V ^nbsp;amp;
OVER ONZEN
TWEEDE DEUK
ÏE ROTTERDAM,
Bfj M. WIJT amp; ZONEN,
Drukkers van het Neclcriansclie Zendeling-Genootschap,
LXI.
-ocr page 2-MHBSSBSsS, -»XKt.-^.
Mf Si
ri^a'jü-. ■ i
-ocr page 3-(recommitteerden van het Nederlandscht
Zendelinggenootschap, tot het opstellen, per-
zamelen en uitgeven van kleine Stukjes
ter heoorderijig van Evangelische kennis er,
godzaligheid, ook hij mingeoefenden; —
namelijk: i.. meress, Predikant, n. e. viskr,
Th. Dr. ea Hoogleeraar te tJtrecht, j. mom, ,
Jacohz., Predikant te 's Gravonhage, j. brave,
h. van der leeuw, Pnsdikanlen te Amsterdam.
r. abrum en j. j. van oosterzef, Th. T)r.,
wij liet derhalve ter harte nemeu: „ Wij
rnooteii niet blijven, die wij thans zijn.quot; Die
slapen, dat ze des nachts slapen: die des
daags zijn moeten altijd nuchteren zijn, (1)
en waken over hun harte. Opwassen moeten
wij, opwassen in Hem, die het Hoofd is (2).
Zoo eerst zal men niet beschaamd uitkomen
in Zijne toekomst: zoo eens Hem volkomen
•jelijk zijn, als men Hem zien zal (jeliijk
Hij is. (3)
Ik wenschte over „ onzen geestelijken was-
domquot; een woord tot u te rigten : gelijk onze
kinderen opwassen aan onze zijde; gelijk het
zaad zich ontwikkelt op onze akkers en alzoo
rijp wordt tot den oogst. Moge de Goddelijke
genade in Christus onze vroeg wegstervende
kinderkens spoediger overplanten in veel beter
hof, toebetrouwende hen aan landlieden, die
met eene zorg hen opkweeken, verre te boven
gaande die, welke onze teederste liefde immer
aan hen besteden kon; ons moge het, naar
diezelfde genade, gegeven worden, op deze
aarde vol doornen en distelen, van kinderen
(1) 1 Thess. V : 6-8.nbsp;(2) Coll, II : 19.
(:i) ,Ioh. III : 2.
-ocr page 5-ontwikkeld te worden tot jongelingen, en van
jongelingen tot vaders: (1) ons, to groeijen
als in het huis des Heeren geplant, om ook
in deii ouderdom nog, vruchten te dragon,
verkondigende dat de Heere regt is. (2) Ja!
wèl ons, wanneer het goede zaad des Evan-
geliums, op onze akkers uitgestrooid, niet
viel bij den weg, noch op steenachtige plaat-
sen of tusschen de doornen. Van het eerste
komt niets, van het andere iets, maar niet
genoeg. Wèl ons, wanneer hetzelve in goede,
diep genoeg omgeploegde aarde is gezaaid, en
alzoo opwast, gevende dertig-, zestig-, ja
jjonderdvoudige vrucht. Maar zijnen tijd m9et
liet zaad hebben. De plant moet kunnen
groeijen. Gelijk in het rijk der natuur, al-
zoo ook in dat der genade: geen' vrucht voor
dat liet zaad opgeschoten is.
Komt, treden wij het voorgestelde onder-
werp dieper in. Eu de meest mismoedigde
denke aan Manasse (3), aan den tollenaar (4),
aan den moordenaar (5), aan des Heeren
(1) 1 Joh. II: 12, 13. (2) Ps. XCII : U—IG.
(3) 2 Chron. XXXIII. (4) Luc. XVIII : 9.
(ä) Luc. XXIII: 39 enz.
-ocr page 6-eigen woord: „ Vele laatsten zullen de eerste
zijn. (1) Ook de geestelijke wasdom kan be-
spoedigd worden; en veel althans van het
verlorene ingehaald.
„ Maar,quot; zegt misschien iemand, „ ik
„ voele dat nog geene enkele kiem van on-
„ vergankelijk zaad in den akker mijns harten
„ gevallen is: dat ik, wel verre van kind of
„jongeling te wezen, zelfs nog geen zuige-
„ling, wat het geestelijke leven betreft, te
„ noemen zij.quot;
Gaarne vooraf ook daarvan een enkel woord:
Van euodia, en syntyche , en Clemens,
en anderen, wist Paulus het, dat hunne
namen stonden opgeschreven in het boek des
levens (2). En, indien hij dit van deze
weten, indien hij van de geloovige Romei-
nen verzekeren kon, dat niets hen scheiden
zou van de liefde van Christus (3); indien
zijne vermaning aan de Corinthers eenige
beteekenis zal hebben: „ beproeft u zelf,
of gij in het geloof zijtquot; (4), en indien Johan-
(1)nbsp;Mare. X: 31. Luc. XIII: 30.
(2)nbsp;Phil. IV: 2, 3. (3) Rom. VIII : 35-39.
(4) 2 Cor. XIII; 5.
-ocr page 7-nes geen' onzin schreef, toen hij der ge-
ioovende gemeente verzekerde, dat zij met
hem, uit God waren (1), dan zijn het deze
onfeilbare godsgezanten alleen niet geweest,
die betuigen konden : „ wij geloovenmaar
dan kan ook elk, die zich biddende en
menigmaal beproeft, weten, of hij den Heere
Christus aanhangt en Hem toekomt, dan of
hij nog vreemd is van het geloof in en de
liefde tot Hem.
Ik spreek van het geloof in en de liefde
tot Hem , in derzelver volledigen omvang naar
de Schriften. Den Christus, Die ons in
zich zelf den Vader openbaarde, komt al
ons vertrouwen daarenboven toe, als Die
zeggen konde: „ Mijne leer is de mijne
niet, maar Desgenen, Die mij gezonden
heeft (2);quot; als Die, lijdende en stei'vende,
de zonde gedragen heeft in zijn eigen lig-
chaam op het hout (3); als Die ter reg-
terhand Gods zit, en voor de Zijnen bidt;
en als Die wederkomt ten jongsten dage,
(1) 1 Joh. IV : 6.nbsp;(2) Joh. VII : 16 , 17.
(3; 1 Petr. II: 24 verg. met Ezech. XVIII ; 20,
Lev. V: 7—10, XXII; (1 en XXIV: 15.
eigen woord: „ Vele laatsten zullen de eerste
zijn. (1) Ook de geestelijke wasdom kan be-
spoedigd worden; en veel althans van het
verlorene ingehaald.
„ Maar,quot; zegt misschien iemand, „ ik
„ voele dat nog geene enkele kiem van on-
„ vergankelijk zaad in den akker mijns harten
„ gevallen is: dat ik, wel verre van kind of
„ jongeling te wezen, zelfs nog geen zuige-
„ ling, wat het geestelijke leven betreft, te
„ noemen zij.quot;
Gaarne vooraf ook daarvan een enkel woord:
Van euodia, en syntyche , en Clemens,
on anderen, wist Paulus het, dat hunne
namen stonden opgeschreven in het boek des
levens (2). Eu, indien hij dit van deze
weten, indien hij van de geloovige Romei-
nen verzekeren kon, dat niets hen scheiden
zou van de liefde van Christus (3); indien
zijne vermaning aan de Corinthers eenige
beteekenis zal hebben: „ beproeft u zelf,
of gij in het geloof zijtquot; (4), en indien Johan-
(1)nbsp;Mare. X: 31. Luc. XIII: 30.
(2)nbsp;Phil. IV: 2, 3. (3) Rom. VIII : 35-39.
(4) 2 Cor. XIII: 3.
-ocr page 9-nes geen' onzin sclireef, toen Iiij der ge-
loovende gemeente verzekerde, dat zij met
liem , uit God waren (1), dan zijn het deze
onfeilbare godsgezanten alleen niet geweest,
die betuigen konden ; „ wij geloovenmaar
dan kan ook elk, die zich biddende en
menigmaal beproeft, weten , of hij den Heere
Christus aanhangt en Hem toekomt, dan of
hij nog vreemd is van het geloof in en de
liefde tot Hem.
Ik spreek van het geloof in en de liefde
tot Hem , in derzelver volledigen omvang naar
de Schriften. Den Christus, Die ons in
zich zelf den Vader openbaarde, komt al
ons vertrouwen daarenboven toe, als Die
zeggen konde: „ Mijne leer is de mijne
niet, maar Desgenen, Die mij gezonden
Heeft (2);quot; als Die, lijdende en stervende,
de zonde gedragen heeft in zijn eigen lig-
chaam op het hout (3); als Die ter reg-
terhand Gods zit, en voor de Zijnen bidt;
en als Die wederkomt ten jongsten dage,
(1) 1 Joh. IV : 6.nbsp;(2) Joh. VII: 10, 17.
(3; 1 Petr. II : 24 verg. met Ezech. XVIII: 20,
Lev. V: 7-10, XXII: O en XXIV: 15.
om, als dan volkomen zalig te maken , allen
die door Hem tot God zich hebben laten
wederbrengen. En wie Hem , naar zijne eige-
ne leer en naar die zijner Apostelen, lief
heeft, heeft Hem , en om hetgene wij in
Zijnen Persoon van den Vader zien, en om
Zijn voorbeeld, en om Zijne leer, en om
Zijn sterven tot vergevinge der zonde, en
om Zijne werkzame en alregerende hemel-
zorg over allen, die Plem aangenomen heb-
ben , en om Zijne trouw over hen in den
grooten dag Zijner toekomste, lief.
En, of dit aannemen van dezen eeuwig
Dierbaren in waarheid een dankbaar gebruik
maken van Hem is in alle de genoemde be-
trekkingen; met andere woorden, of dit ons
geloof in Hem opregt, dat is van harte ge-
meend , is; of hetzelve ons het gemoed in
beweging brengt en op ons werkt, — dit
kunt gij immers weten? Gij hebt, immers,
in alle voorkomende zaken uwe zelfbewust-
heid? Gij weet, in alle dagelljksche voor-
vallen des levens, wat gij beoogt of niet be-
oogt ; wat gij meer, of minder of niet,
waardeert; of waaromtrent gij ten eenemale
onversdiillig, of afkeerig zijt; welke over-
bij lusteloosheid tot eenigen pligt,
u, al, of niet, in beweging kunnen zetten !
wie en icaarom deze personen juist u aan-
trekken , meer dan anderen; — en wat dies
meer zij. Maar hebt gij, daaromtrent, zelf-
bewustheid in het dagelijksche, even zoo
kunt gij die bezitten in het geestelijke leven.
Het dagelijksche leven van eenen Chisteii is
toch een zeer aanmerkelijk deel
van zijn gees-
telijk leven. Geestelijk te leven op de aarde ;
geestelijk te handelen en te spreken, in alle
levensontmoetingen; — dat is, immers, het
ware geloofsleven der echte discipelen des Hee-
ren altijd geweest, en is het nog. Dat geeft,
immers de ware eenheid tusschen hemel en
aarde, en bereidt, op deze wereld, voor de
toekomende. En zoo wordt dan de oplettend-
heid des Christens op zich zelf, dat is op zijne
gewaarwordingen , genegenheden , wenschen ,
bedoelingen, woorden, handelingen, of ook
op zijne onverschilligheid omtrent, of op zijnen
tegenzin tegen personen of zaken, en op do
ware oorzaken daarvan, alsmede op zijn zwij-
gen , of werkeloos blijven, in dagelijks voor-
komende levensgevallen, zijne oplettenheid
tevens op zijn geloofs- of geestelijke leven,
en, derhalve zijne zelfbewustheid ten aanzien
van het eene, ook zelfbewustheid ten aanzien
van het andere. Eu, vreest men soms, om-
dat de zaak zoo aangelegen en het harte zoo
arglistig is, zich hierin te zullen kunnen be-
driegen , indien die vi'ees niet verbijstert, dan
is zij juist het onverwinnelijke bolwerk tegen
het zelfbedrog; dan is op haar mede het
woord toepasselijk : „ Welgelukzalig is de man,
die geduriglijk vreestquot; (1), zoo zal de bijbel
de toetssteen uwer zelfbeproeving, en het ge-
bed: „Heere, doorgrond Gij zelv' mijquot; (2),
uwe behoefte zijn. Maar dan zal ook, zeker-
lijk deze opregte bede verhoord worden door
dien Hemelschen Vader, Die geene steenen
voor brood geeft, en Die lust heeft aan waar-
heid in het binnenste. Bij zulk eene biddende
beproeving der opregtheid uwes geloofs zal
gewisselijk de Heilige Geest getuigen met
uwen geest (3).
En, waarvan zijt gij dan nu, bij zoodanige
(2) Ps. CXXXIX: 23.
(1) Spreuk. XXVIIl : 14.
(3) Rom. VIII: IC.
biddende zelfbeproeving, u zelf bewust ?
Werkt uw geloof in den Heer Jezus, als
Gods Eeniggeboren, maar mensch geworden
Zoon, en Evenbeeld, dit bij u uit, dat gij,
den Vader door Hem kennende in al Zijne
heerlijke en beminnelijke volkomenheden
gelijk in Zijne genadige gezindheden om-
trent ons, Dezen hoogheerlijken God en
Vader dan- nu ook daardoor bewondert en
aanbidt? dat uw verstand gaarne op Hem
denkt? dat de genegenheden uwer liefde on-
wederstaanbaar naar Hem worden heengetrok-
ken? dat gij Hem met ontzag en met ge-
noegen beide, leert gehoorzamen ? en dat gij
zaligheid leert vinden in de mate der gelijk-
vormigheid aan Hem, welke voor u te 'be-
reiken is? Gij gelooft in den Heer als in
den hoogsten Leeraar, Die, als den Eenig-
geborene des Vaders, al wat Hij leerde, van
den Vader heeft gehoord en geleerd, met
onfeilbaar Goddelijk gezag sprak, en ons den
vollen raad van God tot onze zaligheid, deels
door zich zelf, deels door de ontwikkeling
Zijner onfeilbare Apostelen, heeft bekend ge-
maakt: Werkt dit geloove nu ook dit op u
uit, dat gij, al wat alzoo als waarheid ver-
klaard, on al wat beloofd, bevolen of be-
dreigd is, ook voor waarachtig houdt, dat
gij er mede ingenomen zijt, ook boven alle
andere denkwijze, voor zoo ver gij daarvan
eenige kennis hebt, dat gij er met een zalig
welgevallen in toestemt, en dat gij er al
uw lust in vindt om er uw denken en oor-
deelen, uw willen en handelen, uw spreken
cn zwijgen, uw hopen en schromen , geheel
naar te rigten ? Uw geloof aan verlossing door
Zijn bloed brengt dit werkelijk in u te weeg,
dat gij , niet zoekende uwe eigene geregtigheid
op te rigten, aan deze regtvaardiging, door
God noodig gekeurd, onderworpen zijt, en
van ganscher harte in dezelve behagen hebt ?
Werkt hetzelve zoo op uw gemoed, dat gij
ziende, hoe het Hem en Zijne ondoorgronde-
lijke barmhartigheid behaagd heeft, onzer
aller overtredingen op Hem te doen aanloo-
pen, u in eeuwige liefde en dankbaarheid
daarvoor als verliest? en dat gij tevens, in
dat ontzaggelijke kruis aanschouwende, hoe
veroordeelingswaardig ons diep bederf aange-
schreven staat in Gods onfeilbaar gerigte.
blijkens de diepte der ellende, welke de Hoer
droeg, toen Hij on~e zonde droeg, eenen
eeuwigen afkeer tegen alle zonde opvat, en
tegen uw bederf, met vele gebeden en zonder
ophouden srrijdt? En beweegt uw geloof
in Hem, als Die ter regterhand Gods zit,
en voor ons bidt, en wederkomt; beweegt
u dit, oni u aan Hem en Zijn bestuur toe
te vertrouwen? Hem, indien gij gestruikelt
of gezondigd hebt, om Zijne voorspraak,
schuldbelijdende, aan te roepen? een vrucht-
dragende rank te zijn aan dien eenigen waren
wijnstok, en blijmoedig op Zijne genade en
toekomst te hopen? Als deze dingen u niet
meer vreemd zijn, al ware het ook, dat dit
uw geloof nog onvolkomen ware, en uwe
oefening in de dienst van God, mede tot uw
opregt leedwezen, nog niet naar de mate
uwer verpligting en gelegenheden gevorderd ,
nogtans zoude vleesch en bloed u dat niet
geopenbaard hebben, maar uw harte Jezus
Christus zeggen den Heer te zijn door den
Heiligen Geest. Ook de droefheid over deze
onvolkomenheid des geloofs en der liefde, en
de honger en dorst naar een volmaakt geloof
en eene waardige dankbaarheid: ook deze
zijn geene vruchten, die op den akker der
onverschilligheid, of wereldsgezindheid, of
zondeliefde groeijen. En, indien gij al soms
in geene geringe mate gevoelt, hoe het vleesch
strijdt tegen den Geest, dat geestelijke in u,
hetwelk uit Gods eigen Geest in u geboren is,
strijdt toch wederkeerig tegen het vleesch; in
verbond met het vleesch en deszelfs begeer-
lijkheden , staat gij, Gode zij dank! niet
meer; gemeenschap met de zonde oefent gij
derhalven niet; en de Heer ziet vruchten aan
de zijnen, welke zij zelve niet zien. en niet
kunnen, ook niet moeten zien (Matth. XXV:
34—36). Of, schaamt gij u, en niet ten
onregte, over te ffaauwe liefde voor uwen
Vader en uwen Verlosser; weet dan niettemin,
dat opregte schaamte over te weinig liefde,
zielkundig bezien, opregte en hartelijke, ja
zelfs eene goede mate van hartelijke liefde
veronderstelt; en, indien uwe genegenheden
onwillekeurig en onwederstaanbaar uitgaan naar
godvreezende vrienden van den Heiland, daar-
om omdat zij Hem beminnen, en door Hem
worden bemind, al waren zij ook voor het
overige arm en veracht naar de wereld, of
al was hun ook overigens iets eigen , hetwelk
u minder zoude aantrekken, weet dan, dat
liefde voor den Vader en den Heer noodzake-
lijk ten grondslage moeten liggen van deze
uwe toegenegenheid hunwaarts; en denk dank-
baar en tot uwen troost aan het woord des
Heeren .• „ Hieraan zal men weten of gij mijne
discipelen zijt, indien gij malkanderen lief
hebt (Joh. XHI: 35), en aan hetgeen de
discipel, dien Hij liefhad, schrijft; „Wij
weten, dat wij overgegaan zijn uit den dood
in het leven, dewijl wij de broeders liefheb-
ben, want een iegelijk, die lief heeft Denge-
nen, die geboren heeft, die heeft ook tief
dengenen , die uit Hem geboren is.quot; (I Jol,
Hl: 14' en V: 1''.
Maar, lioezeer deze dingen door de aodde-
lijke^ genade in ons zijn, zij kuunen enquot;moe-
ten ni ons overvloedig worden (2 Petr 1 • 8)
Dat is Gods gebod: „ Wast op in de kennissè
en ni de genade van den Heere Jezus Chris-
tusquot; (2 Petr. Hl: 18). e„ het ligt i„ d^n
aard van het geestelijke leven, en i.s do vu-
rigste begeerte van en behoefte voor het wanr-
9
-ocr page 18-lijk geloovend hart. „ Het pad der regtvaar-
digen is gelijk een schijnend licht, voortgaande
en lichtende tot den vollen dag. (Spr. IV: 18.)
En waarin bestaat dan deze geestelijke was-
dom ? In het algemeen zeker daarin , dat al
het Christelijke, hetwelk door Gods Woord
en Geest in het bedorven kind van Adam
vernieuwd is, zich uitbreide en toeneme.
Beteekent het dan niet alleen, dat men steeds
overvloediger worde in alle goede werken,
en krachtiger tegen alle zonde? Ongetwijfeld
ook dit. Maar, gelijk in het Christendom
alles van binnen naar buiten gaat, zoo is
het ook hier. Van binnen huisvest het oor-
spronkelijke kwaad, hetwelk genezen moet
worden. En daarom is het niet genoeg te
zeggen, dat de geestelijke wasdom een toe-
nemen is in goede werken en een vermijden
van al wat er tegen over staat: daarom juist
moet er meer gezegd worden.
Geestelijke wasdom is, allereerst, oniicik-
Jceling van geestelijke kennis. Niet alleen van
kennis, aangaande den letterlijken zin van
bet woord, maar van belangstellende en ge-
durig meer belangstelling opwekkende, van
tot ons zelf inkeerende, en alles op ons zelf
toepassende, kennis: zoodat hetgene in het
woord als waarheid te lezen staat, door ons,
als voor ons ook waarheid, beschouwd wordt,
en in ons ook werkelijk waarheid wordt.
Paulus bad voor de Colossers, dat zij vervuld
mogten worden met de kennis van Gods wil,
in alle wijsheid en geestelijk verstand. (Col.
1: 9). Door dit meer ontwikkelde geestelijke
verstand leeren wij den hoogen God klaarder
kennen in Zijne heerlijkheid; ons zelf in onze
het het oog vallende niet alleen, maar ook in
onze verfijnde en omkleede zonden en straf-
waardigheid; den geestelijken zin en de heer-
lijke uitgebreidheid der Goddelijke bevelen;
en de geheele onmisbaarheid en dierbaarheid
van den Verlosser in alles, waartoe Hij ons
van den Vader gegeven is. Het gaat er mede,
gelijk met den genezen' blindgeborenen, die
eerst de menschen als boomen beschouwde,
doch daarna in hunne ware gedaante hen zag.
De jongeling ziet meer dan het kind, en de
vader dan de jongeling. (1 Petr. H: 2 en
1 Joh. H: 12, 13). Het is er mede gelijk
2*
-ocr page 20-met liet licht: allengs breekt hetzelve door
nevelen heen. Wat ziet gij bij weinig licht?
Immers alleen de groote, spoedig in het oog
vallende, voorwerpen, dia u omringen. Wat
bij meer licht? Immers ook de kleinere, die
uwe woonvertrekken stoffeeren, ook die in
derzelver hoeken staan. En op den vollen
dag, vooral als de zon zijne stralen zeer hel-
der in uwe binnenkamer schiet, zult gij zelfs
het menigvuldige stof ontdekken , heticelk er
te voren evenzeer loas, maar heticelk gij
hij minder licht slechts niet gezien hadt.
Een waardig Kerkvader zeide: „ Als ik mij
„ zelf ken, dan ken ik ü, o mijn God!quot;'
Een veel ouder wijze wederkeerig: „ Nu ziet
„ U mijn oog: daarom verfoeije ik mij' (1).
Want hoe meer geestelijk gezigt van God,
des te meer geestelijk gezigt van onze onwaar-
dio-heid en zonde: en hoe meer kennis van
O
ons hart, des te meer vatbaarheid voor de
kennis en het begrip van God, gelijk Bijbel
en Evangelie Hem openbaren , in onderschei-
ding van de denkbeeldige Godheid, welke
de ligtvaardige inbeelding des menschen zicli
(_!) De vrome. Job , H. XLil : O , G.
-ocr page 21-schept. — En past gij dit nu op den gansciieu
iniioud van uwen Bijbel toe, dan overziet gij
eenigzins het schoone veld der Christelijke
kennis, aangaande den Vader, den Zoon en
den Heiligen Geest; aangaande Gods werken
en wegen; aangaande de natuur en de ge-
schiedenis; aangaande den mensch en zijne
bestemming, zijnen oorsprong, zijnen val,
zijne wederaanneming, zijne vernieuwing en
verwachtingen. Voegt gij er nog de kennis
en ervaring bij, — hoe men kwade grondbe-
ginselen en drijfveren, ja schuilhoeken van
zelfbedrog, in zich begint op te merken,
voor welke men vroeger blind Jwas ; hoe men
meer en meer ontwikkeld leert inzien, wat
men vroeger aangaande zonde , schuld en straf-
waardigheid meer oppervlakkig beleed; hoe
men , door velerlei ervaring van Goddelijke
magt en wijsheid, en liefde, en trouw, in
verschillende lotgevallen des levens, meer van
Zijne heerlijke grootheid kennen leerde, dan
men te voren uit Bijbel en Evangelie van
dezelve zag; of, eindelijk, hoe men, het zij
ten aanzien van de Godsregering over men-
schen en volken , het zij van wereld en men-
schenkennis, of die van ons eigen gestel en
liart, het zij ten aanzien van de beoefening
des geloofs en der godzaligheid, het zij van
de bedachtzaamheid in het gebi'uik van mid-
delen , ter bestrijding van een bepaald kwaad,
of ter volvoering van eenige bepaalde goede
zaak, — hoe men, zeg ik, met het tijdsver-
loop van jaren te dezen aanzien vele onder-
vindelijke wetenschap, als een schat, verga-
dert: dan zult gij de hooge waardij gevoelen
van de Apostolische bede, straks genoemd,
en u zelf en den uwen geene betere liefde
kunnen bewijzen, dan door vurig te blijven
smeeken: „Hemelsche Vader! geef ook ons
veel van dat verstand.quot;
Geestelijke wasdom is daarenboven, toene-
men in waardering van den Heere Jezus en
van de goddelijke genade in en door Hem.
Dat we hier wederom waardeering van den
Heere Jezus bedoelen niet alleen als Gods
Evenbeeld, in Wien we den Vader zien,
en als ons voorbeeld, aan hetwelk wij gelijk
worden moeten, maar in alle Zijne zaligma-
kende betrekkingen, behoeft wel geene aan-
wijzing. Hoe meer wasdom in de kennisse
Gods en van zicli zelf, des te meer wasdom
in de Christuswaardering. Want, hoe ^Yij-
zer men wordt, des te meer zal men gevoe-
len, dat men Hem tot het leven en de god-
zaligheid, volstrekt niet ontberen kan. En,
wederkeerig, hoe meer Christuswaardering,
des te meer wasdom in den ganschen omvang
van het geestelijke leven. Want, hoe meer
men Hem aanroept en waardeert, des te meer
beantwoordt Hij dat met onuitsprekelijke liefde
en gaven. Ook dat is geestelijke wasdom,
wanneer de veroordeeling van onze zondig-
heid , dat is, van de zelfzucht, waarmede wij
in plaats van met liefde tot God vervuld zijn ,
wanneer deze veroordeeling in Zijnen dood
voor ons, en wanneer alzoo de verheerlijking
des Goddelijken regts op onze vurigste liefde
en gehoorzaamheid, en van Zijn regtvamdig
gezag tegen onze zonde in en door deze Zijne
gehoorzaamheid tot in den kruisdood duide-
lijker en dierbaarder wordt aan het, de
zonde in haren waren aard steeds dieper
kennend, verstand en harte des Christens.
(Rom. Hl: 20-28, V geheel, VHI: 1-4,
Gal. ni: 13, Phil. IH: 1-16).
Als t»ien ZOO geene eigene regtvaardigiiig
meer wii, welke uit eenigerlei wet is, maai-
de regtvaardiging, die uit God is, en ont-
vangen wordt door haak gaakne te wii.len
en alzoo van ganscher harte te gelooven of
aan te nemen als zijn geschenk ; als men door
dit dankbaar geloof juist heiliger, tot in alle
de bijzonderheden van het leven naauwgezetter
en met die teederste liefde voor God vervuld
mag zijn, welke men te vergeefs zal zoeken,
daar, waar de aard der zonde nog niet
genoeg wordt gekend, om aan alle eigene
regtvaardiging geheel verloochend te zijn; als
men zoo het leven der zalige vereenisintr
onbsp;o o
met den Heer, gelijk die der ranke met den
wijnstok leven mag; dan draagt men, door
Zijne zielezorg en door den H. Geest zekerlijk
zich gelukkig ontwikkelende vruchten. Ja!
Hij de stam en zijne levenskrachten in ons
overgaande en werkende, zoo vindt men het
verloren Paradijs terug.
Geestelijke wasdom is verder : steeds meer
behoefte aan verheffing der ziel naar Boven
te gevoelen. Dat; „IJdelheid der ijdelheden
van dun Prediker, „'t is alles ijdellieidquot; — (1)
men verstaat het, gelukkig opwassende, hoe
langer zoo beter. Men gevoelt hoe langer
zoo meer overeenstemming met den vromen
dichter: „Wien heb ik nevens U omhoog?
Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog Oj)
aarde nevens U toch lusten ? Niets is er daar
ik in kan rustenquot; (2). Men heeft hoe langer
zoo meer behoefte aan het gebed. Men ge-
voelt dezelve ook steeds aan het meer l)legtigo
gebed. Maar men gelooft tevens, hoe langer
zoo meer dat het ware bidden bestaat in do
opregte, ootmoedige en vurige begeerte der
afhankelijkheid, welke van Boven vraagt, wat
we ons zelv' en malkanderen niet vei'schafFen
kunnen. En men leert alzoo, hoe langer
zoo beter, dat hidden zonder ophouden (3),
waardoor Mozes, voor Pharao staande, zich
vasthield als ziende den Onzienelijke (4);
waarin Nehemia zijne strekte vond, toen hij
voor den koning vVrthasasta stond, in zijn
hart sprekende tot zijnen God, toen zijne
lippen tot den aardschen gezaghebber spra-
(1) l'reil. I: 2.nbsp;(2) Ps. LXXIII : 13 in lüjm.
(3) 1 Th. V; 17. (1) Hebr. XI; 27.
-ocr page 26-ken (Ij; en waarop de Apostelen, mede uit
eigene ervaring, zoo zeer hebben aangedron-
gen (2). Hoe meer men opwast, des te meer
gewent men zich aan God en den Heer; des
te beter kent men dat: „Ik stelle den Heer
geduriglijk voor mijquot; (3); „ik zal dan ge-
duriglijk bij U zijnquot; (4); en staan er geheele
reijen van gedenkteekenen der Goddelijke
goedertierenheid, en van gobedsverhooring,
op onzen levensweg. In die vereeniging der
ziel met, in die verheffing tot, in dat ver-
trouwen der ziel op God en den Heer, door
den Heiligen Geest, is haar leven, hare
kracht, haar innigst vergenoegen. Hoe meer
wasdom, hoe meer het haar, haar aangaande,
goed is nabij God te zijn (5).
Geestelijke wasdom is ook, dat men steeds
zuiverder wordt in beginselen en bedoelin-
gen, en dat men dit zijn Christendom meer
en meer als het ivare imveeft in alles wat
men doet. De oppervlakkige is tevreden
met veel te doenj die opwast ziet er tevens
(1) Neh. II: 4, 5. (2) 1 Th. V: 17. (3) Ps. XVI: 8.
(4) Ps. LXXIII: 23. (5: Vs. 28.
-ocr page 27-meer op hoe cn waarom hij alzoo handelt.
Hoe meer geestelijke wasdom, des te meer
verloochening aan het eigen ik des zelfroems
en der zelf bedoeling. Hoe meer geestelijke
wasdom, des te meer is de eer van God
en het geluk van anderen doel en oogmerk;
daarin ons hoogste genot. Des te meer wordt
alles onder de vertegenwoordiging van Gods
alziend oog, in gehoorzame onderwerping
aan Zijnen wil, uit dankbare liefde tot Hem,
in geloovige vereeniging met den Heere Chris-
tus , en in zuivere liefde tot de broederen,
en tot allen, verrigt. Zoodat de geestelijke
wasdom niet alleen werkelijk veel doet,
hoeveel daarop ook aankomt, onder dat
schoone kleed kan ock de Satan der eei'gierig-
heid zich als een Engel des lichts verbergen ,
maar dat vele, hetwelk ons vergund wordt te
doen , ook wel zoekt te doen.
En zoo doet de geestelijke wasdom steeds
toenemen in werkdadig ChristetidoiH en zoti-
denstrijd. Het geestelijke leven openbaart
zich. Het kan niet anders. Het is van bin-
nen opregt en welgemeend , warm en krachtig,
en dat kan niet verborgen of besloten blijven.
De lippen kunnen niet zwijgen van des
Hoeren lof. en de overige vermogens kunnen
niet werkeloos nederzitten, waar Hij , in
Zijne Voorzienigheid, tot werken of strijden
roept. En als nu de geestelijke wasdom
ééne zonde bestrijdt, of ée'ne deugd najaagt,
dan bestrijdt zij tevens alle zonden, en
dan jaagt zij tevens alle deugd na, omdat
zij het verkeerde beginsel bestrijdt, en het
goede beginsel van liefde en vreeze des Hee-
ren, opwekt. De nog minder ontwikkelde
meent wat groots te doen, wanneer hij ééne
hem bijliggende zonde vermijdt; die opwast
in de genade, tast dieper door, en vernie-
tigt den wortel, uitgravende tevens eene
gansche menigte takken en bladeren, die op
denzelven groeiden. Even zoo ontziet de
geestelijke wasdom geenerlei wereldsche en
erger dan wereldscheV^verzoekingen, en dient
gemakkelijker anderen door de liefde, «eeft
gemakkelijker zijnen zin voor anderen over,
en staat opwellende zondige begeerlijkheden'
gemakkelijker af, door liefde en eerbied voor
God en den Heer. De geestelijke wasdom
maakt eenpariger in gedrag, zoorzigtiger in
woorden, bedachtzamer in den omgang en
standvastiger in heilige bedoelingen, zonder
dat men zich laat afschrikken, noch door
eigen onbekwaamheid, noch door anderer
tegenwerking. Door geestelijken wasdom , ein-
delijk , wordt men hoe langer zoo meer ge-
nezen van het zoo jammerlijk belemmerende
menschenbehagen. De liefde van Christus
dringt, en de hope der heerlijkheid brengt
de belangrijkste werkzaamheden voort bij den
Christen. En heeft men iets goeds bedoelen-
de, zijns ondanks, gebrekkig gehandeld,
men weet bij Wien men toevlugt mag ne-
men ; men kent de goddelijke genade over
een iegelijk die zijner regtvaardiging onder-
worpen is, men zoekt het te herdoen en
nu beter te doen, men bidt om meer kracht
en wijsheid des Heiligen Geestes; men grijpt
des Pleeren beloften wederom aan; en dringt
door allen tegenstand heen. Zoo gaat men
voort van kracht tot kracht, zoekende eiken
dag, ieder in zijnen kring, te kennen wat
den Heere welbehagelijk is; en voorts aan
Hem nederig overlatende, wat Hij blijkens
den loop der omstandigheden, en blijkens
Zijne wenken, welke in de overtuiging van
cns verstand, en in den daarop gegronden
redelijken en godvruchtigen lust onzes harte,
met bedachtzame vrijmoedigheid mogen op-
gemerkt worden, al of niet, door ons tot
stand brengen en werken wil.
Ziet daar, waarde lezer! een en ander,
hetwelk nog voor veel uitbreiding vatbaar was.
Maar genoeg om eene hoogstgewigtige en,
daar zij met de hartelijkste liefde tot uwe
eeuwige behoudenis geschiedt, zeker niet te
vrijmoedige vraag tot u te rigten; zij betreft
onzen wasdom.
Als we ons, na dit een en ander gelezen
en begrepen te hebben, ernstig in de tegen-
woordigheid Gods brengen, die onze harten
kent en regtvaai'dig oordeelt: als we ons,
aan de eene zijde, wachten, om ons te vleijen
met ijdele inbeeldingen, niet voorbijziende
de bedriegelijkheid van het menschelijk hart,
hetwelk zoo ligtelijk schijn voor wezen houdt,
lt;}n, aan de andere zijde, om gelukkigen was-
dom te ontkennen, zoo we dien mogten op-
nierken , als zijnde niet ons werk, maar dat
van Gods Geest, Wien we, door miskenning
van Zijne liefde tot ons, niet bedroeven mo-
gen : welk is dan het besluit ?
Is hetgene we schreven u niet helder ge-
noeg voor den geest, neem de moeite elke
bijzonderheid over te zien, en er u zelf met
bedaarden geest bij te vergelijken, biddende:
Doorgrond Gij mij, o Heere!
Zie tegen die zelfbeproeving niet te zeer
op uit vreeze voor smartelijke ontdekkingen.
Beter immers eene ziekte bij tijds ontdekt,
dan dat zy innerlijk verteert. Niet ontdekt
zijnde, wordt zij doodelijk; opgemerkt zijnde,
al ware het, in den beginne, ook met eenigen
schrik, is zij te genezen.
En, doe dan gelijk met uwe bloemen, of
met uw koorn, of met uwe kinderen en met
alles, op welks wasdom men let. Vergelijk
u niet met gisteren en eergisteren; want die
wasdom is ligt onmerkbaar. Maar bij het-
gene gij voor eenen geruimen tijd waart, en
bij de levensjaren, in welke het zaad des
Woords Gods begon zigtbaar op te wassen op
uwen akker: en vraag dan of er wasdom bij
u is, al of niet ?
Of, kan het ons onverschillig zijn? Zal
het geestelijke door het natuurlijke leven be-
schaamd worden ? Zal alles wassen , en zullen
wij stilstaan? Zal het genadeloon daar bo-
ven niet geëvenredigd zijn aan het opwassen
hier beneden ? Hoe zou het ons smaken , in-
dien we eens slechts dertigvoudige vrucht ge-
dragen hadden, terwijl wij de heerlijkheid
van zestig- of honderdvoudige hadden kunnen
genieten? Kent gij ook de pijnlijkheid der
zelfbeschuldiging over hetgene men had kun-
nen , ofschoon gemengd met zalig dankgevoel
over hetgene men heeft mogen worden ? Ja ,
ofschoon door dit dankgevoel overtroffen ?
En is het ook der moeite waardig zich van
alle moedwillige of zorgelooze aanleiding tot
die vermenging van gewaarwordingen , aller-
zorgvuldigst, met Gods genade, te wachten?
Dat uw Iiarte dan getuige! Dat Gods Geest
getuige met uwen geest! Alleenlijk wil ik
hier voor u afschrijven wat de menschkundige
KIST, in zijne beoefeningsleer, schreef: D. H,
St. 1. bladz. 102—105. „Wij kunnen voort-
„ gang gemaakt hebben in de beoefeniiio' van
,, liet Christendom en over het 2'oheel iio«^
Onbsp;O
-ocr page 33-blijven maken , schoon wij voor het tegen-
woordige aGhijnen te verachteren. De eene
of andere bedorvenheid kan voor het te-
genwoordige met meer geweld aanvallen en
voor een' tijd overheerschen. Dit kan voor
eenen tijd op onzen geestelijken welstand van
nadeeligen invloed zijn, schoon wij, over
het geheel genomen, sints wij in Christus
geloofden, goede vorderingen gemaakt heb-
ben op het pad des levens. Een kind kan
door eene ziekte worden aangevallen, die
zijnen groei voor eenen tijd verhindert, en
echter kan het zeer in krachten zijn toege-
nomen , wanneer men zijnen tegenwoordi-
gen toestand bij zijnen vorigen vergelijkt.
De bijzondere ongesteldheid zelve van den
Christen kan aan zijnen geestelijken wel-
stand , over het geheel genomen, dienst-
baar zijn. Onder het worstelen met de
grootere kracht eener bedorvenheid kan het
besef van de noodzakelijkheid van Christus,
en de waardering van Zijne verdiensten en
van Zijnen Geest bij hem grooter worden.
Gelijk een boom in den winter dood schijnt,
daarbij bladoren, bloesem, of vruchten mist,
3
-ocr page 34-en echter leeft en nieuwe krachten verga-
dert, om naderhand des te heerlijker te
prijken, dus is het ook met den Christen.
Hij heeft ook zijnen wintertijd, doch houdt
echter niet op te leven, en wordt dan
niet zelden voorbereid om ook zijne lente-
en zomerdagen te hebben, en vele vruch-
ten te dragen. Ja, zelfs kan datzelfde,
dat ons somtijds als een blijk van verachte-
ring kan voorkomen, wel eens een bewijs
van vordering in het Christendom zijn-
Menigeen , die opregt voor God wenscht te
wandelen, en in de daad dit tot zijn doel
en toeleg stelt, meent, dat hij hoe langer
hoe slechter werdt, en nog erger is dan
te voren. En wordt hij dat in de daad?
Is zijne meening gegrond? Verre daar van
daan. Daar is ware Godsvreeze in zijn
hart, en zijn tegenwoordig leven is van
zijn vorig gedrag zigtbaar onderscheiden.
Maar van waar dan deze zijne oordeelvel-
ling? Van zijne meerdere zelfkennis en
sterke begeerte naar de hoogere dingen.
Hij daalt dieper en dieper -in zijn hart ne-
der, en ontdekt daar zonden en bedorven-
„ heden, die te voren ten eenemale zijne
„ aandacht ontslipten. Hij wordt dus niet
,, erger; maar hij ziet meer, wie hij is en
„ wat er in hem gevonden wordt. Hoe meer
„ hij van het beminnelijke der heiligheid leert
„ kennen, hoe grooter zijne dorst naar hei-
„ ligheid is, maar dan ook, hoe grooter
„ zijne onvoldaanheid over zich zelf is, wan-
„ neer die vuriger begeerten, naar de mate
„ van haren gloed, niet verzadigd worden.
„ Hij vordert dan niet minder dan te voren,
„ maar zijne vordering is niet geëvenredigd
„ aan het meer aangevuurd verlangen van zijn
„ hart, om heilig te leven. En dus is dat-
„ zelfde, hetwelk hij als een blijk van ver-
„ achtering aanzie! , een gunstig bewijs van
„ zijne toeneming in het Christendom.quot;
Zegt iemand: „ Vlei mij niet: want ik
ben buiten twijfel verachterd;quot; — ook aan
n een woord.
Wees ook gij nog dankbaar dat gij deze
uwe verachtering ontdekken moogt en dat gij
haar erkennen wilt. Trek u het woord des
Heeren ernstig aan: „ ik heb tegen u, dat
„ gij uwe eerste liefde verlaten hebt: zoo
3*
-ocr page 36-„ dan gedenk waarvan gij uitgevallen zijt en
„ doet andermaal de eerste werkenquot; (1). Laat
opregte schaamte uwe schuldbelijdenis verge-
zellen. Zoek gemeenschap over dezen uwen
teruggang te oefenen met den dood en de
voorspraak van den Heer, maar geloof dan,
in dien weg, de Goddelijke genade. Beveel u
ernstig aan de vriendschap des Heiligen Gees-
tes, Die, met Goddelijk alvermogen, u ver-
sterken kan in den inwendigen mensch, en
met veel teederer liefde nog, dan te voren,
verbinden aan den Pleer en aan den Vader.
Rigt zoo wederom op de trage handen en
.slappe knieën. En maakt regte paden voor
uwe voeten, opdat hetgene kreupel is niet
verdraaid en worde, maar dat het veel meer
genezen worde (2). Onderzoek u zelf. Is er
ook eenige zonde, aan welke gij, tegen uwe
conscientie aan en met toeleg, blijft toege-
ven ? Of heeft ook uwe aardschgezindheid,
of ingeslopene navolging van den bedorven
wereldtoon, of gebrek aan naauwgezetheid in
schijnbaar geringere afwijkingen, den Heiligen
Geest bedroefd ? Derft gij daardoor ook regt-
(1) Openb. II: 4 , 5. (2) Uebr. XII : 12 , 13.
vaardig Zijne gemeenschap? En zijt gij alzoo
ook ongemerkt meer en meer vervreemd ge-
worden van het leven Gods? Is misschien de
regtvaardiging des bloeds van den eeuwig dier-
baren Verlosser u wel zoo diei'baar gebleven
als voorheen, en als het strijden en streven
van dengene is, die dagelijks Christus kruis
en voorspraak waardeert, en aan de genade
zijns Gods levendiger behoefte gevoelt? En
moet u daartoe deze teruggang ook misschien
dienen, opdat gij tot dat levendiger gevoel
uwer behoefte aan schuldvergevende en heili-
gende goedertierenheid en alzoo tot de eerste
liefde terugkeert, welke te vuriger is, naar
mate de genade in Christus meer gewaardeerd
wordt, en te zuiverer en krachtiger maakt in
de werken , naarmate zij vuriger is? Of, hebt
gij ook de eenzame overdenking en het gebed
der afzondering verzuimd, in hetwelk de Heer
ons zelf is voorgegaan ? Is uw omgang met
de lieden dezer eeuw, met wie men niet, dan
over aardsche dingen spreken kan, ook te
veelvuldig, en die met degenen, die Christus
en de dingen die boven zijn, zoeken, wel
zoo overvloedig als eertijds ? In eenen tijd, in
welken dat deel van de gemeoiiscliap der hei-
ligen zoo spaarzaam geoefend wordt, zonde
dit zelfs niet te verwonderen zijn. Zoo dan
breek alle deze verkeerde dingen, zonder
menschenvrees, af; en bouw alle deze goede
dingen, zonder mismoedigheid, op. Ik zeg:
zonder mismoedigheid, welke immers van de
ware ootmoedigheid zoo verre verwijderd is.
Wel zegt de Heer ook nog: „ Zoo niet,
Ik zal u haastelijk bijkomen'quot;' (1). Maar
ditzelfde woord doet immers Zijne genade
hopen en vertrouwen, indien gij u nog be-
keert. Ontwaakt dan, en wacht u dat gij
niet weder insluimert. Weet het nu, eens
voor altijd , waardoor gij terugge zijt gegaan gt;
en waakt en bid steeds tegen alle deze ver-
zoekers en verzoekingen. Blijft dagelijks, uw
leven lang, als vermoeiden en beladenen , zoo
arm als gij zijt, tot den Heer komen, om in
Hem gevonden te worden, niet hebbende
noch willende uwe regtvaardigheid, maar de
regtvaardigheid die uit God is, door het ge-
loof. Blijft in vereeniging met Hem door dit
geloove, terwijl het uwe dag is, werken en
^1) Opeub. II: 5.
jagen naar de volmaakte liemeische toekomst,
naar welke uwe ziele dorst. En gewisselijk,
het zal u weder blijken, dat God Zijnen kin-
deren niet is gelijk een vreemdeling, dat de
Heer getrouw is, en dat de vertroostingen
des Heiligen Geestes mild zijn over degenen
die ze zoeken. Alleenlijk, zoo vele beloften
Gods als er zijn , neemt die dan ook, als in
Christus ja en amen , Godverheerlijkend, maar
dan ook vast en rustig aan , verlatende u op
Zijn woord.
AVat zal ik tot u zeggen, die wel niet over
verachtering behoeft bekommerd te zijn, maar
die, niettemin , met schaamte, en ziende op
uwe vurige begeerte naar vordering,''ook met
verwondering vraagt: „ Waarom vorder ik
niet meer? quot; (1) Veel van hetgeen ik u
ook zoude kunnen aanwijzen en raden, zou
herhaling worden van het reeds gezegde. Lees
dat, indien gij er niet reeds veel van hebt
toegepast, andermaal, en gaat aan de hand
des besten Leidsmans, steeds met bezadigden
tred voort, dankende voor hetgene gij on-
(1) Men leze ook No. 41 onzer Kleine Stukjes, getiteld
Waarom word ik niet beter '!
vangen hebt, en biddende om meerdere ge-
nade. Zeker zoude men verwonderd vragen:
hoe toch zoo veel belemmering op deze goede
paden ? ook stemmen wij het gaarne toe dat
uit de algemeene oorzaak van ons bederf, wel
veel, maar niet alles te verklaren is. De
schuld ligt bij ons. Gods dierbaar woord be-
zitten wij. Daarin spreken tot ons Jezus en
de Apostelen en alle de Profeten. Aan nog
levende wegwijzers en voorbeelden ontbreekt
het ons mede niet. Zoo genadig zorgt de Heer.
Maar het gebruik van dezen onwaardeerbaren
Bijbelschat is menigmaal te schaars en te
ondoelmatig. De gehechtheid aan de zinne-
lijke dingen is te groot. De omgang met regt
Christelijke medemenschen is te zeldzaam. De
gewone, meer af- dan opleidende levensom-
gang , al is dezelve ook overigens nog niet
verkeerd te noemen , is te overvloedig. Zoo
is de verstrooijing te aanhoudend. Zoo kan
men niet genoeg tot zich zelf' inkeeren, en
zoo wordt het wandelen in Gods tegenwoor-
digheid grootelijks belemmerd, en het aantal
der oogen blikken gewis zeer aanmerkelijk
waarin niet van ons gelijk van Mozes kan ge-
tuigd worden: „Zij zien den Onzienelijkequot; (1).
O! laat ons ook hier wijsheid leeren. Neen!
ons Bijbellezen zij niet als ter loops. Neen!
het toepassen van deszelfs uitspraken op ons
zelf', het gemoedelijk nadenken, het zelfbe-
strafFend naar binnen zien, het waken en
strijden, hetwelk hier zoo noodig is, geenen
enkelen dag van ons leven zij het ons geheel
vreemd. Wil wel niet te veel op eenmaal.
Ook in het geestelijke leven gaat niets bij
sprongen, zoo min als in het natuurlijke voort.
Hielde men dit niet onder het oog, men zoude
bij veel honger en dorst naar de geregtigheid,
ligt moedeloos, ja wrevelig worden, omdat
men niet zoo spoedig vordert als men wenscht.
Maar, jaag niettemin ernstig naar vordering,
en dring door alle beletselen heên. Verzet u,
in het algemeen , tegen alle zonden in u.
Maar zoek vooral uwe hoofdzonde te leeren
kennen welke n meest vleit, in welke gij
meest valt, en welke alsdan alles bij u in be-
weging brengt, en de moeder wordt van vele
andere verkeerdheden. Tegen deze bovenal
gewaakt en gestreden; vermeden alle gelegen-
(1) ttebr. XI : 27.
-ocr page 42-lieid om in dezelve te vallen; en rijst zij oj),
alsdan haar van u geworpen, gelijk men eenen
verachteiyken aanvaller op onze veiligheid van
zich stoot. Of kondet gij dat niet, is er dan
ook nog eenige heimelijke gemeenschap met
dezelve zonde in u, welke op andere wijze
eerst moet verbroken worden ? Even zoo tegen
het algemeene beginsel uwer kleinmoedigheid
en angstvallige bekommeringen u verzet, moe-
dig gelijk een held. Wie op de regte wijze
tegen ée'ne zonde strijdt, en ééne deugd na-
jaagt , zal tevens , — wij hebben het gezien , —-
het geheele zondige beginsel in zich aantasten ,
en in allen heiligen zin gewinnen. Maar niet
anders is het met de velerlei kleinmoedighe-
den. En wie vele vruchten van al wat liefe-
lijk is en eerlijk is en wel luidt aan zijnen
boom begeert, die zie vooral naar de gezond-
heid van den wortel der geloofsvereeniging
zijner ziele met den Heere Christus, ook als
zijnen Schuldverzoener en Voorspraak bij God ,
opdat niet heimelijk aan dezen wortel worde
geknaagd, en daardoor de geheele boom
kwijne, niet gevende dan onvoldragene vruch-
ten. Nog iets, geliefde lezers! bidden wij wel
genoeg? Doen wij het wel genoeg voor ons
zelf? Doen wij het wel genoeg voor malkan-
der ? Van boven toch dalen de goede gaven,
welke wij behoeven, af. God geeft den wasdom
en wil immers den Heiligen Geest geven den-
genen die Hem bidden ? En zouden we om
den onmisbaren invloed van dezen Hoogheer-
lijke niet voor malkanderen vragen? Dan
moesten we malkander niet liefhebben. De
gansche gemeente is één huisgezin. Door het
gebrek aan wasdom des eenen moet ook nood-
zakelijk de andere lijden, en de gemeente ver-
valt, waar de broeder den broeder vergeet. (1)
Ja, de onaangenaamheden aan dat verval ver-
bonden , zijn eene regtvaardige bezoeking over
der Christenen onachtzaamheid op de wijsheid
van den Heer , die , immers in het volmaakte
voorschrift des gebeds ons niet leerde zeggen :
„ mijn Vaderquot; maar „ ome Vader.quot; of twij-
felt gij aan verhooring. Neen! God heeft
zijne kinderen te Hef om hun te weigeren wat
goed is. Dat ondervond Abraham , toen alle
(1) Men leze ook No. 44 onzer Kleine Stukjes, geti-
teld : ITet voorlidden voor anderen, een pUyt der Chris,
telijke liefde.
regtvaardigen die er nog in Sodora waren, op
zijne bede werden gespaard (l) Dat ervaarde
Mozes, toen de Heere, hoewel reeds gezegd
hebbende: „ Laat Mij begaan, dat Ik dit volk
„ verdeige, dan zal Ik Mij uit u een nieuw
„ volk scheppen,quot; zich echter door zijne al-
ler godvruchtigste sineekingen verbidden liet
(2^ Dat aanschouwde Job, toen het woord
des Heeren tot Elifaz luidde: „Laat mijn
„ knecht Job voor u bidden, want zekerlijk
„ Ik zal zijn aangezigte aannemen, opdat
„ Ik nlieden niet naar uwe dwaasheid en
„ doequot; (3). Dat zag de gemeente te Jeruza-
lem toen Petrus op hare smeekingen , uit de
gevangenis werd verlost (4). Dat bleek aan
Paulus, toen, om zijnentwille, gespaard wier-
den allen die met hem in het schip waren
f5), en , toen de gemeenten gesterkt werden
en bloeiden, ook omdat hij zijne knieën, ten
hunnen goede, gedurig voor den God en Vader
van onzen Heere Jezus Christus boog (6).
En , hoewel het somtijds zoude kunnen wezen :
(1) Geil. XVIII eu XIX: 22. (2) Exod. XXXII: 7-14.
(3) Job. XLII : 8.nbsp;(4) Hand. XII.
(5) Hand. XXVIl : 24.nbsp;(0) Efes. III : 14.
-ocr page 45-„ Al stond Mozes en Samuel voor Mijn aan-
„ gezigte, zoo zoude toch Mijne ziele tot
„ dezen volke niet keeren, drijf ze weg van
„ Mijn aangezigte en laat ze uitgaan (1).quot;
Voor degenen die in Christus zijn, zal de
Vader in den hemel het broedergebed hoo-
ren. (2) De regtvaardigen roepen en de Heere
hoort. Hij doet het welbehagen der genen,
die hem vreezen, en Hij hoort hun geroep
en verlost ze. (3) Komt, sterken we zoo
malkanders hand, gij allen, die den Heere
Christus zoekt en lief hebt! al hadden we
malkander van aangezigte ook nimmer gezien!
Welzalig hij, die al zijn kracht en hulp
alleen van Hem verwacht; (4) want mensch-
kundig en waarachtig is de wonderspreuk:
„ als ik zwak ben, ben ik magtig.quot; (5)
En, als gij , zoo opwassende in Hem, Die
het Hoofd is, nogtans nog vele ellendigheid
in u bevindt, als onvolkomenheid van geloof
en gebrek aan schuldigen ijver en godzalig-
heid,- ja, al ware het dat gij nog dagelijks
(1) Jei-em. XV: 1. (2) Rom. VIII: 1.5.
(3) Ps. CXLV: 19. (4) Ps. LXXXIV: 3 in rijm.
(5) 2 Cor. XII : 10b.
-ocr page 46-met uwe ongeloovigheid en met de booze
lusten van uw vleesch te strijden hadt; nog-
tans, wanneer zoodanige gebreken u, door
de genade des Heiligen Geestes, van harte
leed zijn en gij niets vuriger begeert dan van
uw ongeloof ontheven te zijn en naar alle
Gods geboden te wandelen, alsdan mogen
zoodanige gebreken u aan Gods genade over
u niet doen vertwijfelen. Neen, waar strijd
is, daar is leven en wasdom: houdt aan in
denzelven en in den gebede. En, leert uit
dezen duurzaam kwellenden zondigen aard de
Goddelijke genade, het kruis van Golgotha,
de duurzame liefde des Heeren in den hemel
en de gemeenschap des Heiligen Geestes
slechts te ernstiger waarderen. Leert er de
zonde bij eigene ervaring te beter door kennen
in alle hare ondankbaarheid en te krachtiger
door verfoeijen. Leert te vuriger verlangen
naar den hemel, waar de verlossing der zonden
geheel zal zijn voltooid. Leert er te ootmoe-
diger door wandelen voor God, en te nederiger
voor de menschen; met anderen te meer mede-
lijden te hebben; den naasten uitnemender te
achten dan u zelf, en uwe zedelijke krach-
ten naai' eene der wijze bedoelingen uwes
Hemelschen opvoeders, te laten oefenen in
den strijd. Dan zal ook deze, u nu nog
kwellende zondige aard, met allen strijd en
verzoekingen, u moeten medewerken ton
goede, en nu reeds uw dank mogen op-
stijgen , dat hetgeen uwe kwelling gewor-
den is, gewisselijk uwe keuze of uwe lust
niet meer kan zijn, zelfs niet meer het voor-
werp van het minste behagen uwer ziele.
De wei'eldsgezindheid, de zondenliefde, de
zorgeloosheid, kent deze ook zoodanige kwel-
lingen ? Wie heeft ze u dan geleerd ? Im-
mers zijn het niet zoo zeer kwellingen der
angst voor Gods geregtigheid? Welke boos-
wigt zou deze niet soms kennen ? Maar ach!
in haar hoort men nog slechts de droefheid
der wereld, welke in verstrooijing, in ver-
nieuwde zorgelooze gerustheid, en alzoo in
den dood eindigt? (1) Evenmin zijn het im-
mers kwellingen eener eerzuchtige schaam-
te , dat gij nog zoo gedurig als een hulpeloos
zondaar komen moet ? Ach! wat is dit soort
van schaamte, wel beschouwd, anders dan
vl) ï Cur. VII: 10.
-ocr page 48-gewijzigde zelfzucht ? Neen! de kwellingen,
welke gij kent, zijn immers die der innige
bittere zielsdroefheid over, uwes ondanks,
nog gedurig bijliggend, ofschoon bestreden,
bederf, (1) en alzoo juist daarom zuiver en
heilig, omdat gij het weet en gelooft, dat
hetzelve u met al uwe zonden in Christus
vergeven is ? Deze is de droefheid, welke
het geloof vergezelt. Deze is mede onder de
droefheid naar Gods wil te tellen, welke ge-
durig nieuwe bekeering tot zaligheid werkt.
Zij is en blijft een onzer beste geneesmidde-
len. Maar, zégt het mij, heeft vleesch en
bloed u haar geleerd ? Onze Heere Jezus
Christus, en onze God en Vßder, die ons heeft
lief gehad en gegeven heeft eene eeincige ver-
troosting en goede hope in genade, vertrooste
uwe harten en versterbe u in allen goeden woorde
en iverke (2).
(I) Gal. V: 17. Rom. VII 18—23.
(J) 2 Tliess. U : IG , 17.