TE ROTTERDAM, BIJ
M. WIJT amp; ZONEN,
»'quot;kkers van het Nederlandsche Zendelinggenoot.chai.,
1844.
No. tXII.
y
O
Het vaste fondament Gods staat, hebbende
dezen zegel: » Be Ueere kent degenen die de
Tlt; zijnen zijn!quot; en: o Een iegelijk, die den
» naam van Christus noemt, sta af van onge-
gt; regtigheid! quot;
2 Tim. II: 19.
-ocr page 3-Gecommitteerden van het Nederlandquot;
sehe Zendelinggenootschap, tot het
opstellen, verzamelen en uitgeven van
kleine Stukfes, ter bevordering van
Evangelische hennis en godzaligheid,
ooh bij mïngeoefenden ; — namelijk:
r. 3. van der meulen, Predikant te
Amsterdam, j, Clarisse, a. t. m. Phil,
et Theol. Doet. en Prof, laatstelijk te
Leiden, a. de vries , j. c. vorstman,
VOORBERIGT.
R. ADRiANi, Predikanten te Rotterdam,
li. DiBBiTS, L. MERE^s, Predikanten te
Utrecht j overeenkomstig hun ambt en
hunne bediening^ dat oogmerk gaarne
willende bevorderen,, en in uitzigt op
des Heeren medewerkenden zegen,
bieden het nevensgaande Stukje hunnen
landgenooten aanj erkennende intus-
schennbsp;uit^dVQ VOOV Gcht y d(X7l
welke door eenen hunner ^ oj door de
drukkers dezes, onderteekend is.
IV
Wii dragen allen den naam van Christe-
nen. Wij stellen prijs op dien naam. Wij
onderscheiden ons daardoor van Joden, Mu-
hammedanen en Heidenen , aan wien dezen
eernaam niet toekomt.
Maar dragen wij dien naam te regt ? Vol-
doen wij aan de verpligtingen , die deze naam
ons oplegt ? Kan Christus de Heer, naar
wien wij ons noemen, ons voor Christenen
houden , en als zoodanigen ons belijden voor
Zijnen Vader en de heilige Engelen ?
Gewigtige vraag! Vraag, van welker be-
antwoording onze eer en onze vrijmoedigheid
voor God en menschen, onze rust en welte-
vredenheid in de ure des doods afhangt!
Het is dus van groot belang dat wij weten ,
wie een Christen is; hoe een Christen denkt
en handelt. Dit is te meer noodig, daar er
zoo vele verkeerde denkbeelden omtrent de
Christenen gevonden worden. Sommigen koes-
teren overdrevene begrippen van de deugden
eenes Christens; anderen daarentegen kennen
hem niet in zijne betrekking, voorregten en
verpligtingen. Niemand kan den naam van
Christen dragen, dan degene, die Christus
toebehoort, en als een onderdaan en volgeling
van Christus zich gedraagt. Geene geboorte
uil Christen-ouders, geen doop noch belijde-
nis kan ons dit geven. 11 worden wij om
deze redenen Christenen genoemd , het zal ons
niet baten, zoo lang de zaak ons ontbreekt.
Het mag dan onder het lezen van dit boekje
wel gedurig onze vraag zijn: ben ik reeds een
Christen ? En zoo wij bevinden mogten, dal
wij dit nog niet zijn, welaan I haasten wij
ons dan, om onverwijld eene goede keuze te
doen, van den Heer geheel toe te behooren,
BE OOESPBONG TAN DEZEN NAAM.
De eerste belijders van het Evangelie be-
stonden uit Joden of Jodengenooten. Zij
werden voor eene secte van het Jodendom
gehouden, en men bestempelde hen met den
Terachtenden naam Tan Galiieërs of Nazarenen.
Bij den aanwas der gemeente, toen ook Hei-
denen werden toegelaten, onderwezen en ge-
doopt , heeft men hen den naam van Christ
tenen gegeven. Dit gebeurde, volgens het
berigt van Lucas, Hand. XI: 26, het eerst
te Antiochie. Het is geschied, dat zij —
Barnabas en Paulus — een geheel jaar te
zamen vergaderden in de gemeente, en
eene groote schare leerden; en dat de dis-
cipelen eerst te Antiochïè Christenen ge-
naamd werden. Als men de geaardheid der
heidensche inwoners van Antiochië, die we-
gens hunnen spotlust en het uitvinden van
bijnamen berucht waren, in aanmerking neemt,
dan is het niet onwaarschijnlijk, dat de belij-
ders van het Evangelie ook dezen naam, door
den smaad hunner vijanden verkregen hebben.
De uitgang van dien naam, gelijk hij eigenlijk
luidt, Christianer, bevestigt dit vermoeden.
Wij vinden ook in het N. V. geene voorbeel-
den, datj de eerste volgelingen van den Hei-
land , elkander met dien naam betiteld heb-
ben. Ia de veelvuldige aanspraken der Apos-
telen aan de eerste gemeenten, in hunne pre-
diking of brieven komt deze naam nergens
voor. Behalve ter dezer plaats, wordt het
woord Christen, slechte twee malen in de
schriften des N. V. gevonden en telkens in
zulk eenen zamenhang, dat er , zoo al niet
iets verachtelijks, ten minsten iets dubbelzin-
nigs aan verbonden is. Volgens Hand. XXVf; 28
zeide Agrippa tot Paulus: gij beweegt mij
bijna om een Christen te worden, alwaar
Paulus in zijn wederantwoord dien naam ook
niet herhaalt, maar den koning en allen, die
hem hoorden, toevoegt: ik wenschte', dat
gij wierdt, gelijk ik hen. De Apostel Petrus
(1 Br, IV: 16) gebruikt dit woord, als
in denzelfden adem, waarmede hij van on-
derscheidene misdadigers spreekt: indien gij
mishandelt wordt als Christen, zoo schaamt
er u niet over. De eerste belijders van het
Evangelie waren geWoon elkander broeders,
discipelen, vrienden, geloovigen of heili-
gen te noemen. Doch toen de benaming van
Christenen,'bij de Grieken en Romeinen alge.
meen in gebruik begon te komen, hebben zij
geene zwarigheid gemaakt, zich dien toe te
eigenen , en welhaast hoorden zij het niet on-
gaarne dat men hen met den eernaam van hun
Hoofd en Heer betitelde. Ook wij eigenen
ons den naam van Christenen, dat is belijders
en aanhangers van den Christus, als een' eer-
naam toe. Dien naam achten wij zoo regt
geschikt om ons den Heer Christus, als den
van God beloofden en gezondenen Verlosser,
en onze zalige betrekking op Hem gedurig voor
den geest te brengen. Mogten wij maar de
kracht Tan dezen eernaam regt kennen, en
vooral ons beijveren, om niet slechts in naam,
maar inderdaad en in waarheid Christenen te
zijn. Hiertoe moge dit boekje onder den zegen
van boven bevorderlijk zijn. Eri het moge u
niet slechts om den inhoud, maar ook daar-
om wel dubbel welkom en belangrijk zijn,
omdat het voor het grootste gedeelte, woorden
bevat van eenen ontslapenen Christen, die
hierdoor nog spreekt, nadat hij gestorven is.
VVij willen ons den Christen voorstellen —amp;
als een leerling van Christus — als een' bege-
nadigden van Christus — als een' onderdaan
van Christus — als een' navolger van Christus.
En gij die het leest, en ik die het schrijf,
wij willen daarbij nagaan, hoe het ten aanzien
van elk dezer bijzonderheden met ons gesteld
is ? Wat zegt ons geweten, wat getuigen
onze daden, wanneer wij in gemoede en als
in de tegenwoordigheid van God, ons zeiven
afvragen : ben ik waarlijk een Christen ?
EERSTE HOOFDSTUK.
De Christen een leerling van Christus.
Als ik den Christen eenen leerling van
Christus noem , dan zal toch wel niemand dit
tegenspreken. Lukas noemt hen, aan wien
deze benaming het eerst gegeven werd , dis-
cipelen van Jezus (1). Het was ook bij de
Joden en Grieken niet vreemd, dat men zich
noemde naar den naam van eenen beroemden
leeraar , wiens onderwijs men zich ten nutte
maakte, wiens leer men omhelsde. Zij die naar
Jezus eigene instelling (Matth. XXYIH: 19)
door den doop in zijne gemeente opgenomen
(1) Hand, XI: 26.
-ocr page 11-zouden worden, uit alle volken , moeien in
zijne leer onderwezen zijn, zijn Evangelie ge-
looven, tot discipelen gemaakt zijn. Toen er
te Corintlie waren, die zich naar Petrus,
Paulus en Apollos noemden , anderen die den
naam van Christus-aanhang er tot eenen sec-
ten-naam vernederden , bragt de Apostel den
Christenen onder het oog, dat zij allen tot
den naam van Christus gedoopt, alle leerlin-
gen van Christus waren, wiens leer de Apos-
telen predikten, niet de hunne. Terwijl de
Heiland op aarde verkeerde, werden zijne
aanhangers reeds met den naam van discipelen,
leerlingen betiteld. In tegenstelling daarvan
noemden zijne vijanden zich 31o%es discipe-
len. Mabhi, Meester ! was de naam met wel-
ken des Heilands aanhangers hem begroetten.
En dat de Heer Jezus dit goedkeurde, zulks
toonde Hij meermalen, als Hij zichzelven hun
Meester, hen zijne leerlingen noemde (1).
Vooral bleek het, toen Hij zijne eerste en
voornaamste leerlmgen, de verkondigers en
uitbreiders van zijne leer, zoo ernstig ver-
bood, het meesterschap zich aan te matigen,
(1) JoU. XIU; 13.
of aan anderen toe te kennen, omdat Hij
[de Christus] hun eenige Meester was (1).
Uit dit oogpunt beschouwd , is de benaming
Christen van Tcel gewigt en beteekenis. Zij
doet ons den belijder des Heilands, indien Hij
dezen naam waardiglijk draagt, Tan eene zeer
belangrijke zijde kennen. De Christen, als
leerling van Christus, is een mensch, die
overtuigd is , dat Christus, en Christus alleen
verdient, zijn Leermeester genoemd te wor-
den ; belang stelt in dat onderwijs van Chris-
tus; van dat onderwijs dadelijk gebruikmaakt;
zich in alle zijne betrekkingen naar dat onder-
wijs schikt; dat onderwijs weder aan anderen
aanprijst.
§ 1-
De Christen is overtuigd, dat J. C. zijn
Leermeester verdient genoemd te worden.
- Ware deze overtuiging niet bij den Chris-
ten , dan zoude hij onredelijk handelen, met
zich uilsluitender wijze, eenen leerling van
Christus te noemen. Doch denkt hij zóó over
(1) Matth. XXIII: 8.
Christus, dan erkent h^ den grooten leeraar
Toor bekwaam, bevoegd , gewillig en dadelijk
werkzaam, om zijn Leermeester te zijn.
Een Christen houdt Jezus Christus be-
kwaam , om zijn leermeester te zijn. Met
Petrus zegt en erkent Hij : » Heere I tot wien
zullen wij henen gaan. Gij hebt de woorden
des eeuwigen levens?quot; (1) Hij houdt zich
verzekerd, dat alles, wat hij noodig heeft te
weten, van God en goddelijke zaken, om hier
aanvangelijk en na dit leven volkomen, door
wijsheid en heiligheid tot ware gelukzaligheid
te worden opgevoerd, door J. C. hem geleerd
kan worden. Hij is daarvan verzekerd, om-
dat hij weet en gelooft dat deze doorluchtige
persoon, wien hij als zijn' leeraar eerbiedigt,
eene volledige, naauwkeurige en onfaalbare
kennis heeft; daarbij eene goddelijke wijsheid
bezit, om voor hem den besten leertrant te
liezen , en tevens geschikte middelen in de
hand geeft, om hem dit onderwijs mede te
deelen.
Dit evenwel zou niet genoegzaam wezen.
Het onmondig kind , dat onder de vaderlijke
(1) Joh, VI; 68.
-ocr page 14-magt staat, moet niet slechts overtuigd zijn
van de bekwaamheid des leermeesters. Het
' moet ook weten, dat het zijns vaders wil is,
dat hij bij dien meester ter schole ga, en dat
deze dus bevoegd is, öm zijn leermeester te
zijn. De Christen erkent Christus voor den-
genen , die van God, zijnen Vader, gemagtigd
is, om hem te onderwijzen , die ook hem is
aanbevolen, door dat woord, eenmaal uit den
hemel gesproken: Hoort Hem! wien men
gelooven moet, zoo als men God gelooft ,
wien men niet verwerpen kan, zonder den
Vader zeiven te verwerpen, die Hem gezon-
den heeft.
De Christen is ook overtuigd dat Jezus
Christus gewillig en gezind is om zijn Leer-
meester te zijn. Hij herinnert zich hoe de
■ Profeet van Nazareth drie jaren lang van stad
tot Stad, van vlek lot vlek ging, om men-
schen van allerlei rang en stand den weg ter
zaligheid te leeren; hoe er altijd woorden der
wijsheid van zijne lippen vloeiden; hoe Hij
jtijne nachtrust dikwerf opofferde aan het ge-
noegen , om onwetenden te leeren, dwalenden
te regt te brengen; hoe Hij niemand afwees.
Hoe Hij allen met nederigheid en zachtmoe-
digheid noodigde , en ook de verachtsten, de
bedorrensten onderwees: hoe het zijne spijze
was, in dit opzigt den wil des Vaders te
doen , en Hij dus toonde gekomen te zijn om
te dienen. Hierin ziet de Christen het beeld
en het bewijs van de goedwilligheid des he-
melschen Leermeesters, die niet alleen het
licht van het Joodsche land, maar het licht
der wereld beloofde te zijn.
De Christen noemt Christus zijnen Leer-
meester , omdat hij ook dadelijk werkzaam is
aan zijn onderwijs. Hij beschouwt de leer van
het Evangelie, door de Apostelen en Evange-
listen bewaard en ontwikkeld, als het eigen
woord van Jezus, door diens zorg ook voor
hem bewaard. Zijne opvoeding en het onder-f
wijs hem geschonken, waardeert hij als her-
komstig van het bestuur van Christus, en
den gezegenden invloed daarvan op zijn ver-
stand , wil en gevoel, als eene vrucht van
den Geest van Christus, die zelf zijne leer,
niet in steenen tafelen , maar in de vleeschen
tafelen des harten inschrijft.
Be Christen houdt Christus alleen voor
zijnen Leermeester.
In andere wetenschappen kan men meer
bekwame onderwijzers vinden, en uit velen
éénen kiezen; men kan den eenen met den
anderen verwisselen, of van meer dan éénen
gebruik maken ; ja somwijlen kan men zonder
vreemde hulp, met eigen nadenken en be-
proeven , tot de noodige kennis van zaken
komen. Doch bier is het geheel anders. De
Christen is overtuigd van het ontoereikende
van zijne eigene pogingen, om de leer der
godzaligheid en gelukzaligheid uit te vinden.
Hij is evenzeer overtuigd, hoe onbekwaam
en onbevoegd allen zijn, die zich immer voor
onfaalbare leermeesters hebben opgeworpen.
In Mozes erkent hij den wetgever van Israël;
doch in Jezus Christus den beloofden grooten
Profeet, dien men nu hooren moet (1). In
de aloude Zienders erkent hij den Geest van
Christus, door wien ze van Christus geprofe-
(!) Joh. I. 2 Cor. ni.
teerd hebben. De Apostelen schat hij hoog,
omdat ze getuigen \an Christus zijn, die Zijn
onderwijs ontwilskeld hebben, en in de waar-
heid geleid zijn door den Heiligen Geest.
Wie na hen gedurende 17 eeuwen gesproken,
geschreven en in de Gemeente van Christus
gezag en invloed geoefend hebben of nog oe-
fenen , zijn bij hem menschen, faalbare men-
schen, welker geloofwaardigheid alleen afhangt
van de overeenkomst hunner leer met die van
Christus. Om kort te gaan, de Christen eer-
biedigt den van God gezondenen Heiland als
zijnen eenigen Leeraar. Zijn gezegde neemt
hij over: »Eén is mijn Meester, Christus.quot;
§ 3.
In het onderwijs van Christus stelt
de Christen belang. •
De Christen gevoelt voor zich behoefte aan
de onderwijzingen van Christus. Als hij zich
voorstelt den staat van onkunde, onzekerheid
en dwaling, in welke die menschen verkee-
ren , die Tan het onderwijs des Evangeliumj
verstoken zijn, dan gevoelt hij met huivering,
2
-ocr page 18-hoe zijn staat zou wezen , zoo hij niet dat
dierbaar geschenk van Christus ontvangen had.
Wanneer hij beproeft, wat hij zelve zoude
kunnen uitvinden, zonder voorgelicht te zijn
door het Evangelie, dan wordt hij ontwaar,
dat ook zelfs de allereerste waarheden van
het Christendom, nu zoo gemakkelijk en on-
twijfelbaar, voor hem zouden verborgen ge-
bleven zijn. Eene Goddelijke nadere open-
baring door Christus is dus voor hem een
dierbaar geschenk der Goddelijke wijsheid en
goedheid. Hij gevoelt zich dan ook verpligt,
om bij zulk een geschenk niet onverschillig
te zijn. Dat God zelf, door zijnen Zoon,
tot hem spreekt, en hem door dien Zoon
zijner liefde op den weg des levens leidt,
is hem zóó groot, dat hij zich daardoor tot
belangneming genoopt en gedrongen gevoelt.
Hij erkent en gevoelt hoe billijk de Aposto-
lische nitspraken zijn: »Die den Zoon niet
» gelooft, wordt veroordeeld. — Wij zullen
» niet ontvlieden, zoo wij dien verwerpen,
» die van de hemelen is,quot;
Het is dus geene loutere weetgierigheid,
geene eerzucht, geene gewoonte, geen dwang,
die Iiem naar de school ran Christus drijft •
maar gevoel van behoefte en hoogschattinlt;''
van dien Goddelijken Leeraar. Groote som-
men moesten er oudtijds besteed worden, om
sommigen van de beroemdste Grieksche leer-
aren te kunnen hooren ; maar men zou alles
verkoopen om Jezus te hooren , en den schat
des Evangelies in den akker magtig te wor-
den. Hij zou liever alle geschiedschrijvers
der oudheid, dan hlt;;t verhaal van Jezus leven
willen missen. Liever alle wijsgeeren van
Griekenland, voor het Evangelie; het puik
der redenaars, voor de bergrede des Heilands,
gelijk alle dichtstukken , voor Davids liederen
en Jesaia's profetien overgeven.
Elke gelegenheid om onderwezen te wor-
den , is den Christen welkom. Ieder hulp-
middel om te vorderen in kennis staat bij hem
op hoogen prijs. Hij schat zc hoog, die hem
in de kennis der Christelijke leer bevorderlijk
ïijn en voorthelpen. Over de reeds verkregene
kennis verheugt hij zich. Hij beklaagt zich
over onvatbaarheid , verzuim en onleerzaam-
heid. Hij hoopt op meerdere vordering, ia
dit leven, en na hetzelve in eene betere wereld.
J)e Christen maakt van het onderwijs van
Christus dadelijk gebruik.
Hij onderzoekt vlijtig wat Jezus gesproken
heeft en door zijne Apostelen laten spreken
of schrijven : welke de meening , de geest Tan
Christus zij. Hij maakt gebruik van het on-
derwijs en andere hulpmiddelen. Een boek ,
dat hem den zin van Christus leert verstaan ,
legt hij naast zijnen Bijbel. Den tijd, waar-
over hij beschikken, en dien hij anders in
nuttelooze dingen verbeuzelen zou , koopt hij
uit, om zich te oefenen in de kennis der
waarheid, die naar de godzaligheid is.
Hetgeen hij bevindt onderwijs van Jezus te
zijn, dat neemt hij aan als Goddelijke waar-
heid. Kij gelooft wat Jezus zegt; Hij ver-
wacht wat Jezus belooft en bedreigt. Hij
houdt voor goed wat Jezus voorschrijft. Alles
wat menschen zeggen, toetst hij daaraan.
Alles, wat daarmede strijdt, verwerpt hij , al
werd het ook door geleerden en vromen ge-
roemd , voorgestaan en aangeprezen.
Dit onderwijs van zijnen hemelschen Leer-
aar maakt hij tot de gedurige stof zijner over-
peinzing. In de eenzaamheid houdt hij zich
daarmede bezig; hij brengt het in vereeniging
met het onderwijs der natuur. Hij past het
toe op alles, wat hij ziet gebeuren en van
elders verneemt. Hij beoordeelt naar dit on-
derwijs alle daden en verrigtingen der men-
schen. Dit alles doet hij onder diep ootmoe-
dig opzien naar den invloed van den Geest
des Heeren, en onder de ootmoedige bede,
dat Christus zelf hem leide en zegene!
J)e Christen schikt zich in geheel zijn
bestaan en gedrag naar het onderwijs
van zijnen hemelschen Leeraar.
De leer van Christus schrijft niet alleen
pligten voor : maar geheel hare strekking is
tot beoefening ingerigt. De Christen voegt
zich in bestaan en gedrag naar dit onderwijs,
en beijvert zich, om zijn geloof uit den wan-
del te doen blijken, In alle betrekkingen ,
in welke hij staat tot God en tot den naasten,
vindt hij in de leer van Christus regel en
hestier voor zijn bestaan en gedrag. Is hij
dus waarlijk een leerling van Christus, dan
is dat aan hem te zien en te bemerken. Zijne
geaardheid is naar het Evangelie gestemd.
Zijne gedragingen zijn naar hetzelve ingerigt.
Gelijk men oudtijds de leerlingen van onder-
scheidene scholen aan kleeding en manieren
kende; zoo behoort de leerling van Christus
kenbaar te wezen door liefde en door eenen
reinen wandel. Wij zullen gelegenheid heb-
ben , om op dit stuk terug te komen , wanneer
wij den Christen als eenen gehoorzamen on-
derdaan en als een getrouwen navolger van
Christus zullen beschouwen.
jPe Christen prijst ook, als leerling van
Christus, het onderwijs van zijnen
Meester anderen aan.
Wie een leermeester heeft, op wien hij
hoogen prijs stelt, die prijst hem ook anderen
aan , die noodigt anderen uit, om eveneens
Tan zijn onderwijs en zijne lessen gebruik te
maken. Men ziet dit althans doorgaans in
wel overtuigde en ijverige leerlingen. Doch
hetgeen hij dezen uit laakbare, althans te ver
gedrevene partijdigheid voortkomt, dat spruit
bij den Christen voort uit redelijke overtui-
ging van het betamende; uit belangstelling in
den welstand zijner medemenschen; en uit de
edele bedoeling, om daardoor in het plan van
Christus, ja van God zelven mede te werken.
Dus verbergt de leerling van Christus zijn
licht niet; maar laat het schijnen. Hij be-
Igdt Jezus voor de menschen, spreekt ter
gepaster gelegenheid ter eere van Jezus. Zoo
en waar dit voegzaam en met stichting ge-
schieden kan, zoekt hij anderen te onderwij-
zen , of althans dat onderwijs naar zijn ver-
mogen te bevorderen. Is hij met aardsche
goederen en middelen gezegend , hij acht zich
verpligt daarvan iets af te zonderen en te
besteden tot verlichting en verbetering van
anderen, tot verspreiding van het Evangelie
onder Joden, Heidenen en Muhammedanen.
Daarbg vergeet hij zijne volksgenooten niet;
maar tracht ook mede te werken tot opvoe-
ding der jeugd , tot de beschaving en verede-
ling van zoo vele onkundigen en verwaarloos-
den , die allerwege gevonden worden. In het
bijzonder zorgt hij voor zijne eigene kinderen
en huisgenooten. Aan allen, die hem omrin-
gen, prijst hij Christus aan. Altijd en overal
komt hij er voor uit, dat hij Hem als zijnen
Heer eerbiedigt, van Hern alleen, als zijnen
Zaligmaker, al zijn heil verwacht. Hij doet
dit veel meer dan met woorden , door zijne
daden. Hij zoekt aldus, door de zijnen io
de betrachting van het goede voor te gaan ,
hen voor Christus te winnen, en verheugt zich
met dankzegging, als Christus wordt groot
gemaakt, en hij vruchten der geregtigheid
aanschouwen mag, die door Jezus Christus
zijn tot heerlijkheid en prijs Gods!
TWEEDE HOOFDSTUK.
De Christen , een begenadigde door
Christus.
Wanneer ik den Christen een' begenadigde
door Christus noem , dan beschouw ik hem
niet alleen als een voorwerp van de genade
onzes Heeren Jezus Christus en van de liefde
Gods in Zijnen Zoon ; maar tevens ook als
eenen, die de genade van Christus ontvangt,
gaarne aanneemt en gebruikt. Dus niet al- «
leen in zoo verre hij lijdelijk is, maar ook
werkzaam. Even als de leerling van Chris-
tus niet alleen ons voorkwam als een', aan
wien Christus onderwijs toedeelt, maar ook
als een', die van dat onderwijs gebruik maakt.
Als ik den Christen eenen begenadigden
van Christus noem in eene bepaalde betrek-
king , onderscheiden van de betrekking als
leerling, onderdaan en navolger, dan denk
ik vooral aan die genade, met welke Jezus
Christus arm is geworden, opdat Hij ons
zoude rijk maken, en Zich voor ons heeft
overgegeven in den dood, opdat Hij ons ver-
lossen zoude van de straf onzer zonde, en
wij door Zijn bloed met God verzoend, en
tot kinderen aangenomen zouden worden. Het
hjdt geen' twijfel, of het onderwijs en bestuur
van Christus is ook een gevolg dezer genade.
Doch , daar de Bijbel ons zoo geheel bijzonder
bij deze genade der schuldvergiffenis bepaalt,
heb ik gemeend daarin ook grond en aanlei-
ding te Tinden tot zoodanige afzonderlijlie
voorstelling.
Dat de Christen een begenadigde van Chris-
tus , een door Christus lijden en sterven van
den dood verloste is, leert ons de Zaligmaker,
Joh. VI: 56: Die mijn vleesch eet en mijn
bloed drinkt, die blijft in Mij en Ik in
hem. Volgens het verband van des Heilands
rede is dit de zin zijner woorden: »Die
» van de vrucht Mijns geweldigen en bloedi-
» gen doods, als van een offer voor de zonde,
»een volkomen en onbepaald gebruik maakt,
»ter behoudenis van zijn leven en zaligheid ,
» die, en die alleen is Mijn ware aanhanger,
»en zal altijd met Mij verbonden blijven,
» zoodat Ik, wat Ik ben, voor hem ben , en
»hij, wat hij is, voor Mij zij.quot; Hoe gewig-
tig deze betrekking zij , leerde Jezus bij de
instelling des Avondmaals, bij welke Hij brood
en wijn tot zinnebeelden verordende, niet van
zijne leer, niet van zijne hulp ; maar van zijn
ligchaam , dat verbroken , van zijn bloed , dat
vergoten zou worden tot vergeving der zon-
den. In zalk eene betrekking stelden de
Apostelen, bijzonder Paulus, zich zeiven en
hunne Medechristenen altijd voor. Zoo leert
hij Rom. VI: 3 en verv. : »dat zoo velen
» wij in Christus gedoopt zijn , wij in zijnen
» dood gedoopt zijn , zoodat wij met Christus
»gestorven zijn en met Hem zullen leven.quot;
En Efez. II: 3-10 vermeldt Paulus den on-
gelukkigen en bijkans hopeloozen staat, waar-
uit zij door Gods barmhartigheid alleen uit
genade , door het geloof, zonder eenige ver-
diensten, verlost waren, opdat zij door eenen
voorbeeldigen wandel zich onderscheiden zou-
den als Gods maaksel, geschapen in Christus
Jezus tot goede werken. Is het dus Christus
die den Christen begenadigt, en door wien
hij Gods genade deelachtig wordt; geen won-
der, dat hij zich naar Christus noemt. Zoo
deed men oudtijds, als men zich zeer aan
eenen weldoener verpligt rekende ; men nam
zijnen naam aan. Zoo geven nog ouders aan
hunne kinderen den naam van dezulken , van
Welken zij vele weldaden genoten hebben, of
voor vhun kroost veel goeds hopen. Ja , Jezus
zelf zegt met zinspeling hierop: Die over-
wint , ik %al op hem schrijven den naam
■mijns Gods, en den naam der stad mijn^
Gods, namelijk des nieuwen Jeruzalem s,
die uit den hemel van mijnen God afdaalt,
en ook mijnen nieuwen naam. Openb, III: 12.
Na dit Tooraf opgemerkt te hebben, willen
wij nu wat nader beschouwen , hoe de Chris-
ten een begenadigde van Christus zij. — Hij
erkent de genade van den Heer Jezus Chris-
tus. — Hij stelt belang in dezelve. — Hij
maakt van dezelve gebruik.
J)e Ghristen erkent de genade van den
Heer Jezus Christzis,
Gij weet de genade van den Heer Jezus
Christus, dat Hij om uwen wil is arm
geworden, daar Hij rijk was, opdat gij
door zijne armoede rijk zoudt worden. Zoo
schreef Paulus (1). Daar de Christen Jezus
als leeraar erkent (2), gelooft hij ook aUes,
wat de Heiland zelve, en wat zijne Apostelen
van deze verbórgenheid der godzaligheid ge-
zegd en geleerd hebben. Hij gelooft dus,
dat Christus als Gods Zoon, en als des men-
(1) 2 Cor. VIII: 9. (2) Verg. het Eerste Hoofd.t.
sehen Zoon, geschikt en alleen geschikt was,
om hel werk der verlossing uit te voeren.
Hij gelooft hetgeen Paulus schrijft: Daar is
één Middelaar Gods en der menschen (1),
en hetgeen elders getuigd wordt: Zulk een
Soogepriester betaamde ons , heilig, on-
noozel, onbesmet, afgescheiden van de zon-
daren, en hooger dan de hemelen gewor-
den (2). Hij houdt zich overtuigd, dat
Christus tot dat werk van God zeiven, met
wien wij te doen hebben, is aangesteld, en
Hij alleen. Hy erkent dus met Petrus: De
zaligheid is in geenen anderen, want daar
is ook onder den hemel geen anderen naam,
die onder de menschen gegeven is, door
wien wij moeten zalig worden (3). En:
Het betaamde Hem , om welken alle din-
gen zijn, en door welken alle dingen zijn,
dat Hij vele kinderen tot heerlijkheid lei-
dende , dm oversten Leidsman hunner za-
ligheid, door lijden zoude heiligen (4).
Terder houdt hij zich verzekerd, dat de Hei-
land daartoe gewillig is. Hij gelooft hetgeen.
(1) 1 Tim. 11: 8. (2) Hebr. VII: 2G.
(3) Hand. IV: 12. (4) Hebr. 11: 10.
-ocr page 30-de Heer zelf getuigt: De Zoon des menschen
is niet gekomen om gediend te worden,
maar om te dienen, en zijne ziele te zetten
tot een rantsoen van velen (1). Ik hen de
goede herder, de goede herder stelt zijn
leven voor zijne schapen. Niemand neemt
het leven van mij af; ik heb magt mijn
leven af te leggen , en heh magt hetzelve
wederom te nemen. Dit gebod heb ik van
mijnen Vader ontvangen (2). Hij ziet hoe
Jezus deze belofte vervulde, toen Hij zich
aan zijne vijanden overgaf, zich door Pilatus
liet veroordeelen , niet wilde dat men over
Hern weenen zou, en aan het kruis uitriep :
het is volbragt! Hij vertrouwt, dat de
Verlosser nog hetzelfde hart heeft; dat Hij
een medelijdend Hoogepriester is; leeft, om
voor de zijnen te bidden zijne schapen niet
zal laten verloren gaan ; en zijne geloovigen
opwekken ten uitersten dage. Ja, dat Chris-
tus waarlijk hiertoe werkzaam zij, dit erkent
en gevoelt hij. In zijnen doop heeft hij een
onderpand van deszelfs genade. Het Evan-
gelie vergewist hem , dat Jezus Christus- in de
(1) llatth. XX: 28. (2) Joli. X: 11, 18.
wereld gekomen is, om zondaren zalig te ma-
ken. Elke weldaad toont hem de liefde van
God, die hem met Zijnen Zoon alle dingen
schenkt. Zoo veel verschooning en genade,
als hem te beurt gevallen is, houdt hij voor
een blijk van Gods vaderlijke gunst in Chris-
tus. En de Heilige Geest, dien Hij ontvan-
gen heeft, getuigt aan zijnen geest, dat hi]
een kind en erfgenaam van God en mede-
erfgenaam van Christus is,
De Christen stelt belang in die genade.
Hij houdt zich zeiven voor eenen zondaar,
ja met den tollenaar en met Paulus (l) voor
eenen grooten zondaar, dood door de zonden
en misdaden, onwaardig Gods ontferming,
buiten staat, om zich zeiven te verlossen, en
zijne vrijspraak bij de wet niet kunnende vin-
den. In dien toestand moet hij zeggen : » Zoo
» Gij , Heere! de ongeregtigheid gadeslaat,
»Heere, hoe zal ik bestaan?quot; Doch hij mag
en moet er ook bgvoegen: » maar bij ü is
(1) tue. XVIII: 13.' lïim. 1:15.
» vergeving.quot; In dezen toestand is het Evan-
gelie hem welkom , hetwelk aan veroordeelde
zondaren , op de vraag: wat moet ik doen ,
om zalig te worden ? toeroept: gelooft in
den Heere Jezus Christus !
Zulk eene weldaad hem van God geschon-
ken , houdt hij ook voor hoogstverpligtend.
Het bevel: gelooft in mijnen Zoon! erkent
hij , als ook aan hem gegeven. Hij eerbie-
digt dit bevel als eene genadige vergunning
van den hoogen , regtvaardigen , heiligen Reg-
ler , maar ook als de ontfermende raad van
eenen genadigen, getrouwen Vader; en hij
gevoelt, hoe onverantwoordelijk hij zou han-
delen, door op zoo groote zaligheid geen acht
te geven, en dat dit zijn zoude, God tot
eenen leugenaar maken , het bloed des N. V.
onrein achten, Gods Zoon len tweeden male
kruisigen. Hij is verblijd over dezen weg van
behoudenis; ziet in denzelven alle Gods deug-
den opgeluisterd ; de orde in de zedelijke we-
reld hersteld; Gods Zoon verheerlijkt; Adams
kroost verlost. Hij keurt dezen weg goed,
en berust er met welgevallen in, schoon hij
de wijsheid dezer verordening niet geheel
doorgrondt. Hij verlangt naar duidelijker in-
zigten. Hij schat Christus hoog, boven alles
in hemel en op aarde ; alle dingen rekent hij
niets waardig, in vergelijking met Christus (1).
Hij belijdt Hem voor de menschen. Hij ver-
eenigt zich hier reeds met de dankzeggingen
der gezaligden (2). Hij dankt er God , den
Vader, voor, die zoo lief de wereld heeft
gehad, dat Hij Zijnen eepiggeboren Zoon ge-
geven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem
gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven
hebbe (3), die Zijnen Zoon gegeven heeft tot
eene verzoening voor zijne zonden (4).
De, Christen maakt gebruik van die genade.
Overeenkomstig de bedoeling van Christus,
bedient de Christen zich van de hem aan-
gebodene genade. Hij stelt vertrouwen op
Christus en neemt Hem door dat vertrouwend
geloof aan. Hij beoefent dus hetgeen Johan-
nes zegt: Zoo velen Hem aangenomen heb-
(1) Phil. III: 8, 9. (2) Openb. V.
(3) Joh. lU: 16. (1) 1 Joh. IV: 9, 10.
8
-ocr page 34-hen, die heeft Hij magt gegeven kinderen
Gods te worden (namelijk) die in zijnen
naam gelooven (1). Hij berust Toor zich
zelren in hetgeen Christus ter zijne verzoe-
ning met God gedaan heeft, en zoekt geen'
anderen Middelaar, houdt zich volkomen aan
Hem. Zijne zonden verbergt hij niet voor
zich zeiven; maar. hij laat zich ook door
dezelve niet ontmoedigen, steunende op dat
woord: Indien wij gezondigd hebben en
onze zonden belijden, wij hebben een F oor-
spraak bij den Kader, Jezus Christus den
regtvaardigen, en Hij is eene verzoening
voor onze zonden (2). Hij doet Christus
aan, vereenigt zich zeiven met Hem, volgens
Gal. III: 27, wil in alles in Christus ge-
vonden worden.
Hij gaat, door Christus geleid , tot den
Yader. Hij ziet nu in God niet meer eenen
vertoornden Regter, maar eenen ontfermenden
Yader. Hij gaat met vrijmoedigheid toe tot
den troon der genade, om vergeving en hulpe
ter bekwamer tijd (3). Hij vertrouwt zich,
(1) Joh. I: 12. (2) 1 Joh. 11: 1, 2, en I: 9.
(3) Hebr. IV: 16.
-ocr page 35-in den naam van Jezus Christus, aan Gods
ontfermende liefde aan ; verwacht niets, dan
hetgeen goed en heilzaam is, van Hem, zeg-
gende : TVie is het die verdoemt ? Christus
is het, die gestorven is , ja dat meer is ,
die ook opgeweld is, die ook ter regter-
kand Gods is; die ook voor ons bidt (1).
Vooral maakt hij van deze verlossing ge-
bruik Hot zijne ware verbetering en volma-
king, naar het oogmerk van Christus, die
%ich zelven daartoe heeft overgegeven, op-
dat Hij ons zoude verlossen van alle onge-
regtigheid, en zich zelven eén eigen volk
zoude reinigen, ijverig ingoede tuerken (2).
Op die wijze is des Christens geloof werkzaam
in de liefde. Dit zal ons nader blijken in
het volgende.
DERDE HOOFDSTUK.
De Christen een onderdaan van Christus.
Gij dient den Heere Christus Mét dat
woord rigtte Paulus zijne rede tot de dienst-
(1) Rom. VIU: 31. (2) Tit. II: 14.
knechten en dienstmaagden, om hen lot ge-
hoorzaamheid aan hunne heeren en Trouwen
aan te sporen (1). Dat mag men ook wel
Tan en tot iederen Christen zeggen : gij zijt
dienaars en onderdanen van Jezus Christus.
Immers, Hij is niet alleen hun Leeraar, hun
Verlosser, maar ook hun Hoofd , hun Opper-
heer. Hij is de Koning, Tan God over de
Gemeente aangesteld; zij zijn Hem onder-
worpen en ueelgenooten van zijn rijk. Dit
is zóó bekend uit de gewijde Schriften ; dit
woidt zóó dikwerf herinnerd bij de prediking
van Gods Woord, dat het overtollig mag ge-
rekend worden, daarover breedvoerig uit te
weiden. Liever willen wij in eenige bijzon-
derheden nagaan, hoe een Christen , als een
onderdaan van Christus, bestaat, gezind en
werkzaam is. In die betrekking erkent hij
eerbiedig het oppergezag van Christus ; _
onderwerpt zich gewillig aan Zijne regering , —
gehoorzaamt naauwkeurig Zijne bevelen; —
werkt ijverig voor Zijne belangen; — ver-
trouwt zich gerust op Zijne zorg; — en ziet
hopend uit naar Zijne beslissing.
(1) Col. III: 24.
-ocr page 37-37
§ 1.
De Christen erkent eerbiedig het opper-
gezag van ChiHstus,
De Christen gelooft eerbiedig hetgeen hem
door Jezus en zijne Apostelen, aangaande het
oppergezag des Verlossers, is bekend gemaakt,
^ezus Christus heeft alle magt in hemel en
op aarde. Hij is Heer van het geheele mensch-
dom. Hij bestuurt aller lot. Hij is de Ko-
ning der koningen en de Heer der heeren.
Hij heerscht over levenden en dooden. De
Engelen zijn zijne dienaars, die zijn welbe-
hagen doen. In de hel zelfs wordt zijne be-
dwingende magt gevoeld. Weldadig is die
heerschappij voor zijne getrouwe onderdanen,
die Hij, aanvankelijk in dit, volkomen in
een volgend leven, zalig maakt. Zich zeiven
beschouwt de Christen als eenen dier onder-
danen ; ook zijne tong belijdt Hem; ook zijne
knie buigt zich voor Hem neder.
Hij eerbiedigt ook dit oppergezag. Hij
erkent Jezus volkomen in staat en bevoegd
tot die regering. Hij eerbiedigt in Jezus
eene allesomvattende kennis, eene allesdoor-
dringende, wijsheid, eene ailesvermogende magt,
die er noodig is, tot eene zoo uitgestrekte
regering. Hij erkent in zijnen Koning de zui-
verste heiligheid, de onkreukbaarste regtvaar-
digheid , de onwankelbaarste trouw, de mild-
ste goedheid, door welke zijne regering eer-
biedwaardig , begeerlijk wordt voor zedelijk
goede wezens. Ja, hij bewondert in Jezus
eene gadelooze ontferming en onbegrijpelijke
genade, door welke Zijn bewind weldadig en
zalig is voor ellendigen en onwaardigeu.
Hij eerbiedigt Hem als den van God zeiven
daartoe aangestelden , van wien de Vader heeft
gezegd: Zit aan mijne regterhand! die, In
's Vaders naam , naar het Goddelijk plan re-
geert , en dat bewind zal behouden , tot dat
alle vijanden zullen overwonnen en Gods oog-
merken met die regering zullen bereikt zijn.
Ja, zijn eerbied vermeerdert, daar hij Hem
beschouwt als den Koning, die God op aarde
verheerlijkt heeft, het kruis gedragen en zijne
onderdanen gekocht heeft met Zgn bloed.
Vrygemaakt door den Geest, eert hij den
Zoon als den Vader, niet met slaafsche vrees,
maar met liefde en erkentenis.
39
§ 2.
De Christen onderwerpt zich gewillig aan
de regering van Christus.
De onderwerping van den Christen aan
Christus, zijn Hoofd en Heer, is niet het ge-
dwongen bukken van eenen overwonneling,
die door wederstreving zijne slavernij slechts
ondragelijker zou maken; even min is het de
geveinsde dweeheid van eenen laaghartigen
kruiper, die zijne ketenen kust, om de gunst
van zijnen vorst te bedelen! Neen! het is
de ondergeschiktheid van eenen dankbaren en
getrouwen onderdaan , die in den koning zij-
nes lands erkent den handhaver der billijke
wetten, den beschermer der deugd, den
strafier der ondeugd , den vriend zijnes volks,
den man , door wien het God belieft, hem
te regeren. Doch ik gevoel , dat elke verge-
lijking te kort doet aan de grootheid en eer-
waardij van dien Éénigen, die alle deugden
in zich vereenigt, welke wij denken kunnen,
en die waardig is, dat alle redelijke schepse-
len zich met blijdschap en vertrouwen aan
Hem onderwerpen.
Hierom slaat de Christen alles, wat hem
Tan de regering zijnes hemelschen Konings
kenbaar wordt, met belangstelling gade. Hij
merkt in Zijn bestuur in de wereld, in de
kerk , in het Taderland en in kleiner huisse-
lijke kringen, de proeTen Tan die TcrhcTene
deugden , door welke zich de regering van
Koning Jezus kenmerkt. Hij ziet daarin de
uitToering Tan Gods plan , in het Evangelie
bekend gemaakt, om een zondig menschdom
te herstellen. Hij doorziet wel de wijsheid
van elke bijzonderheid dier regering niet, maar
hij is oTertuigd, dat menschelijk doorzigt zeer
Terre te kort schiet, om de plannen Tan den
hoogen God te kunnen doorgronden ; doch
niettemin billijkt hij dezelve. De weldaden ,
die hij geniet, neemt hij aan als bestellingen
van zijnen Koning over hem; en de vervulling
van zijne wenschen noopt hem tot dankbaar-
heid aan Hem , in wiens hand alles middel
en werktuig is. Loopt de uitkomst van des
Heilands regering tegen zijne wenschen in,
hij verzaakt eigen zin en wil, en schikt zich
naar de leiding zijnes Heeren , verzekerd, dat
Zijn wil in alles de beste is, en dat elk, die
K '
Ii?:
Hem Tolgt met lijdzame onderwerping, aan
het einde zal moeten erkennen: Hij heeft
alles wel gedaan! (1)
Be Christen gehoorzaamt naauwkeurig
de hevelen van zijnen Beer.
De Christen heeft het er op gezet om te
■welen , wat zijnen Heer aangenaam is. De
vraag van Paulus: Wat wilt Gij, Heere!
dat ik doen zal? {2) is zijne vraag. Om dat te
weten, onderzoekt hij de wellen van het he-
melsch Koningrijk , door Jezus zeiven gegeven ,
door zijne Apostelen uitgebreid en toegepast.
En daar Christus Jezus hem dikwerf naar zijn
eigen geweten verwijst, zoo gaat hij met die
uitspraak van zijn binnenste te rade. Komt
hij in moeijelijfce gevallen , zoo gebruikt hij
de meeste zorgvuldigheid, om te beproeven ,
welke de wil zijns Heeren zij ; en vraagt van
Hem ootmoedig hel bestier van den Heiligen
Geest, dal die hem in de waarheid leide.
(1) Marc, Vil: 37. (2) Hand. IX: 6.
-ocr page 42-Hetgeen hem als gebod van zijnen Heer voor-
komt, dat keurt hij in alles goed: en hij
heeft een afkeer van alles ivat daartegen strijdt.
Om iets te kiezen, is het hem genoeg te we-
ten: de Heer heeft 't geboden. Om iets te
verwerpen , is het hem genoeg te weten: de
Heer heeft 't verboden. Hierom beoefent hij
met zorgvuldigheid alle die pligten , die hem
in zijne onderscheidene betrekkingen omtrent
God , omtrent zichzelven en den naasten zijn
voorgeschreven. Hij zegt niet alleen: Heere!
Heere! maar doet ook, wat die Heer gebiedt;
hij doet den wil des hemelschen Yaders. Het
opschrift boven het Gods-gebouw, aan den
ingang van den tempel der Christen-gemeente
gegraveerd, is hem gestadig voor oogen : een
iegelijk, die den naam van Christus noemt,
sta af van ongeregtigheid! De instellingen
van Christus in Zijne gemeente onderhoudt hij
op Zijn gezag, en in vereeniging met zijne
mede-christenen. Hij schikt zich naar de orde
in dezen gesteld, en acht de leeraars en op-
zieners der gemeente hoog om huns ambts- en
werkswille. Yindt hij zich in den Staat on-
derworpen aan de overheid, in zijn geslacht
aan ouders en verzorgers, in zgn huis aan
beeren en vrouwen, hij vervult die billijke
pligten om des Heeren wil, en rekent ook
daarin Hem te dienen. Dit doet hij ter liefde
van Hem, die in zijne plaats, Gode gehoor-
zaam werd tot in den dood van het kruis;
die ook nu nog Gods plan uitvoert tot zijne
zaligheid , wien Hy 't zich tot eene eere en
voorregt rekent genoegen te kunnen geven,
hoewel hij overtuigd is dat hij Hem nimmer
de ontvangene genade vergelden kan. Komt
de Christen hierin te kort, gelijk hij in velen
struikelt, dit bedroeft hem. Hij billijkt het
ongenoegen van zijnen Heer, onderwerpt zich
aan zijne liefderijke tuchtingen, en laat zich
door dezen niet minder, dan door den raad,
het bevel, de beloften en bedreigingen zijnes
Heeren, tot vernieuwde en dagelij ksche be-.
keering nopen.
■öe Christen werkt ijverig voor de
belangen van zijnen Heer.
De Christen denkt niet zoo bekrompen over
-ocr page 44-de heerlijkheid en gelukzaligheid vaa Christus,
noch zoo hoog Tan zijne eigene krachten, dat
hij wanen zou , iets uit zichzelren te kunnen
doen of toebrengen tot vermeerdering der ge-
lukzaligheid Tan Christus. Hij weet echter,
dat de zaak van waarheid en deugd op aarde,
de zaak van Christus is , dat het welzijn des
menschdoms het plan Tan Christus is ; dat de
bekeering van zondaren, de blijdschap van
Christus uitmaakt, dat de bloei des Christen-
doms ter eere van Christus strekt; dat de eer-
bied voor Zijn persoon en verdiensten de be-
looning is voor den arbeid der ziele van Chris-
tus , en dat alles, wat men aan den minsten
van 's Heilands dienaren doet, door Hem ge-
rekend wordt, aan Hem zeiven te geschieden.
De Christen erkent dan de genade, welke
hem te beurt valt, om een onderdaan van
Christus te zijn: hij is ingenomen met de eer,
dat hij ook geroepen wordt, om den Heere
Jezus met zijne krachten ten dienste te staan ■
die krachten zelve schat hij hoog, als gaven
van Hem, die door Zijnen Geest alles in allen
werkt. In de betrekkingen in welke hij zich
bevindt, gelooft hij door Christus zelve ge-
plaatst te zijn. Hierdoor vindt hij zich ver-
fügt, om in zijnen kring mede te werken tot
bevordering van het heil der menschen , op
welken hij betrekking heeft, ter vermeerde-
ring van het geluk in de maatschappij en in
de kerk, en alzoo tot eere van Christus.
Even gelijk een getrouw en eerlijk bediende
voor zijnen heer, een braaf ambtenaar voor
de goede zaak van zijnen Vorst, even zoo
ijverig is de Christen voor de belangen en de
eer van Christus zijnen Heer en Koning. Doch
hetgeen hij doet, dat doet hij in den geest
van Christus zelven , met wijsheid, liefde,
zachtmoedigheid en kloekmoedigheid. En is
het, dat hij hierbij iets lijdt van den smaad
en den tegenstand der wereld, ook dit getroost
hij zich, hierin deelt hij , indien het aldus
zijn moet, gaarne. Hij rekent zich dien smaad
tot eere en hij schat zich zelfs gelukkig, zoo
hij maar, al ware het dan ook met zijn bloed,
zijnen Koning dienen kan door bevestiging der
waarheid.
4G
§ 5.
De Christen vertrouwt gerust op de zorg
van Christus.
In zichzelven is een Christen zeer behoeftig,
zwak, ellendig, aan vele gevaren blootgesteld
Dit ondervindt en erkent hij : maar dit ont-
moedigt hem niet, omdat hij in Jezus zijnen
verzorger, helper, leidsman, redder en be-
schermer vindt. Een leidsman en beschermer,
die elk oogenMik gereed is om in alle zijne
behoeften te voorzien , zijne krachten te on-
dersteunen , hem uit gevaren te redden, en
zijne rampen zelfs te doen dienen tot zijn we-
zenlijk heil. Bij vlijtig gebruik van trachten
en hulpmiddelen hem geschonken, bekommert
hij zich dus niet met angstvallige zorg over
spijze , kleeding, woning en hetgeen tot zijn
tijdelijk bestaan noodig is. Hij verwacht dat
alles uit de hand van Christus, in den weg
van matigheid en vlijt. Hij werkt in aflian-
gen van Christus om de spijze, die blijft in
't eeuwige leven, om wijsheid en deugd,
geregtigheid , vrede , liefde , blijdschap des
geloofs, door den Heiligen Geest; maar ook,
bij al zijn gebrek , vertrouwt hij, dat hem
dit noodige zal geschonken worden. Hij
komt somtijds irt ongelegenheden en bezwa-
ren , in welke hij geene uilkomst of men-
schelijke hulpe ziet; maar ook hieronder
wordt hij niet moedeloos, daar hij verwacht
dal de Heer hem raad en uilkomst geven zal.
Wordt hij door vijanden vervolgd en mishan-
deld , hij gebruikt geene andere middelen,
dan op welke J. C. Zijn' zegen geven kan,
neemt zijn' toevlugt tot Hem, beveelt aan
Hem zijne zaak. Staat hij aan verzoekingen
bloot, hij gebruikt de wapenen, welke
Christus hem heeft in handen gegeven , biedt
kloeken wederstand en steunt op de hulp van
Hem, die den verzoeker heeft overwonnen.
Heeft hij met wederwaardigheden, rampen
en tegenspoeden te worstelen, hij vertrouwt,
dat die hem nuttig zullen wezen ; hij laat er
zich door oefenen , om zoo, langs dienzelfden
weg, welken Christus bewandeld heeft, in
heerlijkheid in te gaan.
4S
De Christen %iet hopend naar de beslis-
sing van Christus uit.
Als onderdaan van Christus verwacht de
Christen hopend de beslissing van zijn lot.
Hij , wien hij als Koning eerbiedigt, is ook
zijn regter; de triumf des Konings is ook de
zijne. Als hij hier hem gediend heeft en
volhardde ten einde toe , dan zal hij ook in-
gaan in de vreugd zijns Heeren. Als hij hier,
om de zaak van Jezus geleden heeft, dan zal
hij ook namaals met Hem zegepralen. Dit
is zijne verwachting. Zoo ziet hij dan die
laatste beslissing gerust te gemoet. Wanneer
die zijn zal, weet hij niet; maar zijn sterfure
houdt hij voor bet tijdstip, op hetwelk zijn
lot zal worden beslist. Die komst van zijnen
Heer verbeidt hij, en, onder de lasten des
levens verlangt hij er wel eens na, zeggende
met vroegere geloovigen: » ]£oni, ja kom
haastelijk, Heere Jezus!quot; Hij weet wel, dat
hij niet volkomen'was in de dienst van zijnen
Heer; maar hij is zichzelven toch van zijne
opregtheid bewust, en hg is verzekerd, dat
hij met eenen ontfermenden Heèr te doen heeft.
Den tijd en de wijze zijns doods laat hij Dien
over, die voor hem gestorven en opgewekt is,
en die ook zijn ligchaam veranderen en het
aan zyn eigen heerlijk ligchaam gelijkvormig
maken zal.
VIERDE HOOFDSTUK.
De Christen een navolger van Christus.
Toen Paulus eens de Christenen te Philippi
wilde opwekken tot onderlinge liefde, vrede,
nederigheid en hulpvaardigheid, en hen de
onbaatzuchtigste belangstelling in elkanders
welzijn zocht aan te prijzen, wees hij hen op
het voorbeeld van hunnen en onzen Zaligma-
ker Jezus Christus, die Zijne hemelsche heer-,
lijkheid voor een' tijd opofferde , zich zelven
vernietigde en den mensch gelijk werd, om
menschen te helpen , ja die Gode gehoorzaam
werd tot den kruisdood toe , om doodwaardi-
gen in het leven te behouden. Dat voorbeeld
4
-ocr page 50-wilde hij, dat zij zouden navolgen. Zoo
schreef hij : dat gevoelen, die gezindheid
sy in u , hetwelk ook in Christus Jezus
was (1). Elders vermaande hij de Efesische
Christenen: wandelt in de liefde, gelijker-
wijs ook Christus ons heeft lief gehad, en
zich zelven gegeven heeft tot eene offeran-
de en slagtoffer, Gode tot eenen welrieken-
den reuk. (2) Johannes vermaande : die %egt,
dat hij in Hem blijft, die moet ook alzoo
wandelen , gelijkerwijs hij gewandeld
heeft. (3) In dier voege hooren vrij Petrus
zijne medechristenen, onder lijden en on-
regt hun aangedaan, opwekken, om te zien
op Christus, die voor hen geleden had,
hun een exempel nalatende, opdat zij
zijne voetstappen zouden navolgen, die
geene zonde heeft gedaan , in wiens mond
geen bedrog is geweest; die, als hij ge-
scholden werd, niet wederschold, als hij
leed, niet dreigde, maar het overgaf aan
Hem, die regtvaardig oordeelt. Hiertoe
waren geroepen (4); dat was hunne be-
(1)nbsp;Phil. II: 5, in verband met het volgende.
(2)nbsp;Sfei, Y: 2, (3) 1 Br. 11: 6. (4) 1 Br. 11: 21.
-ocr page 51-stemming en opleiding. Zóó had het Petrus,
zóó had het Johannes zelf uit den mond van
hunnen Meester gehoord. Toen de jongeren
eens , kort voor den dood van den lieer, met
elkander twisteden over den rang, welken de
een boven den anderen hebben zoude, berisp-
te hen de Heiland daarover en toonde hun
met zijn voorbeeld, hoe zij , om groot in eere
te worden, zich zeiven laag vernederen moes-
ten. Zoo wie — dus sprak Hij (1) — zoo
wie onder u zal willen groot worden , die
zij uw dienaar; en %oo wie onder u zal
willen de eerste zijn , die zij uw dienst-
knecht; gelijk de Zoon des menschen niet
is gekomm om gediend ie worden , maar
om te dienen en zijne ziele te geven tót
een rantsoen voor velen. Zulk eene les,
zoo lioogst noodig voor des Heilands jongeren,
werd hun nog eens in den laatsten nacht van
zijn aardsche leven nadrukkelijk ingeprent
door de voetwassching, welke de Heer, als of
hij de geringste dienstknecht was, hen allen
één voor één deed. De bedoeling van deze
zinnebeeldige handeling verklaarde Hij daarin
(1) llatth. XX: 26,27,28, vergel. ra^t Iiic. XXII: 24-ir,
gelegen te zgn , om hun een voorbeeld te ge-
ven van onderlinge liefde, nederigheid en
hulpvaardigheid, opdat, gelijk Hij , hun Heer
en Zender, gedaan had omtrent hen , zij, Zijne
dienaren en zendelingen ook omtrent elkan-
der doen zouden (1). De aangevoerde ver-
klaringen van den Heer en zijne Apostelen
ïtaven het ten vollen , dat hij , die in waar-
heid den naam van Christen voeren wil, ook
een navolger van Christus zijn moet. Opdat
wij in deze voorstelling niet dwalen, willen
wg vooraf het een en ander opmerken.
In welk opzigt, en in koe verre kan de Chris-
ten een navolger van Christus zijn?
•
Ziet de Christen op Christus, als op zijnen
quot;Voorganger, dan stelt hij zich den geheelen
persoon des Verlossers voor oogen. Hij be-
schouwt dan, niet alleen in Hem den mensch
Jezus, Maria's Zoon, en zijne louter mensche-
lijke bedrijven, maar bij beschouwt in Hem
(1) Joh. XIII; 15.
den Zoon Tan God , den deelgenoot der
delijke natuur, in zóó Terre namelijk , de ze-
delijke Tolmaaktheden der hooge Godheid,
door den mensch kunnen worden nageTolgd.
Dit ; leert ons de Apostel Paulus duidelijk in
de boven aangehaalde plaats uit den brief aan
de Philippensen (1), daar hij niet de Terne-
dering en zelfverloochening van den mensch
Jezus, maar van den Zoon van God voorstelt,
als moetende nagevolgd worden door ons. Zulks
moet niemand bevreemden, daar de Apostel ook
(Efez, V: 1, 2) als in éénen adem zegt: syV
navolgers Gods , als geliejde kinderen : en
wandelt in de liefde gelijkerwijs Christus
ons heeft lief gehad, en zichzelven gegeven
heeft tot eene offerande en slagtoffer, Gode
tot eenen welriekenden reuk.
Ziet de Christen op de betrekking, in welke
Christus aan hem een voorbeeld gegeven
heeft, hij merkt dan op, dat zijn Verlosser,
als mensch , burger, bloedverwant, vriend ,
enz,, in gelijke betrekking stond als hij nu
staat; maar dat hij den Heiland, in deszelfi
andere betrekkingen, b, v. als eeniggeboren
(1) II: 6, 7.
-ocr page 54-Zoon omtrent Zijnen Vader, als Godsgezant,
als Verlosser omtrent de menschen , niet ten
Toorbeelde nemen kan. Evenwel kan hij ook
in dit opzigt op Christus zien, in zoo verre
de Verlosser, in deze zijne betrekkingen, dat
zedelijk gevoelen, die heilige gezindheid heeft
aan den dag gelegd , welke hel heerschende
gevoelen bij eiken mensch en Christen zijn
moet. En hier naar kan dan ook de Christen
bij berekening of gevolgtrekking een voorbeeld
nemen , in zulke betrekkingen en omstandig-
heden, in welke de Heiland der wereld niet ge-
weest is, b. v. in die van echtgenoot en vader.
Eindelijk, ziet de Christen op zijn groot
voorbeeld, hij ontdekt in Hem eene zedelijke
volmaaktheid van geest en hart, van karakter
en gedrag, welke hij zelf nimmer zal kunnen
evenaren. Doch dit belet hem niet dat vol-
maakte beeld aan te staren, en, naar de mate
zijner krachten met Gods hulp en onder den
invloed van Christus eigen Geest te streven
naar die volkomenheid, voor welke de nu nog
gebrekkige menschelijke fiatuur vatbaar is,
en tot welke zij na dit leven zeker zal wor-
den opgevoerd by allen, die in geloof en god-
zaligheid volharden ten einde toe. Daartoe
is schuldbesef, verootmoediging en bekeering
noodig , iets, waarin niet Christus, die geene
zonde gekend noch gedaan heeft, maar wel
medeverlosten ons ten voorbeeld kunnen ver-
strekken.
De Christen %oo als hij bestaat en werk-
zaam is in de navolging van den Heer.
Wilde men alles wat in het bovenstaande
opschrift is uitgedrukt, naar eisch ontwikke-
len, dan zou zulks voor een klein stukje veel
te uitvoerig worden. Ik zoude u dan eene
geheele schets moeten geven van het karakter
en gedrag des Heilands, gedurende Zijne om-
wandeling op aarde, zoo als ons dat uit de
Evangelien is bekend geworden, en gelijk het
door den Christen kan worden nagevolgd.
Hierop zoude ik u den Ghristen als zijnen
volgeling op dien weg der deugd moeten voor-
dragen. Liever wil ik in korte , doch zoo ik
vertrouw, genoegzame trekken, alles zamen
vereenigen, wat tot de navolging van dei
Heilandi voorbeeld behoort. Hiertoe zal het
voldoende z^n te zien, hoe do Christen een
nuTolger van Christus is, in zijn bestaan om-
trent God, omtrent zich zeiven, en omtrent
zijnen naasten.
§ 3.
JDe Christen een volgeling van Christus
in zijn bestaan omtrent God.
De Christen volgt Christus zijnen Heer na
in eerbiediging van God, in dankbaarheid je-
gens God, in liefde voor God , in vertrouwen
op God, in gehoorzaamheid en onderwerping
aan God. Zelf doortrokken van eerbied voor
den hoogen God, zoekt hij niet zijne maar
zijns Vaders eer. Hem kennende als zijnen
hemelschen Vader, bemint hij Hem boven
alles. Voor elke weldaad dankt hij Hem.
Op Zijne beloften maakt hij vasten staat, ver-
trouwt zich zeiven aan Hem toe, en verlaat
zich op Zijne bescherming in nood en dood.
Het is zijne spijze te doen den wil des he-
melschen Vaders, en het werk te volbrengen,
dat hem op aarde is aanbevolen. Het goede,
dat hij doet, doet hij ter liefde van God,
Zijn lot onderwerpt hg aan de beschikking
des Allerhoogsten, en zelfs in den bangsten
strijd zoekt hij , al is het ook met tranen ia
de oogen en een hart doorboord van rouwe,
den Heiland na te bidden : » niet mijn wil,
maar de Uwe, o Vader, geschiede!quot; De in-
stellingen Tan de plegtige godsdienst neemt
hij gezet waar, en gelijk hij Toor zich zelven
m het eenzame en met zijne naaste betrekkin-
gen dagelijks God bidt; zoo vereenigt hij zich
ook met de openbare aanbidders des Yaders
op eene wijze, die, van alle vertooning vrij ,
het gevoel der godsvrucht in zijn eigen hart
openbaart en bij anderen opwekt. Van dit
alles laat hij zich door geene moeijelijkheid
der pligten, door geene list des verzoekers,
door geen aanloksel der ondeugd, door geen
gezag van menschen, door geene bedreiging
van ondeugenden aftrekken. Hij stelt zich
hierbij den fleer voor oogen, wiens volgeling
te wezen zijne eere, zoowel als zijne lust is.
§
De Christen een navolger van den Heer
in de %org voor zich zelven.
Hoewel de Christen , waar God dit eischt,
-ocr page 58-gaarne in navolging van den Heer zijn leven
veil heeft, ten beste zijner broederen (1), en
zijne krachten prijs geeft tot nnt van zijne
medemenschen, zoo begeeft hij zich echter
nimmer uit moedwil in gevaar ; maar ontwijkt
dit veeleer. Door matigheid en arbeidzaam-
heid zorgt hij niet slechts voor zijne gezond-
heid en ligchaamsbehoeften; maar ook door
een wijs bestier van zijne driften en hartstog-
ten voor den welstand zijner ziel. Zooveel in
hem is, zoekt hij onophoudelijk werkzaam te
zijn aan de vermeerdering van zijne kennis en
de heiliging van zijn hart. Hij geeft gewillig
zijn' tijd en krachten aan al dien arbeid, welke
hem op aarde in onderscheidene tijdperken en
omstandigheden zijnes levens is aanbevolen.
Al is dit werk schijnbaar gering, al bepaalt
het zich tot handenarbeid, om in eigen nood-
druft , of die der zijnen te voorzien, het is
hem groot en gewigtig, als hij het in ge-
hoorzaamheid aan den Heer verrigten mag.
Door getrouwheid en naarstigheid in de aan-
bevolen taak tracht hij zich te onderscheiden
en het voorbeeld na te volgen van Hem, die
(1) 1 Joh. III: 16.
gezegd heeft: ik moet werken de werken
desgenen die mij gezonden% heeft, terwijl
het dag is; de nacht komt, waarin nie-
mand werken kan. (1) Valt hem voorspoed
te beurt, hij is niet uitgelaten noch vermetel,
maar dankbaar en nederig van harte. In te-
genspoed is hij niet neerslagtig of twijfelmoe-
dig. Hij oefent zich tot lijdzaamheid en zoekt
stille te zijn.. Zoo gaat hij zijnen weg rustig
voort, en is steeds zich zeiven gelijk. Van al-
les wat hem ontmoet en wedervaart, beide
van het goede en kwade, tracht hij gebruik
te maken tot eigene oefening en ter voorbe-
reiding voor een beter leven.
De Christen een navolger van Christus in
betrekking tot zijne medemenschen.
De Christen, wiens lust het is, het voor-
beeld van zijnen Heer in alles na te volgen,
beijvert zich ook Zijne voetstappen te druk-
ken in het verkeer onder de menschen. In
zijne gezindheid en gedragingen omtrent zijne
medemenschen zweeft het beeld van Christus
(1) Joh. IX: 4.
-ocr page 60-hem roor oogen , en zoekt hg dat met waar-
digheid uit te «flrukken. Men kan het hem
aanzien, dat hij in zachtmoedigheid en liefde
zich den Heer roorstelt. Hij is een men-
schenvriend als Christus. Allen, die met
hem uit eenen bloede gesproten zijn , bemint
hij als zijne natuurgenooten, allen draagt hij
een genegen hart toe, en handelt met een
iegelijk Tan hun, zoo als hij wenscht, dat
men met hem handele. In al zijn bedrijf is
hij eerlijk en regtvaardig; in al zijn spreken
opregt en getrouw. Zoo hij iets tot welzijn
Tan zijnen naasten kan toebrengen , hij ver-
zuimt niet, hun met raad en daad bij te
staan ; kan hij hun al geene diensten doen ,
hij is minzaam en vriendelijk jegens hen , en
bidt voor hen om zegen, hulp en vertroos-
ting.' Inzonderheid trekt hij zich de ware en
hoogere belangen van hunnen onsterTelijken
geest aan. Is er iemand onder hen , op wien
hij betrekking of invloed heeft, overvallen
door eenige misdaad of van de waarheid af-
gedwaald , hij zoekt den zoodanigen te regt
te brengen van de dwaling zijnes wegs, met
den geest der zachtmoedigheid. Kan hij al
niet door lessen en rermaningen, hij zoekt
althans door zijn voorbeeld te stichten , ande-
ren in het goede te sterken, en van het kwade
af te trekken. Hij zoekt den vrede met allen
te bewaren, en behandelt zijne tegensprekers
met gematigdheid en zachtmoedigheid. Heeft
hij met booze menschen te doen, zijne tegen-
spraak is door wijsheid ingegeven, door waar-
digheid en ernst gekenmerkt. Vijanden zelf»
zijn niet uitgesloten van zijne genegenheid.
Hij is gereed tot verzoening en vergeving.
Voor zijne vrienden en weldoeners is hij een
dankbaar, openhartig en getrouvr vriend..
Zijne ouderen is hij gehoorzaam, zijnen
overheden onderdanig. Voor het heil zijner
bloedverwanten , geloofsgenooten en medebur-
gers is hij bijzonder bezorgd. Naauwkeurig
toeziende op allen, die zijn opzigt en zorg
zijn aanbevolen. Op die wijze zoekt hij voor
too ver zijn vermogen reikt, het voorbeeld
van zijnen Heer door geheel zijn' wandel uit
te drukken, ook in de betrachting van die
gezindheden en pligten , waardoor het genoe-
gen en geluk van zijne medemenschen, en het
heil der maatschappij bevorderd wordt.
Hoe wenschelijk ware het nu, dat wij al-
len , die den naam van Christenen dragen,
ook aldus gezind en werkzaam waren!
Dan ach! hoeveel ontbreekt er aan, en
wie onzer vindt hier geen' reden van schaamte
en droefheid?
Het past ons dit op te merken en te be-
treuren ; doch bet is niet genoeg, Niemand
beruste daarin. En het lezen van dit boekje
moge niet slechts tot nadenken leiden over
hetgeen een Christen behoort te zijn ; maar
ook opwekken om dat te worden. Wij moe-
ten er naar streven, om Hem gelijk te wor-
den , wien wij als onzen Heer eerbiedigen,
op wiens gunst en vriendschap wij boven alles
prijsstellen. Aan dat beeld moeten wij gelij-
ken , daarvan hangt onze rust en troost in le-
ven en sterven, ons waar geluk hier eri in de
eeuwigheid af. Ons waar geluk hier, en in
de eeuwigheid!! O ! indien wij dit regt be-
denken , dan zal ik geene woorden ter opwek-
king meer behoeven, dan zullen wij ons haas-
ten , om niet slechts in naam en belijdenis,
maar om in der daad en waarheid Christenen
Ie worden. Verlangt en wenscht gij dit, zoo
neemt dan het onderwijs van Christus eenvou-
dig en heilbegeerig aan. Leest en bepeinst,
wat ons in de boeken der gewijde Openbaring
als leer der zaligheid is bekend gemaakt.
Zoekt als begenadigden door Christus, deel te
erlangen aan de weldaden , beloften en goede-
ren , door Christus verworven. Betoont steeds
hulde aan Christus, als uwen Heer en Koning,
door gehoorzaamheid aan Zijne wetten en on-
derwerping aan Zijn bestel. Vereenigt met dit
alles, de navolging van Christus in gezindhe-
den en daden , door te wandelen , gelijk Hij
gewandeld heeft.
Gij gevoelt het, om dit te bereiken, moet
zorgvuldige ernst, getrouwheid aan overtui-
ging , bestendige ijver en vlijtige gebruikma-
king van verleende hulpmiddelen worden in
' het werk gesteld. Vraagt gij welke ? Zou het
niet zijn, gedurig nadenken en zelfsbeproe-
ving, gezet, ernstig gebruik van Gods woord,
getrouwe, eerbiedige bijwoning van de onder-
ling® godsdienstige bijeenkomsten, vooral op
den dag des Heeren. En dit alles gepaard en
geheiligd door een ootmoedig en vertrouwend
gebed , om de Goddelijke hulp en medewer-
kiflg des Heiligen Geestes. Die hulp en bij-
stand van God , en Zijnen Geest hebben wij
onmisbaar noodig; en wij weten het; Hij ,
van wien alle goede gaven en volmaakte gif-
ten afdalen, zal die hulp en dien bijstand
verleenen aan allen, die ze opregt en ernstig
van Hem begeeren.
Toor Hem dan eerbiedig de knieën gebo-
gen , » opdat Hij ons geve naar den rijkdom
» Zijner heerlijkheid, met kracht versterkt te
» worden door Zijnen Geest in den inwendi-
» gen mensch ; opdat Christus door het geloof
» in onze harten wone, en wij in de liefde
» geworteld en gegrond mogen zijn ; opdat wij
» ten volle kunnen begrijpen met al de heili-
\gt; gen, welke de breedte, en lengte, en diepte
» en hoogte zij ; en bekennen de liefde van
» Christus, die de kennis te boven gaat, op-
» dat wij vervuld worden tot al de volheid
» Godsl Hem nu, die magtig is meer dan
5» overvloedig te doen boven al wat wij bid-
» den of denken, naar de kracht, die in ons
» werkt; Hem zij de heerlijkheid in de ge-
» meente , door Jezus Christus, in alle ge-
» slachten, tol in alle eeuwigheid ! Amen.quot;