WENKEN
OMTRENT HET GEBREK AAN
TWEEDE DRUK.
bij M. WIJT amp; ZONF.N,
Drukkers van het Nederlandsche Zendelinggenoolschttp.
1852.
N'. LXV.
8
■jf.
V mr-
H
! ■
.:, ■ r
(
%
-ocr page 3-VOORBERIGT.
Gecommitteerden van het Neder land,sc he
Zendelinggenootschap, tot het opstellen, ver-
zamelen en uitgeven van kleine Stukjes
ter bevordering van Evangelische kennis en
godzaligheid, ook hij mingeoefenden; —
namelijk: l. dibbits, l. merens, Predikanten
n. e. tikke Th. en Hoogleeraar te Utrecht,
j. MOLL, Jacohz. Predikant te s' Gravenhage
w. van der leeuw Predikant te Amsterdam
en r. adriawi, j. j. van oosterzee Th. Dr.,
itnbsp;toorberigt.
Predikanten te Rotterdam, overeenkomstig
hun ambt en hunne bediening, dal oogmerk
gaarne willende bevorderen, en in uitzigt
op des Ileeren medewerkenden zegen, bieden
het nevensgaande Stukje hunnen landgenooten
aan; erkennende intusschen geene uitgave
voor echt, dan welke door een hunner of
door de drukkers dezes, onderteekend is.
WENKEN
OMTRK.XT HKT (lEBREK AAN
SCHULDGEVOEL.
W^anneer wij met eenige opmerkzaamheid
en zonder vooroordeel den toestand gadeslaan
der maatschappij waarin wij leven , dan zullen
wij bij hare leden eene schier ontelbare me-
nigte van gebreken ontdekken, en moeten
erkennen, dat de meeste menschen verre
verwijderd zijn van hetgeen Christenen kon-
den en moesten zijn. Want, ofschoon wij
geene vergelijking durven maken tusschen de
vorige en tegenwoordige dagen, hetzij om
de eersten te verheffen, waarover wij liever
het oordeel alleen overlaten aan God, voor
Wien alle dingen naakt en geopend zijn,
ea Die niet ziet, gelijk wij menschen naar
het gezigt onzer oogen of naar het gehoor
onzer ooren oordeelen : zoo is dit toch ze-
ker, dat, wat er ook moge ontbreken bij
hen, die met het heilig en heerlijk licht van
bet Evangelie bestraald zijn, wij dit niet
aan iets gebrekkigs in het Evangelie kun-
nen wijten. Neen , de oorzaak daarvan zal
wel bij de menschen zelve gezocht moeten
worden.
Ofschoon de tijden veranderen en wij met
dezelve, zoodat in de verschillende tijdper-
ken , welke het Christendom reeds heeft
doorgeleefd, nu deze, dan gene gebreken
meest heerschende waren; in dit opzigt zijn
de menschen van alle eeuwen aan elkander
gelijk, dat zij bedorvene, dwaalzieke, zon-
dige stervelingen zijn. Deze waarheid wordt
vrij algemeen erkend. Maar bare toepassing
laat bij velen zeer veel te wenschen over.
En wij kunnen het er veilig voor houden ,
dat de gebrekkige toepassing van deze waar-
heid , eene der voornaamste oorzaken is van
de geringe uitwerkselen , welke het Evan-
gelie tot reiniging en heiliging van de harten
en den levenswandel der menschen teweeg
brengt. Door gebrek aan ware zelfkennis
sluiten velen de oogen voor hunne zonden
en schuld en strafwaardigheid voor God.
Daar zij het regie inzigt van hunnen zede-
lijken toesiand niet hebben, zich zelve niet
juist beoordeelen , bekommeren zij zicli over
hunne gebreken niet, of gaan in het aan-
wenden der middelen tot verbetering op eene
verkeerde wijze te werk. Zij zijn aan dien
kranke gelijk, die, in den ongelukkigen
waan, dat hij eene volmaakte gezondheid
genoot, geene geneesmiddelen wilde gebrui-
ken , en , reddeloos verloren ging. Of aan
dien anderen, die uit onkunde van den wa-
ren aard zijner ziekte, geheel verkeerde en
voor zijnen toestand schadelijke, verderfelijke
medicijnen nam. Beide hadden, indien zij
een' kundigen geneesheer hadden geraad-
pleegd, kunnen worden behouden. Meer-
malen werd misschien deze vergelijking u
voorgehouden , en dan wierdt gij tevens met
ernst gewaarschuwd, om den welstand uwer
ziel toch niet te veronachtzamen , en opge-
wekt om boven alles voor de herstelling van
uwe geestelijke krankheden te zorgen. Schrij-
ver dezes wenschte u mede daartoe behulp-
zaam te zijn. Gij hebt van hem in dit
kleine geschrift geen rijkdom vau nieuwe
denkbeelden, maar eene eenvoudige, doch
tevens ernstige en vrijmoedige herinnering
van bekende zaken te wachten. Hij stelde
zich namelijk ten doel, u op het zoo even
genoemd gebrek aan ware zelfkennis om-
trent onze zonde en schuld, waaraan zeer
vele menschen lijden, opmerkzaam te maken,
en tot deszelfs verbetering mogt het zijn,
iets bij te dragen. Zijn er welligt onder
hen , die deze bladen in handen zullen ne-
men, die meenen, dat het onderwerp daarin
behandeld op hen geene betrekking heeft,
dat zij daarmede niet noodig hebben; de-
zulken worden dringend verzocht, eerst te
onderzoeken, of zij in den hun voorgehou-
den spiegel ook trekken van hun eigen beeld
kunnen vinden, vóór zij ze als voor hen
niet gepast ter zijde leggen.
Om u te doen beseffen, hoe hetamend
het gevoel van zonde en schuld is, ten
einde gij het gemis daarvan als een gebrek
moogt kennen, zal hier beknoptelijk worden
aangetoond :
Dat dit geeoel van zonde en schuld hij
vele menschen niet, of niet op de regte
^ij^e wordt gevonden.
Welke meestal de oorzaken zijn van dit
gebrek.
Hoe noodzakelijk het is, tot een regt he-
se/ van onze zonden en schuld voor God
te geraken.
Op welke wijze, en door welke middelen
men daartoe komen kan.
Van hoedanigen aard onze zelfkennis op
dit punt behoort te zijn.
Welke vruchten het betamend schuldgevoel
zal teweegbrengen.
BBT BCTAUËMI SCHULDGEVOEL WOKDT BIJ VELB
MENSCHEN NIET, OF NIET OP DE HEGTE
WIJZE GEVONDEN.
Er is juist geene langdurige ondervinding,
noch eene groote mate van menschenkennis
noodig, om ons daarvan te overtuigen. In
ons dagelijks verkeer zullen wij bij eenige
opmerkzaamheid van dil gebrek alras de spo-
ren ontdekken; en lasten wij in onzen eigen
boezem — ach! niemand is daarvan geheel
vrij ! — Het openbaart zich gedurig, vooral
bij zoodanige gelegenheden, wanneer de zede-
lijke gesteldheid voor God opzettelijk ter
sprake komt. De godsdienstleeraars inzonder-
heid zullen bij hunne bezoeken aan de leden
der gemeente, wanneer de viering des Avond-
maals nadert, wanneer bedroevende omstan-
digheden, treurige verliezen of geledene ram-
pen , een gesprek daarover uitlokken, hierop
meermalen stuiten. En aan de krank- en sterf-
bedden der Christus-belijders zelfs wordt het
ootmoedig besef van zonde en schuld, hetwelk
het Evangelie moest kweeken, dikwijls te ver-
geefs gezocht, en zijn de aangewende pogin-
gen, era dien Christenzin op te wekken cn te
bevorderen, menigwerf vrucbteloos. Onder
menschen van allerlei rang en stand in de
wereld, en somtijds niet het minst onder hen,
die door hunne opvoeding en uiterlijke be-
schaving boven anderen verheven zijn, missen
wij maar al te vaak die teederheid des ge-
wetens, welke de mensch met een diep en
ootmoedig gevoel van zijne schuld en straf-
waardigheid voor God vervult. En dat niel
slechts bj dezulken, die openlijk Gods gebo-
den versmaden, de hnisselijke en openbare gods-
dienst verwaarloozen. Zelfs ook bij hen, die
doorgaans een vrij geregeld leven leiden, en
zich in de waarneming van hunne burger-
hjke en godsdienstige pligten meestal naauw-
gezet betoonen , wordt dit gebrek meermalen
gevonden. Gaan wij met onze gedachten den
kring onzer bekenden eens rond. Doch ver-
geten wij niet , daarbij ons zelven af te vra-
gen: is er ook iets van hetgene wij bij hen
ontdekken , bij ons te bespeuren ?
Er zijn, die er niet aan denken, veelmin
zich er over bekommeren, dat zij zondaren
«jn- Ingewikkeld in de bemoeijingen en
zorgvuldigheden des levens, nemen de ligcha-
melijke en tijdelijke belangen al bunnen tijd
zoo geheel in, dat hun schier geene gelegen-
heid overblijft om met hunnen zedelijken toe-
stand zich bezig te houden. Zij zijn, ja,
leden der gemeente, en hebben zelfs uit vroe-
gere dagen nog eenige flaauwe begrippen
overgehouden van hetgeen de Heilige Schrift
omtrent de zondige gesteldheid der menschen
leert; maar zij passen dat niet op zich zei ven
loe, denken er niet over na. Maken zij nu
en dan nog eens van de openbare godsdienst
gebruik, hooren zij eene leerrede, waarin het
rampzalige der zonde met levendige kleuren
wordt geschilderd, en een schrikverwekkend
tafereel van hare treurige gevolgen hun wordt
voorgehouden; zij ontvangen daarvan wel eenen
zekeren indruk, maar die indruk is flaauw,
en gaat weldra verloren. Meestal echter hoo-
ren zij het woord, alsof het gesprokene niet
voor hen bestemd en tot hen gerigt was. Het
zaad, dat aldus bij hen als bij den weg is ge-
vallen, schiet geene wortelen, en brengt dus
ook geene vruchten voort (1). Zij leven in
hunne jammerlijke onkunde aangaande zich
zei ven voort, en, zonder te bedenken, dat
cr ook voor hen een dag van rekenschap en
(1) Matth. XIII: 4-19.
van vergelding zal komen. Zoo gaat de kostbare
lijd der voorbereiding voor de eeuwigheid ge-
geven voor hen ongebruikt voorbij.
Anderen, en hun getal is misschien nog
grooter dan dal der eersten, zijn daarentegen
wel overtuigd, dat zij, gelijk alle menschen,
zondaren zijn, maar ket regte hesef van
zonde en schuld, van hunne eigene straf-
waardigheid voor God wordt hij hen niet
gevonden. Zij zijn het, die, wanneer men
hen met hartelijken ernst over hunne zonden
en gebreken onderhoudt en op verbetering
aandringt, aanstonds gereed zijn met de be-
lijdenis en klagte over de bedorvenheid hun-
ner natuur, hunne zwakheid, hun onvermo-
gen ten goede. Gij kunt hen soms tot tranen
toe zien bewogen, wanneer gij hen hoort
uitweiden over het algemeene bederf en de
boosheid der menschen , en de ellende, die
de zonde teweegbrengt. En ligt wordt de
min ervarene daardoor misleid; daar men bij
nader onderzoek het ijdele, de onwaarde van
zoodanig een schuldgevoel bespeurt, dat al
te oppervlakkig is, om dien naam te mogea
dragen. Juist in dat klagen over het alge-
mem« bederf ligt menigmaal hel bewijs, dat
liet regte besef' van hunne zonde en schuld
bij hen ontbreekt. Vertrouwt ze niet, de-
zulken, die altijd, bij iedere gelegenheid zoo
gereed zijn zich voor zondaars uit te geven,
al ziet ge hen met een bedrukt gelaat, met
nedergeslagen oog daar henen gaan, tot het
Avondmaal naderen, de taal der verootmoe-
diging uit 's leeraars mond met blijkbare
toestemming hooren. Juist zij bekommeren
zich dikwijls over hunne schuld en strafwaar-
digheid weinig of niet. Zij blijven in dat
algemeene hangen, stellen zich als 't ware
daarmede gerust, dat zij niet beter of slech-
ter dan anderen zijn. Zij zien de zoude aan
als iets, dat met onze menschelijke natuur
noodzakelijk is verbonden. Zij bedriegen zich
naet de gedachte, dat zij over iets, wat zij
met alle menschen gemeen hebben, zich niet
zoo zeer behoeven te bekommerenquot; En er-
kennen zij, dat zij , om in de zaligheid des
hemels te deelen, allezins genade noodig heb-
ben ; deze, meenen zij, zal God hun in
Christus gewis verleenen.
Nog anderen zien wij tot een geheel ander
uiterste vervallen. Zij zijn ingenomen met
zich zelven, honden zich voor beter en voor-
treöelijker dan liunne medemenschen , zich
verheffende op de goede daden , die zij nu
eu dan verrigien, meenen zij reeds groote
'»orderingen in het Chriamp;tendom te hebben
gemaakt, en gronden het gebouw hunner
hoop op hunne eigene gereytigheid. Het
zijn de zoodanigen , welke de Heiland , in
de bekende gelijkenis, onder het beeld des
Farizeërs zoo meesterlijk heeft geschetst (1).
Hoe hard het zij dit verwijt te moeien hoo-
ren , niemand zal ons, zoo wij vertrouwen,
van overdrevene gestrengheid beschuldigen,
wanneer wij beweren , dat er onder de leden
onzer Christelijke gemeenten nog maar al te
velen met dezen Farizeeschen zuurdeesem
meer of minder zijn doortrokken. Gij kunt
hen aan hun gelaat, aan hunne gebaren reeds
kennen; en spreekt gij hen van hunne zonde
en ellende , zoekt gij een betamend schuldge-
voel bij hen op te wekken: gij zult weldra
ontwaren , dat zij daarvan niets willen hoo-
ren , en zich daarboven allezins verheven ach-
ten. Van dezen geldt hetgeen Jezus tot de
zich zelven zoozeer behagende Joodsche Groo-
ten zeide: Gij zijt (het), die u zelven regt-
(1) Luk. XVIII: 10—14.
If)
vaardigt voor de menschen, maar God
kent uwe harten; want dat hoog is onder
de menschen, is een gruwel voor God (1).
Maar terwijl bij deze laatsten het gevoel
van hunne zonden en schuld geheel ontbreekt,
treffen wij onder onze Medechristenen ook an-
deren aan , die het te verre drijven. Door-
drongen van het besef, dat zij zondaren zijn,
strafwaardig voor God, die iederen dag door
overtredingen van allerlei aard bunne schuld
nog grooter maken, zien zij de zaligheid des
hemels als voor hen niet te bereiken aan.
Hoe ? daar in hen geen goed woont, zij vlee-
schelijk zijn verkocht onder de zonde; hoe
zouden zij met de beloften des Evangelies
zich durven troosten, of met het uitzigt van
genade bemoedigen? Zij achten zich onbe-
voegd en onwaardig , om het Avondmaal des
Heeren te gebruiken, en aan den dood en de
eeuwigheid kunnen zij niet zonder schrik en
omzeiling denken. Wij hooren ben gedurig
klagen: wee! en acbl en zien hen de vrij-
moedigheid derven, om, hoezeer met schuld
beladen , tot den troon der genade te gaan.
Door de angsten van een beschuldigend ge
(1) LuL XVI: 15.
weien gefolterd, loopen zij handenwringend
radeloos rond. Zij zijn gelijk Kaïn, en zeg-
gen : Mijne misdaad is grooter, dan
dat zij vergeven worde! (1) Ja, het is
ïiiet vreemd, dat zoodanige menschen, waar-
van echter, Gode zij dank! de voorbeelden
quot;»aar zeldzaam worden gevonden, in hunne
Wanhoop en vertwijfeling, even als Judas
de verrader, de handen aan zich zeiven slaan,
of, waar de dood tot hunne sponde nadert,
ons het akelig schouwspel van veroordeelden
opleveren, voor welke geene plaatse des be-
rouws meer overig is. (2)
Het zou niet moeijelijk zijn, te doen zien,
hoe het gemis van een betamend schuldgevoel
zich bij de menschen nog op zeer verschil-
lende wijzen openbaart. Wij zouden nog van
den huichelaar, die ootmoed voorwendt, maar
wiens hart daarvan vreemd is; van den die-
naar der wereld , die zijne gebreken , door
nitvlugten, zoekt te verontschuldigen; en van
(1) Gen. IV: 13.
{2) Vergelijk hier: C/iristelijkc ondemgting en
raad, tot herstelling van vioed en hope, hij tijdelijke
besivaren of bedenkingen omttent het zalig worden,
ouder de kleine Stukjes v.m het Ncderl. Zcndeliug-
geiiootscliap. No. XL, inzondeiheid bl. 28 en verv.
2
-ocr page 18-vele anderen kunnen gewagen, bij welken
dit gebrek zich hetzij meer bedekt, hetzij
meer openlijk vertoont. Wij zouden u kun-
nen doen opmerken, hoe zelfs onder de
anders gemoedelijke Christenen er maar wei-
nigen zijn, zoo geheel en op de regte wijze
van het besef hunner schuld en ellende door -
drongen, dat zij met waren ootmoed voor
God zijn bekleed. Doch daar wij in dit
opstel geene aanspraak maken op volledigheid,
en ook ligt te uitvoerig zouden worden ,
meenen wij met deze aanwijzing te kunnen
volstaan, en die meer daarvan begeert tot
uitgebreider geschriften over dit onderwerp
te mogen verwijzen, (l)
Wij willen dan nu liever overgaan, om
kortelijk aan te toonen.
WELKE MEESTAL DE OORZAKEN ZIJN VAN
DIT GEBBEK.
De eerste en voorname bron, waaruit over
het algemeen bij de menschen de onjuiste be-
oordeeling hunner schuld en ellende voort-
vloeit , is welligt deze, dat zij geen regt
(1) Men zie onder meer anderen de Beoefeningsleer
van E. KIST, Iquot;» Deel, 1't« Stuk, 5'i® en 6'»'' Afdeeling.
tmten hehben in den waren aard der
zonde, Zoo lang de mensch onder haar sla-
venjuk en droeve heerschappij gaat gebukt,
is hij blind voor de schande dezer slavernij,
en gevoelt hij niet, hoe ver het beneden hem
is, die, als een redelijk schepsel Gods, geene
andere heerschappij dan die des Allerhoogsten
behoort te erkennen, zich tot een dienaar der
zonde te verlagen. Een iegelijk, die de
zonde doet, zeide Jezus, is een dienstknecht
(een slaaf) der zonde (1). Al wie in deze
slavernij verkeert, kent en waardeert het ge-
not der ware vrijheid niet. En hij kan het
ook niet, daar de zonde het verstand bene-
velt, en de harten sluit voor die indrukken,
waarvoor zij slechts vatbaar zijn, die reeds
aanvankelijk van hunne boeijen zijn vrijge-
maakt. Tot zoolang vertoont zich de zonde
aan hare dienaars in een aanlokkend en be—
driegelijk licht, begoochelt zij de wufte zin-
nen , en zij , die op hare altaren als voor
hunne godheid wierook branden, weten niet,
dat zij eene slang koesteren en streelen, wier
doodelijk venijn hen vroeg of laat een' onver-
mijdelijk en ondergang berokkent. Zij kennen
(1) Joh. VIII: 34.
20
haar niet in hare afschuwelijkheid, als afval
van en opstand tegen God, als ongehoor-
zaamheid aan Hem, dio. van zijne bewel-
dadigde en zoo zeer hevoorregte schepselen
eene volkomene en onverdeelde gehoorzaamheid
aan alle zijne geboden vordert. Zij gevoelen
niet, hoe God zijn heilig ongenoegen tegen
de zonde heeft geopenbaard in den dood
zijnes Zoons. En hebben er welligt nog
nimmer aan gedacht, in welk een licht zich
de zonde vertoont bij het kruis des Heeren.
Zij bedenken niet, hoe zelfs de geringste
overtreding van Zijnen heiligen wil, ons Zijne
gunst onwaardig, en voor hem strafwaardig
maakt, strijdig is met onze bestemming. Zij
letten niet op de bedreigingen , die er aan
dezulken worden gedaan, wier harte zich af-
keert van Zijne wegen. Of, zoo zij er al eens
aan denken, dan sleept de verraderes, die zij
tot hunne leidsvrouw namen, hen spoedig
weder in den maalstroom mede, zonder dat
zij zich daaruit weten te redden en doet hen
de oogen sluiten voor het gevaar, waarin zij
gedurig verkeeren. Is het dan wonder, dat
bij de zoodanigen, die de verfoeijelijke zonde
in haren waren aard niet kennen, geen beta—
mend schuldgevoel wordt gevonden ? Hoe
kan het anders, of zij hollen in hunne blind-
Wd zonder omzien voort? En dit, helaas!
is bij al te velen het geval. En dit zal het
wel blijven zoo lang de zonde heerschappij
voert onder de menschen, en de dwaze sterveling
zich door haar bedriegelijk genot laat bekoren.
Voegt hier als eene tweede oorzaak bij de
hedorvene eigenliefde , de trotschheid des
harten, waarvan wij mede bij vele, zoo niet
bij alle menschen eenig spoor ontdekken.
Eene zekere mate van eigenliefde is alle men-
schen eigen; en het is betreurenswaardig, het
is een bewijs van een diep bedorven hart,
wanneer wij deze en met haar de achting voor
ons zei ven verliezen. Maar de meesten zijn
veeleer geneigd om te gunstig van zichzelven
te denken; en hetzij door de laffe vleitaal
van anderen, hetzij door zichzelven te vleijen,
eenen te hoogen dunk van hunne eigene
waardigheid te voeden. Waar dit plaats
heeft, daar sluit men het oog voor zijne
zonden en gebreken, wil geene berispingen
hooren, kan het denkbeeld niet verdragen,
dat men zich op den dwaalweg zou bevinden.
Door een ijdel zelfbehagen gedreven, beschouwt
men zijne eigene verrigtingen steeds in het
voordeeligste licht, en ziet niet zelden op die
van anderen met zekere minachting en als uit
de hoogte neder. Men bedekt en vergoelijkt
zijne feilen en ziet gebreken voor ligt ver-
schoonbare zwakheden aan. Ja, de grofste
zonden zelfs worden dikwijls met eene schoone
verw gekleurd; men weet daaraan een' glimp '
te geven, en zoekt ze wel eens als deugden
uit te kramen. De overdrevene eigenliefde
verblindt den mensch zoozeer, dat hij omtrent
zijnen waren staat voor God geheel onkundig
blijft. Met zichzelven voldaan en tevreden ,
verzuimt hij het, zijn hart te stellen op zijne
wegen, zijn gedrag en wandel aan den ge-
openbaarden wil des Heeren te toetsen. Zoo
leeft hij onbekommerd en gerust in zijne zon-
den voort, en het gevoel van zonde en schuld,
het innerlijk besef zijner strafwaardigheid voor
God blijft hem ontbreken. Ach! dat zoo
velen, en dezulken zelfs, van wie men zulks
het minst zou verwachten, hunne eigenliefde
zoo kwalijk besturen. Een nederig gelaat is
maar al te vaak een masker voor een trotsch
en opgeblazen gemoed.
Met de eigenliefde gaat veeltijds onkunde
-ocr page 23-gepaard, en zij mede is eene oorzaak, dat bij
velen het regte schuldgevoel ontbreekt. Men
moet met dankbaarheid erkennen, dat er in
onze dagen veel tot verspreiding van nutte
kundigheden, tot verstandsverlichting en be-
schaving, ook van den zoogenoemden gemeenen
man wordt gedaan. Aan ieder wordt de ge-
legenheid opengesteld om onderwijs te ontvan-
gen, en ook de godsdienstige kennis wordt
op velerlei wijze bevorderd. Nogtans is het
treurig te zien, hoe velen, doorgaans door
eigene nalatigheid en verzuim in eenen staat
van diepe onwetendheid blijven ver keeren.
Hoe velen zijn er, die bij eene zekere bedre-
venheid en sluwheid, waar het aankomt op
de bevordering hunner tijdelijke belangen, de
grootste onkunde omtrent de onzienlijke en
geestelijke dingen verraden. De ondervinding
leert, hoe bij uitstek moeijelijk het valt, om
aan menschen van eene verwaarloosde opvoe-
ding eenige gezonde begrippen van God en
godsdienst in te prenten. En niet alleen bij
de lagere standen, ook in de hoogere krin-
gen ontmoet de godsdienstleeraar voor zijn
onderwijs veeltijds een' onvruchtbaren bodem.
Daar vindt hij veler jeugdige hoofden op—
gevuld met eene menigte van kundigheden;
maar bij de verbazende vorderingen in ken-
nis en wetenschap, dikwijls eene betreurens-
waardige onvatbaarheid voor, en weinige
belangstelling in de waarheden des Evangelies,
En niet slechts bij jeugdige menschen, maar,
zullen wij vrijmoedig spreken, ook bij meer
bejaarden , ook onder de leden onzer ge-
meenten ontbreekt het niet aan dezulken,
die in belangrijke betrekkingen en hooge
ambtsbedieningen geplaatst, hunnen stand en
rang in vele opzigten tot eere verstrekken,
maar die daarbij in het godsdienstige weinig
ervaren, diep onkundig zijn. Zal niet bij
zulk eene jammerlijke onwetendheid, die
met gemis van zelfkennis gepaard gaat, het
gevoel van zonde en schuld noodwendig ach-
terblijven ?
Daarbij komt de schromelijke ligtzinnig-
heidj het gehrek aan nadenken omtrent
hunne wezenlijke belangen, waarin wij ve-
len onzer medemenschen zien voortleven.
Velen, vooral menschen van jeugdigen leef-
tijd, schijnen deze aarde en hare genietingen
wel als het hoogste doel van hun streven
aan te zien. Zij zoeken in de voldoening
aan hunne zinnelijke begeerten en lusten hun
hoogste genot. Zij denken aan het kortston-
dige en onzekere van dit hun aardsche leven
niet. Of, zoo zij er al aan denken, daar
het hen dikwijls, huns ondanks, op eene
treffende wijs wordt herrinnerd, hoe menig
malen gebeurt het, dat zij met dartelen spot
den onaangenamen indruk, dien het voor een
oogenblik bij hen teweegbrengt, wederom
uitwisschen. Dat er eenmaal voor hén een
tijd van rekenschap en vergelding zal komen
schijnen zij niet bedenken. Althans hun ge-
drag zouquot; een volslagen ongeloof aan deze
toch zoo stellige waarheid, en, indien zij ze
wèl bedachten, voor hen dreigende waarheid,
doen vermoeden. Hunne ligtzinnige gering-
schatting van het behoud hunner ziel, doet
hen voor hunne gebreken , voor hunne zon-
de en schuld de oogen sluiten. En, alsof
het niet genoeg ware, dat zij zich zelven
ongelukkig maken, dikwijls scherpen zij hun
vernuft , om de naauwgezetheid van anderen
in een bespottelijk daglicht te stellen , en
rusten niet, vóór zij dezen met zich hebben
medegesleept. Wij moeten deze ligtzinnig-
heid j — en verdient zij niet een veel sterker
naam ? — waaraan misschien menigeen, wien
dit geschrift in handen komt, zich in de
jaren zijner jeugd in meerdere of mindere
mate heeft schuldig gemaakt, ten hoogste
misprijzen. Maar schandelijker, nog meer te
Teroordeelen moet zij ons voorkomen, wan-
neer wij haar aantreffen bij menschen van
rijperen leeftijd. En ook bij dezen wordt
maar al te vaak eene groote mate van ligt-
zinnigheid gevonden , die hen voor hunne
zondige gesteldheid en strafwaardigheid voor
God geheel en al blind maakt. Ja zelfs
kennen wij ouden van dagen, die als quot;t ware
op den rand van het graf, alle pogingen
om het gevoel van zonde en schuld bij hen
op te wekken, om deze zelfde reden, hard-
nekkig besehamen!
Er is nog iets, waarop wij hier vooral
hebben te letten, daar het een bijna al -
gemeen gebrek mag heeten, dit namelijk,
dat men verschooning zoekt voor de zonde.
Men beroept zich, om zijne eigene schuld
te bedekken, op de algemeenheid der zonde,
en ontleent daaruit een' grond om de soms
beschuldigende stem des gewetens tot zwijgen
te brengen. Men vergelijkt zich met anderen,
die erger zijn5 en omdat men zich niet aan
openlijke of opzettelijke verwaarloozing der
voorname eischen des Evanglies heeft schul-
dig gemaakt, geene openbare ergernis heeft
gegeven, ziet men zijne dagelijksche, meer
verborgene tekortkomingen en overtredingen
voorbij. O! dat zien op anderen, het is
eene zoo treurige gewoonte, waarop wij
gedurig stuiten, en die bij zoo velen eene
volstrekte onbezorgdheid omtrent hunnen
eigenen zedelijken toestand veroorzaakt. Ve-
len verschuilen zich achter het oordeel der
wereld, die in de beoordeeling, vooral van
heerschende zonden al zeer gemakkelijk is,
en dezelve doorgaans verkleint. Wie, dien
het welzijn zijner medemenschen ter harte
gaat, en van ijver blaakt voor God en Zijne
dienst, moest het niet meermalen met innig
leedwezen, tot zijne groote ergernis hooren,
hoe de schandelijkste ondeugden, in plaats
van met billijken afschuw te worden bejegend,
met onverschilligheid, als ligte feilen wier-
den behandeld ? dat de ondeugd in plaats
van gelijk zij verdiende met schande te wor-
den gebrandmerkt, stof tot vrolijkheid gaf?
Zij die in de beoordeeling van zichzelven,
zich door dit oordeel laten leiden, loopen
natuurlijk gevaar, om te gunstig van zich-
zelven te denken. Dat is eindelijk ook het
geval bij de zoodanigen, die daarbij alleen
of voornamelijk op hunne daden letten, niet
op de bron, waaruit zij voortkomen. Omdat
zij in hunnen wandel zich zedig, ingetogen
en opregt vertoonen, van de openbare en
huisselijke godsdienst getrouw bun werk ma-
ken, nu en dan aalmoezen geven, in één
woord een onberispelijk leven leiden, meenen
velen, dat hun niet veel ontbreekt om za-
lig te worden. Zij bedenken niet, dat voor
God, die de harten toetst, het niet enkel
aankomt op de daad, maar vooral ook op
den aard en de natuur van hetgene wij doen,
op de beginselen, waaruit wij werkzaam zijn.
Zij blijven in de heoordeeling van zichzelven
stilstaan bij hetgeen voor oogen is, en ver-
geten in te dalen in hunne harten. Van
daar hunne gerustheid j terwijl een enkele
onbevooroordeelde blik in hun binnenste hen
zoude leeren, dat hun nog zeer veel ont-
breekt. Hoe velen zullen er zijn, die, wan-
neer zij de beweegredenen hunner zooge-
naamde godsdienstigheid moesten opleggen,
met. schaamroode kaken zouden staan.
Docli liever dan dieper hierin ia te drin-
gen, kunnfen wij overgaan om aan te toonen
hoe INOODZAliEUJK BET IS, OM TOT EEN
»egt besef van onze zonde en
SCHULD VOOR GOD TE GERAKEN.
Wij zullen, zoo wij vertrouwen , niet vele
woorden noodig hebben , om u daarvan te
overtuigen, en het belang eener regte zelfkennis
vooral in die opzigt te doen gevoelen. Bij
het onderzoek naar de bronnen, waaruit het
ontstaat, leerden wij het gemis van schuld-
gevoel als iets zeer onbehoorlijks kennen. De
aanwijzing van deszelfs gevolgen zal ons op
liet gevaar, hetwelk daaraan is verbonden,
opmerkzaam maken.
Zij, die in deze dwaling verkeeren, tooneu
daardoor, dat zij den waren prijs niet stel-
len op den Verlosser. Onverschillig op
welke wijze zij zich vertoont, en uit welke
der genoemde bronnen zij voornamelijk voort-
vloeit, in geen geval zullen zij, die het regte
schuldbesef ontberen, de verlossing in Chris-
tus op hare hooge waarde schatten. Zij, die
voortleven zonder zich over hunne zonden en
schuld te hekommeren, gevoelen daaraan
geene behoefte, en nog veel minder maken
zij van de hun aangewezene middelen tot
redding en zaligheid gebruik. Zij, die hunne
zonde en bederf, voor zoo velen zij die met
allen gemeen hebben, belijden, toonen wel
eenigzins hunne behoefte aan Gods genade in
Christus te gevoelen. Doch daar het regte
besef van hunne eigene ongeregtigheden, die
hen voor God strafwaardig maken, hun ont-
breekt, wordt ook bij hen die ware ootmoed,
dat reikhalzend verlangen naar hulp en red-
ding, die hartelijke belangstelling in hetgeen
Gods Zoon voor zondaars is, niet gevonden.
En dit toch zijn de vereischtep dergenen, die
zich ter hunner verlossing toevertrouwen aan
Hem , die zich zelven gegeven heeft tot een
rantsoen voor allen. Nog verder zijn diege-
nen van Hem verwijderd, die het gebouw
hunner hope gronden op hunne eigene gereg-
tigheid. Zij verwachten op hunne eigene ver-
diensten de vrijspraak van hunnen Regter;
eene vrijspraak, die ,. gelijk het Evangelie
leert, alleen uit genade , om de verlossing,
die in Christus Jezus is, door het geloof ge
schonken wordt. Terwijl eindelijk die onge-
lukkigen, die, gefolterd door de angsten van
hun beschuldigend geweten , zich de troost-
volle beloften des Evangelies niet durven toe-
eigenen, door hunne eigene schuld verstoken
blijven van het geluk, dat naar den rijkdom
van Gods genade ook voor den grootsten zon-
daar bestemd is.
Maar wordt alzoo het liefderijk oogmerk
van den hemelschen Vader door hen miskend -
zij j die het ware schuldgevoel niet bezitten,
miskennen daardoor God en Zijn woord.
Het is hier de plaats niet, om in bijzonder-
heden aan te toonen, dat volgens de door-
gaande leer der Heilige Schrift, wij menschen
zondaren zijn. De handelwijs van God met
het menschdom gehouden was altijd naar de
behoeften van zondaren ingerigt; alle Zijne
leidingen met het nakroost van Adam bedoel-
den hunne teregtbrenging, bevfijding van de
rampen en ellenden, welke de zonde te weeg
brengt. Dat is vooral gebleken, toen de
heilige God Zijnen eeniggeboren' Zoon heeft
overgegeven , om de wereld van de zonde en
hare rampzalige gevolgen te verlossen. Uit
Zijn onderwijs en dat Zijner Apostelen leeren
wij den mensch als zondaar kennen. En dit
niet slechts dezulken, die nog van het heer-
lijk licht des Evangelies zijn verstoken; ook
zij, die den Verlosser hebben aangenomen ,
en zich onder Zijne volgelingen schaarden ,
zijn volgens de leer der Heilige Schrift met
zonde bevlekt. Paulus zelfs gewaagt van den
inwendigen strijd, dien hij nog had testrij-
den (Rom. VJI: 14 en verv.); hij geeft den
geloovigen raad en besturing, opdat zij, bij
den strijd tusschen vleesch en geest, gelukkig
zouden slagen (Gal. V; 10 en verv., Eph. V:
1 en verv.) Jacobus getuigt : wij struikelen
allen in velen (Jac. III: 2.) En, om niet
meer te noemen, dit eene nog, dat hieralies
afdoet, omdat wij daarin met ronde woorden
de dwaling, die wij bestrijden, veroordeeld
vinden; Johannes schrijft : (1 Br. I: 8-10)
Indien wij zeggen, dat wij geene zonde
hebben, zoo verleiden wij ons zeiven, en
de waarheid is niet in ons. Indien wij
zeggen, dat wij niet gezondigd hehhen,
ZOO MAKEN WIJ (iOD TOT EEN^ lECGUNAAR , EN
ZIJN WOOBD IS NIET IN ONS! Gevoclt gij wel,
lezer! hoe noodzakelijk het is tot erkentenis
van uwe zonden te komen.
En dit te meer, wanneer wij bedenken.
-ocr page 33-hoe hij het gemis derzeive, wij ongeschikt
zijn om in de gunst van God ie deelen en
het eeuwig leven te verwerven. Wel vor-
dert het Evangelie als een eerste middel om
zalig te worden van ons het geloof. Maar
zal dat geloof opregt en hartelijk zijn, dan
moeten wij, door het gevoel onzer behoefte
aan genade en verlossing, daartoe gedrongen
worden; dan moet het met een' hartelijken
lusi tot het goede gepaard gaan. Datzelfde
Evangelie toch dringt niet minder ernstig aan
op bekeering, verbetering van hart en wan-
del, vernieuwing van den inwendigen mensch,
bet geheel afstand doen van de zonde. Zon-
der wedergeboorte is er voor ons geene za-
ligheid; zonder heiligmaking zal niemand God
zien. Doch nu moeten wij u vragen, hoe
zullen wij, zoolang ons het regte besef van
onze schuld, het bewustzijn onzer ellende
door de zonde ontbreekt, ons daarop toeleg-
gen? de kwade paden verlaten, den ouden
mensch afleggen, den nieuwen mensch aan-
doen ? Houden wij, op valsche begrippen
steunende, onzen staat voor goed; verlaten wij
ons roekeloos op den rijkdom van Gods ge-
nade; koesteren wij een' te hoogen dunk van
3
-ocr page 34-ons zelven, achten wij ons onwaardig om de
belofte des Evangelies op ons zelven toe te
passen j onbekwaam, om met de hoop op
goed gevolg aan onze verbetering te arbeiden:
in geen der genoemde gevallen zullen wij ons
met vurigen ijver en den noodigen ernst om
datgene bekommeren, wat een zoo voornaam
vereischte ten leven is.
Terwijl eindelijk de volstrekte noodzakelijk-
heid, om van deze dwaling terug te komen,
nog daaruit blijkt, dat zy ons bij het nade—
ren van den dood, en in de stervensure
den waren troost doet derven. Al wie
meermalen aan de ziek- of sterfbedden zijner
natuurgenooten tegenwoordig was, werd ook
daar gewis haren verderfelijken invloed ge-
waar. Hoe menigeen stelt zich in die ge-
wiglige en beslissende oogenblikken, wanneer
alle zelfbedrog moest hebben opgehouden,
op valsche gronden gerust. Hoe velen verla-
ten zich op hun burgerlijk en maatschappelijk
welleven, op hunne uitwendige godsdienstig-
heid, op hunne zoogenaamde goede werken,
en gaan daarop zonder schroom den dood te
gemoet. Daar zij, of door onkunde, of ligt-
zinnigheid, of gebrek aan nadenken, geen
denkbeeld hebben van hel inwendig geestelijk
leven, hel leven des geloofs, dat alleen Chris-
telijk leven verdient te heeten, is het veelal
bij hen te vergeefs, zoo men op het gfvaar-
lijke dezer gerustheid hen opmerkzaam maakt,
en door op hunne tekortkomingen en gebre-
ken te wijzen, hen tot ootmoed en berouw
tracht te leiden. Ja menigmalen wekt men
daardoor bij den kranke zelven of bij zijne
betrekkingen onwil en wrevel tegen zich op.
En toch, wij mogen niet zwijgen, wij mogen
niet ophouden, het elkanderen toe te roepen :
deze is niet de weg ten hemel, ter zalig-
heid 5 — maar een ootmoedig geloof, de hoop
op Gods genade in Christus, — deze zullen
niet worden beschaamd! — Zij, die zich in
de trotschheid van hun hart op ingebeelde
verdiensten verlaten, zullen zich, wanneer de
veege stonde nadert, doorgaans den moed en
het ijdel zelfvertrouwen zien ontzinken; en
wanneer het te laat is hunne dwaling erken-
nen. Of blijven zij daarin tot aan hun einde
volharden — wat zal het zijn, als hun eens
in de eeuwigheid de oogen worden geopend?
Daar zal geen zelfbedrog ons meer baten,
daar zal ieder worden geoordeeld, naardat hij
3G
gedaan lieeft, hetzij goed, hetzij kwaad. En
in den hemel, waar niets dat on.^in is zal
toegelaten worden, zal alleen plaats zijn voor
hen,^ie zich in dit leven met een opregt
geloof en vast vertrouwen aan hunnen God
en Zaligmaker hebben overgegeven.
Wie, die dit alles bedenkt, zal niet, van de
noodzakelijkheid overtuigd, om tot een regt
besef van onze zonden en schuld voor God
te geraken, met ons willen nagaan
op welke wijze en door welke hipselen men
daartoe komen kan.
En omtrent de middelen , welke wij tot
dat einde moeten gebruiken, behoeven wij
niet in het onzekere te blijven. Zelfkennis
is een eerste vereischte — zeljheproeving is
daartoe de weg. De heilige schrijvers wek-
ken ons tot dezelve menigmalen op, en ieder,
wien het om regie zelfkennis te doen is, zal
het pligimaiige en het hooge nut daarvan in-
zien (1). Zal zij op de regie wijze geschie-
den, dan moeten wij onbevooroordeeld ons
(1) Opzettelijk wordt dit aangewezen en uiteen-
gezet in een der kleine Stukjes van het Genootschap,
getiteld : De zelfbeproeving, 1839, ISquot;. LV.
gansche gedrag , zoowel als de geheimste ge-
dachten , de binnenste schuilhoeken van onze
harten , (Jnze daden , maar vooral ook hare
lgt;eginselen, aan den naauwkeurigsten toets on-
derwerpen. Die zelfbeproeving wordt door
velen verzuimd. Velen schrikken voor eene
al te naauwkeurige kennis van zich zeiven
terug. Velea meenen dat zij zich zeiven ken-
nen, en echter is er bijna geen algemeener
gebrek, dan hel gebrek aan zelfkenis. Of
hoe vaak ondekt en veroordeelt men gebre-
ken in anderen , aan welken men, zonder het
zelve te weten, in zeer groote mate mank
gaat 1 Het is doordien men ook dan nog,
wanneer men, met God en zijn geweten al-
leen, allen eigenwaan moest laten varen, zich
misleidt, en met toegevendheid behandelt wat
geene verschooning verdient. Willen wij dit
gevaar vermijden, gaan wij dan bij dit onder-
zoek alleen te rade met de uitspraken van
ons geweten. Deze inwendige regter, die,
zoo wij hem maar niet moedwillig tot zwij-
gen brengen, zijne beschuldigende en waar-
schuwende stem altijd luid genoeg doet hoo-
ren, zal ons niet misleiden. Zijne uitspraak
is onfeilbaar. Doch het arglistige hart zoekt
allerlei uitvlugten; de gewoonte der zonde
doet zelfs de aanklagten des gewetens ver-
zwakken. Wij hebben dan nog andfere hulp-
middelen noodig, om ons oordeel te leiden,
en tof eene regte kennis van onze zonde en
schuld te geraken.
Daartoe komt ons vooral te stade en is
inzonderheid aan te prijzen een naarstig en
getrouw gehruih der Heilige Schrift. Zij
toch, zij behelst den regel, waarnaar wij ons
gedrag en wandel hebben te rigten, en ons
hart te vormen. Is onkunde, onkunde aan-
gaande God en Zijn woord, eene oorzaak
vau zelfbedrog bij velen, het kan niet an-
ders, of waar de eerste ophoudt, daar moet
ook het andere wijken. Al wie dagelijks
Gods geboden , de voorschriften en eischen
des Evangelies bepeinst, die zal een duide-
lijk inzigt van den omvang zijner verpligting
erlangen. En is hij eenmaal daartoe geko-
men, dan begint hij allengs vergelijking te
maken. Zoo moest hij wezen ! . . . . maar
ach ! hoe ver is hij nog verwijderd zan het-
geen hij konde worden. Hij ziet zich het
volmaakte voorbeeld van Jezus ter navolging
voorgesteld. Het is zijne bestemming, om
Gode gelijk te worden; — gelijkheid met God
is het groote doel, dat de Christen reeds
hier op aarde moet trachten te bereiken! —
Maar, hoe meer hij dit beeld van den waren
Christen beschouwt, zoo veel te meer ontdekt
hij bij zich zelven tekortkomingen en gebre-
ken van allerlei aard. De onreine vlekken,
die zelfs voor het oog zijns geestes, zoo lang
dat niet door het Evangelie was voorgelicht,
waren verborgen gebleven, vertoonen zich in
den spiegel, die hem wordt voorgehouden.
Hij schrikt voor den aanblik van zich zelven
terug, hij, die misschien vroeger zich ver-
beeldde, dat hem maar weinig ontbrak, en
die, met zich zelven voldaan en tevreden,
aan geene verbetering dacht.
Doch, het is niet genoeg te weten, gelijk
wij het door onpartijdig zelfonderzoek, en
door ons te toetsen aan de voorschriften des
Evangelies zullen ontdekken, dat wij zondaren
zijn. Om tot het ware schuldbesef te gera-
ken , behooren wij ook van het strafwaardige
onzer tekortkomingen voor God ons bewust
te zijn. Hiertoe moeten wij ons de vele
drangredenen voorstellen , die wij hebben
tot eene onbepaalde gehoorzaamheid aan
Gods yeboden, — en het snoode van ons
gedrag, zoo wij ons aan die gehoorzaamheid
onttrekken. Wij moeten de zonde niet meer
als iets verschoonlijks aanzien, maar als een
bitter kwaad leeren kennen. En, Christenen!
wanneer wij de oneindige liefde des Vaders
bedenken, welke Hij in de overgave Zijns
Zoons ons betoond heeft; de genade des Zoons,
welke Hij niet geschroomd heeft niet Zijn
bloed te bezegelen; — dan gevoelt gij u im-
mers, dan moet gij u ten sterkste tot harte-
lijke dankbaarheid en wederliefde gedrongen
gevoelen. En wanneer God dan van uwe
zijde eischt, en Jezus als een bewijs en ken-
merk uwer wederliefde van u vordert, dat
gij Zijne geboden zult bewaren, zult, gij de
zonde dan niet leeren verfoeijen ? Zult gij
u zelven, die met zoo vele zonden bevlekt
zijt, nog voOr opregte volgelingen van den
heiligen Jezus, waardige voorwerpen van Gods
gunst kunnen houden.^ Neen, iedere zonde
is snoode ondankbaarheid tegen God; misken-
ning van Zijne liefde; verloochening van Hem,
naar wiens naam wij ons noemen. Wij we-
ten immers dat Hij, de vlekkeloos Heilige,
niets gemeen heeft met de zonde, en dat,
zoo wij gemeenschap met Hem hebben wil-
len, wij moeten heilig zijn als Hij. Indien
wij dan zeggen, dat wij gemeenschap met
Hem hehhen, en wij in de duisternis wan-
delen, zoo liegen wij en doen de waarheid
met (I). Of zullen wij lot onze verschooning
hier inbrengen, dat de weg van Gods gebo-
den voor ons te moeijelijk zij? dat wij, met
het bederf, dat in ons woont, die volkomen-
heid, welke het Evangelie ons voorstelt, toch
nimmer kunnen bereiken? Neen, al wichet
inderdaad om regie zelfkennis te doen is, zal
het ijdele dezer verontschuldiging gevoelen.
Het Evangelie zelf biedt ons immers de krach-
tigste hulpmiddelen aan, om ia het betrach-
ten van Gods geboden gelukkig le slagen.
Wij vinden daar de heerlijkste beloften van
hulp en bijstand; de zegenrijke invloed van
den Heiligen Geest zal ons bij het streven
naar de volmaking geschonken, en wij met
kracht versterkt worden naar den inwendigen
mensch. Eer wij dan over onvermogen kla-
gen, of ons zeiven met het denkbeeld onzer
zwakheid paaijeu, vragen wij het ons zei ven
af: deden wij ook wat in ons vermogen
(1) 1 Joh, 1: 6.
is!quot; (1) En zullen wij met scliaamte moe-
ten erkennen, dat wij onze weinige vorderin-
gen en gedurige tekortkomingen geheel aan
ons zelven hebben te wijten; — dan zullen
ons alle gronden ontzinken, waarop wij zoo
gaarne steunen, om ons gebrek te verschoo-
nen. Dan zullen wij, door Gods genade tot
een diep, ootmoedig besef van onze zonden
en van het onverantwoordelijke en strafwaar-
dige van onze ongehoorzaamheid aan Zijne
geboden geraken.
Door Gods genade, zeg ik, want ook dit
betamend gevoel van onze schuld, dit helder
inzigt in onze ware gesteldheid is eene gave
van God, is eene vrucht des Geestes, dien
Hij op ons gebed wil verleenen. Zonder ver-
lichting van boven, mogen wij twijfelen, of
de dwaze en verblinde sterveling wel immer
daartoe komen zal. Daarom zou ook het ge-
bruik der aanbevolene middelen te vergeefs
en vruchteloos zijn, indien niet de Geest van
God ons verstand verlichtte en ons hart voor
de waarheid vatbaar maakte. Laat ons dan
vooral niet verzuimen, door een ernstig en
(1) Men vergelijke hier: Men doet niet wat men
kan; onder de kleine Stukjes, N°. XXXIX.
aanhoudend gebed, om verlichting door
den Geest bij God te zoeken, wat wij niet
m staat zijn ons zelven te geven. Dat ge-
bed is Hem voorzeker welgevallig; wij mogen
daarop verhooring verwachten. De duisternis
waarin wij verkeeren zal voor ons opgeklaard
worden, en God zelf zal ons onze overtre-
dingen , de verborgene afdwalingen leeren
verstaan. Om nu niet te zeggen, dat het
gebed op zich zelve reeds een middel heten
mag, om ons tot kennis van ons zelven te
brengen. In dat stil en vertrovwelijk verkeer
met God, ons door het voorbeeld van Jezus
en van alle vromen aanbevolen , neemt alle
zelfmisleiding een einde. Wanneer wij toch
eenigzins beseffen tot Wien wij naderen, tot
Wien wij spreken, dan wagen wij niet met
een masker voor Hem te verschijnen. Wan-
neer wij bedenken hoe Hij, de alwetende
Getuige van alle onze daden, ook de ver-
borgenste schuilhoeken van onze harten kent
en doorgrondt, dan zullen wij bij en onder
het uitstorten van onze harten onze gering-
heid, ons gebrek en ellende leeren beseffen.
Dan zullen wij gevoelen, hoe wij onze vrij-
moedigheid geenszins uit ons zelven, eigene
waardij of verdiensten, maar alleen uit Zijne
genade ontleenen. Voor het oog van den
Heiligen zullen wij ons toch niet voor onbe-
rispelijk houden. — Het verzuim des gebeds,
dat is van het gebed, dat inderdaad dien
naam verdient, is mede eene oorzaak van de
weinige naauwgezetheid, welke wij bij vele
menschen bespeuren. Het bidden is een nim-
mer genoeg aan te prijzen middel, om tot
die teederheid des gewetens te geraken, welke
lot het verkrijgen van het regte schuldbesef
onontbeerlijk is.
En wat zal nu de uitwerking zijn, welke
het gebruik dezer middelen bij ons teweeg-
brengt! Deze, dat wij ons zelven als zon-
daren, strafwaardige zondaren leeren kennen.
Doch opdat wij ons hier wederom voor uiter-
sten wachten, willen wij nog kortelijk nagaan
van hoedanigen aard onze zelfkennis op
dit punt behoort te zijn.
Wij kunnen hier, gij gevoelt het, slechts
wenken geven. Het zoude toch moeijelijk
zijn, eene algemeene schuldbelijdenis op te
maken, die voor elk en een iegelijk naar zijne
gesteldheid ingerigt ware. Zoo vele menschen
er zijn, zoo vele karakters. Ieder heeft zijne
eigene gebreken. Hierin nogtans zullen wij
bet allen eens zijn :
Vooreerst, dat wij, de een meer, de an-
der minder met gedachten, woorden en
daden hehhen gezondigd. Wie durft het
tegendeel beweren? Vrageu wij het met de
hand op het hart, en met het oog naar God
gerigt, onszelven af, wie wij zijn; wij zul-
len ons ontelbare gelegenheden herinneren,
waarbij wij aan overtreding van Gods gebod
ons schuldig maakten. Of waren wij in al
onzen w'andel zedig, ingetogen, kuisch en
opregt ? Zochten wij in al wat wij verrigt-
ten de eer van God, het welzijn des naasten ?
Was het steeds onze lust, ons van al wat
Gode mishaagt te onthouden, ons te spenen
van de wereld en haar genot; eigen zin en
lust te dooden, het voorbeeld van Jezus te
volgen, naar volmaaktheid le jagen? Of! ...
o! wie schrikt hier niet voor den aanblik
van zich zelven terug! Of waren onze ge-
dragingen niet meermalen met de liefde tot
God en den naasten in strijd? Toonden wij
niet dikwijls, dat de wereldsche ijdelheden
ons meer aantrokken dan de genietingen,
welke godsvrucht en deugd aan hare liefheb-
bers verschaffen ? En waartoe meer gevraagd ?
Wij allen hebben immers gezondigd, en ge-
daan wat kwaad was in de oogen van God ?
En niet door daden alleen, ook met woorden
en nog veel meer met gedachten. Hoe me-
nig onbedachtzaam , ligtzinnig , oneerbiedig
woord is er aan onze long ontgleden; - het
is er verre van daan, dat onze gesprekken
altijd door eerbied voor God, en liefde tot
de naasten waren bezield. Menig onzer heeft
zijne lippen met leugentaal en laster bezoe-
deld ; door gevloek en gezwets, door onzede-
lijke en losse redenen een' ander geërgerd.
Ja, wij kunnen zeggen met Jacobus: Die
in woorden niet struikelt, die is een vol-
maakt man (1). Maar wij? - wij allen
struikelden immers in vele? En dalen wij
in onze harten; — ach! ons hart is eene
bron van zoo vele ongeregtigheden. Wie,
die zich zelven kent, zal meenen dat hij zijn
hart reeds van alle onreinheid heeft gezui-
verd ? Hoe vele onedele hartstogien woelen
er niet in ons binnenste.' Bij den één' is
(1) Jac. III: 2.
het wellust, zinnelijkheid, de trek naar vlee-
schelijk en verboden genot; bij een ander'
nijd, haat, toorn en wraakzucht. Bij dezen
is het geveinsdheid, huichelarij, zucht om
menschen te behagen; bg genen ontevreden-
heid met den stand, waarin Hij door Gods
voorzienigheid werd geplaatst, gebrek aan on-
derwerping bij de rampen en wederwaardig-
heden des levens; ondankbaarheid bij de tal-
looze zegeningen, welke Gods onverdiende
goedheid ons doet genieten. En waar zouden
wij ophouden, wilden wij die menigte van
verborgene afdwalingen, die overtredingen van
allerlei aard, waaraan wij ons schuldig maak-
ten, slechts bij name noemen?
En dit, dat wij ons daardoor schuldig
maakten, dat wij daardoor Gods gunst
en alle aanspraak op geluk verbeurden,
behoort dan ook ten tweede onzer aller in-
nige overtuiging te zijn. De herinnering aan
onze dure verpligting tot eene gewillige en
volkomene gehoorzaamheid, en van de vele
hulpmiddelen, welke wij daartoe bezitten,
zal ons alle voorwendsels en uitvlugten bene-
men. Hoe vele raadgevingen, vermaningen,
waarschuwingen hebben wij veronachtzaamd.
Hoe dikwijls hebben wij tegen beter weten
aan, ons door onze begeerlijkheden laten ver-
voeren, en ons vrijwillig, met opzet van God
en zijn gebod laten aftrekken. In plaats van
de verleiding te vlieden, onze boezemzonden
te bestrijden, stortten wij ons meermalen roe-
keloos in die gevaren, waarvan wij wisten
dat ons zwakke hart, daaraan geen' weerstand
zou kunnen bieden. Hoe menigmalen ver-
lustigden wij ons in een ijdel spel der ver-
beelding, gaven wij daaraan toe. En wan-
neer in het midden der zondige vermaken ,
de beschuldigende stem des gewetens zich wel
eens deed hooren, lieten wij ons dan nooit
door valsche schaamte van den terugkeer tot
het goede weerhouden? Och! wie is er, die
zich bij het besef van zoo vele tekortkomin-
gen, nog iets op zijne eigene waardigheid of
verdiensten zal laten voorstaan? Neen, wij
gevoelen, dat wij met zoo vele schuld bela-
den , onreine bedorvene schepselen zijn. En
hoe zouden wij dan Gode behagen , die te
rein is van oogen om het kwade te aanschou-
wen? Moeten wij het er niet veeleer voor
houden, dat wij zijn heilig ongenoegen ons
hebben waardig gemaakt? Zullen wij niet
vreezen voor Hem , den onzigtbaren geiuige
van alle onze zonden, die eenmaal onze Reg-
ter zal zijn? Ja, verre van ons de dwaze
waan, dat het geen wij misdreven verschoon-
baar zou wezen. Verre van ons die ramp-
zalige gewoonte, om ons voor beier te hou-
den, voor beter voor te doen , dan wij zijn.
Kunnen wij ons in het oordeel over ons zel-
ven bedriegen, den schijn van deugd voor het
wezen houden; Hij, die meer it, dan ons
harte en alle dingen kent (1) oordeelt niet
naar den schijn. Eenmaal wordt al wat ver-
borgen is openbaar, en dan zal het ons niet
baten, of wij ons al op het weinige goede
beroepen, dat wij misschien verrigtten. Jezus
zeide tot zijne leerlingen: Wanneer gij ge-
daan zult hehhen al hetgeen u bevolen is,
zoo zegt: wij zijn onnutte dienstknechten,
V)ant wij hebben {maar) gedaan wat wij
schuldig waren te doen (2). En wie is er,
die maar ten halve aan al zijne verpligtin-
gen voldeed? Geen onzer zal in het godde-
lijk gerigt verdiensten kunnen doen gelden.
Wij besluiten dan, dat wy allen, zonder
Godt genade, onherstelbaar verloren tonden
(1) Joh. III: 20. (2) Luk. XVII: 10.
4
-ocr page 50-zijn. Ja hard moge het klinkea, en onze
trotsche eigenwaan moge daartegen opkomen;
dit oordeel is voor u niet le hart, nadenkende
Christen ! die uw eigen aangezigt in den spie-
gel hebt gezien, en daarop zoo vele vlekken
bespeurdet. Dat oordeel is voor u niet te
hard , en gij keert u niet onwillig van hem
af, die u daarmede te gemoet komt; gij ,
die weet, dat er geen snooder verraad kan
worden gepleegd, dan het verraad aan uwe
eigene ziel. Gij verlangt geene verschooning,
noch vleijerij , waar het er op aankomt,
ontdekt te worden aan uzelven. Wat toch
zou het u baten, of gij u al op valsche
gronden met de hoop des levens vleidet ?
Wanneer gij eenmaal meendet in te gaan
zoudt gij niet kunnen. Zoo zij het dan nu
onze innige overtuiging ; indien de Heer
de ongeregtigheden gadeslaat, toi« zal
bestaan ? (I) Zoo roepen wij met een paclcs
uit, die het voorzeker wel verder dan
iemand onzer had gebragt: Ik ellendig
mensch! wie zal mij verlossen uit het
ligchaam dezes doods? (ö) En wij ver—
(1)nbsp;Psalm CXXX: 3.
(2)nbsp;Rom. VII: 2L
-ocr page 51-eenigen ons mei deze regelen, uit een onzer
Evangelische Gezangen:
Moest mijn eigen deugd mij schoren,
't Regt hier gelden, geen gena'.
Ach ! ik waar gewis verloren ;
Als ik voor uw vierschaar sta. (1)
iNu blijft ons nog over u kortelijk
betahgnd schuldgevoel zal
teweegbrengen.
Voor ieder die met eenige belangstelling
de voorgaande bladen gelezen , en zich daar-
mede , wat de hoofdzaak betreft , heeft kun-
nen vereenigen, zal dit laatste gedeelte niet
het minst belangrijk zijn. En wij gevoelen
ons te meer gedrongen om tot besluit van
de heilzame vruchten te spreken, welke zulk
een schuldgevoel als wij bij u poogden op
te wekken, bij u moet te weegbrengen, om-
dat wij daarmede geenszins bedoelden uwe
gemoedsrust te storen. Wij wenschen u voor
de bedriegelijke gerustheid, waarin misschien
menigeen verkeerde, iets beters te geven ,
(1) Gez. LXXXlV : 4.
u , de alleen zekere troostgronden te wijzen,
welke het Evangelie ons zondaren aanbiedt.
Het regt besef van zonde en schuld is een
eerst en voornaam vereischte, om door het
geloof den weg des levens in te slaan en
met standvastige getrouwheid te bewandelen
ten einde toe.
Het leidt ons vooreerst tot ootmoed en
berouw voor God. Zoo lang wij zonder
nadenken leven, gaan wij onbekommerd en
zorgeloos voort op de paden der zonde, en
wordt bij ons die tederheid des gewetens ,
die ootmoet en nederigheid niet gevonden,
welke het Evangelie vordert van allen ; maar
zoodra is niet het schuldgevoel bij ons ont-
waakt, en leerden wij ons zelven als el-
lendige zondaren kennen , of wij worden het
met diepen ootmoed, met leedwezen gewaar,
dat wij, in plaats van ons le verheffen, reden
hebben , om onszei ven te verfoeijen , ons le
vernederen voor God. Het denkbeeld: wij
hebben gezondigd, de gunst des allerhoogsten
verbeurd, perst ons nu met den verloren zoon
in de gelijkenis de berouwvolle erkentenis af,
welke wij voor ons zelven niet te dikwijls
kunnen herhalen : ik hen niet meer waar-
dig uw zoon genaamd te worden! (I) En
wat ons bejegene, wij verheffen ons niet, ge-
nieten wij voorspoed, wij erkennen daarin een
bewijs van Gods ongehoudene gunst, en de
rampen die ons treffen, de tegenspoeden,
waarmede wij hebben te kampen, merken
wij als het gevolg onzer ongehoorzaamheid ,
als de billijke vergelding onzer overtredingen,
aan. Wij laten ons bij onze medemenschen
nu niets meer voorstaan op onze zoo gebrek-
kige gehoorzaamheid, noch zullen den dwa-
lenden broeder of' zuster uit de hoogte ver-
oordeelen, maar door ootmoedigheid acht
de een den ander uitnemender dan zich-
zelven (2). Hoe gelukkig is zulk een be-
staan ; wij zullen daardoor een welgevallen
trekken van Hem, die de hoovaardigen
wederstaat, maar de nederigen genade
geeft (3). De tollenaar die van verre staan-
de , zich op de borst slaat en niet dan deze
bede uit: o God! zij my zondaar gena-
dig, (4) werd door Jezus geprezen. Indien
wij God niet kenden, zoo als het Evangelie
Hem voorstelt, als onzen genadigen Vader in
(1) Luk. XV: 19. (2) Phil. II: 3.
(3} 1 Petr. V: 5. (4) Luk. XVIII: 13.
-ocr page 54-Chrisius, dan zou het kunnen zijn dat het
gevoel van schuld, iemand tot vertwijfeling
hragt. Maar met het Evangelie, waarin de
trefiendste verzekeringen van Gods ontfermende
zondaarsliefde gegeven worden, voor ons, behoeft
niemand te wanhopen. In den naam van den
eenigen Middelaar en Hoogepriester Jezus, en
op grond zijner verdiensten, daar Hij gestor-
ven is aan het kruis ter behoudenis der we-
reld, durven wij, hoe schuldig ook in ons
zelven, vrijmoedig toegaan tot den troon van
Gods genade. En wij mogen op de belijde-
nis van schuld, vergeving vragen en vérwachten.
Schenkt het reeds aan het beklemd gemoed
verligting, als men dat aan den boezem van
een' aardscheu vriend ontlast, hoe veel op-
beuring en troost mogen wij dan verwachten,
als wij onzen Vriend en Vader deelgenoot
maken van hetgeen ons drukt en bezwaart.
Een Apostel zegt het met zoo veel woorden:
Indien wij onze zonden belijden, God is
getrouw en regtvaardig, dat Hij de zonde
vergeve en ons reinige van alle ongereg-
tigheid (I). Zondaars! welk een troost, bij
(1) 1 Joh. I: 9.
God is vergeving. De grootste zondaar mag
daar op hopen. Dezen troost zullen zij niet
waarderen, die onbewust van hunne zonden
en gebreken zich zelven met het denkbeeld van
hunne eigene geregtigheid misleiden. Hiervan
moet ook elk verstoken blijven, die langs
eenen anderen weg, dan dien het Evangelie
voorschrijft, de door het ontwaakte schuld-
gevoel verlorene gemoedsrust zoekt weder te
vinden. Doch geregtvaardigd zijnde uit het
geloof, hehben wij vrede hij God, door onzen
Heer Jezus Christus (1). Wij kunnen nu
aan God zonder vreeze en ontzetting denken,
en den dood zonder schrik te gemoet gaan.
Wij steunen op geene onzekere gronden. Wij
weten op wien wij onze hope gevestigd heb-
ben, Het bloed des kruises voor zondaren
vergoten, is ons een onderpand van Gods
liefde en trouw: Indien wij gezondigd
hebben, wij hehben een voorspraak hij den
Vader, Jezus Christus, den regtvaardi-
gen, en Hij is eene verzoening voor onze
zonden (2). Hebben wij door onze zonden
het leven verbeurd, als aan verlosten door
(1) Rom. V:l. (2) 1 Joh, II: P, 2..
-ocr page 56-den dood zijns Zoons, heeft de hemelsche
Vader ons het leven geschonken. (1)
Nog eene vrucht van het hetamend schuld-
gevoel zal deze zijn, dat het eene meerdere
naauwgezetheid in onzen levenswandel,
hi^j ons te weeg brengt. Doordrongen van het
besef onzer zwakheid en van het verleidend
vermogen der zonde, zullen wij ons nu voort-
aan voor alles wachten, wat wij als strijdig
met Gods wil leerden kennen. Wij verschoo-
nen nu niet meer Ons zelven, zien onze zon-
den niet meer voor onschuldige zwakheden
aan. Wij verfoeijen de zonde als een gru-
welijk, onvergefelijk kwaad. Wij willen ze
haten en vlieden, als onbestaanbaar met on-
ze verhevene bestemming, als het zekere
middel om ons ten verderve te voeren. Wij
willen waken over ons hart, de lusten en
begeerlijkheden dooden, strijden tegen die
verzoekingen , welke wij voor ons meest ge-
vaarlijk achten. Wij berusten niet in het
denkbeeld, dat God in Christus de zonden
vergeeft, maar, daar zonder heiligmaking
(1) Men leze hier het 34quot;'« onzer Evangelische
Gezangen.
niemand God zal zien (1), zullen wij ons
zelven zoeken te reinigen van alle hesmet-
tingen des vleesehes en des geestes, vol-
eindigende de heiligmaking, in de vreeze
Gods (2). Wij weten het: een iegelijk,
die den naam van Christus noemt, staat
aj van ongeregtigheid (3). Hoe dan zullen
wij, terwijl wij het rampzalige der zonden
leerden kennen, nog in de zondpn blijven?
Neen, al wie door Gods genade, zijne
ellende door de zonde heeft leeren gevoelen,
waakt, bidt en strgdt tegen de zonde. Hij
is vooral tegen die verkeerdheden, lusten en
begeerlijkheden, waaraan hij vroeger meest
gehecht was, op zijne hoede. Hij steunt niet
op zijne eigene krachten. Hij zoekt bij ie-
dere verleiding, als de zonde hem op nieuw
aanlokt, hulp bij God. En de God der liefde
zal hem den bijstand des Heiligen Geestes ge-
wis niet onthouden, om het werk zijner hei-
ligmaking gelukkig te volbrengen.
Eindelijk, is ons het schuldgevoel regt le-
vendig in ons, dan zullen wij de naauwe
(1) Hebr. XII: 14. (2) 2 Cor. VII: 1.
(3) 2 Tim. II: 19.
-ocr page 58-vereeniging met God en Christus hooger
waarderen, als het zekerste middel, om voor
herhaalde ontrouw bewaard te blijven ; nu
toch weten wij, dat onze gehechtheid aan de
wereld en haar genot, het opvolgen van onze
lusten en begeerten ons heeft ongelukkig ge-
maakt, nu hebben wij leeren inzien, dat wij,
door den stroom der wereld te volgen, en
ons aan de werking van Gods Geest te
onttrekken, ons in een' poel van jammer en
ellende hebben gestort, nu leerden wij de
bedoeling en de waarheid van dat woord des
Heeren tot zijne leerlingen kennen: zonder
Mij kunt gij niets doen! (1) Zoo gelijk het
tot hiertoe met ons geweest is, mag het
voortaan niet meer wezen. Wij willen vruch-
ten dragen, vruchten der bekeering waardig;
en zoo veel wij kunnen herstellen wat wij heb-
ben misdreven. Wij willen de voortreffelijk-
heid van de belijdenis onzer goede hope,
de hope des eeuwigen levens, door onze wer-
ken toonen. En hoe zouden wij daartoe ge-
raken , anders dan door ons geheel aan Hem
te verbinden, gelijk de ranken met den wijn-
stok, de leden met het hoofd verbonden zijn?
(1) Joh. XV.- 5.
-ocr page 59-Die in Mij hiijjt, zeide Jezus, draagt veel
vrucht (1). Zóó door het geloof met Hem
vereenigd, zullen wij ook kinderen zijn van
den hemelschen Vader, die ons heeft liefge-
had en zijnen Zoon voor ons heeft overgege-
ven. Wel hem, die alzoo gemeenschap heeft
met God! door Gods genade gesterkt, betreedt
hij den weg ten eeuwigen leven. Hij zal in
zijne hope geenszins worden beschaamd.
Zoo dan Geliefden ! indien wij zeggen y
dat wij gemeenschap met Hem hebben, en
wij in de duisternis wandelen, zoo liegen
wij, en doen de waarheid niet, maar in-
dien wij in het licht wandelen, gelijk
Hij in het licht is, zoo hehben wij ge-
meenschap met elkander, en het bloed
van Jezus Christus, zijnen Zoon, reinigt
ons van alle zonden. (2)
Mogt hel ons gelukt zijn , door de een-
voudige opmerkingen, welke in deze bladen
u werden medegedeeld, iets van hel beta-
mend schuldgevoel bij u op te wekken, wij
zouden ons gelukkig achten, indien onder den
(1)nbsp;Joh. XV: 5.
(2)nbsp;1 Joh. 1: 6, 7.
-ocr page 60-zegen van God, ook maar een eeuige zondaar
daardoor tot nadenken over ziclizelven ware
gebragt. Hoe veel meer zouden wij ons ver-
heugen, en onzen God daarvoor danken, in-
dien meerderen daardoor de oogen wierden
geopend voor hunne ellende door de zonde,
en zij zich met God lieten verzoenen ! Wij
hidden het van Christus tcege, laat u met
God verzoenen! (1)
(1) 2 Cor. V: 20'-.