk doen. Hoor Seneka, Nat, Quasft. Lib. I. cap. 16. Inventa funt fpecula, ut homo ipfe fe tiofceret. Multa ex hoc confecuta, primo fui notitia: deinde & ad quadam conjili- um. Formofus ut vitaret infamiam } deform'u utfciret, redimendumeffevirtutihus, quic- quid corpori deejfet, juvenis ut flore atatis admoneretur, Mud tempus ejfe difeendi, & fortia audendi ; fenex ut indecora canis deponeret, & de morte aliquid cogitaret i dat is: Be fpiegels zyn uitgevonden, opdat de menfeh zich zelven zoude kennen. Hieruit zyn vele dingengevolgt: Voor eerfi, de kennijfevan zich zelven; en ten tweden ook^eengoed over- leg omtrent 'fommige dingen: namentlyk,, opdat iemant die fihoon is, zich zoude wagten Ccc CCCï voer
|
||||||
l
|
||||||
472 . G E NO E G E N.
voor fihande ; iemant die lelyk. is, mogte weten, dat hy door xyni'deugden moefl trachten
te verkryren, 't geen aen de fchoonheit van zyn lichaem ontbrak^; een jongelingh door den blocityt van zyn leven zoude vermaent worden, dat dit de tyt is om te leeren en om dap- pere daden te beft aen i een oudt man die dingen afleggen, die zynegryte hairen nietpaffen, en op de doot beginnen te denken. Trouwens hiertoe ftrekte de leflè van dien wyzen So- krates, willende, dat de jonge lieden zich alle dagen in den fpiegel zouden befchou- wen, opdat de fchoone zich zouden gedragen zoo als hunne fchoonheit betaemde; en de lelyke de mismaektheit van hun lichaem bedekken door geleertheit en deugt. An- deren eigenen die leflè toe aen Bias; de meefte echter aen Sokratcs. Fedrus heeft de zelve ook gevlochten in zyne Fabelen, Lib. III. Fab. 8- Zie Diogenes Laé'rtius Lib. II. §. 55. met de aentekeningen van de twee groote mannen, Ifaacus Cazaubonus en iEgidiüs Menagius. GENOEGEN.
"C En Jongeling in 't wit en geel gekleet, toonende naekte
■*-* armen en beenen. De voeten zyn gevleugeit, en hy houdt een1 gulden appel in de rechte en eenen ruiker van fchoone bloemen in de flinke h'arit. Voorts is hy met oly- ven bekranft, en midden op zyn borft ziet men eenen robyn blinken [A]. Hoor nu Anakreon eens met eene luftige ... " .' ' • luim fJAJ Elk is de befte uitlegger van zyne woorden en gedachten. Daerom wen/chte
Ik, dat de Opfteller van dit beelt, de befchryvinge daervan, zelfs hadde verklaert, en niet overgelaten voor een ander. Echter dewyl ik my onderwonden hebbe aenmer- kingen over" deze beelden te fchryven, zal ik kortelyk myn oordeel van alles zeggen. Het genoegen kan niet zyn zonder vermaek en vreugde, ja is de volmaektfte vreugde zelve: en door \ genoegen, wacr van hier wort gcfproken, moet eigentlyk worden verftaen, vermaek^, en genugte: dogh het vorige beelt genoegen ziet eigentlyk op de ver- genoeging , waer door iemant in zyn ftaet beruft en zig daer mede te vrederi houdt. Tot het genoegen nu, geftelt voor genugte of vermaek dient de witte kleur van 't kleedt, als Zynde de kleur des lichts datheuglyk is: gelyk integendeel de zwarte kleur droef heit betekent, als komende overeen met de duifterniflè, die droef en naer is. Zie het vierde beelt van 't Geloof, en 't beelt der Goddelyke Genade, en onze aenmerking A. over 't eerfte beelt der Elende, als ook F. over de Gerechtig heit, en B. over de Boosheit. Dog waerom hy 't zelve kleetmet geel wil hebben gemengt, beken ik ten enenmael niet te weten: ten zy hy daer door wilde te verftaen geven, dat 'er geen ge- noegen in de werelt zoo vaft en beftendigh zy, of het is 't eniger tyt met ongenoegen vermengt: omdat de geele verf geen vaften nogte beflendigengront heeft: gelyk deSchry- ver zelf zal zeggen in 't zinnebeelt der Quaetaerd'tgheit. Zie hem ook in 't eerfte beelt van V Bedrogh. Naekte armen en beenen zullen betekenen, dat een regt genoegen moet vry zyn van alle beletfelen en hinderniflèn : waer van de klederen een beelt zyn: gelyk in onze Aenmerking B. over het twede Beelt van 't Gebedt reets getoont is. De gevleugelde voeten betekenende luchtigheiten vlughcit van geeft, die 't genoegen ver- wekt: en de gulden appel en|le Robyn beduit hier 't zelve, als in 't vorige beelt het bekken met geit, en de edele fteenen op den hoedt. De bloemen verklaeren zich zelfs, als door haeren lrefelyken reuk vreugde en een aengenaem genoegen verwekkend"-: waerom ze ook op de vrolyke gaftmalen der ouden wierden gebruikt. Zie over het beelt Gaftmael onze aenmerkingen. De Olyven eindelyk als een beelt van vrede (z'e de zinnebeelden der Vrede) voegen by 't genoegen zeer wel: want wat genoegen km 'er zyn zonder vrede en ruft. Daerenboven is de olyf ook een beelt van vreugt, a's brengende den olie voort, daer men zich in vreugde mede zalfde. Daerom zegt Dc- vid P£ 92.. vs. 11. Maergy zult mynen hoorn verhogen gelyk^eenes eenhoorns: ik^ben ■ met verfche olie overgoten. En Pf. 104. v. 15". Den wyn, die het her te des menfehen ver- heugt, doende het aengexjehte blinken in olie. Zie Piërius Hierog. Lib. LUI. cap. 14, |
|||||
1 _
|
|||||
E G E N. 473
Uit zyn Griekfch heeft ons
En met verfche roozebladen
Te bekleên.
Noit ben ik met zorg beladen Voor het geen
Mooglyk morgen ftaet te vrezen t Want wat raedt,
Om te weten of 't zal wezen Goet ofquaet?
|
|||||||||||||
^ G E N O
luim van 't genoegen zingen,
iemant dit in 't Duitfch beitelt 'k Lach met vorftelyk vermogen,
En met geit:
'k Zoek my nimmer te verhoogen, Voor gewelf,
'k Wil vernoegt en vrolyk leven, En geruft;
't Hooft een'frijfchen geur te geven Is myn lujit
|
|||||||||||||
GMOEGEN. [MINLYK]
MEn verheelt dit niet onvoeglyk als een jong Borflje*
fchoon en lachend van gelaet. Zyn kleet fchildert men vol bloemen , en fiert zyn hooft met eenen krans van mirten [A] en bloemen famengevlochten. In de flinkehant heeft hy een korfje met roozen, waertuiïchen een hart leit. Met de rechte hant maekt hy de mynen alsof hy de bloemen van't hooft wilde lichten, om dit hart nogh meer met die geurige gewaffen te verzien: zyride het eene eigenfchap der vryers, dat ze altyt andere vryers deelachtigh willen maken aen hun eige vrolykheit. [A] De Mirte is een beek van vreugde, vrolykheit, liefde, ais heilig aen Venus,
en van diergelyke zaken. Zie Piërius Hierogl. Lib. L. caj>. 49. &fiq<j. ah ook on- ze aenmerlüng D. over de Akademie bladz. $0. De overige verklaringe van dit beelt kimrien'uit onze voorgaende aenmerking gehaelt worden.. |
|||||||||||||
GERUST-
|
|||||||||||||
Ddd ddd
|
|||||||||||||
I. Deel
|
|||||||||||||
GÈRUSTHEIT.
|
||||||||||||
474
|
||||||||||||
■ ■'- ' "'"'-■'■ '"■^rrt*^^^i8!to
|
||||||||||||
GERUSTHEIT.
Zie hier eene Vrou , houdende met beide handen
het vogeltje Alcion, 't welk in zyn neft ftaet. By haer vliegt nogh zoo een vogel. Deze vogeltjes maken hun neft aen den oever der zee van zeer kleine
beentjes en graetjes van viflehen, die zy met zulk eene zonderlinge kunft, en zoo vaft en fterk in- en doormalkander vlechten, dat het neft zelf voor den fteek van een' degen veiligh en zeker zy. Het heeft de gedaente van een kauwoerde of pompoen, enalleenlyk een klein gaetje, waerdoor het vogeltje ter naeuwer noodt kan uit- en inkruipen. De oude Egiptenaers [A] ftelden dezen vogel dies tot een zinnebeelt van geruftheit, alsook omdat hy door eene natuurlyke inftorting de tyden weet te onderfcheiden en
|
||||||||||||
[A] Hier is onze Uitfchryver al weer doende met de Egiptenaren: daer dogh Pië-
rius, die deze beeldenfpraek verhaelt in 't 13 hooftftuk van zyn z? Boek, en dien hy geheel heeft uitgefchreven, in 'tnaeftvoorgaende hooftftuk welduidelyk h'adde gezegt- dat de Egiptenaeren, voor zoo verre hy wift, den Alcion in hunne beeldenfpraek niet hadden gebruikt: dogh dat dezelve plaets hadde by de Italianen. Zoo dan heeft onze Zinnebeeltfchryver alleenlykdie hooftftukken in Piërius gelezen, waer van hem 't op- fchrift deedt denken, dat 'er iets in zoude gevonden worden, het geen hem konde die- nen. Dat hy gezegt heeft, dat het neft van dezen vogel gemaekt wort van visgraeties, zulks fielt Plinius (1) twyfelachtig voor, zeggende, dat men niet weet, waer van 'c neft wort bereit, maer dat fommige meenen, van de graetjes van een zekeren vifch. Het zelve getuigt ook Ariftoteles (z): dogPlutarchus (3) ftelt het als zeker. Deneften worden volgens den zelven Plinius gebroken door harde flagen. Veele vertalen dezen vogel door den ysvogel: dogh dat het dezelve niet zy, die in onze Nederlanden onder dien naem bekent is, blykt genoeg uit de befchryvinge die 'er Plinius ter aengehaeldc plaets van geeft, hoewel 'er veel overeenkomfte istuflehen de kleuren van beiden. Zie meer van dezen vogel en deszelfs neft by de drie voornoemde Schryvers. |
||||||||||||
(i) Hifi:.
Nat. Lib.
X.cap.jt. (i) De A- ïiim. Lib. Ill.cap.14 (3)DcA- more prol eap, 4. |
||||||||||||
G E R U S T H E I T. 475*
en, zyn neft toeftelt wanneer hy ziet, dat het veele dagen [B] achtereen
ftil en fchoon weer [C] zyn zal. De Romeinen, hiervan eene gelykenïs ontleenende, gaven den tyt der rechtfehorfing, dat is, als men niet ter vierfchaer ging noch pleitte, den naem van Alcionifche dagen [D]. f_B] Sommige ftellen 'er vyf, fommige zeven 3 fömmige negen, fommige veertieri.
Zie Dalekamp over de even aengehaelde plaets van Plinius. Üvidius (1) en anderen,(t)Mecam. verdichten niet onaerdigh dat de Koning Ceix, en deszelfs huisvrouw Alcione, in de-X. ys. 745 ze vogels verandert zynde, de God der winden Eolus, de vader van Alcione, de ftormen, geduurende de broeidagen van deze vogels, bedwingt, en de zee ten gevalïevan zyne dochter en haere jonge vogeltjes doet ftille zyn.. Die dagen noemt men de Al- cionifche dagen, en fielt derzel ver begin op den nFebruary, andere ook vroeger. De reden van deze broejing in den wintertyt onderzoekt Albertus, en is ook te vinden by Piërius Hierogl. Lib. XXF. cap. %j. [C] Niet overal op de kuften van Italien, maer voornamentlyk in de ftraet van Si-
cilien of't naeuw van Meffina. Zie Plinius ter voorgemelde plaets, en Piè'rius HU* rogl. Lib. XXV. Cap. 24. [D] Zie Piërius ter plaetfe zoo gemelt. 't Zyn eigcntlyk die dagen, dat deze vo-
gels hun neft maken en broejen, gelyk gezegt is. Op deze dagen is ook niet onaer- dig gezinfpeelt door de Regeering der Stadt Amfterdam : wanneer de oproer van 't graeualdaer, in den jaere 1696 door de aenfprekers ter begraveniflè verwekt, geftilt zynde door de dapperheit der burgery, de voornoemde Regeering een gedenkpenning liet flaen en aen de Burgeren omdeelen: op'iwiens eene zyne Neptuin met zynen drie- tant, ftaende op zynen wagen daer men achter het wapen van Amfterdam opziet, komt ryden door een onftuimige zee, hebbende tot een omfchrift de woorden, waer- mede die zeegod de ftormende winden aenfpreekt by Virgilius: tALneid. Lib.I. vs. 139. MOTOS PRjESTAT COMPONERE FLUCTUS.
Dat is:
>r IS BEST DE BEROERDE B AREN TE STILLEN. Aen de andere zyde van den penning vertoont zich een ftille zee, op welke twe Alci-
ons bezigh zyn hun neft te maken, terwyl een lieflyk ftralende zon zigh boven de effène baren begint te verheffen. Men leeft 'er dit opfehrift boven: Halcpnibus reduc» tis, Senatus Amftelodamenjis civ'ibm fuis hoc antiqua virtutis JpeBaUefue fidei pramium largitur. dat is: Na het wedergeren der Alcions (verfta, het ftillen des öproers en 't herftellen der ruft) fchenkt de Raed van Amfterdam aen haere Burgers dezen gedenk? penning tot beloninghan der zelver oude dapperheit en beproefde trouwe. Twe andere pen- ningen, ter eeuwiger gedachteniflê van den Prince van Oranje, Willem I. geflagen door die yan Hollant en Zeelant, en daer op diergelyk neft van Alcions, zal de Le- zer vinden in het voortreffélyk werk van den Heere Gerard van Loon, over de Ne- derlandfche Hiftoripenningen /. Deel. bladz,. 345-. Zie voorts Klaudius Minos over 't 178 Zinnebeelt van Alciatus. GERUST HEIT.
Zie weder eene Vrou, fchoon van wezen, en leunende te-
gens een fchip aen. In haeren rechter arm houdt ze ee- nen Overvloetshoorn, en met de flinke hant de ploien [A.] haerer klederen. Op d\aerde ziet men een verroeft anker leggen, en op het hoogfte van den fcheepsrnaft eene vier- vlam.
Ddd ddd 2 Zy
[Aj Enkel om wat zwier aen 't beelt te geven, zonder dat hier in enige zinnebecl-
difche betekeniflè is. |
||||
476 G E R U S T H E I T.
Zy leunt aeneen fchip, om de vafte geruftheitte verbeelden, die do orde
bezadigtheit der zee veroorzaekt wort} want als die zich niet te wocft en wilt beweegt, maekt ze dat ons vrouwebeelt onbekommert aen het fchip leunen magh. Door den Hoorn van Overvloet wort aengeduit, dat de ftilheden van
hemel en zee [B] overvloet aenbrengen, d' een door zyne natuurlyke in-r ftortingen, d' andere door het aen- en afvoeren der koopmanswaeren. Het leggend anker, zynde een gereetfchap om een fchip, dat door de
ftormen geweldigh wort gefchokt en beftreden, door te behouden, is al- tyt een teken der geruftheit, wanneer men het zelve als een zinnebeelt [C] gebruikt. Met de viervlam meenen wy hier iet het geen de fchippers 't licht van
St. Ermo of het vrede vier noemen, het welk op den top van den maft ver- fchynende, een gewis teken der aenftaende ftilheit is [D]. [B] Ik zie niet, waer door hier de ftilheit van den hemel wort uitgedrukt: en zou-
de dit geheele beek liever paffen op den overvloet, die de zeevaert, zoo ze veilig en. geruft volbracht wort, pleegt aen te brengen: gelyk het volgende beelt verklaertwort, dogh daer mogelyk te onrecht. [C] De verfcheide betekeniffen van 't anker in de beeldenfpraek zie by Piërius Hie-
rogl. Lib. XLV. cap. 12 & feqq. \_U] Lees Seneka Natural. Qu&ft. Lib. I. cap. i. en Plinius Lib, II. cap. 37.
G E R U S T H E I T.
VAn Antoninus Pius heeft men eenen penning, op welken de geruft-
heit ftaet als eene Vrou wiens rechte hant het roer van een fchip houdt, en de flinke twee korenairen, beduidende de zelve den over- vloet der graenen, dien men kan genieten door het gerufte gebruik [A] der zee, in eenen vreedzaemen tyt. Laet u nu voortleiden tot het beelt der [A] Ik zoude veel liever denken, dat deze penning te kennen gaf den overvloedt
van alle zaken, die 't volk van Romen genoot door 't wys beftier der Regeeringe door hunnen Keizer: alzoo'tRëgeeringsbeftierdikwilsopdeoude penningen wort uitgedrukt door 't houden van 't roer van een fchip. Zie dezen penning, nevens nog een anderen van Hadrianus, by Oudaen in zyne Roomfche Oudheden bladz.. 327 0/289. alwaer hy 't omtrent de uitlegginge met ons eens is. Lees ook beneden de beelden der Ze- kerheit. GESTADIGHEIT.
"E Ene oude Vrou [A] die met beide haere handen eenen
*~* zantlooper houdt. Ter zyde ftaét eene klip, met veil of klimop rontom bewaffen. Door den ouderdom der vrouwe moet men het ryk des tyts verftaen ,dat
geftadigh volhardt in 'tverhaeften van onzen ondergang [B] : gelyk wy haer
[A] 't Is eene fchildery in de zale der Zwitfèrs in 't Paleis van onzen Heere te Ro-
me. De verklaring daer van, die ik gelove gemaekt te zyn door Dirk PieterlènPers, voldoet juift niet in alle deelen. [W\ Wat doet dit tot de Geftadigheit? Ik zoude 't liever zoo verftaen, dat het beelt
als een oude vrouw vertoont word, om dat de geftadigheit meer plaets heeft in oude lieden dan in jonge: dewyl deze altyt wifpeltuung, en in generlei zaek geftadig zyn, behalven in hunne wifpekuurigheit. Zie onze aenmerkirig B. over het twede beelt der Deftigheit bladz. zz6. |
||||
G E S T A D I G H E I T. 477
haerookals een beelt der geduurigheit den zantlooper toevoegen, dien
zy, opdat hy niet ftil zou blyven, geftadigh fchudt en onïkeert [C].| Over de rots en het klimop kan men aenmerken, dat zy, êie zich ver- ;
binden ten dienft der grooten, en daertoe al hunne dienftvaerdigheit en , vlyt aenwenden, doorgaens varen gelyk het klimop3 want om hunne ge- duurigheit en yyer verheven wordende, geraken ze allengs om hoog, en Zich aen de grooten leunende gelyk het klimop aen de klip, zoo kan't niet anders zyn, ofzelyden door het opfteigeren gevaer en aenftoot van ftornièn [Dj en ander onweer desf gevals. |
|||||||
[C] Dit is verkeert, en de genoemde fchilderyevertoont zulks ook niet: Wordende
de geftadigheit vertoont niet door 't omkeeren van den loper, maer door 't geftadig voortlopen van 't zant, dat in een goede loper nooit ftil ftaet, tot dat ze uit is. (TT) Wat ook dit tot de geftadigheit doet, begryp ik niet. Het komt my eenvou-
dig voor te betekenen degeftadigheit die iemant houdt in enigen handel: omdathet veil nooit ophoudt van klimmen, maer altyt geftadig voortkruipt, zoo lang'cr nog verder hoogte is, waer langs het zich zelven kan opbeuren* .___ | |
|||||||
GETROUHEIT.
TErwyl ik de befchryving dezer beeltenis opmaek, gevoel
ik in myn gemoet beweegeniflèn van verwondering en medelyden over de getrouheit fommiger dieren. Zy wort vertoont als eene Vrou in witte kleding; met twee vingers der rechte hant houdt ze eenen zegelring, en nevens haer leit een witte hont.
De zegelring is een teken van getrouheit [A], want met den zei ven fluit
en verzekert men de geheimeniffeni en het witte gewaet ftrekt een merk van de zuiverheit der trouwe [B]. I. Deel. Eee eee Men
[A] Zie Piërius Valerianus Hierogl. Lib. XL/. «*/>. 8. Hier toe behoort de daed
van Alexander den Grooten, die wy zullen verhalen over 't beek der Stilt.wjgenhtit. [B] Zie de aenmerk. F. over de Gemhttghtit.
|
|||||||
478 GETROUHEIT.
Men plaetft den hont by dit beelt, omdat hy een zeer getrou clier is,
waervan Plinius in zyn VIII. boek verfcheide exempels opgeeft, en onder andere dit gedenkwaerdige van Titus Labienus [C] hont, het welk te Rome gezien wert, in 't jaer waerin Appius Junius en Publius Silius Bur- germeefters waren. Labienus dan gevangen zittende, liet de hont niet na geftadigh voor den kerker te leggen j en hy daerna als misdadigh van een zekere hoogte, Scala Gemonia [D] geheeten, afgeworpen zynde, 't geen eene ftraf was, te Rome over de misdadigen gebruiklyk, bleef de hont nochtans trouhartigh by het lichaem van zynen doodenheerftaen, toonen- de zeer veele tekens van droef heit, ja dragende de fpys die men hem gaf, aen den mont zyns geftorven meefters. Eindelyk toen men het lichaem in den Tyber worp, fpringt de hont uit groote liefde naer't zelve toe, en hielt het een goede wyl boven 't water, tot groote verwondering van alle die het aenzagen. Men leeft ook by Eraftus van een Roomfch rid- der, die een eenigh zoontje hadde, dat nogh in de kieren was, en waerby gemeenlyk een huishont lagh. 't Geviel eens dat de ridder van huis ging, om by eenigh fteekfpel of fpiegelgevecht te wezen j en dewyl zyn huis- vrou, om haerenieusgierigheit te voldoen, het zelve gaerne zien wilde, floot ze den hont en het kleene kint by malkander in eene kamer, en alle haere dienftmaegden met haer nemende, klom ze op den zolder, vanwaer ze het vermaek kon hebben der befchouwinge van het gezeide ridderfpel. Maer op dien tyt kruipt 'er juift eene fchriklyke flang door een gat van den muur in de kamer en naer de wieg toe daer het kint in lagh, 't geen ze voor zeker meende te dooden. De hont hierop befpringt de flang met dap- peren moedt, overwint ze, doot ze, en wort zeer bebloet van de beten der flange. Ondertuffchen was door al dit gevecht de wieg met kint en al recht het onderfte boven gevallen. De voedfter nu wedergekeert, het bloet en de omgeftulpte wieg ziende, en daeruit giflende dat het kint doot was, loopt verbaeft en met benaeude tranen naer den ridder 's kints vader toe, en brengt hem onwetende een valfche maer droeve tyding. Wat volgt'er op? De ridder, door dit al te jammer lyk berecht als razende ge- worden, vliegt toe, en houwt met eenen flagh den zoo onfchuldigenhont voor zynen o vergetrouwen dienft, in twee ftukken; en zich hierop naer de wieg haeftende, daer hy zyn kint doot en verfcheurt meende te zullen vinden, ziet hy het zelve met groote blyfehap en verwondering levendigh en ongedeert. Ten leften ook de doode flang gewaer wordende, quam hy tot de kennis van dit zeldzaem geval en zyne dooling; har telyk bedroeft zynde, omdat hy dien onfchuldigen huiswachter gedoot had, in plaets van hem dankelyk te beloonen over zyne wonderbaere getrouheit. Men zou veele voorbeelden van de getrouheit der honden uit de hiftorien hier kunnen aen laffen; onder andere, hoe twee jagthonden hunne trou n@gh toonden by het lyk van den vermoorden Graef Floris den V. van Hollant, te
[C] Eene vergiffing in den naem. Plinius zelve Hifi. Nat. Lib. VIII. cap. 40.
noemt hem Titus Sabinus: en Tacitus Annal. Lib. IV. cap. 18 & 68. geeft hem den naem van Titius Sabinus, of, gelyk Muretus wil dat men aldaer moet lezen, Tkurïus Sabinus. Titius ftaet ook in fommige oude Boeken van Plinius. [Dl Zie Alexander ab Alexandro Genial. Dier. Lib. III. cap. 7. Sommige Wil-
len, dat deze plaets zoude geweeft zyn niet een hoogte, maer eene diepte ofwel uit- gegraven put: miflehien te onrecht. Zie de verfcheide gevoelens, en de Schryvers, daer over handelende, by Pitiskus in Lex. Ant. Rom. voce Gemonia. |
||||
GETROUHEIT. . 479
te vinden in de Rymkronyk van Melis Stoke* maer wy moeten ons beftek
niet te buiten gaen [E]. [E] Wy zullen ons ook binnen dezelve paelen houden, en wyzeilde den Lezer na
deplaetlên, daer voornaemfte voorbeelden te vinden zyn, (namentlyk Plinius Lib. VIII. cap. 40, Plutarchus Libro de Solen. Animal cap. 30, gi en 33. Celius Rhodiginus Left. Antiq. Lib. XII. cap. 59 & Lib. IX. cap. 5-3. Alexander ab Alex. Gen. Dier. Lib. I. cap. 3. en Lib. III. cap. 7. en Piërius Valerianus Hierogl. Lib. V. cap. 10.) alleenlyk eenige weinige aenmerkenswaerdige dingen, van der honden getrouheit kor- telyk ter neder ftellen. Ten tyde toen de Atheners in den oorlog met Xerxes hunne Stadt verlieten en zich 'tfcheep begaven, fprong de hond van Xanthippus, den Vader van den vermaerden Perikles, in zee, en zwom de galei na tot aen 'teiland Salamis, daer hy terflont ftierf. Men begroef hem daer, en noemde die plaets ter gedachtenifïe van deze trouwe Cynojfema, dat is, hontsgraf: gelyk de evengenoemde Plutarchus ge- tuigt in 't leven van Themiftokles kap- 19. Sommige volkeren gebruikten de honden in den oorlog, en hadden aen dezelve zeer getrouwe helpers. Van de Kolofoniers en Kaftaballenzen getuigt dat de voornoemde Plinius; van die van Magnefia verhaelt het Eliaen Var. Hifi. Lib. XIV. cap. 46. en van de Hircaners Hifi. Anim. Lib. VII. cap. 38. Van Filippus, den Vader van Alexander den Grooten, Polienus Stratag. Lib. IV. cap. z. 16. van Aliattes Lib. VII. cap. z. 1. behalven meer anderen: gelyk te zien is by Lipfius Cent. 1. Ep. 44. ad Belgas, ten enenmael lezenswaerdig. Sokrates zweert in PlatoosFedroby een hont, wanneer hy wil, dat men trouwe en gehoorzaem- heit aen zyne overigheit bewyze : volgens de aenmerking van Piërius Valerianus Hier. Lib. V. cap. 9. daer hy echter tot de trouwe van den hont te onrecht brengt een ze- keren ouden penning: gelyk getoont zal worden in 't beek Maete. GETROUHEIT.
E Ene in 't wit gekleedde Vrou, hebbende eenen fleutel in
haere hant, en nevens haer eenen hont. De fleutel is een teken van de geheimhouding derzaeken die de trou der vrientfchapaengaenj gelyk ook de hont, door een zonderlinge drift der natuure, zynen meefter getrou is, het welk wy zoo even getoont hebben. G E V A E R.
SChrik niet in 't befchouwen dezer beeltenis. Gy ziet ee-
nen Jongeling al wandelende door een velt vol kruiden en bloemen, op eene flang treden, die zich ineen krullen- de , fel toefchiet om hem in zyn been te byten. Ter rechte zyde van hem ziet men eene diepe fteilte, en ter flinke eene fnelloopende rivier. Hy fteunt op eenen zeer kranken riet- halm , terwyl 'er van den hemel een blixemftrael nederfchiet. Schoon het leven van jong en out even bedrieglyk en onzeker [A] zy,
volgens 't geen de Heer Kriftus in 't algemeen zeit, Matth. xxiv. v. 42. JVaektdan, want gy weet niet 3 in welke uure uw Heer komen zal, evenwel is de jongkheit in meer gevaer dan de ouden, ter oorzaek haerer drift, moedten ftoutheit, want die maken dat ze zich onbedachtelyk waegt, en voor zeer veele gevaeren bloot ftelt. Dat de jongeling door een bloemryk velt gaet, 'en eene flang ontmoet,
Eee eee 2 die
[A] Zie 't beelt Kort Leven onder de Letter L.
|
||||
48o G E V A E R.
die hem dreigt te byten, brengt my een ongeluk te binnen, dat in het jaer
Zeftienhondert en vyftien, zekeren jongeling te Bagnakavallo wedervoer. Dees, door een luftige plaets met een jagtroer op den fchouder wandelen- de, wert eene flang gewaer, en zyn roer aenleggende om ze te doorfchie- ten, berft het zelve dierwyze, dat de jongeling doot, en de flang vry raekt. Het zou dan vervolgens niet qualyk kunnen voegen, indien men by dit
beelt ook een roer ftelde, dewyl 'er naeulyx iet gevaerlykers gevonden wortj want het doot niet alleen met voordacht de vyanden, maer brengt ook fomtyts onverhoets en tegens den wil des fchutters, vrienden, of ou- ders, of den perfoon die het handelt zelven om 't leven, of in eenen zeer gevaerlyken ftaet. Dat de jongeling langs eenen kruit- en bloemryken wegh wandelt, en
onverwacht van de getrapte flang [B] met eenen beet gedreigt wort, geeft te kennen, dat de menfch, het aengenaeme padt van de vergangklyke voorfpoet der werelt betredende, lichtlyk onvoorziens en in een oogen- blik kan overrompelt worden van onheil en elende. Men zoude ook kun- nen zeggen, dat de wegh vol kruiden en bloemen, tuffchen eene diepe fteilte en een' vloeienden ftroom gelegen, betekent, dat, terwylmenden wandel des tytlyken levens langs het fpoor van aerdfche geneugten en wel- luften heene ftiert, men zeer veele gevaeren, zoo te lande als te water [C] met zich fleept} en dat wy, zonder deugdelyke en edele overleggingen wandelende, geduurigh in gevaer ftaen van neder te ftorten in eene zee van elenden, of in den diepen afgront der eeuwige verdoemenis. Het riet [D] beduit de broosheit van dit leven, dat altyt in gevaer is,
omdat het al meeft leunt en fteunt op zwakke en nietige dingen, en niet op zulke, die te recht loflyk en befchouwens waerdigh zyn. Deblixem, nederfchietende als gezeit, geeft te verftaen, dat wy niet
alleen op 't lant en op 't water voor ontelbaere gevaeren bloot ftaen, maer daerenboven ook onderworpen zyn aen de neigingen des hemels, die ons zyne werkingen inftort, voor zoo veel zyne neiging lyden kan: zoodat men zeggen magh, dat Godt dikwyls toelaet, dat wy om onze zonden en misdaden, door verfcheide toevallen en wangunften, geftraft worden. Jako-
f_B] Gelyk de vogel vanger in de fabelen van Ezopus, en Euridice, de vrouw van
Orfeus, by Ovidius, Metam. Lib. X. vs. iö. en by Servius over Virgilius Georg. Lib. IV. vs. 317. en de Nimf Eperie, by den zelven Ovidius Met. Lib. XI. vs. 775-. [C] Propert. lib. II. El. 20. vs. 5-0.
At vos incertam, mortafes, funeris horam
Quazritis, 6c qua fit mors aditura via.
Quasritis 8c coelo Phoenicum inventa fèreno, Qyae fit ftella homini commoda, quasque mala.
Seu pedibus Parthos fequimur, feu claflè Britannos; Et maris 6c terras caxa pericla vias.
Waer van de zin hier op uit komt: Maer gy, o menfehen, z,oekt de onzekere uur ie weten
Van 't fierfioty en wat wegh de doodt eens naken zal:
Gy f oogt uit 's hemels flaet z.orghvnldig af te meten {Een oude vinding der Fenicers) wat geval
Van voordoet of van ramp elk^fiarrelicht voorfpelt.
Maer 't zjy wy 't Brittifch Ryk, beflryden langs de baertn t 't Zy dat we 't Parthifch heir vervolgen in het velt,
Zoo land als z,ee z.yn vol onzekere gevaeren. [D] Zie onze aenmerking B. op 't eerfte beelt der Elende.
|
||||
GEVAER. 481
Jakobus zeit in zynen Brief, kap. I. v. 15. De zonde 'voleindigt zyndebaert
den doot: en geen menfchlyk vermogen kan de magt van hem, die wettenen palen aen alles geftelt heeft, wederftaen. Het mogt den poëet Efchilus niet baten, dat hy in 't velt wandelende:, het gevaer des doöts, 't geen hem voorzeit was [E], zocht te ontvlieden: wanteen arent, dragende eene fchiltpadde in zyne klaeuwen, zagh van boven uit de lucht het kaele en gladde hooft dezes ongelukkigen dichters, en meenende dat het een fteen was [F], liet de fchiltpadde daer van boven recht op nedervallen, zulx dat Efchilus op den zelven dagh het leven verloor, op welken hyhet gevaer meende te myden. Zie Plinius [G] Lib. X. c. 3. f_E3 Namentlyk, dathy op dien dagh door een nederftortingeZoude omkomen: het
welke hy menende van eenig gebouw, boom of iets diergelyks te moeten verftaen worden, geen vrees voor gevaer fcheen te zullen hebben in 't open velt. [F~\ Ingen'mm ejl ei (aquike) teftudines raft as frangere e fablimi jaciendo: dat is, De
aert des arents is ('t Zyn de woorden van Plinius zelf) de geroofde fehiltpadden te breken door dezelve uit de hoogte neder te werpen. [G~\ En Valerius Maximus Lib. IX. cap. 12. Ext. Exem. 2. Wat voorts de
befchryving van dit beelt belangt, hetzelve kan nogh op verfcheide andere wyzen worden vertoont: by voorbeelt, men kan iemant ftellen met de blote voeten op het (cherpe van een fcheermes, of over brandende kolen doen gaen, of zyn handt leggen tuffchen eenambeelt en hamer, of eenfcherp zwaert recht boven zyn hooft hangen aen een dunnen draedt j op welke wyze Dionifius aen een zekeren pluimftryker eens toon- de het geduurigh gevaer der Tirannen. Insgelyks, dat veel overeenkomft zoude heb- ben met de tegenwoordige beelteniflè, kan men iemant fchilderen die voor zich ziet een zeer grote fteilte, en van achteren vervolgt wort van wolven, als ook iemant die een wolf by de ooren heeft, of een kraen, die haeren hals in den bek fteekt van eenen wolf. Alle welke dingen opzicht hebben op oude fpreekwoorden, fabelen of ge- beuiteniflen. Zie daer over (dewyl de plaets hier te klein is om alles breder te zeg- gen) den groten Erasmus Chil. 1. Cent. 1. Ad. \6 en 18. & Chil. 3. Cent. 10. Ad. 94. & Chil. 1. Cent. 9. Ad. 72. & Chil. 3. Cent. 4. Ad. 94. & Chil. 1. Cent. 5". ad. zj. & Chil. 2. Cent. 7. Ad. 63. Meer dietgelyke beelden Zoude iemant, dien 't lufte, kunnen opmaken uit dit zelve werk der fpreekwoorden van Erasmus. Zie de- zelve by een gebracht onder den titel van Difirimen. GEVAL.
HEt 'geval of lot maelt men als eene Vrou met een men-
gel verwigh [A] kleet aen. Zy houdt in de rechte hant eene goude kroon en een beurs vol gek, en in de flinke ee- nen ftrop of ftrik. De goude kroon en worgftrop betekenen, dat het lot den eenen geluk-
kigh en den anderen rampzaligh maekt. Maer of'er evenwel zulk een lot of geval, enhoedanigh hetzy, daervan ftaet in andere gelegentheden te fpreken : het zy ons hier genoeg, alleen door het geval of lot te verftaen de zeldzaeme gefchiedeniffen van zaeken, die buiten het oogmerk en te- gens de verwachting des bedryvers, niet zelden zoo wonderlyk uitvallen. Dit is door Auzonius [B] zeer geeftigh, en in overeenkomft met ons te- . * I. Deel Fff fff genwoor- [A] Betekenende de verfcheidenheit en onzekerheit van 't lot.
[B] Auzonius is niet de vinder van deze vaerzen, maer heeft ze overgenomen uit
het Griekfch. Men vint dit puntdicht in die tael op twederhande wyze, en wort elk aen een byzonderen maker toegefchreven, 't een aen Plato of Antipater, 't ander aen Statilius Flakkus. Echter is 'er enigfins verfchil over. Men zie Vinetus over Auzo- nius Epigr. 23. daer men ook die Griekfche vaerzen vind aengehaelt: en Menagius over Diogenes Laè'rtius Lib. III. §. 33. |
||||
482 GEVAL.
genwoordigh beelt, uitgedrukt in deze vier vaerzen [C]:
Thefauro invento qui limina mortis inibat,
Liquit o vans laqueum, quo periturus erat.
At qui, quod terra abdiderat, nonrepperitaurum, Quem laqueum invenit, nexuit, Scperiit. Dat is: Iemant die zich verhangen wilde, en airede aen de port der doot ge- komen was, eenen fchat vindende, verliet met èlyfchap den ftrop, waermedehy zich meende te verworgen. Maer de ander, die het gout niet vondt dat hy in deaerde verborgen had, knoopte den ftrop, aldaer gevonden, om zynen hals, en liet het leven. Dat is voorwaer een fraeie verbeelding van het wufte ge- val i en ik zou 'er Hollantfch rym van maken, indien myn luft en tyt het thans gehengden. [CJ Dezelve Auzonius heeft het ook dus vertaelt :
Qui laqueum collo neótebat, repperit aurum:
Theiaurique loco depofuit laqueum.
At qui condiderat, poftquam non repperit, aurum, Aptavit collo quem reperit laqueum. Namcntlykgelyk het dubbeld in 'tGriekfch was, zoo heeft het Auzonius ook dubbeld willen leveren in 't Latya G E - V A L,
"CEn Maegt die blint, maer evenwel frifch van öudde is.
*-' De wint blaeft haer van de eene zyde zulx op 'tlyf, dat hy haer kleet vult en oplicht. In haeren fchoot draegt ze eenige koftlyke gefteenten en adelyke fieraden. Daer is weinigh onderfcheit tnflchen het geval of lot en de Fortuin [AJ,
en daerom worden ze beide blint gefchildert, omdat ze geen van beide acht nemen [B] op de verdienften der menfchen, maer de minft waerdig- ften mee/l fchynen gezint te zyn en te begunftigen. Men plagt derhalve ook te zeggen, dut de jeugdige levens tyt een moeder is van weinigh verdien- ften [C]. De wint die in 't kleet blaeft, beduit dat het geval door de woorden en
gunft van magtige luiden, of door het goede gerucht des volx [DJ gehol- pen wort. Het meisje draegt den fchoot vol edel gefteente, ten bewyze dat ze
bezigh is, om den menfch eenen overvloet te heitellen van onverwachte goederen. Dit betekent dan het beelt in den beften zin, maer men doopt ook
f A] Zie naderhant de verfcheide beelden van de Fortui».
[BJ Zie een heerlyk vers dienaengaende by Asklepius in de Catalecta Virgiliana van
Scaliger pag. iy$. en by Horatius Lib. I. Od. 35". f_C] Van dat oordeel was ook de Keizer Tiberius: die wanneer hy zach, dat men
zyne jonge neven een buiten gewoon grote eere wilde aendoen, in den Raed zeide,- dat zoo een eer eene beloninge was, die men aen niemant anders moeft geven, als acn luiden van ondervindinge en van jaren: non debere taliapr&mia tribui nifiexpertis, & atate proveïïis. Sueton. Tib. cap. ƒ4. \jy\ Dat ook, zoo wel als de gunft der Groten, zoo licht is als de windt: en zoo
ras als de gunft der machtigen iemant begeeft, zoo verlaet hem ook doorgaens terftont het goede gerucht des ongeftadigen volks, en dien ze eerft hemel hoogh prezen, ver- vloeken ze nu tot in den afgront toe. Een doorluchtigh voorbeelt hier van wort ons getoont 'm Sejanus door Juvenael in zyn tiende Schimpdicht vs. 56 enz. |
||||
GE VA L. 483
|
|||||
GEVEINSTH EI T.
Zie deze hier verbcelt als eene Vrou die boven haer gezigt
eene gryns zoo houdt, dat het beek twee tronien ver- toont. Zy isbekleet met een tweeverwigh en gefprenkelt ge- waet. In de rechte hant heeft ze eenen exter, en in de flin- ke eenen granaetappel. Voor haere voeten ziet men eenen aep. Door dubbelheit van woorden en gelaet het hart en gemoet të verber-
gen, heet geveinftheit: en hierom houdt de beeltenis eene gryns [A] zulx voor het gezigt, dat ze het waere gelaet dekt, en hetvalfchelaetbefchou- wen ■, gelyk mede haere aert door het tweeverwigh kleet vertoont wort. Zy houdt eenen exter in de rechte hant, omdat deze vogel geveinftheit
beduit, doordien het eene deel zyner vederen wit, en het andere zwart is [B]. Fff fff 2 Wat [A] Vergelyk met dit beelt ook de beelden van 't Bedrogh, en die der Schjnheilig-
heit, nevens 't geene over dezelve is aengetekent. [B] De uitlegging van Pièrius (1) is klaerder. De exter% (zeit hy) is ook. een beelt (i)Hierog;
van leugens en geveinftheit: als welke van vooren wit, en van achteren x.wart is, beteke- Llb' 33' Kende een vriend-, die in den eerften fchyn als zjtiver en oprecht voorkomt, maetkortdaer^' l ' na bedrieght. Van de zulk? wil men dat moet opgevat worden de zjmfprtuk^van Pitha- goras
|
|||||
484 G E V EI N S T H E I T.
Wat den granaetappel in haer%flinke hant belangt, Piè'rius [C] merkt
aen, dat, vermits de mee fte menfchen meer den fchyn beminnen dan het waere wezen, en de granaet boven alle andere appels zynen kooper geheel bedriegt, als komende met het geene hy vertoont niet overeen, en echter met zyne purperé, blozende en aengenaeme kleur den befchouwer acn- lokt, maer ten meeften deel van die hem openen, muf, verrot en Hinken- de wort bevonden} dat, zeg ik, veele der ouden de geveinsde vroom heit door zoodanigh eenen appel hebben uitgebeelt. Zeker fchoolgeïeerde vergelykt ook de hovaerdigen by den granaetappel [D], omdat ze, zeit hy, van buiten zeerfchoon, maer van binnen als verrot zyn. Dat flach van menfchen is door Horatius dichtpen [E] ook niet weinigh gehekelt. Lu- ciaen vergelykt de veinzers by de boeken der Treurfpelen, die met gout en purper verfiert, van buiten eene fchoone gedaente vertoonen, terwyl ze van binnen niet anders begrypen dan bloetfchanden, verkrachtingen, razernyen, vadermoorderyen, elenden, ondergang van treflyke geflach- ten en fteden, en allerlei flach van wreede en beeftige fchelmeryen. Men fielt eenen aep by haer, omdat deEgiptenaers[FJ, eenen perfoon,
die
goras, fuv ptketviifuv ^ yivio-S-eti, proeft niet van die dingen die eenzwarten ftaert heb-
ben: te kennen gevende, dat men geene veinzers, ontveinzen offihynheiligen moet ontfan- gen in zyne vriendfihap. En wat de leugen belangt, de Taelkundige Trifon ztcht daer van, to 4/eüSo? iv rot; eV%<*roi<r [AtX«,iviT»t de leugen is van achteren zwart. Zie hier van het beek Leugen; en over de aengehaelde fpreuk van Pithagoras lees Erasmus Chil. i. Cent. i. in fymbolis Pithagora non lange ab initio: van wien Piërius't zyne heeft overgenomen. Zie ook Aenmerking F over de Gerechtigheit. TC] Hierogl. Lib. LIV. cap. 30. uit wien al 't volgende, tot daer van den aep
gefproken wort, genoegzaem van woort tot woort is overgefchreven. [D] Superbus malum Punicum efi, quod interim putridum fit, exterius vero mirabi-
lem pra fe decorem ferat. [EJ Lib. I. Ep. 16. in deze verzen, aengehaelt by Piërius.
Vir bonus eft quis ?
Qui conflilta patrum, qui leges, juraque fervat: Quo multas magnasque fècantur judice lites: Quo refponfbre, & quo cauflie tefte tenentur. Sed videt hunc omnis domus & vicinia tota Introrfum turpem, fpeciofum pelle decora. [F] Volgens 't getuigenifïè van Horus Apollo Lib. II. Hierogl. 67. en Piërius Va-
lenanus Hierogl. Lib. 6. cap. 19. Doch onze Schryver vermengt hier de betekeniflè van veinzen en ontveinzen. Veinzen is iets vertonen dat men niet is: ontveinzen, bedek- ken 't geen men is. Zoo veinft iemant droef heit, wanneer hy die wel uiterlyk ver- toont, maer in der daedt niet heeft: en in tegendeel ontveinft iemant zyne droef heit; die inwendig bedroeft zynde, zyne droef heit niet uiterlyk vertoont, maer verbergt. Zoo is dan de aep of liever kat (gelyk wy terftont zullen acnwyzen) een beek van iemant die enkelyk zyne gebreken en fèhande ontveinfl, dat is, verbergt en bedekt: zonder dat hy juift door 't vertonen van eene byzondere vroomheit en deug tracht gehouden te worden voor een eerlyk en deugtlievend man, en ondertuflehen anderen te bedrie- gen : hetwelk 't werk en de toeleg is van een veinzer. De kat derhalven is geen beek van geveinftheir, maer van ontveinzinge en verberginge van fchandelykheden, die men ftil in 't geheim bedryft: en zoo ftellen 't ook Horus en Piërius in de aengehaelde plaetfèn voor. Dat het een kat, en geen aep is in de Egiptifche Beeldenfpraek, be- wyft de zelve Piërius Hierogl. Lib. XIII. cap. 42. wiens aenmerking, om dat ze zeer fraei is, wy ten dienfte van den ongeletterden Lezer hier vertaelt zullen by voegen. Dat een aep die pijl:, zegt hy, een ontveinzer van ondeugden betekent, zulks hebben wy ep zyn plaets gezegt, naaemael wy 't in de gedrukte boeken van Horus zoo hadden gevon- den: maer na dat wy boeken, die met de hant gefchreven en oudt waren, zyn machtigh geworden,
|
||||
* s
GEVEINSTHEIT. 485 I die zyne gebreken en vuilheit ontveinften bedekt, willende uitbeelden,dit
door een pifTenden aep deden, dewyl dit dier zoo mydende en fchaemach- tigh van aertis, dat het, als 'tzyn blaes ontlaft heeft, op de zelve wys doet gelyk de kat met haeren drek, een kuiltje in d'aerde gravende waerin zy den zelven verbergt en onder krabbelt. geworden, zoo hebben wy op dieplaets niet ir&mov, aep, maer «/As?^, kat, gevonden,
't geen ons ookjwaerfchynlyker voorquam . dewyl alle de katten van dien aert zyn, dat ze alle haere vuiligheit z.00 naerftig als ze konnen, of onder 't zand, zoo ze daer konnen by- komen, begraven, of onder iets anders ten eenenmael verbergen. Zeker de Egiptenaeren, daer ze 'm 't openbaer en op de flraeten zelfs hunne fpyze aten, waren nochtans naer 't voorbeelt der katten gewoon, om hunne natuur te huis, en wel in 't geheim, te ontlaft en. Deze reinheit word ook, den Hebreen bevolen in acht te nemen, gelyk\ Deuter. XXIII. vs. iz. Gy zult ook eene plaetiè hebben buiten den leger: endedaer heenen zult gy uit- gaen na buiten: ende gy zult een fchupken hebben neftèns uw gereetfchap: ende't zal gefchieden, als gy buiten gezeten hebt, dan zult gy daer mede graven, ende uomkee- ren, ende bedekken dat van u uitgegaen is. Welks gewoonte ook^ by de Perzen zoo om- zichtiglyk^is onderhouden, dat ze in 't gezicht van een ander niet alleenlyk^ niets uitbraek? ten, maer zelfs hun water niet maekten: en die zulks epentlyk. deed, kreeg daer door een fchandlyken naem. fa wat meer is, men zegt dat in de ft ad Alexandrie in Egipten, be- roemt voor de allervolkrykfte koopflad van de geheele werelt, de inwoonders tot op den hul- digen davh toe al zoo eenen groeten afkeer betoonen van iemant die uitfpuwt, als by ons iemant voor/pot en berifpinge bloot ftaet, die opentlyk^een windt lof dat het gehoon wort. Had de Italiaenfche opfteller van dit beelt deze plaets gezien, (om welke te zoeken Piè- rius hem in de eerftgemelde plaets aenleiding genoeg hadde gegeven) ik ben verzekert, hy zoude ons de moeite benomen hebben van ze uit te fchryven, en ze, gelyk de reft, van woort tot woort hebben overgenomen. Voorts zyn ook de vis fepia, en by deE- giptenaeren ook het panterdier beelden van geveinftheit, volgens Piè'rius Hierogl. Lib. XXVIII. cap. 6z. en Lib. XI. cap. 29. en Horus Apollo Lib. II. Hierog. 90. hoewel de fepia een andere betekenis heeft gehad by de Egiptenaeren, volgens den zelven Horus Lib. II. Hierogl. 114. Van de fepia zal gehandelt worden over 't beelt Leugen: van de panter is reets breetvoerigh gefproken in en over 't vierde beelt van 't Bedrogh, bladz. 90. GE W E L T.
LAet het gewelt vertoont worden als eene Vrou met een
(abel op de flinke zyde, en een kneppel in de rechte hant, met de flinke voorts een kint houdende , dat ze dap- per flaet. 't Gewelt is eene kracht, die men bezigt tegens een' daer men over
magh, gelyk het hier ge wapent tegens een zwak kint geftelt wort, dat nergens hulp vandaen krygt. Aldus noemt men geweldigh [A] de bewe- ging van eenen fteen, dien„men naer om hoog werpt, tegens de beweging, hem eigen door de natuur der voortvloejing, die dan opwaert gaetj en al- I. Deel G g g g g g zoo [A] Dat dit een ander foort van gewelt is, als waer van in 't begin van dit beek
wort gefproken, zulks blykt van zelfs. De oorzaek van zodanig een beweging noemt men in de Logica of Betoogkunde eene vrye oorzaek: als wanneer, by voorbeelt, ie- mant een fteen werpt om hoogh, dan is hy de vrye oorzaek van die beweging, om dat hy ze ook recht uit, of fchuin hadde kunnen werpen. Maer als een fteen recht nederwaerts valt, dan wort het gezegt te zyn eene nootzakelyke oorzaek van diebe- weginge, omdat ze zoo moet gefchieden door noodzakc van de natuur van een fteen: en zoo in andere dingen meer. Maer alzoo 't hier geen plaets is om onderwys te ge- yen in de Betoogkunde, zullen wy ons in dez.cn nist verder inlaten. |
|||
G
|
|||||||||||||||||||
486
|
W
|
||||||||||||||||||
N.
|
|||||||||||||||||||
zoo ook andere diergelyke «aeken, die in dusdanigh eene beweging maer
weinigh tyts duuren, dewyl de natuur, aen welke de kunft en de kracht ten lellen gehoorzamen, haer weder te rug roept, en der zelver eige nei- ging lichtelyk helpt. |
|||||||||||||||||||
G
|
|||||||||||||||||||
W E TE N.
|
|||||||||||||||||||
E
|
Ene Vrou die met haere handen een hart voor haere oo-
|
||||||||||||||||||
gen houdt, en ook deze woorden, met gout gcfchre-
ven: oikeia stnesis, dat is, eigen geweten. Zy ftaet bloots voets in 't midden tuiïchen een' bloemryken beemt, eneene wildernis vol doornen. Door het geweten verftaet men de kennis die elk van zyn eigen doen
en verborge gedachten heeft, en andere menfehen onbekent is: en daer- om ziet men ze haer eigen hart befchouwen, als in 't welke de verholenfte geheimeniflenfchuilen, die ons alleen, het zy men wil of niet, kenlyken openbaer zyn [A]. Aldus zeit ons out Hollantfch fpreekwoort -t Vrae? u zelven, 't hart liegt niet. Zy ftaet met bloote voeten in zulk eene plaets als gemelt is, om den
goeden ofquadenwegh te verbeelden, langs welken een ieder wandelen- de, dat is in deugt of in zonden, de fcherpe dorens vanleet, of zoeten reuk van blyfehap gewaer wort. Deugt -verheugt. Zondefmart. (0 Out. [A] Heerlyk is de lej van Ifokrates, fchooneen Heiden (i): M-niimlt uvh\ «i<rvfh
ad uem. mi*»* tkmfy A„<re.v x»i yd? raV «AAs? tdfyt, ™vr<2 yt fvmSfcw. <jat js: indien iets fchandelyks mocht doen, fchep nooit hoop, dat het Kal verborgen blyven. Want albhfr
het verborgen voor anderen t gy zult 'er ten minften in Hw eigen geweten van overtomen Al tgeene voorts in dit bcelt voorkomt, is of van zelfs klaer, of zal verder worden uitgebreidt m en over de drie raeftvolgende beelden. ° |
|||||||||||||||||||
GEWETEN
|
|||||||||||||||||||
GEWETEN. 48f
GEWETEN.
AL weder eene Vrou, maer zeer fchoon van wezen. 2y draegt eert
wit gewaet, en daer een zwart bovenkleet [A] overheen. In haere rechte hant ziet men eene yzere vyl > en de borft naer de zyde van 't hart open, alwaer een bytende flang of worm [B] zit j gevende die te kennen, dat het gemoet des zondaers geftadigh geprikkelt en geknaegt wort. He- laes, zeitLukanus [C], hoe groot eeneJiraf'geeft een quaetwetendgemoet den elendigen l Vondel toont dit zeer fraei in zynen Jozef in Dothan, alwaér Judas dit tot zyne broeders zegt: 't Zy 'verre dat ik u ofmy by Kain zet.
Die zich met Abels bloet zoo gruwelyk befmei.
Hoe dootfch zagh hy 'er uit! hoe wert zyn hart gegeten
Van binnen l och3 zyn hair Qzoo pynigt het geweten ; <. ^ : i
Den broederjlagtigen) hing altyt nat van zweet.
Hy vloodty en waer hy vloodt, hem docht dat Abel kreet,
En Godtsgerechte wraek den moort zat op de hielen.
Gelukkigh dan die in ernft zeggen magh:
Gy weet} ogoedeGodt3 '
Zoo verre van bedrogh in uwen troon gezeten,
Hoe onbevlekt ik bent en zuiver van geweten. [Aj Hier wil hy ongetwyfelt voorftellen een geweten van goet en quaet. Het
goedt geweten wort uitgedrukt door 't witte kleet, het quaedt door 't zwarte: gelyk ook deszelfs knaging zal afgebeelt worden door de vyl, die gewoon is zelf 't allerhart- ftc yzer te knaegen: en alzoo is de confcientie, zoo wanneer ze zich begint te bewe- gen , fcherp genoeg om 't allerhartfte flaelen hart te doorknagen en te verteeren. f_B] Hy ziet op de woorden van Jefaias kap. 66. v. 24. die Kriflüs toepaft op een
knagend geweten in de helle, Mark. 9. vs. 44, 46, en 48. Het zelve hebben de hei- denen te kennen gegeven door hunnen Prometheus, wiens lever geduuriglyk wiert af* gegeten door een'arent of gier; alsook door hunne Furiën ofhelfche godinhen der razernye. Welke dingen, dewyl genoeg van veelen, en byna tot walgens toe zyn uitgebreit, zoo zullen wy ons daerover niet verder uitbreiden. Zie over 't goedt en quaedt Geweten fraeie aenmerkingen en zinnebeelden in de verzameling der Zinnebeel- den uit Oude en Nieuwe Schryvers, doorgaens gevoegt achter Piërius, in het twede boek, onder de titelen van Cenfciemia mórfus, Onfiientia pia,, en Confcientia refta pag. ?4 & SS;
f_C] Lib. 7. vs. 784. Hen quantum poena mlfero mens confcia donat! Lees de ge»
heele plaets van vers 770 af: zy is het waerdigh: en ik ben verzekert, gy zult beken-
nen, dat een heiden de kracht van het geweten heerlyk heeft voorgeftek. Voeg 'er by het dertiende Schimpdicht van Juvenael, in vele de'elen onvergelyklyk. |
|||||
Ggg ggg i GEWE-
|
|||||
BEKOMMERING van het GEWETEN.
|
|||||
GEWETEN. [Bekommering van het]
Niet onaerdigh wort deze zaek afgefchetfl door een out,
mager en dor Man, die befchaemt en in vrees flaet. Hy is in 't wit gekleet, en ziet naer den hemel, houdende ondertuilchen met beide de handen eene zeef. Om denhals heeft hy eene keten, aen welke een menfehehart hangt, en ftaet voorts by eenen oven daer 't vier in ontfteken is. De gewetensbekommering, by de Grieken tvmigwt genoemt, het geen
niet anders dan opmerking en bewaering beduit, beftaet in dat deel der ziele 't geen de zonde haet, en zich altyt zuiver wenfcht te houden van de fchult der zelve, en wanneer het eenigen mifllagh begaen heeft, den zel- ven geduurigh verfoeit, met een groot misnoegen daerover. Hieronimus noemt dit Confcientie. Bazilius wil dat het een natuurlyk oordeel zy, 't geen de menfeh van goet en quaet heeft. Door Damafcenus wort het ge- nomen voor het licht des gemoets. Ludovikus Vives [A] noemt het eene gemoets
[A^ Lib. II. De Animo: waer uit deeze geheelc bepaling is ontleent. de woor-
den zyn klaerder in hunnen famenhang. Vit de onkunde, zegt hy , ontfiaen ,er vee/e dwalingen enz. maer niet te min zyn 'er overblyffelen in ons over van dit z.09 een groot goet, die genoeg getuigen, hoe groot dat geene geweefi zyt dat wy verloren hebben. Het -wort genoemt rynterefis , even als eene bewaeringe. By Hieroni- mus heet het confcientie, by Bazilius een natuurlyke oordeeling, Damafcenus noemt het het licht van ons gemoedt enz. Dit is dan of het licht of de tuchtoefening van ms gemoet enz. De ItaTiaen heeft die woorden zoo wat verhanfêlt, en'er quanfVys de zyne van gemaekt: En dit, en meelt al die bloemrjes, die in dceze en byna alle andere beelden (ik zondere die van Zaratino voornamcntlyk uit) uit gewyde en onge- Wyde Schryvers worden bygebracht, heeft hy gehaelt uit het grote Florilegium Lan- gu, de Schatkamer van alle luiden, die ryk willen fchynen in Geleertheit: maer als men hen die ter quader trouw geleende juweelen eens aftrekt, dan zyn ze zoo naelcten kael, als bcdelaers: gelyk ze trouwens ook inderdaedt zyn. 't Is met de zulke even eens, als of men een flecht en fober man koftele kleederen doet aentrekken. Zy mo- gen in zich zelfs zoo fchoonzyn als ze willen, ze zullen hem echter zoo aen 't Jyf zit- ten, dat men aen 't een of 'c ander deel ontdekt, dat het des mans eigen of gewoon gewaet
|
|||||
BEKOMMERING van het GEWETEN,
|
||||||||||||||||||
489
|
||||||||||||||||||
gemoets tuchtoefening , die de deugden goet, en de ondeugden quaét
keurt, en geftadigh knaegt in den boezem. ; ' •• Menlaethem out [B] zyn, omdat de ouden by ervaerenis veel gemakt
lyker en beter het goet en quaet door't oordeel onderfcheiden kunnen, dan de jeugt, en ook hun geweten deswege doorgaens meer zuiver zoeken te houden, giflende zy nader aen de doot te zyn dan de jongelingen, die dikwyls, de welluften betrachtende, niet eens bedenken waer zy Godt in vertoornen; want het geweten is} naer Hugoos tael [C], eene kennis dés harten, door welke het bewufiheit van zich zelf heeft, en dit vint men vry fchaersindejongkheit. : < . .1 Mager en uitgeteert ziet gyhem, vermits hy geftadigh gequelt en uit-
gemergelt wort door de ongeruftheit van zyn bekommert geweten. En deze elende is, naer Nazoos zeggen [D], te vergelyken by het knagen van eenen worm, die hetfehip heimelyk op eet en vermolfemt, of by den röeft die het yzer allengs verteert. » Hy ftaet befchaemt, omdat de fchuldigen zich behooren te fchaemen:}
vreesachtigh, omdat iemant die een ongeruft geweten heeft 3 altyt vreeft [E] voor Godts ftrafFende rechtvaerdigheit, in dit en het toekomende le- ven. Hoe laet zich Achitofel by Vondel hooren ? |
||||||||||||||||||
Verwacht ge? plaegen, plaegên.
'k Heb koning Vavids Jiadt, Den ryxftoel daer hy zat, Verraên door looze laegeri, Ven zoon in top gevoert, Het vaderlant beroert. |
||||||||||||||||||
Vervloekte Achitofeli,
Wat wilt ge nu beginnen? Meineedige rebel, Wat hebt ge u onderwondén? Voor uwen valfchen raedt Is 't koningsbedt gefchonden. Wat troofi, wat toeverlaet |
||||||||||||||||||
Hhh hhh
|
||||||||||||||||||
Wat
|
||||||||||||||||||
L Veel.
|
||||||||||||||||||
gewaet niet zy. Op de zelve wyze gaet het met de zóo evengenoemde pronkers. De
plaetfèn, dieze uit eens anders fchriften zienaengehaelt, om dat dezelve dikwils niet in haer vollen famenhang worden voortgebracht, en zy zelfs onkundigh zyn van tael en van zaken, worden veeltyts qualyk verftaen, en dan komenze zoo voor den dagh, dat een middelmatig kenner gemakkelyk zien kan, dat het bloemtjes zyn uit eens anders tuin fchandelyk geftolen: gelyk ik oneindige reizen in onzen Schryver of uitfehryver hebbe ontdekt. Of de Heer Zaunflifèr in zyne Zinnebeelden ook niet wel eens in de zelve weide hartelyk gegraeft heeft, dat zal iemant kunnen onderzoeken, die zyne beel- den gelieft te vergelyken met den voornoemden Langius, en andere diergelyke . Het gebruik van dit en diergelyke boeken laken wy niet, maer 't misbruik. [W\ Zie de aenm. A. over de Ervarenijft, en L. over 't Einde, en F. over het
twede beelt van 't Gebedt. [C] Lib. II. deAnim. cap. 11. Confcientia e(l cordis fcientia: cor enim ft novit fifd
fcientia. [D] Lib. I. Pont. Ep. 1. vs. 69.
Eftur ut occulta vitiata teridine navis :
iEquorei fcopulos ut cavat unda falis :
Roditur ut fèabra pofitum rubigine ferrum; Conditus ut tineje carpitur ore liber:
Sic mea perpetuos curarum pectora morfus, Fine quibus nullo conficiantur, habent.
Nee prius hi raentem ftimuli, quam vita, relinquenu Quique dolet, citius quam dolor, ipfè cadet.
[E] Nunqmm fecitra efiprava confiientia, zeit Publius Syrus, dat is: eenqtatedge-
Wéten is nooit gerttft. |
||||||||||||||||||
49o BEKOMMERING van het GEWETEN.
Wat laeger zeit hy door den zelven Poëet met vaerzen die in dit heele ge-
dicht wonderlyk wel naer de ftof gefchikt zyn: Watr ben ik ? wat gefpook Verfchrikt me? 'k wil naer Gilo trekken. Myns vaders erfjladt magh me dekken, Of ik verkieze op 't /lot Den kortjien wegh, bevryt voor ff ot. a ud Py^agoras (0 zegc rontuit, dat 'er niemant zoo ftout gevonden wort, of stob. riox. het quade geweten maekt hem zeer bevreeft, terwyl hy geduurigh on ge- ut. i4- ruft voor het fuizen van den wint zelfs verfchrikt is. Menander komt hier- in met hem overeen, zeggende [F]: dien van zich zelven iet args bewuft is, laet hy de fioutfie man ter werelt zyn, zyn geweten maekt, dat hy geweldigh bang en bevreeft is. In 't wit [G] wort hy gekleet, omdat, gelyk mendefmetten, die op
deze kleur vallen, en de zelve lelyk maken, hoe klein ze ook zyn, aen- ftonts ontdekt} aldus ook elk, in wien het geweten achterdenken ver- wekt, als'er eenigenmifllagh, hoe klein die ook zy, begaenis, dien ter- ftont merkt en mispryft, en tracht te verbeteren} want berou krygende, fpoeit hy zich weder naer Godt toe, als tot eenen zeer barmhartigen va- der, zoekende op nieu zyne genade te verwerven} en hierom ftaet hy met de oogen naer den hemel gewent. Hy houdt eene zeef [H] in de handen, zynde die een werktuig waer-
mede men 't goede van 't quade, dat is, het koren van 't kaf en andere vuilnis affcheit, tot een teken, dat een naeugezet gemoet de goede en deugtzaeme dingen opmerkt en gadeflaet, en ze uitkieft uit quade en on- deugende, de leftgenoemde uitwerpende door de wan of zeef van het ge- weten. Aengaende de keten met het hart op de borft: de godtgeleerden zeggen,
dat de raedflagh[I] en't overleg hunne plaets in't hart hebben, gelyk in't zelve ook de beginfels aller daetlyke zaeken fchuilen} want Kriftus leert ons, dat het geene den menfch ontreinigt in 't hart zit. Zie Matth.xv. 18. Mark. vi 1.23. En de ouden zeggen, dut het hart de buik der ziele [K] is. David bad dan met groote reden Pf. li. 12. Schep my een rein hart, o Godt, verftaende goede gedachten. Voorts betekent de keten met het hartdaer- aen, dat op de borft komt, naer Piërius zeggen [L], de reden van een oprecht man die niet liegt of bedriegt, maer 't geen hy in't hartdraegt ook op de tong heeft, verre zynde van alle veinzery en logen, en by ge- volg goet van geweten. De
[F] By Stobacus Florileg. tit. 24
O" awifoguv «ur&f ti , %«.i >j Sgct,trvToi]otr,
H' vvvtfftt «urov itiKóroirov iivai irom. Meer diergelyke fpreuken, uit oude Schryvers verzamelt, vint men by Stobaeus ter zelve plaetiê. Voeg hier by de aentekeningen van Grangxus en Lubinus over Ju- venalis Sm. 13. vs. 193. & feqq. f_G] Zie de aenm. F. over de Gerechtigheit, als ook 't vierde beelt van 't Geloof.
f H] Lees Piërius Valerianus Hierogl. Lib. XXXFIIL cap. 3 & 4. [ï] Zie wederom Piërius Hierogl. Lib. XXXir. cap. z. JTv] Omdat gelyk de buik de fpyze ontfangt tot een voedtfel voor 't Jichaem; alzo
{ het harte de plaets is, daer de gedachten en befpiegelingen hun verblyf hebben, zynde een voedtfel voor de ziele. * " , [V] Hierogl. Lib. XXXIF» cap, 1. Voeg'er by onze aenmerking H, over de Ge-
rechtigheit. |
||||
WROEGING van het GEWETEN. 491
De oven of het forncis beduit by Piërius [M] het geweten, dat als door
't vier beproeft is, naerdien Godt by Mozes beveelt, Levit. II. 4. dat hem eenige dingen moeten geofFert worden, die in den oven gebakken zyn, verfta, door eene ftille overlegging des harten beproeft. Namentlyk, als men berou krygt over de bedreve misdaden, zoo wort het geweten in ons door zekeren heimlyken brant ontfteken, poogende het zelve met alle ver- mogen ons allengs van de zonde te zuiveren, en ze even als uit te branden. En ter dezer oorzaeke hebben eenige uitleggers der H. Schriftuur, door den oven het hart des menfchen verftaen. Wyders is het forneis een werk- middel dat de diftilleerders gebruiken om het zuivere van het onzuivere af te fcheiden. En aldus tracht een bekommerde godtvruchtige, in 't forneis of den oven des harten, door het vier van de vrees des gewetens, en met den wint der heilige inblazinge, zich zelve te reinigen van alle vuilheit, ten einde de ziel eene vereifchte bequaemheit kryge, om Gode te kunnen geofFert worden. f_M3 Zie hem Hierogl. Lib. XXXIV. cap. 8^9, item cap. 6. ejufdem libri.
GEWETEN. [Wroeging van het]
E Ene Vrou met een hairen klect aen. Zy ftaet vol bekom-
mering en mistrooftigheit, en houdt den mont open, alsof ze fprak. Haere oogen, die overvloet van tranen uit- ftorten,.. keert ze hemel waert, en heeft eenen fcherpen doren- krans om't hooft. In de flinke hant houdt ze een hart, dat ook met dorens omvlochten is; heffende voorts de rechte hant om hoog, en wyzende met den voorften vinger der zelve naer den hemel. Een ruw hairen kleet draegt ze, en fchreit bitter, omdat Chrizoftomus
TA] zegt: Alleen de wroeging des gewetens doet voor 't purperfchrikken, en naer 't hairen kleet tr'achten, de tranen beminnen en 't lachen vlieden, zynde zy de moeder van het weenen. Men voegt haer twee dorenkroonen by, op de manier als gezeit is, om-
dat door den doorn Pf.xxxn: 4. \K\terwyl de doom wort ingefieken, ver- Hhh hhh 2 ftaen
fA] Libro de Compun£tione Cordis: Solo, compunElio facit horrere purpura?», dejt-
derare cilicium; amare lacrymas, fugere rifum. Sicm impojfibile efi, ut ignis imflam- metur in aqua: ita impojfibile efi, compunBionem cordis vigere deliciis. Contraria enïm h&c fibi funt invicem & peremtoria. lila enim mater fletus, hac mater efi rifus: illa conftringit, ifia dijfolvit. Gelyk het onmogelyk is, zegt hy, dat het vuur ontftoken worde in 't water, alzoo is't onmogelyk, dat de prikkelinge van't geweten kracht hebbe in welluft. Want deze dingen zyn tegen malkanderen ftrydig, en 't eene doodt het andere. Want de eerfte is een moeder van geween, de laefte een moeder van ge- lach : de eerfte bint, de laetfteontbint. Zie voorts onze aenmerking A. over 't vierde beek van 't Berou, bladz.. 119. [B] Zoo ftaet 'er wel in de gemeine Latynfche overzetting: maer de naeukeurige
en voortreflèlyke vertaling van onze geleerde Bibeltolken heeft .• wam uwe hant was dagh en nacht zjwaer op my, myn fap wen verandert in zomerdrooghten t Ja Piërius (1) zelf, uit wien dit wederom genomen is, bekent, dat 'er zoo niet ftaet in den He- (ijHicrogi breeufchen grondtext: maerwelzoo, als onze Taelsmannèn hebben, altoos met weinig L.LY.c.7. verfchil. Wacrom volgt deltaliaen dan Piërius ook nu niet? Dat quam hem zoo niet te pas. Zie voorts onze aenmerking B. over het twede beelt van 'tJïerou bladz. 11-j. |
||||
WROEGING van het GEWETEN.
|
|||||||
492-
|
|||||||
ftaen wort de fchult, door de zonde behaelt, die geftadigh onze conftkn^
tien fteekt en prikkelt, het welk door den dorenkrans, dien zy op 't hooft heeft, wort uitgebeelt j zynde evenwel deze prikkeling in zich zelve vruchteloos en niet genoeg ter bckeering, dewyl ze gemeenlyk voortkomt uit de vrees voor de ftraffe en kennis van 't quaet; daerom wort haer ook om'tharteenedorenkroongefchildert, om door de zelve de waerachtige prikkeling van het hart uit te drukken, die uit de onmeetbaere fmart en kennis, van dat zy Godt, het hoogfte Goet vergramt, enzyne gunft ver- loren heeft, voortfpruit. Eene zielnutte gemoetswroeging nu , of een heilzaem berou moet vier leden hebben, te weten: I. De allerhoogfte droef heit, gelyk airede gezeit is, en waerom ze zeer
treurigh en fchreiende gemaelt wort. II. Een vaft voornemen van niet meer te zondigen, 't welk door het op-
fteken [C] van den voorften vinger naer den hemel wort aengewezen. III. Desgelyx een vaft voornemen om Gode de zonden te belyden, uit-
gebeelt door het openhouden des monts [D], IV. Ten leften wort 'er gereetheit in de zelve vereifcht tot het uitvoe-
ren haerer belofte, 't geen door het opheffen der rechte hant [E] wortaen- geduitj en dat ze te gelyk vaerdigh zy om goet te doen ingevolge van haer goet en heiligh voornemen. LC] Even als of zy Godt riep tot getuige van haer voornemen.
[D] Vergelyk het beek Biegt hladz. 188.
[E] Als een teken van trouwe. Livius getuigt Lib. I. cap. zi. van den Koning
Numa Pompilius, dat hy een plechtigen dienft voor de Gódinne der Trouwe hebbende ingeftelt, bevolen hadde, dat depriefters haer offeren zouden met de hant totaen de vin- gers toe bewonden, te kennen gevende, Zegt hy, dat men de Trouwe moet bewaeren, en dat deszelfs plaetfe ooh^ in de rechte^ handen is geheiligt, of dat de rechte hant haer als haere eigeplaets is toegewyt -.flamines jujjit manu usque ad digitos involuta rem divinam facere s Jtgnificantes fidem tutandam, fedemque ejus etiam in dextrisfacratam ejfe. Voeg hier by onze aenmerking A. over 't beek Belofte bladz., 113. GEWOONTE.
*P\Eze wort gefchildert als een out en gaende Man, met
*^ eenen gryzen baert. Hy leunt op eenen ftok met d'ee- ne hant, in welke hy ook een papier heeft daer deze woor- den op ftaen vires acquirit eundo, dat is, door V gaeti krygt hy kracht. Op den rug draegt hy verfcheide kunftge- reetfchappen , en ter zyde ziet men eenen ronden flypfteen. De gewoonte drukt in onze zinnen de gedaente van alle dingen, en be-
waert ze voor den nakomeling. Zy maekt ze ook betaemlyk, en fielt naer heur believen veele wetten in voor het leven en den omgang der menfchen. Hy wort out vertoont, omdat de achtbaerheit of de kracht der gewoon-
te in de lange ondervinding [A] beftaet, en hoe ouder zy is3 ook des te vafter
r_Al De darteleLeermeefter derMinnaryenNazo, fprekende van de bejaerde Juffers, pryft haer aen boven de jongen, om deze reden, Art. Amat. Lib. IL vs, 67 f. Adde quod eft illis operum prudentia major, Solus 6c, artifices qui facit, ufus adeft. Dat is: Daer boven hebben zy meer kennijfe van zaken, En ondervinding, die een kunftenaer moet maken.
Zie het beek Ervareniffe en aldaer aenmerking A. |
|||||||
G E W O O N f E 493
vafter ftaet op haere voeten, het geen beduit wort door de fpreuk [B] die
de oude man in de hant heeft, en ook paft op denflypfteen, die, indien hy niet bewogen en omgedraeit wort, geene kracht heeft om het yzer te flyten of af te nemen. Aldus, wanneer de gewoonte niet gaende gehou- den wort door de oefening der algemeene goetkeuringe, zoo krygtzegeen gezagh of kracht: maer als ze in 't ronde gaet, vereënigt ze den wil ineen en 't zelve te willen zoodanigh, dat ze, zonder dat men haer paelen van reden weet te ftellen, de gemoederen in eene en zelve bezigheit vereent houdt, en zich zelve ftantvaftelyk ftaende. Ons fpreekwoort zeit: Neemt gewoonte d' overhanty zoo gaet ze door al 't lant.
Het is ook een gemeen zeggen, dat de wetten der gewoonte zoo vaft zyn
als die der keizers zelve, gelyk ook in alle kunften en hanteringen, om eene twyfelachtige zaek goet te maken, het gebruik en de gewoonte, uit eene algemeene goetkenningontftaen, in bedenking wort gegeven, alsof eene zaek fchier onmooglyk goet kon zyn, ten zj ze van de gewoonte daervoor gefchat wort. Zoo zegt Flakkus dat de woorden van een po- eet, om goet te zullen zyn, door de gewoonte in 't gebruik gebragt moe- ten wezen [C]. Belieft 'er f echts 't gebruik zyn zegel aen tejleken,
Waerby het recht, de magt3 en regel is van 't ff reken. * A. Pels in Hor at. Dichtk. Om kort te gaen, dé gewoonte wort gadege-
flagen en waergenomen in alle dingen -, ten einde de betaemlykheit of het wel voegen, zoo nodigh [D] in den burgerlyken omgang, niet worde verkracht en gefchonden j en daerom draegt het beelt op den rugheen goet deel kunftgereetfehappen, door den fchildergeeft uit te kiezen naer zyn vry believen. [B] Ontleent uit den zelven Nazo, met een weinigje verandering Art. Amat. Lib.
II. vs. 343. Nafcitur exiguus, fèd opes acquirit eundo,
Quaque venit multas excipit amnis aquas. Dat is: Daer een rivier ontfpruit, daer is z.e hlein en fmalt
Maer onder 't lopen krygt zy kracht, en overal
Waer langs z.y vloeit ontfangt zy veele waterfiroomen.
Vetus confuetudo natura -vim obtinet, zegt Cicero de Invent. dat is: eene oude gewoon-
te heeft de kracht van de natuur j en Confuetudo ejuali altera natura eft, de Fm. Bon. & Mal. dat is, de gewoonte is als eene twede natuur. [C] Art. Poet. vs. 70.
Multa renafcentur, quee jam cecidere, cadentque
Qyas nunc funt in honore vocabula, quum volet ufus, Quem penes arbitrium eft Sc jus Sc norma loquendi. \T)~] Gelyk in 't brede is aengetoont in 'teerfte beelt van dit werk, onder dennaem
van Achtèaerheit. ■ ■ . •, '■ . .", x"- " :.■ ' " • 1
, ■■..■] '.., ■'• "'-• ':' '.'.'■ ■"' •
. , . " •. .;■'• ':, :•. . ■.-'./■; •••- "' •"••'W' . "..-'.•;.-■■ ■ I
• '•.-'.:•...,- ■.'■•-•>•.-■...
. . ••■.•:;-.. : . ' ■■> '•'.' ■■;;..•■ ■■*■■■■-■..: ■- _ - • •
■ ' -' .,. . ' .■■'..'„ ;;••:■.;; '. ; r 1 -i ; -...:
" ■'■■'.'_■ ' ,
. • .,.',■..•,■.'■...■.,'-....,. v
... , .. ^.... .. ^ . v,.,_ .. ^ _
|
||||
I. Veel. Iii iü GE^
|
||||
m
|
||||||||||||||
A
|
||||||||||||||
G E
|
||||||||||||||
494
|
||||||||||||||
A G H.
|
||||||||||||||
G E
|
||||||||||||||
MEn maelt hier eene ftatige en bedaegde Mevrou voor,
die op eenen adelyken ftoel zittende, met köftlyke klederen, geborduurt en met edel gefteente van grootewaer- df beladen, verfiert is. Met de rechte hatit houdt ze twee neutels om hoog, en in de flinke eenen fchepter. Ter eene zyde kit een deel boeken, en ter andere verfcheiden wapen- tuis-
Zy- wort als eene bedaegde mevrou, en niet als eene jonge joffer afge-
beelt, omdat eene rype oudde eigentlyk gezagh in zich heeft} gèlyk Ci- cero in zyn boek van den Ouderdom zegt [A]j Het toppunt des ouder doms is gezagh en aenzienlykheit. Hy voegt 'er by [B]: de ouderdom, inzonder- heit als hy eerwaerdigh is, heeft zulk een gróót gezagh en aenzien, dat hy van meer waerdy is, dan alle de vermaeklykheden der jeugt, en dat wel voornae- mentlyk van wegen de wysheit en ervarenis, die in den zelven gevonden worden. Neftor zeit in Vondels Palamedes;,, •;,,. Verblyft de zaekaenmy. vertfoutmyn zilvre hairen,
Engryzen ouderdom, wien veel is wedervaren, en Job kap. xn. v. 12: In dejiokouden is de wysheit, en in de langkheit der dagen
[A] Cap. XVIL Apex feneEiutis efi auBoritas. Het luft ons de woorden van Plu-
tarchus, overdezcplaetsVan Cicero bygebraéHt door de Geleerden, hier over te ichry- , . ... ven om derzelver voortreflèlykheit. Gelyk^de wet den tulbant, zegt hy(i), en de kroon,
Anfeni <rC- a^z"00 ^eefi ^e natmr de gryze hairen gefielt tol een eerwaerdigh teken van gezagh en re-
rendafit geering. En daer van daen, meen ik,, blyve yéf*t (dat een voortrefelyke eer betekent,)
Refp. c.10. tn ytgdtftiv (dat eerbiedigheit bewyz.cn te kennen geeft-) achtbaere benamingen, afkomende
van yïfuv (een out man) nog overig s «iet om dat z.y zich in warme wateren baeden, of
zachter flapen: maer omdat hen in de (teden eene koninglyke tere wort aengedaen om hunne
wysheit, dewelke gelykjene laet draegen de plant e hacre volmaekte vruchtdoor de befchikking der
natuur eerflgeeft in den ouderdom. Zie mede onzeaenmerkingA. over 't 4 Beek der Eer.
[B] Habet feneUus, honorata pr&fertim, tantam aubloritatcm, ut eaplurisjit, quam
enmet adolefienti* volnptates. |
||||||||||||||
G E Z fi Q H. 495
dagen het verjiant; het welk evenwel de Dichter Joachim Oudaen met
een' geeftigén draeidüs uitbreit:'','. • . - - Stokouden, hebbe ik dik gedacht, En fael bevonden naderhantt
En dien de veelheit hunner dagen Want daer ikwysheit dacht te vinden
Ervarentheit heeft toegebragty By ouderdom en 'tgryze hair, ',
Behoort mennaer verflant te vragen; Daer vond ik in alle aerdjchgezinden
Maer 'k heb myn eigen misverftant Vdek kinderen van horidertjaer.
"t Gezagh nochtans behoort by de ouden te zyn", 'detfyl, géfyk Plütarchus
zeit(i), de ouden om te gebieden} en de jongelingen om te'gehoor zarnengèjihikt^ i„pr»- zyn. &tft, Gcr. Zy zit, omdat het zitten den prinfen [C] en magiftraten eigen is, enReip"
ook het gezagh en aenzien [D], mitsgaders de ruft van licliaem en gemoet vertoont} en de dingen die deftigheit en Itatigheit vereifchen, behoort men al zittende, dat is, met rypberaet te behandelen:- gelyk de rechters [E] die magt en gezagh hebben om zaeken uit te wyzeri, en iemant vry te fpreken of te veröördeëlen, zulx by vonnis niet wëtteïyk kunnen doen, ten zy ze zitten. Vide % % bonorumff. quis ordó in bon. Men bëkleet ze met een koftlyk en blinkend gewaet,- want zoodanigh
zynzy, die magt boven anderen hebben, inhet aenzien der menfchenj en bovendien geven de koftlyke klederen en dierbaefë gebeenten, uit zich . zelve eer en gezagh of aenzienlykheit aen hun die 'er fnede'verfiert zyn, De fleutels zyn hier in 't byzonder merktekens van het geeftlyke gezagh,
gelyk Kriftus betoont daer hy tot Petrus zeit Matth, xvi. vs. 19. [F] i£ zal ugeven dejleutels van 't koningkryk der hemelen. En zy houdt die in de rechte hant, omdat het geeftlyke gezagh't voornaëmfté ert edelftë is boven alle ander} gelyk de ziel edeler is, dan het lichaenï. Dat ze voorts de rechte hant met de fleutels hemelwaert heft, geeft te
kennen, dat alle Magt van Godt is, gelyk Paulus zeit, endaeromookver- maent, dat alle ziel ds Magten, over haer geftelt, onderworpen zy. Rom. XIII. V. I. -
De fchepter in de flinke hant beduithet wereltlyk gezagh en aenzien j
en de boeken en wapens, die (om deze beeltenis nogh algemeener te ma- ken) aen haere zyde leggen, vertoonen, de eerfte het gezagh der Schrif- tuur en leeraeren, en de andere dat der wapenen des oorlogs, die aen de flinke zyde geftelt worden in naervolging dezer fpreuke van Cicero (2)", (MinPi- Cedant arma toga, dat is, laet de wapens voor den tabbert, verfta, denoor-foll'c,3°' logh voor den vrede, wyken. o [C] Die daerom ook gezegt worden hunnen zetel te hebben in zoo eene Stadt, daer
ze meeft zyn en van waer ze hunne heerfchappy en gezach oefïènen over de overige gedeeltens van hunne landen. [D] Waerom men ook al van outs af is gewoon ge weeft op te ftaen voor mannen
van aenzien en gezach, en dezelve te laten zitten. Zie Livius Lib. IX. cap. 46. en Gellius Li9. VI. cap. 9. en onze aenmerkmg A. over 't vierde breit der Eer. [E] Zie onze denmei-kingen over 't beelt Rechter.
[F] ZoovatdeltaliaenfeheSchryver, die van den Roomfchen Godtsdienftwas, de-
zen text wel op met de overige Roomfchgezinden, om het algemeine gezach van den Roomfchen Biflchop, den gewaenden opvolger van Petrus, ftaende te houden. Doch die van den hervormden Godtsdienft paffen de fleutelen des hemelryks beter toe op de prediking des Euangeliums en de Kerkelyke tucht. Dit echter niettegenftaende is 'er inde fleutels ook zoo evenwel eene Zinnebeeldifche betekeniffe van gezach in 't geef- telyke: welke is de Kerkelyke tucht. Zie de 83 vraege van den Heidelbergfchën Catechifmus, en van Til over Mattheus. Iii iii 2 GE-
|
||||||
r..
|
||||||
......:.\. r
|
||||||
496 G E Z O N T H E I T.
GEZONTHEIT.
E Ene Vrou van eenen rypen ouderdom [A]. Zy heeft in
de rechte hant eenen haen, en in de flinke eenen quafti- gen ftok, om welken zich eene (lang kringkelt. De haen is Eskulapius, den vinder der geneeskunft3 toegcwydt3 om de
wakkerheit[B], die een geneesmeefter geftadigh behoort te hebben. De ou- den hielden dezen vogel in zulk eene waerde, datze'erofferhande [C] aen deden3
f_A] Rype ouderdom is een blyk van geZontheit, omdat een lichaem geduuriglyk
door ziekten gequelt zelden een rypen ouderdom bereikt. [B] En om dezelve reden ook aen de Huisgoden, (Saubcrt. De Sacrif. cap. 3.) en
aen Merkurius, en aen Apollo, en aen de Maen, als mede om zyne ftrytbaerheit, aen Mars en aen Minerva. Zie Piërius Hierogl. Lib. XXIV. cap. 18, 19, loenzz; gy zult 'er geleertheit vinden. Voegdaer byCadiusAuguftinus Curio Hierogl. Lib. I. cap. 22. en de aentekening van Menagiüs, over Diog. Lam. Lib. VIII. $. 34. Wolfgan- 1) Hifi. gus Franzius (1) wil, dat de ouden met een wys verleg de haenen op de torens der
Anira. Kerken zouden gezet hebben om de Bedienaers van Godts woort door dat zinnebcelt |
||||||||||
Part.
c. 10. p |
||||||||||
op te wekken tot wakkerheit en andere plichten, waer toe ze door enige eigenfehap-
|
||||||||||
pen van den haen, die hy optelt, konden worden aertgezet. Zie vooral het vyftien-
de zinnebeelt vanAlciatus met de aenmerkingen van Klaudius Minos. De Sibariten, een volk, overgegeven aen alle weelde en welluften, wilden geen haen in hunne Stadt dulden, opdat hy door zyn kraejen 's nachts hunne ruft niet mocht fbren: om welke reden zy ook alle handwerkskonften uit hunne Stadt hadden weg gedaen, opdat de nyvere ambachtsluiden in den vroegen morgen geen gedruifch mochten verwekken, dat hunnen flaepluft enigfins konde hinderen: gelyk Piërius uit Athensus verhaelt Hierogl, Lib. XXIV. cap. 22. Cselius Rhodiginus levert ons Antic]. Lett. Lib. IX. cap. 13. uit Lucianus deeze geeftige fabel, die men ook vint by den ouden uitlegger van Ari- (ijlnAves. ft0fanes (a). Een zeker jongeling, met name Alektryoon f dit Grickfche woort bete- ad v. 836- 2cent een haen) was zoo gemeenzaem met Mars, dat deeze hem zelfs zyne minnaryen betrouwde. Als hy dan na Venus ging, nam hy dezen Alektryoon mede: en om- dat hy voornamenlyk de zon vreefde, dat die zyne fnoeperyen ziende hem zoude beklappen aen Venus man Vulkaen, zoo liet hy den jongeling de wacht houden voor de deur, om hem te waerfchouwen tegen dat de zon opquam. Maer de- ze lchiltwacht eens inflaep gevallen zynde, en de zon daer op den ganfehen handel gezien en aen Vulkaen ontdekt hebbende, vong deeze die twee gelieven in een zeer dun, dogh onvcrbreeklyk yzeren net, terwyl ze op hunnen wachter vertrouwende, geruft malkander lagen te liefkozen. Mars eindelyk wederom ontflagcn, veranderde Alek- tryoon in eenen haen, zettende hem in plaetsvan den helm, dien hy nogh menfeh zyn- de gedragen hadde, een kam op den kop. Maer de vogel, de uur nuaftyt indachtigh, onderhoudt fèdert zorgvuldiglyk de gewoonte, dat hy den opgank van de zon vooraf verkondigt met zyne ftem, eer hem 't licht overvalt. Dit is dan de fabelachtige reden» waerom de haen zoo vroeg kraeit. De waere oorzaek daer van lees by den zelvcn Rhodiginus ter gezeide plaets, en by Klaudius Minos over 't vyftiende Zinnebeelt van Alciatus. [C] Wie heeft alles gelezen? ja ook wie heeftalles onthouden, dat hy gelezen heeft?
Het kan waer zyn, dat 'er volken zyn geweeft, by welke de haen in deeze achtingh geweeft zy: maer 't is my onbekent. Ook geeft de inborft van onzen Schryver, die wy nu al dikwils gezien hebben, dat 'er maer wat neerfknft, ons aenleiding om te vrezen, dat hy hier of daer iets van den haen heeft aengeteken gevonden, dat hy qua- lyk verftaende verkeerdelyk heeft verdraeit. Ja ik zoude durven wedden, dat hy dit fchryvende voor zich heeft gehad deze woorden van Giraldus, wiens fchriften hymeer- maelen heeft gebruikt, Symbol. Pphag. Interpr. col. öyo. F. Nee te id hoc loco latere vehm, (jKod etiam de gallo gent es rem Sacram facere confueverttnt, eum^ue vel imprimis e^Efctilapio Maüabant. Maer hoe verkeerdelyk die uitlegging is, weten die geene, die kennj3
|
||||||||||
G E Z O N T H E I T. 497
deden, als aen eenen godt. Men leeft by Plato [D], dat Sokrates, zich
op het einde des levens bevindende, belaftte aen Eskulapius eenen haen te betalen, dien hy hem zeide fchuldightezyn, willende daermede, als een wys filozoof, te kennen geven [E], dat hy de godtlyke goedertie- renheit dankte, die alle de qualen der ziel geneeft. De kennis van tael hebben: alzoo Giraldus niet anders zegt, als dat de Heidenen gewoon
waeren den Haen te offeren, voornamentlyk aen Efculapius. Voor den onkundigen fchynt hy te zeggen, dat ze een heilige zaek. maekten van den haen, dat is, hem god- delyke eer bewezen; maer als de Latynen zoo fpreken, dan willen ze zeggen, dat 'er een haen aen de goden wiert geoffèrt. Ik weet wel, dat by Ariftofanes (i), in zyne(i)vs. 857, Komedie de kogelen geheten, de haen een God wort genoemt, en dat daer aen van ver- 8<54 &%q fcheide vogelen offèrhande wort gedaen : dogh dat is alles boertende, en kan gevolglyk het zeggen van onzen Schryver niet bewyzen. Ik ben ook niet onkundigh, dat'er outtyts eenen Poliarchus te Athene geweeft zy, die na't verhaelvan Eliaen (2)zozotwas '*) Var- na beeften, dat hy honden en haenen een openbare begraveniflè liet aendoen, zyne^.7;- "*' vrienden op der zelver uitvaert nodigde, en op derzelver begraefplaetfèn pilaren oprich- te, waerop hy hen graffchriften ter eere liet uithouwen. Maer dit bewyft noch niet, 't geen hier gezegt wort. Ariftofanes fpreekt in de gezeide Komedie vs. 4.83. ook van een haen, die in de aloude tyden Koning zoude geweeft zyn over de Perzen. . Dat nu deeze vogel in der daedt als een koning door dit volk outtyts zoude geëert zyn pier c£jk geweeft, gelyk wel andere beeften by andere volkeren, of fchoon Alexander ab Alex-vi. cap.i. andro (5) en Giraldus (4) zulks Ichynen te geloven , zoo komt het my echter (4) Hiftor. zoo voor, dat ook dit een geeftige boerterye is van Ariftofanes, en ik zie, datDeo^sy1"* ook Gelius Rhodiginus in dat zelve gevoelen is geweeft Anttq. LeB. Lib. IX. cap.1 li' 13. alwaer verfcheide fraeje dingen van den haen, waerdigh te weten, zyn aengetekent. [D] In zyn boek genaemt Fedo, ofte van de ziele, aen deszelfs einde. O Krito,
zegt hy daer zieltogende tegen zynen vrient, wy zyn aen Efculapius eenen haen fchuldigh : betael dien, en verzuim zulks niet. En dit waeren Zyne laetfte woorden. Laktanti- us Firmianus en Septimius Florens fpotten met Sokrates en Plato over deeze reden als belachelyk: maer Piërius Valerianus (5) en voor hem de zoo evengemelde CadiusRho-j^^'1""»' diginus (6) tonen aen, dat die mannen de verborgene meining van die woorden of niet c'l8 gezien hebben, of niet hebben willen zien. (<?)Antiq. [E] Hoor Marfilius Ficinus op het einde van den inhout van 't voornoemde boek lccc.L. IX.
van Plato. Eindelyk^zegt Sokrates (zoo Zyn 's mans woorden) dat hy aen Efculaep ee-ez? Il* nen haen, den vogel hem heilig, fchuldig is, en beveelt naerftiglyk., dat dezelve betaelt werde. De ouden offerden aen den Geneesmeefier Efiulaep, den zoon van Febus, ee-
nen haen, den voorbode van dendagh en der zonne: dat is, aen de Goddelyke goedertieren- heit, de geneesmeeftereffe van alle ziektens, die een dochter wort genoemt van de goddely- ke vQorzienighcit: waer aen zy bekenden, dat ze den dagh, dat is, het licht hunnes levens verfchuldigt waren. Diergelyk\,eenengeneesmeefier hadde Sokrates Zynen Vrienden by Plato al te voren belafl op ie zoeken, die namentlyk\, de ziektens der ziele konde genezen. En even als of ze nu van alle ziekte van twyfelingh en vrees waeren bevrjdt, belaft hy Gode dankbaerheit en flachtoffer toe te brengen. Daerenboven zeggen de gewyde Jchriften der ouden, dat de zielen ten hemel wederkeerende een triomfliedt zingen ter eere van Febus. Hy betaelt dan zyne gelofte aen Godt, opdat hy met vreugde het zegeliedt zingende weder- keer e tot zyn hemelfch vadt riant. Door dezen zei ven Haen van Sokrates verftaet Pië- rius (7) de Goddelykheit der ziele. Even als of Sokrates ftervende, wanneer hy de ,7)Loco - Goddelykheit zyner ziele hoopte te vereenigen met de Goddelykheit van een grooter Laudato.' weerelt, nu geftelt zynde buiten alle gevaer van ziekte, zulks zoude te kennen nebben gegeven met te zeggen, dat hy eenen haen fchuldigh was aen Efculapius, dat is aen den geneefmeefter der zielen: dewyl hy uit het lichaem zullende verhuizen, oordeelde nu gezont te zyn geworden. Op de goddelykheit der ziele, door den haen op eene zinnebeeldifche wyze verftaen, wil Piërius ook, dat Pithagoras, die gewoon was zyne meningen onderduiftere raedzels te verbergen, gedoelt zoude hebben met de zinfpreuk (8) dat men geen witten haen moefte aenraken, ofte eet en, maer opvoeden: menende (8)Apud dat hy door 't opqueken van dien haen niet anders heeft willen te verftaen geven, als Laêrt. Lib.: dat wy 't goddelyke deel van onze ziel, met de kennifle van goddelyke zaken, evenVIII.§. 34 als met vafte fpyzeen hemelfche lekkerny, moeten voeden. Verdere verklaringen over I. Deel. Kkk kkk ' die |
||||
498 GEZONTHEIT.
De Hang [F] is een zinteken der gezontheit, omdat ze zelve zeer ge-
r.ont, ja veel gezonder is dan andere dieren, die op deaerde leven. En dat 'er te gelyk een ftok en eene flang, die 'er om geflingert is, wort ge- ftelt, beduit dat de gezontheit des lichaems door de kracht des gemoets en der geeften wort onderfteunt [G] en gehanthaeft: én in dien zin wort ook door eenigen de gefchiedenis der flange, die Mozes aeu 't hout in de woeftyn oprechtte, uitgeleit [H] en verklaert. die zinrpreuk van Pithagoras zoek by Giraldus Pythag. Symb. Interpret, col. 65*9 8c
660. En van 't offeren van den haen van Sokrates by Plato lees ook Andreas Tiraquel- lus Comment. Nobilit. cap. 51. num. ï6. f_F] Zie onze aenmerkingen over 't volgende beelt.
[G~] Nazo zegt zulks te ondervinden in zich eigen zelfs Trift. Lib. III. El. 2.
vs. 9. Quique fugax rerum, fêcuraque in otia natus,
Mollis & impatiens ante laboris eram,
Ultima nunc patior: nee me mare portubus orbum Perdere, diverfo nee potuere viae:
Suffêcitque malis animus: nam corpus ab illö Accepit vires, vixque ferenda tulit.
Dat is, na Havarts vertaling:
JMy, die nooit onruft konde hooren >
Geen werkhof arbeid was gewent,
En eenlyk^tot gemak, geboren, Komt nu het zwaerfte quaet te voren. De zee 't onfittimig Element,
De -wegen die 'kjoeb moeten dwalen, Die konden my niet in het graf
Af et al haer magt doen nederdalen : Myn ziel verduurt nu alle qualen, En 't lichaem krygt 'er kragten af.
Maer mogelyk is de ftok en flang van een andere betekeniflè in dit beelt. Altoos Pom-
(x)Col m.pejus Feftus (0 geeft reden om zulks te denken. Op het eilant, zegt hy (dit is in den 300 in '«-Tiber, tuflchen het Janiculum en 't overige van Romen, aen beide gehecht met eene su/a &c. brug) is een tempelgebouwtvoor Efculapius, omdat de zieken door de geneesheeren voorna- mentlyk^met water worden onderfteunt. Onder defzelfs hoede is ook^een flang, om dat dit een zeer wakker dier is, welke zaek^ zeer dienftig is om de gezondheit van den zieken te bevorderen. Honden worden 'er by zynen tempel gedaen, omdat hy aen de/penen van een hont is opgezpogt. Hy heeft een quajiigen ftok.'. dat de moeilykheit van de geneefkunft betekent. Hy is gekranft met een laurier, om dat die boom goed is tot veele geneefmidde- len. Aen hem wierden hennen geoffert. Wy voegen deze geheele plaets van Feftus hier in, omdat 'er deze beeltenifle veel cieraet zoude kunnen uit ontleenen, en ook om dat (i)Hierogize ten deele te pas komt over 't volgende beelt. By Pièrius (%) vint men op verfchei- L.XVI.c4.de penningen flangen, zommige ook geflingert om een ftok, met opfchnften die ge- zontheit, welvaert, en behoudenifle te kennen geven. [H] Zie Piërius Valerianus Hierogl. Lib. XIV. cap. 34. £c Lib. XVI. cap. 1.
G E Z O N T H E I T. .
E Ene Vrou die 'er fterk uitziet, en van oudde de Ieft-
voorgaende gelyk is. In de rechte hant houdt ze eene hen en in de flinke een {lang. De |
||||
Ö E 2 O N T H E I T. 499
|
||||||
jy.'-i''■■■•-*;"'■y,,':*'i-'-';v ■>-■'•-" :■■ -it*aj*'tif-c,-*,i^ .v
|
||||||
De hen wort haerbygevoegt, omdat men die van outs aen Eskulapiijs
plagt te offeren [A], naerdien ze een beek was van gezontheit; Want men zeit, dat zoodanigh een fïagh van offerhande daêrom ingeftelt zy ge- weeft, omdat namentlyk het hennevleefch zeer lichtte verteren, en des- wege voor de kranken heel goet is. Van dit offeren der hoenderen zeit Piè- rius een zeer klaer blyk by Angelus Kolotius gezien te hebben, te weten eene groote menigte van hoenderpooten, toen korts te vooren te Rome uit de aerde opgegraven by eene grafzuil, op welke een beek van Eskula- pius was opgerecht, terplaetfe die thans Vïvajo [B] genoemt wort. Want wie zoude oit zoo groot een getal van hoenderpooten op eene plaets by malkander gebragt hebben, ten waere het de gewoonte geweeft zy, de overblyffels [C] der offerhande aldaer te laten leggen? De flang verftrekt , gelyk boven gezeit is, een beek van gezontheit
[D] en welvarentheit, om dat zy alle jaren als weder nieu en jong [E] wort, en zeer vaft en fterk van leven en gezontheit, en, gelyk wy el- ders zullen zeggen, ook goet is tot veele medicynen. Nu leidt ons de letterrang tot het afzigtige beek der [AQBy de Romeinen, niet by de Egiptenaeren, die 'er de Italiaen wederom ver-
keerdeïyk hadde ingeflanft. Zie Piërius Hierogl. Lib. XXIV. cap. 15. uit wien weder- om dit alles ontleent is. [B] Eertyts Vivarium, dat is, diergaerde , gelegen in de vyfde regio, of wyk der
Stadt: daer de Romeinen tamme leeuwenen anderebeeften in hielden. Over deszelfs rechte plaets is enigfins verfchil onder de Schryvers der outheden. Zie derzelver ver- fcheide gevoelens by Pitiskus Lexic. Antiq. Rom. voce Vivarium, [C] Voeg hier by ook het getuigenifïe van Pompejus Feftus, aengehaek in onze
aenmerking G. over 't vorige beelt. Dogh ze zyn ook gebruikelyk geweeft in offer- handen van andere Goden: want Plinius (1) fpreekt van 't offeren van zwarte hennen (,j Hifi-, m de afgezonderde en heitnelyke godtsdienften. Voorts zegt hy, dat die geele neb en Nat. l-. x. pooten hebben niet rein fchynen te zyn tot offerhanden. Ad rem divinam Imeo roftro caP- 5<>. pedibufque punt non videntur: ad opertanea facra nigra. [D] Piërius (z) vertelt ons uit Nikander en defzelfs uitleggers deze fabel. De men- UjHierögl
fchen hadden eens met veel biddens byjupiter aengehouden, dat ze altyd jong moch-Llb- Xiy. ten blyven, en nooit vcrflappen door ouderdom; maer dat elk zoo lang als 't hemzou-caP' 3' de toegelaten zyn te leven, zyne volle krachten en de friflche bloem van zyne jeugt
mochte behouden. Jupiter verhoorde hen, en gaf hen een altyt duurende jeugt milda- diglyk tot een gefchenk. Maer zy, helaes! onkundigh zynde van zaeken leiden die heerlyke gifte op den rugh van enen ezel om ze te dragen: en deze gekomen zynde aen een zekere fontein, en afgemat door dorft, wierde door een looze flang, welke was geftelt tot bewaering van die fontein, afgeweert van drinken, ten zy onder voor- waerde, dat hy zyne ganfche vracht tot loon aen de flange wilde overgeven. De dorft bewoog het beeft de conditie aen te nemen: en daer van daen is 't, dat de Aan- gen alle jaren haereoude huit uittrekken en te gelyk wederom jong worden, terwylde onverftandige menfchen, die heerlyke gaef zoo fchandelyk hebbende verwaerlooftj door ouderdom zwak en machteloos worden. Andere verhaelen de fabel wat anders, maer 't verfchil is niet groot. Die nieuwsgierigh is, kan hetby Piërius vinden. Men zou zeggen, en 't is waerfchynelyk, dat de Grieken deze fabel uit het geval van Adam en Eva met de flange den duivel nebben verdicht: gelyk zy meer deelen van de H. Hiftorie, waer van zy, 't zy door overleveringen't zy op enige andere wyze, eene zekere fchaduwachtige kenniffe gehad hebben, onder 't dekzel van hunne fabelverzier- felen hebben verborgen. [E] Zyn ouderdom te gelyk met de huit jaerlyks afleggende. Zie daer van Achil-
les Statius over Tibttl. Lib. L Eleg. 4. vs, 77. en breder de aentekeningen der geleer- den over Horus Apollo Hierogl. Lib. I. cap. 2. Voeg hier nogh by als beelden der Gezontheit den alfem, uit Piërius Hierogl. Lib. LV11I. cap. 31. de Camvoerde of Pom- poen ibid. cap. 13. de Duif, Lib. XXII. cap. xz. den Egiptifchen Vogel Ibis, Lib, XVII. cap. 2.0. en eindelyk Merkurius met een ram op den fchouder, Lib. X. cap. 34. De reden van die beeldenfpraeken zie by Piërius zelfs op de bygevoegde plaetfèn. Kkk kkka GIERIG-
|
||||||
500 G I E R I G H E I T,
|
||||
GIERIGHË I T.
Die laet zich op het toneel zien als een bleek, lelyk en
mager Wyf, met zwart hair, en in flaevinneklederen. Op haer voorhooft Verbeek men Pluto , die voor den godt der rykdommen gehouden wert. Zy is met eene gou- de keten omgort, die haer van achteren op d' aerdenafleept. Haere bloote borften toont ze vol melk te zyn, en heefteen kintje by haer, dat byna achter haeren rugh, en vry mager, onnozel, en armelyk gekleet is. Ze fcrrvnt het voorts met haere rechte hant wech te ftooten, als gunnende het zelve geen zogh uit haere borften, die ze met de flinke hant ge- iloten houdt. Zy vertoont zich bleek, dewyl de geftadige zorg om fchatten te ver-
gaderen , en de onverzaetbaere begeerte tot de zelve haer zulk eene kleur byzetten} zoekende zy de goederen van andere luiden haer eigen te maken, zonder acht te nemen op het gezagh der wetten > of op eenige betaemlyk- heit. De bleekheit is ook eene uitwerking der vreeze, die het ingewant dergierigen geweldigh foltert, terwyl ze niemant betrouwen, ja fomtyts zich zelve naeulyx, van wegen den argwaen dien ze opvatten om het min- fte gedeelte hunner middelen niet te verliezen. Arnold Moonen befchryft den dwazen aert der gierigheit ganfch niet onaerdigh in deze vier vaer- zen: Klats Vnkhart) ziek en tot zyn uiterfie bereit,
Kon zonder leflen wil met geen gerujiheit Jlerven.'
Maer 't zegel was te dier: dies liet hy 'tgoet zyne erven,
En ftorf tot fcM van 't Lant uit loutre gierigheit [A]. De
[A] Wie van beide zoude de gierigfte zyn'geweeft ? deze van Moonen? of die van
Plautus,
|
||||
G I E R I G H E I TV 501
;De flaeffche en vuile kleedy, mitsgaders de gulde keten, die ze zulker
wyze draegt als gezegt is, zyn blykbaere tekens van de onedele enfchand- lyke flaeverny der gierigen. • ___ Het voorhooftfchrift of beeltje betoont, dat een gierighménfch in alle zyne
handelingen de gierigheit laet uitkyken, zülx dat hy zich zelven in geen eene zaek weet bedekt te houden. En naerdien wyders in gebruik was , de voorhoofden der flaven [B] met letters'te tekenen, bewyftditden ftaet en eigenfchap der gierigaerts, die flaven des rykdoms zyn. De flepende keten van het befte metael, of dat doorgaens hoogft ge-
fchat wort, geeft te kennen, dat de aerdfche rykdommen, als men het wel overweegt, flechts zwaere laften en fchadelyke hinderniflen zyn. Door het kleene kint, hetgeen ze als wechjaegt, moet men verftaen,
dat niemant te recht gierigh is, of hy is'er meteen [C] wreet by. En fchoon Godt gewoon is den eenen meer dan den anderen te verryken, zoo is't nochtans zulx, dat den menfch geene gelegentheit ontbreekt, om in allerleien ftaet deugtzaem te handelen, naer't beroep daer hy in is. Maer de gierigen, deze Godtlyke orde verkeerende, willen veel liever, met eene inflokkende begeerlykheit, 't geene zy hebben en krygen, laten be- derven, dan dat zy het voor hun zelven zouden gebruiken, of den be- hoeftigen daervan mededeelen. Plautus, welke zelfs het affnydzel van zyne nagels bewaerde, en op dat hy 's nachts
niet te veel adem zoude verliezen, zyn keel toebont met zyn geltbeurs ? Zie de verde- re boerteryen op der gierigen aert by Plautus zelve (r). *" a t iSc.4- [B] Niet van alle flaven, maer voornaementlyk van de zulke, die om hunne boos-
heit verdienden kenbaer te zyn aen alle: als by voorbeelt de zulke die hunne Hceren waeren ontlopen geweeft, of iets geftolen hadden enz. op welkers voorhoofden en ook ganfche aengezigten Lipfïus meent, en ook met genoegfame bewyzenbeveftigt, dat niet enkelyk enige letters, maer ook geheele woorden, ja fomtyts verzen, zyn gefchreven of in- gebrant geweeft. De wyze van de flaven zoo te merken ftelthy voor aldus geweeft te zyn: dat de letters eerft wierden ingebrant met een gloeiend yzer, waer in naderhantinkt wierde gegoten, op dat ze des te zichtbaerder zouden affteken. Zoo gift hydat op het voorhooft van een verlopen ftaef by de Romeinen kan gebrant zyn geweeft Cave a fugitivo, dat is, wacht u voor den wegloper ; opdat vaneen die geftolen hadde, Cave afurey dat is: wacht « voor den dief. Zie den Geleerden Man zelve Eletior. Lik IL caf. 15. en de Acnmer- kingen van Gonfalio de Salas over 't 105 hooftftuk van 't fchimpfchrift van Petronius, en de Schryvers aldaer door hem aengehaelt, nevens de aentekeningenvan meer andere i^ifo y
geleerden over die plaets. Dat brantmerken voorts der voorhoofden gefchicde niet al- Cap. j.'n. 6 leen aen de booze flaeven, maer ook dikwils aen de gevangenen in den oorlogh; en niet alleen met letters, -gelykmen by Kurtius (x) leeft dat de Perzen gedaen hadden aen vier duizent Grieken, maer ook met andere tekens. Die van 't eilant Samos drukten den gevangenen Atheners met een brandyzer een uil op 't voorhooft; en die van At- henen wederom aen de gevange Samiers een zeker fchip fam&na genoemt, zyndc breet van buik, en hebbende een fpitstoelopenden fnuit als die van een verken: hoeda- nig flagh van maekfel eerft door die van Samos was uitgevonden. Zie Erasmus Chil. 4. Cent. 1. ad. 89. & Cent. <$. ad. 14. [C] Uit die aenmerIcing is het, datAlciatus, en voor hem eenoutGiïekfch Dichter
de fabel van Arion hebben toegepaft op den wreeden aert der Gierigaerts, waer in zy zelfs de viflchen van het woefte element der zee te boven gaen. Lees de fraeje aen- merking van Klaudius Minos over dat zinnebeelt van Alciatus: 't is het 89. GIERIGHEIT.
GY ziet hier als in 't voorgaende weder eene magere en
bleeke Vrou, maer die daerenboven out is, waervan de reden in't vervolg zal gegeven worden. Op haer wezen ƒ. Ded. Lil 111 ziet |
||||
Soz GIERIGHEIT.
ziet men hartzeer en zwaermoedigheit als gefchildert, en
by haer ftaet een zeer magere wolf. Zy heeft, gelyk de waterzuchtigen, een dik lichaem, daer ze, ten teken van fmartj de eene hant op leit. Met de andere houdt ze eene vaftgeflote geltbeurs, daer ze met groot opmerken naer ziet. Kriftofer Landyn verhaelt, dat de wolf byfter vraetigh en gulzigh is, en
niet alleen opentlyk, maer ook met loos en diefachtigh bedrogh rooft j en zich van herders noch honden ontdekt ziende, niet ruft voor dat hy eene geheele kudde van fchaepen [A] of ander vee heeft omhals geholpen, vree- zende altyt te weinigh te zullen hebben aen zynen buit. En hoe handelt de gierige? Hy ziet met loosheit en fchelmery, of met openbaer rooven eens anders goederen tot hem te trekken j en kan echter zoo veel niet by- een fchrapen, dat zyn hebluft en begeerte tot rykdom zich verzaedigen. Zy vertoont de geftalte van een' waterzuchtigen [B], omdat, gelyk die
zynen dorft door 't veel drinken niet lefcht, maer voelt aengroeien, aldus ook de gierigheit in den menfeh waft, naer de maet van het vermeerderen der fchatten: hiervan zingt Horatius 't geen wy tot befluit van de beelden der gierigheit zullen byvoegen. Gregorius zegt [C]: Ieder gierige ver- meerdert den dorft door het drinken, want hy heeft zoodra het eene niet verkre- gen f_A] Hierom zegt Virgilius, Ecl. 7. vs. fi. Hic tantum Borese curamus frigora, quantum
Aut numerum lupus, aut torrentia flumina ripas. Dat is naer Vondels vertaling: Wy paffen hier z.00 veel
Op noordewinden en den blaesbalgh van hun keel, Geijlde wolven op getal, en fterke Jlroomen Op d' oevers, als zy met gefchal ten berge afkomen. (1} Chili. Hoewel men dit zeggen van Maro met Erasmus(i)ook zoude kunnen opvatten naden Cent. 4. zin van ons gemein fpreekwoort, dat de wolf wel een getelt fchaep mach. Zie voorts Ad. 99. den wolf als een beek van roofgierigheit by Piërius Hierogl. Lib. XI. cap. 4. en onze aenmerking B over de Dievery, bladz. 2.52. IBj Eene vergelykinge die men ook vint by Ovidius Feeft. Lib. I. vs. 209. At poftquam Fortuna loei caput extulit hujus &c. Dat is, naer Hoogvliets vertaling: Maer federt de Fortuin
Dit ryk verhief, en Rome allengs de trotfche kruin Aen 't hoog geflarnte /liet, zag elfden rykdom glimmen, En dutte gierigheid ten hogen toppe opklimmen. fa de allerrykfte is thans de gierigfie. Tder fchraept Om geld te quifien, en V verkwijle zoekt en raept Men weer om flryt by een: en dees' verw'tffelingen Doen onder 't volk^een fmet van fchelmery indringend Zoo groeit de dorfi fteets in een wdterzjtgtig menfeh, Hoe meer hy drinkt en zwelgt. (xjSerm.s.De zelve gelykeniflê heeftPolibius Hifi. Lib. XIII. enby Stoba;us(2)wortze toegefchre- ven aen Diogenes. Enige voorbeelden voorts vaö onverzadelyke gierigheit zie by Va- lerius Maximus Lib. IX. cap. 4. dogh men vint. die overal en ziet ze dagelyks. Aen- gaende de fchandelykheit en 't quaet van deeze ondeugt leesPlutarchus in zyne verhan- deling van de Geltzucht. Spreuken van oude Schryvers zoek by Zaunflifer in deszelfs Zinnebeelden, meeft getrokken uit het Florilegium Langii. []C] Moral. 14. Omnis avarus ex• potu fitim multiplicat: quiquumea, qua appetit,
adeptus fuerit, ad obtinenda alia amplius anhelat. Voeg hier by Seneka Hippol. vs. 621. Juvenalis Sat. 14. vs. 136 en aldaer Grangacus 5 en Boëthius de Confil. Phil. Lib. II. Rhytm. 2. & Lib. III. Rh. $. en eindelyk Fedrus Lib. IT. cap. 18. wdfab. io._Wy wyzen de plaetfen alleenlyk aen: die fraeie dingen wil zien kan ze daer lezen. |
||||
G I E R I G H E I T. 503
gen ofhy hygt naer het andere. Seneka laet zich aldus hooren [D]: Dengie-
rigen ontbreekt zoo wel 't geen hy heeft, als 't geen hy niet heeft. De magerheit van den wolf beduit den onverzaetbaeren hebluft der gie-
rigen, alsmede de onbetaemlyke vafthoudentheit over de goederen die ze bezitten. Dante zegt, van de gierigheit fprekende [E] : Zy heeft een quaetaerdige en booze natuur, die haer gulzige begeerte noit verzadigt, en na gegeten te hebben, meer honger heeft dan te voor en. Men fielt ze met eene geflote beurs in de hant [F], als fcheppende zy
meer vermaeks in het bezien des geks, dan in het gebruiken des zei ven to£ nut en nootdrufr. Hierover heeft iemant [G] iet gedicht dat op dezen zin uitkomt: Waerom fpaert gy u zelven niet, opdatgy uwen rykdom moogt/pa- ren? Zal 'er noit een einde zyn van 't vermeerderen uwer goederen? Hou op van den rykdom des geelen gout s opeen te jiapelen. U ontbreekt zoo wel 't geen gyhebt, als't geen gy niet kunt hebben. Watverhar tgyu echter? Wat roemt gy, oPontikus? wantniemantbezitrykdommen, dan die deugt zaem is. Zoudt gybymyrykgefchat worden, oPontikus, die, opdat gy aen uw gewonnefchat- ten ten eenigen ty de geen gebrek zoudt hebben, altyt gebrek hebt? Dat is wel ge- zeit, en genoegzaem eene bank aen den wegh, om wat op te ruften} maer volg my evenwel, indien 't u belieft. Wy zullen wel fchooner beelden ontmoeten. [T>3 Avaro deeft tam quod habet, qnam quod non habet. Zoo zegt P. Syrus: Ava-
rum irritat, non fatiat pecunia, dat is, hei geit maekt den gierigaèrt hongerigh, dogh ver- zadigt hem niet. Lees de treffelyke aentekeningen van Gruterus over die fpreuk p. 79. uirgekomen na 's mans doot. [E] Capitolo 1. dell' Inferno.
Et ha natura fi malvagia e tia,
Che mai non empie la bramofa voglia,
Et dopo pafto ha piu fame che pria.
[F] Zommige ftellen voor de gierigheit alleenlyk een toegénepe linker handt: zie
de reden daer van byPiërius ValerianusHierogl. Lib. XXXV. cap. 33. met de zinfpreuk van Diogenes daer op toegepaft, dat men zyne vrienden geen toegejlote handen moet ge- ven. Iemant zeide niet onaerdigh ('t is Erasmus, zoo ik 't wel onthouden hebbe) van 2,0 een vafthoudenden vrek, datmenHerkules eerder zyne knodze, dan eenen gierigaerc een duit uit de handen zoude wringen. Die handen moeten dan al redelyk vaft zyn toegenepen. \G~] Hy verftaet den Kardinael Barberini, die naderhant is geworden Paus van
Romen onder den naem van Urbanus den achtften. Zie hier die vaerzen in 't Latyn zelve. Ut parcas opibus, tibi quid non parcis? an unquam
Augendi cenfus terminus ullus erit?
Define divitias fulvo cumulare metallo: Tam tibi deeft quod habes, quam quod habere nequis.
Quid tarnen obduras, totiesquid, Pontice, jaótas? Non nifi qui frugi eft, poffidet ullus opes.
Tu mihi dives eris, qui, ne quo tempore partis Divitiis egeas, Pontice, fèmper eges? GIERIGHEIT,
"C Ene lelyk gekleede Vrou, met verwarde hairen, en bar-
*^ voets. In de rechte hant heeft ze eene padde, en in de flinke eene toegeflote beurs als de voorgaende. Lil 111 2 Au-
|
|||||
'm
|
|||||
GIERIGHEIT.
|
|||||||||
504
|
|||||||||
(i)L. in. Auguftinus zegt (i) dat de gierigheit een ongebreidelde heblufl is, die noit
Arbit-lber° ophoudt van met een' grooten Jluier het gezigt de befchouiving der reden te be- letten; verbrekende voorts, door een ongewoon gewelf, den teugel der matig- heit; en dewjl ze geen acht op eenige deugt Jlaet, doet ze, vervolge hy, de barmhartige gemoederen in wreede ver keer en, en maekt zich zelve eene algemee- ne ver der f fier der deugt. De gierigheit beftaet voornaemlyk in deze drie dingen: vooreerft in het
onbetaemlyk begeeren der goederen van andere luiden, opdat ze haere ei- ge geheel magh bewaren, en daerom wort dezen beelde eene padde byge- voegt, welk ondier, hoe groot eenen overvloet van aerde, daer het by leeft, het magh hebben, nochtans altyt bekommert is, zich van de zelve onthoudende [A], en geduurigh meer begeerende. Ten tweeden beftaet ze in een opzet van door kromme wegen meer tot haer te willen trekken dan behoorlyk is, ontziende noch armoede en gebrek noch ongemak [B], hoe groot die ook zyn mogen, ja zelfs vervvaerlozende de nodige onder- houding van haer eige leven j gelyk ze daerom ookflechtgekleet[C],bloots voets en met verwarde hairen wort uitgebeelt. Laetftelyk beftaet ze inde vafthoudentheit haerer dingen, het welk door de geflote beurs wort te kennen gegeven. [A] Of het geen hier van de padde wort gezegt, waer is, zulks is my onbe-
kent. Dat zy de vochtigheit van de aerde, zegt Jonfton in zyne befchryving van de natuur der viervoetige dieren (i), kruiden, wormen en byen eet, is bekent. Dat zy fJ',v j dagelyksz.00 veel aerde z.ottde eet en, alszy in haer voorfte poot honden kan, wort wel van't
Hooftft. gemeen gelooft, maer met geen ondervinding hevefligt. Om haer jpys wort zy by de Grie- I Lidt. ken Geophagos, dat is, aerdeetende,genoemt. Hier innuvmde ik niets, datdepadde kan I Stip. doen ftrekken tot een beek van gierigheit, en het te kort doen van zyne eige natuur. [B] De gierigaert, zegt Publius Syrus, is zelfde oorzaek van zyn eige elende:
Avarus ipfe mifèria caufa efi feta.
En daerom is het geen lichte ftraflfe, die de zelve Publius Syrus toewenfcht aen den gie- rigaert, namentlyk een langh leven: Wat quaet, zegt hy, kan men een gierigaert toe wenfehen, dan dat hy lang leve ? Avaro tjuid mali optes, niji ut vivat diu ?
Zie hier over wederom die zoo evengemelde aentekeningen van Gruterus. f_CJ Zie de beelden der Armoede. |
|||||||||
GIERIGHEIT.
E Ene oude Beft, mager en bleek, en met gefcheurde kle-
deren. In de regte hant heeft ze eene nyptang, en aen het eene been een yzer boei met eene keten die langs de aer- de fleept op de wys der flaven. Met de flinke hant leunt ze op een Harpy of grypvogel, die gereet ftaet om op ie- mant aen te vallen. De gierigheit is eene onmatige begeerte of dorftige hebluft, die in den
gierigaert wreetheit, bedrogh, tweedragt, ondankbaerheit en verraet
voortteeltj de gerechtigheit, liefde, getrouheit, godtsvrucht en alle ze-
delyke en Kriftelyke deugden geheel wechnemende.
Men maelt ze out, niet alleen omdat ze mee ft in alle [A] ouden
heerfcht,
f_A] Zie onze aenmerking A. over 't cerfte beek der Eigsnbaet.
|
|||||||||
G F E R I ■• G H E I T. 505
fceerfcht, maer ook eene moeder van alle fchelmery is, gelyk Klaudianus
[B] haer noemt. Het gefcheurde en lelyke kleet beduit, dat deeze hooftondeugt zoo
veel in de gemoederen der gierigen vermagh, dat ze, het goet van anderen nemende, ook zich zelven hun eigen benemen j blyvende aldus in den o- vervloet armer dan een bedelaer. De gierige, zeit Horatius [C], is altyt behoeftigh. De nyptang die ze in haere rechte hant heeft, is een gereetfchap dat al-
tyt naer zich trekt, en aldus is ook de natuur des godtloozen gierigaerts, die noit gelegentheit voorby laet gaen, of hy handelt ook zoo, perfoonen noch ftaeten hierin aenziende. De Harpy of grypvogel, daer ze met de flinke hant op leunt, is een
recht beelt der gierigheit [D], hebbende met reden den naem van 't gry- pen. De beenboei en keten vertoonen, dat de gierigheit niet alleen eene flae-
vin der goederen, maer ook van den duivel is, gelyk aldus Paulus KolofT. III. v. 5 en Efez. V. vs. 5. de gierigheit afgodendienft noemt j en alle afgo- dendienaers zyn flaven des duivels. [B] Die de plaets is boven aengehaelt over 't beelt geeftlyke^w/tfwrj^/wgaenmerk.
A. bladz. 65. [C] Lib. I. Ep. a. vs. 56. Semfer avarus eget.
[D] Of wel roof gierigheit: of liever die beide. De fabel, gedaente, en beelden-
fprakige betekeniflè van deeze vogelen zie by Klaudius Minos over het 32. Zinnebeelt van Alciatus, en vooral ook Natalis Komes Mytholog. Lib. VII. c. 6. en meer an- deren . GIERIGHEIT.
DE ouden verbeeldden de gierigheit door Tantalus, die ter keele toe
in 't water, en een boom vol vruchten voor zynen mont ftaende, nochtans zoo rampzaligh was, dat hy de fruiten met de hant, nochte het water met den mont koft grypen, om zynen honger en dorft te verzaedi- gen. Petronius befchryft dit aldus [A]: De ongelukkige Tantalus, die door zyn' eigen wenfch wort gedrukt, kan in 't midden der wateren niet drinken, nochte het ooft plukken dat voor hem hangt. Dit zal een beelt zyn van een* groot en rykaert, die alles isoyt en zydt bezit, en echter met een droogen mont I. Deel. Mmm mmm honger [A] Satyr. cap. 82.
Non bibit inter aquas, poma aut pendentia carpit
Tantalus infelix, quem fua vota premunt. Divitis hïec magni facies erit, omnia late
Qui tenet, & ficco concoquit ore famem. Dezelve taepaffing van deze fabel maektook Horatius Lib. I. Satyr. 1. vs. 68. en meer anderen. Zie de geleerden, die over beide deze Schryvers aenmerkingen hebben ge- markt, en breder bericht doen van later en vroeger Schryvers, die de fabel van Tanta- lus hebben behandelt, en verklaert. Lees voomaementlyk de aentekeningen van Klau- dius Minos over 't 84 Zinnebeelt van Alciatus, die insgelyks in naervolginge der ou- den Tantalus heeft voorgeftelt als een beelt van een gierigaert. Dezelve Alciatus (i)(i) Embl. ftelt een ryken gierigaert ook voor onder de beeltenis van eenen ezel, die, fchoonmet8** een vracht van allerlei lekkere fpys beladen, echter niets knaeuwt dandiftelen en flech- te ruichte: ter naervolginge wederom van een ouden Griekfchen Schryver, die eenen ryken gierigaert vergelykt by muilezels, die, hoewel bevracht met een groote menigte foudts, echter geen andere fpys hebben als flecht hooy en gras. Zie over dat Zinne-
eelt van Alciatus wederom Klaudius Minos. |
||||
G I E R I G H E I T,
|
|||||||||||||||||||
$o6
|
|||||||||||||||||||
honger lyt. Laet nu volgens my ne belofte Horatius tweeden Lierzang des
tweeden boeks, door Antonides vertaeling, hier aldus het hek fluiten [B], Sdlufi, diejchatten haet,
Van gierigaerts begraven onder d' aerde-, Het zilver heeft geen waerde, Indien 't geen' gloet ontfangt door een. gebruik naer maet. De roem zal altyt fiaen Van Prokuhs, bekent om 't eerlyk harte , In zyner broedren fmarte Belezen, zulk eenfaem zal om den aertkloot gaen. Die gierigheit verwint Heerfcht verder dan die Lybiaenfche Jlranden Hecht aen de Spaenfche landen, En beide Peenen aen zyn dwinglandy verbint. Vervloekte 'waterzucht Vleit zich vergeeffch, verjlaet geen' dorfi door drinken 3 Voor 't quaet begint te zinken, En d' onlufi tevens uit het bolle lichaem vlucht. De deugt erkent geen' druk Van 'tgraeu, en fluit Fradet ten troon verheven s Na koning Cyrus leven, Uit d' adelyke Jleep der vorjlen, vol geluk. Zy leert het volk zyn' waen, En draegt hem kroon en ft af op en laurieren , Die, zonder 't oog te zwieren, Met onver dr aeit gezicht de fchatten kan zienftaen. |
|||||||||||||||||||
[B] Nullus argento color eft, avaris
Abditae tcrris inimice lamnas, Crifpc Sallufti, nifi tempcrato Splendeac ufli.
Vivet extento Procukjus asvo, Notus in fratres animi paterni: Hlum agct penna mctuente folvi Fama fupcrftes
Latius rcgnes avidum domando Spiritum, quam fi Libyam remotis Gadibus jungas, 6c uterque Pasnus Scrviat uni.
|
|||||||||||||||||||
Grefcit indulgens fibi dirus hydrops,
Nee fittm pellit, nifi caufa morbi Fugerit venis, Sc aquofus albo Corpore languor.
Redditum Cyri folio Phraatcn, Diffidens plebi, numero beatorum Eximit virtus, populumque falis Dedocet uti
|
|||||||||||||||||||
& diadema tutum
|
|||||||||||||||||||
Vocibus,
|
|||||||||||||||||||
regnum.
|
|||||||||||||||||||
Deferens uni, propriamque laurum,
Qiiisquis ingenteis oculo irretorto Speftat acervos. |
|||||||||||||||||||
G L O R I.
TC Ene Vrou, die haere borfteti en armen naekt vertoont,
•*-' en in de rechte hant een beekje houdt, dat een opge- fchort kleet aen, voorts in zyne rechte hant een kransje, en in de flinke eenen palmtak heeft. In de flinke hant houdt de glori verbeeldende Vrou zelve, een globe of bol met de te- kenen |
|||||||||||||||||||
~ G L O R I. 507
kenen van den Zodiak of Dierengordel [A]. Zy wort ook
op deze vier volgende wyzen, in veele munten en andere gedenkftukken der ouden uitgebeelt: 7jV/|En ziet ze als eene Vrou met eene goude kroon op 't hooft, en heb*
<•*-'■*• bende in de rechte hant eene bazuin. De glori, dat is eer of roem, is een goet gerucht, zegt Cicero [B] , van
veele en uitmuntende weldaden, die aen vrienden, vaderlant, ja aen al- lerlei perfoonen worden bewezen. Men ftelt haer een bazuin ter hant, omdat daerdoor de begeertens der
prinfen [C] aen de volken worden verkondigt. De kroon is een teken der belooninge [D], die elk roemwaerdigh man
Mmm mmm 2 ver-
[A] Het fchynt my zoo toe, dat de brfchryving van dit beek zal zyn getrokken uit '
de een of andere oude Pronkmunt der Roomfcbe Keizeren, hoewel ik niet weet, uit welke. Altoos ze heeft veele overeenkomfte met andere diergelyke, te vinden by Ou- daen in defzelfs Roomfche Oudheden bladz.. 341 of 501. het welk my te meer waer- fchynelyk voorkomt, omdat onze Schry ver niets tot uitlegging van dit beelt zegt, ge- lyk ook weinig, en niet als iets lichts, over de volgende: dat hy mogelyk niet zoude hebben gedaen, zoo 't beelt van zyn eigen opftel was: hoewel hy 't juift wel meer verzuimt heeft. Dat nu deeze vrouw met het bovenlyf wort bloot verbeelt, weet ik niet, dat enige beduideniflê heeft, en heeft zulks mogelyk flechts afgehangen van de verkiezing des eerften tekenaers van dat beelt. Zoo vindt men de beelden der Over- winning op veele penningen, dan eens met het bovenlyf bloot, dan eens niet: daerik geen andere reden van weet als de verkiezing der byzondereaffchetfêrs van die pennin- gen . Men zie dezelve by Oudaen in zyne Roomfche Oudheden bladz,. 343 of 303. ten zy iemant wilde menen, dat de glorie daerom het bovenlyf bloot heeit, omdat een waere glorie niet kan bedekt zyn, als zynde een alom verfpreide roem, waer door ie- mants naem en treflfelyke daden aen elk worden bekent gemaekt. Het beekje voorts, dat onze vrouw in haere hant heeft is een Overwinningsbeekje: hoedanige goude beek- jes veekyts in de tempels der ouden wierden gegeven (1) in de handen van de prael- bcelden der Goden: wordende die beekjes ook veekyts, en wel zodanig, dat ze door- v'SlctT0 gaens met vleugels zyn voorzien, (die door onzen Schry ver hier afgelaten zyn) en dik- Deor. Lib. wils ook ftaen op een werekkloot, gevonden op oude penningen dan eens in de han-Ill. c 44.' den van enig ander beek, met het omfchrift van GLORIA 'ROMANORUM, dat&Valpr; is: glori of roem der Romeinen, dan eens afzonderlyk alleen, met het omfchrift van Max-Ll'o-l VICTORIA AUGUSTI, dat is: 's Keizers overwinning, of enig ander diergelyk ; bei-j^ém! de te zien op de aengehaelde plaetfèn van Oudaen: zoo dat dan door dat beekje wort Exc. 5 verftaen de glorie der overwinning. En dewyl 'er naderhant van de beelden der Over- winning- afranderlyk zal worden gefproken, wyzen wy den lezer aengaende de verkla- ring van dit overwinningsbeekje derwaerts, en zullen alleenlyk (vermits de andere zae- ken in 't vervolg verklaert worden) iets zeggen van den bol met de tekenen van den Zodiak of Dierengordcl: waer door wy menen, dat eene glori zal verbeelt worden, die zich degeheele weereltdoor, zoo verre als ze van de zon in haeren geheelen omloop door alle, de tekenen van den Dierengordel wort befchenen, ja tot aen den hemel zelf, die door dezen bol wort betekent, heeft uitgebreit. Of dit de rechte uitlegging is, 'weten wy niet: doch't was de gevoeglykfte, die wy konden bedenken, en geven wy 't gaern om een beter. Dat men ondertuflehen door den bol den hemel kan ver- ftaen , is overeenkomftigh met de beeldenipraek der Egiptenaers, die door een gouden bol de werelt betekenden: gelyk breder in de beelden der Werelt gezegt wort. [B~] Pro Marcello cap. 8. Gloria eft illuftris & pervagata multorum & magnorum^
vel in fuos cives, vel in patriam, vel in omne genus hominum, fama meritorum . [C] Wat doet dit dogh tot de glorie? Zeg dan liever, dat de bazuin dit beek wort
toegevoegt, omdat ze in de beeldenfpraek is een teken van wytberoemde vermaertheit, de.wyl daer door de lof en roem der braven wort verkondigt. Lees onze aenmerking C. over 't eerfte beelt der Achterklap bladz. 22. [D] Zie de beelden Ferdienfte.
|
||||
5o8 Ga L O R I
verdient} alsook der heerfchappye, die ieder weldoener heeft over hen,
die den fchat zyner weldaden genieten; blyvende zy hierdoor niet weinigh. verplicht tot vergeldinge naer vermogen. II.
fyTY verfchynt ook als eene in 't gout geklede Vrou, geheel blinkende, "^ en houdende in de rechte hant een gouden beekje der Waerheit [E]. In haere flinke ziet men eenen Horen van Overvloet. III.
*CEne Vrou die koftlyk gekleet is, en veele goude kroonen, mitsgaders •*■"* eenen krans in de hant heeft j verbeeldende de zelve de belooning der deugdelyke werken. IV.
T Aetftelyk ziet men ze vertoont als eene Vrou met een engeltje [F] in ""■"' haere rechte hant, terwyl onder byhaeren rechter voet een Overvloets- horen vol bladers, bloemen en vruchten leit. f E] Tot een teken, dat 'er geene zaeken zyn, die iemant eene rechte glori kunnen
verwerven, zoo ze beftaen in een valfch voorwenden van goede verdienden en treflèly- ke daden: maer dat ze dan eerft iemant beroemt en gloriryk maken, als ze de waer- heit hebben tot eene getuige. De overvloetshoorn wil zeggen, dat die een waere glori verdienen, beloont worden met rykdom en overvloedt. Voorts op wat voor pennin- gen of andere oude gedenkftukken men de glori zoo vertoont vint, als hier gezegt wort, is my onbekent: en ik weet niet, of op alles wel (laet genoeg kan gemaekt wor- den : altoos hoe heeft men kunnen weten, dat het kleedt van de vrouw blonk, en 't beekje der waerheit en de kronen van goudt waren? Het laetfte heeft men wel kunnen giflên, om dat men brave daeden veeltyts met goude kronen beloonde (zie Cornelius Nepos Alcibiad. cap. 6) maer waer men 't eerfte uit zou kunnen afnemen, weet ikge- heelyk niet: en men heeft dat op penningen, ftenen, en diergelyke (lukken van de oudheit niet kunnen zien. f F] Dit zal mogelyk een Overwinningsbeeltje zyn. Zie boven onze aenmerking A.
GLORI. [VORSTEN-]
TT^Eze vertoont zich op eenen gedenkpenning van Adrianus in de geftaï-
*-* te van eene zeer fchoone Joffer, die het hooft met eenen gouden hoep, bezet met koftlyke en edele fteenen, omringt heeft. Heur haer is gekrult en blont, en beduit aldus de grootmoedige en loflyke gedachten [A], die het gemoet der Vorften bezigh houden, en door wier middel hunne eer en roem ten hoogden uitblinkt. Zy houdt op de flinke hant eene piramide of naeldefpits, betekenende die, de hooge en treflyke eer der prinfen, die prachtige gebouwen met groote koften en heerlykhcit plegen te doen ftichten, om eer daerdoor te behalen. Te weten, van outs ftelde men dusdanige werken tot tekens van eere,
d)Lib. 3 ^ gelyk met dien verftande ook die groote en prachtige piramiden of graf- cap. i*. naelden in Egipte opgerecht werden [B], van welke Plinius (1} getuigt, dat
[A] Zie onze aenmerking D. over 't beelt der Bekeering bladz.. 196. en C. over
't derde beelt der Gedachten. r_B] Ter eere en gedachteniflè van die onder hunne Koningen, die andere men-'
ichen in glorie en roem hadden overtroffen: op welkers graven de Egiptenaeren dan
zulke piramiden lieten (lellen als beelden van volmaektheit. Zie het geen wy van de
eindperken, of piramiden, waer van de figuuren niet veel verfchülen, gezegt heb-
. ben
|
|||||
'
|
|||||
VORSTENGLO'RÏ.
|
|||||||
509
|
|||||||
dat alleenlyk aen eene der zelve driehondert en feftigduizent menfchen
tvvintigh jaren lang gearbeit hebben. Maer hoewel deze dingen waerlyk roemwaerdigh zyn [C], nochtans zyn zulke met meer glori en achting te kroonen, die geftelt worden ter eere van Godt; als het ftichten van ker- ken, fchoolen, en andere vergaderplaetfen daer de jongelingen onderwe- zen worden in goede kunften en godtsdienft> gelyk hiermede geen kleine eer ingeleit heeft de doorluchtige Kardinael Salviati [D] , doende te Ro- me bouwen den fchoonen tempel van S. Jakob, ten dienfte der ongenees- lyke menfchen, en daerby groote en ruime vertrekken tot gemak der kran- ken en hunne bedienaers. En dewyl hy geen ander oogmerk had, dan om deugtlyke en pryswaerdige werken te doen, en den weezen zonderling toegedaen was, heeft hy ook voor de zelve een edel Collegie toegefteltj 't geen hy naer zynen naem Salviato noemde, en met groote mildadigheit befchonk, om aldaer veele jonge weezen, die een treflyk verftant laeten blyken, maer door armoede belet worden het zelve te oefenen en aen te queeken, hierdoor te baet te komen: want hy ftelde'er voortreflyke Leer- meefters, die ze indebefchavende Wetenfchappen, GodtskundeenGodts- dienft onderv/yzen. Hy maekte ook eene heerlyke Kappel, en wydde ze I. Veel. Nnn nnn onze ben over 't beek Einde aenm. R. bladz. 392. gelyk ook Piërius Valerianus Hierogl.
Lib. XXXIX. cap. 38. Het is een bekende zaek, dat deeze Egiptifche grafnaelden ge- telt zyn onder de zeven wereltswonderen, en men vint 'er zoo wel by later als by oude Schryvers zooveel van gezegt, dat hetonnodigh is hier iets verders van dezelve te mel- den: behalven alleenlyk dat Nazianzenus het gevoelen van die gene niet verwerpt, die meencn, dat de beruchtfte piramiden in Egipten zouden gefticht zyn van Jozef, om te {trekken tot korenlchuuren voor Farao ten tyde der zeven vruchtbaere jaeren tegen den aenftaenden honger van gelyke zeven jaren die onvruchtbaer zouden zyn. Om dit zyn gevoelen te fterken brengt hy het woort pjramis of piramide af van nvfo? \_pyros'] dat is, tarwe. Voor de zelve afleiding is ook Stefanus (1) de Bizantier: hoewel hy ver- . . In keerdelyk zegt, dat de Egiptifche koning door 't opleggen van het koorn in dieichuu- nvfi&piïts ren zyn lant in hongersnoot heeft gebracht: daer hy in tegendeel zyn volk door den heilzamen raedt van Jolêf heeft behouden voor 't verderf. Men noemt deze piramiden (want zommige hebben de woede des alverflmdenden tyts zoo lang verduurt") nu nog doorgaens de Korenfchuuren van Farao: gelyk men dit alles vint aengetekent by Pië- rius ter aengehacldc plaets. Daer zyn echter veele reden die niet toelaten, dat men in deze gedachten van Nazianzenus overgae, en liever aenleiding geven om by 't bekende gevoelen te blyven dat ze gedient hebben tot grafzuilen der Egiptifche Koningen. De reden voor en tegen bygebracht kan de nieuwsgierige Lezer uit de Schriften der Ge- leerden vinden te zamen getrokken in Pitiskus Woordenboek der Roomfche Oudhe- den, zde deel bladz. 571. Het is ook de pyne waerdig, dat men het gevoelen leeze van Kircherus aengaende deeze Piramiden in Egipten, aengehaelt by Kriftoffer Arnol- dus over 't Vloeklchrift van Valerius Cato bladz. 276. Gelyk nu by de Egiptenaren de Piramiden ter glorie van de verftorve Koningen zyn opgericht, alzoo nebben de Grieken en Romeinen hunne ronde zuilen, zomtyts met beelden boven op dezelve, gefticht met het eigenfte oogmerk: gelyk in en over 't beek Hoogheit van Eer in 't brede is aengewezen bladz. 360, 361 en 362. [C] Dat zal Plinius niet toeftemmen, die haer, verre van een roemwaerdigh werk
te noemen, aenmerkt als een zaek van enkele ydelheit, gelyk ze voorzeker ook zyn. Het is niet bekent, zegt hy (2), van wie zy gebotrwt zyn, alz.00 de naemen der makers (1) Hift, van zjtlk^ een groote ydelheit door een zeer rechtvaerdigh lot zyn in vergetelheit geraek^. Nat. lib. Het is wel waer, dat menzommige koningen in de Hiftoricn gemelt vint, als deftich- l6- c' '*• ters van deeze gebouwen, maer 't is alles onzeker. f_D] Ripa vleit hier het geilachte der Salviati, gelyk ook naderhant in het beek
Goedertierentheit of Goedtaerdigheit; waerfchynelyk om genote weldaeden uit dat ge- dachte: en wy achten't niet ongeoorloft, dat men zyne dankbaerheit op dusdanige wyze enigfins te kennen geve, als men maer den lof van de deugden der Perfooen niet al te verre uitbreidt boven de Yerdienften. |
|||||||
5Io VORSTE MGLORL
i
onze L. Vrouwe toe, in de Kerk van S. Joris te Rome} vergrootende de
tempeltrappen, en befchikkende voor de zelve een breet plein, tot gerief des volx, dat in groote menigte, op de ruftdagen en andere tyden, in de gezeide kerk famenvloeit: behalve nogh andere gebouwen, opgerechttot verfiering der ftadt, en der woninge van zyn eigen huisgezin} als het nieu- we paleis, ftaende in de plaets genaemt Ar co di Camigliano, en een ander, te zien in zyn kafteel Juliano 'm Latium [E], alwaer de heerlykheit van dezen prins niet minder uitblinkt, als zynde dat lant door hem met muu- ren omtrokken tegens den inval van quaetaerdige menfchen. Men zagh in zynen tyt veele luiden met der woone derwaert heene trekken, daertoe bewoogen zoo door zyne goedertierentheit als door zyne onkreukbaere rechtvaerdigheit, alsook door zyne waere en Kriftlyke godtvruchtigheit, die zich altyt wendde ten onderftant der nootdrufcigen. Deze Kardinael was de man ook, die in zynen uiterften wil belafte, dat men uit zyne eige goederen, niet alleen den gront van een gafthuis zou gehouden zyn toe te ftellen ten dienfte van arme en behoeftige vrouwen in S. Rochus, ten ein- de zy in haere krankheit mogten worden verzorgt van't geene haer nodigh wasj maer daerenboven nogh bevolen heeft, dat in zyn kafteel Juliano y pas genoemt, eenige arme dochters die huwbaer waren, moften worden ten echt befteet, t' haeren voordeele daertoe aenwyzende zekere plaetfen van bergen, die ganfch niet fchrael waren. Ja dit is't niet altemael: hy heeft met eene zeer fchoone boukunde aengeleit de gronden eener Kerke van S. Maria in Acquiro3 en zoude die met zulk eene vaerdigheit en yver tot het einde toe voortgezet hebbens gelyk hy andere werken, door hem ten dienft en eere van Godt geftelt, placht te bevorderen: maerterwylhy hiermede onledigh was wert hy van hier tot een beter leven geroepen} na- latende tot'zyn erfgenaem den doorluchtigen Laurentius Salviati, eenen Heer, niet alleen erfgenaem zyner goederen, maer ook van't liefdadigh en mildt gemoet dezes Kardinaels, belaftende de leftgenoemde de gemelde kerk, tot zyne koften, met zoo groot eene vaerdigheit te volbouwen als raogelyk was: waerdoor hy aldus zyne dankbaerheit ter gedachtenijfife des overledenen, en zyne eige Kriftlyke godtvruchtigheit, in zoo heiligh en heerlyk een werk niet ten halve te laten fteken, voor al de werelt betoon- de : gelyk zich ook eenige uitmuntende vernuften hebben verplicht geacht om tot lof van den pryswaerdigen Stichter dezer werken, op de tegen- woordige beeltenis vanRipaverfcheide eerdichten in 't licht te geven. [E] Verfta 't oude Latium, nu genoemt Campagna di Rema, of de vlakte van
Romen. |
|||||
G O D T H E I T.
WAt is gewenfchter dan in ons befpiegelingen
Het eewwigfchynend Licht, den Oirfprong aller dingen, T' ontmoeten, en van vore in 'taengezicht te zien.' zegt Vondel, en daertoe zyn wy hier gekomen. De GODTHEIT dart
wort verheelt als eene in 't wit gekleede Vrou, met eene viervlam op 't hooft. In elke hant heeft ze eenen blaeuwen hemelbol, uit welke een vier uit-.
|
|||||
G O D T H E I T. 511
uitvlamt. Men kan ze ook vertoonen met. eene vlam op 't hooft, die in
drie gelyke deelen zich verheft. De witheit des gewaets beduit de zuiverheit [A] van 't wezen der drie
Godtlyke Perfoonen, zynde die ook het onderwerp van de kenniffe der heilige Godtgeleertheit, en wordende aengewezen door de drie evenmati- ge viervlammen [B], die de gelykheit der drie Perfoonen uitbeelden ■, of door eene vlam, die in drien gedeelt is, om de vereeniging der natuuren, en ook de onderfcheiding der Perfoonen te kennen te geven. De witte verf voorts wort by uitftek de Godtheittoegevoegt, dewyl
die zonder vermenging van andere kleuren gemaekt wort, gelyk 'er ook in de Godtlyke zaeken geene menging van andere dingen is. En daerom ver- fchynt de Heer Kriftus, wanneer hy op den berg Thabor [C] verheerlykt wort, in een gewaet als van fneeu. Nnn nnn 2 De
[A] Zie onze Aenmerking F. over de Gerechtigheit.
£B] Het vier beduit in de beeldenfpraek een Godtheit, en is daer voor van de Perfên',
en enige andere heidenfche volkeren geëert: gelyk wy elders hebben aengewezen uit Pië- rius Valerianus Hierogl. Lib. XLFII. cap. 38. Byde Romeinen zelf is deze vierdienfl: in gebruik geweeft, alzoo door Vefta niets anders moet verftaen worden dan 'c vier, volgens 't getuigeniflè van Ovidius Fafi. Lib. VI. vs. 291. Nee tu aliud Veftam quam vivam intellige flammam.
Dat is: Verft a door Vefta, niets anders dan een levend vier: en vs. 2,95*. zegt de zelve Dichter: Efïe diu ftultus veftas fimulacra putavi: Sec. Dat is, naer de vertaling van Hoqgvliet:
\Heb lang z.00 dwaesgeweeft, en in den waen gefteken,
Dat Veftaes beelt ftont in de Kerkj maer leerde, zelf Dat nimmer beeltenis ftont onder 't ront gewelf. Een eewwigduurend vier bewaert men in baer daken: Wie kan van Vefta, of het vier een praelb eelt maken? Wat voorts de gelykheit der drie perfönen aengaet, de zelve hebben zommige in Je beeldenfpraek willen vertonendoor de gelykeniflè van een driehoek: gelyk te zien isby den zoo even genoemden Piërius Hierogl. Lib. XXXIX. cap. 40. by wien men ook kan vinden hoe ten deele by de Egiptenaeren, ten deele by andere volkeren Godt zel- ve op een beeldenfpraekige wyze is te kennen gegeven door een Oyevaer Hierogl. Lib. XVII. cap. 13 & 14,. door een Havik Lib. XXI. cap. 3. door een Krokodil Lib. XXIX. cap. 2. door een oog Lib. XXXIII. cap. 5*. door de fpanne van een hant Lib. XXXVI. cap. 38. door 't zevental Lib. XXXVII. cap. 21. door een cirkel Lib. XXXIX. cap. 8. door de zon Lib. XLIV cap.z. (ziehier vooral ook de verzameling der zinnebeelden achter Piërius gehecht Lib. II. tit. Deus, pag. 62) door een fchalbyter of torre Lik. VIII- cap. 18. en in 'tbyzonder God den Vader door een man met gryze hairen, dat eene vinding is der Roomfchgezinden, Lib. XXXII. cap. 48. Welke dingen ten deele niet qualyk (voor zoo verre de beeldenfpraek belangt) bedacht zynde, ten deele ganfeh niet overeenkomende met de eerbied, die de menich fchuldigh is aen de God- delyke Majefteit, ja niet kunnende worden vrygefproken van godloosheit, wy hier al- leenlyk in haere plaetfèn, daer ze by Piërius te vinden zyn met"de reden die 'ér van worden gegeven, hebben aengewezen, om dat zulks tot onze taek fcheen te behooren. Voorts is de Goddelykheit by de Egiptenaeren ook afgebeelt enkel door een hooft, dq- wyl zy voor alle hoofden zoo een eerbiet hadden, dat ze geen hooft nogh fchoft van enig dier aten, gelyk Piërius ons melt Hierogl. Lib. 32. cap. 2. By anderen is de god- delyke Majefteit verbeelt door een wagen: waer van dezelve Piërius zeer breetvoerig handelt Hierogl. Lib. 43. cap. 24. en eindelyk was ook de boon by de Egiptenaeren, mede al een beelt van de Godheit: volgens denzelven Piërius Lib. 57. cap. 5 & 6. Dogh alzo dit volk byna van alle dieren en gewaflèn afgoden maekte, zoo kunnen wy den Lezer nogh ook ons zelven niet ophouden met die alle op te tellen. Indien echter de Nederlantfche Lezer daer verder bericht van mocht begeeren, en de oorzaek weten van dien verkeerden godtsdienfl:, die leeze Arnold Monens Paulus te Athenen bladz.. 17^277, 278, 279. IC] Zie onze aenmerking C. over 't beelt Genegmtheit. |
||||
GODTHEIT.
|
|||||||||||||||||||
512
|
|||||||||||||||||||
De twee hemelklooten [D] beduiden [de eeuwigheit, die aen de Godt-
heit onfcheidbaer gehecht is. En dat de beeltenis de zelve in haere beide handen [E] houdt, betekent, dat de menfeh door de verdienden van Je- zus Kriftus, wanneer hy die door een waerachtigh geloof aenneemt, het eeuwige leven deelachtigh wort. Hiermede meenen wy over dit beeltge- noeg gezegt te hebben, en laten een langer verhael daeromtrent over aen luiden van meer geleertheit. De Agrippynfche Rynzwaen evenwel, laet den Rei der Engelen in zynen Lucifer eenen zang aenheffen, die hier te pas komt, en my niet ftaet over te flaen. Hy begint aldus: |
|||||||||||||||||||
Ver'zonnen zon, de geeft, het leven;
De ziel van alles wat gy kunt
Bevroèn, of nimmermeer bevroeden; Het hart, debronaêr, d' oceaen
En oirjprong van zoo veele goeden Als uit hem vloeien, en beft aen
|
|||||||||||||||||||
Wie is het, die zoo hoog gezeten,
Zoo diep in 't grondelooze licht, Van tyt noch eeuivigheitgemeten,
Noch ronden, zonder tegenwigt, By zich beftaet, geen'fteun van buiten
Ontleent, maer op zich zelven rujt, |
|||||||||||||||||||
En in zyn wezen kan bejluiten 1 By zyn genade en alvermogen
Wat om en in hem, onbewufl \ Enwysheit, diehun'twezenfchonk
|
|||||||||||||||||||
Uit niet, eer dit in top voltogen
Paleis, der heemlen hemel, blonk? |
|||||||||||||||||||
Van wanken, draeit, en wort gedreven
Om 't een en eenigh middelpunt; Waerop een weinigh daerna volgt:
Vat 'sGODT. enz. |
|||||||||||||||||||
En hoewel wy hier geen beelt van Godt zelven, datonmooglyk [F] en
verboden is, maken, maer der Godtheit, zoo meende ik evenwel fchul- digh te zyn die fchoone vaerzen des grooten Dichters hier in te vlyen. Nu ontmoet ons een beelt, dat met dit oneindigh meer verfchilt dan het klaere licht en de pikzwarte duifternis. Het vertoont de [T>~\ Zie onze aenmerking D. over 't eerfte beelt der Eeuwigheit, en A. orer dat
7de beelt. [E] Dit zal het gretig aennemen van Kriftus verdienften willen te verftaen geven:
dog die beeldenfpraek .is duifter. [F] Dat begreep ook Numa Pompilius, fchoon een Heiden, den Romeinen ver-
biedende de Godtheit door cenig beelt van beeft ofmenfchuit te drukken, zo dat men in de eerfte hondert enfèventig jaren geen afgodtsbeelt 't zy van metael of enige andere ftof- fe, 't zy gefchildert, te Romen heeft gezien: indien men het getuigeniffe vanden (1) De Ci-Oud vader Auguftinus (1) mach geloof geven, of liever van Varro, door dien Oudva-
vuat. D" der aengehaelt, als ook dat van Plutarchus in 't leven van Numa (z): daer hy aente- 31. & Lib.'^ent» dat deze wetten van dien Koning overeenkomftig zyn met de gevoelens van Pi- 18. c. 14 'thagoras, als ftellende, dat het beginfelaller zaken (dat is, God) niet bevatbaer is voor (i)Cap.ijde uiterlyke zinnen nochte onderworpen aen beweginge, maer onzichtbaer, onver-* ganklyk, en alleenlyk kunnende begrepen worden door 't verftant. |
|||||||||||||||||||
GODT-
|
|||||||||||||||||||
GODTLOOSHEIT.
|
|||||||
5*3
|
|||||||
G O D T L O O S HE I T.
Je komt, Godtwouts, hier ten toneele; maerindege-
daente van een lelyk Wyf> wiens oogen geblint zyn. Het heeft ezelsooren, in de rechte hant eenen haen, en in de flinke eenen dorren tak van eene zeer ftekelige braemhegge. Om korte!yk eene befchryving der godtloosheit te geven, zeggen we,
dat ze eene onmenfehlyke en beeftige hartstogt zy, ftrydigh tegens de ei- genfehappen van Vroomheit en deugt, en wiens aert is de plichten om- trent de heilige dingen, ouders, naeften, wetten, vaderlant, en wat dies meer zy [A], te verachten en met voeten te treden. Zy wort met toegebonde oogen en ezelsooren gefchildert, omdat, ge-
lyk Horatius Rinaldus zeit (i), de godtloosheit fomtyts uit onwetenheit (i)Lib. de voortkomt, die door Godts Genade niet geholpen noch onderftut wort:!fientiis& want veele onverlichte menfehen kunnen door de dikke en duiftere nevelsdior««m. der werelt niet heen zien, en by gevolg de waere en hemelfche goederen niet recht waerdeeren noch liefhebben. I. Deel. Ooo ooo De
F_A3 Verfta derhal ven die ondeugt, die deLatynen noemen impietas, beftaende in't
nalaten van alle fchuldige liefde zoo tegen wien het ook zyn mag als in 't byzonder te- gen zulke, aen wien wy door verwantfehap, of enigen anderen fterken bant zyn ver- knogt: zoo dat men deze beelden niet al te eigentlyk bepaelt moet opvatten voor god- bosheit, dat is, voor oneerbiedigheit onmiddelyk voor Godt zelve, noch al te ruim, voor alle verachtinge van de goddelyke beveelcn: anderfins zyn allerlei ondeugden god- loos heit: maer voor die ondeugt,die iets quaets bedryft of enigen plicht verzuimt tegen de zulke, die hy liefde fchuldig is, wegens een zekeren bandt van naeuwe betrekking tot hem. Zie onze aenmerking A. over 't eerfte beelt der Godtvruchtigheit, en B. over het derde en A. over 't vierde beelt. Dogh hier wort in 't byzonder gezien op het misdryf van de kinderen tegen hunne ouderen: gelyk in tegendeel een weinig hier na onder de opfehriften van Godtsvrucht verfcheide beelden voorkomen, die enkelyk zien op de Liefdeplichten, die de kinders betonen aen hunne ouderen, en diergelyke. |
|||||||
GODTLOOSHEIT.
|
|||||||
$H
|
|||||||
De haen, in haeren rechter arm te zien, was, naer-Piërius zeggen,4>$
de Egiptenaers [B] van outs een beelt der godtloosheit, vermits deze vol gel zyn eige moeder verkracht, en zich dikwyls hardt en wreet toont te-* genszynen vader: zulx dat, waer de godtloosheit meefter fpeelt, daer is de wreetheit doorgaens by; en om daer eene fchets van te geven, is de beeltenis met eenen zeer ftekeligen braemtak in de hant verzien, welke mede door de Egiptenaers [C] gefteit wert om een' godtloos, weêrbarftigh en averechts menfch uit te beelden, die door zyne uitzinnige levenswys eenen grooten afkeer toonde van de zeden aller anderen: Want de doren- ftruik, dorzynde, zal eer breken, dan zich een weinigh laten verbuigen, [B] Dit is my onbekent, en ik houde deze beeldenfpraek van later vindinge: altoos
(i) Hier. Piërius (i) noemt de Egiptenaers niet. Dogh zeer wel tekent die geleerde man aen,
tib. 14. dat de oude Wetgevers hebben gewilt, dat men met eenen Vadermoorder, wanneer
cap. 17. men jjen Zoude verdrinken, te gelyk in eenen zak zoude doen een haen, adderen
hont, als fchuldigh zynde aen dezelve misdaet. By Ariftofanes komt een zekere Fi--
lippides voor, die zynen Vader geflagen hebbende zich verantwoort met het voorbed?
van een haen, als die zich ook niet ontziet tegen zyn Vaêr te vechten.
[Cl Dit zegt wederom Piërius niet: maer wel, dat deeze beeldenfpraek plaets
heeft by de Hebreen. Zie zyne fraeje aenmerkingen Hierogl. Lib. LF". cap. 3 &k waer uit wederom dit alles genomen is. De gqdloosheit voorts, eigentlyk,opgevat', of origoddelykheit, betekenden de Egiptenaers door een menfchenbeelt tot aen den na- vel toe, met een zwaert volgens 't zeggen van den Egiptifchen Horus Lib. II. Hie- rogl. 19. dogh de reden waerom, zulks voegt hy 'er niet by, en dezelve is my onbe- (1) Hier. kent. Piërius (2) verklaert de Griekfche woorden van Filippus, den overzetter van Lib. 41. Horus, dien wy in zyne eige tael niet meer.hebben, weizoo, als of hy zeide, dathet cap. 57' voorfte deel des hoofts, afgehouwen meteen zwaert, een fchelmfche ofgruwzamedaedt betekent: en dieuitlegginge meent hy dathet woort <ho<riirtis, dat eigentlykonheiligheit is te zeggen, wel kan lyden. Maer dit al gefteit zynde, gelyk wy die betekeniflè ook niet tegenfpreken, zoo weetik niet, of het woort 'ttgtr^n kan vertaelt worden het (j) Onora. voorfle deel des hoofts, namentlyk van een menfch : dewyl Julius Pollux (3) ons leert, h IL dat by de Grieken dat geene, dat in den menfch alleen genoemt wort irgievirov, dat is aengez.icht, in de beeften den naem draegt van itpropn. Derhalven zoude moeten be- wezen worden dat dit woort ook in die betekenifTe gebruikt wierde van een menfch, daer 't anderzins een menfchenbeelt tot aen den navel toe te zeggen is'. Dat voorts de Egiptenaers door 't voprfte deel; van enig beeftenhooft, met een zwaert afgehouwen, enige gruwzame daet zouden hebben willen te verftaen geven, zulks komt my geen- fins waerfchynlyk voor: zoo dat de reden van deze beeldenfpraek voor my altoos nocb duifter blyft. GODTLOOSHEIT.
"CEne Vrou in koperroeftverwigh gewaet, en wreet van ge-
■L' zigt. Zy houdt in den flinker arm een Nylpaert, en in de rechte hant een fakkel, wiens vlam naer beneden gekeert is, en met welke zy een' pellikaen, met zyne jongen op de aerde in't neft leggende, verbrant. De godtloosheit is eene zonde, die, gelyk wy airede gezegt hebben,
metdegqdtvruchtigheitftryt, entegens de gerechtigheit zich kant, tot fchadevan vaderlant, vader, moeder, en zich zelve. Met een koperroeftverwigh kleet verfchynt ze, zynde dat een teken ee-
rier qüaetaerdige eri fchadelyke natuure [A] , te vinden in zulken, die '■■-. '■ V ,jX ; * '.'yoVü j! ' d 'rïiïi f S! ■■ ■ ' nun"
[Aj- Omdat namentlyk de roeft gewoon is, het yzer en andere metakn te verteeren.
Zie onze aenmerkingen £ f» F, over de Achterklap bladz.. %f en z6. Niet min gevoeg»
lyfc zoude het beelt ook kunnen dragen een zwart kleedt, :om, reden, die wy gemelt
hebben in onie aenmerking .B. ovetde Geveinftheit en Fover de Gerechtigheit,
|
|||||||
G O D T L O O S H E I T. St$
hunnen handel tot nadeel en verderf hunner weldoeners den leggen.
In den flinker arm voert ze een Nylpaert, dewyl dit dier, als het groot
geworden is, van geilheit brant, om met zyne moeder te verzamen, en deswege zyn' vader doot [B], die het tracht te beletten j een recht beelt eenes godtloozen, die, om den eifch zyner ongebreidelde hartstogten te voldoen, zyne weldoeners, en ouders zelve, deerlyk ten verderve en on- dergang brengt. Zy heeft in de rechte hant een brandende fakkel, daer zy, gelyk gezeit
is, eenen pellikaen met neft en jongen en al mede in vlam zet, omdat het bedryf der godtloozen beftaet in de verftooring van Liefde en Godtzalig» heit, die bequaemlyk door den pellikaen, gelyk wy elders [C] breeder toonen zullen, worden uitgebeelt. [B] Niet terftont: dewyl hy den zelven in 't leven Iaet, indien hy voor hem wil
Wyken, en toelaten, dat hyzich met zyn moeder vermenge: dogh belet de Vader hem zulks, en wort hy van den zelven overwonnen, dan neemt hy zyn kans waer, wan- neer hy zoo fterk geworden is, dat hy hem overmag, en dan doot hy hem, gelyk 'er Horus (i) van getuigt, welke zegt, dat dit Nylpaert, of liever deszelfs twee hoeven, (i)Hieróg* by de Egiptenaeren tot een beelt verftrekten van iemant die onrechtvaerdigh en ondank- Lib.l.c.j j baer was, juift niet in 't algemein godtloos. Deze hoeven nu, zegt dezelve Horus,pig^us fchilderden zy gekeert na beneden, niet verheven om hoog, op dat de menfehen die Hicrogl. dit zagen, en de reden daer van wiften, daer uit zouden leeren meer geneigt te zynLib.xxiX tot weldadigheit. Meer van dit paert wort 'er gezegt in en over 't volgende beelt. Van caP- '.*• dezelve betekeniffe als het nylpaert, was by de Egiptenaeren volgens den zelven (i) Ho- |iLHi:erog4 rus, en uit hem (3) Piërius Valerianus ook de duif: waer van zy zeggen, dat dejon-cap.'$g. ge doffers, nu groot en fterk geworden zynde de oude verdryven, en zelfs met hunne (j)Hierog.' moeders paeren: waerom de Egiptenaers een duif Schilderende, daer door te kennen Lib. XXlï gaeven eenen ondankbaeren, en die zich vyandelyk gedroeg tegen zyne weldoenders."?' 6' f_C] Zie een weinig verder het beelt der Goetheit.
GODTLOOSHEIT en GEWELT;
DOOR HET RECHT VERWONNEN.
STel hiervoor een Hippopotamus of Nylpaert, dat ter aerde
legt, onder eenen fchepter daer een ojevaer bovenop ftaet. Het dier Hippopotamus onthoudt zich, naér 't zeggen vanPlinius [A~J, in den Nyl, en gelykt in rug, maenen en gehinnik een paert, doch het heeft gekloofde hoeven als de oflen, en een' ingebogen en vooropftaenden fnuitj voorts zyn zyn ftaert gekronkelt, en tanden krom, byna gelyk die der wilde zwynen. Dit dier dan wort gezeit van natuure godtloos te zyn, naerdien het, gelyk gemelt is, om zyne moeder te verkrachten, zynen vader vermoort. De ojevaer, op den fchepter te zien, is een vogel die een geheel ander
gemoet heeft dan het genoemde wandier, want hy is liefdadigh tegens zy- ne ouders, en biedt hun, volgens het zeggen van Bazilius en Plinius Lib. X. c. 23, in hunnen ouderdom [B] zyne hulp en byftant trouhartigh aen. Ooo ooó 2 Wyders
CA] Zie hem Hifi. Nat. Lib. VUL cap. 15 & %6. alsook Ariftoteles Hifi. Anim.
Lik I. cap. 7. en Piërius Valerianus Hierogl. Lib. 2,9. cap. ijT, 16 & 17. en deaen- iekeningen der Geleerden over Horus Apollo Hierogl. Lib. 7. cap. y^. [B] Genetmum feneSlam invicem educant. Zie onze aenmerking A. over 't beelt
der Dankbaerheit. bladz. 123. |
||||
Si6 GODTLOOSHEIT, enz.
Wyders is de verfchillende aert dezer twee fchepfels door Plutarchus (i),
ki.ïnfm'.in overeenkomft met ons voorftel, aldus befchreven : Indien gy de rivier- en?. 11. paerden by de ojevaers vergelykt, zoo voeden deze hunne vaders, maer geene, opdat ze met hunne moeders zich vermengen mogen > doodenhen. Aldus, daer Suidas [C] de godtloosheit en 't gewelt, dat door het Recht was t'onder- gebragt, wil vertoonen, zeit hy, dat men eenen ojevaer op een' fchepter, onder welke een Hippopotamus hgh, plagt af te beelden, ter oorzaekevan het bovengezeide. Maer laet ons de godtloosheit verlaten, en ons over- geven tot den [C] In 't woort oivrnti\<&zyüv. De vinding dezer beeldenfpraek is van de Egiptena-
ren: en men vint zodanigen fchepter nog op de Egiptifchè kopere tafel van Bembus. Zie Piërius Valerianus Hierogl. Lib. zo. cap. 16 en Lib. \j. cap. a. Meer andere diergelyke zinnebeelden zal de Lezer vinden by den zelven Piërius Lib. 19. cap. 17. en by de Geleerden over Horus Hierogl. Lib. I. cap. ƒƒ. G O D T S D I E N S T.
IN de gedaente eener Vrouwe, eerwaerdigh van gelaet en
in wit linnen gekleet, fchildert men den godtsdienfl Zy houdt de rechte hant uitgeftrekt, en de flinke op een autaer, op 't welk een vier brant.
Men bekleet ze met wit linnen, om hierdoor de zuiverheit te verbeelden
die in den godtsdienfl: vereifcht wort} gelyk dacrom de Egiptenaers [A] niet lyden wilden, dat 'er in hunne tempels wollen laken gedragen wiert, en zelfs hunne dooden met linnen begroeven, als willende daerdoor der zelver godtsdienftigheit en zuiverheit vertoonen, Plutarchus zegt in zyn boek aengaende lzis en Oziris, dat Gode geen ding behaegt, of het moet zuiver zyn. En dewyl voorts het witte linnen zich reiner en netter laec waflehen dan wolle of andere ftofFen doorgaens, zoo oordeelden de gezei- de Egiptenaers , dat het zelve hunnen priefteren en de zaeken van den godtsdienfl: beter voegde dan eenige andere klederftofFe. Wat het vier op 't autaer belangt, dat wert in de offerhanden, by veele
en de aeloutfte volken, gebruikt tot Kriftus komfl: [B] toe, die Godts gramfchap verzoent heeft, niet met het bloet van bokken of lammeren, maer door zich zelven en met zyn eigen bloeten vleefch, welke hy ons, om onze zaligheit, wonderbaerlyk in het Avontmael onder de gedaente van broot en wyn doet voordragen. Deze beeltenis met de uitgeftrekte hant [C] en het autaer, gelyk wy ze hier vertoonen, komt ook zoodanigh voor op eenen gedenkpenning van Elius Antoninus. [A] Zie wat wy van 't witte kleet in den Godtsdienfl: der Heidenen gezegt hebben
in onze aenmerking F. over de Gerechtigheit. [B] Wat den Schryver beweegt om het gebruik des viers in den Godtsdienfl: te be-
paelen tot op de komflre van Kriftus toe, weet ik niet: dewyl het bekent is, dat het niet aJleen langer heeft geduurt, maer zelfs ook nu nog niet ophoudt, niet alleenlyk by Heidenen, maer ook by veele, die belydeniflè doen van den Kriftelyken Godtsdienfl: inzonderheit de Pausgezinden. Zie voorts over 't vier, en den Autaer in den Godts' dienfl. de zeer geleerde aenmerkineen van Piërius Valerianus Hierogl. Lib. 49. cap. 13" Dat voorts het vier by veele Heidenen is geëert geweéft als een Godtheit zelve, heb- ben wy aengewezen over 't beek Godtheit, aenmerk. B. [C] Dat de uitgeftrekte handen een beek zyn van aenbiddinge, toont Piërius Vale-
rianus Hierogl, Lib. vi. sap. 3. en Lib. 3$, cap. 2Z. Lees ook onze aenmerking B. over
|
||||
GODTSDIENST. 517
over het twede beelt van 't gebedt. Meer diergelyke penningen met een altaei", waer
voor een beelt ftaet met een of beide de handen uitgeftrekt, behoorende tot denGodts-* dienft, of liever Godtvruchtigheit (want het opfchrift van deezen penning vari Antoni- nus, en andere diergelyke geltmunten is Pietas, godtvruchtigheit, niet Religio, Godts- dienftigheit •) worden ons aengewezen by den zei ven Piërius Hierogl. Lib. 49. cap. 13. Belangende de Religio of Godtsdienftigheit zelve, daer van getuigt Oudaen in zyne Roomfche Oudheden (1), dat ze op geene andere penningen der Roomfche Keizers (t) Black, voorkomt, behalven op die van Markus Aurelius* en zulks onder de beeltenilTe van 3<*5°f 3** Merkurius. Waer van wy den Lezer de verfcheide reden laten na zoeken by Oudaen zelve. , > "*" |
||||||
GODTSDIENST.
E Ene Vrou wiens hooft met een* fynen (luier bedekt k.
In de rechte hant houdt ze een boek en een kruis, 'm de flinke eene viervlam, en nevens haer ftaet een olifant. Naer de bepaeling van Thomas (2) en andere Schoolleeraers is degodts- jjjjj***
dienft eene deugt der zeden, door welke de menfch den waeren Godt eer q.7l.art.? en ontzagh bewyft, inwendigh in'tgemoet, en uitwendigh door het li- ^,84* chaem. En is ook de godtsdienft den menfchen zoo natuurlyk eigen, dat ze, gelyk Ariftoteles fchryft, daerdoormeer dan wegens de reden waermê zy begaeft zyn, van de on vernuftige dieren [A] verfchillen, blykende dit op 't klaerfte wanneer de menfchen in onverwachten noodt, zondereenige andere overweging, zich ftrax voegen tot het aenroepen der Godtlyke hulpe. Men bedekt haer gezigt, omdat de godtsdienft der menfchen op Godc
ziet door eenen fpiegel [B] in een donker raedfel, gelyk Paulus zeit, na-
/. Deel. Ppp ppp demael
CA] Lees Laktantius D'ivin. Infi. Lib. III. cap. 10. & de Ira Dei eap. 7. & 8.
OBJ Als ook, omdat een godtsdienftigh zondaer tot Godt naderende zich dekt met
fchaemte voor zyne Majefteit over de affcnuvvelykhcit van zynebedrevene zonden. Van het dekken des hooftsin de offerhanden der Heidenen hebben wygefproken over't beek der Gedienftigheit, aenmerking A. |
||||||
5-ï* G O 0 T S D I" E N S T.
demael de onvolmaekte fterveling aen de lichaemlyke zinnen te veel ver-*
knoclit is. Wyders, naerdien de godtsdienft altyt een geheim [C] ge- weeft is, zoo is hy onderhouden in mjfierien en verborgentheden, beftaen- dein affchetiingen, gebruikenen ceremoniën, alsof hy met zekere klede- ren bedekt waere. Het kruis beditit Kriftus;dën gekruiften, en ftrekt den Kriftelyken
godtsdienft tot een wapen en ftandaert, daer deKriftenen een' grooten eer- biet voor toonen, erkennende aldus de zonderlinge weldaet hunner ver- loffinge.. Door het boek wort deH. Schriftuur verheelt, waerdoor de godtsdienft
in de harten gevormt wort. Het vier [D] geeft den aendacht te kennen van een zuiver en oprecht
gemoet dat zich tot Godt wendt, zynde dit de rechte eigenfchap van den godtsdienft. Daer wort een olifant nevens het beek gezien, omdat dit dier in godts-
dienftigheit boven alle andere dieren uitmunt, en ook in goetdadigheit geene weerga heeft. Het bemint de billykheit [E] en is voorzigtigh en beleeft; want een dwalend menfch in de woeftyn vindende, wyft het hem zeer vriendelyk en zachtzinnigh den wegh. Voorts is het zoo befcheiden, dat het, tuflchen eene kudde andere beeften komende, zich zorgvuldigh wacht van een daervan te befchadigen. Dit verhaelt Plinius [F]. Maer 't geen de zelve Schry ver vervolgens van de olifanten zegt, en ons hier beft te ftadekomt, is, dat ze een beek van den godtsdienft kunnen ftrekken, naerdien ze de zon en maen in eere houden, en ten tyde der nieuwe mae- nen zich in loopende vlieten gaenwafTchen, eninhunnekrankhedenGodrs hulp fchynen te zoeken door het opwerpen van kruiden naer den hemel toe, als middelen, om gunft te verwerven ter gezontheit. [C"] Niet alleen de waere Godtsdienft,,maer ook dedienft der Heidenfche afgoden,
inzonderheit de Egiptifche, maer ook die vanCeres, van de goede Godin, van andere: dogh deeze, niet zonder vermoeden van gruwelen. Maer 't is hier geen plaets om daer van breder te handelen. • fJD] Zie onze aenmerking B. over 't vorige Beek.
fEj Zie onze aenmerking C, over 't eerfte beek der Billykheit bladz.. 203.
[F] Zie hem Hifi. Nat. Lib. FIIL cap. 1. & 4. & 7. en Piè'rius Hierogl. Lib.
II. cap. 16 & 17. en Plutarchus de Solen. Anim. cap. zj. & 38. en JEAïwas Hiflor.
(1) Symp. jinim, nb% ip. cap. 10. De zoo even genoemde Plutarchus (1) zegt ook, dat de
Lib.ll.q.9- olifant dol zynde, op het gezicht van een ram van zyne dölheitwort bevryt, hetwelk
men toefchryfe aen de Sympathie., 4 ,
GODT S D I E N S T.
GY kunt den godtsdienft ook vertoonen als eene Vrou, met een enkel
dun wit kleet, of langen tabbert, of kerklyke gewaden behangen. Zet ze op eenen vierkanten fteen, en laetze in de flinke hant met eene be- vallige manier eenen zeer fraeien tempelhouden, terwyl'ereenojevaer [AJ met eene flang in zyn bek by haer ftaet. \K\ Van deezen wort, gefproken in het vierde heelt der Godtvruchtigheit; van den
fteen, in 't volgende beelt; van 't witte kleet, in 't eerfte beek der Godtsdienft-. Wat de tempel beduit, is van zelfs klaer. De flang, in den bek des ojevaers zal den Duivel, dat is, de aigodendienft verbeelden, dien de waere Godtsdienft haet en uitroeit. GODTS- '
|
||||
G O D T S D I E N S T. 519
G O D T S D I E N S T. E Ene Vrou die tnajefteit en ftatigheit laet uitblinken, en behangen is
met eenen koftlyken mantel, haer dienende tot een koor- of opper- kleet. Haer hooft is bedekt [A], op 't welke de Heilige Geeft, in de ge- daente eener duive, uitglinftert. Zy ftaet op eenen vierkanten fteen, Kriftus verbeeldende, den waerachtigen Hoekfteen, die, gelyk de Pro- feet zeit, door de bouluiden der oude Wet verworpen wert; doch daerna geftelt zyndetot eenen vaften fteen zyner H. Kerke, zoo kan- 'er geen' an- deren grontilagh geleit worden, zeit Paulus. De beeltenis heeft aen de eene zyde een kintje met Mozes Wet, en ee-
nige roozen en dorre takken, om de uitgediende ceremoniën der oude of- ferhanden daerdoor te vertoonen : en aen de andere zyde ftaet een andef kintje dat het Evangeli in de hant heeft, omdat allede Profecyen enGere-* monien der oude Wet in Kriftus ophouden. Men ziet in haere flinke hant de Priefterlyke roede [B] van Aaron, en
in de rechte de fleutels der kerklyke raagt, om naer der menfchen geloof of ongeloof den Hemel te fluiten ofte ontfluiten. Met dit beelt komt het ontwerp, gemaekt door de H. Apoftels en Va-
ders, aengaende den heiligen Godtsdienft, en gebouwt op den waeren Hoekfteen, overeen, alsook dat der vier Evangeliften, Schryvers der nieuwe Wet, en vervult met den Heiligen Geeft, Godtsdienft, Yver3 Vrientlykheit en Liefde. ("Al Zie het twede beelt hier voor, aenmerk. B.
[_B] Verbeeldende hier de Kerkelyke macht onder't Oude, gelyk de Sleutels die
onder 't Nieuwe verbont. Van de roede, als een beelt van tuchtiging en. gezach, zie Piërius Hierogl. Lib. XV. cap. 49 & 50. en Lib. XLI. cap. 29. en van de fleutels is gefproken in en over 't beelt Gezach, aenmerking F. Van den H. Geeft in de gedaente van een duif, zie Zaunflifer in de Beelden Godtvruchtigheit bladz. 14. en Godtzalig- heit bladz. 47 (want die twee beelden zyn ten eenenmael dezelve) met zyne aenmer- king daer over, op bladz.. 50. Voorts vind ik in dit tegenwoordige beelt niets dat op* helderinge fchynt van noden te hebben. GODTSDIENST. [WAERE ICRISTLYKE]
E Ene Vrou, zeer fchoon van gelaet [A], en met blinkende ftralen om-
ringt. Haere borft is blank [B] en open, en ze heeft vleugels aen de fchouderen. Aldus ftaet ze in een gefcheurt en gering kleet ter zyde van een Kruis, en houdt in de rechte hant, die ze ten hemel heft, een open boek, even als een paer fpiegels, waerop gefchreven ftaet: Gy moet Godt uwen Heer liefhebben vanganfehen harte, ziele en gemoet; dit is't hoogfieGe* bodt. Het tweede is dit gelyk, Gy moet uwen naefienlief hebben als u zelven: aen deze twee geboden hangt de Wet en de Profeeten. Zy leunt met de flinke hant op de rechte zyde eenes dwarshouts van een kruis, aen wiens flinke P p p p p p 2 zyde
r_A] Omdat 'er niets fchoonder kan zyn, dan de waerc Kriftelyke Godtsdienft, en
omdat de uitwerkingen daer van de ziele een veel heerlyker fchoonheit byzetten, dan zelfs met de gedachten kan worden begrepen;. [B] Dit betekent de oprechtheir-. Zie onze: aenmerking F, over de Gereehtigheit?
en B. over de Boosheit, bladz. 213. |
|||||
.,,
|
|||||
52o G O D T S D I E N S T.
zyde een toom hangt. De doot leit onder haere voeten, en het kruis
fchynt op den berg Kalvarie [C] te ftaen. Zeker treflyk vernuft heeft een aerdigh gedicht gefrelt, dat alleen hier
genoeg tot uitlegging van dit beelt kan dienen} waerom wy het onnodigh achten meer by te haelen. Het behelft dezen zin: MENSCH. GODTSDIENST.
Wiezytgyt die in deze gefcheurde kleders gaet? G. Ik ben de'Godtsdienfi,
hettvaere krooji des Opperfien Vaders. M. Om -welke reden draegt gy een ge~ waety dat zooflecht is ? G. Ik heb eenen weerzin in de verganklyke prael der werelt. M. Wat voor een boek is dit ? G. De ontzaglyke Wet myns Vaders. M. Maerwaerom is uw borfi bloot ? G. Dat betaemt eenen vrtent der op- rechtheit. M. Wat beduit dat leunen op het Kruis? G 't Kruis verfchaft my een aengenaemeruji. M. Waertoe zyt gy gevlerkt? G. Ik leer e ten hemel Jlygen. M. Wat wil die heldere glans zeggen? G. Ik ver dry ve de duijiernis des harten. M. En deze teugel, wat leert hy? G. Het breidelen der woefie zinnen. M. Waerom treet gy op de doot? G. Omdat ik zelfs een doot van de dootjirekke. [C] Den zelven met Golgotha, den Kruisberg van onzen gezegenden Zaligmaker,
het rechte voorwerp van ons dierbaer Geloof. GODTSDIENST. [VALSCHE]
E En Vrousperfoon met een ftatigh en lang kleet, en zittende in een'gul-
den troon, opeen Hydra met zeven hoofden. Het vrouwebeelt heeft eene goude kroon, vol dierbaere en blinkende fteenen op 't hooft, en vee- Ie fieraedjen van fluiers en gout; houdende voorts in de rechte hant eene goude fchael, daer een flang binnen in zit. Voor de beeltenis leggen vee- Ie luiden geknielt alsof zy haer aenbaden, ook eenige doot ter aerde. Zy wort in dezen toeftant vertoont, omdat haere valfche leeringen den
menfch aenlokken en misleiden door een' zekeren fchyn [A] van aenge- naemheit, of van een gewaent voordeel der werelt. Maer eindelyk ope- nen zy de hel voor hen in het andere leven, ja maken hen in het tegenwoor- dige onderhevigh aen de elendigheden, die niet zelden door een onver- wacht oordeel van Godt hen over den hals komen. [A] De befchryving van dit beelt is zonder twyfel genomen uit het 17 hooftfluk
der Openbaeringe van Johannes, met weinig byvoegfelen en die van geen belang. De pracht, waer mede deze Vrouw is verfiert, als het lange ftatige kleedt, de goude flu- iers, de goude kroon met edele fteenen, en de gulde troon beduiden alle macl, gelyk ook de zittende geftalte (zie onze aenmerkingen C en D. over het Gezach) achtbaerheit en uiterlyk aenzien: die de valfche Godtsdienfi; aenneemt, omdat door defzelfs glans de oogen der wereldlingen worden verblindt, enzy alzo tot hun verderf geleidt: wel- ke hier worden verbeelt door de knielende en dode, die, voor en by het beelt ter aer- de leggen. Wat de goude fchael, daer de flang uitkomt beduit, leert ons Johannes zelve: namentlyk, dat is de drinkbeker vol van gruwelen en van de onreinigheit hae- rer hoererye, zynde 't vergift der verderfelyke leere en afgoderye, waermede zy haere lievelingen eerft dronken maekt en dan verdelgt. De zevenhoofdige Hydra, die deze Vrouw, de groote Hoere van Babel, draegt, betekent den geenen, die den Valfchen Godtsdienfi onderfteunt: waer voorwy houden denAntichnft, den Paus van Romen. Van de verdichte Hydra in de Heidenfche fabelen is breedtvoerig gefproken over het beek der Bekeeringe. aenmerkingG. bladz.. 107. Wat dit ons tegenwoordig beelt ver- der belangt, die 'er meer van gelieft te hebben gezegt, gelieve na te zien de aenteke- ningen van Klaudjus Minos over het zesde Zinnebeek van Alciatus. NAEU-
|
||||
NaeUGEZETTE' GoDTSDIENSTIGHEIT* $11
|
|||||||
GODTSDIENSTIGHEIT. [Naeugezette]
Zie liier eene knielende Vrou, die haere oogen hemel-
waert wendt, en in de rechte hant een brandende fak- kel houdt. De Godtsdienftigheit, die zich op 't engfte beperkt, is een zonderling
bedryf van den wil, door welken de menfch vaerdigh en bereit gemaekt wort, om zich geheel in Godts gemeenfchap over te geven, beide met ge- negentheit en werken, het welk door de brandende toorts [A], en het ne- derknielen [B], mitsgaders door het hemelwaert zien [C] wortaengewezen. [A] Zie het beelt Aenroeping bladz.. 40. en Afgodery bladz. 43. en onze aenmer-
king D. over 't vierde beelt van 't Gebedt. [_B] Zie onze aenmerking C. over het derde en vierde beelt van 't Gebedt.
[C] Zie onze aenmerking D. over het derde beelt des Gebedts. |
|||||||
GODTSDIENSTIGE RIDDERORDE
VAN MAURITIUS EN LAZARUS. [A].
E Ene Vrou, wel otit, maer vierigh en moedigh van wezen, en in een
harnas, met fchöone verfierfelen op de oude manier, gegefpt. Zy heeft een zwaert aen dezyde, en eenen helm op't hooft, om wel- ken eene goude kroon gemaekt is. En in plaets van den kam ziet men vier op den helm. Haere vlechten hangen nederwaert tot op de fchou- 7". Deel. QiH qqq ders, [A] Van de order van beide deeze San&en was Cefare Ripa, de eerfte ontwerper
van dit Zirinebeeldifch Werk, een Ridder: van wien het daerom niet te verwonderen is, dat hy de Godtsdienftige Ridderbrder van die twe Heiligen der Röomfche Kerk, onder zyne zinnebeelden heeft gebracht. De hervormer van dit werk heeft de befchry ving van hetZinnebeelt zelf wel willen houden, maerde verklaring, van dien, in naervolging van Dirk Pieterfèn Pers, achter gelaten. Wat heeft men echter aen een zinnebeeltzon- der uitlegging? Derhalven zullen wy tot vervulling van dit gebrek, de opkomft en Voort- gang |
|||||||
522 GODTSDIENSTIGE RIDDERORDE
ders, en zien 'er luchtigh en lieflyk uit. Midden op de borft vertoont zé
het groote Kruis van Mauritius en Lazarus, en onder 't harnas heeft ze een kleet van root laken, waerboven een' gouden mantel, dien ze met de flinke hantfchynt op te lichten, om eenen armen melaetfchen, die nevens haer leit, hulp te bieden. In de zelve hant heeft ze ook een boek, en gcfude
gang van deze Ridderorder, te gelyk met de verklaering van defzelfs zinnebeeldifche
befchryving, hier uit Ripa zelve, die dat uitvoerig heeft verricht, ten dielifte vanden nieuwsgierigen Lezer byvoegen, zonder echter toe teftemmen al hetgeene de genoem- de Ridder van deze zyne order ter neder ftelt. „ Men vertoont het beelt out, omdat deeze godtsdienftige Order ouder is dan alle
„ de andere, hebbende de Ridderdienft van den H. Lazarus (volgens't getuigenifle „ van Franciskus Sanfovin in het tweede boek van zyne verhandeling aengaenoe den „ oorfprongkder Ridders, gelyk als men daerenboven ook duidelyk leeft in een Bulle „ van Pius V.) zyn begin gehadt al van den tyt van den Outvader Bazilius den Groo- „ ten, zynde vermeerdert en met meer luifter verrykt, door den Paus Damafüs den ,, Eerften, ten tyde der Keizeren Julianus den Afvalligen en Valentinianus, in wier „ tyden de gezeide Order zodanig heeft uitgeblonken, dat ze de geheele weerelt door „ wyt en zydt was verfpreit en uitgeftrekt: en dit is geweeft in den jaere onzes Hee- ,, ren 560. Daerna is zy aengegroeit in veele vryheden, gunften, en voorrechten, haer „ door verfcheide Paufèn verleent, gelyk te zien is in de voornoemde Bulle: dogh in „ 't byzonder gaf Alexander de Vierde haer voor altyt niet alleen den regel van den H. „ Auguftinus en defzelfs vryheden, maer beveftigde haer ook alle goederen, landeryen „ en andere eigendommen^, die de Keizer Frederik de Eerfte, genaemt Barbarofla haer „ hadde gegeven in Sicilië, Kalabrie, Apuüe en Campanie, gelyk de bovengenoem- „ de Sanfovin fchryft. En omdat de gezeide order van den H. Lazarus door 't onge- „ lyk des tyts zodanig was vervallen, dat men konde zeggen dat ze als doodt was, zoo „ behaegde het den Paus Pius den Vierden deze oude order wederom op te wekken, „ verkiezende door zyne hcerlyke Bulle van den jaere. ifó^. tot Groot Meefter van de- „ Zelve den doorluchtigen Giannoto Kaftiglione van Milaen, uit welk gedachte is ge- „ weeft de Paus Celefunus de Vierde.; vergunnende de gezeide order nieuwe gunften, ,» vryheden en voorrechten: die naderhant zyn gematigt en verklaert door eene Bulle „ van Pius den Vyfden. En wanneer na 't overlyden van den gemelden Kaftiglione „ ten tyde van Gregorius XIII. zyne Hoogheit Emanuel Filibert, Hertog van Savo- „ jen, een zeer groot Yveraer voor het Katolyke geloof, voor hadde eene godtsdien- „ ftige Ridderorder in te ftellen onder aenroepinge van den roemruchtigen Heilig, den „ Martelaer Mauritius en onder den regel der Monniken van Cifteaux ter befchermin- „ ge des H. Geloofs in alle zyne ftaeten van Savojen, en van Piemont, zoo heeft de „ voornoemde Paus, die zeer wel verzekert was van de deugt en vroomheidt van dezen „ onverwinnelyken Vorft, deszelfs godtvruchtige gedachten vaerdiglyk voor goedtge- „ keurt, en hem tot Groot Meefter van dezelve verkoren, en in zynperfbon ook alle „ defzelfs Opvolgers in het Hertogdom: gelyk te zien is in de Bulle van den zei ven „ Gregorius in den jare 1572, zynde't eerfte jaer van zyne Paufèlyke Regeeringe: „ En ziende de groote voortgangen, dewelke men onderzoo eengroot Opperhooft om „ defzelfs zonderlinge Vroomheidt ter eere van Godten tot meerder luifter van het Kato- „ lyk geloof konde hopen niet alleenlyk in deeze geweften, maer ook in de ganfche „ Kriftenheit, zoo verenigde die zelve Paus Gregorius in 't voorzeide jaer 15-71 deor- „ der van den H. Lazarus met die van denH. Mauritius, verkiezende tot Groot Mee- „ fter van beide den zei ven doorluchtigen Hertogh Emanuel Filibert van Savojen en zyne „ nakomelingen, hem toeftaende alle voorrangen, waerdigheden, inkomften, Godts- „ huizen, Kafteelen, Hoeven, Huizen, Landeryen, Regten en Voordeden der voor- „ zeide order van den H. Lazarus, gelyk als breder blykt in de voornoemde Bulle, ,, gegeven op St. Pieter Anno 1JJZ. den 13 November in 't eerfte jaer van z.yne Paufeh- „ ks Regeering. En laetftelyk heeft Klemens de VIII, gelukkiger gedachteniïïè, in „ den jaere 1603. om de voortreftelyke verdienften van zyne doorluchtigheit, den groo- „ ten Karel Emanuel Hertog van Savojen, voortgekomen in 't byzonder door den „ brandenden Yver van zyne Doorluchtige Hoogheit voor 't Katholyk geloof en den „ Kiïftelyken Godtsdienft, niet alleenlyk bevcuigt de vcreeniging yan de voorzeide Orders
|
||||
VAN MAURITIUS EN LAZARUS. 523
goude broozen, met edele fteenen verfïertj aen haere voetert. Onderden
flinken der zelve vertreet ze met verachtinge een tulbant, fabels, pylen3 kokers, boogen en andere Turkfche wapens. Met den rechter voet trapt ze op 't hart der Ketterye, die door een yslyk en lelyk Wyf vertoont wort , en door defpiets, die de Godtsdienft in de rechte hant heeft, gewondt^ Q,qq qqq 2 eene
„ Orders dei- twe Heiligen Mauritius en Lazarus, maer ook aen de zelve nieuwe ert
„ verfcheidegunften verleent, en enige indulten en voorregten ter gunfte der Ridders ver- „ klaert, gebruikende een weinigje na 't begin van Zyne Bulle, de volgende zeer zon- „ derlinge woorden ter eere en tot lof van den zelven Doorluchtigen Karel Ernanuel en „ zyne Edelmoedige Ridders. „ Nos de pr&miffts omnibus dr fingulis pleniffimeinformatitamCarolum Emanuelem Du-
„ cem & Magnum Magiftrum, qui praterfui generis ex clar'ifiimis Imperatoribus deduïïi j, fplendorem, & eximia erga Ecclefiam, & fedem Apoftolicam pr&diBam devotionis „ & fidei fervorem, quem non fine fumma animi pietate, & fortitudine, ac flagranti tu* „ end£ & propaganda Rèligionis Caiholica zelo gerere comprobatur, fuorumque progenito- „ rum exemplo antiquam illorum ajlimationem, ac perpetuam virtutis, & gloria haredi- ,, tat»m quafi per manus traditam, feliciter confervare contendit s quam militcs prediBos „ (ingulari noflra benignitatis, & munificientia favore, profequi, ac alias pradiiïe. Afi- ,j litia S. S. Mauruii & Lazari indemnitati, decori, & ornament o confulere difpendiis* ,, que occurrere volentes &c. Dat is:
Van alle de voorgemelde zaeken, en elk.derz.elve in 't byzonder, volkpmentlyh^onderricht zynde, hebben wy, zoo wel Karel Ernanuel i Hertog en Grootmeefler (die behalven den luifler van zjn ge/lacht, gefproten uit de Allerdoorluchtigfle Keizers, en de vierigheit van zyne uitmuntende godtsvrucht en trouwe voor de Kerkten den Voorzeiden Apoflolifchen Stoel, die hy niet zonder zeef groot e vroomheit des harte, dapperheit en brandenden yver voor de befcherminge en voortplantinge des Katholyken Geloefs wort bevonden te betoonen, en op het voorbeelt van zyne Voorouders, derzelver oude achting en geduurigè overerving van deugt en roem, even als van hant tot hant overgelevert, gelukkiglyK.tracht te bewaeren) als de voorzeide Ridders een zonderlinge gunfl van onze toegenegénheit en milddadigheit willende bewyzen, en anderfins de fchadeloosheit, eer en fieraet van de voorzeide Ridderorder der Heiligen Mauritius en Lazarus bezorgen, en derzelver nadeel verhoeden, enz. „ Men vertoont deze godtsdienftige Ridderorder gewapent, zoo om het Werk dat
„ de Ridders eigen is, als om de bequaemheit die deze krygshelden in den wapenhandel ,, hebben verkregen, hebbende altyt, gelyk als den oorlogh van Kriftus paft, geftre- ,, den, en ook nogh geduurig ftrydende voor het Allerheiligfte Geloof tegen alle we-* >, dcrfpannelingen van de H. Kerk. „ Zy draegt midden op haer borft het groot kruis der Heiligen Mauritius en Laza-
„ rus, niet alleenlyk als een eigen wapenteken, maer ook tot eeftblyk van die eere en „ eerbied * die men fchuldigh is aen de gedachteniilè van het lyden van onzen Verlos- „ fer, die door middel van 't Heiligh Kruis ons heeft willen vrykopen met zyn zeer it dierbaer bloet. j, De kroon, die zy om den helm'draegt, betekent niet alleen de doorluchtige ver-*
„ heventheit van deze Ridderorder, maer ook den hoogen Adeldom van het gefiachte „ der Hertogen van Savojen, de Grootmeefters en Opperhoofden van deze zoo heer* „ lyke order. „En omdat men in de roemruchtige Heiligen Mauritius en Lazarus, gelyk ook ül
„ den Allerdoorluchtigften Grootmeefter van derzelver order, altyt gezien heeft zeef s« „ klaerblykelyke tekenen der Liefde, welke is een reine en brandende beweeging des ,, gemoets tot Godt en tot onzen nadten, zoo draegt ze daerom een viervlam op den „ helm in plaets van een kam. Waervandaen de Oudvader juftinianus in het tweede „ boek van 't Hout des Levens, aen het twede hooftftuk, de liefde vergelyktby 't vier j „ zeggende, Merito igni comparatur charitas, quia ficut ignis imperiofe ferrum quafi ig- „ nem ejficit , 'ita & charitas ignitam reddit animam, quampoffidet: dat is j met recht wort de liefde vergeleken by het vier, omdat gelyk\,het vier door zyne kracht het yzer ge-* lyk^vier maekt, alzoo ookjde liefde de ziele vierig maekt, die zy bezit\ „ De fchoone vlechten, die haer luchtigh over de fchouders zwieren, geven niet an>
defs
|
||||
524 GODTSDIENSTIGE RIDDERORDE
eene rookige vlam uitwaefemt, terwyl heurhairovereindt en zeer wilt ftaet.
Het bovenlyf en de borften (ik fpreek nu van het beek der Kettery) die droog en dor zyn, leggen bloot, en zy flaet de rechte hant op een toe- gefloten •„ ders te kennen als de heerlyke eri edele gedachten, die 'er door het fchoone gemoedt
,v zweven van deze Ridderorder, altyt gereet en vaerdigh tot heldhaftige ondernemin- „ gen, Zonder zelfs een flip af te wyken van het middelpunt der waere deugt. „ Het kleet van root laken dient om aen tetoonennietalleenlyk het eigen gewaet van
„ alle de Ridders dezer order, dat een root kleet is, maer ook derzelver brandenden „ yver en vaerdigheit in het vergieten van hun eigen bloet voor het allerheiligfte Ge- „ loof, in naervolging van den roemruchtigen heiligen martelaer Mauritius, endeszelfs „ keurbende Thebifche foldaten, die in den jare 301 op den %% September veel liever „ heeft willen fterven voor 't geloof van Kriftus, dan aen den godtlozen keizer Maxi- „ mianus gehoorzamen in ofierhande te doen aen valfche Goden. „ De goude mantel beduit de volmaektheit van deze Ridderorder, dewelke met godt-
„ vruchtigheit en liefde altyt zeer bereit is in den armen te helpen en te onderfteunen: „ het welke daer door wort vertoont dat door dien mantel een melaetfche bedekt wort, „ volgens de eige inftelling van de order van den Heiligen Lazarus, zynde een zeer „ waerdigh en godtvruchtigh werk, en van zoo veel te grooter verdiende, omdat de „ quael der melaetsheit zoo lelyk, en van zoo eene groote affchuwlykheit was by een ,, icgelyk, dat de oude Wet geboodt, dat de melaetfchen moeiten na buiten_gezonden „ worden, en niet mogten famenwonen met de anderen, gelyk als men leeft in 'tvyf- „ de hooftftuk van Numeri. Waerom dan de Grootmeefter van deze godvruchtige or- „ der ook zelve als van deze uiterfte nootzaeklykheit zyn werk maekt, dat hy tehulpe v kome niet alleenlyk de melaetfchen, gelyk gezegt is, maer ook zoo veele andere zie- „ ken en zwakken als 'er eenen geduyrigen byftant van noden hebben: en door dit doen „ toont hy zyne edele Ridders en anderen den weg, hoe veel ook zy verplicht zyn, „ opdat het den Grooten en Almachtigen Godt mag behaegen zyne Doorluchtige Hoog- „ heit, met deszelfs voortreflyke en uitmuntende kinderen te bewaren in allerhande „ vooifpoet. „ Het boek dat zy in de flinke hant heeft, beduit de verkorte Pfalmen, die alle de
„ Ridders van deze orde plegen te bidden, en deszelfs regels en geboden, om hunne „ onderdanen en anderen, volgens den plicht van deze order, te keren en te onderwy- „ zen: waeruit men ook ziet voortkomen de geeftlykc en lichaemlyke werken van de „ gezcide order en deszelfs Ridders. ,j Men geeft haer brozen op die wyze als gezegt is, omdat dit een fchoeifêl is, dat
~„ Helden, Prinfên en andere perfönagien van groot aenzien eertyts gewoon waren te „ dragen; en daerom wort in 't Hoogliet van Salomon tot lof van de Bruid gezegt, „ kap. 7. Hoe feboon zyn uwe gangen in de fchoenen, gy Prinfen Dochter! „ Zy heeft onder haer flinker voet een tulbant met verfcheide Turkfche wapenen,
~ om te kennen te geven, dat deze onverwinnelyke Ridderorder dikwyls met allen yver „ geflagen en de overwinninge behaelt heeft tegen de Godtlooze Mahometanen en ande- „ re vyanden van Godt, die om den Kriftelyken Godtsdienft uit te roeien zeer groote „ pogingen hebben in 't werk geftelt, waerom deze Ridderorder, om den groten „ dienft, dien het Kriftendom daer door geniet, verdient heeft veele zonderlinge gun- „ ften en voorrechten, door verfcheide Pauzen, Keizers, Koningen en andere Vbr- „ ften, te ontfangen, gelyk reets is gemeldt. „ Men geeft haer een fpiets in de hant om te ftrekken tot een teken van hoogftceer,
„ als welke men gewoon was te geven niet alleenlyk aen die geene, die zich wel in „ den oorlog hadden gequeten, maer die ook (gelyk Piërius Valerianus verhaelt in hec „ 42, Boek zyner beeldenfpraek) in zoo eene groote achting geweeft is by de Ouden, „ dat ze in plaets van een tulbant wiert gehouden voor een koninglyke fieragie. „ Dat ze ftaet even als gereedt om te ftrvden, en met een helthaftige moedigheit
,, fchynt te hebben gewont en verflagen de Kletterye, die een yflyk gezicht vertoont, „ zulks is om te kennen te geven den uiterften trap der verouderde verkeertheit des Ket- „ ters: waerom Auguftinus in zyn boek van de Bepalingen zegt, Hareticus efl quicon- „ ceptam nov'% erroris perfidiam pertinaciter defendit, dat is: Een ketter is, die de opge- vatte troHwloosheit van een f nieuwe dwaelinge hartnekkiglyk.verdedigt. Zy
|
||||
VAN MAURITIUS EN LAZARUS. 525
gefloten boek, daer veele vreeflyke Hangen uitkomen, die langs de aer-
de heenkruipen. „ Zy (de Ketterf> wort als zeer lelyk en .affchuwelyk vertoont, omdat zy ontbloot
„ is van de fchoonheit en volmaektheit der Kriftelyke gemeinfehap, door welk gebrek „ de menfeh lelyker wort dan de duivel zelve: en daerom zegt Cipriaen in zyn boek „ van den Val: Deformis qttitqaejine Dei decor e, dat is: Elk is lelyk. zonder de fchoon- heit van Godt. „ Zy blaeft een rokige vlaai uit den mont om te kennen te geven de godtloze ge-
„ voelens en boze hartstochten om alle dingen te verflinden, die haer tegen zyn. „ Zy heeft wilde en overeindftaende hairen om aen te tonen haere booze gedachten,
„ die altyt gereedt ftaen tot verdediginge van zich zelfs. „ Het naekte bovenlyf beduit, dat ze naekt en bloot is van alle deugt en waere
„ fterkte. „ Haere drooge en verflenfte borfte geven te kennen de dorheit van haere inwendige
„ kracht, waer door het onmogelyk is, dat ze goede werken kan voeden en voort- „ brengen die 't eeuwige leven verdienen. „ Zy leit op een toegefloten boek, daer verfcheide {langen uit komen, om te ver-
„ ftaen te geven haere valfche leere en fchadelyke gevoelens, die even als verfcheide „ vergiftige flangen, die langs de aerde kruipen, zeer fnode uitwerkingen veroorzae- „ ken, zaeiende verfcheide en valfche leeringen, die ftrydende zyn met de heilige en „ waerachtige leere vanKriftus: waerom johannes Chrifoftomus zegt (i); Sicut fer-(i) Homil. „ pentes varii funt in corpore, Jic haretici varii in erroribm: dat is: gelykjde jlangen wr-46,inMa« „ fcheïde zyn in lichaem, alzo zyn ook^de ketters verfcheide in dwalingen. „ Men zoude nogh 'veel kunnen zeggen tot uitbreiding der voortreffelykheit van de
„ voorzeide order der Heiligen Mauritius en Lazarus, als ook, indien men maer een „ gedeelte wilde ophalen van den menigvuldigen lof, die aen den Doorluchtigen Her- f, tog van Savojen, den Grootmeefter van deze order, en aendefzelfs heerlyk endoor- ,, luchtigh huis toekomt: waer van men met recht kan zeggen (2): (1) Virgil. „ Semper honos, nomenque tuum laudesque manebunt.
Dat is, Vw eer en naem en lof zal eeuwig bljven duuren.
„ Maer nademael de laegheit van myn zwak verftant niet kan opklimmen tot zoo
,, een groote hoogte, zal ik grote zaken befluiten onder een ftilzwygen, my geruft „ ftellende met dit zeggen van Terentius (2), Tacent: fatis laudant, dat is, zy zwy- (3) Eun. genftil, en dat is genoeg geprezen: en met dat van Propertius (4). •} * „ Quod fi deficiant vires, audacia certe (4)Lib. II.
„ Laus erit, in magnis 8c voluiflè lat eft. E1'8,iY* '•
Dat is: Indien de krachten bezwyken, de ftoutmoedigheit der onderneminge zal tenminflen
tot lof ft rekken, en in groote zaken is de goede wille genoeg. Tot dus verre Ripa: by wien hier nog wel enige Gedichten tot lof van deze Rid-
derorder en den Hertogh Karel Emanuel van Savojen, zoo in 't Latyn als in 't Itali- aenfch volgen, maer die wy eensdeels omdat ze niets doen tot uitlegging der beeltenif- fe, en ten anderen om datze boven dien niet fraei zyn, zullen overflaen, om nog den Lezer nog ons zelven daer mede op te houden. |
|||||
I Deel Rrr rrr GODT-
|
|||||
Si6 G O D T \TR ü C H T I G H E I T,
|
|||||
GODTVRUCHTÏGHEIT.
E En blanke Maegt, fchoon van gelaet, groot van oogen
en verheven van neus. Zy heeft vleugels aen de fchou- ders, en is in 't root gekleet. Op haer hooft ziet men eene viervlam , en zy houdt de flinke hant voor 't hart. Met de rechte keert ze eenen Overvloetshoorn om, vervult met ver- fcheide vruchten, die tot 's menfchen onderhoudt noodMi zyn. h Zy wort blank [A], fchoon, groot van oogen en met een'verheven neus
afgebeelt, omdat de gelaetkenners haer alzoo befchryven. In 't root is ze gekleet, dewyl zy eene gezellin en zufter is der Liefde
aen wie deze verf zeer wel paft, gelyk opzynplaets [B] gezeit worden zal! Men vertoont ze met vleugels, omdat ze onder alle de deugden voorna-
mentlyk gezeit wort te vliegen: want zy vliegt, om zoo te fpreken, van Godt
[A] Dat de bhakhek opreckheit betekent, en de lichaemlyke/^Ww die der ziele
te kennen geeft, beide zeer noodtzakelyk in de Godtvruchtigheit, zulks zal worden aengetoont over de Gerechtigheit aenmerk, F. en over de fchilderkunft aenmerh. B en C. Doch dat in dit beelt voornamentlyk wort gezien op die deugt, die de Latynen ftttas noemen, en welke in 't gemeen alle fchuldige liefde, als wel in 't byzonder ook de liefde tot deOuderen, tot de Kinderen, tot Broeders, totZufters, tot het Vaderlant tot Uvengheit, tot Onderdaenen endiergelyke, tot welke iemant enige naeuwe betrek- King heeft, betekent, (op welke deugt de gelaetkenners in de hier bygebrachte befchry- vmg ook zien) blykt genoegzaem uit het geen de opfteller van dit beelt vervolgens zal zeggen tot uitlegging van alle de dingen, die hy in de befchryving van dit beelt plaetft Zae voorts het geene reets door ons gezegt is over 't eerfte beelt der Godtloosheit aen- - merl^. ^2. [B] Zie ook het geen reets gemelt is over de Aenrocping blaAz.. 40. en de vordere
plaetfen over't naeftvoorgaende beelt bygebracht. |
|||||
GODTVlUCHTÏGHEIt 527
Godt [C] naer 't vaderlant, Van 't vaderlant tot de ouders* en van de ou*
deren geftadigh op ons zelve. De viervlam [D] op haer hooft beduit, dat het gernoet door de godtly^
ke liefde ontdoken is tot de oefening der godtvruchtigheit, die uit haer* eigen aert als opvlamt naer hemelfche dingen. . r ; 'üyA a ; De flinke hant op 't hart geeft te kennen, dateengodtvruchtighmenfch
doorgaens teikens van zyne liefde [E] vertoont door levende en vroome daden, die verricht worden met een vaft en volmaekt voornemen, zonder; roemzucht of trek naer ydele glori: en aldus zeggen fommigen,, dat Vir>' gilius en andere poëten, om Eneas godtsvrucht in een helder licht terzet- ten, te boek ftellen, dat hy dat groote werk zyner godtvruchtigheit [F} pleegde in de duifternis van den nacht. De omgekeerde Overvloetshoorn beduit, dat men in zaeken van godt-
vruchtigheit weinigh werks [G] van de rykdommen der werelt maken moetj gelyk dit onder anderen de HeerPatritiusPatritii met een byzonder voorbeelt, in de grootfte dierte van onzen tyt binnen Rome getoortthéeffj , en deswege meer lof verdient dan myne pen hem magtigh is te geven. ' [C] Verfta dit derhalven vmdepietas, oFfchüldigenLiefdeplicht, gelyk gezegt is'l
Anders voegen de vleugels aen deeigentlyk genoemde Godtvruchtigheit zeer wel, om- dat deze deugt den menfch opvoerdt na den hemel en tot Godt. Zie ook Zaunflifers Zinnebeelden bladz. 15. daer dit zelve beek voorkomt, insgelyks genomen uit Ripa. f_D] Zie weder de plaetfèn, aengehaelt over 't vorige beek.
[El Die haere woonplaets, gelyk ook alle gemoetsbewegingen, en goede en cjuadef
gedachten, in't harte heeft. " [F] Verfta hier door het wegdragen van zynen ftokouden Vader Anchifès op zyne
fchouderen uit den brandt van het veroverde Trojen: hoewel men 't ook zoude kun- nen opvatten van het redden van 't beekje van Pallas of de Huisgoden uit den zelven brant, dragende hy die in zyne rechtehandt, terwyl hy zyn zoontje Askanius leide aen de linke en zyn Vader hadde gezet op de fchouders. Ook kan dit alles hier te ge- lyk plaets hebben. Dar ondertuflchen de werken van godtvruchtigheit niet moeten in 't openbaer gefchieden om roem, maer liever in 't verborgen, zulks leert ons Kriftus zelve in 't Evangeli van Mattheus, kfp. 6. v. 1 —-6. • -: <,■■■■' [G] Hy kan ook betekenen de mildaedigheit tot den geenen, aen wieniemant zynen
liefdeplicht wil bewyzen. Op zommige penningen, de pietas of liefdeplicht verbeel- dende, vindt men ook een Overvloetshoorn, dog niet omgekeert. Zie die penningen by Oudaen in zyn Roomfche Oudheden bladz,. 368 of Tp.6. GODTVRUCHTIGHEIT.-
|
|||||||||
M
|
En kan de godtvruchtigheit ook op de volgende wyzen uitbeelden.'
I. Als eene zittende Vrou met eene fchael [A] in de rechte hant, en |
||||||||
met den flinker elboog op een kindeke. II. Of als eene Vrou met een kiqt
op den arm, en een voor haere voeten [B]. III. Men magh ze ook ver-* toonen, gelyk de Egiptenaers [C] deden, door twee Jongelingen, die te Rrr r.rrz, ,;, - ; zamea
[A] Verfta een ofterfchael. Men vint ze dus verheelt op een Gedenkmuht van
*Tiberius. - - ■■>■■'■ ■-■.'. [B] Dus ziet men ze op een penning van, den Keizer Antoninus Pius. Dog deze;"'
gelyk ook de vorige pronkmunt ziet op de Ouderliefde tot de Kinderen: gelyk tezien is by Oudaen ter plaetfe over 't voorgaende beek aengehaeltv [C] Al wederom verkeerdelyk hier de Egiptenaers te pas gebracht. Piërius (1), (1) Hief,
daer dit uit is getrokken, zegt zulks niet: ook wort de gefèhiedeniflë, hier volgende,Llb- UL niet verhaelt als gebeurt by de Egiptenaren, maef by de Grieken: en zoude aldus zynca?• 3»*- ïoege-
|
|||||||||
528 GODTVRUCHTIG HEI T.
zamen een' wagen of koets trekken, ter gedachtenis van Biton en Kleobis,
welke gebroeders waren, en uit godtvruchtigheit hunne moeder aldus naer Junoos tempel trokken. toegegaen. Het feeft van Juno wierdt op zekeren tyd te Argi, welke Stadt aen de-
ze Godin heilig was, gevierdt. De Moeder dezer twe jongelingen was prieftereflè van die Godin, en moeft op een wagen, van runderen getrokken, ryden na den tempel van Juno. Maer wanneer de runderen bygeval op de gezette uur van 't landt niet waeren in de Stadt gebracht, hebben deezc twee zoonen, uit een godtvruchtige vrees, dat de Godtsdienft by 't achter bly ven of te laet komen der prieftereflè mocht worden geftoordt, den wagen daer haer Moeder op zat, zelfs getrokken na den tempel van Ju- no ,. die vyf en veertig ftadien ftont buiten de Stadt. Daerna de Godinne hebbende ge- ofFert, j en de feeftmae-ltydt geëindigt, zyn zy gaen flapen, in den tempel zelfs • gelyk veeltydts in de Godtsdienften der Ouden gefchiede: van welken flaep zy noit zyn ont- waekt, zynde hun van Juno, zoo men geloofde, de eeuwige ruft befchikt. Want de moeder, uit een groot genoegen dat zy lchepte in dezen godtvruchtigen yver van hare zoonen, hadde, voor het beelt van Juno ftaende, haere handen ten hemel opgeheven, en, niet wetende wat zy nuttigft voor haere zoonen zoude fmeken, de godin gebeden, zy wilde dezelve geven 't geen hen beft was. De jongelingen nu doodt gevonden zyn- de, befloot men daer uit, dat de Godin oordeelde, dat 'er voor den menfch niets beter was dan de doodt. Die van Argi, die dit godtvruchtigh bedryf dezer jongelingen op het feeft zelfs met hun eigen oogen hadden befchouwd, oordeelden die daedt het loon waerdigh van een eeuwige gedachtenifle, en lieten hun beelden ter eere oprechten te Delfi: gelyk ze ook te Argi zelfs in den tempel van Apollo in marmer verbeelt ftonden als den wagen, daer haer Moeder op zat, voorttrekkende. Zoo verbaelt het Hero- doot Lib. I. cap. 31. Zie ook Pauzanias Lib. II. cap. 20. Cicero Tufcul. Qu&fi. Lïb. I. cap. 47. en Munkerus over Hyginus Fab. 254. pag. 7py. &. 308. en Plutarchus in Solone cap. 47. ANDERS.
E Ene Vrou in een lang gewaet [A], en met een wierookvat in de hant.
Voor haer ftaet een autaer, met een vierkleet daer rontom, en een ontfteken offërvier op zyn bovenplat. Naer Ciceroos zeggen [B] is de godtvruchtigheit niet anders dan eer-
biedigheittotGodt, overheden, ouders, vrienden en vaderlant. [A3 Zoo ziet men ze wederom op eenen anderen penning van Antoninus Pius: en
deeze behoort tot de eigentlyk genoemde Godtvruchtigheit. f_B] De Nat. Deor. Lib. I. cap. 41. Efi enim pietas jufiitia adverfum Deos. Et de
Somn. Scipion. fufiitiam cole & pietatem; qu& quum fit magna in parentibus & prop'm- qms, turn inpatria maxima efi. En hier uit wort dan wederom beveftigt, het geen wy van te voren, aengaende de betekeniflè van dit woort, gezegt hebben. GODTVRUCHTIGHEIT.
E Ene Vrou, die met de flinke hant eenen ojevaer, en in de rechte een
zwaert houdt over een autaer. Omtrent haer ftaet een olifant en een kint. De godtvruchtigheit is, gelyk wy pas uit Cicero toonden, eeneeerbie-
digheit en liefde tot Godt, vaderlant, kinders, vader en moeder ■, en daer* om wort ze met een jongske by haer gefchildert. Door den ojevaer wort de godtvruchtigheit of goetdadigheit der kinde-
ren omtrent hunne ouders verheelt, als voorheene gezien is [A]. Dat _ CA] Lees onze aenmerking A. over 't beelt der Dankbaerheit bladz.. 2,23. En Klau-
dius Minos over '£30 Zinnebeelt van Alciatus, en Oudaens Roomfche Oudheden bladz.. 3680/2x5. Maer hoe komt dan op eenen penning van Lucius Antonius eene Vrouw die in de eene hant een altaer heeft, en in de andere^en Overvloetshoorn; waeroptwe ojevaers
|
|||
GODTVRUCHTIGHEIT. 529
- Dat zy een bloot zwaert boven een autaer houdt, betoont de godtvruch-
tigheit, die men behoort te oefenen tot voorftant van den Godtsdienft} zich alle gevaer hierin getrooftende. Wat den olifant belangt ■, Plutarchus melt, dat eenige jongens te Ro-
me, uit baldadigheit, in den fnuit van eenen olifant prikten, die daerop toornigh wordende, een' uit den hoop opgrypt alsof hy hem in de lucht wilde werpen. De jongens, hunnen makker in dezen noodt ziende, be- ginnen te kryten en misbaer te maken ■, waerop het dier den opgevatten jongen, als meteene zonderlinge godtvruchtigheit [B], zacht op de aer- de nederzet, zonder hem eenigh leet te doen; zich genoegende de ftout- heit van dit gefpuis getuchtigt te hebben, alleenlyk door de vrees. ojevaers zitten, indien deeze de eerbiedt der Kinderen tegen de Ouders, en de'altaerdie
der menfchen tegen Godt betekent ? Deeze penning ziet op geen van beiden, maer wel op de broederlyke liefde, die hy betoont hadde aen zynen broeder Markus Antanius: gelyk Oudaen zeer wel heeft aengetoont in zyne Roomfche Oudheden bladz. 368 en 369 «ƒ326: alwaer ik met genoegen befpeure, dat myne gedachten, hier omtrent deze beelden, onder den naem van Godtvruchtigheit voorkomende, ter nedergeftelt, krach- tigh worden beveiligt. Wy willen niet herhalen, het geen die geleerde man aldaer heeft aengemerkt. De nieuwsgierige Lezer gelieven hem zelfs op te flacn, zullende aldaer verfcheide penningen vinden, daer de Godtvruchtigheit, zoo de eigentlyk ge- noemde, als die hier nu dikwils in andere betrekkingen is voorgekomen, op verbeelt ftaet. Voeg 'er ook by Piërius Valerianus Hierogl. Lib. XLIX. cap- 13. [B] Waerom draegt dit den naem van Godtvruchtigheit, en niet liever dien vanme-
delyden of barmbartigheit ? De Schryver fchynt dit geval van den Olifant ergens gele- zen te hebben onder den naem van pietas, of fchoon Piërius (1) het voorftelt onder dien (1) Hier. Van zachtmoedigheit: en hier van daen kan de mifflag zyn gefproten, hebbende moge- Lib. n. lyk de opfteller van dit beek niet gewceten, dat het woort pietasby de Latynen rjokcaP- '7- goedertierenheit en zachtmoedigheit betekent; voornamentlyk van een machtiger tegen een zwakker. Die betekeniflè is bekendt, zelfs uit de Woordenboeken. Men zie den Thefaums Fabri in de woorden pms, pe en pietas. Beter blyken van de Godt- vruchtigheit in den Olifant heeft de opfteller des beelts bygebracht in het twede beelt der Godtsdienft, uit Plinius en anderen, die wy aldaer aenwyzen. Plutarchus, uit, . D _ wien (2) de Schryver dit verhael bybrengt, beefde zig ook in (3), dat de Olifant om lert.Anim". zyne Godtvruchtigheit den Goden byzonder lief en aengenaem was. Want als Ptole- cap. 38. meus Filopator, Antiochus overwonnen hebbende, den Goden, voor dieOverwinnin-(3)lbi<1- ge, op een byzondere prachtige wyze wilde eeren, offerde hy hun onder anderen ook vier Olifanten. Maer de Goden hem hunne gramfchap en ftraflè dreigende door be- naeuwde dromen, liet hy behalven veele zoenofïèrhanden, die hy hen deede, ook vier kopere Olifanten oprichten in plaets van de gedode. Een belachelyke bygelovigheit van zoo een verftandig Filofoof. |
||||||
GODTVRUCHTIGHEIT der KINDEREN
OMTRENT HUNNE OUDERS.
DEHeerGiov. Zaratino Kaftellini ftelt, om dit te verbeelden, eerte
jonge en ftaetlyke Vrou, die met de rechte hant haere flinke borft vat, alsof zy die wilde uitdrukken en iemant te zuigen geven. By haere voeten ftaet een kraei. D'oude Romeinen, de godtvruchtigheit van M. Antonintis Pius [A]
willende vertoonen, maekten eenen gedenkpenning, op welken Eneas ge- zien wert, met zyn zoontje Askanius aen zyne hant, en ftokouden vader I. Deel. S ss sss An- PjV] Zie dien penning by Oudaen ter plaetfe aengehaelt over 't vorige beelt.
|
||||||
53o G O D T V RU:CH T I G H EI 10.
Anchizës op zyne fcfiouders, gelyk dit Virgyl [B] bèfchryft. Op een*
anderen Griekfchen penning des zelven Keizers is de godtvruchtigheit verheelt als eene zittende godin, die een naekt kintje in den arm heeft, aen 't welk zyhaer,e borften toont. c Elk ziet nochtans wel, dat wy deze tegenwoordige beeltenis uit de pen-
ningen van Antoninus niet opmaken • want die vertoonen iet algemeens [C],, en wy willen enkel uitdrukken de godtvruchtigheit der kinderen omtrent hunne ouders. Die vertoonen Wy dan op de geZeide wys, in't hooft dezer zinnefchets, ter gedachtënifle der godtvruehtige dochter, die haeren ouden vader in den kerker j (daer hy in gezet Was om hem van hon- ger te doen fterven, zulx het elk verboden was hem eenigefpys toe te bren- gen) heimlyk met haere borften onderhield en voedde. Maer alsmen meende, dat hy airede van honger vergaen was, wert de ftokwaerdar ge- waer, dat hy nogh leefde, en dat wel door de genoemde godtvruchtigheit of goetdadigheit zyner dochter. Deze kinderlyke trou en godtsdienftige weldadigheit behaegde den Burgermeefteren Kajus Qiüntius en Markus Attilius dermaete, dat ze den verwezen de misdaet niet alleen quyt fchol- den, maer ter eere van de trouhartigheit dezer dochter, eenen tempel de- den bouwen, dien ze de Kinderlyke Godtvruchtigheit [D] toeheiligden. (oPoiy- Sextus Pompejus Feftus en Solinus (r) zeggen, dat dit geval, dooree- üft. c i. ne geringe dochter, ten dienfte van haeren vader, gefchietzy; maer Va- lerius Maximus [E] en Plinius willen, dat ze deze godtvruehtige goetda- digheit op de verhaelde manier aen haere moeder bewezen hebbe. Op zyneplaets[F] hebben wy gezeit, wat de ojevaer in de beeldefpraek
■; ■ beduit:
[W\ In zyn twede boek van Eneas. Lees Klaudius Minos over 't 194 Zinnebeelt
van Alciatus. Dat Antoninus, en ook Cezar, door de beeltenifle van Eneas, van wien zicti'Cezar. af kom/Hg rekende, hebben wilJen te kennen geven, hetzelfde heeft Pom- pejus, na 't gevoelen van Oudaen, willen beduiden met de twe Siciliaenfche jongelin- gen Amfinomus en Anapus of liever Anapis, ;(\vant zoo moet menzynén naem fchry- yen: Zie Salmaf in Solin. p. 78),op zyne> gedenkmunt tezetten: hoewel PieterDei- ■ noot, in zyne aentekeningen over Oudaen, dien penning anders uitlegt, en miflchien niet qualyk.- Doch wat hier van zy, deeze twee jongelingen hunne Ouders uit den brant der Stadt Katane, door't vier van den Etna ioverftelpt, op hunne fchouderen hebbende weggedragen, verdienen ook wel tot een beélt der Liefde tot de Ouders te worden voorgeftelt. Valerius Max. Lib. V;. cap. 4. Hygin.; Fab* 254 & Salmaf in Solin. L. L. [C] Dat is voor my duifter, niet ziende dat die penningen iets anders beduiden als
de godtvruehtige Liefde der Kinderen tot de Ouders. [D] Met den naem van Pietas, welk woort wy nu over deeze beelden zoo dikwils
, . Hift> gezien hebben. Deezen tempel nu ftelt Plinius. (2) op die plaets, daer dat gevangen- Nat. Lib. huis geweeft was, en in zynen tydt ftondt de fchouwburg van Marcellus: en Julius VII. c. jtf. Obfèquens zet hem in't renperk van Flaminius. Livius (3) Tpreekt ook van een tempel [3) Lib. 40 v%n de Pietas en plaetft dien op het f orum olitorium of de groentnarkt, fchynende dezel- caP-34- ye te zyn de eigentlyk genoemde Godtvruchtigheit, als zynde die tempel gefticht vol- gens eene gelofte door Acilius Glabrio aen die Godinne gedaen in den veltflag by Ther- mopile, waer in hy Antiochus overwon. Zie Gyraldus Hiftor..Deor, Sjnt. 1. col. 30. [E~) Zie dien Schry ver Lib. V. cap. 4. f en 6. alwaer nog een ander diergelyk voor-
beelt van een Griekfche Vrouw, Pero genoemt, omtrent haeren Vader Gimon ver- haelt wort, -behalven andere lezensWaerdige zaken van betoonde liefde aen Ouders en naefte vrienden. Lees daer over ook Higinus in zyn 25-4 Fabel. [F^ Zie het geene dezen aengaende is gemeldt over 't beeldt der Dankbaerheit aen-
merk. A. bladz.. 223. en in 't beelt Godtloosheit en Gewei't door het Recht verwonnen, en aldaer aenmerking B en C. en 't voorgaende beelt der Godtvruchtigheit, en aldaer aenmerk. A. en voeg 'ereindelyk ookby Pié'rius Valerianus Hierpgl. Lib. XFH. cap. 1. |
|||
G O D T V R ü C H Tl G HEI T. 531
bèduit: maer tegenwoordigh zal ons de kraei een beeït der Godt Vruchtig*
heit van de kinderen tot hunne ouders yerftrekken. W'ant als den vader en moeder dezes vogels de vederen door ouderdom.-uitvallen i bedekt hy hen met de zyne, hun daerenboven fpys tot onderhoudt des levens toe5- brengende. Wanneer ook de ouders out en ftram worden, zoo lichten de jongen met hunne wieken hen op, en porren ze tot vliegen aen, teneinde zy hunne leden wat bewegende de zelve tot htm vol. gebruik mógen kry- gen, gelyk zulx B. Anglikus [G] verhaek uit dê fehriftên Van Ambrozius (,)i„Hex- £1), die de kraeien van eene godtvruchtige natuur 'zegt te zym ! Laetdan ametr.Lit». alle ondankbaere en verbafterde kinders, die hunne ouders lafteren, fchel- v*cap'l6' den en flaen, vry befchaemt worden} als overtuigt en in goetdadigheit zoo verre verwonnen door de kraei, een' onvernuftigen vogel, die zoo veel béfcheidenheit en godtvruchtigheit oefent omtrent hen die hem ter werelt bragten. In Theffalie waeren outtydts de Ojevaers zoo hoog gefchat, dat het op lyfftraF was ver-
boden een Ojevaer te doden, ftaende alzoo, daer toe de zelfde ftraffè als tot eëri man- flagh: dogh zulks gefchiede uit aenmerkinge van 'het'nutte, dat zy toebrengen door 't vernielen van vergiftige kruipende dieren y volgens 't getuigénifle van' PfiniuS tlijr. Nat. Lib. X. cap. 23. Zie ook Piërius Hierogl. Lib. XVÏÏ. cap'. 11. \G~\ De Próprietat. Rerum Lib. XII. cap. 9. Admiranda eft hujus avis dementia.
Nam quum par ent ès per long&vam feneSlutem plttmarum tègmitie '& alarüm regiminé uw dari contingh, cornices juniores propriis pennis eos fovent &' cplleUo [ cibo pafcunt: quando etiam parentés earum fenefcunt, eos fulero alarüm•fitaramfubtevan'ti & ad volandum ex± citant-, ut in prifiinös ufas memkra defiieta reveccnt & redtitanW |
||||
Sli GOEDERTIERENHEIT.)
wort, met deze letteren: Indulgentia Aug. in Car. [A] De leeu is een beelt der goedertierenheit, omdat hy, naer het zeggen
der Natuurbefchryvers, eenen menfch met gewelt overwonnen en ter aer- de geworpen hebbende, den zelven, indien maer de leeu zelve niet ge- wontis, ganfchgeen hinder doetj den gevallen Hechts zachdyk fchud- dende [B]. De pyl[C], op de manier als gezeit, is een teken van goedertierenheit;
- want hy wort door de beeltenis niet gebezigt tot achterdeel der geenen die
.ftrafwaerdigh zyn: gelyk ook Seneka in zyn boek van de Goedertierenheit
hierover aldus fpreekt [D]: De goedertierenheit is eene zachtmoedigheit •van
een' meerder tot zyn' minder in 't opleggen der ftraffe.
f_A] Dit opfchrift fèhynt te Zeggen, 's Keizers goedertierenheit tegen die vanKartha-
(i) Hier. g0% Want het opfchrift volgens Piërius (i) niet verder kunnende gelezen worden, kan
Lib. I. het enigzins twyfelachtigh fchynen, of hier de Karthagers moeten worden verftaen,
of een ander volk: dat ons echter niet waerfèhynelyk voorkomt. Zie een weinigje
verder aenmerking C.
[B] Zie 't geen wy hier van gezegt hebben over de Achtbaerheit aenmerking H.
bladz., 4. Deze zyne zachtmoedigheit wort hy gezegt ailermeeft te betoonen tegen de
meeft weerloozen, als Vrouwen en Kinderen, hen geen verder leedt doende als dat
n* Hifth ^y zc ver^cbrikt. Altoos dat getuigt Plinius (z) van alle en Joannes Leonius (3) in
vni c. \& 'l byzonder van de Mauritaenfche Leeuwen. Kamerarius (4) verhaelt, dat te Floren-
(3)De Re- ce een Leeuw uit zyn hok gebroken zynde de ganfche Stadt door liep woeden; en
bus Africis hebbende een klein jongetje in 't gezicht gekregen, het zelve hadde ter aerde gewor-
part. 3. penj en met zyne klaeuwen gevat, als of hy't wilde verfcheuren. De Moeder dit
Subii?Cr' zienck> komt, terwyl elk die 'er omtrent was een fèhuilhoek zoekt, toefchieten,
Cent. 'r. en haelt haer kint zachtjes, den leeuw even als om genade Imekende met tranen in haer
cap. 8j. oogen, uit defzelfs klaeuwen, die 't onbefchadigt liet volgen even als een zekere groot-
moedigheit (tellende in deeze zyne goedertierenheit tegen de zwakke. 't Is ook aenmer-
It) Ibid. kelyk, dat dezelve Kamerarius verhaelt (j) van enige gevange en geboeide Hongaren
by de Turken. Waer van als zy 'er enen aen een pael hadden doen binden om van
een feilen en getergden leeuw te worden verflonden, en deze den elendigen niet alleen
geen quaed doende, maer ook vriendelyk aenziende, door zynen meefter eindelyk met
ftokflagen wierdeaengedreven; zoo heeft het beeft zyne woede gekeert tegen denTurk,
Zynen meefter, en hem vreefêlyk aen ftukken gefcheurdt: terwyl de overige Turken,
verbaeft ftaendeover dit geval, dengebondenen en andere gevangens geen verder quaedt
deeden: die naderhandt alle of uitgewiflèlt ofgeloft wierden voor geldt: hoewel wy
dit liever met Kamerarius willen toefchryven aen de Godtlyke beftieringe, dan aen de
goedertierenheit des leeuws.
(6) Lib.L. [P3 Piê"us (6), uit wienwy niet twyfelendat de befchryving vandeezen penning is
getrokken, geeft dezelve enigfins anders op: namentlyk de Vrouw heeft in de eene
ant eenfpiets die ze op den gront zet, en in de andere een blixem, geen pyl, dien ze wechwerpt: waerom het beter was het Italiaenfch woort Saetta hier op te vatten voor een blixemftrael, welke betekêniflè het ook lydt, dan voor een pyl. Niet onaerdigh ook is de goedertierenheit op zommige penningen van Antomnus Pius , en van (7) Hier. Nerva, volgens 't getuigenjflè van den zelven Piërius (7), verbeelt door een blixem,
Lib. X LUI leggende op een kuiten oftafelbeddetje: als gevende te kennen, dat de Keizer de macht cap. uh. wei hadde om te ftraffèn, dogh dat dezelve wegens zyne goedertierenheit rufte en ftil lagh. De penning van Severus, die hier befchreven wort, paft Oudaen f8) op de
(8) Room- Vrygeving van Korenlaften, waer toe de Afrikanen verbonden waeren, die hen Seve-
fchcOudh. ruS) als een geboren Afrikaner voor een groot gedeelte zou vermindert of quytgefchok bladz. 364 ^cn hebben. Maer hoewel wy toeftemmen, dat het woort indulgentia die betekêniflè Ji wel kan hebben, zoo zien wy echter niet, hoe die zaek door de fpiets en blixem, op
de vootzeide wys, kan worden uitgedrukt: waerom wy dien penning liever opvatten met Piërius voor de goedertierenheit, of quytfchelding van ftraffè. \jy\ Clcmcntia efi lenitas ftfperioris adverfus inferiorem in conjtitaendis pcsnïs.
...-,.-, '" V •>.-,'o f- v' GOE"
|
||||
'GOEDERTIERENHEIT. 533
'GOEDERTIERENHEIT. EEneVrou, die eenen berg van oorlogsgereetfchap vertreet, en met de
rechte hant den tak van een' olyf boom uitreikt. Met den flinker arm leunt ze op den tronk des zelven booms», aen welken de Fafces Confulares of Burgermeefters roeden hangen. De goedertierenheit is eigentlyk eene onthouding van het belaften der
misdadigen met zulk éene ftraffe als ze verdienen, en aldus eene matiging der ftrengheit, makende voorts eene zeer goede manier van rechtspleging üit: de kennis waervan hun die in de Regering geftelt zyn hoog nodighis. Zy leunt aen den ftam van eenen olyf boom ■, het welk vertoont, dat de
goedertierenheit niet anders is dan eene neiging van het gemoet [A] tot barmhartigheit. Dat ze eenen tak van den gezeiden boom met haere hant uitfteekt, ge-
fchiet om vrede [B] te vertoonen : gelyk de ter aerde geworpe wapens, daer zy den voet op zet, en de Burgermeefterlyke roeden [C] die aen den boom hangen, te kennen geven , dat het de aert der goedertierenheit is, geene ftrengheit tegensdemisdoeners te gebruiken, fchoonmen wel kon- de. Daerom zeit men dat Godts goedertierenheit eigentlyk eene toege- ventheit van hem is omtrent onze zonden. En zoo verziert de geeftlyke poëet Vida(i), dat Jupiter de Goedertierenheit in plaets van Merkurius. ,chrifti. afvaerdigt in gezantfchap. Seneka drukt het gezeide in zyn fpel Oktavia ad. Lib. v. zeer wel uit als hy zegt: 't Is eene heerlyke zaek3 onder de treflyke mannen uit te munten, hetwelzyn des lants te behartigen, elendigen tejparen, zich van moort onthouden, tyt geven aen de gramfchap, de ruft aen't lant, en den vre- de aen zyne eeu. Dat is de hoog/ie deugt: langs dezen wegh klimt men naer de wolken. Zoo is die eerfte Vader des Vaderlants Auguftus in den hemel gekomen, en wort in tempels ge'éert als een godt. f_A] De buiging dan des lichaems tot den olyfboom wil hy dat de neiging des ge-
moets tot vrede zal betekenen. [B] Zie de beelden der Vrede. [CJ Zie onze aenmerkingen I. en L. over de Gerechtigheit. GOEDERTIERENHEIT en BEDAERTHEIT.
AL weder eene Vrou. Zy zit, en heeft in de flinke hant eenen lauwer-
tak, en in de rechte een' ftaf, dien ze wat verre van haer houdt [A]. De goedertierenheit is eene deugt des gemoets, die den menfeh tot me- delyden beweegt} hem wilvaerdigh makende tot quytfchelden, en gereedt om iemant te helpen. Men vertoont ze zittende, om de zachtmoedigheit en ruft te verbeelden.
De ftaf [B] geeft te kennen, dat ze wel ftrengheit oefenen kan, maer
I. Veel. Ttt ttt niet
[A] Aldus wort ze gezegt te ftaen op een Gedenkpenning van den Keizer Vitellius.
Op veelerlei andere wyzen meer ziet men ze op de oude munten uitgedrukt: dogh alzo wy hier niet alles, wat ons dienaengaende voorkomt, kunnen invoegen, zyn wy ge- noodtzaekt den Lezer te wyzen na Piè'rius Valerianus Hierogl. Lib. LVI. cap. 35-, 36 • en 46. en Oudaen, in zyne Roomfche Oudheden op de ^gz of 2.93 en enige volgende
bladzyden, daer onder andere ook de lof van deeze deugt zeer fraei. wort aengewezen. • _ [B] Verfta den ftaf van gezach en bevel.
|
||||
534 GOEDERTIEREN HEIT, enz.
niet wil [C]. Derhalve magh men, ter gelegentheit van dit beek, met be-
trekking op den tegenwoordigen Pauslyken Stoel [D], wel zeggen [E] : Laet duizent Severujfen, dat is ftrenge, ivyken vooreenen Klemens of goe- dertieren Paus j of met Ovidius [F]: Daer is geen zachtmoediger Prins dan £ onze; hy matigt zyne magt door rechtvaerdigheit. De lauwertak komt hier te pas, omdat de geenen die de goden vertoornt
hadden, daermede werden gezuivert [G]. [C] Omdat ze dien ftaf verre van zich houdt, betonende, dat ze zich niet wil be*
dienen van de macht die ze heeft. [D] Verfta dit van den tydt van Ripa, den Öpfteller van dit bcclt.
[E] Cedan mille Seveiï ad un Clemente.
[F] Lib. III. Pontic. Epift.
Principe nee noftro Deus eft moderatior ullus:
Juftitia: vires temperat ille fuas. f_G<] Dit gefchiede door bclprenging: gelyk wy onder anderen ook kunnen zien uit
het verhael van Ovidius, daer hy de plechtige viering van 't feeft van Merkuur door de Kooplieden aldus befchryft: Faft. Lib. V. vs. 573. Eft aqua Mercurii portas vicina Capente &c.
Dat is, naer Hoogvliets vertaling:
En mach men waerheidt van alP de otfde vad'ren wagten,
Is 't water van Merkttur volgoddeljke krachten, Daer 't buiten onze poort Kapena Jlroomdt en fiort: Daer komt de koopman, met het kleet om 't lyf gegort, En fchept een emmer vol, na 't reinigen en baden, En draegp dien mede, en doopt daer in de Lauwerbladen, En wjdt de koopmanschap, die hy een iedet vent. De Lauwertak^ besproeit zyn eigen hoofd in V ent, Wen hy 't gemeen gebedt dus prevelt voor 't bedriegen, Ail reinig my van myn meineedigheid, en liegen. Kan-mynverbroken woardt en dageljks bedrog! Het zy ik. zweer by .« enz. Hetzelve gefchiede ook dikwils met een olyftak: dien wy gezien hebben dat het vorige beek in de handt heeft. En het is derhalven evenveel of men op de penningen den tak, dien men daer vint, neemt voor een lauwer-dan of vooreen olyftak, daer Oudaen ter aengehaelde plaets aen twyfelt. Dit gebruik van deezen olyftak leert ons de Groot- fteder Latynfche Dichteren Maro met deze woorden: iEncid. Lib, VI. vs. 229, Idem ter focios pura circumtulit unda, Spargens rore levi, 6c ramo felicis olivae, Luftravitque viros. Dat is naer Vondels vertaling,
Hy fprengt hier na de maets tot driemael toe wel.nat,
Met een gezegenden olyftak,, in een bekeen
En zuiver nat gedoopt: hy zuivertze van vlekken.
7j& den Taelkundigen Servius over die woorden: als mede de geleerde aentekeningea
Van dien groten Jolef Scahger over het $76 vs. der Ciris van den zelven Virgilius. GOEDERTIERENHEI T.
NÖgmaels eene VroUi maer deze heeft in de flinke hant een proces, dat
is, rechtsgeding.of pleitfchriftüur, 't geen haere flinke hant mee eene pen4oorfchxapt. Byhaere voeten leggen eenige boeken. G O E-
|
||||
G O E D E R T I E R E N .H E-4Ê T,
|
|||||||
515
|
|||||||
GOEDERTIERENHEIT
OF GOETAERDIGHEIT.
DE Ridder CezarRipa, die een' onfterflyken lof verworven heeft, door:
het opftellen van dusdanige verbeeldingen, brengt de goedertieren- heit of goetaerdigheit te voorfchyn in de doorluchtige perfonaedje der Markgraevinne Salviati; vertooneride in dat opzigt eene fchoone, jonge en lachende Mevrou, met zeer fierlyke en blonde haireh. Zy heeft ee- ne goude kroon en een zori op't hooft, en een luchtigh kleef van'gout* kleur aen, waerboven een' opperrok met een' purperen boort, op welken drie zilvere maenen blinken, die in 't waffen, en naer de rechte zydè ge* keert zyn. Zy buigt zich een weinigh mét ope armen, en heeft in dë rechte hant den tak van eenen pynappelboom -} ook fchynt ze van een' prachtigen ftoel op te ftaen! Ter zyde ziet men eenen olifant, Volgens Ariftoteles zeggen (i), is de goetaerdigheit niets anders dan(i) Êth;
eene natuurlyke geneigtheit van een' edelmóedigh perfoon, om met tekensllb"lv" te doen blyken, dat hy de eer groot acht, die hem van Hechter menfehen danhyis, wort aengedaen. Dit isëëne deugt, welke gföóten luiden, die edelmóedigh zyn, eigen is: en een edelmoedige is zulk een die in glans en fieraet van eene volmaekte deugt uitblinkt. Zoodat, hóeveel meer 'er vér-; eifcht wort "om edelmóedigh te mogen heten, naèrdien men alle goede hoe- danigheden daertoe vandoen heeft, hoe het ook zoo veel te voörtreflykef; is goetaerdigh en goedertieren te zyn. De gemoetsneigingen van een edel* moedigh man zyn vierderhande, (Verfta door deze neigingen zulke dingen, die geene verkiezing maken) naemehtlyk, Weldadigheit, Heerlykheit, Goedertierenheit en Goetgunftigheitj tot welke alle andere neigingen ge- bragt moeten worden. Want een grootmoedige is zulk een, die eene zaek niet te hoog acht, nochte veracht, als zynde de hoop en vrees ontwaflen. Voor zoo veel hy niet veracht, is hy weldadigh, voor zoo veel hy niet hoogacht, ishyheerlyk, voor zoo veel hy niet 'vrèeft, is hy goedertie- Ttt ttt 2 ren3
|
|||||||
53<S GOEDERTIERENHEI T.
ren, en voor zoo veel hy niet hoopt, is hy goetgunftigh. En dewyl de
goetaerdigheit de eer en te eeren onmiddelyk tothaer wit neemt, zoomagh men vrylyk vaftftellen, dat de goetgunftigheit de allerwaertfte hartstogc is, die in een edelmoedigh Vorft kan vallen. Ariftoteles is dit met ons eens, daer hy in het xx. kap. van het II. boek zyner Zedekunde zeit, dat hooghe.it in een'man niets anders is3 dan een zekere aengename en edele jiatigheit. En op deze wys ontdekt zich de gemelde deugt uitnemende in de door- luchtigfte Mevrou Magdalena Strozzi, gehuwlykt aen den doorluchtigen Markgraef Salviati [A]. Men neme, zeitRipa, my deswege niet qualyk af, dat in dit beelt byzonderlyk gewagh wort gemaekt van deze Mevrou, in wie, behalve veele andere glansrykeuitmuntentheden, die haer geluk- kigh vaderlant, doorluchtigh huis en voortreflyke voorouders haer byzet- ten, ook deze goetgunftigheit zulx uitftraelt, dat ze de eer, haer door geringer perfoonen bewezen, met een vrolyk gelaet aenneemt> ja door die zelve deugt meer uitvoert, dan anderen met grootsheit: derhalve paft met vol recht op haer't geen Klaudiaen in hetBurgermeefterfchap van Manlius fchryft [B]: Eene zachtmoedige heerfchappy voert uit, 't geen eene geweldige niet doen kan. De drie maenen, op den boort van haer bovenrok, vertoonen het wa-
pen des doorluchtigen Huizes van Strozzi. Ook kan men over de zelve met veele reden zeggen, dat het beelt der goetgunftigheit in die maenen te vinden zy'[C] ■, want gelyk het licht der maene uit den glans der zonne? fpruit, zoo heeft ook de goetaerdigheit of goetgunftigheit geen ander licht dan dat der grootmoedigheit, die de zon der deugden is, als wy getoont hebben. Om die reden ook ziet men een zon op het hooft dezer beelte- nifle, dat is in de hoogfte plaets en edelften zetel des verftants, waeruit de verftandelyke deugden en werktuigen der uitwendige zinnen voortko- men, daer de zedelyke deugden zich op grontveften. Maer waerpm juift drie maenen ? Omdat het fchilt dit medebrengt, kan men antwoorden. Wacht een weinigh. Ik zal 'er myn voordeel mede doen, en het u geven. Het getal drie betekent de volmaektheit der uitftekende Deugt, die wy hier befchryven: want gy moet weten, dat het drietal altyt volmaektheit (ijLib.inbeduit, gelyk Ariftoteles leert (i). Het is het eerfte oneven getal, en de Csio net begin der ongelykheit, waermede de heidenen zeiden dat Godt te ver- cap''" zoenen was, als met eene volmaekte zaek. Uit dien hoofde zingt Virgyl (i) Eel. 8. (2): Numero Deus imparegaudet, dat is, de goden verheugen zich in oneven V' 7S' getal. De Pythagoriften wyders dreven, dat het getal van driemael drie, waerin het twee begrepen is, van eene oneindige magt was} en hier ftemt (3)inTi- Plato (3) mede overeen, zeggende, dat de volmaektheit der ziele uit het ïnxo. getal van driemael drie haeren oorfprongk heeft; ook wort de maen zelve, door de poëten, drievormigh genoemt, gelyk by Auzonius in zyngedicht dat den naem draegt van Grifus of Raedfel, te lezen is, ea waerin hy ook over
[A] Ripa vleit ditGeflachte, gelyk wy gezegt hebben óver't beek GloriderVorfi'en.
[B] Vers 239.
Peragit tranquilla poteftas,
Quod violenta nequit.
£C] Van de Zinnebeelden der Maen en Zonne, lees Piërius Valerianus Uierojr!.
Lib. XLIV. en 4^. In onze aenrnerkingen hebben wy 'er ook op verfcheide plaetfen van gefproken, die de Lezer zal kunnen vinden in onzen Bkdwyzer. |
|||
OF GO E T AERDIGHEIT. 537
over dit drietal[D] redeneert. Ik moet hier niet vergeten te zeggen, dat
de maenen naer de rechte hant gekeert zyn, dat is, ten ooften, omdat het een teken is, dat de maen waft, volgens het fchynen der zonne op de zel- ve: en aldus waft ook het doorluchtige Huis van Strozzi geftadigh in glo- ri aen door den glans der grootmoedigheit, alsook in den luifter vaneenen goeden naem door de goedertierenheit. De maen voorts wort ook by de ouden Lucina genoemt, als of men Lichteres zeide, omdat ze het licht aen de kinders die geboren worden, en als vroetvrou de zelve voor den dagh brengt, te gelyk haere goedertierenheit daerin bewyzende. En, devvyl ze eene vochtige zweefftar is, komt ze de vrouwen door haeren invloet ia der zei ver fmart te hulp, en maekt dat het baren gemaklyker toegaet, ge- lyk Horatius zeit [E]. Nogh meer : men magh de maen goedertieren noemen, omdat ze, in de duifternis des nachts lichtende, den bekommer- den reizer den wegh wyft en moedt geeft, mitsgaders den herderen op de wacht hunner kudde > gelyk ze daerom door de ouden een geleuter en be- veiligfter genoemt is. De Egiptenaers gaven beeltfprakigh door de zon en maen te kennen, dat deze twee Planeten de Elementen [F] of eerfte be- ginfels van alle dingen waren} willende dat ze door haere eige kracht alle de benedenfte dingen baerden, onderhielden en geduurzaem maekten, als- mede dat ons leven door de beftiering der gemelde hemellichten geregeert wiert, als wordende het zelve door de vochtigheit der maene, en de warm- te der zonne gequeekt en aengevoedt. In de genoemde Markgraevin vertoont Ripa de goedertierenheit, goet-
aerdigheit en goetgunftigheit te gelyk als eene jeugdige, vrolyke, lachen- de, luchtige en beleefde Mevrou, naerdien 'er geen ding aengenaemer noch lieflyker is (om eene dezer hoedanigheden te noemen voor alle) dan degoetgunftigheit, van welke Terentius zegt[G]: Ikhebinderdaet bevonden dat 'er niets beters voor den menfch is3 dan medegaende te zyn en goedertieren. Zy is heerlyk gekleet en met gout gekroont, om den vermogenden ftaet
uit te beelden, die tot de oefening der goetgunftigheit nodigh is [H]. Dat ze haer lichaem buigt [I], en de armen opent [K], zyn tekens van
prinslyke goetgunftigheit, wydt verfcheiden van ftuursheit en trotsheit des gemoets. I. Deel. Vvv vvv Eenen
[D] Wy wy zen den Lezer dan derwaerts, willende hier niet herhalen, hetgeen
aldaer door de geleerden is aengetekendt: Men leze voornamentlyk het geene van hen gezegt is over het 18 en ja en volgende verzen van dat gedicht. En men voege 'er vorder by Piërius Valerianus Hierogl. Lib. XXXIX. cap. 40. en de aentekening vanden Taelkundigen Servius over het 75" vers van den achtften Herderszang van Virgiüus. [E] Lib. III. Od. 22. vs. 1.
Montium cuftos nemorumque virgo, . :-
Quae laborantes utero puellas
Ter vocata audis, adimisque leto
Diva tiïformis. Zie aldaer de aentekeningen der twee doorgeleerde mannen Lambinus en Torrentius,' zullende den nieuwsgierigen Lezer overvloediglyk voldoen. [F] Zie onze aenmerkingen A. en C. over 't eerfte beek der Eeuwigheit.
[G] Adelph. Act. 5. Sc. 4. vs. 6. , ,v>
Re ipfa reperi
Facilitate nihil eflè homini melius, neque dementia. .< V: [H] Die daerom ook zeer wel wort verbeelt door een hoorn des overvloets. Zie .'„hm Piërius Valerianus Hierogl. Lib. LFI. cap. 42 & 46. -'_. ,' ."•„.,," .tw-k [1] Zie aenmerking A. over 5t derde beek hier voor. /, '. "..'•' ,':iï.u j
[K] Als of zy iemant met omhelzing wilde ontfangen.
|
||||
538 G O E D ER T I E R E N H E I T
Eenen pynboomtak:houdt ze, omdat deze boom een beelt der goetaer-
digheit is: want hoewel hy hoog is gewaflèn, en eene zeer brede fchaduw maekt, zooishy echter geene planten, die onder hem ftaen, fchadelyk [L], maer ieder groeit en bloeit 'er vrolyk. Hy is die alle goetgunftigh*, gelykditdeFilozoofTheofraftus in 'txv. hooftftük van zyn derde Boek van de Planten verhaelt. Men houdt, zeithydaer, dat de pynboom tegens alle [andere planten] goetaerdigh is, omdat hy enkele en diepe wortelsfchiet\ want men zaeit'er mirt, laurier en meer andere gewajjen onder, en zyn wortel belet de zelve niet in hunnen vryen opgroei: waeruit men ver ft aen kan, dat de wortels der hoornen meer hinderlyk zyn dan hunne fchaduwen. Want fchoon de pynboomeenbrede lommer'maekt, zoo weigert hy, gelyk ook de andere boomen, die op weinige en diepe wortels ruften, nochtans andere geen gedeelte van voed- fel, nochiezyngezelfchap. Het welk ons dan hier kan verbeelden, dateert edel perfoon van een'diepen wortel, dat is, hoogen ftam en afkomft, on- der de fchaduw zyner befcherminge ook anderen die minder van ftaet zyn danhy, met alle goetgunftigheit, behoort aen te nemen, en hun eenigh deel geven, zoo in zyne vrientfchap als in zynen omgang [M] : En dat doen geene perfoonen van verachte geboorte [N], al zyn ze door de for- tuin verheven j maer die bly ven gemeenlyk ruw en onbeleeft, en als dub- bele en geene eenvoudige menfchën, bewyzende veel liever tegens andere luiden hunnen quaeden aert dan goetgunftigheit. Den olifant, een edel dier en grooter dan eertigh ander, ftellen wy hier
*Hift. a-voor de goetgunftigheit van Prinfèn en groote Heeren. Ariftoteles (*)
iT' Llh6 Setu%c van ^en °lifant» dat hy boven alle andere dieren het zachtmoedig-
"c' 4 ' fte en-goetaerdigfteÏSi en B. Anglikus zegt [Q], dat de olifanten van nar
tuure
[L] Het tegendeel getuigt Pliniüs evenwel duidelyk Hifi. Nat. Lib. XVII. cap.
iz. fuglandium (umbra) gr avis & nvxiar, etiam capiti kumano, ommbusque juxta fa- tis: mcatgermina & finus. dat is, de fchadu we der okkernooten, is zwaer en fchade- lyk, ook voor 't hooft van een menfch, en voor alles, dat'er omtrent gezaeit is: en de fil in No- pynboom doedt de gewaflèn ook-verfterven. Palladius (i) echter, overPlinius byge- yemb.c.7.bracht door Dalekamp, is het eensmet Theaphraftus, zeggende pms omnibus, qua fub ea femntur pridejfe creduur, dat is, men gelooft, dat de pynboom voordeel doedt aen alles, wat onder denzelven gezaeit en geplant wort. [Mij Van dusdanigen goetaerdigheit hebben zommige latere uitvinders van Beelden-
fprakige zinfchetfen gewilt, dat een Arent een bequaem beelt konde zyn, die met enigen llibIXirx.ancfercn vogel uit een en dezelve bak at. Waerby Piërius aentekent(z), datdieföartvan cap! $ & 6. Arenden -, die men offifraga of beenbreker (Zie de Aenncming der kinderen bladz. 36 en aldaer onze aenmérking X.) noemt, van zoo eene goedtaerdige natuur is, dat zy de jongen, die een andere föort van Arenden uit hun neft ftoot, tot zigh neemt, en op- brengt. Tot de goedtaerdigheit des Arents brengt hy ook nogh by , het geen Plu- (5) Parall. tarchus (3) verhaelt uit de Fabelen van Ariftodemus, dat namentlyk de Lacedemoniers HiftGrxc ten tyde van een peftilentie de Godtfpraek om raedt gevraegt hebbende, en belaft zyn- 0In'c*'s de jaerlyks een edele maegt op te offeren, zulks hadden gedaen: totdat het lot te beurt gevallen zynde aen de fchone Helena, en deeze ten offer geleidt wordende, een arent quam toefchieten, en het offèrmes den Priefter uit de handt hebbende gerukt, met het zelveïn-de hoogte opvloog, en het liet vallen op een jonge koe: wanneer de Lacede- moniers het maegdenoffèr,"even als door den arent geleèrt zachter van aert te zyn, af fchaften. Het zelve zoude ook gebeurt zyn aen een zekere Roomfche maegt, met (4)L. L. name Valeria: zoo men denzelven Ariftodemus by Plutarchus (4) magh geloven. [N] Zie de Achterklap bladz.. 15. en aldaer aenmérking. E. [O] De Proprietat.'rerum Lib. XVin.' cap. 4Z. Sunt autem Elephantes naturaliter (s)Hift. benigm, quod'careant felle. Ariftótelés fchryft (5) wel, dat de-olifant geen galblaes- Anim. heeft aen den lever, maer getuigt nogtans, dat wanneer men de plaets doorfnydt, daer Lib,i.ci7 je gaibiaes anders gemeenlyk zit, een galachtige vochtigheituit dezelve uitvloeit. Ga* knus in tegendeel geeft hem ook een galblaes. |
|||
OF G O E TA ER Dl G HEI T. 539
tuure goetaerdigh zyn, omdat ze geene gal hébben. Maer wyzeggen dat
de olifant niet enkel goetaerdigh is, omdat hy,is zonder gal (dewyl de Kameel ook geene heeft [P], en nochtans zoo edel eene goetaerdig* heit of goedertierenheit [QJ niet laet blyken gelyk de olifantenj) maer om- dat de natuur hem met een zeker licht van verftant en zinnen begaeft heeft, die byna menfchlyk [R] zyn. Dit dier zal noit 'iemant, die in de woejlyn van den wegh afgedwaelt is, verfchrikken met zyn vreejlykgezigt, maer het keert zich zachtjes wat van den wegh af> en'daerna3 om den rei- zer moedt te geven, betoont het hem alle beleeftheity enzachtmoedigheit, en gaet hem al zoetjes op den wegh voor, den zelvenhemwyzende: gelyk Barth; Anglikus [S] en Plinius [T] verhaelen. Dit is voorwaer een goeder- tieren en vreemt doen van eendier, dat, magt hebbende om te befchadi- gen, niet wil, maer in tegendeel helpen en vorderlyk zynï en'aen de- zen edelen en vriendelyken aert kunnen zulke Heeren geacht worden deelachtigh te zyn, die, gedreven door hunne ingebore goetaerdigheit. van natuur,hunne onderdanen en dienaers op den wegh van 't gelukza- ligh genoegen brengen, hen te hulp komende in hunne uiterfte behbef- tigheden. Want een eerlyk Prins heeftdit.oogwit, dat hy zyne onderzaten gelukkigh maeke, zeide Antipater. Maer daerenböven zyn de brave en goetaerdige Prinfen en Heeren, om te meer geacht en geè'ert te wezen, gewent zich te voegen om ieder te hooren fpreken, en te helpen, ja ook de geringften, gelyk dit door de befte Priniën betracht is, die defwege eenen blinkenden lof nalieten. De Keizer Alexanden droeg den naem van Severus, dat is de ftrengè, maer was goetaerdigh van natuur, en placht degeenen, die't niet wagen dörften om iet van hem te begeeren, tot hem te roepen, en dan te zeggen [V]: Waer Om [preekt gy niet? Wilt gy hebben dat ik uw fchuldenaer worde? Eifch toch, opdat gy verfleken zyn- de, over my nietmoogt klagen. Zie, aldus verftönt Alëxattder, dat eert Vorft verplicht waere, om goedertieren gehoor te geven', en ohderftant aen geringe en mindere luiden. Daèrom boodt hy zich hun vriendelyk aen, vragende wat ze begeerden, teneinde hy aen hen niet zoude fchul- digh blyven. En dewyl deze Keizer een heiden was, zoo geeft dit'doen immers groote reden van fchaernte aen zulke harthoofdige en ftüurfche Krifte Heeren, die hunnen onderdanen gehoor weigeren [W]} of zoo Vvv vvv2 haeflf
jT"| Het tegendeel is waer: alzoo hy wel geen afgezonderde galblaes heeft, maer zy-
ne galle echter in enige aderen beflotenjdraegt. Zie Jonftons Befchry ving der viervoe- tige dieren, zdeBoek.1 Opfehr. 3. Hooftfi. 1. Lidt. bladz.. 81. [QJ Echter is hy geheel handelbaer, latende zig zelfs-van een kleinen jongen leiden
en regeeren. Pier. Hiérogl. Lib. X. eap. 38. [R] Volgens Plinius Hift. Nat. Lib. VIII. cap. 1. Animalium maximum elephas;
proximumque fenjibus humanis. [S] Locolaudato: Sielephanteshominemerrantemfibiobviumviderintinfelitudine,prU
mo, ne ïmpetu terreant, aliquantulum de via fe fubtrahunt, & tune gradum figmt &■ paulaüm ipfum pracedentes viam ei ofiendunt. ' [T] Hift. Nat. Lib. VIII. cap. 4. Elephas homine obyig forte in folitudine & Jtm~
püciter oberrante clemens plaeidusque etiam demonftrare viam traditur. Zie yoorts 't geene gezegt is in het twede en vierde beclt der Godtvruchtigheiti in de aenmerkingen over dezelve. . ■ \ [V] JEAïus Lampridius in Alex. Severo cap. 46. jQuideftt cuf'hihilfktist mme
tibi vis fieri debitorem? petet neprivatus de mexquerarïs. (iJAp^pJij, [V?3 Plutarchus (1) verhaeitj dateen zekere arme oude Vrouw1 den Koning FilijvReg- &
pusdikwils aengefproken hebbende, dat hy haerezaek dogh wilde hooreh,feinde:lylcIlnï,,p,3? ^ -:by........tot
|
||||
54o GOEDERT1ERENHEIT
haeft zy door hen aengefproken worden, de zelve met fmaet van zich weg-
jagen , en verfchrikken door hunne ftrenge en bittere gebaerden. Laet zulken een voorbeelt Hemen aen Vefpazianus zoon Titus, die zich al- tyt goetaerdigh tegens 't Volk vertoonde, zulx dat hy hierdoor den eer- naem van [X] De Liefde en Lnft des menfchlyken geflachts te zyn, behaelde. Zonder eenige hoop te geven, liet hy noit iemant van hem wechgaen : waeroyer hy door zyne byzondere Vrienden wel wert aengefproken, als een die[YJ meer beloofde dan hy houden konde ■, maer hy antwoorde daerop: Dat hetgeenen Vbrfte betaemde, iemant die hemgefproken had, treu- righ heene te zenden. Suetonius voegt 'er nogh by, dat hy in alle voorval- len het Volk met zoodanigh eene vrientlykheit en goetaerdigheit bejegen- de, dat hy zelfs de feeftfpelen der kampvechters niet naer zyn, maer naer het goetdunken der kykers toeftelde. Nimmer ook weigerde hy iet aen de geenen, die't van hem verzochten, hen van zelf aenmoedigende, dat zy maer vragen zouden. En zittende eens ten avontmaele, fchoot hem in den zin, dat hy op dien verftreken dagh zyne gewoonlyke goedertie- renheit niet geoefent hadde; waerop hy deze gedenkwaerdige woorden flaekte: Vrienden, dezen daghhebbeik verloren. Aldus meende deze Kei- zer het de fchuldige plicht eens prinfen te zyn, zich daeglyx goedertieren te bewyzen. De Heer Gerard Brant vereert hem om die goede hoedanig- heden met dit byfchrift: In Titus beelt vertoont de deugt zich in haer kracht,
De liefde en wellujl van het menfchelyk geflacht. Dees hielt den dagh', als hygeen weldaet deê, verloren.' Dit ryxlicht mofl te vroeg op zynen middaghfmoren. De Keizer Markus Aurelius verdient, wegens zyne goetaerdigheit,
naer Herodianus^zeggen [Z], geenen minder \oï-, want die Schryver zegt van hem, dar hy ieder die hem tegenquam en flechts wilde, vriendlykde hant gaf, en zyne lyfwacht verboodt, iemant te hinderen die by hem wil- de komen. Dat zyn eerft Prinfen. Zulke worden in hun leven bemint, en na hunne aflyvigheit geroemt, als die de volken door hunne goedertie- renheit tot gewillige flaven maken. En zeker al mogt een Heer maer vier dagen regeren, zoo behoort hy echter zich eene gedachtenis van goetaer- digheit tot befcheidt hadde bekomen, dat hy 't niet konde wachten. Waerop de Vrouw ter-
ftont antwoordende, dan moetje geen Koning zyn, zoo was Filippus door dat zeggen zoo getroffen, dat hy op ftaende voet niet alleenlyk haer, maer ook alle anderen, die enige zaek hadden, gehoor verleende. Dat is zyne fouten op eene lofïèlyke wyze verbeteren. [X] Sueton. Tit. cap. i. Titus, cognomine paterno, amor 8c delicise generis huma-
ni: tantum UU ad premerendam omnium "joluntatem velingcnii, vel artis, vel firtuna fuperfuit. f_Y] Idem Suet. Tit. cap .8. Admonentibus domefiicis quafiip\\\Y& polliceretur, tjuam prse-
ftare poflètj non oportere, kit, qüemquam a lêrmone principis triftem difcedere.
Atque etiam recordatus quondam fuper coenam, quod nihil cuiquam toto die prafiitijfet,
memorabilem Ulam meritoque laudatam vocem edidit: Amici, diem perdidi, £cc.
l_Z] Zie hem Lib. I. cap. z. en Lipfiüs Monit. Polit. Lib. II. cap. j. Voeg
(i)Pane- voorts by deze lofïèlyke voorbeelden ook Trajanus: aen wien Plinius dit getuigenifle
WiC'^ See^^: Impetratum efi, quodpofiulabatur,• oblatum, quod non pofiulabatur: infiitit
ultra, &, ut concupifceremus, admonuit. dat is: men heeft van hem verkregen, 't geen
men verzocht j en 't geen men niet verzocht, is door hem aengeboden: hy heeft ons
yan zelfs gedrongen en vermaent, dat wy zouden begeeren.
|
||||
OF GOETAERDIGHEIT,
|
||||||||
541
|
||||||||
digheit na te laten; want fchoon de heerfchappy ras ophoudt, de deugt
nochtans, daerin bewezen, blyft eeuwigh. Eene gulde fpreuk voorwaer was het van dien grootmoedigen Koning Filippus van Macedonië, vader van Alexander den Grooten, als hy zeide (1): Ik wil veel liever een' langen (^ piut. tyt goedertieren, dan een korten tyt Heer genoemt worden. Waeruitik, (zeit AP°Phth- de Ridder Ripa) aenmerkende de beleefde natuur dezer onverwinlyke en imfét. goetaerdige Prinfen, alsmede den edelen aert des olifants, het grootftedierc- *?• van allen, en dat met zulk eene goedertierenheit begaeft is, befluite, [dat, hoe edeler en grooter [Aa] eene perfoonaedje zy, hoe de zelve beleefder en goetaerdiger behoort te wezenj en, 't geen nogh van meer belang is, zich dient te voegen naer de goetaerdige natuur van Godt, wiens eigenfchap is Goedertieren te zyn: en aldus is'erookniemant, die zyne goedertierenheit • in het uitdeelen zyner goederen meer te kofte legt dan Godt dagelyx doet over alle zyne fchepfels. Uit dezen hoofde kan vervolgens een Heer of Vorft, voor zoo veel de fterflykheit toelaet, de Godtlyke natuur nergens in nader komen dan door de goedertierenheit. Voorts, 't geen hier ook aen te merken ftaet, en geen twyfel verdient, is, dat Godt eenen goet- aerdigen Heerfcher veel meer bemint dan een' trotfen, ja hy haet den ho- vaerdigen. Buiten de H. Boeken zal Plutarchus dit getuigen, daerhyin zyne Reden tegens een' onwetenden Prins rer nederzet (2); dat, gelyk^jcap. 5, Godt de zon en de maen in den hemel geplaetft heeft, als eenbeeltvan hem zelvenj alzoo ook in een' gemeenteftaet, een beek van hem en een licht is een vorft die een rechtvaerdigh en oprecht gemoetdraegt, hetgee- ne't goddelykeis, dat hy bezit, niet defchepter, of een blixem of drie- tant, gelyk zich eenige plachten te laten fchilderen en bootfeeren, om al- zoo heerlyker te fchynen, dan ze waren. Zy mishagen Gode, zeit hy verder, die zynen donder, -blixem en ftralen willen naerapen: maer in te- gendeel ftaen hem zulken wel aen, die zyne deugt trachten na te volgen en zyn beelt te vertoonen door hunne eerlykheit en goedertierenheit. En deze verhoogt hy, en maekt hen deelachtigh aen zyne billykheit, gerech- tigheit, waerheit, zachtmoedigheit en goedertierenheit -, door welke deugden zy dan als de zon en maen uitblinken, niet zoo zeer by de men- fchen als wel by Godt, den Vader van alle goedertierenheit. [Aa]] Zie aanmerking H. over de Achtbaerheit bladz. 4. en E. over de Achterklap
bladz. zf. Dat voorts de Koningen, Prinfen en andere Groten, boven anderen zoo verre behooren uit te blinken in goedertierenheit en zachtmoedigheit, als zy dezelve overtreffen in macht, zulks wort niet onaerdig te kennen gegeven door het zinnebeelt van een koning der Byen, die of fchoon veel groter dan alle de andere echter of geen angel heeft, gelyk zommige willen, of, na't zeggen van anderen, denzelven nooit gebruikt om 'er mede te quetfèn. Zie dit Zinnebeelt iraei uitgebreidt door Klaudius Minos over't 148 Zinnebeelt van Alciatus, en voeg'er ook by Piërius Valerianus Hierogl. Lib. XXFI. cap. 1. en Lib. XLIII. cap. 31 |
||||||||
I. Deel X x x x x x . HEE-
|
||||||||
GOETAERDIGHEI T.
HEERENLES.
|
|||||||||||
542
|
|||||||||||
TN'tlant daer zich'tGewelt onthoudt
*■ Ten achterdeel der braven, Is ieder hondert jaren out, Enflaet by ope graven,
In noodt van vallen, uur op uur. Hoe kan men 't heil befchermen
Daer Recht en Reden kracht en duur Ontbeer en, wat ze kermen!
Gy Grooten, die 't Gemeen beheerfcht, Beheerfcht ook uw vermogen;
Dat geeft u Godt, en raedt u eerfi Tot deugt en mededogen.
Betracht zyn' wil in uw enjiaet. En leent zyn reine wetten
Uw'Jiaf en degen, zonder haet |
En rooven en verpletten.
De Goetheit, die her Grootheitfchenkty Houdt boek van ieders daden.
Gedenkt dat zy het leetgedenkt Der kleenen, langs hun paden.
Godt treet u goedertierenm voor-, Gy moet nietgrimmigh volgen.
Zyn letter wyft u 't rechte ff oor Met kracht, maer onver bolgen.
Het rommelt in zyn ingewant Van zachtheit en verfchooning.
Hyplaegt niet, als een dwingelant, Maerflr'aft, gelyk een koning.
Zyngunfi aenvaert, bereit en ront, Een onfvan boete voor eenpondt. H. K. POOT.
|
||||||||||
GOETAERDIGHEI T.
"E Ene Vrou met een hemelsblaeugewaetaen, dat met gou™
•*-' de ftarren dicht bezaeit is. Zy drukt met beide de han- den haere borften , en doet 'er veel melks uit vloeien, die verfcheide dieren drinken. Ter flinke zyde van haer ftaet een autaer, waerop een vier brant. De goetaerdigheit verfchilt niet veel van de gefpraekzaemheit, goeder-
tierenheitenbeleeftheit, en wort voornaemlyk geoefent tegens onderda- nen. En zy is een zeker medelyden dat ons de reden inboezemt, in het uitleggen der wetten, zonder eenige hardigheit. Aldus is ze dan omtrent het geen de Grieken iTtnUiKx, [A] noemen, dat is, eene goedertiere uitleg- ging der wetten. Zy draegt een blaeu kleet vol ftarren, om hierdoor eene gelykenis van
den hemel te vertoonen, die, hoe hy meer door de ftarren is verlicht en verfiert, hoe men zeit, dat hy ons toegedaener en gunftiger is: gelyk rnen ook een man goetaerdigh noemt, die met een helder en vriendelyk gelaet aen anderen dienft doet, zonder op eigen voordeel of wereltlyke vergel- ding te zienj neen maer dit uitvoert door eene mededogende rechtvaerdig- heit. Zy drukt melk uit haere borften, daer veele dieren van drinken, omdat
het te gelyk een werk van goetdadigheit en liefde is, dat men gulhartigh mede-
[A] Zie van deeze deugt Ariftoteles in het tiende hooftftuk van het 5 boek zyner
Zedekunde, vergeleken met de beelden der Billykheit, voornamentlyk onze aenmer- king E. over dat eerfte beek ttadz. 204. Voeg 'er ook by het beelt de Befcheidonheit black.. 122. |
|||||||||||
GOETAERDIGHEÏT.
|
||||||||||||||||
543
|
||||||||||||||||
mededeelt het geen de natuur heeft gegeven [B], naer de fpreuk van Pau-
lus, De Liefde is weldadigh. Door deze haere geftalte wort ook vertoont, dat men, om goetaerdigheit over de onderdaenen te oefenen, gelykgezeit is, de ftrengheit en hartheit van het recht wat moet ontfpannen en ver- zachten j zoo fpreekt 'er de rechtsgeleerde Papinianus van: en Cicero [C] noemt de goetaerdigheit eene gezellin der gerechtigheit. Men behoort ze dan beide te waerdeeren en te pryzen} altoos Plutarchus zeit £i) : Wie de (,)rje ca- goetaerdigheit niet pryft, heeft gewis een flaelen of diamanten hart in den boe-vxmizcx ZCm. utilitate,
Het autaer en het vier daerop beduit, dat men de goetaerdigheit te werk caP- x4«
Hellen moet of met oogmerk van Godtsdienft, (die door de offerhande des altaers wort te kennen gegeven) of tenminften niet zonder den zei ven j want daerdoor zoude de rechtvaerdigheit gevaer loopen van opgehouden ofver- hindert te worden in het volgen van den wil des Almagtigen, die te gelyk rechtvaerdigh en goedertieren is. [B] De Natuurlyke goedheit en aéngenaemheit wort bequaemelyk uitgedrukt door
melk: diehaere zoetheit nergens elders van daen heeft, dan van de natuur. Dus merkt m H£cr_
Piërius (2) zeer wel aen, dat wanneer Pindarus (3) Zyne lofeangen noemt honig ver-Lib. 16. mengt met melk (êVw r^i TOi n*!***) [At^yfAivov jAÏhi Atvxcji <ruv y«A#*ri) door de melk caP- f' moet verftaen worden de natuurlyke zoetvloeiende Dichtader, daer hy mede begaeft'3'InNcm was; en door den honig, die met groten arbeid door de byen wort gemaekt, de vlyt en neerftigheid aen zyne Gedichten befteedt. [C] De Fineb.Lib. V. c. 23. jQue amim'■■ ajfebtio fuum cuiquétribuens, & focietatem
conjunclionis humanx, munifice & aque tuens , juftitia dicimr■: cui adjunct a funt pietas, bonitas, liberalitas, benignitas, comitas,quaquefunt,generis ejusdem: dat is: welke gemoets- gefteltenijfe, een iegelykjoet zyne gevende, en de gemeinfehap van de onderlinge verbinteniffe van het menfihelyk, ge/lacht op een mildadige en billyke wyze bewarende, gerechtigheidt wort genoemt: by welke ook^zyn gevoegt liefde, goedheit, mildadigbe/t, goedaerdigheit, . vriendeljkheit, en diergelfke. Onder dat gezclfchap dan vindt zich ook de müdadig- heit: en met recht. Men moet., zegt de zelve Cicero (4), zyne middelen niet zoo (i)De Of-
toejluiten, of de goedaerdigheit moet dezelve wederom kunnen openen: en ook^moet men ze "c> l-1"- *■• niet zoo ontfluiten, dat ze open flaen voor allen. Non ita claudenda res familiaris, »fcaP'IS" eam benignitas aperire non poffit: nee ita referanda, ut pateat omnibus. Zie de geheele Elaets: hy redeneerdt 'er verftandig over 't oefenen van de goedaerdigheit. Hier toe
ehoort ook het zeggen van Diogenes Cynikus by Plutarchus: dat men namentlyk zyn vrienden geen toegeflote handen moet toefteken: te kennen gevende, dat het niet ge- noeg zy, dat men zich goedaerdigh tone tegen zyne vrienden, zonder dat men 'er by te gelyk mildadig is. |
||||||||||||||||
RECHTVAERDIGH en GOEDERTIEREN.
|
||||||||||||||||
En weegt ons doen: doch wonderbaer
Wort het verkloeVt door zyne Liefde ; Die tr ooft, waer 't zyn kan, welgemoett De tichtfte fchael met gunfi en bloet Van Hem dien 't nutte haetpunt griefde: En deze heffen, t'onzer baet, De fchael omhoog van alle quaet. H. K. POOT.
|
||||||||||||||||
A Ls Godt de werelt firaf bereit
Ontmoet ons zyn Rechtvaerdigheit
Wel fier, maer geenszins wreet van wezen: En dan verkeert ze, op zee en lant, Nogh met zyn Goetheit, hant aen hant. Wat onheil fiaet den menfeh te vrezen? Gedts Recht voert wel een' evenaer, |
||||||||||||||||
Xxx xxx z
|
GOET-
|
|||||||||||||||
^r
|
||||||||||||||||
544 G O E T H E I T.
G O E TH E I T.
TV/f En verheelt deze gevoeglyk al mede als eene Vrou. Zy
**-'-*- is fchoon, en in'tgout gekleet, en heeft eenen ruite- krans op 't hooft. Haere oogen keert ze hemelwaert, en in den arm houdt ze een' pellikaen met de jongen. Ter zyde flaet een groene boom op den kant eener riviere. De goetheit is in den menfch eene famenvoeging van goede deelen, te
weten getrouheit, waerachtigheit, opr'echtheit, vroomheit en lytzaem- heit. Schoon [A] wort ze vertoont, omdat de goetheit door haere fchoonheit
gekent wort, en ook omdat het gemoet de kennis daervan door de uit wen* dige zinnen ontfangt. Het gouden kleet [B] betekent goetheit, dewyl dit metael boven alle
de andere goet is. Horatius fpreekt van eeneguïde middelmaet [C], ver- ftaende daerdoor die deugt, uit welke de goetheit in alle dingen afvloeit. De boom op den waterkant [D] betekent hier 't geen David in den eer-
ften Pfalm v. 3. zegt: Want hy> namelyk die luft in Godts wet heeft, zal zyn als een boom3 geplant aen waterbeeken, enz. En naerdien 'er geene an- dere goetheit is, dan die gelykvormigh is aen Godts wil, zoo wort zy bü- lyk afgebeelt, als wy tot dus verre verrekent hebben. Men voegt een pellikaen by haer, omdat die vogel, uit loutere goet-
heit, zichzelvendeborftopenpikt, om zyne jongen in hunne noodtwen- digheit te voeden [E], gelyk door verfcheide oude en nieuwe Schryvers getuigt wort. Zv
[A] Zie onze aenmerkingen B. en C. over de Schilderkunft.
[W\ Zie het derde beek der Edelheir, en aldaer onze aenmerking B. bladz. 512. JTT| Auream mediocritatem , Lib. II. Od. 10. Andere dicrgelyke plaetlèn, uit Schry vers van allerlei föort, dit woordt gulde in diergel yken zin gebruikende, zoude men kunnen bybrengen zonder getal, dog wy zien daer geen nuttigheit noch vermaek in voor den Lezer: de zaek is te gemeen. [D3 De verfcheide betekeniflên der wateren in de beeldenfpraek zie by Piërius Va-
lerianus Hierogl. Lib. XXVIII. cap. 13 & feqq. [E~] Dat deze beeldenfpraek niet is in naervolging van de Egiptenaeren, hebben wy
reets aengeroerdt over het beek der Barmhartigheit aenm. C. bladz.. 85". Daerenboven pikt de Pellikaen zyn borft niet open om zyne jongen te voeden door zyn bloedt: dat zegt geen een oud Schry ver: (hoewel deopftellervan ons beek zulks voorgeeft) maer om (i)Ong. een geheel andere oorzaek, die wy vinden by Hieronimus, Epifanius (1;, Izidorus en cap'XU' (a) Auguftinus: dat namentlyk de Pellikaen zyne eige jongen doodt, dezelve geduurig- (1)'In Pf. lyk met zyn bek pikkende, 'tzy uit een overgrote liefde om hen alzoo op zyn wyze 101. ' te liefkozen, gelyk Epifanius wil: het zy dat hy zulks doedt om derzelver boosheit en quaedtaerdigheit alzoo te ftraffen, gelyk Hieronimus zegt; en met hem ook een ze- ker onbekend Griekfch Schryver, aengehaek door de Geleerden over Horus Lib. I. Hierogl. 53. Maer hoe dit ook zyn mag, de oude vogel, zeggen die Schryvers, zit dan drie dagen lang in zyn neft en treurt, en pikt eindelyk zyn borft of zyde op, ftor- tende zyn bloedt op de wonden van zyne jongen: waer door de zelve dan wederom in 't leven zouden komen, terwyl de oude zelfs aen die wonden fterft. Hierom is deeze vogel boven, bladz.. 120. ook geftelt als een beek van Berou. Of dit bedryf van den Pellikaen waer is, of niet, daer van laten wy 't onderzoek aen anderen; maer wy twyfelen 'er ten minften hartelyk aen met Auguftinus, die 't ganfeh voor geen Euan- gelie opgeeft. Dogh dat komt 'er in de beeldenfpraek zoo naeuw niet op aen: 't Is genoeg
|
|||||
'
|
|||||
G O E T H E I T. 545
, Zy flaet haere oogen ten hemel, als onledigh zynde met heilige overwe-
gingen , dienftigh tot het verdry ven der vuile gedachten, daer ze geduu- rig mede te ftryden heeft. Omtrent het zelve wort door den krans van ruite ook verheelt, naerdien
dit kruit de quade geeften verdryft en de geileminneluften vermindert [F].
I. Deel. Yyy yyy ""-] Vit
genoeg daer toe, als eenige zaek maer in een byna algemeen gevoelen is aengenomen;
ja ook een bekende fabel. Het geen de Pellikaen hier gezegt wort te doen tot voeding van zyne jongen, het zelve zegt Horus van den Gier: gelyk wy hebben aengewezen over 't beek der Barmhartigheit Aenm. C. bladz. 8y. En daerom wil Piërius (ij, dat (i) Hier. de ouden beter hebben gedaen, die tot een zinnebeelt van Kriftus, die zyn bloedt voor Lib. 18. ons heeft geftort, een gier, die zyn dycn oppikt, boven op het kruisfchilderden, dan caP* 5' latere Schryvers van zinnebeelden, die 'er een Pellikaen voor ftelden. Wolfgangus Franzius (2) fchryfl, dat Auguftinus, pregorius, en andere Oudvaders zouden zeg- (*) Hij- gen, dat 'er eene natuurlyke vyanfehap zynde tuflehen de flang en den pellikaen, de A"IIri- ikng, wanneer de Pellikaen is uitgevlogen om aes voor zyne jongen te zoeken, den*"'l' boom zoude opkruipen, en dezelve door zyne vergiftige beten doden: en dat de oudep'ag. 4'n. Pellikaen wederkerende, en dat ziende, na drie dagen treurens dezelve met het overftor- ten van zyn bloed wederom zoude levendig maken. In dezen opzichte zoude de Pel- likaen een vry beter zinnebeelt van de onuitputtelyke goedtheit van Kriftus voor ons zyn dan de Gier: alzoo hy zyne kinderen, gedoodt door de venynige beeten van de oude flang den Duivel, die hen liftiglyk had bekropen langs den boom der kennifle des goeds en des quaedts in 't Paradys, wederom heeft levendig gemaekt door het vry- willig uitftorten van zyn eigen bloedt aen het kruis. De kortheit vermaende ons wel hier te eindigen : echter vaftelyk vertrouwende, dat
het gene wy hier noch te zeggen hebben, den lezer niet zal verveelen, en daertoegeen nader gelegenheit te gemoet ziende, moeten wy 'er nogh dit byvoegen : De Pellikaen was by de Egiptenaeren een geheel ander beelt dan 't hier voorkomt, en beduide onver- ftant en onvoorzichtige dwaesheit: waervan Horus deze reden geeft (3) : Daer hy zyn (?) Hier. neft, zegt hy, gelyk^andere vogelen, in de hoogte konde maken, zoo doet hy zulks niet,^• *• maer begraeft zjyne eieren in de aerde. Het welke als de menfihen ontdekken, z.00 leggen ca*' ze drooge koemeft rondom de plaets, en op dezelve ook^vuur. De Pellikaen dan den rook^ ziende, en willende het vuur met zyne vleugelen uitwaeien, (leekt hetzelve door die be- weeging in tegendeel aen. Waerdoor hy zyne pennen verzengt hebbende, gemaklykjwortge- vangen door de jagers. Waerom de Egiptifche priefters denzelven niet mogen eten, omdat hy zich voor zyne jongen in dat gevaer begeeft: (waerom zy oordeelen, dat die vogel ver- dient gefpaert te worden) dogh degemeene Egiptenaers eeten hem wel, zeggende, dat hy zulks niet doet met verftant , gelyk^ de zeeganzen de jagers bedriegen, maer uit een on- verfiant en dwaesheit. Men zie ook Piërius Valerianus Hierogl. Lib. XX. c*p. 6 & 7. Ondertuflchen merk hier aen, dat Horus Zegt, dat ze niet neftelen inde hoogte, maer op of liever in den grond: en dat getuigt Jonfton (4) byna ook zoo, zeggende, dat ze (4) Van de hun neft maken uit takken van bomen aen tien oever van de rivieren en poelen. Zoo v^ct"' kan het dan niet waer zyn, dat de flangen langs de bomen opklimmen na die neften; fa '"be^iii: waerom Franzius (f) ook wel zegt, dat'erin die voorverhaelde vertelling meer is, dat(j) L. L. vermaek kan aenbrengen, als wel geloofwaerdigheit: of men moeft willen zeggen, dat 'er meer als eene foort van pellikanen zynde, (men ftelt 'er doorgaens twee) de eene op de bomen, en de andere op den gront neftelt. Voor 'tlaetft dient tot onderrechting der tekenaers, dat ze den Pellikaen geen fcherpen bek moeten geven, gelyk gemeenlyk gefchiet, maer breet, ftomp en vooraen byna als het platte van een Apothekars fpatel. Zie de Geleerden over Horus, en ook Jonfton. ; [F] Ovidius, die in 't werk der minnaryen al te wel bedreven was, geeft daerom
aen den al te licht verliefden, ook dezen raed, Remed. Amor. v. 801. Utilius funias acuerites lumina rutas:
Et quicquid Vencri corpora noftra negat. Dat is: Gy zult voprzichtigh doen, indien gy liever ruite
Gebruikt, dit 't zwah^gezicht een heelzaem middel ftreht,
En al wat voorts ons lyf aen Venus dienfi onttrekt.
Dogh de ruitekrans komt hier niet te pas: alzoo 'er meer quaet móet yerrriydt, worden dan de ontuchtige liefde, eer iemant goet magh heeten. |
|||||
546* G O E T H E I T.
|
|||||||
Uit dit gezeide valt dan te befluiten, dat de goetheit alle haere eigenlief-
de en voordeden vaeren laet, die haer zouden kunnen verftooren, als het geluit van een lieflyk fpeeltuig, dat met alle de andere deugden in zoete overeenftemming zoo aengenaem een akkoort plagt te houden. |
|||||||
GOETWILLIGHEIT: GENEGENTHEIT.
E Ene Vrou van middelbaere oudde, gevleugelt en in 't
groen gekleet; houdende in beide de handen eene hen ; terwyl 'er voor haere voeten een haegdis ftaet, die het hooft opheft j alsof ze tegens het eene been dezer vrouwe wilde opfpringcn. Degoetwillighcitofgoedegenegentheitisdevrientfchapvrygelyk[Al,
maer is die echter nogh niet: want de goetwilligheit maekt, door eene ze- kere genegentheit, die zy in ons byna in een' oogenblik baert, dat men op eenen en zelven tyt meer tot den eenen dan tot den anderen menfchgeneio-t is. Dit wort befpeurt in de verborge gunft die men dikvvyls den eenen van twee vechtende of fpelende perfoonen boven den anderen toedraegt, zonder die beide oit of oit gekent te hebben: maer in de vrientfehap gaet dit zoo niet, want die laet zich openbaer merken. Middelmatigh bedaegt komt ze te voorfchyn, omdat de goetwilligheit
niet los en wuft wezen moet, als die der jeugdelingen, maerbeftendigh en vaft, gelyk haer Cicero [B] hebben wil. Met wieken wort ze uitgefchildert, naerdien de goetwilligheit of gene-
gentheit zeer gez wint, en zondereenigen omgang, in ons opkomt en haer beginfel neemt. Dat
[A] Volgens Ariftoteles Efhic. Lib. IX. cap. 5. uit wien deze gehele bepaling der
goetwilligheit genomen is. Zie hem ook Lib. VIII. cap. z. [B] Öffic. Lib. I. cap. ïj". De benevolentia autem, quam quitque habeat ergo, nos,
primum Mud efi in officio, ut ei plttr'imum tribuamus, a quo plurimum diligimur: fedbe- nevolentiam non adolefientttlorum more, ar dor e qmdam amoris, [ei ftabilitate pot tas & conftantia jtidicemm, Sjgg:
|
|||||||
GOETWIL LIG H E I T.
|
||||||||||||||||||
547
|
||||||||||||||||||
Dat men ze in 't groen kleef, géfchiet omdat de goetwilligheit uit hae-
ren aert tekens van vrolykheit[C] geeft, en daerom moogt gy ze ook vry- lyk blygeeftigh en lachende vertoonen, als zynde zy verre afgefcheiden van haet en ny t, welke twéé ondeugden geweldigh met haere natuur ftryden. Zy houdt met beide haere handen op eene aerdige manier ëërie hén, én
op de aerde ziet men eene haegdis, omdat deze dieren, wegens eene ge- heime inftorting hunner natuure, tekens van de goetwilligheit zyn. Pjë- riuszeit in 'txxiv. boek zynerBeeldenfpraek, kap. 29, datdoor de hen [Dj een goetwilligh en minzaem man verftaen wort, naerdien men bevint, dat 'er geen andere vogel is, die meer trek en genegentheit tot den menfch lieeft. En wat de haegdis belangt, door het algemeen gerucht weet men, dat zy tot den menfch genegen is [E]: en 't is bekent, dat ze hem, wan- neer hy in 't velt te flapen legt, waerfchuwt tegens de liftige lagen der flangen. Onze Virgyl, ik meen Vondel, zeit 'er in zeker gezang dit vol- gende van : |
||||||||||||||||||
De maegden op ten heuvelkyn
Gelegen, en van plukken moe, Befchut met loof voor zonnefchyn
En zon, haer oogen loken toe. En f iepen zoo geruft, in 't gras,
Alsof de flaep haer hart genas.
|
||||||||||||||||||
Dit merkte een wakkere Haegdis,
Die vrou Natuur infiilheit dient, Den menfch bemint, engunjiigh is,
Engadejlaet, en houdt te vrient. Hoe was dit lieve dier zoo bang!
Zy kroop verbaeji op hals en wang.
|
||||||||||||||||||
Maer midden onder 't flapen quam
Een adder uit haer duifier hol
Gekropen,.langs een' eihnjlam. Zyglom om hoeren hals, en zwol
|
Zyfireek ze, en wekte ze op het le/l
Metjiryken, recht alsof ze riep: Waekt op : waektop: ontvlucht dees pejl, enz. |
|||||||||||||||||
Allengs van boosheit in den dagh
Toen zy de zufters leggen zagh. Dat de haegdis tegens het been dezer beeltenis fchynt op te fpringen, en
aldus het hart [F] wil naderen, is om uit te beelden 't geen de Filozoof £G] in de Zedekunft te boek ftelt, namentlyk, dat eene lange goetwillig- Yyy yyy 2 heit
[C] Zie onze aenmerking B. over 't Gaftmael, bladz. 408.
[D] 't Is de Hen niet, maer een andere vogel, dien de GriekenScolopax noemen',
en dien me'n wil dat in 't Latyn Gallinago zoude heeten, hoewel ik voor my wel wil bekennen niet te weten, of dat woort den ouden Latynen is bekentgeweefK Men zet het gemeenlyk over door 't woort Snippe. Ariftoteles befchryft de Scolopax, dat hy is van grootte gelyk een haen, hebbende een langen bek, en van kleur zynde even als een attagenot hazelhoen. Voorts voegt hy 'er,by, dat men deeZen vogel in de tuinen vangt met netten. Dat gelykt wel zoo wat na een houtfnip, maer kan echter die niet wel zyn, die by ons bekent is: altoos ik ben ten eenenmael"onkundig, dat die vogel zoo eene grote geriegenheit zoude hebben tot den menfch. En Aldrovandus rekent den Scolopax of Gallinago onderde Patryzen. Zie Jonfton van de Vogelen % ^oek. 1 Hooftfi. 9. Lidt. By Piërius wort die vogel verkeerdelyk genoemt ^fcohpax, ook in denblad- wyzer: zoo dat die geleerde man gelyk ook de pas genoemde Jonfton fchynén gelezen te hebben by Ariftoteles, ten minften in fommige boeken, <*riwA<>7r<*i;'m plaets- van * tfxoAo'7r<»-£. j0g (]at Scolopax de rechte naem is, kan men afnemen uit de afleiding van dat woort by Salmafius over Solinus bladz.. 106, [E] Zie hier van in 't brede, de Samenfpraek van Erasmus, genaemt Friendtfchap.
[F~] De Italiaen heeft, de edelfte dtelen; of hy daer nu het hart mede meent, ofiers
anders» is my duifter: gelyk ik in 'tgeheel niet veel kracht zie in de verbeelding van dat op.pringen der hagedis tegen 't been der beelteniflè: men mag het dan opvatten zoo' als mei wil, het is te kout. [GI Ariftoteles ter plaetfe boven aengewezen.
|
||||||||||||||||||
548 GRAMSCHAP.
|
||||||||
heit tuflchen twee, door den tyt eene waerachtige en volmaekte vrxent-
fchap wort. Nu ontmoet ons een beek, dat met de voorgaende geheel ftrydighis, het vertoont de |
||||||||
GRAMSCHAP.
DEze treet ten tooneele als eene jonge Vrou, root van
kleur, en duider van gezigt; en dewyl Ariftoteles in het VI en IX hooftft. zyner Gelaetbefchouwing, als hoeda^ nigheden van toornige menfchen aenmerkt, dat ze breede ichouders, gezwolle kaeken, rootachtige oogen, een ront voorhooft en eenen fpitfen neus met wyde neusgaten heb- ben , zoo magh men deze geftalteniflèn in de affchetling van dit beek ook plaets geven. Zy is gewapent, en heeft op hae- ren helm een' beerekop, die vier en rook uitblaeft. In de rechte hant houdt ze een bloot zwaert en in de flinke eene brandende toorts; voorts is ze in 't root gekleet. Menmaeltzejong, naerdien Ariftoteles zegt, dat de jongelingen rafch
tot toorn en gramfchap verwekt kunnen worden, en ook vaerdigh zyn om de drift hunner grimmigheit op te volgen en uit te voeren} als waer- door ze dikwyls worden overheert. De reden hiervan is, dat ze eerzuch- tighzyn, en geene de minfte verachting lyden willen j gelyk ze dan ook eene bittere fpyt toonen , wanneer ze zich eenigszins verongelykt mee- nen te zien. Daer ftaet een beerenhooft op haer heimet, omdat dit bqfchdier by uit-
ftek grammoedigh van aert is, en deswege de oorzaek tot dit fpreek- woort
|
||||||||
;
|
||||||||
GRAMSCHAP. ^49
voort [A] gegeven heeft: Fiipiantem urfi nafum ne tentaveris, Raekt den
rookenden neus van eenen beer niet aen: zoodat de rook en 't vier, 't geen het gezeide helmfieraet uitgeeft, de gramfchap en ontfteltenis des gemoets be- tekenen. De bloote degen beduit dat'de gramfchap aenftonts gereet is, om de
hant aen 't geweer te flaen en zich te wreken. Door de vlammende fakkel moet het hart [B] der toornige menfchen
verftaen worden, dat geftadigh als brant, en zich zelven verteert [C]. De gezwolle wangen (\vy komen hier we4er by Ariftoteles) beduiden,
dat de gramfchap het lichaem doorgaens ontftelt en verandert, ter oorzae-
I. Deel. Z z z z z z ke
f_A] Men vind het by Martiael Lib. VI. Epigr. 64. vs. ij.
Rabido nee perditus ore
, Fumantem nafum vivi tentaveris urfi: ^. . Sit placidus Heet St lambat digitosque manusque,
Si dolor & bilis, fi jufta coëgerk ira,
Urfus erit.
Hét fpreekwoort wort gebruikt, om te kennen te geven, dat men die niet moet ter-
gen, die quaedt kunnen doen, en van zelfs licht genoeg gram worden. Die met de wilde beeften omgaen, zegt Erasmus (1), getuigen, dat de beeren, als ze aen dat ge- (1) Chil. deelte worden getroffen, voornamentlyk worden getergt tot gramfchap. Voorts te- J-Cent. ƒ. kent Piërius (z) aen uit Klaudiaen (3), dat die Dichter niet onaerdig verziert, dat de (l7j^!j helfche Rechter Rhadamanthus die geene, die op de weerelt grammoedig, en wreedt^. xi." hebben geleeft, veroordeelt om drie duizent jaer te wonen in beeren. Dat zelfde had- cap. 47. den ook Plato en anderen (zy zyn te vinden by dien zeer belezenen Kaspar Barthius (3) Lib. II. over den genoemden (4) Klaudiaen) geleert, feilende, dat de boozen na hun dootln Rufilu wierden herfchept in zulke beeften, met welkers natuure zy meeft overeenquamen in (!) jjC hun leven; roofgierigs in wolven, liftige bedriegers in vofTen enz. Hoor Boëtius (5): ($)Confol. Gemerkt de deugt alleen, zegt hy, den menfeh bozen de menfehelykheitverheffen kan, zoo Phil.Lib. moet ook^de ondeugt, die den menfeh zynen menfehenaerdt ontrooft, hem verre beneden de ** • P1, J« waerde der menfchen neder/loten. Zoo kunt gy dan iemant door zonden vervormt, geen menfeh meer noemen. Blaekf een geweldenaer, die andere He den goeder en rooft, in geltgierig- heit? die is eenen wolfgelyks Is iemantfiout, en onr aflig, om zyn e tong tot gefchillen te mis- bruiken ; die heeft eenen honden aert. Die zig vermaekt, als hy door liftige laegen eenen an- deren het zyne ontvreemt, is gelyk^ de looze vojfen. Woedt iemandt van verbolgen toorn i denkj, hy heeft een Leeuwenhart. Vreefl hy angftig, en vlugt hy, daer niets te vreezen is ? acht hem een bloode hinde. Is hy traeg en dom ? noem hem eenen ezel. Verandert hy ligt, en wispeltuurig, zyn voornemen ? hy verfchild niets van eenen vogel. Legt hy verzopen in vuile, en onreine welluften ? hy vermaekt zig als een zogge in verfoeilykheden. Zoo ver Heft hy, die de deugt ver Heft, zyne menfehelykheit, en tot den Godlyken ftaet niet kunnende overgaen, wort hy verandert in een wilt dier. Den beer als een zinnebeelt van toorn meent Piërius ook te vinden in den Bybel (6). Want als Elifa de Profeet den (<?) t Kon. wegh opging na Bethel, en kleine jongens hem ontmoetende en naroepende, kaelkpp,ll,ys' iJ gae op, kaelkop, gae op, in gramfchap ontftoken dezelve hadde gevloekt, zyn 'er twe beeren gekomen uit het wout, die, als wrekers van Gods toorn over deze ftoute balda- digheit, twee-en-veertich van die jongens verfcheurden. Dit meent hy, dat een zinne- beelt is geweeft van de twee Heidenfche Vorften Vespafianus en Titus, die na verloop van twee-en-veertigh jaeren na den opgang van Kriftus ten hemel, als uitvoerders van Godts rechtvaerdige gramfchap over de Joden, Jerufalem deerlyk hebben verwoeft. [B] De Egiptenaeren hebben dan de gramfchap en oplopentheit niet qualyk ver- {7) Lib ix
beek, gelyk Cyrillus (7) van Alexandrien en Plutarchus (8) getuigen, door een roo-(8)DeIf>dc fter, daer vuur onder en een hart boven op lag: hoewel zy na 't zeggen van den laetften& ofinde- ook zoo den hemel hebben afgefchetft. Zie de reden daer van by Plutarchus zelve, en"^' "' by Piërius Hierogl. Lib. XXXIV. cap. 7.. [C] Uit die aenmerking zeide Naukrates zeer wel, dat de grammoedige menfchen het-
zelve wedervaen als de lampen, die namentlyk door haer eigen olie verbranden. |
||||
SSo GRAMSCHAP.
ke van des bloets opziedinge, die ook de oogen als een vier [D] doet
glimmen. Het roode gewaet enz. Zie de volgende Verbeelding.
[U] De vergelyking van 't vier by de gramfchapis bekent, en vooral menigvul-
digh by de Poëten. Zie de verzameling der Zinnebeelden, gehecht aen Piërius, Lib. IF. ut. Ira, pag. 114. Hier uit trekt men ook de verklaring van die verborge zin- ipreuk van Pithagoras itvg pa,ya,i%a pn (ntoitevuv, dat is, fteet^geen vuur met een degen: waer mede men wil, dat hy zoude hebben te kennen gegeven, dat men niemant, voor al geen machtigen, moet tergen tot gramfchap: hoewel 'er ook andere uitleggin- gen van die zinfpreuk worden gevonden. Men zie Erasmus Chil. 1. Cent. 1. Ad. 2. Symb. f. en Gyraldus in Interpret. Symb. Pythag. col. 648. GRAMSCHAP.
|
||||||||
E'
|
ne Vrou in rooden gewaede dat zwarte boorden heeft.
|
|||||||
Zy is blint en fchuimbekt, en heeft den kop van eenen
Rinoceros tot een fieraet op haer hooft. Nevens haer ftaet een Cinocefalus.
Daer Statius [A] eene befchry ving maekt van Mars of Mavors huis in
Thracie, zeithydat daer onder anderen ook de gramfchap woonde, die hy root noemt, en ik heb 'er niet tegen: want ze komt uit de beweginge vanhetbloet [B] hervoort, en verwekt altyt wraekzucht tot fchade en ondergang van anderen j en daerom draegt ze ook zwarte koorden [C] aen haer kleet. Het hooft van eenen rinoceros [D] wort haer bygevoegt, omdat dit
dier, hoewel het zeer traeg is [E] in het gram worden, nochtans wanneer het
[A] Thebaid. Lib. VII. vs. 47. Digna loco ftatio. primis falit Impetus amens
E fcribus, cecumque Nefas, Ineque rubentes: Ex anguefquc Metus, occultifque enfibus adftant Infidias; geminumque tenens Difcordia fermm. [Bi] Daerom willen fommige de gramfchap verbeelden door een Kalkoen, in wien zich die rootheit des bloets by uitftek openbaert als hy gram wort. Men zie de verza- meling der Zinnebeelden, gemelt over 't vorige heelt. [C\ De zwarte kleur betekent boosbeit: gelyk wy reets te voren hebben aengewezcn
over 'teerfte beek der Boosheit aenmerking B. bladz. 213. [D] Of neushoorn, zo genaemt, omdat dit dier eenhoorn op zyn neus draegt, waer
mede het zyne vyanden, in zonderheit den Olifant, quetft. Wat hoger als die eene hoorn, zit nog een andere, wat ldeinder. Zie Piërius Valerianus Hierogl. Lib. II. cap. ao, 21 en 22. [E] Zoo ook de Olifant. Want hoewel hy van natuure zachtmoedig is, nochtans i
als hy getergt wort, zoo is hy boven mate gram en niet te nullen. Hannibal zegt, Pi- (i)Hier. ërius(i) (wiens geleerde arbeidt ons al dikwils zoo veel ftoffe verfchaft heeft om wat
Lib. n. wetenswaerdigs over deze Zinnebeelden te zeggen, en dien wy hopen dat onsdaerinook cap. 18. ex n0g menigmael, tot genoegen van den Nederlandfchen Lezer, zal dienen)kende deeze Strata'"1 namur van dit dier wel, en heeft 'er zich in den noodt ook zeer wel van bedient. Lib. 1. c.7 Want moetende een zekere rivier overtrekken, en geene fchepen of vlotten hebbende Ex. z. of kunnende gereedtkrygen om de olifanten over te voeren, nochte dezelve op geener- lei wyze daer toe brengen, dat zy in die rivier in gingen en ze overzwommen, be- lafte een van zyn volk den allermoedigften Olifant te quetfèn onder 't oor, en dan met alle fpoed over de rivier te vluchten. Dit gefchiet zynde, wiert de Olifant zoo ver- woedt van toorn, dat hy uit een wraekzucht om den genen , die hem gequetfthadde, te vernielen, hem vervolgde en door de rivier doorzwom: dat de andere toen nadeden. Om deze twee zoo verfchillende hoedanigheden, zeggen de MauritaenfcheMoren, dat een olifant twee harten heeft: waer van hem 't eene zoude aenzetten tot gramfchap, 't ander tot zachtmoedigheid |
||||||||
GRAMSCHAP.
|
|||||||
55i
|
|||||||
het door veel tergens zich vergrimt, byfter ongeftuimighis. Dit is, dunkt
my, eene edelmoedige gramfchap, en ik durf ze 'er wel voor veilen, de- wyl ik weet, dat ze haere koopers vinden zal: maer om voort te gaen, De Egiptenaers maelden, als zy de gramfchap vertoonen wilden, een ci- nocefalus [F], dat het gramfte dier is van allen. Blint, en met een' befchuimden mont wort ze vertoont, omdat een
menfch, die door de gramfchap ingenomen is, het licht der reden [G] ver- heft, en met woorden en daden zynen evenmenfch zoekt te befchadigen. Het fta my vry hier een gedicht van óenHeere GerardBrant in te laflchen} Heer e zeg ik, naerdien ik zie, dat fommigen den eernaem Heer juift alleen op deftige Schry vers , die nogh leven, willen toegepaft hebben, en die doot zyn dit eerwoort weigeren -y maer ik wil hier geenen oorlogh over aejiheffen. Den braven Man, die my dit in 't oor beet, bedank ik, en blyf dan nogh veel aen hem fchuldigh. Hoor den gemelden Poëet Brant flechts. Verwoede menfch, betem d' oploopentheden.
Uw toornigheit verduiflert alle reden,
Ontftelt de ziel, verwekt een'Jiorm in 't hert, Daer 't bloet door ziedt, als 't lichaemgaende wert. Uw voorhooft fronji, en bei uw oogen branden.
Hoefchudt uw lip, hoe knerjfen al uw tanden!
Uw hairen zelfs als borfiels opwaertjlygen.
Uw fchorre keel kan naeulyx aêmtogt krygen. Hoe klopt het hart in uw ontrufie borfi;
Dat vafi naer wraek, naer bloet van menfchen dorft!
Wat durft de tong voor klank Jlaen in uw oor en? De lafier laet zich door uw lippen hooren. Wat dreigt uw mont vervarelyke rampen?
Hoefchermt uw hant, terwyl uw voetenflampem
Hoe bleek, hoe dootfch vertoont zich uwgelaeti Defchrikvan't quaet, daer't hart van zwangergaet, Dry ft al het bloet vafi in naer d' ingewanden.
Maer och, hoe raektgy na die kou aen 't branden!
Het gedicht is te lang om hier uit te fchryven, maer flaet echter zeer wel
op ons onderwerp. De lezer kan het vinden in G. Brants Poëzy, bladz. Zzz zzz 2 60
[F] Volgens Horus Apollo Lib. I. Hierogl. 15. en Piërius Valerianus Hierogl. Lib.
VI. cap. 11. die van deeze foort van aepen ook een befchryvinge geeft in dat zelve boek cap. 1. ' [G] Dionifiüs Kato zegt in zyne Zedeversjes: Iratus de re inceita contendere noli:
Impedit ira animum, ne polfis cernere verum. Dat is, 7~W/? nooit in grammen moedt: dewyl de gramfchap niet ,,,., : „«„.«j.
Kan lyden, dat 't verftant ver blint de waerheit ziet. Zeer wel zegt Vondel in zynen Palamedes in den perföon van den wyzen'Neftor: Laet de fchael , .
Van waere billykheit bejlechten d' ongelyken. " pöflO 3d
Hoe k&n een toornig zwaeri\ een tvettigh vonnis ftryketté '\ WSv:ii j;L M
Wie 't recht heeft op zyn zy, dij^/heuvelt door het fpits. , .ie; Laet teen u fcheiden: 't z.waert is eordcelloos en bits. |
|||||||
GRAMSCHAP.
|
||||||||||||
SS*
|
||||||||||||
60. daer wy hem kortheitshalve moeten heenewyzen. Petrarcha [H]
voorts, om 'er zoo niet af te fcheiden, noemt de gramfchap eene korte razer- nyt en voegt 'er aen, dat zoo ze niet rasgebreidelt wort, zy eene lange razer- ny ist die hoeren meefier dikwyls totfchande, en daer na ter doot brengt. [H] Nel Sonetto 197.
Ira è breve furor, e chi no '1 frena
E furor lungo; che il iuo pofleflbre
Speflb a vergogna, e a morte tal' hor mena.
Horatius hadde al voor hem gezegt (1): Ira furor brevis eft: animum rege, qui nifi paret,
Imperat: hunc fhenis, hunc tu compefce catena.
He [node gramfchap is een korte razerny:
Regeer uw wrev'len moedt: want zekerlyk z.00 gy
Hem niet regeert, hy zal wel haefi u touuw fchande %
Regeer en: dwing hem dan met Vetenen en banden.
Is 'er wel iets, vracgt Cicero (l), dat de razerny gelyker is dan de gramfchap ? die Enni- us met recht noemt een begin der razerny. De kleur, de (tem, de ogen, de adem, de tomeloosheit in woorden en daden, wat is 'er in die alle, dat deel heeft aen een gezont verft ant? Wat is er lelyker dan slchilles, en dan uigamemnon by Homerus, als ze ky- •ven? fa Ajax is door zyne gramfchap tot razerny, en aen zyn doodt geraekt. Niet qua- lyk wort zoo een razende gramfchap vergeleken by een wilt zwyn, dat op zyn tanden knerfènde, en aengedreven door al te grote wraekzucht, met een dol gewelt zelfs een fterken boom tracht om verre te flaen; dogh te vergeeffch, en met geen andere uit- komft, als dat het zyn eigen tanden breekt, en zich vruchteloos afmat, tonende alzoo hoe fchadelyk een dolle verbolgentheit is, die den toom der reden weigert te gehoor- zamen : gelyk de bovengemelde verzameling der Zinnebeelden (3) zeer wel leert. De Egiptenaren hebben de fchadelykheit en droevige uitkomfi: van zoo eene ongebreidelde verwoedheit van toorn ook door een nadrukkelyk zinnebeelt aengewezen, {lellende daer voor een leeuw, die zyn eige jongen verfcheurdt, het vleefch tot de beenderen toe zelfs afryrende: gelyk Horus (4), en uit hem Piè'rius Valerianus (ƒ) aentoont, waerdig om te worden nagelezen. Zie ook Claudius Minos over het 63 Zinnebeelt van Alciatus, en de boeken van Seneka over de Gramfchap, en de verhandeling van Plutarchus wegens het beteugelen van dat zelfde qqaet, |
||||||||||||
(i) Lib. I.
£p. i.v.61 |
||||||||||||
(1) Tufc.
Quxft.L. IV. cap.13 |
||||||||||||
(j)Lib.lV.
tic Ira fu-
rorbrcvis,
pag. 114.
(4) Lib. II.
Hierogl.
38.
(j) Hierog
L.I.cap.?.
|
||||||||||||
% GROOTMOEDIGHEID EDELMOEDIGHEIT.
HEt onderfcheit der beelden, die in dit werk volgens den rang der let-
teren malkander te volgen hebben, zagen wy voorheene dikwyls zeer groot, en 't is hier ook zoo* want elk weet, hoe veel de grootmoe- digheit
|
||||||||||||
GROOT MOED IGHE I T; 553
digheit en gramfchap onderling verfchillen. Maer om den lezer niet op
te houden, ftaet dit te zeggen: Aen zynedoorluchtige HoogheitKarel Emanuel Hartogh van Savoje wert eertyts de befchryving of affchetfing der Groot- of Edelmoedigheit toegewydt, als eene zeer fchoone en .jon- ge Joffer, met wiens fchoonheit alle haere leden in eene jnifte evenmatig- heit overeen komen. Zy heeft blonde hairen, die op eene aerdige vvys voor een gedeelte gekrult zyn. Koningklyk is ze gekleet, en draegt eene kroon op't hooft. Haeren rechter arm, die naekt is, ftrekt ze rechtuit, en heeft in de hant des zelven eene gulde halsketen met edele gefteentens en andere koftlykheden, die ze aen iemant fchynt te willen vereeren. De flinke hant legt ze op het hooft van eenen leeu, dien men neyens haer ziet, en die vriendelyk tegens haer is. De groot- of edelmoedigheit wort jong vertoont, omdat ze, volgens A-
riftoteles zeggen (i), in de jonge luiden meeft uitblinkt} want die oordee-^Rhetor. len, dat hun groote dingen voegen, en die inbeelding port hen aen totLib.n. grootmoedige bedryven. Dit wort door Paus Joannes beveftigt, daerhy zeit [A] : Hoe edeler of grootmoediger iemant van harte, hoe hy ook eergieriger is, 'waertoe hy door de neiging der natuure zelfs wort aengedreven. En Albino- vaen geeft, in zyn Trooftdicht aen Livia, de jeugt den bynaem van edel- of grootmoedigh ter plaetfe daer zyne woorden dezen zin uitleveren [B]: Ve edelmoedige jeugt is omjlryt in de weer, om den laf der dootbaere of te hef- fen , en haere yvenge halzen te leenen tot den plicht der begraejfenijfe. Men verbeelt haer met een fchoon wezen, naerdien de grootmoedigheit
niet alleen heerlyke daden begeert uit te voeren, die met haer edel en ge- fchikt gemoet overeenkomen, maer ook alle vuilheit, fnootheit en gebre- ken van haer te jagen [C]; daerom, zeggen we, wort ze fchoon gefchil- dert: te meer , omdat een fchoon lichaem niet zelden eene fchoone ziel herbergt [D]. Aldus was het gemeene zeggen al lang, dat eene fchoone lyfsgeftalte een teken is van de inwendige fchoonheit: ja Ambrozius [Ej noemt degeflalte des lichaems een heelt desgemoets en eene fchets der vroomheit. Dat ze blonde en fchoone hairen [F] heeft, wil zeggen, dat de groot-
I. Veel. Aaa aaa a of f_A] Lib. de Magnit. An. Vt quitque maxime generofo efi animo , ita honoris maxi'
me cupidus: quam ad rem natura ipfa dxce rapitur. [B] Verfu207.
Ccrtat onus lccti generofo fubire juventus,
Et ftudec officio fêdula colla dare. f_C] Seneka Epift. 39. Habet hoc optimum in fe generajus animois, quod concïtatur ad
honefla. Neminem excelfi ingenii virum humilia deletïant & firdida : magnarum rerum fpccies ad fe vocat & extollit. dat is: Dit voortreffeljke heeft een edelmoedige geeft tn zich, dat hywort aengedreven tot het eerlyke. Een man van een verheven gemoet fchept geen v er maek^in geringe en flechte dingen : de glans van groote z.aken trekt hem tot z.ich en beurt hem op. . • [D] Dat zullen wy aentonen over 't beek Schilderkunft aenm. B. en C. Somtyts
echter is het tegendeel waerachtigh: dat kan men onder anderen zien in de Heilige Hi- ftoricn aen Abfalon • in de ongewyde aen Nero, Domitianus en Heliogabalus, wel fchone menfehenin de uiterlykegedaente des lichaems, maerleelyke beeften, ja affchu»- welyke monfters in de inwendige geftake hunner zielen. De fchoonheit alleen der zie- le maekt een lichaem, al is het lelyk, fchoon en verwonderlyk: even als in tegendeel de wangeftalte der ziele zelfs het allerfchoonfte lichaem lelyk en affchuwelyk maekt. [El De Virginit. Species corporis fimulacrum eft ment is, figuraque probitatis.
[F] Hairen betekenen in de, beeldenfpraek de gedachten, (zie onze aenmerking D.
Over 3e Bekeering bladz. 106. en C. over de Demping der Quade Gedachten bladz.. 4x5-) Het krullen zal derzelver verheventheit willen beduiden, en de blonde kleur hae- re voortreffelykheit. |
||||
554 GROOTMOEDIGHEI T.
of edelmoedigheit in geen quade en geringe gedachten woont, maer in
hooge en deftige, volgens de verheventheit van heuren aert. De koningklyke kleedy en goude kroon beduiden de opperfte voortref-
lykheit, door welke deze deugt in haeren ftant blyft: Want gelyk het gout door zyne natuur edel en zuiver [G] is, en helder blinkt 5 zoo is ook 5e grootmoedigheit door zich zelve heerlyk, dewyl ze alleen onderhou- den en gevoedt wort door haere eige uitmuntentheit en edelheit, zonder van de zelve eenigszins te ontaerden [HJ. De bloote rechter arm met de uitgeftrekte hant, bereit om de ryke hals-
keten enz. uit te deelen, betoont dat de edelmoedigheit in hetfchenken vry is en onbelemmert [I] van alle zucht tot eigenbaet; ziende zy alleen op 't geene haere edelheit en defcigheit paft. Zy lek de flinke hant op den kop van eenen leeu, om de gelykheit te
verbeelden, die een edelmoedigh man, om zoo te fpreken, met den leeu heeft: want gelyk dat dier, naer het zeggen aller Natuurbefchryvers, om zyne edelmoedigheit en fterkte de heerfchappy [K] over alle de viervoetige dieren voert, en een wreet gezigt toont aen hen die 't befchadigen wil- len [L], maer in tegendeel goetdadigh is omtrent de geenen die 'er voor wyken [M] j alzoo moet ook een man edel- en grootmoedigh zyn in ge- vaer [NJ, en, fchoon hy aengerant en beftreden wort, zich kloekmoedigh en onverwinbaer toonen, en op zyn eige deugt alle ongevallen afkaetfen. Cicero £Oj laet zich hierover aldus hooren: Diegroot vangemoet en dapper is,
[G] Zie onze aenmerking B. over het derde beek der Edelheit, C. over liet twede
der Eeuwigheit, A. over het tweede der Geleertheit, en A. over de Godtsd.ienflige Ridderorder van Mauritius en Lazarus. [H^] Edelmoedig is, zegt Anftoteles (ï) het welk^van zyne natuur niet ontaert.
(i) Hlft- [T] KJederen zyn een beelt van belemmering. r'&IRh'eti Kl ^e onze aenmerking K. over 't beelt Achtbaerheit bladz. f. Lib. II. [LJ Zie onze aenmerking H. over 't zelve beelt bladz. 4. [M] Zie onze aenmerking G. wederom over dat beelt bladz. 3.
[NJ Zie nogmaels onze aenmerking L. over dezelve Achtbaerheit bladz. f. Zoo
zegt Bernardus in een zyner Brieven: Non e ft vir, cui non er e feit animus in ipfa rerum
diffcultate: dat is: Hy is geen dapper man, dien de moedt niet aengroeit onder de moei-
(1) Herc. lykheit der zaken zelfs. En Scneka (2). Virtmis effi domare, qua cuntti pavent, dat is:
Fur. v.433 Dat is een zverk^van dapperheit, alles te overwinnen, daer elk, vo°r vreeft.
[Oj Lib. III. de Finibus cap. 8. Qui magno eft animoatque forti, omnia qua cade-
re in hominem poffunt, defpicit, & pro nihilo put at. Zoo een edelmoedigh man vint (l) Epift. Seneka (3) in de befchryving van een edelmoedigh paeit by Virgilius, van wien hy de 95- volgende vaerzen aenhaelt: Georg. Lib. III. vs. 7j. Continuo pecoris generofi pullus in arvis
Altius ingreditur, &c. Dat is naer Vondels vertaling,
Een veulen, trots van aert, zal anderen braveeren,
Steekt d' oor en in de lucht, is wakker, fnel ter been. Het loopt en draeft met luft omtrent de moeder heen, En durft de voorfte zich in eenen landtftoom doopen : Het rent de brug op, daer 't nooit over heeft geloopen ; Het is niet, fchichtigh. . . . Alaer als 't wapens en trompetten
Van verP hoort, krygt 't een drift, en weet zich fchrap te zetten, Steekt d' ooren fchichtigh op, leeft over al zyn Ijf, s Het briefcht, blaeft vier en vlam ten neuze uit fel en ftyf. „ Terwyl Virgilius van iets anders fpreekt, zegt die grote Filozoof, heeft hy een dap-
« per
|
||||
G ROOT M O EDIGHEIT, 55$
iSy veracht alles wat den menfch overvallen kans ja hy acht het voor niets.
Zulk een is daerenboven ook vaerdigh in het vergeven der misdaden van hun, die zyne genade begeeren. Op zoo een' menfch paft voorts zeer wel, 't geen weleer op Cezar Auguftus in een paer vaerzen [P] toegepaft wiert. Dit is 'er het zaeklyke af: Gy> die Jleets overwint, volgt recht der leeuwen aert,
Wier magt en grimmigheit den overwonnen fpaert. Dat de leeu zoo edelmoedigh gezegt wort te zyn, hebben we voorheeneal
gezeit [Qj by eene andere gelegenheit, en zullen daerom het zelve hier niet herhalen. Men ziet dan hier, hoe eigentlyk en braef dit zeggen op het zeer oude en doorluchtige Huis van Savoje, het geen dit koningklyke dier tot een fchiltteken voert, gepaft magh worden} niet alleen ter oor- zaeke van zoo veele Koningklyke en onverwinbaere Helden, die in de voorgaende eeuwen uit dezen doorluchtigen ftam, den alleroutften en e- delften van Italië, fprotenj maer vooral in't byzonder, ten aenzien van zyne doorluchtige Hoogheit den grooten Karel Emanuel, Hartoge van Savoje, wiens grootedaden, dapperheit, edel-en grootmoedigheit, door hem met groote manhaftigheit in oorlogh en vrede betoont, de geheele werelt bekent zyn. De lof dan dien wy zyne Hoogheit hier geven, lyt geen twyfel, en zal nevens zyne onfterflyke faem, altyt helder uitblinken. „ per man befchreven, altoos ik zoude geen andere beelteniflê aen een groot man kun-
„ nen geven. Zoo ik Kato moefte affchetfên, onverfchrikt onder 'tgedruiich derbur- „ gerlyke oorlogen, enz. ik zoude hem geen ander gelaet nochte andere geftalte toe- „ Sfchryven. Daerop maekt hy dan een overbrenging van de hoedanigheden van zoo een paert op Kato. Het zoude te verre uitlopen, indien wy dit alles hier wilden invoe- gen: 't is ons genoeg dat wy de plaets hebben aengewezen. Andere zinnebeeldifche vergelykingen en befchryvingen van een edelmoedig en ftandtvaftigh man kan de Le- zer ook vinden in de meermael aengehaelde verzameling der Zinnebeelden aen Piërius gehecht, als Lib. I. tit. Animus Generofuspag. 32, Lib. III. tit. Generofi, pag. 95-. Lib. IV. tit. Magnanimitas & Magnanimus, pag. 124 & Eod- Lib. tit. Mens Gene- rofii, pag. 126. [T] Parcere proftratis feit nobilis ira leonum:
Tu vincis fèmper, viótis ut parcere poffis.
Het laetfte regeltje is van Ovidius Lib. J. Pont. Ep. 2. vs. 125. Van waer het eerfte
is, weet ik niet: of altoos het komt my nu niet te binnen. fQJ In de Achtbaerheit bladz. 4 en f. |
|||||||
GROOT»
|
|||||||
Aaa aaaa 2
|
|||||||
556 GROOT M' O Ë Dl G H E I T!
|
|||||
GROOT MOEDIGHEI T.
E Ene fchoone Vrou met een breet voorhooft en ronden
neus. In 't gout is ze gekleet, en dracgt eene Keizer- lyke kroon op 't hooft. Dus opgepronkt zit ze op eenen leeu, en heeft eenen fchepter in de rechte hant, terwylze in de flinke eenen overvloetshoorn houdt, daer goudepennin- gen uitrollen. Door het woort grootmoe Jigheit moet men zoo eene deugt verftaen die ia
de edele beftiering der hartstogten gelegen is, en alleen gevonden wort in zulke luiden, die by de verftandigen met reden geèerc worden. Deze deugt voorts, wel wetende, dat het oordeel des genieenen volx dikwyls op ydele praetjes en onwaerheit uitkomt, verheft zich in voorfpoet niet te zeer, nochte werpt zich in ongeval ten gronde; want zy acht de verande- ringen der fortuine gering, en verdraegt ze met eengelykftandighgemoetj noit gereedt om iet fchandelyx te doen tot fchending van de wet der eer- lykheit. Men maelt ze fchoon [A] en geeft haer een breet voorhooft en ronden
neus, dat is te zeggen, een' neus die den rugh zoo iet opfteekt ■, want an- ders zoude men hem plat of dik dienen te noemen; met zoo eenen neus, zeg ik, fchildert men haer, om ze zoo wat naer den leeu tedoenzweemen, en het zeggen van Ariftoteles in'tIXhooftft.zynerGelaetbefchouwingniet achter de bank te werpen. Door de kroon op haer hooft, en den fchepter in de hant, worden de
edelheit der gedachten, en de magt om die uit te voeren, verheelt; nament- lyk het eerfte door de kroon [B], en het tweede door den fchepter. Be- fluit [A] De reden hier van is gemelt in 't voorgaende beek.
[B] Namentlyk het gout geeft de edelheit te kennen, gelyk in en over 't voorige
beelt is aengewezen ; en het hooft, de plaets daer ze op ftaet, beduit de gedachten, die in 't hooft haer plaets hebben, als daer het verftant woont volgens Plato in zynen Timeus (zie onze aenmerking A. over deAenroeping bladz.. 4. en de Akademie bladz.. 45^ en daerom worden ook de hoofthairen als een zinfehets van de gedachten geftelt in de
|
|||||
'GROOT MOEDIGHEI T. 557
fluit hieruit ook, dat het zonder deze twee dingen in acht te nemen, on-
mooglyk is de grootmoedigheit wel te oefenen jzyndezy eene geftalte des gemoets,die op het uitvoeren van brave daden oogt, en daerin ook beftaet. Om die reden wort ze gehouden en geëert voor eene heerfcheres over de fnoode hartstogten , en eene milde uitdeelfter der weldaden die anderen goet doen, terwyl ze evenwel op het behaelen van ydelen roem, of op de toejuiching van het wufte gemeen niet toeleit. Laet ons nu eens zien, waerom ze juift op een leeu zit. Dit zal 'er de zin van zyn: De Poëten hebben de grootmoedigen by den leeu [C] vergeleken, omdat
, hy het gewelt der groote dieren niet vreeft, en de kleine zyne gramfchap onwaerdigh acht. Hy is een mildadigh vergelder [D] der weldaden aen hem befteet, en verbergt zich noit als hem de jagers vervolgen. En wan- neer hy zich door hen verrafcht ziet, wykt hy wel [E], maer niet anders dan of hy zich in geenen ftrydt zonder noodt begeven wilde. Omal't wel- ke deze beeltenis dan door de fchilderkunft op eenen leeu gezet wort. Zy ftort gek uit den hoorn des overvloets zonder dat ze 'er naer kykr,
omdat de grootmoedigheit, in 't vereeren van iet aen iemant zonder op- zigt op eenige vergelding daerover, betracht moet worden. En hierop flaet het fpreekwoort: Geef van 't uwe met gejlote oogen, maer ontfang met ope oogen van anderen. Donus verfchilt in het uitbeelden der grootmoedigheit een weinigh met
ons, zeggende hy, dat men ze vertoonen moet niet alleen als eene fchoone Vrou, met een Keizerskroon verfiert, en prachtigh gekleet, en eenen fchepter zwaeiende,maer had ook gaerne paleizen en galeryen van fèhoon uitzigt rontom haer gebouwt. Voor de reft laet hy ze ook op eenen leeu zitten, en plaetft voor haere voeten twee kindertjes die malkander omhel- zen, en waervan't eene veel goudeenzilvere penningen heeneftroóit, ter- wyl het andere in de flinke hant de weegfchael, en in de rechte het zvvaert der gerechtigheit houdt. Het onderfcheit dezer uitbeeldingen fchynt juift zoo byfter groot niet ,• maer wy zullen 'er echter dit van zeggen: De heerlyke paleizen en koftlyke galeryen paften immers veel beter by
de prachtigheit, als behoorende die tot eene andere foort [F] van heldi- fche deugden, en die in het doen van groote koften, en het hefteden van veel gelts aen praelgebouwen enz. beftaet ; daer in tegendeel de waere grootmoedigheit flechts eene beftierfter der gemoetsbewegingen is: en ik twyfele of Donus hier het fpoor niet geweldigh misgeloopen heeft; ten waere men miftchien zeggen wilde, dat de prachtigheit niet zonder de grootmoedigheit te voorfchyn komt. Hoe het zy of niet, wy moeten den wegh korten. Behalve het geene wy voorheen zeiden, fchryft men van den leeu, dat
als
de beeldenfpraek: gelyk over 't vorige heelt is aengewezen. En dus zullen te zamen
de kroon en 't hooft een beek zyn van edele gedachten. Van den fchepter, als een beclt van heerfchappy en macht, is gefproken over deDwinglandy, dawt.R. hl. 3of, en van 't gouden kleet (dat hier wort overgeflagen) is gehandek in 't vorige beek. [C] Zie de plaetfen aengehaek over't vorige beelt, in de Aenmerkingeoli. M- N.
[D] Zie daer van twe aenmerkelyke voorbeelden, 't eene in onze Aanmerking A.
over de Dankbaerheit bladtz. iz$, 't ander in 4e GcPjeugntffe %n ofófaage Weldaden, bladtz. 443. r f E] Zie de dchtbaerheit bUdtz. f. m Piëriws Vajerjanuj JJb- L c<ip. 1.. jen Plinius
Hifi. Nat. Lih VIII. cap. 16. fJF] Zie het beelt Vorften-Qlorie bladtz. f 08.
'it^eeL B b b bb bb |
||||
558 GROOTMOEDIGHEIT.
als hy met zynen vyant vecht, hy den zelven niet aenziet[G], dat is hem
niet wil bezien, cm geene vrees voor hem op te vatten , en te moediger in den aenval te zyn. Daerna wendt hy zich met trage fchreden en luch- tige fprongen [H] weder bofchwaert, in alles voorzightigh om niets te doen , 't geen zyne edelheit zoude misvoegen. De twee kindertjes (want in dit byfpel zullen wy Donus gelyk geven}
beduiden, dat men alle zwaerigheden als op eene gewoge manier[1] moet aenvaerden, uit liefde tot de eerlykheit,en ten beften van vaderlant,ou- ders en vrienden, 't geen door den degen verbeelt wort, voorts grootmoe- diglyk geit beftedende [K] in alle eerlyke zaeken. [G] ^uum pro catulis fata dimicat, oculorum adem traditur defigere in ter ram, nt
venabula expavefcat, zegt Plinius, Hifi. Nat. Lib. VIII.: cap. i<5. dat is, als e en zo- gende Leeuwin voor haere jongen vecht, zoo zegt men, dat ze haer gezicht fiyf op den gront vefligt om niet te fchrikken voor 't geweer des jagers: zoo dat hy dit niet alge- meen maekt in allerlei gevecht, en niet anders toefchryft als aen de Leeuwinnen, en wel als ze jongen hebben, ";•.-.■ - ;. ..'. .•-.; ■■■ ■. • • [H] Dat ontkent Plinius, zeggende ter zoo even gemelde plaets, dat hy nooit
fpringt, als hy vlucht, fnaer wel als hy vervolgt. [I] Dat betekent de fchael, gelyk het aenvaerden der zwarigheden en gevaren wort
beduit door den degen. Hy geeft te kennen,dat het 'geene grootmoedigheit mag hee- ten, wanneer men zich,maer blindelings in alle gevacren inwerpt: neen,"dat is enke-' lyk een dolle en onbezonne drift. De rechte grootmoedigheit beftaet daerin, als men met zyn leven te wagen", of ook het zelve gewilliglyk op te offeren, zyn Vaderlant' enz.kan dienft doen,dat:men dan zich gereedt töone: maer indien 'er zulks niet mede kan worden te wege gebracht, dan is het beter, dat' men vluchte,en zich fpaerctot een beter tyd voor 't Vaderlant,gelyk de grootmoedige Leonidas, die zich zoo manhaftigh (i)lLib. met 2vne j00- Spartaenen voor 't Vaderlant in de doot gaf, by Juftinus (i)zeer wel
11.5*5' oordeelt. Namentlyk die vlugt, kan noch weer vechten: maer die zich doot laet
flaen, kan geen hulp meer toebrengen aen zyn Vaderlant. AlsFilippus, koningvan Macedonien,den Athenienzcn in een zwaren flagh by Cha^ronea hadde overwonnen, heeft de redenaer Demofthenes, veltheer van't Athenienzifch léger,zyn behoudenis door de vlugt gezogt: het welke hem naderhant tot zyn fchande wordende verweten, (2)Nofb. 200 antwoorde hy, volgens 't zeggen van AulusGellius(z), met een zeer bekent versje:
-yb j_ Avtjg o qavywv ^ -xet Atv pa^o-trat.
c ai. dat is, Een man die vlugt, zal nog eens weer vegten. Toen de Romeinen dien ver-
(3) Li- maerden flagh by Kanna; verloren tegen Hannibal, daer over de tachtigh duizend
XXHLib menfcnen (3) in fneuvelden, wilde de eene Burgermeefier, Paulus, na zoo een zwa- 49, ' ' re nederlaeg niet langer leven, maer vocht zich kloekmoediglyk doodt, hoewel hy 'tgemakkelykkonde ontkomen: de andere, Terentius Vairo, door wiens reukeloosheit
de nederlaeg was ontfangen, nam de vlugt, hebbende naeüwlyks zeventig man by Zich. En hoe wiert dit zyn gedrach te Romen opgevat? Toen hy aldaer wederquam, ging hem de Raedt en 't Volk te gemoet tot aen de poorten, en hy wiert plechtelyk van allen bedankt, dat hy aen 't herftellen van de Republyk niet hadde gewanhoopt: het welke zy begrepen dat hy gedaen hadde met te vlugten , Hellende zich daerdoor in ftact om 't Vaderlant wederom te kunnen dienen. Had hy een Veltoverfte der (4) Lib. Karthagers geweeft, zegt Livius (4), daer zoude geen ftrafFe zyn geweeft, die hy had
XXII. c. behoeven te weigeren. Dogh 't Roomfche volk wilde hier in zyne grootmoedigheit doen uitblinken.
[K] Dat insgelyks is uitgedrukt door den hoorn des Overvloets, dacrdegoude
penningen uit rollen. GROOTMOEDIGHEIT.
E Ene Vrou die in plaets van een' helm een leeuskop op
't hooft draegt,op welken twee kleine overvloetshoorns geftelt
|
||||
GULZIGHEIT,
|
||||||||||
SS9
|
||||||||||
geftelt zyn, met goude fluiers en koftlyke fïeraden. Zy is
met een lichtblaeu krygsheldinnegewaet bekleet, en heefc goude laersjes [A] aen de beenen. [A] Als een beelt van deftigheit en achtbaerheit, zonder welke de grootmoedigheit
niet zyn kan: waerom ze ook een eigen dracht zyn geweeft der aloude helden. Zic de Achtbaerheit bladz. n, 12, 13 en 14. en 't geen wy daer over hebben gezegt. Voor de reft is alles in dit beelt klaer uit de twe voorgaende. , ;. ,-,■■; ;; ,. |
||||||||||
GULZIGHEIT.
IK meen niet dat eene redelyke ziel op het beelt dat hier
voorkomt, oit verheven zal kunnen, want het ziet 'er elendigh mislyk uit, en is het bezien qualyk waerdigh. Men vertoont dan de gulzigheit als eene Vrou met een roeftver- wig kleet aen; zy heeft eenen langen hals gelykdekraenen, en een1 zeer dikken buik. Wat dunkt u [A] ? Bbb bbbb 2 ' Thomas
[A] Dat ze nog niet mooi genoeg is. Leen van Alciatus (1) voor haere eene hant [i)Emblt
een meeuw , en voor de andere een kropvogel. De meeuw ("want die wort gemeenlyk 90. verftaen door de Larus der Grieken) is by de ouden gefchat voor een vogel van zoo eene bekende gulzigheit, dat men met een gemeen fpreekwoort een gulzigh en vraetigh menfch noemde A»f©- wxyvu?, dat is, een gapende of happige meeuw. Zie daer van Erasmus Chil %. Cent. 10. Adag. 48. Een niet min bequaem beelt der gulzigheit, is de kropvogel of' onocrotalus, zoo by de Grieken genoemt, omdat hy zyn kop in't water riekende, een geluit maekt, even als het gebalk van een ezel. Van dezen vogel, en des zelfs gulzigheit fpreckt Plinius aldus (2): De onocrotali of kropvogels, zyn gelyk^aen de , « jj;[j- zwanen: en men zou in 't geheel geen onderfcheït mjfchen dezelve weten, indien de onocro- >ja£, Lib. tali niet een foort van een tweden krop in de keel zelf hadden. Daer fokt dat onverzade- X.cap.47, lyke becfi alles in, en ze is zoo groot, dat 'er wonder veel kan worden ingepropt. Daernd als het genoeg heeft ingefchokt, dan brengt het zyn aes allengskéns wederom op in den bek^, en laet hetzelve even als herkaeuwende doorgaen in de rechte maeg. |
||||||||||
—-^_;___^
|
||||||||||
GULZIGHEIT.
|
|||||||
560
|
|||||||
Thomas zëit [B] dat de gulzigheit eene ongeregelde genegentheit is
tot dingen, die alleen by den fmaek t'huis hooren. Dat ze met zulk eenen langen hals afgebeelt wort, gefchiet ter gedach-
tenifTe van Filoxenus [C], welke wegens zyne groote gulzigheit, om ee- nen hals wenfchte, die zoo lang mogt zyn als die der kraenvogden, om namentlyk des te langer fmaek van de fpys te kunnen hebben, eer ze inzy- rien buik zakte. Eenen groven en dikken buik wort de gulzigheit gemeenlyk toegefchre-
ven, en van gulzige menfchen gezeit, dat ze hun hoogfte goet[D] in den buik ftellen, den zelven ledigh makende [E] om hem te vullen, envullen- ..... de
[B] Sec. 2. q. 148. art. 1. Et eft gula immoderata c'tbi aviditas vel inordinatus appe-
titus cibi & potus.
[C] Na 't vcrhael van Gellius NoSt. Attic. Lib. XIX. cap. 2. uit Ariftoteles Problem.
(1) Var. 7- Se&' 2.8. en Ethic. Lib. III. cap. 10. Van zyne gulzigheit verhaelt Eliaen (1), dat Hift. Lib. hy in een gaerkeuken een pot met eeten ziende over 't vuur hangen, zyn knecht lafb X. cap. 9. gaf om dien te koopen; en wanneer dezelve hem zeide dat men 'er zeer veel geks voor wilde hebben, antwoorde hy : zoo veel te lekkerder zal ze fmaken. Het is die zelve
vraet, (want Ariftoteles en Plutarchus noemen hem beide den zoon van Erixis. Zie Schefferus over de aengehaelde plaets van Eliaen) van wien wy over 't beek der Ydele Eer, aenm. O, bladz. 335, gezegt hebben, dat gewoon was de fnot uit zyn neus in de fchotels te werpen, opdat een ander van 't eeten afgefchrikt zynde, hy alles alleen mogt hebben. Gelyk deze Filoxenus den hals wenfchte van een kraen, zoo wil men dat Me- lanthius, een Griekfch fchryver van treurfpelen, zoude gewenfcht hebben om dien van een zwaen , en wel om de zelve reden. Claud. Minos in Alciat. Embl. 90. Photius Ep. 88. Athemus Deipn. Lib. I. [D] Juvenalis Sat. 11. v. 11.
Et quibus in [oio vivendi caufa palato.
Hierom noemen de Grieken de gulzigaerts niet onaerdigh y»<;^«^yoi t -alsof men zei- {1) Ethic. de, dolbuiken, omdat z.e den buik^ zegt Ariftoteles (z) vullen tegen alle betaemljkheit. Lib. 111. Ja Grieken en Latynen noemde de zulke met den naem van buiken zelfs. Zoo zegt cap. ij. Lucilius in 't vyfde boek zyner Hekeldichten, aengehaelt door Nonius (3): (3) Cap. 1. Vivive Lurcones, Comedones, vivite Ventres.
11.34.Tau- t-\ .. •
bm in Datls»
Plauti Zyt vrolyk_Zwelgers, Vraeten, Buiken.
Stich. A&. En de Griekfbhe Dichter Epimenides, aengehaelt door den Apoftel Paulus (4):
' ' KfijVsf dit ^/ivsxi, Kotx-d &nfl*, yaïïfz? d§yod. (4) Tic. 1. Dat is: de Kretenzen zyn altyt leugenachtigh, cjuade beefien, luie buiken. En niet anders
v- !£• wil'tfpreekwoort der Grieken en Latynen zeggen (5-),y«5->iV *'* e%s' **<*, de buik heeftgeen Chil.r*!m'ooren '• a's ^at ^e overmatige gulzigheit na geen reden luiftert; offchoon men 't ook op Cent. 8. allerlei ongeregelde begeerte kan toepaflèn. Zoo bediende zich Kato (6; daer van in de Adag. 84. inleiding van zyne Rcdenvoering , die hy deed om de Landwet af te raden, die aen 't (6) Plut. voik van Romen wierde voorgedragen, en diende om de landeryen, den vyandt ont- s^litu^nj nomen, onder hen hooft voor hooft uit te deelen; zeggende, dat het een zwaere zaek_ I Chl was te£en ^en bHfo te redeneer en, als die geen ooren hadde: om te kennen te geven, dat Cent. 8.' X % we^ te gemoet zagh, dat zyne reden niet veel ingang zoude hebben by het volk, Ad. 78. & als 't welke te veel was ingenomen door begeerlykheit om die landen te nebben, dan 84. dat het zich door eenige kracht van reden daer van zoude laten aftrekken. Piè'rius, (8) Hier. ^ie ons Ag meefte ftoffè tot deze aenmerking heeft toegedient, gelyk Erasmus (y) hem cap'ij*.' ^e Zvne? voegt 'er dit nog by (8) uit Plutarchus (q), dat de Egiptenaers gewoon wa- (9)lnCon- ren de lichamen van hunne dooden uit te brengen in de zon, en ze dan den buik op te ■viv.Sept. fnyden ; en 'er de ingewanden vervolgens uitgenomen en in de rivier geworpen heb- Sapient. bende, het lyk, als nu gereinigt van dat geene, dat eenoorzaek was geweeft van alle (foi De deszelfs gepleegde boosheden, naer hunne wyfce bezorgden. Subt. con- DEQ Van zulke menfchen is een nadruklyk beek een zeker dier in Littouwen, Mus-
traCardan. iovien en andere Noordfche Landen. "Men noemt het met een Latynfch woort Gulo £xercitat. en in ons Nederduitfch, Veelvraet, beide om zyne natuur : Scaliger (10) geeft het 10i' boertende den naem van viervoetigen Gier, en by de Slavoners heet het Rofomacha; by
|
|||||||
GULZIGHEÏT, m
|
|||||||||||||||||
de om hem weder ledigh te maken, en 't vermaek te hebben van lui te Ie-8
ven en lekker te eeten. Het roeftkleurige gewaet [F] ftrekt om de onedelheit aeri te toonen vari
hetgemoet, dat van deze lelyke feil overwonnen, beheerfcht en van alle deugden ontbloot is. Want gelyk de roeft het yzer opeet, daer hy uit voortkomt j alzoo verteert een gulzigh menfch [G] zyne middelen en ryk- dom, waervan hy opgevoedt is en dus lang geleeft heeft. by anderen, f erf. Het is zoo groot als een horit; van gezigt als een kat, en zwart van
kleur; 't heeft lange < dogh geen zagte hairen, korte pooten, en een ftaert als die vari een vos, maer korter. Het eet doode lichamen, en wel zoo gulzigh, dat het opge- spannen is als een trom: dan kruipt het tuffchen de engte van twee dicht by malkander ttaende bomen, of de kloof van een rots, en perft zyn buik daer zoodanig tuflchen door, dat het den zelven te gelyk vari voren en van achteren ledigh maekt: en dan gaet het wederom terftont na de doode lichaemen, en vult .zich daermede al wederom op, gelyk te voren. CólleÏÏ. Hierogl. ex Vett. & Neon. Lib. III. tit. Gulofus pag. 97. Jonfton van de Viervoetige Dieren, 3 Boek, 1 Opf. 6 Hooftfi. 2Lid, bladz. 109. Vbor- waer de natuur fchynt zoo een dier te hebben voortgebragt om de fchandelykheit vari den vraetluft niet alleen aen de menfcheh van die geweften, welke daer zeer aen zyn o- vergegeven, te doeri zieri, maer ook om alle anderen , die zich aen zulke zortden vaft maken, daerdoor als te verwyten, dat zy zich aen dit dier gelyk maken. Én zeker, indien wy de waerheit willen zeggen, vinden wy in deze onze landen, anders zoo be- fchaeft boven andere volkeren, niet veele menfchen, (altoos welke dien naem dragen) die, geenfins denkende aen 't verwyt dat de wyze Sokrates hen van ter zyde doet, als hy van zich zelven zeide (1), dat hy at om te leven, doch dat anderen leefden om te (ij Diog. eeten, ook fchandelyk verzuimende het bevel van ónzen Zaligmaker zelve ^ Luk. ai; 34. Laërt. Lib, Wacht u welven, dat uwe harten niet t' e eniger tyd bezjwaert worden met brajfery en dron- **.',^".5f' |
|||||||||||||||||
kenfehap; hunne lichamen op de gaftmalen zoo opproppen met fpys en drank, dat hun Menaa
|
mm
|
||||||||||||||||
buik, het ingeflokte niet kunnende verzwelgen, zich eveneens gelyk dat beeft , ont- ^ ''
laften van boven en van onderen! en opdat zy het dier dogh te recht mogten gelyk zyn in alles, zoo keeren zy terftont weder tot hun aes, en vullen zich wederom van voren af aen op, zoo niet met fpys, ten minften met drank. En och of 'er geene waren, die hierin zelfs hunnen lof fielden, en 'er op roemden als op een heerlyke daedt! Ö zwelgers! denk aen de bedreiging van Paillus (z): De werken des vteefch nu zyn opeiu (j,)Gafat 1 haer: welke zyn nydt, moort, dronkenschap, brajferyen en diergelyke: van dewelke ik,,u 19,2.1.vcr- te voren zegge, geljk^ik^ook^te voren gezegl hebbe, dat, die zulke dingen doen, het ko- gel- 1 Cor. |
|||||||||||||||||
6: iO.cn
|
|||||||||||||||||
ningryke Godts niet zullen beërven.
[F] Zie orize aenmerking F over de Achterklap, bladz. ±6. v°1\-l's
[G] Zoodanig is voornamentlyk geweeft die bekende lekkerbek Apicius: van wel-
|
|||||||||||||||||
ken Seneka getuigt (3), dat hy zyne rekening opmakende, en bevindende dat hy van , ö ^
zeven en een halve millioen guldens, die hy bezeten hadde, niet meer overig had dan [|jatea| * zeven en een halve tonnen goüds, zynde de reft befteet voor zyne keuken, daerdoor, Helviam even alsof hy in den uiterften hongersnoot zou leven, indien hy van dat geit moeftbe-cap. ia ftaen, tot die wanhoop was vervallen, dat hy zich zelven met vergift ombragt. Hoe groot moeft zyne overdaèt niet zyn, roept Seneka uit, dien zeven en een halve tonnengbuts armoede was. Voorts wil ook de Fabel van Erizichtön, die alles verteert hebbende, eindelyk zyn eigen vleefch at, riiet anders te kennen geven als iemant, die ha 't door- brengen van alle zyne middelen, eindelyk door honger en andere elenderi uitteert, en alzoo quynende aen zyn einde komt. Lees onze aenmerking A over 't eerfte beelt der Braffery, bladz. 219, eri de uitleggers van Ovidius en andere Verklaerders der oude Fabelen. Anderen, door hunnen vraetluft by de ouden bekent, zie by Klaudius Minos over Alciatüs Emblem. 90, en ook in onze zoo cvengemelde aenmerking uit iElianus Var. Hifi. Lib. L cap. 16 & 27, |
|||||||||||||||||
/. Veel. Ccc cccc GUL-
|
|||||||||||||||||
S6i GULZIGHEIT.
G U L Z I G H f I T.
E Ene Vrou die op een verken zit, omdat deze dieren [A] boven maete
gulzigh zyn. In haere flinke hant houdt ze een Fulika [B], die een zeer gulzige vogel is-, en met de rechte hant leunt ze op eenen ftruis [C], waervan Alciatus dit zeit: De ftruis fchynt eenen menfch te gelyken die noit zwygt, en noit vrede met zyn keel heeft. [A] Zie 't laetfte beelt der Gulzigheit, en aldaer onze aenmerkingen.
[B] Zie over dezen vogel deAenneming der Kinderen, bladz. 35% en onze aenmer-
king W over dat beelt: ook Jonfton van de V^ogelen, in 't vierde Boek, het laetfte hooftftuk. Doch van waer 't de Schry ver heeft, dat de Fulika een gulzige vogel zou- de zyn, weet ik niet: immers dat ftryt met het geene hy ter aengehaclder plaets gezegt heeft, dat namentlyk het tie(t van de Fulika altyt wel van voorraet is voorzien, en hy zoo milt, dat hy daer uit aen andere vogels mededeelt. Dat is immers de aert niet der gulzigen. [C] Zie het zinnebeelt der Gerechtigheit, en aldaer onze aenmerking P. Maer on-
ze Schryver, die, gelyk wy nu al dikwyls gezien hebben, wel eens mistaft, en die ons daerom reden geeft om zyne gangen na te ipeuren, heeft mogelyk hier wederom gedwaelt. Hy haelt de woorden van Alciatus wel aen in 't Italiaens: Lo ftruzzo lêmbra a quei che mai non tace,
Ne con la gola in alcun tempo ha pace.
maer ik giflè dat dit een quade veitaling zal zyn van de twee laetfte regels van 't oj'fte Zinnebeelt van dien geleerden man, zynde gemaekt op een rabbelaer van een Procu- reur en te gelyk een flokdarm: Voce boat torra, prselargo efr gutture, roftrum
Inftar habet nafï multiforisque tutxe. Deformem rabulam, addi<5tum ventrique gulseque
Signabit, volucer quum Truo piótus exit. Dat is: De vogel Truo balkt met een vreeslyke flem, heeft een lange keel, en een bek^ge- Meen neus of trompet. Als men deze fchildert, z.00 zal ze een f echten rabbelaer van een procureur betekenen, die zich overgeeft aen zynen builden keel. DeztTruo nu fchyntde Italiaen gemeent te hebben, dat de zelve was, die in zyn tael heette Struzzo, dat is., Struis: doch het fcheelt zeer veel, alzoo hy dezelve is, als deonocrotalusofkropvogel, waervan wy over 't vorige beelt in onze aenmerking A hebben gefproken. Zie de Vei> zameling der Zinnebeelden uit oude en nieuwe Schry vers, gehegt achter Picrius, Lib. I. tit. Ambitiofus, avarus, gulofus, pag. 22. |
||||||
GULZIGHEIT. [ONVERZAEDLYKE]
E Ene Vrou in roeftverwige klederen, en houdende in de rechte hant
eenen viich, genaemt Polypus of'veelvoet. Ter zyde ftaet een ftruis. De vraetluft is eigentlyk eene ongeregelde begeerte om de zaeken, die
tot onderhoudt des levens dienen, op eene onbehoorlyke wys te mogen genieten; en is derhalve eerloozer dan dien men hongerigheit of drinkluft. [A] noemt. Met roeftkleur [B] wort ze bekleet, omdat de roeft het yzer verteert,
zonder zelf daer eenigh nut van te hebben; aldus zwelgt de onverzaedlyr kc gulzigheit fchier alles in, maer buiten den rechten fraaek, en zonder zich zelve voordeel daerdoor te doen. De fJA] Het onderfcheit is echter niet groot: en van fbmmige zal de eene, van andere
de andere voor fchandelyker worden gehouden. Wat zal ik veel zeggen ? Zy zyn twee zufters. [B] Zie 't vorige beelt.
|
||||||
G U L Z I G H Ë I T, $H
De ftruis [C] wort by het beek gevoegtj omdat hy, Volgens het ge-
meen zeggen, yzerbrokken zelf inflokt en verteert. De vifch veelvoet komt hier mede te pas; want als hem fpys ontbreekt
eet hy zyne eige voeten op, en weet zyn vraetluft dus te boeten. Zie Ho* rus Apollo [DJ. [C] Zie wederom 't vorige beelt.
[DJ Lib. II. Hierogl. 113. Als de Egiptenaers, zegt hy, iemani willen ie kienen
neven, die eerfi een andermans goederen, en daerna zyne eigen overdadiglyk^ heeft doorge- bragt , dan fchilderen zy een veelvoet; want die, wanneer hy geen voedsel van elders weet te vinden, vreet zyn eigen pooten op. Uit welke befchryving van Horus genoeg- faem blykt, dat deze vis niet zoo zeer een beelt is van een gulzigaert, als van een ver- quifter en doorbrenger. Of nu deze vis zyne voeten zelf afeet, dan of ze hem afgebe- ten worden door de zeeaelen, daerover zyn 't de Schryvers niet eens. Zie Piërius Va- lerianus Hierogl. Lib. 27. cap. 28. De zelve Horus (1) fchryft ook (en dat zou hier (1) i-il>- If. meen ik beter te pas komen als een beelt van gulzigheit) dat om een menfch te kennen HieroS1- te geven, die zoo wel het geen daer hy dienft, als daer hy geen dienft van konde heb-10J' ben, heeft doorgebragt, by de Egiptenaren deze zelfde veelvoet wierde geftelt: omdat hy gewoon zynde veele dingen gulziglyk in te flokkcn , alles tot zyn aes verzamelt in zyne holen : en als hy 't goede heeft opgegeten, het onnutte dan wegwerpt; ja Eliaen zegt, dat deze viflchen zoo gulzigh zyn, dat ze malkanderen vreten, en befloten zyn- de in neften, de kleinen tot aes verftrekken voor de grooten. Piërius (2) wykt hier (t) Hief. heel af van deze uitlegging, en vat die beeldenfpraek der Egiptenaren zoo op, alsofzyLlb- *7;\ door den veelvoet een man hadden verftaen, die uit alle dingen, nutte en onnutte zon-cai>' '7* der onderfcheit, zich middelen vergadert en byeen fchraept. In welke uitlegging hy eenigfïns wort geholpen door Plinius (,3), dien hy ook aenhaelt, en welke van den 'J) H'ft- veelvoet zegt, dat, daer hy anderfins wort gehouden voor eendommen vifch, als welke Nat-Llb-? na de hant van een menfch komt toezwemmen, hy echter in zyn huishouding eenig-ca*>' ±9 fins verftandig is, brengende alles in zyn hol, en de fchelpen, na dat hy'er de vis heeft uitgegeten, voor het zelve ter neder wei-pende, en dan aezende op de visjes, die 'er na toe komen zwemmen. Maer behalven dat ik niet weet, en bewys zoude vorderen ^ dat het Griekfche woort dvxAfcwv t hier by Horus voorkomende, ooit betekent byeen halen , verzamelen, daer 't in tegendeel te kofi leggen, befteeden, verteeren, doorbren~ gen, te kennen geeft, zoo is het ook de natuur niet van inhalende menfehen, dat ze iets wegwerpen, al is het hen zelfs onnut: maer de gulzigaerts, die, gelyk men gemeen- lyk zegt, gewoon zyn meer te begieten als ze kunnen begapen, nemen alles, ryp en onryp, om zoo te zeggen, voor zich, zoo veel ze maer kunnen bekomen, dogh als hun flokluft dan éindelyk niet kan inzwelgen, dat hun oog hadde bevat, dan verwer- pen ze 't onnutte overfchot; zynde niet min kiezig in 't uitkippen van 't lekkere, als eerft onbefchoft in 't voor zich liepen van alles. Om deze reden dan kunnen \vy Pië- rius, voor wiens geleertheit wy anderfins de zelfde achting hebben als de geheele we- reld, dat is, een zeer groote, in de uitlegging van deze Egiptifche Beeldenfpraek niet volgen. GULZIGHEIT.
K zal bly zyn als dit onaerdigh beelt in zyne verfcheide vertooningen
voltoit is. Hier hebt gy dan weder eene Vrou die ïelyk is van wezen, en als boven in roeftkleur gekleet. Zy fpuwt de gegete fpys ten monde uit, en houdt in de rechte hant den vifch Scarus. In de flinke heeft ze een lamprei, dat is negenoog of prik. Den vifch Scarus kennen wy niet te recht; en men zeit [A], dat hy ner-
Ccc cccc 2 gens
[A] Zie Plinius Hifi. Nat. Lib. 9. cap. 17. Na beneden quamen ze ook niet veel, en
zelden tot boven Sicilien, ten zy door onweer. Zie Horatius Epod. z. v. 51. enaldaer Torrentius: als ook de aentekeningen der geleerden over 't 93 en 119.hooft.ftuk van't Schimpfchrift van Petronius. Naderhant heeft ze Tiberius ook doen poten op de kufl van Kampanie, en federt vondt men ze daer ook veel, Plinius L. L. Hy is by de ou« den voor zoo lekker gehouden, dat Ennius hem noemt, de herfens van fupiter. |
||||
5Ó4 G U L Z I G H E I T.
gens anders dan in de Karpatifche zee wort gevonden, en fchier noit bo-
ven de kaep hettum, in 't lant van Troje, komt. De oude fchryvers hebben hem voor eenen gulzigen en inflokkenden vifch te boek gezet; want hy is, naer Ariftoteles zeggen, de eenigfte onder alle de vifTchen, die de gegete fpys herkaeuwt [B] gelyk veele lantdieren. Hy eet ook gras, en verflint met eene groote gulzigheit alle de kleener viffchen [CJ die hy magtigh kan worden, maer fpuwt of braekt ze [D] daerna, door zyne al te groote zadtheit weder uit. Deze vifch zweemt in veele deelen naer den jiarata, of goutvifch. Wat nu den lamprei [E] aengaetj Horus Apollo zeit, dat hy zynejon-
gen door den mont baert, en zoo rafch zy ter werelt gebragt zyn, toe- fchiet, om, wie't niet ontkomen kan, naer zyn gewoonte, weder in te flikken [F]. [B] Zie de reden daervan ónderzogt door Piërius Hierogl. Lib. 50. cap. 13.
[C] Naer 't getuigenis van Horus Apollo Lib. II. Hierogl. 109. Maer Plinius ont-
kent het, zeggende, folus pifcium dicitttr ruminare, herbitque vefci, non aliispifcibus, dat is, men z.egt, dat hy de eenigfte onder de viffchen is, die herkaeuwt en gras eet, en (1) Dcipn. geene andere vijfchen. Difilus getuigt nochtans by Atheneus(i), dat hy aeft op zeehae-
Lib. vin. zen, het geen echter Jonfton twyfelt, of geen mifllag is. Zie hem in 't eerfte Boek over de natuur der Viflchen, 2 Opf. 1. Hooftft. 1 Lidt. [D~] Dat vind ik by niemant. (1) Lib.II. [Ej Horus (2) noemt dezen vifch evu&jov ynMbv, dat is, een waterwezeltje: welke Hierog.10 men ge]00ft dezelve te zyn als de vifch muftela der Latynen, of, gelyk anderen hem willen genoemt hebben muftelus. Het is zekerlyk een andere vifch als de mur&na, die wy Nederlanders ('t zy wel, 't zy qualyk) doorgaens overzetten, negenoog, lamprei, prik^ Doch omtrent de viflchen, vogelen, viervoetige dieren, planten en kruiden der ouden, en diergelyke dingen meer, is veel duifterheit. De mur&na is een lbort vaneen ael j de muftela noch muftelus niet. Zie van de eerfte, Jonfton over de Viflchen, 1 B. i Opf. 2 Hooftft. j Lidt, bladz.. 11. Van de tweede, 1 B. 1 Opf. 2 Lidt, bladz,. 2. Van de derde , 1 B. 1 Opf. zLidt, 2 en %ftip, bladz,. 16 en 17, en anderen, die hy aenhaelt. 't Is ons hier genoeg, dat wy den Lezer waerfchouwen, dathy, 't geen hier gezegt wort, niet opvatte van onze prik of negenoog. De muftelus is een föort van een meer- of zeehondt. (l) L. L. [F] De Egiptenaers gaven dan, volgens Horus (3), door dat beelt te kennen, een man, die de opgegete fpys uitgebraekt hebbende, -wederom evengulzigh at en overdadelyk^ was. Wat het baeren uit den mont belangt, fommige hebben dat ook van nog twee . . Hier andere viflchen gezegt, maer Ariftoteles heeft, gelyk Piërius (4) aentekent, datweder- Lib. 30.]' 1^) zeggende dat die viflchen hunne jongen in hun bek koefteren, en wederom uit- cap'. 17. fpuwen; en dat men daerom gemeent heeft, dat ze door den mond baeren. GULZIGHEIT.
E Ene dikgebuikte Vroiij dat beduit den flokluft die den menfeh weet te
vleien. In de hant houdt ze een doorfchynend glas [A], waerin vee- le bloetzuigers gezien worden: want gelyk die ondieren van natuure zyn \ geneigt,
f_A] Dit doorfchynend glas doet my denken aen Corydus enChasrephon, tweepan-
(5) Eiafm. likkers. De eerfte (5-) zag den laetften op een gaftmael, met een opgefpannen buik
Apophth. naekt leggen, en riep daerop uit: o Charophon! nu z.ie ik, u gelyk, de flejfchen, tot hoe
Lio. Vl. p. Verre gy vol zyt: alsof hy door zyn huit zelfs konde zien, als door een flcfch, hoeveel
m. 576- iCJ. binnen m was< £en rechte bloetzuiger! die zyn buik aen eens anders tafel niet eer
hadde opgehouden te vullen, voor dat 'er ganfeh niets meer in kon, wilde hy ze niet
doen berften. Van den bloetzuiger voorts, als een beelt van onverzaedlykheit, zie
Piërius Hierogl. Lib. 30. cap. 28. Als een beelt van de onverzaedlyke bloetgierigheit
der tirannen, hebben wy hem reets vertoont over 't beelt Dwinglandy, aenm.E. bl. 304.
|
||||
GULZI-GHEI T; s<$s
geneigt, om eens anders bloet in te zuigen, en'er niet uit te fcheiden voor
dat ze tot berftens toe vol zyn, zoo zyn de vraetzuchtige menfchen ook gewent van eeten en zuipen niet eer op te houden dan als hen de gulzigheit begint te verftikken. Nogheen beek, en daermede gedaen, zullen wy den lezer voorftellen van de ondeugt der GULZIGHEIT.
KAftellini beelt ze uit in de gedaente eener Vrouwe, die in de flinke
hant eenen tak vol ekelen heeft, waervan zy met haere rechte hant eenen aen een zwyn heeft gegeven, dat, den ekel in den mont houdende, op meer vlamt, en met den kopenoogen om hoog, het beelt hongerigh aenziet. Door den gemelden Heer wort deze beeltenis dus opgeftelt, omdat men
de gulzigheit billyk door een verken [A] kan vertoonen, dewyl dit dier zoo vraetigh is, dat het, terwyl'tden eenen ekel in den mont heeft, al weder naer den anderen fnakt. Dien gulzigen aert geeft Alceus een Griekfch Poëet net ook zoo te kennen, als hy zeit: Het zwyn heeft den ee- nen ekel nogh in den mont, en gilt air ede om den anderen. Dit beeft voorts wort voor den inzwelgenden flokluft [B] genomen, omdat het den gan- fchen dagh fchier niet anders doet dan eeten en zuipen van 't geen het zel- ve voorkomt ■, waervan dit fpreekwoort gekomen is, Hyjlokt als een verken. En Horatius, [C] willende Albius Tibullus raden, hoe hy naer zyn voor- beek luftigh zoude mogen leven en vet worden, zeit op 't einde van den Briel aen den gemelden Tibullus: Koom my, die my zelvenzoo welbezorge, dat ik glimme van vet heit, bezoeken, wanneer gy eens zult willen lachen om een verken van Efikurus kudde. Wyders de Beotiers [D] en Arkadiers wer- den zwynen genoemt, omdat ze zulke flempers en propdarmen waren: en zoo vint men in de fpreekwoorden gewagh gemaekt van een verkensleven [E], dat is een gulzigh en vraetigh : jaookzulken, die dus beeftachtigh I. Veel. ' Ddd dddd en [A] Zie Piè'rius Valerianus, Hierogl. Lib. IX. cap. 15, 14. & 15".
[R] Over het eerfte beelt der Gramfchap, aenmerking A, hebben wy gezien, hoe
dar Rhadamanthus wort verziert die gene, die zich in hun leven hebben overgegeven aen eenige ondeugden, na hun doot te verzenden in zulke beeften, waeraen die zelve gebreken mceft eigen zyn; en alzoo de vraeten en zuipers in verkens: gelyk wy ook aengeroert hebbal over het tweede beelt der Braflery, aenmerking E. bladz.. 221. wel- ke hier dient nagczien. [G] Lib. I. Epift. 4.
Me pinguem 8c nitidum bene curata cute vifès,
Quum ridere voles Epicuri de grege porcum. Zie de uitleggers van Horatius over die plaets: en ook onze aenmerking D over het
tweede beek der Braflery, bladz. 2,21. [D] Zie Erasmus Chil. 1. Cent. 10. Ad. 6. als ook Piërius Valerianus Lib. IX. c.11
& iz. Lees ook onze aentekeningen over de beelden der Domheit. [E] Dit fpreekwoort wort echter meen: toegepaft op een onkuifch en onrein leven,
niet alleen in overdaet van (pys en drank, macr ook in allerlei ondeugden, als vlee- fchelyke kiften en diergelyke, die den menfeh ontreinigen. Zie Junius Cent. 8. A- Aag. jf. ■ |
||||
566 GULZIGHEID
en als onverzaedbaer heeneleven, zyn voor plomperts en botterts [F] ge-
houden , gelyk de verkens. Maer fchoon in deze beeltenis de vraetigheit der zwelgers en flempers in 't byzonder vertoont? wort, zoo kan men ze echter ook toepaffen op den flokluft omtrent andere zaeken, ook op het al te gretigh byeen fchraepen van goederen. Want gelyk het verken door eene onverzaedlyke gulzigheit gedreven wort, wroetende altyt met zynen fnuit en pooten in de aerde, om vet te worden} alzoo zoeken ook de men- fchen,aengezet door eene onvergenoegbaere gierigheit en trek tot aerdfche dingen, geltengoet, op en onder de aerde op te wroeten; (tekende dik- wyls hunne hoofden in plaetfen, die voor hen niet open ftaen, terwyl ze 't een onder't ander mengen; werkende met handen en voeten zoo veel, dat ze verkrygen het geen hen niet toekomt, en dit alles om hunnen on- verzaedbaeren geltluft te boeten. Ja naeulyx hebben zy de rype vruchten van hunne inhaelentheit en woekery geplukt of afgerukt, of zy vlammen terftont op de onrype; zoo zeer zyn ze door den hebluft ingenomen. De vaerzen evenwel van Alceus, pas boven hier ingelafcht, voegtdie Dichter zich zelven en zynen gretigen togt tot de mooje meisjes toe : PFanty zeit hy, terwyl het verken den eenen ekel in den mont heeft, gaept het al naer den anderen; aldus terwyl ik ook het eene fchoone maegdeke geniet 3 verlang ik naer het andere. Dat is fraei, Poëet Alceus. [FJ Dat het verftant door al te grooten mefting des lichaems, ftomp en bot wort, is
het gevoelen van alle de verftandigfte Schryvers, en daerom beweert ook Plutarchus by Gellius, dat de kinderen, al te veel opgepropt wordende met Ipyze, daerdoor te traeger en botter worden van geeft. De domheit van zoo een dik en grof man of meft- verken (mag ik zeggen) drukte Menander niet onaerdigh uit met te zeggen, dat'ereen diklyvig verken op zyn mont leide. Een grove bnik^teeltgeen fyn verftant, zegteer» oudt fpreekwoort der Grieken: over 't welke onze zeer geleerde Erasmus kan nagezien worden in zyn ovérdeftigh werk over de Oude Spreekwoorden, Chil.^.Cénté.Ad. 18. Zie ook Piërius ter aengehaelder plaets; als mede het beelt Domheit: en onze aenmerk- B over het tweede beelt der Brafery, bladz. 221. Voor het laetfte zy hierbygevoegt, ËSeroMo dat de gulzigheic by de Egipteiwers, volgens Horus (1) ook wiert verbeelt door een (1) Hier. krokodil met een open bek: omdat dit dier, gelyk Piërius (2) zegt, verzadigt van fpys Lib. z9.' die 't onmatig inflokt, op ftrant gaet leggen flaepen met den open bek: ja fommicen eap. 10. meenen ook, dat hy daerom een beelt is van gulzigheit, omdat hy geen doortocht heb- bende, waerdoor hy't uitwerpfel der maeg kan loflèn, genootzaekt is het ingezwolgen voedfel, (en hy kan een geheel rund te gelyk opflokken) verteert en on verteert, we- derom door den bek op te geven: eveneens als die geene, die zich al te zeer met fpys overladende, en die niet kunnende verteeren, genootzaekt worden dezelve wederom uit te braken. Van den leeu als een beek. van gulzigheit, zie onze aenmerkingB.over 't eerfte beek der Brafer;, bladz. 220. |
|||||
GUNST
|
|||||
T.
|
|||||||
GUN
|
|||||||
D' Aelouden (telden hiervoor eenen naekten en vrolyken
Jongeling, met vleugels aen de fchouders, en eenen bant voor de oogen; ftaende hy voorts met beevende voe- ten op een radt. In deze geftalte heeft Apelles, volgens Gi- raldus zeggen, de Gunft afgebeelt. En aldus heeft hy ze gewislyk vertoont om de drie bronnen of oorzaeken
aen te wyzen, uit welke de gunften fpruiten en vloeien: waervan de éerfte de deugt is, die outtyts dikwyls, om als by gelykenis, de vlugheit des verftants, die de deugt vandoen heeft om zich tegens alle lagen tebefcher- men [A] of voorzien ■, of ook omdat ze op hooge en verheve dingen denkt, door of met vleugelen is uitgebeelt. De tweede is de Fortuin, door wel- ke ook de ouden zeiden, dat de rykdom, en door den rykdom de edelheit quam, welke twee dingen voornaemelyk de gunft levendigh houden [B] en kracht byzetten: En de Fortuin wort met een radt uitgefchildert, ge- Ddd dddd 2 * ° lyk
[A] Dat' kan door de vleugels niet verheelt worden : macr dat is door de ouden te
kennen gqgëven, als ze de deugt ichilderden met een heimet op 't hooft, en een lans in de jhant.*''doch de vlugheit des verftants en verheventheit van gedachten, hier in de twfeede plaets geftelt, wierden betekent door een vederbos op dien helm. Zie Cadius Auguftinus Curio Hierogl. Lib. I. cap. 25" & potijfimum cap, 54. [B] Dat het geit aenzien en gunft verwekt, leert de daeglykfche ondervindingen erj
dat het outtyts ook zoo al geweeft is, doen ons zien de menigvuldige getuigeniflendei" oude Dichters. Hoor dat van Ovidius: Faft. Lib. I. v. lij. In pretio pretium nunc eft: dat cenius honores 3
. Cenius amicitias: pauper ubique jaect. Dat is, naer Hoogvliets vertaling: Het geit is thans de wenfeh',
En 't hoogfie goet. het geit maektvrienden, eer ënftaeten: Een. kalis, die 't ontbeert, wort overal verlaten, (0 Efifavor inpretio, zegt Petronius fi), in't geit is gunft. Lees den derden Brief vancap'
het twede Boek van Ovidius, gefchreven uit Pontus. |
|||||||
568 GUNST.
lyk de lezer in dit werk zien kan. De derde oorzaek der gunfte is de zin-
lykheit en neiging, die men tot iemant heeft daer men die hartstogt voor veil heeft, al ontbeert ze [C] eenen vaften gront, of eenige aendrukking der zaeken die in de reden beftaen. Dit wort door het blinden der lich- aemlyke oogen [D] te kennen gegeven -, want dat drukt de kleine kennis des verftants uit. Deeze dan waren de drie oorzaeken der gunfte, die wy dienftigh achtten hier op te geven. Men zou nochtans door de zelve beel- tenis de drie uitwerkingen der gunfte kunnen aenwyzen ■, namelyk voor eerft, door de vleugels de ftoutheit, die men op de gunft heeft, om zich groote dingen te onderwinden: ten tweeden de hovaerdy die de deugt wechneemt, en geene geringe perfoonen kennen wil, zynde dit door het blintdoeken betekent: en ten derden de heerfchappy van 't Geluk, dat door de gunft meeft verkregen, en door het wiel wort afgebeelt. Echter zy elk gewaerfchuwt, dat dit laetfte naer het gemeene zeggen der men- fchen wort opgegeven, en dat wy de Fortuin ganfch geene heerfchappy [E] moeten toefchryvenj wetende dat alles van de Godtlyke voorzienig- heit
[C~\ Zie boven het beelt, Genegentbeit, bladz; 468.
[Tf] Anders is het *og zelf een beelt van gunft, en in de H. Schrift wort aenziett
geftek voor gunfligh en genadigh zyn. Want als God wort gezegt iemant aen te zien, dan wort hy verftaen hem te begenadigen; maer als in tegendeel van hemftaet, dathy zich van iemant afkeert, dan is het te zeggen, dat zyn gunft en zegen denzelven ver* Jaet. In de Heidenfche fchriften vindt men ook zulke fpreekwyzen. Zoo bidt Anchii- zes by Virgilius, is£neid. Lib. II. v. 689. Jupiter omnipotens, precibus fi fleóteris ullis,
Adfpice nos! Hctwelke Vondel vertaelt: Almaghtige fttpyn, indien ge u laet bewegen
Door fmekgn en gebeên, z.00 Jlae h oogen neer Op ons. Maer daer de Trojaenfche vrouwen Pallas te vergeeffch bidden om genade, zegt de zelve Dichter, ts£neid. Lib. I. v. 486. Diva folo fixos oculos averfa tenebat.
Dat is, volgens den zei ven Vondel: Minerve afkeerigh, k§ert
De droeve fchaer den nek., en flact haer oogen neder. Zie Piërius Valerianus, Hierogl. Lib. XXXIII. cap. o. [E] Dat hebben de verftandigen onder de Heidenen zelfs niet gedaen. Zie wat de
Geleerden hebben aengetekent over 't einde van het tiende Schimpfchrift van Juvenael: Nullum numen habes, fï fit prudentia; nos te Nos facimus, Fortuna, Deam cceloque locamus. Ondertuflchen verwonderen wy ons, en wy menen met reden, dat de Schryver hier met geen enkel woort gewagh maekt van de uitlegging van dit beelt, die ons Gyral- (1) Hift. jus opgeeft (1) in een Gedicht, waervan hy zegt, niet te weten wie de maker is, rSynt. dien ik ook nogh veel minder kenne: doch 't gedicht is niet quaet. Deze zaek komt ' ons te meer vreemt voor, omdat die Gunft van Apelles een gezelfchap by zich heeft, dat van haer geenfins moet of kan worden afgefcheiden. Wy geven dat Gedicht den Lezer hier met deszelfs vertaling: Piótor, Apellea qui pingis ab arte Favorem,
Undc illi Generis fèmina nota parum ?
Hic genitum Forma, Fortuna: hic jaótat alumnum, Cafu ille, ille animi Dotibus eflè fatum.
Quis comes affiduus lateri? AfTentatio. Et ecqua: Pone fubit lentis paffibus? Invidia. ,-% / Ecqui circumftant? Opulentia, Faftus, Honores, 'X T ;; /. . L.eges, Sc fcelerum fepe Libido parens.
1 .....ü ■.':' Cur
|
||||
. G U N S T. ■ : 5Ó9
heit afhangt. Wy hebben in dit geval de waerheit (gelyk alszins) te vol-
gen, zeit Thomas, Contra Gentiles $.cap. 92. Cur facis Aligerum ? Fortune elatus ab aura
Advolat alta, imo nefcius effe gradu.
Quare oculis captum pingis? Non'novit amicos, Improbus ex humili quum petit alta loco.
Quid rotulae infiftit? Fortunam imitatur, Sc infert, Se fociüm, inftabiles qua tulit illa pedes.
Cur tumet, atque extra fêfè ambitiofius cffèrt ? • Occascare animos fata fecunda iblent.
Dat is: , Gy Schilder, die de Gunfl afb eelt door de kunfi van dpi lies, hoe komt het, dat de oir*
fpTongk^ van haer gejlacht niet te recht bekent is ? De een zegt, dat ze een dochter is van de Schoon heit s d? ander, van de Fortuin : de een dat ze geboorén is uit het Geval; de ander, uit de Gaeven des Geefies. Wat is dat voor een Gezellin , dié ze altyt aen haer zyde heeft? De Vleiery. En wie is dat, die haer van achteren volgt met traege fchre~ den? De Njdt. Wie zyn het, die ''er rondom haer heen fiaen? De Rykdom, Hovaer- dy, Eerampten, Wetten, en de Wellufl, die dikji'jls de moeder is van fchehnftukken. Waerom fchildert gy haer gevleugelt ? Zy wort opgeheven door den windt der Fortuine, en fireeft na de hoogte^ zich niet kunnende houden in de laegte. Waerom maelt gy haer blint ? Zy kent geen vrienden, wanneer ze eerloos uit de laegte vliegt naer de hoogte. Waerom flaet ze op een radt ? Zy doet gelyk^ de Fortuin, en ze voegt zich by dezelve- overal tot een metgezellinne, werwaerts zy ookjoaer ongefladige treden richt. Waerom is ze opgezwollen, en fieekt haeren buik^ moedigh vooruit ? Voorfpoet pleegh de gemoederen te verblinden. Öp te blaezen, hadde hy, myns oordeels, beter gezegt, dan teverblin- den, omdat van de blintheit der Gunft al te voren gefproken is: en zoo hadde hy voor óccacare kunnen zeggen, multum inflare, of iets diergelyks. In 't vyfde vers van bo- ven, zoude hy ook beter gevraegt hebben, Qus. comes ajfdua e/l lateri? in 't vrouwe- lyk gedacht; omdat hy haer geen gezel, maer een gezellin toevoegt, namentlyk de Vleiery, afentatio. Anderszins is het gedicht niet onaerdigh. Ondertuflchen zoude men uit des zelfs begin moeten afnemen, dat deze fchildery gemaekt was niet van Apel- les zelf, maer van eenig ander fchilder. Wat my belangt, ik weet 'er geen zekerheit van. Voorts is het gemaklyk te zien, dat men door deze Gunft hier ter plaetfè moet verftaen een begunftigt perfbon : en dan is alles in 't gedicht klaer. Alleenlyk zou 't in den eerften opzigt eenigfins vreemt kunnen fchynen, dat onder anderen ook de Wet- ten 'm 't gezelfchap ftaen, dat de Gunft omringt, en voornamentlyk wel by de Hovaer- dy en Wellufl:: doch dat wil niet anders zeggen, als dat ook die een begunftigden ten dienfte ftaen, en zich neigen en buigen, zoo als het de Gunft, haere meeftereflê, be- haegt. Dat nu eindelyk in ons beek de gunft naekt en vrolyk vertoont wort, zulks gefchied, (gelyk genocgfaem van zelfs zonder uitlegging kan blyken) omdat de gunft vreugde verwekt, en zich niet Iaet bedekken, daer ze geplaetft wort, altyt met over- vloedige blyken tonende, waer ze is. *
GUNST.
|
||||||||||
M
|
En beek de gunft ook uit [A], als een gewapent Jongkman meteen
grooten fchilt die op de aerde ftaet, en op welken eene Zee en een' |
|||||||||
Dolfyn gemaelt is. Op den rug draegt hy een kint, dat op een citer
fpeelt, 'en houdt in de rechte hant eenen fchepter, die naer de aerde ge- keert is. I. Deel. ..-*. Eee eeee *> Men
' ■ ' ■■ ■ • .:■*■'■..
[A~] Dit wort ook door fömmigen geftelt op den naem vaa Apelles, maer verkeer-,
delyk. |
||||||||||
GUNST.
|
|||||||
570
|
|||||||
Men maelt de gunft ge wapent, omdat ze zich wakker en ftout [B] in
ondernemingen van groot gevaer, betoont} in welke men dikwyls zyn lyf als in de weegfchael Hellende, 'er nochtans met eere afkomt. De fchilt betekent dat de gunften befchutfters [C] van eenen goeden
naem, en der goederen zyn; gelyk dusdanigh een gereetfchap des men- fchen leven in den kryg befchermt. De dolfyn komt hier aenzwemmen ter oorzaeke van de fabel des uitmun-
tenden harpenaers Arion [D], die door de nydigheit en baerzucht der fcheepsgezellen, uit een fchip in de zee geworpen, door dezen vifch vrien- delyk gebergt, en op den oever gebragt wert: welken dienft van dezen vifch wy tot ons voornemen kunnen gebruiken: Want de gunft moet zon- der verbinteniffe en fchade zyn van hem die ze bewyft; maer ook tot voor- deel en eer van den geenen, dien ze gedaen wort. Nu, deze hoedanig- heden ontdekt men klaer in den dolfyn, die buiten zyn eigen voordeelden gezeiden harpenift zonder eenigh ongemak door het water droeg, en hem het leven behield. Aldus zegt men ook, dat iemant gedragen wort, als hy door de gunft wort opgebeurt en onderfteunt: en hierdoor komt men gemaklyk tot het wit dat men zigh had voorgeftelt. Maer, om wat keur te geven, men kan, in plaets van den dolfyn ook wel een fchip diep in zee vertoonen, dat recht voor den wint zeilt: om hierdoor aen te wyzen, dat de gunft een hulpmiddel is tot de vervulling der begeerte. De fchepter naer beneden gekeert, was van outs by de Perilaenen een
teken van de gunft hunner Koningen tot de onderzaten; en de Koning
raekte alsdan hun het hooft met den zèlven aen. Zoo leeft men in de Hei-
filEfth lige Hiftorien (i), datAfluerus, by fommigen Artaxerxes genoemt, om
V. vs. i. zyne gemaelinne Hefter gunft te bewyzen, -haer zynen fchepter toereikte
en aen het hooft bragt.
Door den opgeftoken duim gaven de ouden ook de gunft [E] te kennen -3
waervan de reden by Piërius en anderen is te vinden. [B] En ook, omdat nergens door groter en algemeener gunft wort verkregen, dan
door dappere oorlogsdaden, en 't kloekmoedig gebruiken der wapenen tot befchermin- ge zyns Vaderlants en zyner medeburgeren. Zeer gepaft is ten dien aenzien 't vers van (il Lib. II. övidius (i):
Pont.Ep.9 Conveniens homini eft hominem fèrvare voluptas:
T- 39- Et melius nulla quasritur arte favor.
Dat is:
Den eenen menfeh in 't leven te behouden, is een vermae!^ dat den anderen menfeh paft : en daer is geen z.aek^, daer door men de gunft van anderen beter kan verkrygen. [C] My aengaende, ik zou het fchilt hier tot geen andere betekenifle brengen, als
in de vorige aenmerking is gemelt. [D] Zie onze aenmerking A. over 't beek Behoüdeniflë bladz.. 103.
[_E] Eigentlyk de gunft, die men een ander toedroeg in zyne overwinninge: of
ook de lof, waer mede men hem verhief, als men oordeelde, dat hy iets treffèlyksde- de. Vorder die {treden, en overwonnen zynde wilden bekennen,' dat zy 't opgaven, {taken den duim, tot een teken daervan omhoog. En daer van .daen placht men in (3) Mifcel.Griekenlant den overwonnen te gebieden, ■*'?*.'Sowwi/Aoy fteekt den vinger op. Piërius (4?Adverf. Valerianus Hierogl. Lib. XXXVI. cap.%. en Erasmus Chil. 3. Cent. <$. Ad. i±enChil. Lib. ll.c.6 1. Cent. 8. Ad. 46. Maer deze vat het op van het nypen des duims in de hant, en (5) in Ho- niet van't opfteken: Enhy heeft vele grote mannen, die 't met hem houden-, als An- iat. Lib. i.ge\us Poiitianus (^)? Turnebus (4), Torrentius (5-), Lipfius (6), en anderen: en tot A'' ''' hun voordeel hebben deze ook een zekere plaets van Plinius Hift. Nat. Lib. XXVIIL (<•>) Saturn. cap. 1. Dit niet tegenftaende houden de uitgevers van den Thefattrus Fabrt van 't jaer Lib. 11. 1710. in 't woort Pollex den opgeftoken duim vooreen teken van gunft, en den toege- cap. 11. nepen in tegendeelvoor een teken van verbittertheit, brengende daertoe voornafnéntlyk |
|||||||
GODTLYKE GUNST. 5-71
"by twee plaetfèn, een uit Apulejus en een uit Fulgentius Planciades, voorts tonende,
dat de plaets van Plinius, door Alciatus (i) verandert zynde met eene letter, promere(i\ Parerg. ■polUcem voor fremere pollicem, hun gevoelen niet wederfpreekt, maer helpt. Wy ge-Lib. xu. ven 't gefchil aen anderen over te beflillen. Zie ook Dalekamp over de aengehaèlde^P* 9* plaets van Plinius. GUNST. [GODTLYKE]
E En zeer fchoon [A] , bevalligh, jong en naekt Maegdeke, met een
zeer fchoon fierfel op 't hooft. Heur hair is blont en gekrult [B], en rontom haer ziet men eenen grooten glans [C]. Met beide haere handen houdt ze den Hoorn des Rykdoms, die haer de fchaemleden bedekt. Uit den gemelden hoorn ftort ze [D] verfcheide dingen, zoo wel geeftlykeals andere, tot het gebruik des levens> terwyl van den hemel eene ftrael af- komt tot op de aerde toe. [\A] Zie onze aenmerking D. over 't beek Goddelyke Genade bladz.. 447.
[Bj Betekenende de voortreflèlyke en hemelwaerts gekeerde gedachten. Zie onze
aenmerking D. over de Bekeering bladz,. 106. en B. over het twede beek der Groot- moed igheit, en C. over 't derde beek der Gedachten bladz.. 425. [C] Deze, gelyk ook de hemelftrael, betekent het genadelicht, vvaer mede een van
God begunftigde ziel omlcheenen en beftraek wort. Zie breder het Beek httlpe, en 'c beek Begin bladz.. 97. [D] De Overvloetshoorn betekent in de beeldenfpraek allerlei mjldadigheit. Zie on-
ze aenmerking G. over 't eerfte beek der Godvruchtigheit bladz,. fzj. en C. over 't 6de beek der Eeuwigheit bladz.. 581. en B. over het twede beek der Geruftheit bladz.. if'jG. en E. over het twede der Glori bladz.. 508. De Fabel voorts van dien hoorn lees in onze aenmerking B, over het tweede beek der Eer, bladz. 3x3. Aldus dan ook de Zinnebeelden die onder de letter G behooren, vertoont hebbende, maken wy met de Godlyke Gunft, van het Eerfte Deel dezes Werks een EINDE.
|
||||