y
-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-r\
EN DER
NAAR
-—'
Jezaia xl: 12—18.
Te Rotterdam, bij
M. WI.JT amp; ZONEN,
Drukkers van het Nederlandsche Zendelinggenootschap.
1856.
No. LXIX.
-ocr page 6- -ocr page 7-VOORBEIIIGT.
Gecommitteerden van het Nederlandsche
Zendelinggenootschap, tot het opstellen, ver-
zamelen en uitgeven van kleine Stukjes ter
henordering van Evangelische kennis en god-
zaligheid, ook bij min geoef enden; —
namelijk: l. merens, Predikant, h. e. vinke,
Th. Dr. en Hoogleeraar te Utrecht, j. moll ,
Jacobz., Predikant te 's Gravenhage, j. brave,
w. van der leeuw, Predikanten ^Amsterdam,
r. adriani en j. j. van oosterzee , Th. Dr.
VOORBERIGT.
IV
Predikanten te Rotterdam, overeenkomstig
hun amht en hunne bediening, dat oogmerk
gaarne willende bevorderen, en in uitzigt
op des Heeren medewerkenden zegen, bieden
het nevensgaande Stukje hunnen landgenooten
aan; erkennende intusschen geene uitgave
voor echt, dan welke door een hunner of
door de drukkers dezes onderteekend is.
Jezaia XL: 12—18.
Er zijn weinig plaatsen in den Bijbel,
die ons zóó schoon, zóó treffend de grootheid
van God, en der menschen nietigheid aan-
wijzen en doen gevoelen, als die, welke
aan het hoofd van dit boekje vermeld staat.
Gij znlt dit heerlijke hoofdstuk van Jezaia's
Godspraken meermalen gelezen en overpeinsd
hebben. Doch, terwijl gij u tot de lezing
van dit boekje nederzet, verzoek ik u nog-
maals het 12''quot; en de onmiddellijk volgende
verzen tot het te herlezen. Hoe ver-
heven is die voorstelling van Gods grootheid
tegenover onze geringheid! Is het u niet
goed daarbij opzettelijk bepaald te worden?
Nimmer kunnen wij daarvan te diep door-
drongen zijn. En er zijn tijden, waarin de
levendige overtuiging daarvan dubbel nood-
zakelijk is. Als men zoo veel zelfverheffing
en eigenwaan bij de menschen bespeurt; als
men vermetele en booze aanslagen ziet ge-
lukken ; als men het rumoer der volken ver-
neemt, en bij de woelingen van rondsom, met
bange bezorgdheid wordt aangedaan, ó dan
is het goed, oog en hart naar boven te rig-
ten, en zich te sterken in den eeuwigen God,
die de Vorsten der aarde vernedert tot niet,
en de volken minder maakt dan ijdelheid.
Met het 12'^® vers vangt een nieuw stuk of
gedeelte der Profetie aan. Dit hangt slechts
in zoo ver met het vorige zamen, als het
den grond bevat, waarop het godvruchtige
Israël mogt hopen, dat de groote beloften,
waarmede de Profeet zijn volk getroost had,
en waarbij hij hun de zegenrijke komst
van Jehova tot zijn volk, de openbaring
van de heerlijkheid des Heeren had toege-
zegd , zeker zonden vervuld worden. Al
ging ook geslacht aan geslacht voorbij, al
gebeurden er nog zoo vreemde en groote
dingen, voor den Heer was niets te won-
derlijk. Tot tweemaal toe maalt de Gods-
man de grootheid van Jehova af. Eerst ter
beschaming van afgoderij en beeldendienst,
in de aan het hoofd van dit boekje aange-
wezene verzen; daarna , vs. 22, ter bemoe-
diging van zijn volk in den tijd van druk
t'u angst, dien zij vooraf zouden moeten
doorworstelen, en die de komst van den
beloofden dag des heils voorging. Gij vindt
hier eerst eene beschrijving van Gods almagt,
VS. 12, van zijne onbegrijpelijke wijsheid,
VS. 13 en 14, van zijne majestueuse groot-
heid, VS. 15—17, en van dit alles de toepas-
sing, ter beschaming der afgoderij, vs. 18.
Vs. 12. IVie heeft de wateren met zijne
vuist gemeten? en van de hemelen met de
span de maat genomen? en heeft in eenen
drieling het stof der aarde begrepen? en
de bergen geicogen in eene waag, en de
heuvelen in eene weegschaal?
Hooren wij wat de Profeet van de almagt
des Allerhoogsten getuigt, het is naar de
diepte der zee, naar de hoogte des hemels,
naar het vlakke der aarde, naar de trotsche
bergen, dat hij ons wijst. Beschouwt de
zee, dien onmetelijken waterplas, den oceaan
in zijne bijkans onafmetelijke uitgestrektheid
en onpeilbare diepte. Wie heeft die wateren
met eene holle hand, als in zijne vuist ge-
meten ? geen druppel te veel of te weinig.
Hij, de Formeerder van alles, deed het.
De onmeetbare hemelboog, die onzen aard-
bol omgeeft, is voor Hem niet meer, dan
of wij iets met de span van de hand om-
vatten. De millioenen der millioenen stof-
deeltjes »der aarde zijn bij Hem geteld en
gewogen, als of wij in een drieling, in een
derde deel van een Epha iets verzamelen.
De trotsche berggevaarten, die zich met
hunne kruinen in de wolken verliezen, heeft
Hij gewogen, gelijk wij iets wegen in eene
schaal, en de heuvelen in eene weegschaal.
De Profeet stelt dit op eene treffende wijze
als eene vraag voor: wie kan dat ? En in
die vraag is het antwoord vervat en opge-
sloten: dat doet God!
Niet minder schoon is de teekening van
Gods hooge wijsheid, vs. 13, 14.
Vs. 13. Wie heeft den Geest des heeren
bestierd, en [wie] heeft hem [als] zijn
raadsman onderwezen ?
Vs. 14. Met tvien heeft hij raad gehou-
den , die hem verstand zoude geven, en hem
zmde leeren van het pad des regts ? en
hem wetenschap zoude leeren, en hem zoude
bekend maken den weg des veelvoudigen
verstands ?
Wie heeft den Geest des heeren bestierd,
en [wie] heeft hem [als] zijn raadsman
onderwezen in het ontwerpen zijner plannen
en in de uitvoering zijner raadsbesluiten ?
Bestaat er iemand wien Hij geraadpleegd
heeft om verstand te bekomen , of die Hem
leeren zou, welk het regte pad is, dat Hij
in het bestuur der wereld moest inslaan?
Is er iemand die Hem zou moeten bekend
maken, welke de veelvoudige, do duizcnde
middelen en wegen zijn, waaruit zijn ver-
stand zou hebben te kiezen? Eenvoudiger
en te gelijk krachtiger kon de goddelijke
wijsheid niet voorgesteld worden. Onder
de menschen wordt er niemand gevonden,
die den raad en het onderwijs van anderen
niet zou behoeven. Zelfs de allerwijste is
tot die wijsheid niet gekomen, dan na voor-
afgaand onderrigt. Hij heeft zijne kennis,
de ontwikkeling zijner vermogens grooten-
deels te danken aan hetgeen hij van ande-
ren geleerd heeft. Doch God heeft niemand
noodig. De formering van hemel en aarde
en zee, het bestaan en de inrigting van alle
deelen, de verscheidenheid en overeenstem-
ming en de ontwikkeling zijner plannen,
het is alles een uitvloeisel van het goddelijk
verstand. De Apostel PAULUS, van aanbidding
doordrongen over de diepte der wijsheid van
Gods oordeelen en wegen, schreef daarom
eens met zinspeling op deze plaats: loie
heeft den zin des Heeren gehend, of wie
is zijn raadsman geweest? Of wie heeft
Hem eerst gegeven en het zal hem weder
mrgolden worden? Want uit Hem en door
flern, en tot Hem zijn alle dimjen. Hem
zij de heerlijkheid in der eeuwigheid (1).
Die grootheid Gods gaat alle beschrijving
en gedachten te boven. Al de volkeren der
wereld , hoe veel, hoe groot en magtig ook ;
die duizend millioenen menschen, welke
daar in Oost en West en Zuid en Noord
leven en zich bewegen, zijn, bij Hem ver-
geleken , niet meer dan een waterdruppel in
een boordevollen emmer. Het geeft of neemt
niets, het is van geene de minste waarde;
men merkt het niet eens. Of gelijk een
stofje dat op een weegschaal valt en geene
de minste kracht heeft om de balans te
doen overslaan. Een stofje, dat de adem
der lippen wegblaast, en het vervliegt. Hij
Werpt de eilanden daar heen als dun stof.
Het is als of de mensch een handvol stof
lt;laar heen strooit, en ziet het zijn eilanden
'n de wereldzee. Welk eene verhevene ge-
dachte! Neemt eens voor u eene wereldkaart.
Ziet daar op den uitgestrekten oceaan die
(1) Rom. xi : 34—36.
grootcre en kleinere eilanden in schijnbare
wanorde en in overgroote menigte verspreid.
Het is de handvol stofs door den Almagtige
uitgestrooid.
Ja zoo groot en heerlijk is God, dat nie-
mand in staat is Hem naar waarde, over-
eenkomstig zijne heerlijkheid te dienen. Geene
offerande, hoe aanzienlijk en menigvuldig,
is zijner majesteit waardig. De Libanon is
niet genoegzaam om te branden en zijn ge-
dierte niet genoegzaam ten brandoffer. De
Libanon was een gebergte aan de Noorde-
lijke grenzen van Kanaan gelegen, bekend
en beroemd van wege zijne uitgestrekte wou-
den van cederen en dennen. In die bos-
schaadjen hield zich eene menigte var. al-
lerlei dieren op. Wie kon al dat heir van
beesten, welke in het digte geboomte hunne
verblijfplaats vonden, zich vertegenwoordi-
gen. En ziet nu hoe stout en groot is de
teekening van den Profeet! Wat zoudt gij,
o mensch! meenen, dat gij door het ver-
menigvuldigen van uwe dank- en zoenoffers
Hem eene waardige hulde zoudt toebrengen?
Al het geboomte van den Libanon tot eene
houtmijt bijeengebragt, en al het gedierte, dat
zich in die wouden oplioudt, tot een ofFer
daarop gelegd, het is nog oneindig beneden
de hulde en eere, die Hem toekomt. Ja alle
volken zijn als een enkel niet, ja minder dan
niet en ijdellieid bij Hem te achten.
Bij wien dan — zoo besluit de Profeet —
~ult gij God vergelijken? of wat gelijkenis
zult gij hem toepassen?
Waar ter wereld is iets te vinden, of wat
kunt gij bedenken, dat Hem, den onzienlij-
ken en heerlijken God zou afbeelden ? Het
's niet alleen dwaas en ongerijmd, maar het
IS ook onteerend voor den hoogen God, den
Grod des hemels en der aarde, de heerlijk-
heid van den Schepper te veranderen in
de gedaante van een schepsel. Het is eene
Verduistering des verstands, zoo groot als er
eene zijn kan, die aan het ongerijmde
grenst. Hij is met niets te vergelijken; Hij
kan door niets voor het zinnelijk oog des
Renschen afgebeeld worden.
Wat dunkt u lezer! is bij al het eenvou-
^'ge der beelden, waarvan de Profeet zich
bedient, het grootsche, het verhevene en
eerbiedwekkende der zaken niet indrukma-
kende? Gevoelt gij u niet getroffen door
die voorstelling der grootheid en majesteit
van den hoogen God? Voorwaar, het is
eene teekening den verlichten geest, den
edelen zin, het dichterlijke gevoel en het
godvruchtige hart van jezaia waardig.
Wij willen die onvergelijkelijke, alles
overklimmende grootheid van God nog nader
beschouwen zoo als zij, met andere waar-
heden verbonden, ons in den Bijbel wordt
voorgesteld. De wijsgeer, de natuurkenner
en sterrekundige geven ons wel zulke be-
schrijvingen der goddelijke magt, wijsheid
en liefde die ons -in verwondering en ver-
bazing doen wegzinken. Zij doen ons ook
wel eens den onmelelijken afstand gevoelen,
die er tusschen den hoogen Schepper en ons
bestaat. Doch velen hunner doen dat op
eene wijze, die, in plaats van ons aan te
trekken, ons aan God te verbinden en in
Hem ons te sterken, Hem op eenen verren
afstand van ons verwijderen, even als of
Hij veel te groot ware om zich met
den nietigen worm der aarde te bemoeijen.
2ij stellen Hem voor als te hoog om zich
tot ons neer te buigen; den mensch, als
veel te klein om tot Hem op te klimmen.
rukken het verband los, dat er tus-
schen God en ons bestaat, en maken eene
kloof der verwijdering, welke ten laatste in
de vertwijfeling des ongeloofs doet neder-
zinken. Neen! zulk een God, wien ik alleen
20U mogen bewonderen, maar niet zou dur-
ven naderen met mijne kleine behoeften;
voor wiens grootheid ik alleen zou moeten
beven, zonder dat ik Hem zou kunnen ge-
nieten; die veel te hoog en te verheven ware,
om zich met mijne aangelegenheden, nooden
en bezwaren in te laten, zulk een' God zou
ik nooit kunnen beminnen, dienen en ver-
trouwen, Arme wijsbegeerte, die dit leert!
2ij brengt ons weer terug naar den toestand
der Heidensche volken, van welke een
Apostel schreef: zij zijn zonder God in de
wereld Efez. ii: 12quot;. Het zou dan voor
ons hetzelfde
wezen, als of God voor ons
niet bestond. Wij waren van alle hoop,
troost en moed verstoken, rampzaliger, dan
de dieren des velds, die Hein niet kennen
en ook niet kunnen begeerig zijquot; ''-aar zijne
gunst, noch vatbaar om zijne nabijheid,
hulp en gemeenschap te smaken. Die groot-
heid Gods, welke de Bijbel allerwege pre-
dikt, plaatst haar niet alleen naast het
kleine, maar ook in verband met het kleine,
zoo dat Hij het minste gadeslaat, voor het
geringste genaakbaar is, zich aan den aller-
geringste wil mededeelen en in den meest
onwaardige zich in ontferming verheerlijken.
Met andere woorden: de Bijbel beschouwt
Gods onnagaanbare hoogheid in verband met
de leer van Gods Voorzienigheid, des gebeds,
en der verlossing door Jezus Christus. Ziet
daar het gewigtige, het moed- en hoopgevende
oogpunt, waaruit wij de hoogheid des Heeren,
bij het licht van het goddelijk onderwijs,
kunnen en mogen beschouwen.
De Heer, ja is eindeloos groot; zoo groot
dat de hemelen Hem niet kunnen bevatten.
Hij zit daar boven den kloot der aarde, en
derzelver inwoners zijn als sprinkhanen voor
Hem. Hij omgordt zich met het licht als
met een kleed; Hij spant de hemelen uit
als een doek. Hij is het die de wolken tot
^y n wagen maakt, die op de vleugelen des
winds wandelt. Hij telt de starren bij name
en doet met het heir des hemels en de
inwoners der aarde naar zijn welbehagen.
Aller menschen wegen en harten slaat Hij
gade. Hij weet hunne werken, Hij formeert
hunne harten, Hij bestiert hunne schreden,
Hij ziet hunne tranen. Geen schepsel zoo
eenzaam , zoo verborgen, zoo klein, voor
hetwelk Hij geene zorg draagt. Hij leidt de
zon op hare baan, Hij hangt de aarde aan
een niet. Hij doet de zee bruisen, maar
behoudt ook menschen en beesten. Hij doet
het gras uitspruiten en bekleedt de leliën
®et vorstelijken tooi. Hij zorgt voor de
muschjes, ja niets is aan zijn opzigt ont-
trokken. Hij is de Verzorger van allen. Zijn
oog doorloopt de gansche aarde. Hij vergeet
geen zijner schepselen, Hij is niet verre
^'fin een iegelijk onzer. Hij gedenkt aan al-
I®®. Hij zorgt voor alles, Hij leidt en
bestuurt alles. Van daar dan ook, dat Hij
»S, die de vorsten te niet maakt, de
iquot;'gters der aarde maakt tot ijdelheid , en dat
2
-ocr page 22-men nooit /.eggen kan: mijn u-eg is voor
den Beere verborgen en mijn regt gaat
van mijnen God voorby. Van daar ook
dat Hij het is, die den moede kracht
geeft en sterkte vermenigvuldigt, dien die
geene kracht heeft. Er bestaat dus geen
noodlot, geen toevallige zamenloop van om-
standigheden en gebeurtenissen. God is geen
ledig, werkeloos aanschouwer van der men-
schen bedrijven en lotgevallen. Er is niet
maar eene algemeene, op het groote alleen
invloed hebbende Voorzienigheid, maar eene
bijzondere, die tot de geringste kleinigheden
zich uitstrekt, alles omvat en voor alles zorg
draagt. Hij regeert overal, in allen en alles.
Dat is wel voor het menschelijk begrip te
hoog, en te diep en te wijd, om het te
kunnen bevatten , maar juist dit beantwoordt
aan het oneindige zijner magt, wijsheid en
algenoegzaambeid. Dit is overeenkomstig
zijne alles te boven gaande grootheid. De
Schepper van de einden der aarde wordt
noch moede, noch mat, en daar is geen'
doorgronding van zijn verstand. Zijn alle
volken der aarde zamengenomen voor Hem
minder dan niet, ^oo is ook één wenk, zoo
IS slechts het magtwoord: het zij zoo! genoeg
om allen te dragen, in aller behoeften te
voorzien , en alles te doen wat Hem behaagt.
En gelijk in de geheele schepping, niet min-
der in het kleine dan in het groote, zijne
™agt, wijsheid en goedheid uitblinken, zoowel
•n den geringsten worm, in het grasspiertje
en in den zandkorrel, als in den mensch en
den Engel; even zoo openbaart God zijne
grootheid in het lot van den slaaf en den
bedelaar, zoowel als in de ommekeer van staten
en de lotgevallen der grootste monarchijen.
Overal is Hij groot; overal nabij; van niets
uitgesloten; door niets beperkt!
Die groote God is niet alleen niet verre
van ons, maar ook genaakbaar voor ons.
Hij bewoont een ontoegankelijk licht, maar
'8 voor stervelingen niet ontoegankelijk. Hij
IS boven alles verheven; maar buigt zich
«eder tot het kleinste kind. Hoort en ver-
staat, wat het Woord der Openbaring zegt:
zegt de Hooge en de Verhevene, die in
eeuwigheid ivoont en wiens naam heilia
Ig • TLnbsp;.
• -LK woon in het hooge en heilige en bij
-ocr page 24-dien die eenen verbrijzelden en nederigen
geest heeft. Jez. i.vii: 15. Die mij lief heeft,
die zal mijne geboden beioaren; mijn Va-
der en ik zullen tot hem komen en wij zul-
len woning bij hem maken. Joh. xiv: '23.
De Heer is nabij aan allen die Hem aan-
roepen in geest en waarheid. Hij hoort het
gebed, zijne ooren zijn geopend voor het
geroep der regtvaardigen. Ja zelfs hoort Hij
de jonge raven, als zij tot Hem om spijze
schreeuwen. Hij is de regter der weduwen,
de vader der weezen, die den verdrukten regt
doet en de twistzake der armen twist; de
toevlugt te allen tijde, de helper der nood-
druftigen, de wreker van het kwade, en de
sterkte in den dag der benaauwdheid. Zoo
predikt ons de Bijbel den Allerhoogste,
maar zoo kent, zoo gelooft de wereld Hem
niet. Zij meent in hare wijsheid dat God
veel te groot is, dan dat Hij op het gebed
van geringe menschen zou acht geven. Zij
stelt ons Hem voor als een onbewegelijk we-
zen, die in zijn wereldbestuur geen acht
kan slaan op de klagt en de begeerten der
stervelingen. Zij meent dat de verhooring
der gebeden slechts de vrucht is van bekrom-
pene denkbeelden omtrent God, die zich met
al die kleine aangelegenheden van elk mensch
niet bemoeijen kan. Dit is de troostelooze
leer van de wijsheid dezer wereld. .Zij maakt
van God een onverbiddelijk wezen. Zij ont-
rukt ons allen steun en toevlugt in den nood.
Zij zegt met eene wreede en hartverpletteren-
de koelheid: „ mensch! gij zijt een verlaten
schepsel.quot; Zóó heeft ons Christus den Va-
der niet geopenbaard. Zóó heeft de hooge
Grod niet gesproken, als Hij zeide: roept
Mij aan in den dag der bennauwdkeid; Ik
zal er u uithelpen, en gij zult Mij eeren.
Psalm I,: 15. Neen, voorwaar! dan ware
H;j niet goddelijk, maar menschelijk groot,
■'vanneer het Hem aan de magt, of aan den
wil ontbrak, om de gebeden zijner kinderen
te hooren; dan verdient Hij den naam van
Vader niet, die minder doet, dan elk aard-
sche vader gewoon is te doen. Bij wien
gt; — zoo mogen wij ook hier met den
Profeet zeggen, — bij wien zult gij God
'vergelijken? of wat gelijkenis zult gij op
Hem toepassen ? vs. 18. Zou men zich dan
met van Hem het beeld vormen van eenen
ongevoeligen , harden , ontoegankelijken des-
poot, die geene beden zijner onderdanen
aannemen of verhooren wil? Neen! juist
dit is het troostrijke van zijne bedwelmende,
goddelijke grootheid, dat Hij, te midden
zijner zelfgenoegzaamheid en gelukzaligheid,
zich tot het geschrei van het kind wendt,
dat Hij over geheel de oppervlakte der aarde
kent en hoort die Hem aanroepen, dat Hij
de lofzangen der Engelen en zelfs de ge-
smoorde zuchten van den mensch opmerkt,
en in de uitvoering van zijne ontwerpen
tevens de verhooring onzer gebeden heeft
aaneengeschakeld. Kunnen wij dien schakel
niet nagaan noch verklaren, wij zijn ook men-
schen-kinderen, en Hij is God. VVie, omdat
het onbegrijpelijk is voor ons zwak verstand ,
eene zaak, die op iedere bladzijde des Bijbels ge-
leerd , door de behoefte van ons hart gevorderd
en door duizend voorbeelden der ervaring zoo
onwedersprekelijk bevestigd wordt, wilde ont-
kennen , die zou daardoor zoo wel Gods groot-
heid , als zijne eigene geringheid loochenen.
Nog heerlijker openbaart zich die godde-
lijke grootheid, wanneer wij haar in verband
beschonwen met die hoofdleer der Openba-
ring, ome begenadiging en verlossing dooi'
'hzus Christus, Gods Zoon, onzen Heer.
Zóó groot, zlt;5ó oneindig zie ik Hem in de
schepping niet! Door de zonde zijn wij vij-
anden Gods geworden, opstandelingen in
het groote rijk van God, die zijn opperge-
zag niet meer erkennen, zijne goede en
heilige wetten verachten, zijne gaven mis-
bruiken , zijne aarde bederven en zijne be-
doelingen tegenwerken. Dit zijn wij allen
in meerdere en mindere mate. Dit zijn wij
van nature. En hoe leert het Evangelie ons
nu Hem kennen ? ^4/200 lief heeft God
de wereld gehad, dat Hij zijnen eenigge-
boren Zoon gegeven heejt, opdat een iege-
lijk , die in Hem gelooft, niet verloren ga,
maar het eeuwige leven hebbe. Joh. iii: 16.
God heeft zijnen Zoon gezonden tot eene
verzoening onzer zonden, en overgegeven tot
in het lijden des doods. Door Hem wil
Hij ons al onze zonden, hoe veel en hoe
groot ook, genadig vergeven, ons weder tot
^ijne kinderen en erfgenamen aannemen, a!
de schatten zijner algenoegzaamheid voor ons
openen, ons van alle jammeren en kwalen
verlossen , ons met vaderlijke liefde en trouw
leiden, en ons eenmaal niet alleen deelge-
nooten van eene eeuwige zaligheid, maar
zelfs zijner heiligheid gelijkvormig maken,
en in zijne nabijheid en gemeenschap eene
onuitsprekelijke vreugde doen smaken. Dat
is de heerlijkheid Gods in het aangezigt van
Christus Jezus, welke ons in den spiegel van
het Evangelie geopend is. Dat is die on-
uitsprekelijke rijkdom van genade, welke Hij
aan ons verheerlijken wil. Voorwaar! daarbij
mogen wij nog veel meer dan david, bij de
beschouwing van den prächtigen sterrenhe-
mel, uitroepen: wat is de mensch, dat Gij
zijner gedenkt, en de zoon des menschen,
dat Gij hem bezoekt? Psalm viii: 5. Hier
is alles even groot, de hoogte, waaruit die
ontfermende liefde is afgedaald, de diepte,
waartoe zij zich heeft willen vernederen, de
lengte der eeuwigheid, waartoe zij zich uit-
strekt en de breede stroom der zaligheid en
der schare die zij omvat. Die God , voor
Wien het gansche menschdom minder is
dan een druppel aan een emmer en een
stofje aan de weegschaal, die God, een God
vol zaligheden, voor ons onwaardigen, voor
I, f :
1 I :
zulke nietige wezens! Hier moeten wij in
sprakelooze aanbidding nederzinken; hier heb-
ben wij geene woorden, geene gedachten meer!
Ziet daar het licht in hetwelk wij, naar den
Bijbel, ons de grootheid Gods mogen en moe-
ten vertegenwoordigen. Wat dunkt u ? zullen
wij Hem niet alleen bewonderen, maar ook
dienen, ons in Hem verblijden en in Hem be-
roemen ? Zullen wij ons gewillig aan Hem on-
derwerpen , op Hem vertrouwen, en op eene
Waardige wijze Hem verheerlijken? Het is de
Verlossende liefde van dezen grooten en ontfer-
menden God, welke ons zoo wel met den
^iepsten eerbied, als met de teederste weder-
liefde vervullen moet. Deze voorstelling van
God, zoo als wij Hem kennen in Zijne ont-
fermende goedheid door Christus, zal ons aan
eene zijde beveiligen om niet verpletterd te
Worden en van Hem weg te vlugten bij de
Vertegenwoordiging zijner majesteit en hoog-
heid, en aan de andere zijde er ons voor be-
waren , dat wij door het besef zijner grenzelooze
^'efde niet vergeten den onmetelijken afstand ,
die er tusschen Hem en ons bestaat.
Ziet, hoe de gedachte aan Gods hoogheid en
onze geringheid ons tot vernedering, tot
beschaming, tot opwekking en bemoediging
dienen moet.
Vernederend voor allen, die zich zelven
hoog gevoelen en over de dienst van God
laag denken.
Het is door alle tijden heen, den mensch
eitfen geweest zich zelven te verheffen
en hoogen dunk van zijn verstand, kracht,
waarde en verdiensten te koesteren. In
onze dagen behoort het bij vele onder da
dwaze verblinding, van eigene wijsheid,
moed, overleg, doorzigt en kracht veel te
verwachten en God voorbij te zien. Maar
wie zijt gij, ó mensch! die u alzoo verheft?
Gij zijt het duizend millioenste gedeelte
van dat menschdom, hetwelk bij God min-
der is dan niets, enkel ijdelheid. Wat
kunt gij op de groote schaal der gebeurtenis-
sen leggen? niet eens een stofje, geen enkele
druppel water in een emmer. En gij zoudt
u verbeelden iets te zijn, daar gij niets
vermoogt? zóó kan een worm zich verhef-
fen tegen een heirbende van duizenden. Ar-
me mensch! de adem, waardoor gij leeft,
het verstand , waardoor gij denkt, de kracht,
waardoor gij uwe hand kunt opheften , ver-
moogt gij niet te onderhouden , noch te
besturen. Gij meent wat te zijn , en gij zijt
echter niets. Verneder u in het stof, waar-
uit gij zijt voortgekomen en waartoe gij zult
wederkeeren, en houd op met roemen in u
zelven en dat steunen op u zelven. Wat
gij zijt, zijt gij door God alleen; wat gij
vermoogt, wat gij weet, wat gij doet, het
is alles, alles door God en zoo lang Hij u
fle kracht verleent. fVat lieht gij, dat gy
niet ontvangen hebt, en wat roemt gij, als
of gij het niet ontvangen had? 1 Cor. iv: 7.
Zal een bijl zich beroemen hij hem, die
daarmede houwt, of eene zaag pogchen te-
gen hem die ze trekt? Jes. X: 15. Belag-
chelijk is voorwaar deze zelfverheffing. Ons
^'erk en alles wat wij zijn, is, bij God
vergeleken , minder dan ijdelheid!
Er zijn menschen, die de dienst van God
verwaarloozen en gering achten. Hoe moet
bet hen vernederen, als zij aan de hoogheid
van den Heer denken. Wiens vereering zij
smaden! Is het klein in de oogen der zul-
'^en God te dienen? ziet gij uit de hoogte
neder op hen, die God vreezen en met die-
pen rerbied voor Hem vervuld zijn ? Bedenkt
het eens, hoe groot Hij is, voor Wien men
knielt, Wiens ongenoegen men vieest. Wiens
goedkeuring men beoogt, Wiens wil en eer
men lief heeft! Hij is het, die den geest
der Vorsten , als druiventrossen afsnijdt, voor
Wien de magtigste alleenheerscher niets is.
Zou het schande zijn voor Hem te buigen ?
eene bijzaak , eene kleinigheid wezen Hem te
ontzien ? Kan er iets hooger , iets waardiger
zijn dan Hem te eeren, die hooger is dan
alle hoogen, en in Wiens hand alle dingen
bestaan ? Gij buigt u voor meer aanzienlijke
mede-stervelingen, gij vindt er uwe groot-
heid in, dat gij bij de grooten der aarde in
gunst staat. Zoo kan de worm er zijne eer
in vinden, als hij bij zijnen medeworm
eenigen voorrang heeft. O ellendige verblin-
ding! Zij is de afgoderij der beschaafde we-
reld , den Schepper beneden het schepsel te
stellen, en dwaasheid te achten hetgeen de
wijsheid en de eer der hemellingen uitmaakt.
Neen! spreek niet meer van de onzinnigheid
en verstands-verduistering dergenen , die beel-
den eere bewijzen en van de ijdele dingen
l»un heil verwachten. Gij doet hetzelfde,
die daar kruipt en u verlaagt voor schepse-
It'n, die in de schaal der gebeurtenissen
minder zijn dan een stofje, en het beneden
u acht Hem te erkennen, die over een ko-
ningrijk, ja over geheel de aarde, in eenoogen-
hlik kan beschikken, en zij zyn niet meer!
De grootheid van God in verband met
onze geringheid moet niet alleen vernederen,
™aar ook ten diepste beschamen, allen die
Qe handeling en der hooge Voorzienigheid,
de uitvoering harer raadsbesluiten bedillen,
op hunne godsvrucht eenige aanspraak gron-
den, of daardoor meenen iets voor te hebben.
God is niet alleen groot in al zijne
^verken, maar ook in zijne wegen. Deze
■^^egen zijn dikwerf, zoo in het algemeen
'net het menschdom, met de gemeente des
Heeren , met het vaderland, ook in het bij-
'■onder met ons en de onzen, anders dan
gewenscht of verwacht hadden. Soms
''ijn die wegen geheel in strijd met onze
plannen , voornemens en begeerten. Zij schij-
krom, verward en ondoelmatig te zijn.
^ ^'ordt toegelaten, wat gij, aan het roer
der wereld zijnde, nooit zoudt gedoogen. Er
wordt verhoogd, . die gij meent dat verne-
derd moest worden; er wordt verdrukt,
dien gij in eere zoudt plaatsen; er sterven ,
die gij boven anderen zoudt willen behou-
den; er blijven leven, wier dood gij een
zegen, eene uitkomst zoudt rekenen. Het
gaat en het ging steeds anders toe in de
wereld, dan de wijste en beste, om nu
niet te zeggen, de dwaze en zelfzoekende
mensch dacht. Het gevolg daarvan is hei-
melijk of openlijk bedillen, ontevreden mor-
ren of moedeloos klagen. Schaam u, o
mensch! die van gisteren zijt en niets weet,
en met al uwe wijsheid bij God een dwaas
zijt. Moest gij dan den zin des Heeren be-
sturen? Moest de Allerhoogste u tot zijn
raadsman gekozen hebben ? Zou Hij het
van ons moeten leeren, welke de regte weg
zy? Zouden wij Hem moeten aanwijzen den
weg des veelvoudigen verstands ? Schaam u
en verfoei u in stof en assche, waanwijs
schepsel, dat gij u vermeet uitspraken te
doen over dingen, die u te hoog en te
wonderlijk zijn! Kunt gij de hoogte des
hemels meten, of de diepte der zee peilen?
En zoudt gij dan met uwe onderzoekingen
het werk des Almagtigen kunnen uitvinden?
Weet gij dan niet, dat Gods ontwerpen
den tijd en de eeuwigheid omvatten, dat
het zijne eere is eene zaak te verbergen, dat
Hij alle dingen schoon maakt op zijnen tijd?
Ook kunnen wij het werk van God, van het
begin tot het einde, nooit bevatten en, gelyk
de hemelen hooger zijn dan de aarde, alzoo
«'iju zijne wegen hooger dan de onzen. Waar
waart gij, toen Hij de aarde grondde, en
van de hemelen met eene span de maat
genomen heeft? Gij kunt uwen eigen weg
niet regelen, en gij zoudt een plan voor
het wereldbestuur ontworpen hebben! Aan-
bid in het stof; zwijg den Heer; verbeid
Hem en wacht op het einde des Heeren. Is
bet onverstand en dwaasheid, wanneer on-
kundige menschen de maatregelen eener wijze
regering, waarvan zij zamenhang en doel
niet kennen, in hunne onwetendheid beoor-
deelen; het wordt verfoeijelijke vermetelheid,
^vanneer de nietige sterveling de handelingen
en wegen van de opperste en ondoorgronde-
lijke Wijsheid berispt.
Schamen moeten wij ons bij elke opwel-
-ocr page 36-lenue gedachte, die ons hiertoe vervoeren
/.OU. Maar ook schamen moeten wij ons,
wanneer wij zouden meenen door de bevlek-
te hulde onzer godsdienstoefeningen Hem
eene dienst te bewij/.en, en daarop regt van
aanspraak op zijne gunst en zegen zouden
willen bouwen. De. bosschen en dieren van
den Libanon zijn niet genoeg om te bran-
den ; geen tempel is groot genoeg, al
vervulde hij de gansche aarde; geen hart
is ruim , geene tong welsprekend genoeg , om
Hem naar waarde te verheerlijken. Al gaaft
gij al uwe goederen , ja uw eigen leven
Hem ten offer, dan zijt gij nog verre be-
neden de waarde van Hem , dien wij niets
geven, of het is reeds het zijne, en wien
wij nooit tot onzen schuldenaar maken
kunnen. Regt van aanspraak en verdienste
kunnen wij nooit voor Hem bekomen, die
aan ons nooit eene verpligting hebben kan.
En dan zal de mensch op zijne, zoo dik-
werf slechts uitwendige, althans altijd met
zonde bevlekte godsdienstverrigtingen zich
iets lalen voorstaan! Dan zal hij die als
een tol en eene schatting beschouwen, waar-
door hij op de rekening zijner tallooze
schulden iets zou kunnen afbetalen, en
i'-ich der Goddelijke gunst waardig maken!
Schaam u zulk overleg. Zouden wij Hem
iets geven, dat ons zou knnnen vergolden
worden ? Kunnen wij Hem ooit eenige
dienst bewijzen ? Moeten wij Hem , den
Hooge en Heilige , niet telkens nog vergeving
vragen voor onze beste eu hartelijkste eer-
hewijzing? En zouden wij dan dwaas ge-
noeg zijn om iets in rekening te willen
brengen bij den alwetenden en heiligen God?
Dezelfde waarheid, die ons vernedert en
beschaamt, kan ook ter opwekking strekken,
f^ie onbeschrijfelijk groote God kan, wil en
'iioet ook onze God zijn. Juist omdat Hij
zoo groot is, en men in de geheele we-
i'eld niets bij Hem vergelijken kan, moe-
wij Hem tot onzen vriend, tot onze
^■^Ip en toevlugt hebben. Zonder zijne
ëmst en vriendschap zijn wij arm en onge-
lukkig, al hadden wij de wereld voor ons.
mniers al wat er buiten Hem is, is enkel
'j'lelheid. Het kan ons niet voldoen, niet
of helpen. Wij hebben het gezien,
die gi-oote en vreeselijke God is, in liet licht
van het Evangelie beschouwd, niet afschrik-
kend, maar uitlokkend. Wij zijn niet te
gering voor Hem, om zich aan ons in al
zijne heerlijkheid te openbaren, niet te klein,
dan dat Hij ons door zijn woord zou roe-
pen, niet te onwaardig, dan dat Hij zich
over ons niet zou willen ontfer men, en ons
een' naam en eene plaats geven onder zijne
kinderen en gunstgenooten. Besefï'en wij
eenigzins hoe nietig en schuldig wij voor
Hem zijn; eenigzins hoe heerlijk en heilig
Hij is, die door het woord zijner genade
nog aan ons laat arbeiden; hebben wij eenig
gevoel van het groote, dat Hij ons betoonen
en aan ons doen wil, en in Christus reeds
gedaan heeft; dan moet gij, die dit leest,
en ik die dit schrijf, wel van verbazing ter
aarde vallen bij de gedachte: de Heer van
hemel en aarde, mijn Schepper bidt mij,
met nederbuigende liefde, om tot Hem we-
Jer te keeren, mij met Hem te laten ver-
zoenen en in zijne zalige vriendschap te
deelen. Is het dan kwaad Hem te dienen,
of weet iemand een belangrijker toevlugt,
een' magtiger' vriend, een hooger schat,
dan Hem tot zijn God tot zijn deel te heb-
ben? quot;Waarom ons dan langer van Hem
■ifgekeerd en geweigerd naar de stem van
Hem, onzen Maker, te luisteren, en ons van
een geluk beroofd, dat alle denkbeelden en
Verwachtingen te boven gaat ? Wat is er,
dat ons zou terughouden en doen aarzelen ?
Zou het onze geringheid zijn ? Maar het is
Hem niet te klein, om zich omen God te
noemen. Is het ons gebrek en veelvuldig
bederf? Maar zou Hij die hemel en aarde
vervult, niet in staat zijn om in uwe
nooden te voorzien? Is het de menigte onzer
zonden ? Maar zegt Hij zelf niet: al waren
uwe zonden als scharlaken, zij zullen wit
worden als sneeuw, al waren zij rood als
karmozijn, zij zullen worden als witte wolle,
Jesaia i; 18. Ik delg uwe overtredingen uit
^Is eenen nevel, en uwe zonden als een ivolk,
•ïesaia XLiv: 22. Er is en blijft een onmete-
lijke afstand tusschen God en ons, die in de
eeuwigheid ook zal blijven voortduren, tus-
•^chen het oneindige en eindige. Docli er is
®en andere afstand , die kan en moet worden
^veggenomen ; het is die onzer verwijdering
Van Hem. Deze wil Hij doen ophouden.
In Christus Jezus nadert Hij weer tot ons, en
door het geloof in Hem en de toewijding van
ons hart en van ons leven aan Hem wordt die
breuke weer hersteld. Maar zonder dat moet
Hij zich tegen ons betoonen; en hoe zouden
wij dan ontvlieden, indien wij ons van Hem
afkeeren ? Heil u , die n moogt beroemen
in dezen God, als uwen God, uw deel en
uwe hope! Laat het gevoel uwer kleinheid
toch steeds vereenigd zijn met de vertegen-
woordiging van zijne grootheid, dan zult gij
ootmoedig en blijmoedig uwen weg kunnen
bewandelen. Zoekt hoe langer zoo meer goede
en groote gedachten van Hem aan te kweeken.
Men kan niet diep genoeg voor Hem bukken,
maar ook niet te veel van Hem verwachten.
Zou het besef van uwe nietigheid en bevlekt-
heid u soms belemmeren in uwe toenadering
tot en uwe hope op God? Vergeet dan niet,
dat wij de toeleiding tot den troon der genade
ontvangen hebben door Jezus Christus, en
dat wij door Hem te allen tijde tot den troon
zijner ontferming gaan mogen. Is zijn weg
en leiding met u soms vreemd en donker,
zeg nooit: mijn weg is voor den Heere
verborgen, maar denk liever: daar is geene
doorgronding aan Zijn verstand, en die den
Heere verwachten, zullen niet beschaamd ge-
maakt icorden. Onder zijne hand en leiding
zullen u, indien gij slechts blijft in zijne
liefde, alle dingen mede werken ten goede.
Vergeten wij niet, dat Hij God is en wij,
schepselen, het maaksel zijner handen zijn;
dat Hij moet regeren, en wij slechts te
Volgen hebben; dat de sterkte Godes is,
dat wij door zijne kracht alles zullen
Vermogen! Ontvalt u het schepsel. God
de almagtige blijft u over. Houd u slechts
Vast aan Hem, als ziende den Onzienlijke,
wat er ook gebeure, al bezwijkt uw
vleesch en hart. Hij zij en blijve de rots-
steen van uwe hope en uw deel in eeu-
wigheid !
De hoogheid van God en de geringheid
der menschen, die wij in de woorden van
d®n alouden Godsman zoo treffend geteekend
^nden, kan ons ook ter bemoediging dienen.
^ ® volken van Europa zijn in beroering,
® troonen der vorsten waggelen of zijn om-
gerukt. Veler uitzigten worden ver-
donkere!, en uit een beklemd hart rijst wei
eens de twijfelmoedige vraag op: wat zal
er van ons en de onzen, van vaderland
en kerk worden ? Als wij op menschen zien,
dan zou ons de moed ontvallen, zelfs bij al
den goeden wil van zoo velen onder ons.
Doch wij rekenen op geene menschelijke hulp;
/.ij kan en zal ons niet redden buiten God.
Als Hij voor ons is, dan hebben wij niets
te vreezen. Wat toch zijn de magtigste
volken en stoutste gebieders bij Hem ? Minder
dan ijdelheid. Hij, die in den hemel woont,
belacht de raadslagen der vorsten en ver-
ijdelt de ontwerpen der magtigen Bij Hem
is onze hulpe; bij dien God, die de wa-
teren met zijne vuist meet, en de ge-
dachten der volken verbreken kan, moet
onze toevlugt zijn , en in Hem onze sterkte.
Als er naar geen regt en geregtigheid op
aarde meer gevraagd wordt, als men met
verbond en eed speelt, als er bij de-
genen die zich alles aanmatigen magt is,
dan is er toch nog Één hooger dan de
hoogen, er schiet nog Éën over, die op
aarde vonnis geeft. Of zou het den Aller-
hoogste ontbreken aan magt en wijsheid om
te beveiligen? Zijne hand is niet verkort,
^quot;■edenk, hoe Hij meermalen in bangen nood
dit land heeft welgedaan en redding
geschonken ter bekwamer tijd. Neen! Neer-
land zegge niet met het nioedelooze Juda:
wy'n weg is voor den Heere verborgen, en mijn
'^^gt gaai van mijnen God voorbij. Heft uwe
^ogen op naar boven, en ziet wie deze dingen
geschapen heeft, die in getal hun heir voort-
brengt , en roept ze allen hij name, van wege
grootheid zijner kraoht, en omdat Hij sterk
van vermogen is. Weet gij het niet, hebt gij
het van uwe vaderen niet gehoord, in de
geschiedenis niet gelezen , en met uwe eigene
oogen aanschouwd, dat de eeuwige God,
de Schepper van de einden der aarde niet
Uoede noch mat wordt? Maar zal Hij
opstaan ter onzer beveiliging? Hij is een
^od die zich verborgen houdt, er is geene
doorgronding aan zijn verstand. Hij kan ,
om ons nog dieper te vernederen , van wege
onze zonden, veel toelaten. De benaauwd-
heid der tijden kan klimmen; wij hebben
^lles verbeurd; de moedwil en het geweld kun-
quot;•^n onder zijne hooge toelating voor een'
tijd schij nen hun oogmerk te bereiken. Maar
dat zij op den duur zegevieren, zal de Regter
der aarde, die regt doet, niet gedoogen.
Bijbel en ondervinding zijn hier de vaste
grondslagen onzer verwachting. Doch als
God zal redden, dan wil Hij ook van ons
gezocht worden; dan moeten wij onze nietig-
heid en schuld voor Hem willen erkennen;
dan moet het oog nu boven alles en onder
alles op Hem gevestigd zijn. Zoo zal Hij ter
zijner tijd toonen, dat Hij hot gebed hoort
en het licht uit de duisternis doet voortkomen.
Wat er ook gebeure, die den Heere ver-
wachten zullen niet beschaamd worden, en die
gelooft zal niet haasten. Dit weten wij, dat
de Heer nooit verlaten heeft de genen die
Hem zoeken , en dat Hij altoos bevonden
is, en ook nu nog krachtig zal bevonden
worden eene hulp te zijn in den tijd der
benaauwdheid! —