ÜITWENDIamp;E GODSDIENSTIGHEID
ZONDEK
tweede druk.
te rotterdam,
bij M. WIJT amp; ZONEN,
Drukkers van het Nederlandsche Zendelitiggenoofscliap.
1861.
LXXXII.
-ocr page 2-» ^
-ocr page 3-VOORBERIGT.
Gecommitteerden van het Nederlandsche Zen-
delinggenootschap tot het opstellen, verzanwlen
en uitgeven van Ueine Stukjes ter bevordering
van Evangelische kennis en godzaligheid, ooh
hgt;j mingeoefenden; namelijk: — h. e. vinke,
Th. Dr. en Hoogleeraar, n. beets, Th. Dr.
en Predikant te Utrecht, j. moll , Jacobz.,
Predikant te 's Gravenhage, j. f. blaauw ,
Predikant te Amsterdam , e. adeiani , j. j.
van oosteuzee , Th. Dr. en c. w. van der
pot, Predikanten te Rotterdam , overeenkomstig
voob,berigt.
iv
Imn ambt en Imnne bediening, dal oogw.erh
gaarne willende bevorderen, en in uitzigt op
des Heeren medewerkenden zegen, bieden het
nevensgaande Stukje hunnen landgenooten aan;
erkennende intusschen geene uitgave mor echt,
dan roelhe door een hunner of door de drukkers
dezes ónderteekend is.
zonder
Godsdienst is vereering van God en een
beginsel van geestelijk leven. Zij heeft het
hart tot haren zetel, en is de eigenaardige
karaktertrek des Chi'istens, wiens geloof geen
dood geloof is. Waar zij leeft en heer-
schappij voert, daar reinigt zij het gemoed,
daar bezielt zij den mensch met eerbied,
Hefde en dankbaarheid jegens God, bnigt
zijnen wil tot volvaardige gehoorzaamheid
aan den Goddelijken wil, en verbindt hem
alzóó met den eenigen Heiland en redder
zijner ziele, dat hij met Hem één geest
wordt.
Ieder onzer heeft bij de beoefening der
godsdienst het hoogste belang. Zonder haar
is er geen waar en duurzaam geluk denk-
baar. Alleen onder baar geleide doen wij
onze wandeling door deze wereld met ge-
rustheid en kloekmoedigheid, met blijdschap
en in vrede. Vruchteloos spreidt dan de
verzoeking hare netten uit voor onze schre-
den ; met jozef weten wij die te ontwijken,
zeggende: „ Hoe! zou ik zóó groot een
kwaad doen en zondigen tegen God?quot; Of
worden wij geroepen tot moeijelijken post,
tot onaangename inspanning, tot harden en
zuren arbeid, zij maakt ons het moeijelijke
ligt, stelt tot het onaangename in staat, en
doet ons onder alles onafgebroken en ge-
trouw , deugdzaam en lofwaardig bezig zijn,
als de Engelen in den hemel. En nêen!
ramp noch onheil, smart noch teleurstelling,
kunnen ons, aan hare hand, berooven van
de rust onzer ziel en den vrede onzes ge-
moeds. Door haar zien wij ons in eene
hartbevredigende en bemoedigende beti-ek-
king geplaatst tot God, onzen goedertieren''
en genadigen Vader in Christus, wiens liefde
wij erkennen ook in de rampen, die zijne
wijsheid ons toezendt. Niets, niets zelfs is
er, dat ons, als dienaren en vrienden van
dien God, immer scheiden kan van zijne
liefde, wolke is in Christus Jezus, onzen
Heer. Door Hem hebben wij vrede bij God,
en roemen wij ook in de verdrukkingen.
Door Hem hebben wij de schoonste en
ruimste uitzigten in de eeuwigheid, en mo-
gen een onverstoorbaar genot verwachten
aan gindsche zijde der graven, naar den
rijkdom van Gods genade. En die hoop
beschaamt niet, omdat de liefde Gods is
uitgestort in onze harten door den Heiligen
Geest, die ons gegeven is. Voorwaar, wel-
gelukzalig zijn de opregten van wandel, die
in de wet des Heeren gaan; welgelukzalig
zijn zij, die zijne getuigenissen onderhou-
den , die Hem van ganscher harte zoeken.
In de vreeze des Heeren is een sterk ver-
trouwen , en Hij zal zijnen kinderen een'
toevlugt wezen. De vreeze des Heeren is
een springader des levens, om af te wijken
van de strikken des doods. Zalig, zalig
gij, armen van geest, en reinen van hart,
hongerende en dorstende naar de geregtig-
heid! Nu zijt gij kinderen Gods en het is
nog niet geopenbaard wat gij zijn zult
Maar wij weten, dat als Hij, te weten
CHRISTÜS, zal geopenbaai d zijn, gij Hem
zult gelijk wezen; want gij zult Hem zien
gelijk Hij is.
Och of allen zich met ernst op godsdienst
des harten en bestendige godzaligheid mogten
toeleggen! Hoe goed zou het in ons midden
zijn, en welk een' schat zouden wij bezit-
ten! Hoe onbekommerd zouden wij voort-
stappen met opgerigten hoofde, en hoe
veilig zouden wij slapen in den donkeren
nacht! God met en voor ons, wie zou tegen
ons zijn, of wat ons kunnen schaden ? . . .
Maar wij zouden nog de wereld en de
menschen niet moeten kennen, wanneer wij
van oordeel waren, dat het aller lust en
keus was. Van de ongodsdienstigen, — de
zorgeloozen en ongevoeligen, — die den
boozen dag verre stellen en zeggen: „ Ik
zal vrede hebben, schoon ik naar het goed-
dunken van mijn hart zal wandelenis
het openbaar. Wat zij ook ter harte nemen,
aan hetgeen tot hun waar en duurzaam ge-
luk dienen kan, laten zij zich niet gelegen
liggen. Als de gerusten te Zion en de
zekeren op den berg van Samaria zijn zij.
Hoorende hooren zij niet, en ziende zien
zij niet. Zij worden geslagen, maar ge-
voelen geen' pijn; zij worden getuchtigd;
maar zij versmaden de tucht, en weigeren
zich te bekeeren. Och dat wij ons hun lot
aantrokken, en hen, hij ernstige vermaning
en waarschuwing, meer opdroegen aan de
erbarmende liefde van Hem, die de onge-
voeligste harten kan bewegen tot het geloof!
Maar leeren wij ook toezien voor ons zelven,
Want niet allen, die den naam hebben,
dat zij godsdienstig zijn, zijn werkelijk
beoefenaars der Christelijke godzaligheid,
wier lust en toeleg het is, den Heer te
dienen met een volkomen hart en in op-
regtheid des gemoeds. Daar zijn er, die
hunne godsdienst stellen in zekere betame-
lijkheid van uitwendige gedragingen, zonder
meer. Zij zijn doorgaans over zich zelven
wel voldaan, kennen strijd noch bekom-
meringen, en bezitten niets van die naauw-
gezetheid en teederheid des gewetens , welke
den echten Christen altijd kenmerkt. Anderen
bezitten van de godsvrucht alles, behalve hare
kracht en hare standvastigheid. Dit is eene
godsdienst van tijd, toeval en omstandigheden.
Zij heeft hare vlagen. Hare dienaren treden,
bij afwisseling, op den weg der regtvaar-
digen en der goddeloozen. Zij zijn als een
riet, dat door eiken wind bewogen en heen
en weder geschud wordt. De vroomheid
van deze menschen wordt door gelegenheid
en omstandigheden in werking gebragt,
maar verdwijnt ook weder met hetgene
haar in het leven treden deed. Het zijn
de weifelaars op het gebeid der godsdienst,
de besluiteloozen in het Christendom, op
wien het woord van elia tot de mannen
van Israël op den Karmel past: „ Hoe lang
hinkt gij op twee gedachten ?quot; En , neen!
het echte beginsel van ware godsdienstigheid
huisvest daar nog niet in het hart; de be-
sliste keus om God te dienen is er nog niet
gedaan; de gunst des Allerhoogsten wordt
er nog niet als het hoogste goed geschat
en nagejaagd. Doch er zijn ook nog anderen
die het wezen der godsdienst missen, en
met dat al van hun godsdienstig naauwgezet
leven een' hoogen dunk hebben. Ik heb
hier op dezulken het oog, die wel den
uiterlijken vorm der godsdienst aangrijpen
en omhelzen, maar om haren geest, hare
werkzaamheid en haar leven niet, of minder
zich schijnen te bekommeren. Uitwendig
godsdienstigen moogt gij hen noemen zonder
(Todsdienst des harten. Het is een volk, dat
O
den Heer eert met de lippen, maar met
het hart verre van Hem is. Zij zijn als de
Christenen te Sardus, die den naam hadden
dat zij leefden, en, ziet! zij waren dood.
En hun aantal is in de Christelijke gemeente
niet onaanzienlijk.
Indien wij eens tot hun getal behoorden?
Indien wij eens dood waren, in den waan
dat wij leefden? . . . Het mag, voorzeker,
wel ernstig door ons bedacht en beproefd
worden, opdat wij, bij zoodanige afge-
meten' godsdienst, van die verkeerdheid en
dat zelfbedrog in den grond zoeken genezen
te worden.
Daartoe moge dit boekje u eene handlei-
ding zijn! Ik heb mij voorgenomen u die
uitwendig godsdienstigen zonder godsdienst
des harten te leeren kennen, zoo als zij
zijn, tot uwe zelfbeproeving. Maar daarbij
wil ik het niet laten. Om u te nopen
zoodanige verkeerdheid, indien het n hlyktn
mogt dat zij ook de uwe is, te bestrijden
en af te leggen, zal ik het bestaan dier
lieden voor u beoordeel en. En als gij dan,
afkeerig van zoodanig bestaan, met ootmoed,
berouw en ernstigen lust om er van bevrijd
te worden , vraagt: „ Wat moet ik doen
wil ik u gaarne op die vraag antwoorden.
Het geslacht der lieden, waaraan gij
met mij denkt, is al zeer oud. De Bijbel
leert het ons, in zijne geschiedenissen,
reeds vroeg kennen. Gij denkt hier met
mij aan kaïn, die, ja wel zijn offer van
dankerkentenis, gelijk abel, Gode bragt,
maar wiens hart verre was van dankbare
verheerlijking zijns Gods, en van dat
sreloof, hetwelk den Hartekenner in abel
O
zoo zeer behaagde (1). Ook in latere
eeuwen is het te aanschouwen, en nam
het zeer toe. Zoo was saul, IsraeFs eerste
(1) Gen. IV: 3-5 verg. Hebr. XI : 4.
koning, een man, die toonde liooger waarde
te hechten aan uiterlijkheden, dan aan
den geest der Goddelijke wetten, ten dage
zijns ijvers voor de onderhouding eener
inzetting van MOZES, terwijl kort daarop
trotschheid en eigenzinnigheid hem den wil
van God schandelijk deden voorbijzien (1)
En wat bewoog toch de dienaren en
Profeten des Allerhoogsten onder Israël, met
kracht en nadruk menigmaal, de stem te
verheffen tegen de waarneming van uiter-
lijke godsdienstpligten, met verwaarloozing
ven hetgeen betamend en lofwaardig is in
den dagelijkschen handel en wandel (2)?
Helaas! bij uiterlijk vertoon van heiligheid
gaf Israël doorgaans weder toe aan allerlei
afwijking van godsdienst en zedelijkheid.
Zij bragten de offers aan, zij hielden de
vastgestelde feestdagen, zij kwamen op tot
het heiligdom; maar er was geen eerbied
en liefde, geen vertrouwen en onderwerping,
geen opregt geloof en ongeveinsde toewijding
(1)nbsp;1 Sam. XIV: 32 verv. XV: 1-23.
(2)nbsp;Ps. L: 7 verv. Jez. I: 11 verv. Hos. VI: (J,
.\mos V: 21. Micha VI: 6-8.
aan den Heer, hunnen God, in hunne
harten. Israël had geene kennis van den
waren aard eener Godebehagelijke godsdienst;
en Gods volk verstond niet, welke de wil
Is des Allerhoogsten, die bij herhaling
had gesproken: „Ik ben de Heer, die u
uit Egyptenland heb doen optrekken, opdat
Ik u tot een' God zij, en opdat gij heilig
zijt, dewijl Ik heilig ben (1).quot; En wien
uwer kan het uit de Schriften des Nieuwen
Verbonds onbekend zijn, dat dit kwaad
ook in de dagen der omwandeling van jezus
op aarde onder de Joden bleef bestaan?
Gedurig hooren wij het Hem bekampen,
en het geestdoodend Farizeïsme, dat door
zijne veelsoortige inzettingen het gebod van
God krachteloos maakte en het geestelijke
leven des volks doodde, met al den ernst
zijner ziele bestraffen. Hij begon er zelfs
zijn openbaar Leeraarsambt mede. ,, Ik
zeg u,quot; dus sprak Hij op den berg der
zafigsprekingen (2), „ten zij uwe geregtig-
heid overvloediger zij dan der Schriftge-
(1)nbsp;Lev. II: 45. XIX: 2.
(2)nbsp;Matth. V: 20, 23, 24.
-ocr page 15-leerden en der Farizeën, dat gij in het
koningrijk der Hemelen geenszins zult
ingaan. — Zoo gij uwe gave zult op den
altaar offeren, en aldaar gedachtig wordt,
dat uw broeder iets tegen u heeft: laat
daar uwe gave voor den altaar, en ga
henen, verzoen u eerst met uwen broeder,
en kom dan en offer uwe gave.quot; Toen
Hij op zekeren tijd zijne leerlingen ver-
dedigde tegen sommigen uit de Farizeërs,
die hen van Sabhathschennis beschuldigden,
omdat zij, op dien wekelijkschen feestdag
met hunnen Heer door het gezaaide gaande,
aren geplukt en gegeten hadden, sprak
Hij het veelbeteekenende: „ Zoo gij geweten
hadt, wat het zij: Ik wil barmhartig-
heid en niet offerande, gij zoudt de
onschuldigen niet veroordeeld hebben (1).quot;
En in den onvergetelijken nacht, die de
laatste was zijns levens op aarde, prentte
Hij nog zijne vrienden met nadruk in,
waarop het aankwam, wilden zij den Vader
tot eer zijn. Om Gode welgevallige vrucht
quot;in woord en werk te dragen, moest het
(1) Matth. IX: 7.
hun bestendig te doen zijn. Vruchtdragende
ranken in den waren wijnstok moesten zij
zijn. „ Hierinis zijne taal, „ is mijn
Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht
draagt; en gij zult mijne discipelen zijn (1).quot;
Hadden allen, die daarna door het woord
der Apostelen in jezus leerden gelooven,
deze taal des Heeren ter harte genomen 1
Maar het is openbaar, dat het geslacht der
uitwendig godsdienstigen, zonder kracht
van ware godzaligheid, ook in de gemeente
des Heeren is opgestaan om haar te ont-
reinigen en chkistus te maken tot een
dienaar der zonde. Eeeds in den Aposto-
lischen leeftijd waren er, die, naar het
schijnt, deze vermaning des Heeren niet
behartigden: „Niet een iegelijk, die tot
mij zegt: Heer! Heer! zal ingaan in het
koningrijk der Hemelen, maar die daar doet
den wil mijns Vaders die in de Hemelen
is (2).quot; Wanneer wij de Schriften der
Apostelen openslaan, dan vinden wij hier
en daar vermaningen, welke ons doen denken
aan eene soort van Christenen, die, bij
(1) Joh XV : 8.nbsp;(2) Matth. VII ; 21.
-ocr page 17-hunne belijdenis van den Christus Gods,
verzuimden afstand te doen van alle onge-
regtigheid, en op de getrouwe beoefening
der godzaligheid zich toe te leggen. Van
daar dat paulus schrijft (1); Ik bid u,
Broeders! bij de ontfermingen Gods , dat gij
uwe ligcharaen stelt tot eene levende,
heilige en Gode welbehagelijke offerande,
welke is uwe redelijke godsdienst. En wordt
dezer wereld niet gelijkvormig; maar wordt
veranderd door de vernieuwing uws gemoeds,
opdat gij moogt beproeven, welke de goede,
en welbehagelijke, en volmaakte wille Gods
zij. Ik bid u, dat gij wandelt waardig der
roeping met welke gij geroepen zijt in den
Heer. Al wat gij doet met woorden of
met werken, doet het alles in den naam
des Heeren jezus, dankende God en den
Vader door Hem. De ligchamelijke oefening
is tot weinig nut; maar de godzaligheid is
tot alle dingen nut, hebbende de belofte
des tegenwoordigen en des toekomenden
levens. Dit is een getrouw woord en aller
(1) Rom. XII: 1,2. Efez. IV: I. Kolloss, III: 17.
1 Tim. IV: 8, 9.
aanneming waardig. En gij kent, om niet
meer aan te halen , de woorden van jacobüS ,
Zijt daders des woords en niet alleen hoor-
ders, uzelven met valsche overleggingen
bedriegende. Indien iemand onder u dunkt,
dat hij godsdienstig is, en hij zijne tong
niet in toom houdt, maar zijn hart ver-
leidt, diens godsdienst is ijdel. De zuivere
en onbevlekte godsdienst voor God en den
Vader is deze: weezen en weduwen te be-
zoeken in hunne verdrukking en zich zelven
onbesmet te bewaren van de wereld (1).
Het viel, namelijk, den bekeerden uit de
Joden en Heidenen uiterst moeijelijk, zich
zoo op e'éns te ontdoen van misvattingen
omtrent de godsdienst, waarin zij jaren
lang geleefd hadden. En sommige Joodsge-
zinde leeraars zochten hen daarbij nog af
te trekken van den dienst des Heeren in geest
en in waarheid, door aanbeveling van al-
lerlei uitwendigheden, van inzettingen en
plegtigheden, waardoor inderdaad christüS
hun ijdel zou worden. ^Met welke bezorgd-
heid dacht PAULUS aan dat, in de gemeente
(I) Jak. i: 22, 26 en 27.
ontstane en toenemende kwaad, en hoe na-
drukkelijk vermaande hij zijnen timotheus
daartegen op de wacht te staan en te strij-
den (1)! En, voorwaar! niet ten onregte.
Mogen toch die valsche leeraars zijn heen-
gegaan naar hun eeuwig huis; hun geest is
werkzaam gebleven op het gebied der
Christelijke waarheid en godzaligheid, tot
schade der geloovigen. Vooral is dat geble-
ken, nadat de kerk van christus, aan de
stormen der Eoineinsche vervolgingen ont-
komen, onder het hoog bestel der Voor-
zienigheid Gods, eindelijk de haven vond
van rust en vrede. Hadden die vorige
verdrukkingen om Christus wil krachtig
medegewerkt om de belijders van zijnen
naam onbesmet te bewaren van de wereld
en hare zinnelijke eeredienst, en een geloof
bevorderd, dat hen vrijmaakte van allen
last der uiterlijke plegtigheden; van toen af
werd het anders, en begon, van eeuw tot
eeuw, de echte geest des Christendoms, de
„zuivere en onbevlekte godsdienst voor God
en den Vader,quot; meer en meer te kwijnen,
(1) 1 Tim. iv: 1 verv. 2 Tim. iii : I verv.
en bragt men allerlei vreemd vuur op den
altaar. In meer dan één opzigt werd de
Christelijke kerk aan den Joodschen tempel
gelijk. Eene zinnelijke eerdienst herleefde.
Uitwendige boetedoeningen, bedevaarten en
dergelijke verrigtingen verdrongen de gods-
dienst des harten. Aan zekere tijden en
plaatsen werd de Godsvereering verbonden,
eene Godsvereering helaas! waaraan de ziel
en het leven ontbrak. Zelfs het Evangelie-
woord moest in verloop van tijd, onderdoen
voor menschenwoord en menschenleer. Is
het wonder, dat het Christenvolk geheel en
al aan het uiterlijke en zinnelijke werd
geboeid, dat het geestelijke en hemelsche
werd vergeten, en, op weinige uitzonderingen
na van betergezinden, die aan het schepsel
en de wereld niet gaven wat Gode en Zijnen
Eeniggeborenen toekomt, de menigte eene
gedaante had van godzaligheid, waarbij de
kracht daarvan verloochend werd ? He-
laas! zóó ver ging deze verbastering des
Christendoms, dat eindelijk de aanbidding
van God in geest en in waarheid met ge-
heele verdonkering bedreigd werd. Weet
gij het niet uit de geschiedenis der Christe-
lijke kerk?
Gode zij dank! die tijden zijn voorbij ge-
gaan. Andermaal sprak Gods almagt: „ Daar
zij licht!quot; en daar was licht. Helder schijnt,
door 's Heeren goedheid, dat licht in ons
midden. Zóó zorgt de Heer voor zijne duur
gekochte Gemeente. Zóó groot is zijne be-
langstelling in de behoudenis van zondaren.
„ God is een geest, en die Hem aanbidden,
moeten Hem aanbidden in geest en in waar-
heid. Gelijk Hij, die u geroepen heeft,
heilig is, zoo wordt ook gij zelven heilig
in al uwen wandel! Wordt vernieuwd in
den geest uws gemoeds, en doet den nieuwen
mensch aan, die naar God geschapen is in
ware regtvaardigheid en heiligheid!quot; deze
en dergelijke uitspraken van jezus en zijne
Apostelen, (1) worden wederom van de
daken gepredikt. Worden zij door allen,
die ze hooren, ook verstaan en behartigd?
Is het nu aller wil, en keus, en ernstig
begeeren en streven, om aan de eischen des
reinen Evangelies te beantwoorden, en met
(1) Joh. IV: 24. 1 Petr. I: 15. Efez. IV: 23, 24.
uitwendig godsdienstbetoon te verbinden
godsdienst des harten, gedrongen door de
liefde van christus, en daartoe bekrachtigd
door den Heiligen Geest ? Of blijft het
nog bij velen bij een uitwendig ceremonieel,
bij eene Godsvereering zonder inwendig
leven, zonder geest en kracht, zonder
geheele toewijding van zich zelven aan
christus, en, door Hem, aan de dienst
van God?
Plegen wij met de ondervinding raad,
dan moeten wij, helaas! bekennen, dat de
gemeente van Christus, die met zijn Evan-
gelielicht zoo helder is bestraald, nog niet
gezuiverd is van den ouden zuurdeessem der
Farizeën. Er zijn namelijk menschen in
ons Christendom, die voorbeelden zijn in
de gezette viering van den dag des Heeren
en de Christelijke feesten. Zij honden, ge-
lijk het betaamt, hunne winkels en werk-
plaatsen des Zondags zorgvuldig gesloten,
en veroorloven zich noch hunnen onder-
hoorigen eenigerlei bezigheid. Zij komen
met de gemeente naarstig op tot de openbare
godsdienstoefeningen, en laten hunne plaatsen
aan de tafel des Heeren zelden onbezet. Er
gaat zelfs geen dag voorbij, dien zij niet,
naar de wijze der godvruchtige vaderen,
beginnen en eindigen met stille huisgods-
dienst. Maar die zelfde menschen, ziet! zij
blijven, jaar uit jaar in, dezelfde. Er is
geen opwassen in de genade en kennis onzes
Heeren jbzüS christus bij hen te bespeuren.
De rust- en feestdag is voorbij, de dood des
Heeren is verkondigd, en gij vindt hen
wederom bezig in oneerlijk bedrijf, in on-
regtvaardigen handel, in ongeregelde leefwijs
of verboden omgang. De Bijbel is gesloten
en het huiselijk, gemeenschappelijk gebed
met het plegtig Amen geëindigd, en gij
ziet hen weder hun' eigen weg bewandelen,
hun' eigen zin volgen, eigen lust vieren,
vol van de dingen dezes levens, en voor
alles bezorgd, behalve voor het ééne noodige.
Het is inderdaad, als of zij door de vastge-
stelde uren en dagen, die zij aan gods-
dienstige oefeningen geven, eene vrijwaring
hebben gevonden voor het verkeerd gebruik
van hunnen overigen tijd. Godsdienstig moge
de wereld hen noemen, die alleen aanziet
wat voor oogen is, voor God missen zij wat
het wezen en de vrucht der Hem welbe-
hageUjke eerdienst is, godsdienst des harten.
Ziet andere menschen. Door ingetogenheid
in leefwijs, kleeding, inrigting des huise-
lijken levens, als anderzins, toonen zij, dat
zij niet zijn van deze wereld. „ Bezondigt
u niet tegen den Heer,quot; roepen zij uit,
wanneer kinderen of onderhoorigen in hnnne
zamenspreking Gods naam ijdelijk gebruiken,
of van de teekenen van Gods hoogheid en
majesteit een ongepast en ligtvaardig gebruik
maken. Zij genieten geene gave Gods,
zonder die, naar behooren , te heiligen door
gebed en dankzegging, en zonden zich, na
herstel uit krankte, na redding nit het
kinderbed, tot geenerlei vriendenbezoek,
tot geenerlei bezigheid buitenshuis, zelfs tot
geene wandeling begeven, zonder volbragten
kerkgang ter dankzegging. Stipt en naauw-
gezet zijn zij in al dergelijke uitwendige
godsdienstpligten. Maar aanschouwt hen nu
daarbij in hunnen dagelijkschen handel en
wandel, in hun gezind zijn en bedoelen.
Van de laatdunkendheid, gierigheid, ge-
veinsdheid, kwaadsprekendheid en achter-
docht der wereld zijn zij gansch niet vrij.
Ook zij dienen nu en dan onbeschroomd
het schepsel boven den Schepper, die te
prijzen is in eeuwigheid, en laten eigen
genoegen, eigen voordeel, eigen eer, in
onderscheidene gevallen, gelden boven het
heil der menscbheid, boven de bevordering
van het CHKisxus-rijk, en de eei-e Gods.
Welk oordeel moeten wij vellen over hunne
godsdienstigheid ? Is hunne naauwgezetheid
wel godsvrucht des harten?
Ziet nog andere menschen. Verborgen
godsdienst is, naar het schijnt, behoefte
voor bun hart. Dagelijks zijn zij in het
eenzaam bidvertrek. Ook is de omgang met
godvruchtigen hun aangenaam en dierbaar.
O met welk eene ingenomenheid en warmte
weten zij dan te spreken van de genade
Gods! Hoe hoog roemen zij de liefde,
waarmede jezus ons heeft liefgehad! Gij
hebt een welbehagen in hunne lieve, vrome
gemoedsstemming. En gij prijst hunnen
ijver voor God en zijne zaak, voor Christus
en zijn koningrijk. Maar volgt hen op den
weg des huiselijken en des bedrijvigen levens.
Plet is, als of de grondregel des Evangelies:
„Dat alle uwe dingen in de liefde ge-
schieden (!}!quot; hun niet aangaat. Het is,
als of de vermaningen: „Jaagt den vrede
na met allen. Ziet toe, dat niemand ver-
achtere van de genade Gods. dat niet eenige
wortel der bitterheid, opwaarts spruitende,
beroerte make, en door dezelve velen ver-
ontreinigd worden (2),quot; hen niet betreffen,
zóó onaangenaam en lastig kunnen zij het
hunnen huisgenooten maken, zóó driftig en
oploopend, zóó liefdeloos en haastig tot vei'-
oordeelen zijn zij. Ach! zij schijnen het
wezen des Christendoms, de waarachtige
liefde, nog niet te kennen. Althans is hun
geloof nog niet in zuivere liefde werkzaam.
En zoolang die vrucht des geloofs nog niet
gezien wordt, is het niet zoo? mag men
den naam hebben, dat men godsdienstig is,
maar het leven en de ziel der godsdienst
ontbreekt.
Voorwaar, een treurig verschijnsel! Maar
indien het nu eens uw beeld was, dat ik
(1) 1 Cor. XVI: 14. (2) Hebr. XII : 14, 15.
hier geteekend heb? . . . Beproef u zelven
wie gij zijt, die dit boekje leest! Misschien
zou er een profeet des Allerhoogsten kunnen
opstaan, die, met den vinger op u wijzende,
regt had om te zeggen: „ Die mensch zijt
gij!quot; — Steek dan toch de hand in eigen
boezem en doorzoek uzelven naauw. Ken
u zelven, en niemand bedriege zich met
valsche overleggingen! Het geldt bier het
welzijn uwer ziel, uw geluk hier en na-
maals. En, zoo iemand zich van dezen
zuui'deesem der Farizeën vrij kent, hij zij
uiet hooggevoelende, maar vreeze! Zoo ligt
sluipt dat kwaad bij ons binnen, en sluit
een verbond met ons bedorven gemoed. De
gesteldheid der wereld, waarin wij leven,
voedt zelfs dat kwaad in niet geringe mate.
Hoe zullen wij zoodanige afgemeten en
oppervlakkige godsdienstigheid beoordeelen ?
Allerongunstigst, voorzeker. Ik wil beproe-
ven, dit voor u in 't licht te stellen. Mogt
het een ieder uwer, die zich tot hiertoe
met eene uitwendige godsdienstigiieid ver-
genoegde, uit zijne gevaarlijke en Godont-
eerende sluimering opwekken! Mogt het
voor zoodanige lezers, die zicb reeds be-
ginnen te schamen over hunne werktuige-
lijkheid en onvruchtbaarheid in het gods-
dienstige, tot een' onwederstaanbaren prikkel
zijn, om den weg der verootmoediging,
die tot bekeering leidt, in te slaan, met de
ernstige vraag in het harte: „ quot;Wat zullen
wij doen om het kwaad, dat ons bevlekt,
en waardoor wij zwaar gezondigd hebben
tegen den Heer, te bestrijden en te over-
winnen ? quot;
Is het niet een onverstandig mensch, die
den schijn aanziet voor het wezen, die de
schaduw omhelst in plaats van het ligchaam ?
Maar zulk een onverstand openbaart de
geest der godsdienstigheid, die u in het
voorgaande is geteekend geworden. Niet,
alsof ik in eenig opzigt iets zou willen af-
dingen van de waarde en het hoog belang
der heilige instellingen onzer godsdienst,
en der lofwaardige gebruiken onzer vroegere
en latere voorgangers op den weg des ge-
loofs en der godzaligheid: ik erken ten volle
de noodzakelijkheid dier uiterlijke hande-
lingen op het gebied der godsdienst, welke
tot een hooger einde zijn verordend. Ik
betreur het zelfs, met alle godvreezenden
in den lande. dat onze Zondagen, onze
openbare godsdienstoefeningen, feestvierin-
gen en Christelijke plegtigheden of gebruiken
door velen al meer en meer miskend, ver-
zuimd en verwaarloosd worden. Waar moet
het henen, of wat zal er nog van onze
gemeenten in ons Vaderland worden, indien
zoodanige ligtzinnigheid en afkeerigheid van
God en zijne dienst toeneemt? Met dat al
verdient het niet minder afkeuring en be-
risping , wanneer men, niettegenstaande de
ijverigste behartiging dier uiterlijkheden,
nogtans inwendig dezelfde blijft, die men
van nature is, zonder waarachtige vernieu-
wing des gemoeds. Of wat nuttigheid is
het, dat men op den eersten dag der week
voor eenige uren naar het kerkgebouw zich
begeeft, om daar neder te zitten met de
opgekomenen ter aanbidding? Wat heilig-
heid ligt er in, te bidden zonder geloof,
aalmoezen uit te reiken zonder barmhar-
tigheid, het woord te hooren zonder het
te bewaren en te doen? Of wat draagt
het bij tot verheerlijking van Christus, dat
men psalmen en liederen zingt tot zijne eer,
dat men openlijke belijdenis doet van Zijnen
Naam, zonder dat men van harte bekeerd
is tot Hem, en waarachtig verzoend met
God? Zijn dan de aandoeningen reeds begin-
selen des geestelijken levens? Of zijn dan
uiterlijke handelingen reeds teekenen van
inwendige vernieuwing? „Uitwendige ge-
bruikelijkheden schreef eens eene vrome
Engelsche Schrijfster, „zijn onmisbaar, maar
zij maken het wezen der godsdienst niet uit.
Zij zijn bijvoegselen, niet de hoofdzaak; zij
zijn belangrijke hulpmiddelen en aanhang-
sels, maar niet de zaak zelve; zij zijn het
voedsel van de godsdienst, maar niet haar
leven; de brandstof, maar niet de vlam, de
stellaadje, maar niet het gebouw. De gods-
dienst kan even min geheel door dezelve
bestaan, als zij ze geheel en al ontberen
kan.' Zij zijn van Godswege voorgeschreven,
en moeten stiptelijk waargenomen worden;
maar waargenomen, als middelen om een
einde te bevorderen, en niet als een einde
in zich zelve.quot; De groote Apostel der Hei-
denen had haar geleerd zóó te oordeelen.
In zijnen Brief aan de E o m e i n e n , als
hij den waan tegengaat, als of het uiterlijke
deelgenootschap aan de verbonden der be-
lofte genoegzaam was in de oogen des
Allerhoogsten, om Hem welbehagelijk te
zijn, schrijft hij: Die is niet een Jood,
welke het in het openbaar is; en die is niet
de besnijdenis, welke het in 't openbaar in
het vleesch is; maar die is een Jood, die het
in 't verborgen is; en de besnijdenis des
harten, in den geest, niet in de letter, is
de besnijdenis; wiens lof niet is uit de
menschen, maar uit God (1). En zóó had
het gansche Evangelie, geloovig door haar
omhelsd, haar leeren betuigen. Volgens dat
Evangelie is een ieder, die met koude eer-
bewijzing, met aanbidding uit gewoonte,
met uitwendigheden zonder leven des gees-
tes , zich tevreden houdt, alleen Christen in
(1) Rom. II: 28, 29 , verg. ook IX: 6.
-ocr page 32-. schijn. Hij bedriegt de menschen of mis-
leidt zich zelven. In het eerste geval is hij
, een huichelaar; en, in 't laatste, in de
oogen van God niet veel beter dan de on-
geloovige eu openbare dienaar der zonde,
ja staat, in de schatting des Hoogheerlijken,
zelfs beneden den Jood en den Heiden.
Maar dan toch desniettemin aan zulke uiter-
lijke vormen en gebruiken zich te hechten,
om er in te berusten, om er een' grond van
zekerheid voor zijn godsdienstig bestaan, of
misschien wel een' vrijbrief voor geheime
zonden, velerlei nalatigheid, of verboden
omgang in te zoeken, — oordeel zelve,
Lezer! is dat niet eene mate van onverstand
en dwaasheid, welke hel redelijke schepsel
onteert, en den Christen, met Gods hoogste
openbaring bevoorregt, tot schande strekt?
Ware jezus nog op aarde, Hij zou met ernst
en nadruk tegen de zoodanigen de stem
verheffen. „O gij onverstandigenquot;, zou Hij
zeggen, „en tragen van hart om te geloo-
ven , wat de Vader van de vroegste tijden
af gesproken, en door Mijn woord en leven,
Mijn dood en opstanding heeft laten beves-
tigen! Wadrbij zal ik dit geslacht verge-
lijken , dat op een' schijn des levens bouwt,
naar schimmen en schaduwen tast, en zich
verheft op hetgeen het niet bezit ? Want
het is den dwazen man gelijk, die zijn
huis op het zand gebouwd heeft. De slag-
regen is nedergevallen, en de waterstroomen
zijn gekomen, en de winden hebben ge-
waaid, en zijn tegen hetzelve huis aange-
slagen, en het is gevallen, en zijn val was
groot (1). — Gij zegt: Ik ben rijk, en
verrijkt geworden, en heb aan geen ding
gebrek; en gij weet niet, dat gij zijt
ellendig, en jammerlijk, en blind, en
naakt (2). Als de kinderen zijt gij, die
aan den schijn en glans der dingen genoeg
hebben, en met ijdelheden zich vermaken.quot;
Zoo is het dan een armoedig en ver-
nederend iets, wanneer iemands godsdiens-
tigheid niet meer is dan uiterlijk vertoon,
zonder ernstigen toeleg en heerschenden
lust om Gode te leven in bekeering en
heiligmaking door het geloof in jezüs Christus,
zijnen Zoon. Maar het is, bovendien,
(1) Matth. vii ; 26, 27. (2) Openb. iii: 17.
een bestaan en gedrag, dat onvruchtbaar
voor het leven en verderfelijk voor de
bestemming, die ons door God is gegeven,
verdient genaamd te worden.
Het is eene grove dwaling, dat godsdienst
afgescheiden is van het dagelijksche leven,
van het beroep of bedrijf, waarin Gods
voorzienigheid ons gesteld heft, van den
kring onzer verkeering, en de bezigheden,
waarin wij, als hoofden of leden des
huisgezins, waartoe wij behooren, gewik-
keld zijn. Men schijnt van meening te
zijn, dat de godsdienst minder betrekking
heeft op het tegenwoordige leven, en meer
zoo niet geheel en uitsluitend, op het
toekomende. Van daar, dat mende pligten,
die de dagelijksche levenskring vordert,
als iets onbeduidends en gerings, met zekere
minachtig beschouwt en op slordige wijze
behandelt; althans daarin voortgaat naar
lust en luim, naar stijl en gewoonte,
naar voorbeeld en trant, of ze alleen in
zóóver betracht, als zij aanleiding kunnen
geven tot meerdere of mindere openbaring
aan de wereld van onze naauwgezetheid
en bijzondere godsdienstigheid. Maar die
meening rust op eene valsche beschouwing
van hetgeen, volgens de Heilige Schriften,
godsdienst is. Deze eischen gehoorzaamheid
aan a 1 de voorschriften en geboden des
Heeren, in iedere betrekking en in alle
omstandigheden, met volvaardigheid en
getrouwheid; eene dagelijksche standvastige
gewoonte, welke met eene hartelijke vreugde
in God door christus gepaard gaat, om,
naar den wil van God, in alle goede
werken te leven. Deze laatslen moeten de
bewijzen zijn onzer dankbaarheid aan God,
onzer waarachtige bekeering tot God, onzer
vernieuwing door zijn Woord en Geest.
Een iegelijk, schrijft daarom paulus (1),
die den naam van Christus noemt, sta af
van ongeregtigheid. Al wat waarachtig is,
al wat eerlijk is, al wat regtvaardig is, al
wat rein is, al wat liefelijk is, al wat
wèl luidt, zoo er ée'nige deugd is, en
zoo er éénige lof is, datzelve bedenkt. Het
zij dat gijlieden eet, het zij dat gij drinkt,
het zij gij iets anders doet (in het dagelijksche
(1) 2 Tim. ii: 19. Pbil. iv: S. i Cor. X: 31.
huiselijke en maatschappelijke leven), doet
het al ter eere Gods, ten einde God door
uwe verrigtingen geloofd en geprezen worde.
En het is een grondregel in de godsdienst,
wat jezus eens zeide (1): „Die getrouw is
in het minste, die is ook in het grootste
getrouw,quot; dat is, zegt een geleerd schriftver-
klaarder, „die in het bestuur van de
goederen dezer wereld zich naar Gods
wil gedraagt, zal het verkrijgen van de
goederen des toekomenden levens niet uit
het oog verliezen. Niemand zegge dus , dat
het goed van het koningrijk der Hemelen
hem na ter harte gaat, die zijne goederen
en bezittingen als een ontrouwe rentmeester,
naar eigen zin en wil, beheert.''
Neen, maar gedurig moeten wij, naar jezus
voorschrift (2), bidden: Hemelsche Vader!
uw wil geschiede, gelijk in den Hemel,
alzóó ook op de aarde. En daarom ook,
dat de Bijbel, in het beschrijven van de
karakters der opregt godsdienstigen , die den
Heer vreesden en liefhadden met hun
gansche hart, melding maakt van hunne
(1) Luc. XVI; 10.nbsp;(2) Matth. VI: 10.
godsvrucht, zoo als die in het dageHjksche
leven, in hun huiselijk verkeer, in hun
maatschappelijk bedrijf, in hunnen ganschen
handel en wandel, in hun openbaar en
verborgen leven uitkwam. Misschien hebt
gij zelve het opgemerkt in de geschiede-
nissen van ABRAHAM, JOZEF, DAVID, DANiëL ,
SEHEMIA, en anderen. Onafscheidelijk is dus
de godsdienst van het dagelijksche leven.
Maar roep u nu die soort van godsdienstigen
voor den geest, die ik in het voorgaande u
geteekend heb, die menschen, welke alles
van de godsdienst hebben, behalve haren
grond: het vernieuwde hart; en oordeel
wederom zelve, of zij , zóó voortgaande, aan
den eisch der godsdienst in den gewonen
levenstrein immer zullen kunnen beant-
woorden. Immers neen? zulk eene gods-
dienstigheid, indien men er in volhardt,
heeft veeleer de allergevaarlijkste strekking
om het hart al meer en meer te verwijderen
van — zoo niet, op den duur, geheel te
ontwennen aan die naauwgezetheid in alle
dagelijksche pligtsbetrachting, welke God
in zijn Woord van ons vordert. Ook in
dit opzigt geldt het zeggen van een'
Christelijken Schrijver in Engeland: „Wat
Gode, in zijne vrije genade, zou kunnen
behagen te bewerkstelligen bij eenen zoodanig
godsdienstige, staat niet aan mij te bepalen;
maar zoo veel den natuurlijken weg aan-
gaat, kan niets duidelijker zijn, dan dat
deze oppervlakkige vroomheid de ziel,
stap voor stap, al verder van de ware
godsvrucht afleidt.quot; Een hart, dat onder
gedurige indrukken van zedelijkheid en
godsdienst verkeert, zonder er ooit door
vernieuwd te worden, wordt al meer en
meer ongevoelig voor haren eisch en wijden
omvang. Nog veel meer! De naauwgezette
in uiterlijkheden, zonder reiniging van het
binnenste des harten, komt, bij voortgang
op zijnen weg, allengs tot zekere aanma-
tiging , zelfbehagen, zelfverheffing, al is het
ook, dat in houding en kleeding geenerlei
ijdelheid blijkt, of dat men zich, in zijne
gesprekken, alle waarde ontzegt, en zich
op 't diepst weet te vernederen. Het kan
wel niet anders. Hij verwart uiterlijke
sieraden met goede hoedanigheden des
gemoeds. Zijn' godsdienst is een zeker
vastgesteld punt, dat hij, bij het geregeld
waarnemen van zekere gebruiken en oefe-
ningen, meent te kunnen bereiken, en tot
hetwelk eene gedurige herhaling dier
uitwendigheden hem telkens terugvoert.
Hoe getrouw wordt hij dus van lieverlede
in zijne eigen oogen! Hij acht zich zeer
beleedigd, wanneer gij hem niet rangschikt
onder de godsdienstige leden der gemeente.
En hoe gemakkelijk verheft hij zich däärdoor
boven anderen, dia, hoe deugdzaam en
naauwgezet ook in het dagelijksche pligt-
betrachten, naar de voorschriften des Heeren,
minder prijs stellen op sommige uiterlijke
gebruiken en vormen van godsdienst! Wat
moet er het gevolg van zijn? Helaas! dit
treurige, dat geene enkele begeerlijkheid
wordt gedood, geenerlei verkeerde neigingen
of driften worden bestreden, dat de wortel
der godsvrucht, de ootmoed voor God,
werkelijk ontbreekt, en, welke bloesems of
vruchten er zich ook op de takken mogen
vertoonen, deze spoedig zullen afvallen in
de hitte der gelegenheid tot zondigen, of
bij den storm der driften. Onvruchtbaar
alzoo dit bestaan en gedrag voor het dage-
lijksch, bedrijvig leven. „Wat noemt gij
mij Heer, Heer,quot; zou jezüs, ware Hij
nog op aarde, tot den zóódanige zeggen, „en
doet niet wat Ik u gebied.? Gij verwekt
bij anderen een' kwaden indruk van het
karakter der ware vroomheid, en neemt
de gemoederen der lieden dezer eeuw er
tegen in. Het beginsel van ongeloof kweekt
gij in de wereld, en gij onteert mijnen
Vader, die in de Hemelen is. Want Ik
heb uwe werken niet vol gevonden voor God.quot;
Bij eene aardsche roeping hebben wij
eene hemelsche bestemming. Teregt staat er
in een der Evangelische Gezangen (1):
O Sterveling! gevoel uw' waarde;
Wat u in 't stof nog vleit,
Uw hart is veel te groot voor de aarde,
Gij leeft voor de eeuwigheid:
De tijd, die alles weg doet zinken,
Bepaalt uw' grootheid niet;
Gij ziet voor uw' volmaking blinken
Een eindeloos verschiet.
Zóó wordt het ons ook overal in de Heilige
(1) Gezang XXXI.
Schriften geleerd. Daarom ook schiep God
den mensch naar zijn beeld, en trok zijne
ontfermende goedheid zich zoo genadig het
lot van den gevallen en zondigen mensch
aan. Daarom schonk Hij der verlorene wereld
zijnen eeniggeboren Zoon, die leven en on-
verderfelijkheid heeft aan het licht gebragt
door zijn Evangelie. Daar boven onze hoof-
den , waar de starren blinken, is het eeuwig
Huis des Vaders met zijne vele woningen,
de staat der heerlijkheid en zaligheid, waar
alle opregte vereerders van God, alle ge-
loovige en getrouwe dienaars van .jezus ver-
zameld worden, na hun strijden en lijden
hierbeneden. Voor de inwoning in dat Va-
derhuis moeten wij hier worden opgevoed
en toebereid. En — o oneindig groote
genade onzes Gods en Zaligmakers:
Daartoe wordt ge, onder smart en strijden,
Gevormd en opgevoed s
Daartoe vergoot, bij 't vreeslijkst lijden,
Uw Heiland eens zijn bloed;
Daartoe roept God en sterkt u tevens
Door de Evangelieblaan;
Daartoe biedt Hij den Geest des levens
U , als uw Vader , aan !
Zalig, driewerf zalig de mensch, die dat
heil deelachtig wordt! Däär is de tabernakel
Gods bij de menschen, en Hij zal bij hen
wonen, en zij zullen zijn volk zijn, en
God zelf zal bij hen en hun God zijn. En
God zal alle trahen van hunne oogen af-
wisschen; en de dood zal niet meer zijn;
noch rouw, noch gekrijt, noch moeite zal
meer zijn; want de eerste dingen zijn voor-
bijgegaan (1). Zoudt gij niet wenschen
däär ook eens te zijn met de verlosten en
gekochten door het bloed des Heeren? In-
tusschen zal niet een iegelijk, die den naam
van CHRISTUS noemt, däär binnen gaan , en
mag niet ieder stervende zich troosten en
verblijden met deze uitzigten en verwach-
tingen der kinderen Gods. Daar is eene
opstanding der verdoemenis zoo wel als eene
opstanding des levens. Wie zich hier niet
door God laat vormen en toebereiden voor
dat hoogere en betere, zal buitengesloten
worden. Vatbaarheid en geschiktheid voor
dat heerlijk Hemelleven moeten wij hier be-
neden hebben verkregen , of wij zullen het
(1) Openb. XXI: 3, 4.
ons eenmaal zien ontgaan. Zóó leert ons
overal het Evangelie onzes Heeren. Gelijk
ons, zóó schrijft petrus (1), zijne Goddelijke
kracht alles, wat tot het leven en de god-
zaligheid behoort, geschonken heeft, door
de kennis desgenen, die ons geroepen heeft
tot heerlijkheid en deugd, door welke ons
de grootste en dierbare beloften geschonken
zijn, opdat gij door dezelve der Goddelijke
natuur deelachtig zoudt worden, nadat gij
ontvloden zijt het bederf, dat in de wereld
is door de begeerlijkheid; zoo ook gij, tot
hetzelve alle naarstigheid toebrengende,
voegt bij uw geloof deugd, en hij de deugd
kennis, en bij de kennis matigheid, en bij
de matigheid lijdzaamheid, en bij de lijd-
zaamheid godzaligheid, en bij de godzalig-
heid broederlijke liefde, en bij de broeder-
lijke liefde liefde jegens allen. Broeders-
benaarstigt u te meer, om uwe roeping en
verkiezing vast te maken: w^ant dat doende
zult gij nimmermeer struikelen; want alz()ó
zal u rijkelijk toegevoegd worden de ingang
in het eeuwig koningrijk onzes Heeren en
(1) 2 Pet. I: 3-7, 10, 11.
Zaligmakers jezus chkistus. Daarom worden
wij ook vermaand: Jaagt de heiligmaking
na, zonder welke niemand den Heer zien
zal (1), en verklaart jezus (2): Zalig zijn
de reinen van hart, want zij zullen God
zien. Maar, oordeel al weder zelve, be-
langstellende Lezer! dk\rin zal nu die
mensch een welbehagen hebben, of daarop
zal h ij zich toeleggen, die eene godsdien-
stigheid najaagt of beoefent, zoo als in het
voorgaande u te beschouwen is gegeven?
Onmogelijk, neen! Eene zóódanige leidt
niet tot heiligmaking. Zij vergeet geheel en
al de reiniging des harten en des gewetens.
Zij schiet te kort in die geheele overgaaf
van het gemoed aan jezus, waaraan al de
beloften des zaligen hemellevens verbonden
zijn. Zij blijft staan op den drempel
van het heiligdom der ware Godsvereering,
naar het Evangelie, en verzuimt daar bin-
nen te treden door het ootmoedig en alleen
zaligmakend geloof. Onbekeerd en onver-
nieuwd blijft werkelijk het hart, tot dat,
wanneer men zóó voortgaat, ijlings de Regter
(I) Hebr. XII: 14,nbsp;(2) Matth. V: 8.
komt, en de blinddoek weg valt, en de
deur gesloten wordt, en alle herstel onmo-
gelijk is Dan zal men zeggen: „Heer!
hebben wij niet uwen Naam beleden, U
met geestdrift aangeprezen, Uw Evangelie
helpen uitbreiden , en aan uwen disch uwen
dood verkondigd ?quot; En de Heer zal ont-
woorden : „ Ik heb u nooit gekend!quot; Ja,
dan zal men meenen in te gaan om gedrenkt
te worden uit de volle beek van Gods wel-
lusten , en er is geene vatbaarheid voor dat
genot; want de zonde, in het hart gezeteld,
werd niet in het hart bestreden, de onge-
regtigheid, die in de burgt haar verblijf
heeft, werd slechts in de voorsteden of op
de buitenposten aangevallen. Zoo bestaat
zij nog werkelijk. Zoo is haar beginsel
gebleven. En — men lijdt schade aan
zijne ziel!
Ik wil hier, ten laatste, nog ééne opmer-
king bijvoegen, om u het geheel onverant-
woordelijke van het bestaan en gedrag der
werktuigelijk en oppervlakkig godsdienstigen
onder de aandacht te brengen. Heeft niet
de mond der waarheid, met zóó vele woor-
den, gezegd : „ De dienstknecht, die den
wil zijns heeren geweten, en zich niet
bereid, noch naar zijnen wil gedaan heeft,
die zal met vele slagen geslagen worden.
Maar die denzelven niet geweten heeft, en
gedaan heeft dingen, welke slagen waardig
zijn, die zal met weinige slagen worden
geslagen. En een iegelijk, dien veel gegeven
is, van dien zal veel geeischt worden: en
dien men veel vertrouwd heeft, van dien
zal men overvloediger eischen (1) ? En dus
sprak Hij eenmaal, toen Hij de steden,
waarin zijne krachten meest geschied waren,
begon te verwijten, omdat zij zich niet
bekeerd hadden : „ Wee u, C h o r a z i n! wee
n, Bethsaida! want zoo in Tyrus en
Sidon de krachten waren geschied, die in
n geschied zijn, zij zouden zich eertijds in
zak en assche bekeerd hebben. Doch ik zeg
u, het zal Tyrus en Sidon verdragelijker
zijn in den dag des oordeels dan ulieden (2).quot;
Maar welk eene geduchte straf, meent gij,
zal er dan wel volgen moeten op die hoogst
gebrekkige en ter naauwernood halve gods-
(1) Luc. XII: 47 , 48. (2) Matth. XI: 20, 21, 22.
dienstigheid, waarvan in dit boekje sprake
is? quot;Want onverschoonlijk is zij in allen,
die, gelijk wij, deelachtig zijn geworden
de verlichting van het Evangelie der heer-
lijkheid van christus, die het beeld Gods
is. Zie, dat Evangelie wordt ons niet slechts
eiken eersten dag der week verkondigd,
opdat wij waardig hetzelve zouden leeren
wandelen, maar hoe dikwijls staat boven-
dien de Heer zelf nog aan onze harten en
klopt, opdat Hij tot ons zou inkomen, en
ons al de zegeningen zijner ontferming en
genade, de hartvernieuwende en reinigende
kracht des Heiligen Geestes, den ganschen
troost en de volheid van de hoop des
eeuwigen levens deelachtig maken! Geen
dag gaat er voorbij , waarop degenen, die
eenigermate slechts toonen prijs te stellen
op hunne Evangelische voorregten , niet van
Gods wege vermaand en gebeden worden,
om de zonden af te sterven en der geregtig-
heid te leven; om het vleesch te kruisigen
met de bewegingen en begeerlijkheden, en
vernieuwd te worden in den geest hunnes
gemoeds; om navolgers Gods te zijn, als
geliefde kinderen, volmaakt in de liefde,
gelijk de Vader, die in de hemelen is,
volmaakt is. En welk een drang daartoe,
bij elke Doopsbediening en iedere Avond-
maalsviering! Ja, voor zoovelen als wij
gelooven, mogen wij, boven Jood, Moham-
medaan en Heiden hoogbeweldadigden, tot
roem van Gods genade, betuigen; „ Hij
heeft ons uitverkoren in Christus vödr de
grondlegging der wereld, opdat wij zouden
heilig en onberispelijk zijn voor Hem in
liefdeiquot; O wie zijn wij. Heer! dat Gij ons
zóó hebt bevoorregt in den Geliefde? Duur
zijn wij aan U verpligt. En zullen wij ons
nu niet te meer moeten houden. Lezer! wie
gij zijt, die met mij deze dingen bedenkt,
aan hetgeen ons geleerd is, en waartoe wij
zijn vermaand en gedrongen geworden door
de genade onzes Gods? Ach! hoe zal iemand
onzer nu ontvlieden, die de geestelijke ver-
eering des Allerhoogsten en de beoefening
van waarachtige, inwendige godsdienst des
harten op den duur kan veronachtzamen,
om met uitwendigheden zich te vergenoegen?
Ta vergeefs dan de genade Gods, die hem
nog spaart en draagt. En te zwaarder oor-
deel dan, in den dag der openbaring van
jezus in heerlijkheid. Den lande van Sodom
zal het verdragelijker zijn te dien dage dan
den zoodanige.
Gun u eenige oogenblikken tijds, lieve
vriend of vriendin, die het vorenstaande
oordeel over de beschouwde uitwendige
godsdienstigheid zonder ware godsvrucht,
gelezen hebt, om er op na te denken. Doe
het vooral met zelfonderzoek en met bid-
denden ernst, als onder het oog vau God.
En vraagt gij nu, bij het besef van het
groot gevaar, waarin gij verkeert, indien
gij het voor uzelven niet hebt kunnen ver-
bergen , dat die oppervlakkige godsdienstig-
heid tot hiertoe door u werd nagejaagd,
met waar berouw en ernstigen lust om van
dit kwaad in den grond genezen te worden:
„Wat is er te doen? Wat kan tot mijne
genezing dienen ?quot; Of zijt gij misschien een
aanvanger op de baan der godzaligheid,
en wenscht gij, bij het besef van uw diep
bederf, in de verzoeking, die u overal om-
ringt , gewapend te zijn tegen eene gods-
dienstigheid , die wel een nieuw kleed, maar
geen'nieuwe geaardheid is, en waaraan juist
datgene ontbreekt, wat alléén de godsvrucht
tot iets wezenlijks en vruchtbaars maakt:
welaan! laat mij u de voornaamste middelen
mogen opgeven ter genezing, de hoofdwa-
penen u leeren kennen in dezen strijd.
Oefen u bij aanhoudendheid in de zuivere
en grondige kennis van Gods heilige open-
baringen , vervat in de schriften des Ouden
en des Nieuwen Verbonds. Eene voorname
oorzaak toch van het beschouwde kwaad
ligt, zoo al niet in betreurenswaardige on-
kunde, dan toch voorzeker in een duister
inzigt in de waarheden en ontdekkingen der
Goddelijke openbaring. Zij doen zich aan
den geest voor als de voorwerpen, die het
oog ziet in een' nevel, — te onduidelijk
om een stuk van ernstige betrachting te
worden. Menigeen is er zelfs, die hetgeen
ons van Gods wege door mozes en de Pro-
feten, door jezüs en zijne Apostelen is bekend
gemaakt van den weg des heils, voor den
zondigen mensch geopend; van het groot
en gezegend oogmerk van Gods leidingen
met zijn volk Israël; van de zending en
overgifte zijns Zoons; van het doel zijns
lijdens en stervens, zijner opstanding en
heerlijkheid aan des Vaders regterhand, niet
anders kent dan door een zeer gebrekkig
en oppervlakkig onderwijs, in vroegeren
leeftijd ontvangen om eene redelijke goede
belijdenis af te leggen. Zoo blijft men bij
de eerste beginselen staan, zonder door te
dringen tot de kern. Zoo gaat men op de
aanwijzing van anderen af, zonder zelf aan
het noodig onderzoek zijn' tijd en vlijt te
geven. Het gevolg van een en ander moet
wel zyn, dat men zijne denkbeelden over
den waren aard der godsdienst niet weet
te bepalen; dat men niet begrijpt, hoe de
Allerhoogste wil vereerd worden; dat men
wel in het kruis van christüs roemt en Gods
genade verheft, maar zich niet met Christus
4 *
-ocr page 52-laat kruisigen tot afsterving van de zonde,
en Gods genade kan misbruiken tot een'
oorzaak voor het vleesch. Men bidt om den
Geest, maar laat zich door den Geest niet
leiden. Men wenscht naar den Hemel, en
men leeft voor de aarde. Dadrom dan —
leg u met allen ijver en zonder ophouden
toe op eene opgeklaarde, uit de Schriften
behoorlijk ontleende, kennis van God en
zijne dienst. Vorm naar het Goddelijk on-
derwijs des Bijbels uwe begrippen van het
hoogste en beste Wezen. Leer Hem vooral
kennen in het aangezigt van jezüs chkistus ,
die het beeld Gods is. Maak u bekend met
het gi-oote werk hetwelk de Vader Hem
gegeven had om te volbrengen , inzonderheid
met de wijze waarop, en het doel waarmede
Hij het volbragt heeft. Prent het u diep
in het hart, wat er geschreven staat: ja!
dat wij zóndaren, strafwaardige en verloren
zondaren zijn, dat Gods vrije genade ons
door den voor ons gestorven en opgewekten
Zaligmaker behoudt van het verderf, en dat
wij die genadeweldaad alléén door het geloof
aannemen; maar óók, dat die genade ons
tevens ten duurste verpligt tot godsvrucht
en heiligmaking; dat onze verlossing door
christus onze verlossing van zonde en zon-
dige neigingen bedoelt; en dat het geloof,
bijaldien het geen dood en nutteloos geloof
wezen zal, ons hart moet reinigen, onzen
wandel heiligen, en ons met den gezegenden
Eedder onzer zielen zóó behoort te verbinden,
dat wij ée'n geest met Hem worden, en
alzóó wandelen, gelijk Hij gewandeld heeft.
Ja, leer uit zijnen heibgen wandel, wat
de Goddelijke voorschriften ten allen tijde
hebben bekend gemaakt van den wille Gods
en den wijden omvang eener Hem welbe-
hagelijke pligtsbetrachting, zoo als die, met
's menschen daden, tevens zijne neigingen,
wenschen, bedoelingen, overleggingen en
gedachten omvat, en van ons vordert, dat
wij in alle onze betrekkingen en omstandig-
heden , bij alle menschen en bij iedereen,
vrijwillig en blijmoedig, met ons geheele
hart en met al onze krachten, God zullen
liefhebben en jezus dierbaar achten boven
alles, en onze naasten beminnen als ons
zelven. Zie, met deze en daaraan verbonden
begrippen en overtuigingen zult gij, dage-
lijks opwassende in de genade en kennis
onzes Heeren en Zaligmakers jezus Christus,
de waarheid leeren verstaan, en door de
waarheid vrijgemaakt worden van en ge-
wapend tegen dat uiterlijk vertoon van
godsdienst, waaraan de ziel en het leven
ontbreekt. Zoodoende wordt en blijft het
de leus en de spreuk uws levens: „ Van
de zonde vrijgemaakt, ben ik Gode dienst-
baar, om opregt te zijn en zonder aanstoot
te geven, tegen den dag van christus!quot;
Leef, daarenboven, onder dagelijks ver-
nieuwde indrukken van Gods goedertieren-
heid en weldadigheden, waarmede uw
geheele leven is gekroond. Is 't niet zoo?
als eene kinderlijke dankbaarheid hoofdnei-
ging wierd bij den mensch, zijne heerschende
gezindheid en de lust zijns harten, welke
hij eiken dag met ijver beoefende, dan
zouden daaruit ook kinderlijke eerbied en
liefde, kinderlijke onderwerping en gehoor-
zaamheid , kinderlijke volgzaamheid en eens-
willendheid met God als van zelve voort-
vloeijen. Maar daaraan ontbreekt het vele,
anders niet geheel onkundige, belijders vau
het Evangelie des Heeren. Ja, zij erkennen
en belijden, roemen en prijzen wel gestadig
de ontfermingen Gods; diep bewogen zijn
zij somwijlen bij de openbare vermelding
daarvan in de zamenkomsten der Christenen,
na redding uit gevaar, na herstel uit krankte,
bij den Doop aan hunne kinderen te be-
dienen , en aan de heilige tafel des Nieuwen
Verbonds. Maar immers blijft altijd de
afstand groot, die er is tusschen deze uiter-
lijke verheerlijking van God en die innerlijke,
hartelijke overtuiging des gemoeds, welke
met de erkende en beleden waarheid steeds
werkzaam is, haar van alle zijden beschouwt,
hare hooge waarde beseft, en haar aanhoudend
voor den geest terug roept ? Helaas! hnnne
erkentenis dringt niet tot in het binnenste
door. Zij moge genoegzaam zijn om goede
voornemens van liefde en gehoorzaamheid te
doen ontstaan, kracht om ze te behouden
en ten uitvoer te brengen bezit zij niet
Zij maakt het gemoed wel week, maar ver-
nieuwt het niet. Zij kweekt wel droefheid
over weinige opmerkzaamheid en gehoor-
zaamheid, maar roeit geene booze neigingen
en zondige driften uit. Zij is onvruchtbaar
'n alle goed werk. Daarom — gewen u
aan een kinderlijk dankbaar bestaan voor
God, en vernieuw dagelijks de gedachtenis
zijner ontelbaar vele, onverdiende gunstbe-
wijzen, waarmede Hij u gestadig voorkomt
en omringt. Herdenk vooral gedurig opzet-
telijk de geestelijke en hemelsche zegeningen,
waarmede Hij ons gezegend heeft in den
Geliefde, door wiens bloed wij hebben de
vergeving der misdaden, naar den rijkdom
zijner genade; en laat het dan de taal uwer
diepste ootmoedigheid worden: „ Ik ben ge-
ringer, o God! dan al uwe weldadigheid en
trouw, die Gij aan mij bewezen hebt.''
Voorwaar, voorwaar, hoe meer de geest er
in geoefend wordt, en de gansche ziel er
van doortrokken en doordrongen zal zijn,
des te meer verheffing des gemoeds tot God
en vereeniging met Hem zal er het gezegend
gevolg van worden, en zullen wij leeren
Hem aan te hangen met de volle genegen-
heid onzer zielen. Zelf zal Hij ^dan de
kinderlijke, onbepaalde hefde en gehoor-
zaamheid jegens Hem uitstorten en vermeer-
deren in onze harten, en wij zullen telkens
met nieuwe kracht worden aangedaan, om
met de uiterlijke vereering van zijnen naam
te verbinden waarachtige en duurzame be-
oefening van al de pligten der godzalig-
heid, _ godsdienst des harten.
Voorts zij uwe keus beslist om deze
of gene heerschende zonde of zondige
neiging af te staan en uit te roeijen.
Helaas: menigeen wiUigt, bij al zijne
godsvrucht, eene of andere booze lust
en onreine begeerlijkheid dagelijks weder
in, of koestert, bij al zijn gedurig opge-
wekt godsdienstig gevoel, telkens weder
zijne geliefkoosde zonde. Het gaat hun als
herodes , die op de prediking van johannes,
dien hij gaarne hoorde, wèl vele dingen
wilde doen, maar niet afzien en scheiden
van de overspebge herodias. Zij zijn aan
felix gelijk, die wél bewogen werd door
de woorden van den Apostel, maar zijno
begeerlijkheid niet wilde laten varen. Zóé-
doende blijven zij die zij zijn. Zij bebben
een' schijn van godsdienst, maar de kracht
daarvan verloochenen zij. Zij wijden alles
aan God, behalve hun hart. Ddarom
spiegelde zich dan een ieder, dien het om
ware godzaligheid te doen is, aan hen.
„Iedere plant,quot; zegt zeker Schrijver,
„heeft een' of andere hartwortel, die
haar met den bodem, waarin zij groeit,
verbindt, en waarvan zij, meer dan van
eenige andere, ten opzigte van steun
en voedsel, afhankelijk is. Zóó is het
met het menschelijk hart. Daar is bij de
meeste menschen deze of gene heerschende
natuurlijke verdorvenheid, welke meer dan
eenige andere het hart in eenen niet
wedergeboren toestand houdt, en waarop,
ter zake van godsdienst, zeer bijzonder
de aandacht moet gevestigd worden. Die
zonde moge verscheiden zijn in verschillende
menschen, maar — hoedanige zij wezen
moge, zij moet worden ten onder gebragt, of
zij zal het ons doen,quot; Daarop komt het dus
aan. Leer meer en meer uwe hoofdzonde,
de verkeerde neigingen en kwade hebbe-
lijkheden , die u eigen zijn en dagelijks
al te zeer bijliggen, kennen, om daartegen
op uwe hoeda te ziju, en, aangedaan
iiebbende de gansebe wapenrusting Gods (1),
haar te bestrijden en te vermeesteren. Met
welk eene schijnbare noodzakebjkheid of
onvermijdelijkheid die zonde zich ook aan
u opdringe; hoe zij door den smaak der
wereld, of den geest des tijds aangeprezen
of gehuldigd worde, — wees er een
verklaarde vijand van 1 Zóó zult gij, het
jammerlijk verderf der zonde ontvliedende,
en krachtig zijnde in den Heer, u al
meer en meer leeren oefenen tot alle
godzaligheid.
Gedenk, o mensch! dat gij stof zijt, en
dat de He^r n ieder oogenblik kan roepen
tot de verantwoording. Ook deze doodsge-
dachte , dagelijks te verlevendigen, wil ik u
aanprijzen. Of zal niet, waar zij ieeft op
den bodem des harten, het gemoed zich
gaarne openen voor den ernst des levens,
en het hart vatbaar m.aken voor den indruk
van het eeuwig Woord vau God, dat ons
oproept om den Heer te dienen in onberis-
pelijkheid en heiligmaking? Och of allen,
(l) Efez. VI: 13 verv.
die den naam van christüs belijden, het
mogten beseffen! Dan zouden zij meer en
bestendiger leeren zoeken de dingen die
boven zijn, waar christüs is. Dan zouden
zij zich meer reinigen van alle besmetting
des vleesches en des geestes, en, terwijl zij
wakende en strijdende bevonden werden
tegen alle zonde, hunne heligmaking met
meerderen ernst voleindigen in de vreeze
Gods. Gelooft gij het met mij ? Welaan,
doe gij dan wat hun betaamt, maar zij
verzuimen. Gedenk dagelijks te sterven. De
gedachte uws doods worde nu en dan op-
zettelijk door u verlevendigd. Plaats u
somwijlen in den geest voor den regterstoel
van christus. Het zal u bedachtzaamheid
en voorzigtigheid leeren. Het zal u het
groote doel uws aanzijns hier beneden
voor oogen stellen, en u telkens weder
eene krachtige aansporing zijn, om aan dat
doel te beantwoorden. Gij zult vragen naar
het ééne noodige. Gij zult schatten zoeken
en vergaderen voor de eeuwigheid. Gij zult
uzelven Gode wijden door het geloof in
zijnen Zoon. Het leven zal u „ Christus zijn.''
opdat eens het sterve gewin voor u worde,
en gij, vol van vruchten des geloofs die Gode
tot heerlijkheid zijn in christus jezus, vrij-
moedigheid hebben moogt voor Hem, en niet
beschaamd gemaakt wordt in zijne toekomst.
En bij dat alles rijze, eindelijk, aanhou-
dend de geloovige bede hemelwaarts om
den vernieuwenden en heiligenden invloed
des Geestes onzes Gods. In het gevoel uwer
geheele afhankelijkheid van God, die in
ons werkt beide het willen en het wer-
ken (1), ga dagelijks oog en hart naar
boven! Nog geldt het woord des Heeren,
eenmaal tot Israël gesproken (2): „Ik zal u
een nieuw hart geven, en in het binnenste
van u een' nieuwen Geest. Mijnen Geest
zal Ik in uw binnenste geven, en Ik zal
maken, dat gij in Mijne inzettingen wan-
delt, en Mijne regten onderhoudt en be-
tracht.quot; Onder de bedeeling des Nieuwen
Verbonds stort zelfs God van zijnen Geest
uit over alle vleesch (3). En geen twijfel
blijve er bij iemand uwer over, of God door
(I) Phil. II: 13. (2) Ezech. XXXVI: 26, 27.
(3) Hand. II: 17.
-ocr page 62-den Heiligen Geest het goede ook in u wer-
ken wil, daar Hij u het Evangelie heeft ge-
schonken , in en door hetwelk de Geest tot
u spreekt, n verlicht en heiligt, versterkt
en vertroost. En jezüo , onze Heer, heeft
verzekerd (1): „Indien gij, die boos zijt,
weet, uwen kinderen goede gaven te
geven, hoe veel te meer zal de Hemelsche
Vader den Heiligen Geest geven dengenen,
die Hem bidden.quot; Och, of er meer ernstig
en hartelijk gebeden wierd! Dan zou de
gezindheid om God in opregtheid te ver-
eeren, en met het gansche hart te dienen,
niet ontbreken bij zoo velen; dan zou men
meer wandelen door het geloof, werkzaam
in de liefde en in alle goed werk, volstan-
dig in de lijdzaamheid en gereed tot zelf-
verloochening, ja, dan zou de keus en de
toeleg zich bevestigen en in alle levensbe-
trekkingen openbaren, om altijd en in alles
den Heere welbehagelijk te zijn. Wie gij
zijt, Lezer! neem het ter harte. Ga, terwijl
gij u toerust met de middelen en de wape-
nen, die u hier zijn aan de liand gedaan,
(1) Luk. XI: 13.
dagelijks in uw binnenkamer; stort daar uw
hart uit voor uwen Vader, die in het ver-
borgen is, en uw Vader, die in het ver-
boi'gen ziet, zal het u in het openbaar
vergelden. Uw geestelijk leven zal er door
gevoed, uwe godsdienstigheid zal er door
geheiligd, uw geloof zal er door gesterkt
worden; en de vrucht daarvan zal te zien
zijn in uwen ganschen handel en wandel,
Gode en CHRjSTüS tot eere, en uwer ziele
tot zaligheid.
Hier leg ik de pen neder. Ik beveel u
en mijzelven Gode en den woorde zijner
genade. Hem, die magtig is ons van
struikelen te bewaren, en onstralfelijk te
stellen voor zijne heerlijkheid, in vreugde,
den alleen wijzen God, onzen Zaligmaker,
zij heerlijkheid en majesteit, kracht en
magt, beide nu en in alle eeuwigheid!
Ainen.
v....
. -r-tf
IS
• - A^^m
• *
-ocr page 66-m- quot;
tï-'v ■
■ •■ -
'f
-ocr page 67-m
-ocr page 68-